VITAMINE C EN ARBEID - TNO Publicationspublications.tno.nl/.../svplds/hoitink-1946-vitamine.pdf ·...

173
VERHANDELINGEN VAN HET INSTITUUT VOOR PRAEVENTIEVE GENEESKUNDE IV -lfll"ll voo" "'""ftV\'INTl•V• "•""filil'<KU""nli l Cl' U 1" VITAMINE C EN ARBEID Onderzoekingen over den invloed van arbeid en van Vitamine C-toediening op het menschelijk organisme DOOR Dr A. W. J. H. HOITINK. Arts, Onderdirecteur van het Instituut voor Praeventieve Geneeskunde te Leiden en Hoofd van de Afdeeltng voor Hygiëne en Arheidsphysio)ogie 1946 H.E. STENFERT KROESE"S UITGEVERS-MIJ N.V. - LEIDEN Bl'.:.LIOTH:E'{ .• r :!.Oëi<.i.A:-.ii:JS !c;sr:TljlJT VOOR GENtLS;<:JnD:: 56 - LEIDEN

Transcript of VITAMINE C EN ARBEID - TNO Publicationspublications.tno.nl/.../svplds/hoitink-1946-vitamine.pdf ·...

VERHANDELINGEN VAN HET INSTITUUT VOOR PRAEVENTIEVE GENEESKUNDE

IV -lfll"ll voo" "'""ftV\'INTl•V•

"•""filil'<KU""nli l Cl' U 1"

VITAMINE C EN ARBEID Onderzoekingen over den invloed van arbeid en van Vitamine C-toediening op het menschelijk organisme

DOOR

Dr A. W. J. H. HOITINK. Arts, Onderdirecteur van het Instituut voor Praeventieve

Geneeskunde te Leiden en Hoofd van de Afdeeltng voor Hygiëne en Arheidsphysio)ogie

1946

H.E. STENFERT KROESE"S UITGEVERS-MIJ N.V. - LEIDEN

Bl'.:.LIOTH:E'{ .• r :!.Oëi<.i.A:-.ii:JS !c;sr:TljlJT VOOR FRA:::VL:~~-:ïL.Vé GENtLS;<:JnD:: WASSENAARS~WlG 56 - LEIDEN

WOORD VOORAF

Innig verbonden met het menschelijk bestaan, speelt de arbeid in het leven van den mensch een uiterst belangrijke rol. Sedert den tijd dat de mensch aan de horizonten der historie opdoemde, kennen wij hem, staande in het teeken van den arbeid. Hij ver­richt arbeid tot voortbrenging of bedrijft arbeid als spel. Ook de moderne mensch is in zijn arbeidsuitingen de werkende en de spelende, die "productieven" arbeid uitvoert of zich overgeeft aan den arbeid als spel, bij voorbeeld in den vorm van sport­beoefening.

In het bestaan van mensch en maatschappij neemt de arbeid in zijn verschillende vormen inderdaad een domineerende plaats in. Onderzoek van den menschelijken arbeid ten bate van den mensch en zijn arbeid, is dan ook zonder twijfel als hoogst be­langrijk voor individu en gemeenschap te qualificeeren. Ook de physioloog heeft dat onderzoek ter hand genomen, waardoor het aanzijn is gegeven aan een nog jonge wetenschap, de arbeids­physiologie met de naverwante sportphysiologie, welke de pro­blemen van mensch en arbeid in physiologisch opzicht bestudeert.

Deze verhandeling is het resultaat van een dergelijke studie. Zij omvat een verslag van een reeks physiologische onderzoekingen over den menschelijken arbeid, door mij in de Afdeeling voor Hygiëne en Arbeidsphysiologie van het Instituut voor Praeventieve Geneeskunde te Leiden verricht. Het accent viel daarbij vooral op de prestatie-geschiktheid en met name op de vraag, of vitamine C misschien van beteekenis is voor het prestatievermogen.

De onderzoekingen en een belangrijk deel van het op schrift stellen der resultaten hadden plaats in bezettingstijd. Het werk is dus grootendeels tot stand gekomen onder de bekende, niet nader te beschrijven, moeilijke omstandigheden, in een tijd, toen wij doorgaans niet de gewenschte hoeveelheid energie voor weten­schappelijk werk vermochten op te brengen, als gevolg van de in alle opzichten veel minder gunstig geworden voorwaarden en door het feit, dat "illegale" en andere, aan den tijd gebonden, werkzaamheden een aanzienlijke portie van onze aandacht en energie opeischten. De schrijver hoopt echter, dlllt een en ander de qualiteit van het product niet al te ongunstig heeft beinvloed.

6

Dankbaar ben ik voor de hulp van mijn analysten, speciaal van mijn toenmalige hoofdanalyste Mejuffrouw A. HANSEN, voor de bereidwilligheid van de proefpersonen en voor de zoozeer ge­waardeerde assistentie van C. A. G. NAs:i bij de statistisC1he be­werking van het proefmateriaal.

Naast een bijdrage tot het onderzoek van den menschelijken arbeid in physiologisch opzicht, leverde deze studie resultaten op ten aanzien van een physiologische verbetering van het prestatie­vermogen. De schrijver hoopt dan ook, dat zijn werk - behalve aan zijn vakgenooten - eveneens wat heeft te zeggen aan vele andereh, die met den mensch en zijn arbeid hebben te maken en wier belangstelling uitgaat naar den werkenden oÎ spelenden mensch.

Dr A. W. J. H. HOITINK.

INHOUDSOPGAVE

HOOFDSTUK I

Inleiding tot en overzicht van 1het probleem § 1. Inleiding . . . . . . .

§ 2. Overzicht van het probleem .

HOOFDSTUK II

Methodiek van het eigen onderzoek . .

§ 1. Ergometerproeven . . . . .

Bladzijde

11 11 12

16 16

§ 2. Verdere onderzoekingen bij de proefpersonen 20

HOOFDSTUK III

Algemeene opmerkingen bij het eigen onderzoek . 25

HOOFDSTUK IV

De invloed van het vitamineeren op het arbeidsprestatie-vermogen van den mensch . . . . . . . . . . . 37 '

§ 1. Controle-proeven . . . . . . . . . . . . 37

§ 2. Het onderzoek naar den invloed van vitamineeren op het arbeidsprestatievermogen van den mensch . 40

HOOFDSTUK V

Biochemische onderzoekingen in het bloed . 46

§ 1. Inleiding en algemeene opmerkingen 46

§ 2. Vitamine C in het bloed . . . . . 47 A. Het vitamine C-gehalte van het bloed bij de

ongevitamineerde en in rust verkeerende proef-personen . . . . . . . 48

B. Invloed van arbeid . . . 49 C. Invloed van vitamineering . . . . . . . 49

§ 3.

§ 4.

§ 5.

§ 6.

§ 7.

8

Bloedsuiker . . . . . . . A. Invloed van arbeid . . . B. Invloed van vitamineering . C. Vitamine C en glycogeen-opstapeling .

Bladzijde

50 51 51 53

D. Vitamineering en glycogeen-opstapeling in verband met het prestatievermogen

E. Vitamineering en suikerziekte . . .

Glycogeen in het bloed . . . . . . .

Anorganisch phospihaat in het bloedserum A. Invloed van arbeid . B. Invloed van vitamineering

Calcium in het bloedserum . . A. Invloed van arbeid . . . B. Invloed van vitamineering

Melkzuur in het bloed A. Spierarbeid, vermoeidheid en melkzuur B. Invloed van arbeid . . . C. Invloed van vitamineering

HOOFDSTUK VI

54 55 . 55 56 57 • 59 59 60 60

61 61 62 63

Uitscheiding van vitamine C, phosphaat, creatine en creati-nine met de urine . . 65

§ 1. Inleiding . . . . . 65

§ 2. Vitamine C in de urine 66 A. Invloed van arbeid 66 · B. Invloed van vitamineering 67

§ 3. Het gehalte aan anorganisch phosphaat van de urine . . . . . . . . . 67 A. Invloed van arbeid . . . . 68 B. Invloed van vitamineering . 69

§ 4. Creatine en creatinine in de urine A. Invloed van arbeid . . . B. Invloed van vitamineering •

HOOFDSTUK VII

Haemato.fogische onderzoekingen

§ 1. Inleiding . . . . .

71 72 72

73 73

9

Bladzijde

§ 2. Erythrocyten . 73 .A. Invloed van arbeid . . 74 B. Invloed van vitamineering 74

§ 3. Haemoglobine (Sahli-waarde) 75 .A. Invloed van arbeid 76 B. Invloed van vitamineering 76

§ 4. Leucocyten . . 76 .A. Het "normale" aantal leucocyten 77 B. Invloed van arbeid 77 c. Invloed va.n vitamineering 78

§ 5. De verschillende soorten 1eucocy,ten . 78 .A. Invloed van arbeid . 81 B. Invloed van vitamineering 82

§ 6. Het relatieve celvolume van het bloed (haematocrietwaarde) . . 82

HOOFDSTUK VIII

Verdere physiologische onderzoekingen 84

§ 1. Inleiding 84

§ 2. De polsfrequentie 84 .A. Invloed van arbeid 85 B. Invloed van vitamineering 85

§ 3. De ademfrequentie . 86 .A. Invloed van arbeid . 87 B. Invloed van vitamineering 87

§ 4. De systolische bloedsdruk 88 .A. Invloed van arbeid . 88 B. Invloed van vitamineering 88

§ 5. De diastolische bloedsdruk . 89 .A. Invloed van arbeid . 89 B. Invloed van vitamineering 90

§ 6. De polsdruk 90 .A. Invloed van arbeid . 90 B. Invloed van vitamineering 90

10

HOOFDSTUK IX Bladzijde

Vitamine C-concentratie in h-et menschelijk organisme en prestatievermogen . . . . . . . . . . . . . 91

~OOFDSTUK X

Beschouwingen over de werkingswijze van de vitamineering met vitamine C . . . . . . . . . . . . . . . 95

§ 1. Eenige mogelijke "verklaringen" van de werking der vitamineering op het prestatievermogen . . 95

§ 2. Direct en indirect effect van de vitamineering . 101

HOOFDSTUK XI

I<Jenige opmerkingen over een practische toepassing van de C-vitamineering ter verbetering van het prestatiever-

mogen . . . . . . . . . . . . . . . 108

Korte samenvatting 113

Summary 116

Literatuur . 119

AANHANGSEL

.A De mathematisch-statistische bewerking der waar-nemingen . . 123

B. Tabellen, behoorende bij de statistische bewerking van het waarnemingsmateriaal . 145

HOOFDSTUK I

INLEIDING TOT EN OVERZICHT VAN HET PROBLEEM

§ 1. INLEIDING

Sedert onheuglijke tijden leeft in de menschheid het verlangen naar verlengen van de jeugd. Een lange jeugd wenscht zich de mensch, niet alleen om der wille van het in poëtische scheppingen bezongene, maar ook om een jeugdig prestatievermogen te mogen behouden.

Goud maken en verjongen behoorden tot de doeleinden dier zoekers, die in de alchemie hun scheppende phantasie vrucht trachtten te laten dragen. Werd in de hedendaagsche physica de oude alchemistendroom der transmutatie in beginsel werkelijk­heid, in de moderne medische wetenschap wordt in zekeren zin eveneens aan een verwezenlijking van andere oeroude ver­wachtingen der menschheid gewerkt. Niet door het concipieeren van .,verjongingsdranken" naar ouden trant wordt getracht daar­aan te voldoen; het sluierend waas van mysterie, dat de middelen der alchemistische periode moest omhullen, maakte plaats voor de klaarte, die de vrucht is van het huidige rationeele onder­zoekingswerk, en met moderne methodes wordt aan een gedeelte­lijke realiseering van oude droombeelden gewerkt.

Zoo kunnen wij het als de taak van een jonge tak van weten­schap, de arbeidsphysiologie, beschouwen om in het prestatie­vermogen en de productiviteit van den mensch het "jeugdige" zoo goed mogelijk te bewaren. De arbeidsphysiologie omvat de studie van de physiologie van het arbeidende organisme en de toepassing van de hierbij gedane• vondsten bij den menschelijken arbeid. Bij deze toepassing wordt gestreef.d naar zoo goed mogelijke arbeidsprestaties bij zoo gering mogelijke beschadiging en slijtage door , het werken, zoodat een optimaal prestatie­vermogen zoo lang mogelijk wordt geconserveerd. Het prestatie­vermogen op physiologische wijze op een optimaal peil brengen en houden, en het optimaal gebruik van dit prestatievermogen vormen het doel van de arbeidsphysiologie. Kort gezegd, wordt er in de arbeidsphysiologie dus naar gestreefd het prestatie-

12

vermogen en de productiviteit van den mensch zoo lang mogelijk op een zoo goed mogelijk peil te houden.

Wij werken in de richting van dit streven o.a. door te trachten het arbeidsprestatievermogen, voor zoover dat gebonden is aan den lichamelijken toestand van de individuen, op physiologische wijze op een zoo goed mogelijk peil te brengen en te houden. Eén van de manieren om dit te bereiken is den toevoer van voedingsstoffen naar qualiteit en quantiteit aan te passen aan de eischen van het arbeidende organisme.

Bepaalde voedingsstoffen (b.v. phosphaten) zijn reeds onder­zocht op haar beteekenis voor het arbeidsprestatievermogen van den mensch. De voortschrijdende ontwikkeling van onze phy­siologische en vooral physiologisch-chemische kennis vestigt echter voortdurend onze aandacht op andere stoffen, waarvan het interessant zou zijn om ze in dat onderzoek te betrekken. En thans, nu het zoo langzamerhand duidelijk is geworden welke buitengewoon belangrijke rol de vitamines in het organisme spelen, ligt het voor de hand het onderzoek ook tot deze stoffen uit te strekken, waarbij van enkele - op grond van haar bio­chemische werking - theoretisch een gunstig effect op het arbeidsprestatievermogen verwacht kan worden.

Hoewel de kennis van de fijnere biologische werking van de vitamine C niet zoo ver was gevorderd, dat op grond daarvan hooggespannen theoretische verwachtingen mochten worden ge­koesterd, ben ik toch in 1941 begonnen met onderzoekingen over de beteekenis van vitamine C voor het arbeidende menschelijke organisme, naar aanleiding van enkele persoonlijke indrukken.

§ 2. OVERZICHT VAN HET PROBLEEM. '

De voornaamste vraag, welke bij dit onderzoek werd gesteld, was deze: Kan extra toevoer van vitamine C het lichamelijk arbeidsprestatievermogen van den mensch vergrooten? In feite hetzelfde, maar gezien in het kader van het vermoeidheids­vraagstuk, luidt deze vraag: Kan extra vitamine C-toevoer den mensch mind(lr snel doen vermoeien 1 Hierbij zij epgemerkt, dat het onderzoek werd uitgevoerd op "normale" personen.

Daarnaast werden bij de proefpersonen verschillende groot­heden onderzocht, o.a. werden de gehalten van diverse bloed­bestanddeelen bepaald, om den invloed van de vitamine C­toediening, van arbeid, enz. op die factoren te kunnen nagaan. Dit werd mede daarom gedaan, om een eventueel te vinden effect van de vitamine C-toediening op het prestatievermogen nader te kunnen analyseeren, om gegevens te verzamelen teneinde dat

13

effect zooveel mogelijk te kunnen "verklaren". Daarvoor was het ook gewenscht het effect van arbeid na te gaan, teneinde eveneens ·den invloed van den vergrooten vitamine C-toevoer op het arbeidseffect te kunnen onderzoeken. Een belangrijk deel van mijn werk was dan ook gewijd aan den invloed van arbeid op het menschelijk organisme.

Waren er, toen met deze onderzoekingen werd begonnen, feiten bekend, welke er op zouden kunnen wijzen, dat vitamine C van beteekenis is voor het arbeidsprestatievermogen van den mensch?

In verband met deze vraa;g kan in de eerste plaats naar de symptomatologie van het scorbut en van de C-hypovitaminose worden verwezen. Het is immers een reeds lang bekende ervaring, dat vermoeidheid een belangrijke plaats inneemt in het beeld van de zich ontwikkelende scheurbuik. Uit den tijd van de roemrijke zeereizen der Nederlanders dateeren verschillende goede be­schrijvingen van deze ziekte en zoo vinden wij in het verslag van een scheepsreis uit een wat latere periode, namelijk in het verhaal van "Ansons Reize rondom de Wereld'' ( 5), dan ook een zeer nauwkeurige schildering van het ziektebeeld. Volgens ANsoN be­hoort tot "de gemeene verschijnselen'' van het scorbut "vooral eene ongemeene loofheit 1 ) door alle de leden, bijzonderlijk nadat men eenig werk, hoe gering ook, gedaen heeft ...... ".

Maar ook moderne beschrijvingen leggen den nooruk op een opvallende vermoeidheid: klachten over moeheid, over een spoedig vermoeid raken, zelfs bij geringe inspanningen, en over een afkeer van het werk worden volgens deze beschrijvingen reeds in het beginstadium van de scheurbuik (welke inmiddels als C-avitaminose was herkend) vrij regelmatig aangetroffen.

Dezelfde klachten hebben wij leeren kennen als uitingen van de C-hypovitaminose. In dit verband zij er op gewezen, dat de zoogenaamde voorjaarsvermoeidheid ook aan een C-hypovitaminose wordt geweten.

Werd dus vermoeidheid al vroeg als een belangrijk ver­schijnsel gewaardeerd in het beloop van een ziekte, welke later als C-avitaminose zou worden ontmaskerd, eveneens reeds lang voor men wiSt, dat de scheurbuik op een vitamine C-gebrek be­rust, werd al op een verband itusschen scorbut en lichamelijken arbeid gewezen. Zoo vinden wij in verschillende oudere genees­kundige geschriften de opmerking, dat scorbut zou ontstaan bij zware lichamelijke inspanning en dat vermoeidheid zou disponeeren

1) loofheit = vermoeidheid.

14

tot scorbut. Gezien in het licht van onze huidige kennis, zouden wij die opmerkingen in dezen zin kunnen vertalen, dat lichamelijke arbeid het vitamine C-verbruik vergroot en een vitamine C-tekort accentueert en daardoor het uitbreken van een manifeste scorbut begunstigt. Omgekeerd werd rust als een belangrijk element in de scorbut-behandeling beschouwd. Zoo zegt HAYEM (1871), dat bij lichtere scorbut-gevallen door een rustperiode van 8-15 dagen de krachten weer hersteld kunnen worden. In onzen tijd zouden wij deze uitspraak kunnen vertalen door te zeggen, dat rust een vitamine C-sparende werking heeft.

Vorengenoemde feiten, ontleend aan de studie van het scorbut en van de C-hypovitaminose, geven dus voedsel aan de gedachte, -dat vitamine C van beteekenis is voor het prestatievermogen van den mensch.

Eenige mededeelingen van recenten datum uit het gebied der sport- en militaire geneeskunde wijzen eveneens in deze richting. Publicaties van H. SIEBURG (63), V. KRA:rNz (42), S. MATTHES (51), H. BRUNNER (7) e.a., geven namelijk als gezamenlijk resultaat de suggestie, dat het uitvoeren van groote lichamelijke arbeids­prestaties (sport, militaire dienst) door een •tekort aan vitamine C in de voeding wordt bemoeilijkt en door toevoer van deze stof vergemakkelijkt.

Meer dan een "suggestie", respectievelijk vermoeden, kan echter uit deze onderzoekingen niet worden verkregen. Aan de eischen van een exacte proefneming is namelijk onvoldoende voldaan. Zoo wordt teveel afgegaan op indrukken van de proefpersonen en de conclusies berusten dan ook voor een belangrijk deel op subjectieve waarnemingen. Zeker voor dit gebied van onderzoek is dat een riskante methode. De objectieve waarnemingen zijn veelal niet meer dan indrukken van de onderzoekers, van quantitaitieve metingen is niet of nauwelijks sprake. Bovendien is de kans op suggestieve invloeden niet altijd zooveel mogelijk uitgesloten. De resultaten van deze oriënteerende onderzoekingen mogen dus slechts gewaardeerd worden als vingerwijzingen voor nader onderzoek en als zoodanig hebben ze dan ook alleen be­teekenis.

Tenslotte kan nog worden gewezen op een waarneming van A. R. RATSIMAMANGA (56), welke weliswaar niet bij den mensch doch bij het proefdier werd gedaan, maar welke toch ook wel een aanwijzing voor verder onderzoek bij den mensch inhoudt. RATSIMAMANGA vond namelijk, dat de cavia, die aan een vitamine C­gebrek lijdt, eerder vermoeit en minder weerstand tegen de ver­moeidheid heeft dan het normale dier.

In antwoord op de in het voorgaande gestelde vraag, kunnen

15

wij derhalve zeggen, dat in de literatuur wel eenige steun te vinden was voor de gedachte, dait vitamine C van belang is voor het arbeidsprestatievermogen van den mensch.

Deze idee werd nu getoetst in een onderzoek, dat zooveel mogelijk werd gebaseerd op objectieve en quantitatieve metingen.

HOOFDSTUK II

METHODIEK VAN HET EIGEN ONDERZOEK

§ 1. EiRGOMiE'J.IERPHOEVEN

De algemeene opzet van deze proeven was aldus geconstruèerd. Op den fiets-ergometer werd het arbeidsprestatievermogen van een proefpersoon gemeten door deze een arbeidsprestatie te laten verrichten tot "niet meer kunnen". Na 1 week (soms 2 weken), waarin regelmatig extra vitamine C werd toegediend, werd de ergo meterproef herhaald. Vervolgens werd deze ten derden male herhaald 1 of 2 weken 1

) na de tweede prestatieproef, in welke periode geen vitamine C extra werd gegeven. Op deze wijze is het mogelijk den invloed van de extra vitamine C-toediening op het arbeidsprestatievermogen bij een proefpersoon te onderzoeken.

De meeste experimenten waren volgens dit schema ingericht. Bij de z.g.n. controle-proeven (zie hoofdstuk IV, § 1) bleef de e~tra vitamine C-toediening natuurlijk achterwege, terwijl bij een aantal proefpersonen de 3de ergometerproef verviel. Voorts werd in 1 experiment de invloed van de extra vitamine C-toediening onderzocht, nadat - door een regelmatige training van de be­treffende proefpersoon op den rijwielergometer - het arbeids­prestatievermogen tot een hooger en vrijwel constant niveau was opgevoerd.

Voor de prestatie-proeven werd gebruik gemaakt van den fiets­ergometer, geconstrueerd door LANOOY. Dit apparaat maakt nauw­keurige metingen mogelijk en biedt verder nog voordeelen boven andere typen. Een verhandeling over dezen ergometer is in be­werking en zal apart worden gepubliceerd (46).

Bij eenzelfde proefpersoon werd voor de opeenvolgende ergometerproeven steeds dezelfde prestatie-belasting opgelegd 2), b.v. 145 Watt, en nu werd bij de betreffende serie ergometer­proeven de tijd gemeten, gedurende welken deze arbeidsprestatie

1) Bij 2 proefpersonen bedroeg het interval tussehen de 2de en 3de ergo­meterproef respectievelijk 3 en 4 weken.

2) De gewenschte prestatie-belasting kan op den ergometer worden ingesteld.

17

tot "niet meer kunnen'' werd volgehouden. Deze tijdsduur is dan een maat voor het prestatievermogen. Ter verduidelijking diene het volgende voorbeeld: proefpersoon W. F. S. leverde bij de lste ergometerproef een arbeidsprestatie van 145 Watt ge­durende 109 minuten, bij de 2de ergometerproef (1 week na de lste, tijdens welke periode extra vitamine C werd gegeven) een arbeidsprestatie van 145 Watt gedurende 151 minuten en bij de 3de ergometerproef (1 week na de 2de, tijdens welke periode niet meer extra vitamine C werd gegeven) een arbeidsprestatie van 145 Watt gedurende 139 minuten. Uitgedrukt in Wattminuten "maximalen arbeid", werd bij deze 3 proeven dus een arbeids­prestatievermogen gemeten van respectievelijk 145X109, 145X151 en 145X139 Wattminuten.

Het onderzoek werd op mannelijke en vrouwelijke proefpersonen gedaan. Deels waren deze lichamelijk geoefend (voornamelijk leerlingen van de Kweekschool voor Lichamelijke Opvoeding te 's-Gravenhage), deels betrof het lichamelijk ongeoefenden en minder geoefenden. De opgelegde prestatiebelasting bedroeg bij de mannen meestal 145 Watt, in eenige gevallen 150 Watt en 1 maal 100 Watt; bij de vrouwen meestal 130 Watt en soms 140 Waitt.

Alle ergometerproeven werden des morgens uitgevoerd. Een aantal proefpersonen verrichtten hun serie ergometerproeven steeds nuchter, terwijl andere een paar uur vóór de proeven een ontbijt gebruikten, dat voor eenzelfde proefpersoon steeds van nagenoeg dezelfde samenstelling was. Voorafgaand aan de ergo­meterproeven ondergingen alle proefpersonen een rustperiode van 20-30 minuten op een rustbank, welke rustperiode voor een­zelfde proefpersoon steeds van denzelfden duur was 1 ). De uit­wendige omstandigheden werden bij de serie ergometerproeven op eenzelfde proefpersoon zooveel mogelijk gelijk gehouden. Zoo bleven kleeding, zadel- en stuurhoogte voor een bepaalde proef­persoon steeds dezelfde en ook het toerental werd constant ge­houden door de proefpersoon te laten trappen op de maat van een metronoom, waarbij dan meestal 60 of 62 omwentelingen per minuut werden uitgevoerd, zoodat ook het arbeidstempo constant werd gehouden. De ergometerproeven begonnen steeds op het­zelfde uur van den dag en wanneer een bepaalde proefpersoon de eerste der serie ergometerproeven b.v. op een Woensdag volbracht, dan werden de volgende proeven eveneens op een

1) Na deze rustperiode bleven de proefpersonen nog eenigen tijd op de rustbank liggen tijdens de uitvoering van het onderzoek en de bloedafneming v66r den arbeid (zie § 2).

2

18

Woensdag gedaan. Het klimaat in de onderzoekingskamer (op het noordwesten gelegen) kon natuurlijk niet in de hand worden gehouden en zoo vertoonde b.v. de kamertemperatuur wel ver­schillen bij de ergometerproeven van één serie.

Gedurende de periodes, waarin vitamine C werd toegediend, geschiedde zulks regelmatig gedurende de geheele periode. De vitamine C werd steeds per os gegeven. Deze vitamine C-toediening beteekende dus een extra toevoer boven de met het voedsel opgenomen hoeveelheden ascorbinezuur. Dit regelmatig ~xtra toedienen van vitamine C gedurende een bepaalde periode ~llen wij in het vervolg vitamineeren n(}emen en de betreffende p~rfode als een vitamineeringsperiode betitelen. 1

Bij de meeste experimenten bedroeg de vitamineeringsperiode 1 week, zijnde meestal het interval tusschen de eerste 2 ergo­meterproeven. Doorgaans werd gedurende 6 dagen van deze periode 3 maal daags 100 mgr vitamine C gegeven (als tabletten Redoxon "Roche", dus 3 maal daags 2 tabletten). Voorts kregen de proefpersonen, die de ergometerproeven na een ontbijt (van vrijwel constante samenstelling) verrichtten, bij dezen maaltijd (zooals bij eiken van de 3 dagelijksche maaltijden) 100 mgr vitamine C ; de proefpersonen, die de ergometerproef nuchter volbrachten, ontbeerden hun ontbijt en de daarbij behoorende 2 tabletten Redoxon. In de meeste gevallen werd dus, afhankelijk van het al of niet nuchter uitvoeren van de ergometerproeven, in totaal 1800 of 1900 mgr vitamine C per vitamineeringspE)riode van 1 week extra toegevoerd. Aangezien bij eenige proefpersonen de vitamine C-toevoer quantitatief iets anders was geregeld, varieerde de totaal extra toegediende hoeveelheid vitamine C, bij beschouwen van alle experimenten met een vitamineeringsperiode van 1 week, van 1500-2200 mgr. Bij de experimenten met een veertiendaagsche vitamineeringsperiode varieerde de totaal extra toegediende hoeveelheid vitamine C van 1900-2700 mgr.

Bij 2 experimenten werd in totaal respectievelijk 300 en 400 mgr vitamine C gegeven en deze hoeveelheid werd een paar uur voor de 2de ergometerproef toegediend. Dit werd gedaan om ons te kunnen oriënteeren over eventueele effecten van een éénmaal ge­geven dosis vitamine C.

Als eindpunt van de prestatie-proef op den fiets-ergometer gold het moment van "niet meer kunnen'', zooals zich d81t spontaan aandiende. Dit is een natuurlijk bepaalde grens. Wanneer het oogenblik van "niet meer kunnen" is aangebroken, beteekent dit, dat het individu momenteel de vereischte arbeidsprestatie niet verder kan verrichten, daar een door het organisme zelf bepaalde drempel is bereikt. Door de arbeidsprestatie, bij de serie ergometer-

19

proeven op een bepaalde proefpersoon, telkens te laten volhouden tot "niet meer kunnen", wordt dus steeds een biologisch bepaald · arbeidsmaximum als het prestatievermogen van de proefpersoon gemeten.

Het aantrekkelijke in deze methode is, dat men het natuurlijke arbeidsmaximum kan meten, zooals dat gegeven is door de totali­teit der physiologische en psychologische factoren, welke het presta;tievermogen van een persoon bepalen.

Aan den anderen kant zijn er ook bezwaren tegen de methode aan te voeren, daarop neerkomende, dat de proefpersoon met arbeiden kan ophouden op een oogenblik, dat niet samenvalt met het moment van werkelijk niet meer kunnen. De keuze van een geschikt proefpersonen-materiaal kan deze bezwaren echter be­perken. Zoo waren alle proefpersonen bij mijn experimenten vrijwilligers, die wisten, dat van hen arbeid tot niet meer kunnen werd geëischt. Zooveel mogelijk werd gebruik gemaakt van ge­zonde en evenwichtige personen, terwijl bij voorkeur athleten, zooals leerlingen van een school voor liC'hamelijke opvoeding, werden gekozen.

Voor de practijk van mijn onderzoek bleek de methode bruik­baar te zijn zooals bij de beschrijving van de "controle-proeven" zal worden gedemonstreerd (zie hoofdstuk IV, § 1).

Meestal werd het naderende einde van de prestatie-proef aan­gekondigd doordat de proefpersoon het tempo niet meer kon bijhouden. Aangezien bij den gebruikten ergometer de tegen­werkende kracht grooter wordt naarmate het toerental per minuut vermindert 1 ), volgde het moment van "niet meer kunnen'' door­gaans snel op het oogenblik, waarop het tempo niet meer kon worden bij.gehouden.

De proefpersonen mogen natuurlijk in geen enkele phase van hun arbeidsproef worden aangevuurd en evenmin mogen zij weten hoelang ze gearbeid hebben. Iedere suggestieve invloed op de proefpersonen dient zooveel mogelijk te worden vermeden, zoowel tijdens de afzonderlijke ergometerproeven als gedurende de ge­heele serie op een proefpersoon, Tijdens een ergometerproef

· werden de proefpersonen geheel aan zichzelf overgelaten, al stond hij of zij dan ook onder voortdurende observatie en controle. Gedurende de periodes tusschen de ergometerproeven, waarin geen extra vitamine C werd toegevoerd, werd in vele gevallen een - ten opzichte van mijn proeven - als indifferent te be­schouwen stof 2 ) toegediend.

1) Waarbij het product kracht X weg= arbeid constant blijft. 2) Tenminste in de betreffeude hoeveelheden.

20

§ 2. VERD'E)RE ONDERZOEKINGEN BIJ DE PROEFPERSONEN

Behalve de prestatieproeven ondergingen de proefpersonen nog een aantal physiologische, biochemische en haematologische onder­zoekingen, welke in arbeidsphysiologisch opzicht van belang zijn te achten.

Zoo werden bepaald : het aantal polsslagen en het aantal ademhalingen per minuut, de systoliscihe en diastolische bloeds­druk en de polsdruk, het vitamine C-gehalte, het bloedsuiker­gehalte, het melkzuurgehalte en het glycogeengehalte van het bloed, het anorganisch phosphaatgehalte en het calciumgehalte van het bloedserum; het haemoglobinegehalte van het bloed en het aantal erythrocyten en leucocyten per cmm bloed benevens de procentueele verdeeling der verschillende soorten witte bloed­cellen, terwijl ook op de bijzonderheden van het bloedbeeld in het algemeen acht werd geslagen. Voorts werd, in een min of meer afzonderlijk onderzoek bij een extra reeks proefpersonen, het gedrag van het relatieve celvolume (de haematocriet-waarde) bij prestatieproeven nagegaan.

Bij elke ergometerproef werd het vorengenoemde onderzoek, respectievelijk het afnemen van materiaal voor onderzoek, drie maal vel'.richt, namelijk:

1°. voorafgaande aan de el'gometerproef, na de initiale rust-periode van 20-30 minuten;

2°. zoo snel mogelijk na de ergometerproef; 3°. eenigen tijd na de ergometerproef.

Hierbij zij opgemerkt, dat de proefpersonen na de ergometer-proef op een rustbank rustten tot na het 3de onderzoek.

De volgorde van handelen was steeds:

1. onderzoek van pols, ademhaling en bloedsdruk ; 2. venapunctie voor het afnemen van de benoodigde hoeveel­

heden bloed voor de biochemische onderzoekingen in bloed en bloedserum (vitamine C, bloedsuiker, melkzuur, glyco­geen, anorganisch phosphaat, calcium) ;

3. punctie van een vingertop voor het afnemen van het bloed voor de haematologische onderzoekingen (haemoglobine, erythrocyten, leucocyten, uitstrijkpreparaat).

Het is duidelijk, dat deze reeks handelingen steeds een zekere tijdsperiode van eenigermate wisselende grootte in beslag nam. Daarom zijn na beëindiging van het geheele werk de tijdstippen, waarop onderzoek en puncties na de ergometerproef plaats had­den, als gemiddelden berekend.

21

Voor het onderzoek van pols, ademhaling en bloedsdruk waren de tijden:

lste onderzoek vóór de ergometerproef; begin 2de onderzoek gemiddeld + 1% min. na de ergometerproef; begin 3de onderzoek gemiddeld + 36 min. na de ergometerproef.

De tijdstippen voor de venapuncties vielen aldus:

lste venapunctie vóór de ergometerproef; 2de venapunctie gemiddeld + 7 min. na de ergometerproef; 3de venapunctie gemiddeld + 44 min. na de ergometerproef.

De vingertop-puncties volgden ongeveer 5 minuten op de vena· puncties ..

Door de vorengenoemde onderzoekingen uit te voeren vóór, kort na en eenigen tijd na de ergometerproef, kon dus de invloed van de arbeidsprestatie op de onderzochte factoren worden na­gegaan. Daar dit onderzoek werd herhaald bij elke ergometer­proef van een reeks op een bepaalde proefpersoon, zoodat dus (althans bij de meeste proefpersonen) in ongevitamineerden en in gevitamineerden toestand werd onderzocht, kon eveneens een indruk worden verkregen over den invloed van vitamineeren op de betreffende factoren en op hun gedrag bij arbeid.

Niet alleen werden de tot nu toe vermelde onderzoekingen bij de proefpersonen uitgevoerd, er werd ook nog een onderzoek in de urine ingesteld. · Van enkele stoffen, welke geacht worden een belangrijke rol in het arbeidende organisme te vervullen, werd namelijk de uitscheiding met de urine nagegaan. Zoo werden in de urine, welke geloosd werd vóór de ergometerproef (na de initiale rustperiode), de gehalten aan phosphaten, creatinine en creatine bepaald, terwijl daarnaast ook het gehalte aan vitamine C werd vastgesteld. Dit onderzoek werd hel'lhaald op de urine, welke na de rustperiode volgende op de ergometerproef werd geloosd. Zoodoende kan dus een indruk worden verkregen over den invloed van arbeid op de uitscheiding dezer stoffen met de urine. Maar eveneens kunnen wij ons op deze wijze oriënteeren over den invloed van vitamineeren op die uitscheiding, aangezien de betreffende onderzoekingen bij eenzelfde proefpersoon (althans bij de méeste proefpersonen) in niet-gevitamineerden toestand en na vitamineerin,g werden gedaan.

Voor de verschillende onderzoekingen werden de volgende methodes gebruikt :

1. Bepaling van het gehalte aan vit(J;'mine C in oxalaatbloed volgens VAN EEKELEN, EMMERIE en WoLFF (27).

2. Bepaling van het bwedsuikergehalte volgens IlAGEOORN en JENSEN (uitgevoerd volgens 8).

3. Bepaling van het gehalte aan melkzuur in oxalaatbwed volgens een methode, gebaseerd .op die van FRIEDEMANN, Cowmo en SHAFFER (uitgevoerd volgens 27).

4. Bepaling van het gehalte aan glycogeen in oxalootbwed vol­gens V.AN CREvELn (27). Dit is de methode van PFLÜGER, aan­gepast aan de bepaling van glycogeen ih 1 ccm bloed.

5. Bepaling van het gehalte aan anorganisch phosphaat in bwed­serum volgens KUTTNER en LIECHTEN'STEIN, uitgevoerd als micro­methode (8).

6. Bepaling van het gehalte aan calcium in bwedserum volgens CLARK en CoLILIP (52).

7. Bepaling van het gehalte aan vitatmine C in urine· volgens DEKKER (8).

8. Bepaling van het gehalte aan phospkOJten in urine volgens Bmoos ( 52).

9. Bepaling van het gehalte aan creatinine in urine volgens FoLIN (52).

10. Bepaling van het gehalte aan creatine in urine volgens BENEDmr (uitgevoerd volgens 52).

11. Het haemogwbinegehalte werd bepaald met een haemometer van lIELLIGE en uitgedrukt in SAHLI-waarde.

12. Het tellen van de erythrocyten geschiedde met behulp van de vloeistof van HAYEM, een telkamer volgens BüRKER en een erythrocyten-mengpipet. Telkamer en mengpipet waren van Zmss' fabrikaat.

13. Voor het tellen van de leucocyten werd gebruik gemaakt van de vloeistof van TÜRK, een telkamer volgens BüRKER en een leucocyten-mengpipet. Telkamer en mengpipet waren even­eens van ZEIB3' fabrikaat.

14. Het uitstrijkpreparaat werd gecombineerd gekleurd met de vloeistoffen van MAY-GRÜNWALD en GIEMSA. Gerubriceerd werden 200 witte bloedlichaampjes, terwijl eventueele bij­zonderheden van het totale bloedbeeld werden aangeteekend.

15. De bepaling van het relatieve celvolume geschiedde in oxalaat­bloed met behulp van een haematocriet. Er werd tot constant celvolume gecentrifugeerd.

16. Het aantal polsslagen werd gedurende een minuut geteld met behulp van een goede stopwatch.

17. Het aantal ademhalingen werd op dezelfde wijze geteld. 18. De systolische en diastolische bwedsd.ruk werden volgens de

auscultatorische methode gemeten, met behulp van een bloeds­drukmeetapparaat met kwikmanometer. De polsdruk is het verschil tusschen systolischen en diastolischen bloedsdruk.

23

Alle bepalingen, tellingen en metingen werden minstens in duplo gedaan, behalve het vaststellen van de pols- en ademhalings­frequentie.

Pols, ademhaling en bloedsdruk werden steeds bij de liggende proefpersoon opgenomen. Opgemerkt moet worden, dat bij het tellen van den pols vlak na de arbeidsprestatie de frequentie soms wat verandert tijdens het opnemen. Het bepalen van den diastolischen bloedsdruk direct na de ergometerproef was in enkele gevallen - door het hooren van een toon, tot den nulstand van den manometer - ook minder gemakkelijk. .

Voorts dient er op te worden gewezen, dat A. P. M. VER­HEUGT (70, 71) critiek heeft uitgeoefend op de glycogeenbepaling in bloed. VERHEUGT meent, dat de stof, welke men met de werk­wijze volgens PFLÜGER in bloed quantitatief bepaalt, geen glycogeen is. Hoewel ik mij ervan bewust ben, dat het dus zeer goed mogelijk is, dat heelemaal geen glycogeen met de gebruikte methode wordt bepaald, ben ik deze toch maar blijven toepassen bij gebrek aan een betere. Bij de beoordeeling van de resultaten dient echter de noodige voorzichtigheid in acht te worden ge­nomen.

Dan wil ik nog naar voren brengen, dat bij mijn biochemische onderzoekingen slechts het onderzoek in bloed en urine in aan­merking kon komen. Het is echter duidelijk. dat meer resultaat is te verwachten, wanneer dergelijke onderzoekingen in bepaalde organen (b.v. in spieren, lever en bijnieren) konden worden uit­gevoerd. Eerst dan is het mogelijk een goed inzicht te verkrijgen in het biochemisme van den organismalen arbeid en in een mogelijke beinvloeding daarvan door het vitamineeren. Een zoodanig onderzoek zou evenwel alleen maar op dieren kunnen worden verricht. Bij mijn proeven op menschen moesten de onderzoekingsmogélijkheden uiteraard meer beperkt zijn, zoodat slechts het biochemisch onderzoek in bloed en urine werd toe­gepast. Al is dit dan ook een (noodzakelijke) beperking, toch kunnen uit dit onderzoek zeer zeker belangrijke aanwijzingen worden gehaald, welke - in verband gebracht met de uitkomsten van "dieper gaande" onderzoekingen bij dieren - kunnen bij­dragen tot de vorming en vervollediging van onze inzichten.

Voor het geheele onderzoek werden 37 proefpersonen 1 ) ge­bruikt, 28 mannelijke en 9 vrouwelijke. Natuurlijk leverden niet al deze proefpersonen complete waarnemingsseries, zoodat het

1) Met inbegrip van het afzonderlijk verrichte haematocriet-onderzoek, be­droeg het totale aantal proefpersonen 46.

24

volle aantal niet gebruikt kon worden voor het opmaken der conclusies. Bij een aantal van onze 37 proefpersonen werden de arbeidsprestatie en de arbeidsduur bij de serie ergometerproeven op een bepaalde grootte gefixeerd, door de opeenvolgende ergometerproeven steeds gedurende een.zelfden vastgestelden tijds­duur te laten volhouden bij gelijkblijvende Watt-belasting. Deze proefpersonen, die niet tot "niet meer kunnen'' arbeidden, presteerden dus bij hun serie el'gometerproeven steeds eenzelfde hoeveelheid arbeid en deze proeven dienden derhalve uitsluitend voor de onderzoekingen, in § 2 van dit hoofdstuk vermeld. Voor het opmaken der conclusies betreffende deze physiologische, biochemische en haematologische onderzoekingen werd echter uit het totale waarnemingsmateriaal van complete series geput.

Voor het haematocriet-onderzoek werden 9 proefpersonen ge­bruikt buiten de 37 reeds genoemde.

HOOFDSTUK III

ALGEMEENE OPMERKINGEN BIJ HET EIGEN ONDERZOEK

Alvorens over te gaan tot de vermelding van de uitkomsten van het eigen werk, dienen eerst nog de volgende algemeene opmerkingen te worden gemaakt.

De waarnemingen, welke bij het onderzoek op een proefpersoon werden gedaan, werden voor elk individu in een viertal tabellen verzameld. Om den opzet ervan te demonstreeren geef ik hier als voorbeeld de tabellen 1, 2, 3 en 4 (zie blz. 26, 27, 28 en 29), welke de waarnemingen bij proefpersoon No. 5 omvatten.

Elke onderzochte proefpersoon leverde dus een dergelijke stel tabellen op, in principe overeenkomend met het gegeven voor­beeld. Zooals men kan zien bevatten deze tabellen ook de waar­nemingen betreffende het prestatievermogen. Bij de z.g.n. controle­proeven bleef alleen de vitamineering achterwege, terwijl bij eenige experimenten steeds eenzelfde arbeidsprestatie en arbeidsduur van de proefpersonen werd gevraagd bij de 3 ergometerproeven.

Eén experiment was echter volgens een ander beginsel inge­richt. Hierbij werd de vitamineering uitgevoerd, nadat de proef­persoon eerst een training op onzen fietsergometer had 'onde:rigaan. Behalve waarnemingen over den invloed van arbeid en vitami­neering, leverde dit experiment derhalve ook observaties over het effect van trainen op. Het zal duidelijk zijn, dat bij dez·en proef­persoon dus een kostbaar waarnemingsmateriaal werd verzameld, want - viel het reeds niet mee om in oorlogs- en bezettingstijd vrijwilligers voor de gebruikelijke experimenten te vinden - voor een dergelijke langdurige en veeleischende proef bestond be­grijpelijkerwijze al heel weinig animo.

Het betreffende experiment wordt hier eveneens in extenso verslagen (zie de tabellen 5, 6, 7 en 8 op blz. 30, 31, 32 en 33) :

1°. als voorbeeld van een afwijkenden proefopzet, 2°. als documentatie van een relatief kostbaar waarnemings­

materiaal.

26

TABEL 1

Biochemische onderzoekingen in het bloed bij proefpersoon No. 5 (J. S. B.), Q, 19 jaar, gewicht 61.2 KG, lengte 163.6 cm, leerlinge 2de jaar Kweekschool Lich. Opv. 's-Gravenhage.

c,) i:: ,.... ,.... bil i:: bil c,) c,)

t c.i ..... ~ .s ~ o 8 c.i -5· .... a C.> .i:: 8 C.>

~ 8 ;l bil 8 !:; bil g ~ "O g ·s j 8 8 S e 8 Arbeids-:s .... va a "'"'Q) e Q) ....

~ t ~ 8 ~ 8 a 0 ...... fo.g_ Q) ....... e ~ t prestatie Cl) "O ...11111 =- ,.... l'D,_. c.lQ)~ o ~ ~ <1> ,.... .... ,.... """ ..c t o ~ "O ~ os o van · -bil 0 Cl) ..... i:: Cl) -bil • ~ a 8 ::o =s ::c :>- .s ~ < "á~ P-4 ° ..c a

Maandag 3-11- '41

4

v66r arbeids-731 13.0 1130 w A.tt prestatie . . 15.8 18.2 0.6 3.9

10 min. na ar- gedurende beidsprestatie. 108 3.4 38.2 0.4 5.5 12.5 33 min. 7 min. na ar-beidsprestatie. 108 6.0 20.8 0.5 5.5 12.4

Op 4, 5, 6, 7, 8 en 9 November 3 X 2 tabletten Redoxon per dag. In totaal 1800 mgr ascorbinezuur.

Maandag 10-11- '41

v66r arbeids · prestatie . . 55 14.4 36.1 1.7 4.1 11.1 130 W.att 9 min. na ar- gedurende beidsprestatie. 96 14.4 54.5 1.7 6.6 10.8 46 min. 59 min. na ar-beidsprestatie. 95 12.8 21.2 1.5 4.1 12.3

Maandag 24-11-'41

v66r arbeids-prestatie . 81 15.4 34.6 1.4 4.4 11.3 130 Watt

8 min. na ar- gedurende beidspresta tie. 79 24.2 51.2 1.4 5.9 11.4 42 min.

53 min. na ar-beidsprestatie. 82 11.1 42.0 1.0 7.0 11.4

27

TABEL 2

Uitscheiding in urine van ascorbinezuur, phosphaat, creatinine en creatine bij proefpersoon N<>. 5 (J. S. B.), 9, 19 jaar, gew. 61.2 KG, lengte 163.6 cm, leerlinge 2de jaar Kweek-

school Lich. Opv. 's-Gravenhage .

... 0 ~~ "C ::l

Q) ~ ~ ..... ::l 0 Q) s t'l 8 d ... c:: Q) Arbeids-,J:l Q) d Q) ..... ... c:: ...

Q) c ..-4 ,J:l p.. c:: Q) ..... Q) 0 .....

~ p.. ..... p. ~ p. prestatie Q) 0 ,.Q ... ~ d

l> ... Q) 0 d s Q) s Q) c:: 0 p. s Cl,) ...

,J:l ... 0 van: 0 ..... 0 bil p.. d 0 d d P=1 ai s ... ~

... < bil bil

Maandag 3-11-'41

portie 11) 117 4.28 0.19 0.68 0 130 Watt gedurende

portie II 1) 316 2.01 0.10 0.32 0 33 min.

Op 4, 5, 6, 7, 8 en 9 November 3 X 2 tabletten Redoxon per dag. In totaal 1800 mgr ascorbinezuur.

Maandag 10-11-'41

p

p

ortie I 1)

ortie II 1)

130

224

Maandag 24-11- '41

portie 1 •)

portie II 1)

109

260

11.80

11.80

1.44

0.72

0.16

0.14

0.16

0.09

1) portie 1 ·= vóór de arbeidsprestatie; portie Il = na de arbeidsprestatie.

0.66

0.53

0.72

0.46

0

0

0

0

130 Watt gedurende 46 min.

130 Watt gedurende 42 min.

TABEL 3

Haematologische onderzoekingen bij proefpersoon No. 5 (J. S. B.), Ç!, 19 jaar, gewicht 61.2 KG, lengte 163.6 cm, leerlinge 2de jaar Kweekschool Lich. Opv. 's-Gravenhage.

Maandag 3-11- '41

v66r arb.prestatie . . . 16 min. na arb.prestatie. 53 min. na arb.prestatie.

s::l

~§s 00 s ~o o

..c:l.-4"' ..... <Il >. s::l p. "'·""' ~

45 47 46

.... ~

74 76 73

s::l s <Il s >.~ 0 <Il 0 p.

~8 ~.-4

s::l .....

54 59 57

<Il ~ s= ..c:I <Il i:i.-0 >. s::l g .... -"' ::s 0 s::l ~ o:s ~~

1 --

<Il s::l - cP ......... -&t-00

~~ ~~ ~~

1 1

-

~<Il s::l ~ ' s::l ' .... b.O <Il .... "' <Il 0 ..c:I ......... .g,~ >. ..c:I §"Et' o+>epo P.s::l "'<PO "'db«i>O 8$ -..!id- ..... ep .... - >.>. ::s..., ::s ::s 8 s::l ::s ~ 0 <Il o:s d <Il l'JC s::l z~e zcP ~. :::.e

Orllbl)·':fial b()O èf'. 0

1 52 41 1 56 38 6 56 34

Op 4, 5, 6, 7, 8 en 9 November 3 X 2 tabletten Redoxon per dag. In totaal 1800 mgr ascorbinezuur.

Maandag 10-11- '41

v66r arb.prestatie . . . 45 73 60 - - 1 47 45 15 min. na arb.prestatie. 45 72 70 - - 4 50 40 67 min. na arb.prestatie. 43 69 59 - - 2 49 42

Maandag 24-11- '41

v66r arb.prestatie . . . 50 80 80 - - - 58 38 14 min. na arb.prestatie. 45 73 72 - - 1 56 39 59 min. na arb.prestatie. 40 70 75 - - 1 57 39

j t'

! ?f.

4 4 4

7 6 7

3 1 3

' <Il

>. s::l

~.s <Il >. ~] :::.e 0

---

---

1 3

-

Arbeids­prestatie

van:

130 Watt gedurende 33 min.

130 Watt gedurende 46 min.

130 Watt gedurende 42 min.

t..:i 00

29

TABEL 4

Pols, ademhaling, bloedsdruk en polsdruk bij proefpersoon· No. 5 (J. S. B.), 9, 19 jaar, gewicht 61.2 KG, lengte 163.6 cm, leerlinge 2de jaar Kweekschool Lich. Opv. 's-Gravenhage.

Pols Adem- Bloeds- Pols- Arb.presta-haling druk druk tie van:

Maandag 3-11-'41

v66r arb.prestatie . . . 71 1 16 110-781 32 130 Watt 3 min. na arb. prestatie. 129 19 120-76 44 gedurende

39 min. na arb.prestatie. , 85 15 100-68 32 l 33 min.

Op 4, 5, 6, 7, 8 en 9 November 3 X 2 tabletten Redoxon per dag. In totaal 1800 mgr ascorbinezuur.

Maandag 10-11-'41

v66r arb. prestatie . . . l 3 min. na arb.prestatie.

43 min. na arb prestatie.

Maandag 24-11- '41

v66r arb.prestatie . . . 3 min. na arb. prestatie.

46 min. na arb.prestatie.

62 134 78

68 150 82

14 21 14

14 26 15

l 110-10 40 110-64 46 105-70 35

106-681 38 116-68 48

1 96-70 26

130 Watt gedurende 46 min.

130 Watt gedurende

142 min.

De tabellen 5, 6, 7 en 8 bevatten de waarnemingen bij proef­persoon F. K., die in het tijdvak van 25 November 1941 tot 13 Januari 1942 een training op den fietsergometer onderging en bij wien vervolgens een vitamineering werd uitgevoerd.

30

TABEL 5

Biochemische onderzoekingen in het bloed bij proefpersoon F. K., Ó', 22 jaar, gew. 64.8 KG, lengte 172 cm.

De arbeidsprestaties werden nuchter verricht.

14 0 i:I 0 d 0 .s 0 d bil 0 0

Cl.> 0 -§· .... 8 0 s::: a o J:<10 "'"'bllo"'"'blloobllo

.:!l~ i38 "'"'::i8 Arbeids-..... o @a 8 ~s 0 ~a 8 ::SM ; <\!::SM s~M prestatie rn 14 bll"C M ~ "C ~ ..... "C ,..... ..Cl 14 ::s "' 14 "C Cl.> 0 <ll Q:I s <ll ~i:l.3ll4 ..... "C <ll

<ll i:l. 0014..!:<1014 ..iol4 o rn"C <t> 0 <ll i:l. .EZ bi) ..!:>::i <ll ä:l ::i Q:I ...., ::i <ll d 0 <ll i:l. "; .EZ bil van: i:Q a C!:) i:l.~ i:l.> i:l. <'&~P.. 0..0 s

Dinsdag 25-11-'41

v66r arbeide-prestatie . . 82 9.6 35.0 1.0 6.2 10.9 150 Watt

6 min. na ar- gedurende beideprestatie. 87 2.4 37.9 0.7 6.6 10.4 41 min.

43 min. na ar-beidspresta tie. 82 5.6 30.2 0.3 4.7 11.5

Door geregelde training op den fietsergometer werd de "maxi­male" prestatie van 150 Watt gedurende 41 min. op 25 Nov. 1941 gebracht op 150 Watt gedurende 62 min. op 13 Jan. 1942.

Dinsdaig 13-1- '42

v66r arbeide-prestatie . 81 15.1 19.6 0.6 4.3 11.l 150 Watt

7 min. na ar- gedurende beidsprestatie. 83 11.0 26.2 0.5 5.3 10.4 62 min.

45 min. na ar-beidsprestatie. 71 13.6 21.8 0.9 4.5 10.5

Op 14, 15, 16, 17, 18 en 19 Januari 1942 3 X 2 tabletten Redoxon per dag. In totaal 1800 mgr ascorbinezuur.

Dinsdag 20-1-'42

v66r arbeide-prestatie . . 70 13.8 17.5 1.8 4.7 11.6 150 Watt

10 min. na ar- gedurende beidspresta tie. 83 8.4 25.3 2.0 5.2 10.6 89 min.

53 min. na ar-771 beidsprestatie. 14.9 17.1 2.1 4.9 10.6

31

TABEL 6

Uitscheiding in urine van ascorbinezuur, phosphaat, creatinine en creatine bij proefpersoon F. K., Ó', 22 jaar, gew. 64.8 KG,

lengte 172 cm. De arbeidsprestaties werden nuchter volbracht.

Dinsdag 25-11-'41

portie 1 1) 134 0.73 0.29

portie II 1) 270 0.20 0.06

0.94

0.53

~ .S ~ . Arbeids-1 P.. prestatie

o t van:

0 150 Watt gedurende

0 41 min.

Door geregelde training op den fietsergometer werd de "maxi­male" prestatie van 150 Watt gedurende 41 min. op 25 Nov. 1941 gebracht op 150 Watt gedurende 62 min. op 13 Jan. 1942.

Dinsdag 13-1- '42

1

portie 1 145 0.70 0.34 0.63 0 1 150 Watt 1 gedurende

portie II 267 0.54 0.21 0.54 0 1 62 min.

Op 14, 15, 16, 17, 18 en 19 Januari 3 X 2 tabletten Redoxon per dag. In totaal 1800 mgr ascorbinezuur.

Dinsdag 20-1- '42

portie 1

portie II

185

285

1.87

1.84

0.26

0.20

1) portie I ::::::. vóór de arbeidsprestatie; portie II ::::::. na de arbeidsprestatie.

0.58

0.58

0

0

150 Watt gedurende 89 min.

TABEL 7

Haematologische onderzoekingen bij proefpersoon F. K., ó,22 jaar, gewicht 64.8 KG, lengte 172 cm. De arbeidsprestaties werden nuchter volbracht.

= = a ~= Q) = ~ Q) = ~ 1 = 0 = 1

-!.§ a Q) a ..... Q) :;:l Q) '"" bil G ..... ,,.. Q) .s Q)

..c:l +> ..c:l .... ,.c:l ......... ..c:l Q) .... ..c:l >. i::: Arbeids-..... .... 0 i:i..t- i:i..t' i:i.. B >. ~ Q) t' i=i..i::: t' a Cl) o . a ::a t' Jol 0 0 g Cl) ~ a Q) ego o~ 00 Jol = bil 0 0 .s- prestatie clS =- m- +>..!id- ~ ~ ............ >-. .... = Q) t' -.9 ..... ä3 00 ~8

..... ::l &! ä ::l<t-t =' =' ~= = ...:l t- 0 ~ = Q) clS = Q) = ::;: ::;J,S t-i::: i:i.. Cl) ..... :;il f! c:J z.s f z Cl) f van:

r;i;i·"" ...:l = ~Jol '#. ~ '#. ~bil 0 bil ~"'bil ~"' bil ..... Dinsdag 25-11-'41

v66r arb.prestatie • . . 53 77 80 3 - - 60 35 2 - 150 Watt 11 min. na arb.prestatie. 53 76 90 3 - 2 55 36 4 - gedurende 48 min. na arb.prestatie. 51 76 80 8 1 5 52 29 5 - 41 min.

Door geregelde training op den fietsergometer werd de "maximale" prestatie van 150 Watt ge­durende 41 minuten op 25 Nov. '41 gebracht op 150 Watt gedurende 62 minuten op 13 Jan. '42.

Dinsdag 13-1-'42

v66r arb.prestatie . . . 57 77 62 - 1 - 56 38 12 min. na arb.prestatie. 58 79 59 3 1 1 59 31 50 min. na arb.prestatie. 51 75 70 1 1 2 68 21

Op 14, 15, 16, 17, 18 en 19 Januari 3 X 2 tabletten Redoxon per dag. In totaal 1800 mgr ascorbinezuur.

Dinsdag 20-1- '42

v66r arb.prestatie • . . 47 74 60 8 1 1 50 32 15 min. na arb.prestatie. 45 71 65 4 - 1 60 32 58 min. na arb.prestatie. 47 74 60 3 - 2 64 28

5 - 150 Watt 4 1 gedurende 5 2 62 min.

8 - 150 Watt 3 - gedurende 3 - 89 min.

~ t-:1

33

TABEL 8

Pols, ademhaling, bloedsdruk en polsdruk bij proefpersoon F. K., cJ', 22 jaar, gewicht 64.8 KG, lengte 172 cm.

De arbeidsprestaties werden nu~hter volbracht.

Pols Adem- Bloeds- Pols- Arb.presta-haling druk druk tie van:

Dinsdag 25-11-'41

v66r arb.prestatie . . . 80 16 142-94 48 150 Watt 2 min. na arb.prestatie. 160 18 128-60 68 gedurende

39 min. na arb.prestatie. 88 16 122-84 38 41 min.

Door geregelde training op den fietsergometer werd de "maxi­male" prestatie van 150 Watt gedurende 41 min. -0p 25 November 1941 gebracht op 150 Watt gedurende 62 min. op 13 Januari 1942.

Dinsdag 13-1- '42

v66r arb.prestatie . . . 71 14 130-82 48 150 Watt 3 min. na arb.prestatie. 140 20 130-60 70 gedurende

40 min. na arb.prestatie. 81 11 112-78 34 62 min.

Op 14, 15, 16, 17, 18 en 19 Januari 1942 3 X 2 tabletten Redoxon per dag. In totaal 1800 mgr ascorbinezuur.

Dinsdag 20-1- '42

v66r arb.prestatie 63 3 min. na arb.prestatie. 146

48 min. na arb.prestatie. 84

12 23 11

130-82 128-74 114-78

48 150 Watt 54 gedurende 36 89 min.

Het behoeft eigenlijk niet te worden betoogd, dat een volledige publicatie van alle waarnemingen bij alle proefpersonen, op de wijze van het gegeven voorbeeld, zeer ongeschikt is. Een dergelijke publicatie zou zeer veel plaatsruimte eischen en weinig nut hebben door de onvermijdelijke onoverzichtelijkheid. Daarom wordt in deze mededeeling dan ook een andere wijze van publiceeren toe-

3

34

gepast, waarbij de waarnemingen in bewerkten vorm worden ge­geven. Het gros der waarnemingen is namelijk in tabellen van gemiddelden geconcentreerd en geordend, waarbij voor elke onderzochte eigenschap een tabel werd ingericht. Alleen van de proeven over de "maximale" arbeidsprestatie zijn de afzonderlijke gegevens vermeld.

Een voorbeeld van zoo 'n gemiddelden-tabel geeft tabel 9, waarin de waarnemingen betreffende het bloedsuikergehalte bij 15 proefpersonen zijn geconcentreerd en geordend.

TABEL 9

Glucose 1'n het bwed (bloe<lsuiker)

In eenheden van 1 mgr per 100 cc. np=l5.

Gemiddelden

~A v """

a b c Gem.

0 88.53 93.93 89.60 90.69

1 82.00 91.67 84.67 86.11

2 80.20 91.13 83.20 1

84.84

Gem. 1

83.58 1

92.24 1

85.82 1

87.215

V beteekent vitamineeringstoestand en A beteekent arbeids­phase. Bij de biochemische onderzoekingen in het bloed en even­eens bij de haematologische en verdere physiologische onder­zoekingen hebben . wij namelijk met 3 vitamineeringstoestanden en met 3 arbeidsphasen te maken, te weten :

Vitamineeringstoestand 0 = ongevitamineerde toestand, Vitamineeringstoestand 1 =pas gevitamineerd, Vitamineeringstoestand 2 = 1 of 2 weken na vitamineering ; Arbeidsphase a = in rust, Arbeidsphase b = kort na den arbeid, Artbeidsphase c = langeren tijd na den arbeid.

35

Zoo hebben wij - dit zij hier reeds voor de volledigheid ver­meld - bij de uitscheidingsproeven met de 3 vitamineerings­toestanden en met 2 arbeidsphasen (vóór en na arbeid) en bij de arbeidsproeven slechts met de 3 -vitamineeringstoestanden te maken, doch een nadere toelichting bij een en ander volgt nog bij de bespreking van de verschillende onderzoekingen.

De inrichting van de tabellen van gemiddelden blijkt voldoende uit het voorbeeld van tabel 9. Elke van de 9 waarden in het middenvak is een gemiddelde waarde, verkregen uit (in dit geval) 15 waarnemingen. Betreffende het bloedsuikergehalte werd name­lijk bij 15 personen een compleet stel van 9 waarnemingen 1

) per proefpersoon verzameld. In het rechter verticale zijvak staan de gemiddelden van de horizontale rijen, in het horizontale onder­vak die van de verticale kolommen.

Bij dezen opzet van de tabellen kunnen wij ons gemakkelijk over verschillende effecten oriënteeren. Zoo is uit de horizontale rijen een indruk over het (gemiddeld) effect van arbeid en uit de verticale kolommen over het (gemiddeld) effect van vitami-neeren te verkrijgen. ·

Teneinde echter uit het waarnemingsma,teriaal, dat in de tabellen is gecondenseerd, goed gefundeerde conclusies te kunnen afleiden, dienen de methodes der mathematische statistica te hulp te worden geroepen. Dit is dan ook gedaan en wie deze statistische be­werking wil volgen wordt verwezen naar het "Aanhangsel", dat geheel handelt over de toegepaste statistische methode ter ver­antwoording van de conclusies.

Alle conclusies, die in deze verhandeling uit het waarnemings­materiaal zijn getrokken, zijn dus geverifieerd door een mathe­matisch-statistische berekening en alle zijn statistisch verootwoord.

Wat de beschreven effecten bètreft, deze zijn steeds gemûldelde effecten (tenzij anders vermeld). Het zal duidelijk zijn - en met nadruk moet ik hierop wijzen -, dat een individueel effect wel eens tegengesteld kan zijn aan het doorsnee-effect 2).

In deze onderzoekingen ·zijn verschillende invloeden bestudeerd. Daarvan zijn voor ons vooral van belang de invloed van arbeid en de invloed van vitamineering, de laatste met inbegrip van den invloed van vitamineering op het arbeidseffect. Daarbij wordt onder vitwmineering verstaan de reeds beschreven geregelde (extra) toediening van vitamine C per os gedurende een bepaalde periode (waardoor - blijkens hoofdstuk IX - het organisme eenigen tijd in den toestand van verzadiging, respectievelijk "oververzadiging",

1) Bij 3 vitamineeringstoestanden en 3 a11beidsphasen. 2) In de tabellen 1 tot en met 8 zijn hiervan reeds voorbeelden te vinden.

36

met vitamine C komt te verkeeren). Met arbeid wordt bedoeld de arbeid, zooals deze op onmn fiets-ergometer werd verricht. Dat is dus een menscihelijke arbeid, welke hoofdzakelijk door uitge­breiden spierarbeid is gekarakteriseerd.

Tenslotte zij nog opgemerkt, dat enkele v'an de thans te be­spreken uitkomsten van mijn werk reeds in "voorloopige publi­caties" werden medegedeeld (34, 35, 36).

HOOFDSTUK IV

DE INVLOED VAN HET VITAMINEEREN OP HET ARBEIDSPRESTATIEVERMOGEN VAN DEN MENSCH

Zooals reeds in hoofdstuk II is medegedeeld, werd het onder­zoek naar den invloed van het vitamineeren op het arbeids­prestatieverinogen uitgevoerd door dit te vergelijken in on­gevitamineerden en gevitamineerden toestand. Daarbij werd het arbeidsprestatievermogen gemeten door het arbeidsmaximum bij fietsergometer-arbeid te bepalen en dit geschiedde door de proef­persoon op den fietsergometer een arbeidsprestatie te laten ver­richten tot "niet meer kunnen".

Wij dienen ons natuurlijk eerst te oriënteeren over de practische bruikbaarheid van de methode en alvorens conclusies te kunnen trekken over den invloed van vitamineeren op het arbeidsprestatie­vermogen, hebben wij de normale fluctuaties van dit prestatie­vermogen, zooals het met onze methode werd gemeten, te onder­zoeken. Gezien den algemeenen opzet van de proeven over den invloed van vitamineeririg op het arbeidsprestatievermogen (zie hoofdstuk II), moet in het bijzonder worden nagegaan, welke resultaten worden verkregen bij een serie van 2-3 ergometer­proeven op eenzelfde individu zonder vitamineering. Daarbij hebiben wij ons vooral de vraag voor te leggen, of in zoo 'n serie misschien reeds iets van een trainingseffect merkbaar is en of mogelijk bij de lste ergometerproef - bijvoorbeeld om psycho­logische redenen - gemiddeld een betere prestatie wordt ge­leverd dan bij de volgende, kortom of de volgorde der proeven van invloed is.

Om deze redenen werd bij een aantal proefpersonen het arbeids­prestatievermogen op ·de beschreven wijze · in een serie ergo­meterproeven onderzocht, zonder dat daarbij een vitamineering werd toegepast. Deze experimenten zullen wij "controle-proeven" noemen.

§ 1. CONTROLE-PROEVEN.

Bij 8 personen werd, eenige malen bij elk individu, het arbeids­prestatievermogen gemeten door de proefpersoon een arbeids-

38

prestatie op den fiets-ergometer te laten verrichten tot "niet meer kunnen". Bij 6 van deze 8 proefpersonen werd het arbeids­prestatievermogen onderzocht in een serie van (2-) 3 ergometer­proeven op elk individu met een betrekkelijk korten tusschentijd (1 week, een enkele maal 2 weken) tusschen de opeenvolgende ergometerproeven, dat is dus in een serie, zooals die gebruikelijk was bij mijn onderzoek naar den invloed van vitamineeren. Bij de 2 overige proefpersonen was het interval tusschen de ergo­meterproeven grooter.

Bij de controle-proeven werd dus geen vitamine C (extra) ge­geven. Aan de 6 proefpersonen, bij wie het arbeidsprestatie­vermogen in de gebruikelijke serie ergometerproeven werd onder­zocht, werd in het interval tusschen de lste en 2de ergometer­proef een indifferente toediening verstrekt.

Tabel 10 geeft een overzicht van de verrichte controle-proeven (zie pag. 39).

Bij beschouwing van tabel 10 zien wij, dat doorgaans geen aanzienlijke verschillen in het arbeidsprestatiEivermogen werden aangetroffen, wanneer dat met onze methode bij eenzelfde individu op verschillende tijdstippen werd gemeten. ·

Proefpersoon 28 vormde een uitzondering; bij dit individu werden belangrijke schommelingen in het gemeten arbeids­prestatievermogen waargenomen, wat ons evenwel niet behoeft te verwonderen, aangezien wij hier met een slappen jong~n van een zeer "labiel'' type hadden te maken. Hieruit volgt, da..t de keuze van geschikte proefpersonen voor ons onderzoek van beteekenis is.

Interessant zijn de resultaten bij de proefpersonen 29 en 31. Uit deze proeven blijkt, dat ook over een Jangere periode een vrij constante waarde voor het arbeidspresta•tievermogen, met onze methode gemeten, kon worden gevonden. Zoo werd bij proefpersoon 29 bij de lste ergometerproef een arbeidsprestatie­vermogen gepieten van 145 X 85 Wattminuten, na 6 weken werd bij de 2de ergometerproef een waarde van 145 X 82 Wattminuten gevonden, terwijl 8 maanden na de 2de proef een arbeidsprestatie­vermogen van 145 X 81 Wattminuten werd gemeten.

Bij de statistische bewerking van het waarnemingsmateriaal der controle-proeven bleek duidelijk, dat de volgorde der ergometer­proeven in een serie van geen invloed is op het volgens onze methode te meten arbeidsprestatievermogen.

Een en ander pleit voor de practische bruikbaarheid van onze methode, waarmede dus blijkbaar iets essentieels, inhaerent aan de persoon, kan worden gemeten ; zij geeft een maat voor

TABEL 10

Oontrt>le-proooen. ArbeidBpreBtaties tot "niet m.eer kunnen" bij de ergometerproeven

Proef-Arbeidsprestatie

Erg om.eter-Interval

Ergom.eter-Interval

persoon proef I proef II

24 130 Watt ge<lurende 13 min. 1 week 13.6 min. 1 week

30 130 Watt "

29 min. Il 26 min. -27 146 Watt

" 96 min.

" 98 min; 1 week

25 146 Watt " 49 min. "

52 min. 2 weken

26 150 Watt "

56 min. " 55 min. 1 week

28 145 Watt " 38.5 min. Il 28 min. 1 week

29 145 Watt gedurende 85 min. 6 weken 82 min. 8 maand

31 145 Watt "

69 min. 3 weken 67 min. -

Ergometer-proef JIJ

12 min.

-

101 min.

42 min.

49 min.

48 min.

81 min.

-

~ ~

~ -~

l 1 j

.J î

40

het arbeidsprestatievermogen 1), zooals dat door de biologische

totaliteit 2 ) van de persoon word•t bepaald. En het is ook wel te verwa<'Jhten, dat dit arbeidsprestatievermogen bij normale menschen en onder normaal blijvende omstandigheden gedurende een zekere periode niet te groote fluctuaties zal vertoonen.

Ui•t het vorenstaande volgt, dat de toegepaste methodiek voor de meting van het arbeicisprestatievermogen goed bruikbaar is voor het in § 2 van dit hoofdstuk beschreven onderzoek.

§ 2. HET ONDERJZOEK NAAR DEN INVLOED VAN VITAMINEEREN OP HET .AaBEIDSPRIESTATIEVERYOOEN VAN DEN MENSCH

Zooals reeds in Hoofdstuk II, § 1 is medegedeeld, werd dit onderzoek verricht door bij elke proefpersoon het arbeidsprestatie­vermogen in een serie van 3 ergometerproeven te meten, waarbij dan tusschen de lste en 2de ergometerproef een. vitamineering werd uitgevoerd. Het werd ook al opgemerkt, dat bij sommige proefpersonen de 3de ergometerproef achterwege moest blijven. Het interval tusschen de lste en 2de ergometerproef bedroeg 1 week (soms 2 weken) en tusschen de 2de en 3de ergometer­proef 1 of 2 weken 8).

Het arbeidsprestatievermogen werd dus bij de proefpersonen in 3 verschillende vitamineeringstoestanden onderzocht, name­lijk in:

vitamineeringstoestand 0 (dat is de ongevitamineerde toestand), vitamineeringstoestand 1 (dat is direct na het vitamineeren) en vitamineeringstoestand 2 (dat is 1-2 weken na de vitaminee-

ring) 3).

Een overzicht van dit gedeelte van het onderzoek geeft tabel ll. Van elke proefpersoon is het arbeidsprestatievermogen in de ver­schillende vitamineeringstoestanden vermeld. Het arbeidsprestatie­vermogen is uitgedrukt in W attminuten en het wordt opgegeven in den vorm van een vermenigvuldiging, waarvan de eerste factor . steeds de opgelegde prestatie (in Watts) ell de tweede den tijd (in minuten), gedurende welken deze prestatie werd volgehouden, aanwijst.

1) Bij arbeid, welke hoofdzakelijk door uitgebreiden spierarbeid is ge­karakteriseerd.

2) d.i. het somatische + het psychische. 3) Bij 2 proefpersonen bedroeg de tussehentijd tusschen de 2de en 3de ergo­

meterproef respectievelijk 3 en 4 weken.

41

TABEL 11.

Het arbeidsprestatievermogen in de verschillende vitamineeringstoeatanden

-Arbeidsprestatievermogen, uitgedrukt in Watt-

Proef- minuten, in de vitamineeringstoestanden: persoon

0 1

1 1.

2

1 145 x 85 145 x 81 145 x 82 2 4980 4790 3960 3 145x106 145x107 145x125 4 145 x 104 145x134 145x120 5 130 x 33 130 x 46 130X 42 6 7710 6800 * 1) 8100 7 100 x 25* 1) lOOX 57 100 x 58 8 150 x 43 150 x 57 150X 62 9 145 x 90 145x103 145 x 69

10 130X 38 130X 45 130 x 35 11 14fi x 62 * 1) 145x100 145x132 12 150 x 72 150 X 48 * 8) 150X 98 13 145 x 53 145 x 39 * 4) 145 x 33 * ') 14 145x109 145x151 145x139 15 145 x 69 145 x 83 145 x 90 16 145 x 81 145 x 86 -17 rnox 12 130 x 13 -18 150 x 62 150X 89 -19 140 x 51 140 x 43 * 6) -20 150 x 62 150 x 81 -21 145 x 42 145 x 63 -

* Als orubetrouwbaar op te vatten waarnemingen. 1) Vorigen dag veel gezwommen: proefpersoon voelt zich vermoeid. 2) Vermoedelijk te laag. 3) Overtraind. ') Proefpersoon gebruikt reeds regelmatig vitamine C. Psychische depressie

en alcoholgebruik. 5) Proefpersoon voelt zich niet geheel gezond. Een anaemie bleek zich

te ontwikkelen.

Bij 2 proefpersonen (No. 2 en No. 6) werd het arbeidsprestatie­vermogen niet in den· vorm van een vermenigvuldiging, doch direct als het product opgegeven, omdat bij deze personen de opgelegde prestatie tijdens de ergometerproef regelmatig werd veranderd. Deze verandering geschiedde volgens hetzelfde schema in de 3 ergometerproeven bij hetzelfde individu. Bij proefpersoon 1 bedroeg het interval tusschen de 2de en 3de ergometerproef 4 weken en bij proefpersoon 12 3 weken.

42

Zooals in de tabel is te zien, worden eenige waarnemingen als onbetrouwbaar bes~houwd - onbetrouwbaar in dien zin, dat wij het als waarschijnlijk moeten aannemen,· dat in deze gevallen bijzondere omstandigheden het arbeidsprestatievermogen hebben beïnvloed. Proefpersoon 6 had den dag voor de 2de ergometer­proef veel gezwommen, zoodat zij zich bij deze proef vermoeid gevoelde. Bij de proefpersonen 7 en 11 was de toeneming van het prestatievermogen na de vitamineering dermate groot, dat het te betwijfelen valt, of de verschillen alleen aan het vitami­neeren zijn toe te schrijven. Het werd dan ook veiliger geacht om aan te nemen, dat bij de lste ergometerproef remmende factoren werkzaam zijn. geweest, zoodat de betreffende waarden van het arbeidsprestatievermogen als vermoedelijk te laag worden opgevat. Proefpersoon 12 had zich in het interval tusschen de lste en 2de ergometerproef zeer intensief en ondoelmatig getraind voor wedstrijden, welke een dag na de 2de ergometerproef zouden plaa,ts hebben. Deze persoon verrichtte de 2de ergometerproef in duidelijk overtrainden toestand, welke weer was geweken bij de 3de ergometerproef, die 3 weken na de 2de werd uitgevoerd. Proefpersoon l 3 gebruikte in de eerste plaats reeds regelmatig extra vitamine C (het vitamine C-gehalte van het bloed bedroeg in ongev'itamineerden toestand in rust 12 mgr per L) en boven­dien leed de proefpersoon tijdens de ~de en 3de ergometerproef door bijzondere oorzaken aan een psychische depressie, welke hem tot alcoholgebruik bracht. Proefpersoon 19 voelde zich niet volkomen gezond, wat ons bij de 2de proef werd medegedeeld. Volgens de berichten van den arts, die haar onder behandeling kreeg, bleek zic'h een anaemie te ontwikkelen.

Om op grond van onze experimenteele gegevens tot een zekere conclusie te kunnen komen, dienen wij de statistiek te hulp te roepen. Voor ons onderzoek is inderdaad een dankbaar ·gebruik gemaakt van de statistische methodes, zooals uit het "Aanhangsel" blijkt, en wie de ontwikkeling der conclusies wil volgen, die wordt dan ook naar dien appendix verwezen.

Er zou veel voor te zeggen zijn om bij de statistische bewerking de als onbetrouwbaar beschouwde waarnemingen weg te la,ten. Dit brengt echter het gevaar met zich mede, dat er eenige on­opzettelijke selectie ontstaat, doordat men waarnemingen, welke tegen . de verwachting ingaan, misschien eerder als onbetrouwbaar zou kunnen beschouwen dan waarnemingen, welke er mede in overeenstemming zijn. Maar aan den anderen kant is ook het meetellen van de onbetrouwbare waarnemingen bedenkelijk, omdat een eventueele significantie dan zou kunnen berusten op de

43

oorzaken, die er aanleiding toe gaven om de betreffende waar­nemingen als onbetl'ouwbaar te beschouwen, en niet op de vitami­neering. Daarom behooren de statistische berekeningen met en zonder de onbetrouwbare waarnemingen te worden uitgevoerd. Wanneer in beide gevallen - dus bij het gezuiverde en bij het ongezuiverde onderzoekingsmateriaal - een significant effect in dezelfde richting wordt gevonden, dan heeft men de meeste zekerheid, dat dit effect werkelijk bestaat.

Bij toepassing van de statistische bewerking op het gezuiverde en op het ongezuiverde proefmateriaal werd nu inderdaad in beide gevallen een significant effect in dezelfde richting aangetoond, namelijk een vergrooting van het arbeidsprestatievermogen door de vitamineering. Vrijwel met zekerheid werd dus vastgesteld, dat door het vitamineeren het arbeidsprestatievermogen werd vergroot.

Aan de hand van ·de statistische bewerking zijn uit mijn onder­zoek de volgende conclusies te trekken :

1°. De vitamineering veroorzaakte een vergrooting van het / arbeidsprestatievermogen. Door het v1tamineeren nam het arbeidsprestatievermogen gemiddeld met ongeveer 15 % toe.

2-0. In vitamineeringstoestand 2 (dat is dus 1-2 weken na de vitamineering) was dit effect nog niet merkbaar verzwakt.

Terwijl vroegere waarnemingen slechts het vermoeden konden wekken, dat vitamine C van beteekenis is voor het arbeidsprestatie­vermogen van den mensch, kunnen we thans --.- op grond van het onderhavige onderzoek - vrijwel met zekerheid uitspreken, dat het vitamineeren met vitamine C het arbeidsprestatievermogen van den mensch kan vergrooten. Daarbij bleek dit gunstig effect gedurende eenigen tijd na de vitamineering aan te houden.

Vooruitloopend op de resultaten, vermeld in hoofdstuk JtX, kan worden gezegd, dat deze gunstige invloed van de vitamineering op het arheidsprestatievermogen zich zal manifesteeren, wanneer het organisme door de vitamine C-toediening van den onverzadig­den in den met vitamine C verzadigden toestand wordt gebracht. Alleen onder deze voorwaarde is b:ij "normale'' personen een vergrooting van het arbeidspresta-tievermogen door vitamine C­toediening te verwachten.

Een fraaie illustratie van het gunstig effect van de vitaminee­ring op het arbeidsprestatievermogen leverde het volgende experiment. Bij proefpersoon F. K. ( ó, 22 jaar, gewicht 64,8 KG, lengte 172 cm) werd op Dinsdag 25 November 1941 een arbeids-

44

prestatievermogen van 150 X 41 Wattminuten gemeten. Door een regelmatige training op onzen fietsergometer werd het prestatie­vermogen tot een hooger en vrijwel constant niveau opgevoerd, zoodat op Dinsdag 13 Januari 1942 een arbeidsprestatievermogen van 150 X 62 Wattminuten werd gemeten. Op 14, 15, 16, 17, 18 en 19 Januari 1942 werden 3 maal per dag 2 tabletten Redoxon, in totaal dus 1800 mgr ascorbinezuur, toegediend. Op Dinsdag 20 Januari 1942 werd hert arbeidsprestatievermogen weer gemeten en nu bedroeg dit 150 X 89 W attminuten.

Vermeld zij, dat alle ergometerproeven bij dezen proefpersoon nuchter werden verricht. Het vitamine C-gehalte van het bloed in rust bedroeg op 25 November 1941 10 mgr per L, op 13 Januari 1942 6 mgr per L en op 20 Januari 1942 18 mgr per L.

-Jn dit experiment werd dus een duidelijke vergrooting van het arbeidsprestatievermogen door de vitamineering waargenomen, nadat het arbeidsprestatievermogen door training reeds op een hooger niveau was gebracht.

Voorts werd nog bij 2 proefpersonen, in plaats van de ge­bruikelijke vitamineering, korten tijd voor de 2de ergometerproef een flinke dosis ascorbinezuur per os toegediend, teneinde een eventueele invloed daarvan op het arbeidsprestatievermogen te kunnen waarnemen. Zoo kreeg proefpersoon No. 22 2 uur voor de 2de ergometerproef 250 mgr vitamine C en 1 uur e"r voor nog eens 150 mgr, terwijl proefpersoon No. 23 2% uur voor de 2de ergometerproef 300 mgr vitamine C per os tot zich nam. Tabel 12 gee:llt de waarnemingen bij deze experimenten weer.

• Proef-

persoon

22 23

TABEL 12.

Arbeidsprestatievermogen, uitgedrukt in Wattminuten, bij

lste ergometer­proef

145 x 62 140 x 35

2de ergometer­proef

145 x 56 140 x 36

3de ergometer­proef

145 x 62 140 x 25

Gezien de voorwaarde, waaronder de vitamine C-toediening bij "normale" personen een vergrooting van het arbeidsprestatie­vermogen zal geven, zullen wij in het algemeen geen effect kunnen verwachten van dergelijke, slechts éénmaal gegeven, toedieningen.

j

45

Inderdaad bleek niets van eenigen invloed op het arbeidsprestatie­vermogen.

In het onderzoek, dat in dit hoofdstuk is beschreven, werd dus aangetoond, dat het vitamineeren met vitamine C een gunstigen invloed uitoefent op het menschelijk prestatievermogen, voor zoover dit zich uit in lichamelijke prestaties, welke voornamelijk zijn gekarakteriseerd door uitgebreiden spierarbeid. Welke in­vloed het vitamineeren uitoefent op "zuiver" psychische prestaties werd niet nagegaan. Hierover is nog maar zeer weinig in de literatuur te vinden, slechts een enkele auteur (b.v. G. LEM­MEL ( 48, 49)) laat zich er ovèr uit, zoodat een onderzoek over den invloed van het vitamineeren op de overwegend psychische prestaties zeker de moeite waard zou zijn.

HOOFDSTUK V

BIOCHEMISCHE ONDERZOEKINGEN IN HET BLOED

§ 1. INLEIDING EN ALGEMEENE OPMERKINGEN

Bij de proefpersonen werd regelmatig bepaald: het geha1te van het bloed aan vitamine C, bloedsuiker, melkzuur en glycogeen, benevens het gehalte van het bloedserum aan anorganisch phosphaat en calcium.

Bij elke ergometerproef werd dit onderzoek 3 maal verricht, namelijk:

1°. in een monster bloed, dat ·na de initiale rustperiode en vóór de arbeidsprestatie op den ergometer per venapunctie werd afgenomen;

2°. in een monster bloed 1 ), dat kort na het einde van de arbeids­prestatie op den ergometer werd afgenomen (-+- 7 min. er na);

3°. in een monster bloed, dat langeren tijd na het einde van de arbeidsprestatie werd afgenomen (± 44 min. er na).

De concentratie van de onderzochte bloedbestanddeelen werd dus steeds bepaald in 3 arbeidsphasen, te weten :

arbeidsphase a = in rust, arbeidsphase b = ± 7 min. na den arbeid, en arbeidsphase c = ± 44 min. na den arbeid.

Zoodoende was het mogelijk om den invloed van den arbeid op de concentratie der onderzochte stoffen in het bloed, respectie­velijk bloedserum, vast te stellen.

Maar bovendien kon de invloed van de vitamineering worden nagegaan, want elke proefpersoon onderging de ergometerproef met het bij1behoorend onderzoek in 3 verschillende vitamineerings­toestanden, namelijk in :

1) Opvallend was de helderroode kleur van dit bloed, vergeleken met de donkerder tint van het bloed, verkregen bij de vena.puncties vóór en langeren tijd na den arbeid.

47

vitamineeringstoestand 0 = ongevitamineerd, vitamineeringstoestand 1 = pas gevitamineerd en in vitamineeringstoestand 2=1-2 weken na de vitamineering.

De waarnemingen betreffende elke onderzochte stof werden telkens in een tabel van gemiddelde waarden gec-0ncentreerd en geordend, zooals reeds in Hoofdstuk lil is uiteengezet. De tabellen zijn zoodanig ingericht, dat men zich gemakkelijk over verschil­lende gegevens en over den invloed van arbeid en het effect van de· vitamineering kan oriënteeren (V beteekent vitamineerings­toestand en A arbeidsphase). Deze tabellen, waarin dus alle voor ons onderzoek belangrijke gegevens zijn gecondenseerd, worden in de volgende paragrafen gepubliceerd.

In elke paragraaf wordt een onderzochte eigenschap behandeld, waarbij eerst de tabel van gemiddelde waarden wordt gegeven en vervolgens de conclusies worden medegedeeld. Reeds eerder werd opgemerkt, dat alle conclusies, die uit het onderzoekingsmateriaal zijn getrokken, statistisch verantwoord zijn. Wie zich over deze mathematisch-statistische bewerking wil oriënteeren, dient het "Aanhangsel'' te raadplegen. De conclusies betreffen vooral den invloed van arbeid en het effect van vitamineeren, zoodat deze in ieder geval in elke paragraaf aan de orde komen, terwijl daar­naast eventueel andere conclusies worden medegedeeld.

Gev-0lgtrekkingen over wekelijksche schommelingen in de concentratie van een bepaald bloedbestanddeel (in het algemeen: in de onderzochte eigenschap) worden, als niet direct ter zake dienende, alleen in het "Aanhangsel" vermeld.

§ 2. VITAMINE C IN HET BLOED

De waarnemingen bij 15 proefpersonen zijn in tabel 13 ge­concentreerd en geordend.

TABEl,. 13.

Gemiddelde waarden der vitamine 0-gehalten van het bloed, uitgedrukt in 0.1 mgr per 100 cc.

Gemiddelden

~I a 1

b 1

c 1

Gem.

0 7.87 9.93 10.20 9.33 l 17.13 18.60 20.40 18.71 2 12.07 12.60 13.40 12.69

Gem. 1 12.35 1 13.71 1 14.67 1 13.58

48

A. Het vitamine 0-gehalte van het bloed bij de ongevitamineerde en in rust verkeerende proef personen.

Dit onderzoek werd verricht in 1941, 1942 en 1943 en in deze jaren van oorlog en bezetting bleek de verzorging van mijn proef­personen met vitamine C nog wel behoorlijk te zijn, gezien de gemiddelde waarden van het vitamine C-gehalte van het bloed in rust in ongevitamineerden toestand (7.87 mgr ner L). De al­gemeene voedselpositie in Holland werd ook eerst in 1944 zéér slecht. Het is natuurlijk niet onmogelijk, dat ik in mijn proef­personen een gunstige groep, ten aanzien van de vitamine C­voorziening, heb getroffen. Enkele waarnemingen zouden ge­dachten in deze richting kunnen wekken, want bij een ander onderzoek op eenige personen uit een andere groep vond ik in 1943 veel lagere waarden voor de vitamine C-concentratie in het bloed.

hoogste punt

1 r 1 ,...... 18 1 1

~ 1 1 ·1· +

" ~ 16 --- --t'o /

' / O', .! 14 /

D , ' "O

/ /

D " , ..s 12 / ,i:l / ------D /

_.. .... /

/

~ 10 , ' / / ' 0,.. / / ' = / ' ol ,.. , ' "" 8 ----- ,

' /

' " 0 /

~ / ' / ' ' ;ei 6 ' ~ ' ' 'il __________ /

0 ~ 4 :;: ,,"

î ~.

s 2 1 1

" 1 c!:l 1

0

l•n. Febr. Mrt. April Mei Juni Juli Aug. Sepl Oct. Nov. Dec. Jen. l11gsle punt

VITAMINE C-GEHALTE VAN HET BLOED.

Regressielijn en extreme punten met 95 %-vertrouwensgrenzen (gebroken lijnen). De gemiddelde maandgehalten zijn voorgesteld door vierkanten,

waarvan het oppervlak evenredig is met het aantal waarnemingen. (Toelichting op blz. 144).

49

Wij hebben ook nagegaan, of de vitamine C-verzorging van onze groep proefpersonen over de periode, die het onderzoek in beslag nam, slechter was geworden. Over dit tijdvak kon even­wel geen vermindering van het vitamine C-gehalte van het bloed worden aangetoond.

Een periodieke seizoensinvloed was duidelijk aantoonbaar. De figuur op blz. 48· geeft deze graphisch weer.

Omstreeks September werden de hoogste waarden voor de vitamine C-concentratie in het bloed aangetroffen en omstreeks Maart de laagste. Zooals bekend zijn deze seizoensschommelingen

' te danken aan het grootere vitamine C-gehalte van het voedsel omstreeks den zomer en aan den geringeren toevoer van ascorbine­zuur met de voeding in de wintermaanden en in het vroege voorjaar.

B. Invloed van Mbeid.

In mijn onderzoek werd gevonden, dat onder invloed van den arbeid het vitamine C-gehalte van het bloed toeneemt. Ongeveer 7 minuten na de arbeidsprestatie is de vitamine C-concentratie in het bloed grooter dan in rust, terwijl ± 44 minuten na den arbeid het vitamine C-gehalte van het bloed nog · meer blijkt te zijn toegenomen, zoodat ± 44 minuten na de prestatie een grootere waarde wordt gevonden dan ± 7 minuten na den arbeid. De gemiddelde toeneming van de vitamine C-concentratie in het bloed bedraagt van arbeidsphase a naar b ongeveer 11 %, van phase a naar c ongeveer 19 %. Dit effect is individueel verschillend, maar het is niet merkbaar afhankelijk van de vitamineering.

Het feit, dat onder invloed van den arbeid het vitamine C­gehalte van het bioed verandert (toeneemt), pleit voor de op­vatting, dat de vitamine C op een of andere wijze van beteekenis is bij den lichamelijken arbeid van den mensch.

0. Invloed van vitamineering.

Door de vitamineering neemt het vitamine C-gehalte van het bloed aanzienlijk toe. Wanneer wij de gemiddelde waarden in rust in de 3 vitamineeringstoestanden beschouwen, .dan blijken deze te bedragen:

in vitamineeringstoestand 0 (ongevitamineerd) 7.87 mgr per L, in vitamineeringstoestand 1 (direct na vitami-

neeren) . . . . . . . . . . . 17 .13 mgr per L, in vitamineeringstoestand 2 (1-2 weken na

vitamineeren) . . . . . . . . . . 12.07 mgr per L. 4

50

Van vitamineeringstoestand 0 naar 1 bedraB>gt de gemiddelde stijging ongeveer 118 %, van vitamineeringstoestand 0 naar 2 on­geveer 53 %. Direct na de vitamineering blijkt de vitamine C­concentratie in het bloed dus zeer aanzienlijk . te zijn toegenomen, terwijl 1-2 weken na de vitamineering het vitamine C-gehalte van het bloed weer is verminderd, hoewel het dan nog altijd be­langrijk grooter is dan in ongevitamineerden toestand.

Beschouwen wij de gemiddelde waarde over de 3 arbeidsphasen in de 3 vitamineeringstoestanden (9.33, 18.71 en 12.69 mgr per L), dan blijkt de .gemiddelde toeneming van het vitamine C-gehalte van het bloed van vitamineeringstoestand 0 naar 1 ongeveer 100 % en van vitamineeringstoestand 0 naar 2 ongeveer 36 % te bedragen. ·

Het beschreven vitamineeringseffect is misschien individueel verschillend. Het is niet merkbaar afhankelijk van den arbeid. In mijn proeven had de vitamineering geen merkbaar effect op het gedrag van de vitamine C-concentratie in het bloed onder invloed van den arbeid.

§ 3. BLOEDSUIKER

Voor den arbeid van het organisme zijn de koolhydraten van de grootste beteekenis en voor een onderzoek áls het onderhavige was het dan ook aangewezen om de studie van de koolhydraat­stofwisseling erin te betrekken.

Bij een onderzoek op den mensch komt dit er op neer, dat slechts het gedrag van de koolhydraten in het bloed kan worden nagegaan en zoo heb ik dus in dit gedeelte van mijn onderzoek de bloedsuikerconcentratie onderzocht.

De waarnemingen bij 15 ·proefpersonen zijn in tabel 14 ge­concentreerd en geordend.

TABEL 14.

Gemiddelden der bloedsuikerwaarden in mgr per 100 cc.

Gemiddelden

~' a 1

b 1

c 1

Gem.

0 88.53 93.93 89.60 90.69 1 82.00 91.67 84.67 86.11 2 80.20 91.13 83.20 84.84

Gem. 1 83.58 1 92.24 1 85.82 1 87.215

51

A. Invloed van arbeid.

Onder invloed van den arbeid ,die in mijn proeven van de proefpersonen werd gevraagd, blijkt de bloedsuiker-concentratie toe te nemen. Ongeveer 7 minuten na de arbeidsprestatie is het bloedsuikergehalte grooter dan in rust, terwijl + 44 minuten na den arbeid de rustwaarde weer nagenoeg is bereikt. Van al'beids­phase a naar b bedraagt de gemiddelde toeneming van de bloed­suikerconcentratie + 10 %, terwijl het· gehalte in phase a en c ongeveer gelijk is. Dit effect is individueel verschillend, maar het is niet merkbaar afhankelijk van de vitamineering.

Het resultaat van ons onderzoek, dat het bloedsuikergehalte door den arbeid vergroot, is in overeenstemming met de uit­komsten van het werk van D. B. DILL, H. T. EowARDS en S. MEAD (9). Deze onderzoekers vonden, dat bij lichten arbeid de bloedsuikerconcentratie niet duidelijk verandert, vergeleken met de rustwaarde. Bij zwaren arbeid, welke in 10-40 minuten tot uitputting leidt, neemt het bloedsuikergehalte echter met 10-66 % toe. Daal'bij bereikt de bloedsuikercurve haar maximum gewoonlijk niet gedurende, doch 5-10 minuten na den arbeid. Bij een buitengewoon zware arbeidsbelasting, die binnen 3 minuten tot uitputting leidt, zagen de genoemde auteurs tijdens den arbeid geen duidelijke verandering van het bloedsuikergehalte, doch in de herstelperiode nam het wat toe. ·

DILL, EDWARDS en MEAD meenen hun waarnemingen op de volgende wijze te kunnen verklaren. Bij lichten arbeid is de mobilisatie van glycogeen in evenwicht met het verbruik. Bij zwaren arbeid wordt veel adrenaline gesecerneerd en de glyco­genolyse neemt meer toe dan de oxydatie van de glucose, zoodat de bloedsuikerconcentratie door den arbeid vergroot. Bij de buitengewoon zware arbeidsbelasting zou de prikkel te kort van duur zijn om de adrenaline-secretie effectief in gang te zetten.

Het resultaat van mijn experimenten komt dus overeen met dat van DILL 's proeven bij zwaren arbeid.

B. Invloed van vitamineering.

In mijn onderzoek werd gevonden, dat onder invloed van het vitamineeren de bloedsuikerconcentratie vermindert. Wanneer wij de gemiddelde waarden in rust beschouwen, dan blijkt de gemiddelde daling van de bloedsuikerconcentratie van vitaminee­ringstoestand 0 naar (1-2) ongeveer 8 % te bedragen; be­schouwen wij de gemiddelde waarden over de 3 arbeidsphasen, dan bedraa·gt deze daling ongeveèr 6 %.

52

Dit effect is niet merkbaar afhankelijk van proéfpersoon of arbeid. Een invloed van de vitamineering op het gedrag van de bloedsuiker bij arbeid, kon in mijn proeven niet worden aange-toond. ·

Ik vestig er de aandacht op, dat de vermindering der bloed­suikerconcentratie in mijn proeven werd verkregen door vitami­neeren, d.w.z. door het regelmatig ex•tra toedienen van vitamine C per os gedurende een bepaalde periode (zie Hoofdstuk II, § '1), waarbij § 2 ·van dit hoofdstuk over de gemiddelde vitamine C­concentraties van het bloed in ongevitamineerden (vitamineerings­toestand 0) en gevitamineerden toestand (vitamineeringstoestand 1 en 2) inlichtingen geeft. In andere onderzoekingen, die zich met het probleem "Vitamine C en koolhydraatstofwisseling" bezighouden, wordt namelijk dikwijls de invloed van een éénmaal toegediende - meestal intraveneus ingespoten - dosis vitamine C op de nuchtere ·bloedsuikerwaarde of op de bloedsuikercurve na glucose-, resp. adrenaline-'belasting onderzocht.

Alle vroeger verrichte onderzoekingen behoef ik hier niet te refereeren, daar nog maar kort geleden een uitgebreide mono­graphie van B. !LrnNE (29) is verschenen. Het is voldoende !LrnNE's werk naar voren te halen, waarin diens uitvoerige onder­zoekingen over vitamine C en koolhydraatstofwisseling zijn ge­publiceerd en waarin eveneens een overzicht van de betreffende literatuur is opgenomen.

Wat !LrnNE's onderzoekingen betreft, ook hij komt tot de conclusie, dat vitamine C een rol speelt bij de regulatie van het bloedsuikergehalte. Een intraveneuse inspuiting van ascorbine­zuur bleek de post-alimentaire stijging van de bloedsuikerconcen­tratie na glucose-toediening te verminderen en de relatieve hypoglycaemie na de stijging te versterken. Werd adrenaline subcutaan en ongeveer tegelijkertijd vitamine C intraveneus in­gespoten, dan bleek de toeneming van het bloedsuikergehalte kleiner te zijn dan na de inspuiting van enkel adrenaline. Il.AMNE onderzocht verder bij 3 kinderen de alimentaire bloedsuikercurte tijdens C-hypovitaminose en gedurende een periode van goede verzorging met vitamine C. Door een vitamine C-arm dieet werd een C-hypovitaminose verwekt, welke later weer werd opgeheven door toedienen van ascorbinezuur. Tijdens het hypovitaminotische stadium bleek de post-alimentaire bloedsuikercurve na glucose­toediening hooger en langer te zijn, waarbij het' hoogtepunt naar boven en naar rechts was verschoven. De bloedsuikercurve werd weer normaal, nadat gedurende eenigen tijd ascorbinezuur aan het dieet was toegevoegd.

In de onderzoekingen van lI.AMNE (en van enkele andere onder-

53

zoekers, in liAwm 's monographie vermeld) werd dus een bloed­suikerverminderend effect van de vitamine C-toediening aangetoond en de resultaten van mijn onderzoek over den invloed van vitamineeren op de. bloedsuikerconceritratie sluiten daar goed bij aan.

0. Vitamine C en. glycogeen,...opstapeling.

Nu wij een vermindering van de bloedsuikerconcentratie door het vitamineeren hebben vastgesteld, vragen wij ons af: wat be­teekent deze vermindering?

Bij de beantwoording van deze vraag komen de twee volgende mogelijkheden in de eerste plaats in aanmerking:

1°. Het zou kunnen zijn, dat de vitamine C-toevoer de afbraak van suiker in hert organisme intensifieert en dat als gevolg daarvan de blo~dsuikerconcentratie daalt.

2°. Vitamineeren zou de transformatie van glucose in glycogeen en derhalve de glycogeen-opstapeling kunnen bevorderen.

Van deze beide mogelijkheden is de laatstgenoemde reeds meer­malen onderwerp van onderzoek geweest 1

) en verschillende onderzoekers kwamen, op grond van hun proeven op dieren, tot de conclusie, dat vitamineeren met ascorbinezuur inderdaad de glycogeenvorming bevordert.

Ook dit vraagstuk heeft lIAMNE uitvoerig bestudeerd en in zijn reeds genoemde monographie worden een aantal vroegere waar­nemingen gerefereerd en de resultaten van zijn eigen onder­zoekingen medegedeeld. .In zijn onderzoek, dat den indruk van groote nauwkeurigheid maakt, vond HAMNE, dat bij de cavia het. absolute levergewicht, het gehalte leverglycogeen (in % ) en het gehalte spierglycogeen (in % ) tijdens de ontwikkeling van een subchronische scorburt verminderen. Het leverglycogeen bleek het eerst en het sterkst, het spierglycogeen later en minder sterk te verminderen onder invloed van een vitamine C-gebrek. HAMNE's onderzoek bewijst, dat vitamine C van beteekenis is voor de glycogeen-opstapeling, in dien zin, dat vitamine C-toevoer de glycogeen-opstapeling bevordert. Zijn werk geeft een fraaie be­vestiging van verschillende vroegere waarnemingen 2

).

1) De eerstgenoemde is veel minder goed toegankelijk voor experimenteel onderzoek!

2) Zie HA1111''E 's literatuuroverzicht. Afzonderlijk noem ik hier echter het onderzoek van A. R. RATSIMAMANGA (56), omdat dit niet in HAMNE's literatuur· overzicht figureert. RATSIMAMANGA geeft ook nog eenige literatuur, die niet door HAMNE wordt genoemd.

----~~.

54

Weliswaar is alleen bij proefdieren - voornamelijk bij de cavia - experimenteel aangetoond, dat vitamineeren de glycogeen­opstapeling bevordert, maar naar alle waarschijnlijkheid geldt dit toch ook voor den mensch. De vitamine C-stofwisseling bij de cavia en den mensch gelijken immers sterk op elkaar en bovendien pleiten I!AMNE's onderzoekingen bij den mensch over het gedrag van de bloedsuikercurve na adrenaline- en gelijktijdige ascorbtne­zuur-toediening er voor, dat óók bij den mensch door vitamine C­toevoer de glycogeen-opstapeling wordt bevorderd. Het lijkt mij dan ook 'Zeer waarschijnlijk, dat de vermindering van de bloed­suikerconcentratie onder invloed van het vitamineeren, zooals die in mijn onderzoek werd gevonden - althans voor een be­langrijk deel - het gevolg is van een bevordering van de glycogeenopstapeling door den vitamine C-toevoer.

Tijdens het persklaar maken van dit geschrift verscheen het proefschrift van J. JoNGH (37), die er eveneens toe komt den invloed van vitamine C op het bloedsuikergehalte toe te schrijven aan een versterkte opstapeling van glycogeen in de stapel­plaatsen. Een versnelde ontleding van de glucose komt volgens JoNGH als verklaring zeer waarschijnlijk niet in aanmerking, daar bij proeven in vitro geen invloed van ascol'binezuur op de snelheid van vergisting en van glycolyse kon worden aangetoond.

D. Vitamineering en glycogeen-opstapeling in verband met het prestatievermogen.

Wanneer vitamineeren de vorming van glycogeenvoorraden be­vordert, dan zal dit proces niet zonder beteekenis zijn voor het arbeidsprestatievermogen van het organisme. Inderdaad werd in Hoofdstuk IV vastgesteld, dat vitamineeren een gunstig effect heeft op het lichamelijk arbeidsprestatievermogen van den mensch en het komt mij voor, dat dit effect in nauw verband moet worden gebracht met den gunstigen invloed van vitamineeren op de glycogeen-opstapeling.

Het spreekt vanzelf, dat dit slechts één "verklaring" is voor den gunstigen invloed van vitamineeren op het arbeidsprestatie­vermogen ; verschillende andere mechanismen kunnen verder nog werkzaam zijn en "verklaringen'.' leveren.

In dit verband vestig ik de aandacht op de volgende merk­waardigheid. Volgens onderzoekingen van EMBD&.~ en HABS en van PROOTER en BEST (47, blz. 419) bevat de getrainde spier meer glycogeen dan de ongetrainde. De training zou dus eveneens de glycogeen-opstapeling bevorderen (in dit geval alleen in de spier

55

aangetoond) en wij zien hier derhalve een interessante overeen­komst tusschen de effecten van vitamineering en van training, een overeenkomst, waarop verder in deze verhandeling nog meer­malen zal worden gewezen.

E. Vitamineering en suikerziekte.

Op grond van het feit, dat vitamineeren de bloedsuiker­concentratie vermindert en zeer waarschijnlijk de glycogeen­fixatie bevordert, zal het aanbeveling verdienen bij de therapie van de diabetes mellitus óók de vitamine C-voorziening te regelen. Het is nu immers te verwachten, dat vitamineeren gunstig bij een diabetes mellitus zal werken en daarom dient mijns inziens bij de behandeling van deze ziekte - naast het toepassen van andere maa,tregelen - zooveel vitamine C 1 ) te worden toegevoerd, dat een permanente verzadiging van het organisme met ascorbine­zuur 2

) is verzekerd. Verschillende onderzoekers konden een gunstig effect van de

vitamine C-toediening bij suikerziekte vaststellen. Voor de be­treffende literatuur verwijs ik naar de monographie van HAMNE, die ook het vraagstuk "Diabetes en Vitamine C '' uitvoerig be­studeerde en tot de conclusie komt, dat de ascorbinezuur-toevoer als onderst:unende therapie bij de diabetes mellitus is aan­gewezen.

§ 4. GLYOOGEEN IN HET Bl.LOED

In Hoofdstuk II, § 2 werd reeds opgemerkt, dat er critiek is uitgeoefend op de glycogeenbepaling in bloed en dat men volgens VERHEUGT met deze werkwijze heelemaal geen glycogeen bepaalt. Toch heb ik dit onderzoek voortgezet. Wij moeten er ons even­wel van bewust zijn, dat de verkregen resultaten misschien niets met het glycogeen in het bloed hebben te maken.

De waarnemingen betreffende het "glycogeen'' -gehalte van. het bloed bij 12 proefpersonen zijn in tabel 15 geconcentreerd en geordend.

1) Als zoodanig of in voedsel, dat veel ascorbinezuur bevat. 2) Vergelijk hoofdstuk IX.

56

TABEL 15.

Gemiddelde waarden der glycogeen-gehalten van het bloed, uitgedrukt in 0.1 mgr· per 100 cc.

Gemiddelden

i(I a 1

b 1

c 1

Gem.

0 160.9 173.8 167.0 167.2

1 152.8 195.6 212.2 186.9 2 181.9 176.9 165.4 174.7

Gem. 1 165.2 1 182.1 1 181.5 1 176.29

Invloed van arbeid en van vitamineering.

Van arbeid en van vitamineering ·kon geenerlei merkbare in­vloed op het "glycogeen"-gehalte van het bloed worden aange­toond, misschien door de bijzonder groote toevalsschommelingen.

§ 5. ANORGANISCH PHOSPH.AiAT IN HET BLOEDSERUM

Tusschen de koolhydraatstofwisseling, die voor den lichamelijken arbeid van fundamenteele beteekenis is, en het phosphorzuur be­staan de nauwste betrekkingen en bij den spierarbeid spelen verschillende phosphorzuurverbindingen een hoogst' belangrijke rol. Het lag dus voor de hand om bij ons onderzoek ook eenige aandacht aan het phosphorzuur te besteden. Zoo werd bij het biochemisch bloedonderzoek ook het anorganisch phosphaat in het bloedserum onderzocht.

Mijn waarnemingen bij 14 proefpersonen zijn in tabel 16 ge-concentreerd en geordend. ·

TABEL 16.

Gemiddelde wa.arden der gehalten anorgani.8ch phoaphaat van het bloedaerum, uitgedrukt in

0.1 mgr P per 100 cc.

Gemiddelden

~! a 1

b 1

c 1

Gem.

0 45.86 47.58 51.29 48.24 1 44.00 50.36 48.93 47.76 2 42.57 48.36 50.07 47.00

Gem. 1 44.14 1 48.76 1 50.10 1 47.667

,, '·,

57

À.. fovloed van arbeid.

Onder invloed van den arbeid, zooals die in mijn proeven door de proefpersonen werd verricht, blijkt het gehalte anorganisch phosphaat in het bloedserum toe te nemen. Ongeveer 7 minuten na de arbeidsprestatie is het gehalte grooter dan in rust en ± 44 minuten na den arbeid wordt het ongeveer even groot gevonden als 7 minuten na de prestatie. Van arbeidsphase a naar b bedraagt de gemiddelde toeneming + 10 %, terwijl het gehalte in phase b en c ongeveer gelijk is. Dit effect is individueel verschillend, maar het is niet merkbaar afhankelijk van de vitamineering.

Wij vinden dus een verandering (toeneming) van het anorga­nisch phosphaat-gehalte van het bloedserum onder invloed van den arbeid en dit feit kan worden opgevat als een illustratie van de beteekenis van phosphorzuur bij den spierarbeid.

Toeneming der concentratie van het anorganisch phosphaat in het (geheele) bloed bij arbeid werd ook gevonden in het werk van R. E. HAvARD en G. A. REAY (32) en van W. HARDING OWLES (30). Daarvóór hadden G. EMBoEN en E. GRAFE (14) in een noot van 1112 regel onder aan een bladzijde (133) van hun publicatie over spierarbeid en phosphorzuur-uitscheiding reeds medegedeeld, dat FEIGL een vermeerdering van het phosphorzuur­gehalte van het bloedserum na arbeid had waargenomen.

Over de wijze, waarop de gevonden toeneming der phosphaat­concentratie tot stand komt, kan - alleen op grond van mijn onderzoek - natuurlijk niets met zekerheid worden gezegd, slechts speculaties zijn hierop te bouwen. Een mogelijke verklaring wil ik in de volgende regels echter aanduiden.

Volgens onze huidige inzichten in het spierchemisme 1 ), mogen wij aannemen, dat bij het functionneeren van de spier adenosine­triphosphaat, creatinephosphaat en hexosephosphaat ("lactacido­geen ", ontstaan uit glycogeen en phosphorzuur) onder afsplitsing van phosphorzuur uiteenvallen en dat deze verbindingen onder gunstige voorwaarden nog gedurende de werking van de spier of onmiddellijk daarna weer worden opgebouwd, waarbij het phosphorzuur, dat verschillende verschuivingen heeft ondergaan, weer wordt opgenomen. Maken wij na een bepaalde gepaste arbeidsprestatie van de spier de balans op, di,tn blijkt van alle stoffen, die bij de spierwerking te pas komen, alleen het kool­hydraat (glycogeen) een vermindering te hebben ondergaan.

i) Zie: E. liEBNARTZ (47).

/

58

Een beduidend verlies van phosphorzuur zal onder deze om­standigheden dus niet plaats hebben. Wanneer de arbeid echter eenigen tijd wordt voortgezet, dan gaat de resynthese van het adenosinetriphosphaat en van het creatinephosphaat onvolledig geschieden (47). Dit zal tengevolge hebben, dat er een overschot van phosphorzuur ontstaat, dat aan het bloed kan worden af­gegeven. Bij een voortgezetten arbeid zou de spier dus phosphaat verliezen en de phosphaat-concentratie in het bloed toenemen en dit . (o.a.) kan een verklaring zijn voor de gevonden vergroorting van het anorganisch phosphaat-gehalte van het bloedserum. Hier­bij valt dan nog op te merken, dat deze vergrooting op haar beurt weer een vermeerderde phosphaat-uitscheiding kan induceeren, zoodat het organisme dan een vergroot phosphaat-verlies onder­gaat.

De uitkomsten van eenige experimenteele onderzoekingen kun­nen deze theoretisch geconstrueerde opvatting steun verleenen. G. EMBDEN en E ADLER (13) vonden namelijk bij hun proeven op geïsoleerde kikkerspieren, dat inderdaad de spier bij arbeid en vermoeienis phosphorzuur afgeeft 1 ), terwijl M. G. EGGLETON en C. L. EvANs op grond van een onderzoek op katten tot de conclusie kwamen, dat bij zwaren arbeid het anorganische phosphaat-gehalte van de spieren stijgt, gepaard gaande met een (relatief geringere) concentratievermeerdering van het anorganisch phosphaat in het bloed (zie M. G. EGGLETON (12) ).

Voorts hebben verschillende onderzoekers zich beziggehouden met den invloed van arbeid op de phosphaat-uitscheiding en in een aantal dezer onderzoekingen werd geconstateerd, dat spier­arbeid de phosphaat-uitscheiding met de urine doet vermeerderen. Zoo vonden G. EMBDEN en E. GRAFE (14) en R. E. HAvARD en G. A. REAY bij onderzoekingen op den mensch een vermeerdering van de phosphaat-uitscheiding met de urine na spierarbeid. In dezelfde rfohting wijzen waarschijnlijk de resultaten van eigen onderzoek (zie hoofdstuk VI, § 3), waarbij werd aangetoond, dat arbeid onder bepaalde omstandigheden de phosphaat-concentratie in de urine doet toenemen.

Behalve met de urine wordt echter ook phosphaat met de faeces uitgescheiden en om conclusies te kunnen trekken over den invloed van arbeid op de totale phosphaat-uitscheiding zou dus de excretie in urine en faeces moeten worden onderzocht bij dagelijks gelijk­blijvenden of bekenden phosphaat-toevoer. Het probleem der totale phosphaat-uitscheiding bij arbeid is uitvoerig door E. ATZLER

en zijn medewerkers (4, 66, 3) bestudeerd. Op grond van deze

1) Zie ook G. EMIIDEN en H. LANGE (15).

59

onderzoekingen (waarbij dus o.a. phosphaatbepalingen in voedsel, urine en faeces werden uitgevoerd) werd geconcludeerd, dat als gevolg van inspannenden arbeid meer phosphaat wordt uitge­scheiden en dat zware lichamelijke arbeid inderdaad tot een phosphaat-verlies voert, zoodat de minimum behoefte aan phos­phaat door arbeid wordt vergroot.

B. Invloed van vitmrnineering.

In mijn onderzoek bleek de vitamineering geen merkbaren in­vloed uit te oefenen op het anorganisch phosphaat-gehalte van het bloedserum. Een merkbare invloed van de vitamineering op het gedrag van deze phosphaat-concentratie bij arbeid kon even­min worden aangetoond.

§ 6. OALOIUM IN HET BLOEDSERUM

Van het calcium en het phosphorzuur vallen de wegen door het organisme vaak samen. Daarom werd, naast het phosphaat­gehalte, ook het calcium-gehalte van het bloedserum onderzocht. Er was evenwel nog een reden om het calcium in het onderzoek te betrekken en deze zal in de volgende regels worden toegelicht.

In sommige opzichten schijnt er een overeenkomst in werkings­effecten van calcium en van vitamine C te bestaan. Het is bij voorbeeld gebleiken, dat vitamine C van essentieel belang is voor de vorming en instandhouding van de intercellulaire substantie, de "kitstof", welke de cellen bij elkander houdt. Voor deze inter­cellulaire substantie is echter ook het calcium een integreerende factor. Dan is vitamine C voor de permeabiliteit van belang, wat vermoedelijk in nauw verband staat met den invloed van deze stof op de intercellulaire substantie. Zoo is vitamine C van be­teekenis voor de dichtheid van de vaatwanden 1 ), waarbij aan het ascorbinezuur een permeabiliteitsverminderend effect moet wor­den toegekend. Een soortgelijke invloed wordt echter uitgeoefend door het calcium, dat ook ingrijpt in de permeabiliteitsregulatie en dat eveneens verminderend op de doorgankelijkheid werkt. Voorts is gevonden, dat calcium een gunstigen invloed uitoefent bij den lichamelijken arbeid, zoodat calcium in dezelfde richting zou werken als de C-vitamineering. Tenslotte speelt de vitamine C een rol bij de vorming en instandhouding van botten en tanden, waarvoor ook het calcium van de grootste beteekenis is.

1) Bij scorbut wordt uittreding van bloed uit de vaten waargenomen.

60

De vraag doet zich dus voor, of de vitamine C misschien via een beïnvloeding van de calcium-concentratie op de vorengenoem­de processen werkt en ook daarom leek het interessant den in­vloed van vitamineeren op het calciumgehalte van het bloedserum na te gaan.

Mijn waarnemingen bij 13 proefpersonen zijn in tabel 17 onder­gebracht.

TABEL l'i.

Gemiddelde waarden der calcium.gehalten in het bloedserum, uitgedrukt fa 0.1 mgr per 100 cc.

Gemiddelden

~I a 1

b 1

c 1

Gem.

0 115.23 113.31 111.00 113.18 1 110.62 108.85 112.08 110.51 2 112.31 113.38 110.38 112.03

Gem. 1 112.72 1 111.85 1 111.15 1 111.906

A. Invwed van arbeid. '

De arbeid bleek geen merkbaren invloed op het calciumgehalte van het bloedserum uit te oefenen. Het calciumgehalte gedraagt zich dus anders onder invloed van den arbeid dan het anorganisch phosphaat-gehalte van het bloedserum, dat immers een vergrooting liet zien.

Werd in ons onderzoek het calciumgehalte van het bloedserum onder invloed van den arbeid bestudeerd, H. KAuNITz en L. SELZER onderzochten de calcium-concentratie in skeletspier en hart­spier (38) en in de lever (39). Daarbij zagen deze onderzoekers tusschen door loopen vermoeide en niet-vermoeide proefdieren geen verschil in het calciumgehalte van spieren en lever. Mijn resultaten laten zich dus goed aansluiten bij die van KAUNITz en SELZER.

B. lnvwed van vitamineering.

De vitamineering bleek het calciumgehalte van het bloedserum niet merkbaar te beïnvloeden.

De uitkomst van dit onderzoek pleit dus niet voor een opvatting,

. ,,

l ~ .r T < •

. 61

in het begin van deze paragraaf genoemd. Overigens is het nog niet uitgesloten, dat vitamine C via een beïnvloeding van de locale calcium-concentraitie op de genoemde processen werkt.

§ 1. MELKZUUR IN HET BLOED

A. Spieratrbeäd, vermoeidheid en melkzuur.

Sedert W. M. F'LETcHER en F. G. HoPKINS ontdekten, dat bij de werking van de spier melkzuur ·ontstaat, heeft deze stof -welke anoxydatief uit glycogeen wordt gevormd - steeds de be­langstelling getrokken van onderzoekers, die zich met het ont­raadselen van het spierchemisme bezighielden. In de theorie van A. V. HILL en 0. MEYERHOF werd aan het melkzuur zelfs een souvereine rol toegedacht. De opvatting, dat de melkzuurvorming de oorzaak van de spiercontractie zou zijn, bleek echter onhoud­baar te zijn. Vooral de onderzoekingen van G. EMBDEN en mede­werkers en van E. LuNnsGAA.RD torpedeerqen deze theorie. EMBDEN en medewerkers toonden aan, dat een aanzienlijk deel van het melkzuur niet gedurende de contractie, doch daarna ontstaat. Voorts vond LUNtDSGAARD, dat een spier arbeid kan verrichten, zonder dat daarbij melkzuur wordt gevormd. Door vergiftiging met monojoodazijnzuur of monobroomazijnzuur werd de melkzuur­productie opgeheven, doch de spier kon nog een aantal contracties uitvoeren, die zich. in. niets van normale samentrekkingen onder­scheidden.

Op grond van deze vondsten is het dus wel uit te sluiten, dat de melkzuurvorming den stoot geeft voor de verkorting van de spier en de primaire energiebron is voor den spierarbeid.

Volgens de theorie van HII.L-MEYERHOF zou een ophooping van melkzuur verantwoordelijk zijn voor de vermoeidheid van de spi~r en men kwam tot de opvatting, dat het melkzuur - ook in het totale menschelijke organisme - als "vermoeidheidsstof" fungeert, welke door accumulatie bij spierarbeid vermoeidheid veroorzaakt. Ook dit inzicht kon zich echter niet handhaven, aangezien de resultaten van verschillende nieuwere onderzoekingen niet in over­eenstemming waren te brengen met de melkzuur-ophoopings­theorie der vermoeidheid (zie literatuur bij A. REUTER (58) en bij H. KAUNITz en L. SELZER (38) ). A. REUTER komt in zijn over­zicht dan ook tot de conclusie, dat het niet meer mogelijk is het melkzuur als "vermoeidheidsstof" aan te zien. Het zijn echter in het bijzonder de recente publicaties van H. KAUNITz en L. SEL­ZER (38 en 40), die de oude opvatting weerlegden en een nieuw licht wierpen op de beteekenis van het melkzuur. Besloot REuTER

I

62

aan· de hand van de literatuur, dat het melkzuur geen "vermoeid­heidsstof'' kan zijn, de conclusies van K.AUNITz en SELZER gaan nog een stap verder en deze auteurs komen zelfs rtot de opvatting, dat het melkzuur de vermoeidheid tegenwerkt.

Een merkwaardige wijziging van inzichten heeft zich op dit gebied dus voltrokken, want werd aanvankelijk de melkzuur­vorming in verband gebracht met het vermoeidheid-verwekkende proces, volgens moderne auteurs zou men een totaal tegengestelde meerring moeten huldigen en zou de melkzuur-vorming het in-treden van vermoeidheid remmen. ,

Al heeft het melkzuur zijn overheerschende plaats in onze in­zichten omtrent spierarbeid en vermoeidheid dan' ook moeten afstaan, dat neemt niet weg, dart de melkzuurvorming nog altijd als een zeer belangrijk proces in het spierchemisme moet worden beschouwd. Daarom werd in mijn onderzoek ook het melkzuur betrokken. Des te meer was dit aangewezen, daar immers even­eens aandacht werd besteed aan de koolhydraten. Het spreekt vanzelf, dat mijn onderzoek zich tort het melkzuur in het bloed moest beperken.

Tabel 18 omvat de waarnemingen bij 17 proefpersonen.

TABEL 18.

Gemiddelde waarden van het melkzuurgehalte van het· bloed, uitgedrukt in 1 mgr per 100 cc.

Gemiddelden

~' a 1

b 1

c 1

Gem.

0 25.29 37.00 26.88 29.72 1 25.88 35.24 28.12 29.75 2 26.71 35.53 27.12 29.79

Gem. 1 25.96 1 35.92 1 27.37 1 29.75

B. Invwed van arbeid.

Onder invloed van den arbeid neemt de concentratie van het melkzuur in het bloed toe en wel zoodanig, dat ± 7 minuten na de prestatie de concentratie grooter is dan in rust, terwijl ± 44 minuten na den arbeid de rustwaarde weer ongeveer is bereikt. Van arbeidsphase a naar b bedraagt de gemiddelde ver­grooting van het melkzuurgehalte ± 38 % ; in phase a en c is

63

de concentratie ongeveer gelijk. Dit effect is individueel ver­schillenü en het is niet merkbaar afhankelijk van de vitamineering.

Het resultaat van ons onderzoek, dat onder invloed van arbeid de melkzuurconcentratie in het bloed toeneemt, komt dus over­een met de uitkomsten van vroegere onderzoekingen. Voor een samenvatting van dit vroegere werk verwijs ik naar E. ATZLER (2).

In het voorgaande heb ik er op gewezen, dat steeds doorsnee­effecten worden beschreven en dat in een afzonderlijk geval het effect wel eens tegengesteld kan zijn aan het gemiddelde effect. Een instructief voorbeeld daarvan leverde het onderzoek van het melkzuur in het bloed. Werd als gemiddeld effect van arbeid het zoojuist beschrevene gevonden, bij eenige proefpersonen reageerde de melkzuurconcentraitie in het bloed soms anders op arbeid, namelijk met een vermindering. Interessant is, dat ik bij enkele personen, die 3 maal werden onderzocht, telkens een vermindering van het melkzuurgehalte van het bloed onder invloed van den arbeid vond. Het is niet onmogelijk, dat wij in deze gevallen met een individueel anders gerichte reactie hebben te maken 1 ).

C. lnv"lced van vitamineering.

De viitamineering bleek geen merkbaren invloed uit te oefenen op het melkzuurgehalte van het bloed. Evenmin kon in mijn werk een merkbare invloed van de vitamineering op het gedrag van de bloedmelkzuurconcentratie bij arbeid worden aangetoond.

Door enkele andere onderzoekers is eveneens nagegaan, welke invloed vitamine C op de melkzuurconcentratie uitoefent. Volgens A. R. RATSIMAMANGA (56) zou een onvoldoende vitamine C-toevoer bij de cavia aanleiding geven tot een vergrooting van de melkzuur­concentratie in de spieren en in het bloed, terwijl omgekeerd met het toenemen van den vitamine C-toevoer deze concentratie zou dalen. RATSIM.AMANGA komt tot de conclusie, dat de afwezigheid van vitamine C steeds een öphooping van melkzuur in het organisme van de cavia tengevolge heeft en dat vitamine C­toediening de hoeveelheid melkzuur, die het totale organisme bevat, doet verminderen. Voorts vinden H. A. VIER.ECK (72) en K. GROTH (28) in enkele proeven op menschen, dat door vitamine C­toediening het melkzuurgehalte van het bloed daalt.

Onder den indruk van de theorie, dat melkzuur als vermoeid­heidsstof fungeert, wordt uit deze resultaten de conclusie ge-

1) Hiervoor pleit, dat een zéér significant PA-effect werd gevonden (zie ,,Aanhangsel'').

64

trokken, dat vitamine C het "vermoeidheidgevende" melkzuur helpt verwijderen.

De genoemde onderzoekers kwamen dus tot conclusies, die van de mijne verschillen. Hierbij moet ik echter het volgende op­merken:

1°. In mijn onderzoek op menschen kon uit den aard der zaak alleen de melkzuurconcentratie in het bloed en niet in andere organen worden onderzocht. Daarbij werd als gemiddeld effect bij een vrij groot aantal personen gevonden, dat een verandering van den vitamineeringstoestand, zooals werd be­schreven in § 2 van dit hoofdstuk, geen invloed heeft op het melkzuurgehalte van het bloed.

20. Het werk van VIERECK en van GROTH betreft een proefneming, die de onderzoekers op zichzelf verrichtten en het omvat l'llechts een klein aantal waarnemingen zonder statistische bewerking. In RATSIMAMA...'"iGA's werk werden de conclusies evenmin statistisch zeker gefundeerd.

Bij mijn onderzoek werden ook wel enkele individuen aange­troffen, die een vermindering van het bloedmelkzuur na de vitamineering vertoonden, doch als gemiddeld vitamineerings-effect kwam het vorenbeschrevene te voorschijn. ·

3°. In het voorgaande werd al naar voren gebracht, dat volgens moderne opvattingen de oorzaak van vermoeidheid niet in een ophooping van melkzuur kan liggen en dan kan de ver­klaring van de gunstige werking van vitamineeren op het prestatievermogen ook niet gezocht worden in een verminde­ring van het melkzuur als gevolg van de vitamine C-toediening.

Mijn resultaten zijn beter in overeenstemming te brengen met deze moderne inzichten.

HOOFDSTUK VI

UITSCHEIDING VAN VITAMINE C, PHOSPHAAT, CREATINE EN CREATININE MET DE URINE

§ 1. INLEIDING

Na de initiale rustperiode, weLke aan de ergometerproef vooraf­ging, werd de urine van de proefpersoon verzameld (portie I) om het gehalte aan vitamine C, phosphaat, creatine en creatinine te kunnen vaststellen. Als afsluiting van de reeks handelingen bij elk arbeidsexperiment werd, ongeveer 1 uur na beëindiging van de prestatie op den ergometer, de urine nog eens verzameld (portie II) -om weer op bovengenoemde bestanddeelen ie worden onderzocht.

Portie I bestond dus uit urine van vóór de arbeidsprestatie, terwijl portie II urine bevatte, welke tijdens den arbeid en ge­durende ongeveer 1 uur er na was gevormd.

Door vergelijkend onderzoek van de porties I en II kon derhalve de invloed van den arbeid op het gehalte van de urine aan vitamine C, phosphaat, creatine en creatinine worden nagegaan, tenminste voor zoover zich een eventueel arbeidseffect binnen + 1 uur na den arbeid manifesteert. Bovendien kon de invloed van vitamineering worden onderzocht, daar eenzelfde proefpersoon de arbeidsproeven in verschillende vitamineeringstoestanden af­legde. Ook bij dit onderzoek hebben wij namelijk met de 3 be­kende vitamineeringstoestanden te maken. Wat de arbeidsphasen betreft, daarvan hebben wij er hier slechts twee, te weten:

arbeidsphase a = vóór den arbeid en arbeidsphase b = na den arbeid.

Ik vestig er de aandacht op, dat dus steeds de concentratie van de onderzochte stoffen in de urine werd bepaald. Een vol­lediger en beter beeld van de uitscheiding onder inv1oed van arbeid of van vitamineering zou worden verkregen, wanneer ook de absolute hoeveelheden van de uitgescheiden stof per 24 uur werden bepaald over een tijdvak, dat de periodes van arbeid en van vitamineering ruim omvatte. Daarbij zou dan van het

5

66

phosphaat de totale excretie moeten worden onderzocht, d.w.z. de uitscheiding met de urine en met de faeces, bij een dagelijks gelijkblijvende of door onderzoek bepaalde phosphaat-opneming.

Een dergelijk onderzoek kon ik echter bij mijn proefpersonen, die zich al verschillende ongemakken lieten welgevallen, niet uit­voeren en ik heb mij dan ook beperkt tot het beschreven uitscheidingsonderzoek.

§ 2. VIT.AMINE C IN DE URINE

De waarnemingen bij 17 proefpersonen zijn lll tabel 19 ge­concentreerd en geordend.

TABEL 19.

Gemiddelde waarden der vitamine C-gehalten van de urine, uitgedrukt in mgr per 1000 cc.

Gemiddelden -1 ~I 1 1

a b Gem.

0 14.3 14.0 14.2 1 59.9 83.4 71.6 2 10.4 15.4 12.9'

Gem. 1 28.2 1 37.6 1 32.9

A. Invloed van arbeid.

Onder invloed van den arbeid neemt het vitamine C-gehalte van de urine itoe. In mijn proeven veroorzaakte de arbeid een gemiddelde stijging van -+- 30 %. Er is een kleine aanwijzing, dat deze stijging bij vitamineering toeneemt.

In Hoofdstuk V, § 2, hebben wij gezien, dat onder invloed van den arbeid het vitamine C~gehalte van het bloed toeneemt en het ligt nu voor de hand, om in deze concentraitie-vermeerdering in het bloed de onmiddellijke aanleiding voor de concentratie­toeneming in de urine te zien. Ik kom dan ook tot de slotsom, dat arbeid een vergrooting van de vitamine C-concentratie in het bloed veroorzaakit, welke op haar beurt weer een toeneming van de vitamine C-concentratie in de urine ten gevolge heeft.

In deze proeven is echter nog niet met zekerheid aangetoond, dat arbeid tot een absoluut vitamine C-verlies voert, want de mogelijkheid bestaat nog, dat in een latere periode na den arbeid

67

de vergroote vitamine C-concentratie in de urine weer wordt ge­compenseerd.

B. Invloed van vitamineering.

Door de vitamineering neemt het vitamine C-gehalte van· de urine zeer aanzienlijk toe. In mijn proeven veroorzaakte de vitamineering een gemiddelde stijging van -+- 400 %. Dit effect is 1-2 weken na de vitamineering verdwenen. Het is waar­schijnlijk individueel verschillend. Er is een kleine aanwijzing, dat de toeneming van het vitamine C-gehalte van de urine door het vitamineeren, na arbeid grooter is dan er voor.

In hoofdstuk IX wordt opgemerkt, dat bij het vitamineeren meer vitamine C is opgenomen dan noodig is voor het verzadigen van het organisme met ascorbinezuur. De enorme toeneming van de vitamine C-concentratie in de urine, welke direct na de vitamineering werd waargenomen, wijst er op, dat wij inderdaad met een overschot aan opgenomen ascorbinezuur hebben te maken. Deze overtollig toegediende vitamine C wordt blijkbaar snel uit­gescheiden, want 1-2 weken na de vitamineering is er al geen sprake meer van een vergrom gehalte vitamine C in de urine.

§ 3. BIET GEHALTE AAN ANORGANISCH PHOSPHAAT VAN DE URINE

De waarnemingen bij 19 proefpersonen zijn in tabel 20 ver­zameld.

TABEL 20.

Gemiddelde waarden der phosphaatgehalten van de urine, uitgedrukt in mgr P per 10 cc. 1)

Gemiddelden

~I a 1

b 1

Gem.

0 3.04 3.04 3.04 1 3.39 3.98 3.69 2 2.32 3.69 3.00

Gem. 1 2.92 1 3.57 1 3.24

1) Het phosphaat is berekend als phosphor. Wil men een berekening als P 20 1 , dan moeten de waarden met 2.29 worden vermenigvuldigd.

68

A. lnvwed van arbeid.

De arbeid veroorzaakte een gemiddelde toeneming van de phosphaat-concentratie in de urine van -+- 20 %. ·Dit effect is individueel verschillend en het is afhankelijk van de vitamineering.

Hier hebben wij dus te maken met een arbeidseffect, dat duidelijk door de vitamineering wordt beinvloed. Bij beschouwing van de 6 gemiddelde waarden in het middenvak van tabel 20, zien wij, dat in vitamineeringstoestand 0 geen arbeidseffect kan worden waargenomen. Aangezien het verschil tusschen twee van deze gemiddelden, om een 5 %-significantie te bereiken, grooter dan 0.68 moet zijn 1 ), is in vitamineeringstoestand 1 geen signi­ficante toeneming van de phosphaat-concentratie door den arbeid aanwezig, zoodat hier evenmin een arbeidseffect aantoonbaar is. Alleen in vitamineeringstoestand 2 is geen twijfel aan het be­staan van een arbeidseffect mogelijk en in dezen toestand neemt het phosphaat-gehalte van de urine onder invloed van den arbeid met -+- 60 % toe.

In hoofdstuk V, § 5, werden eenige onderzoekingen vermeld, welke tot resultaat hadden, dat arbeid de phosphaat-uitscheiding met de urine en ook de totale phosphaat-excretie doet toenemen. Waar in mijn proeven een vergrooting van de phosphaat-concen­tratie in de urine onder invloed van den arbeid werd gevonden, daar moeten wij deze dus zeer waarschijnlijk waardeeren als een "symptoom" van die vermeerderde totale phosphaat-uitscheiding.

Nu werd niet door alle onderzoekers, die zich met dit probleem bezighielden, een toeneming van de phosphaat-uitscheiding met de urine door arbeid gevonden (lit. b\i 66). A. SZAKáLL (66) schrijft de verschillende uitkomsten van deze experimenten toe aan verschillen in arbeidsgrootte en volgens zijn onderzoekingen zou het betreffende phenomeen eerst bij grootere inspanningen waarneembaar zijn. Inderdaad werd in mijn proeven in vitami­neeringstoestand 0 geen vermeerdering van de phosphaat-concen­tratie in de urine waargenomen, terwijl zulks wel het geval was in vitamineeringstoestand 2, waarin de verrichte arbeid gemiddeld grooter was dan in vitamineeringstoestand 0.

In dit verband vestig ik nog de aandacht op het volgende. Het is begrijpelijk, dat het arbeidseffect zich in vitamineerings­toestand 2 openbaart en niet in vitamineeringstoestand 0, aan­gezien de verrichte arbeid in vitamineeringstoestand 2 gemiddeld immers grooter is dan in 0. In vitamineeringstoestand 1 is de verrichte arbeid gemiddeld echter van dezelfde grootte als in

1) Zie "Aanhangsel".

69

vitamineeringstoestand 2, terwijl het arbeidseffect in deze beide vitamineeringstoestanden toch verschillend schijnt te zijn. Dit zou daaraan te danken kunnen zijn, dat wij in vitamineeringstoestand 1 met een overvitamineering hebben te maken, waarvan het effect (·zie B) den arbeidsinvloed doorkruist. Bij ·de statistische be­werking bleek dat verschil in arbeidseffect in de vitamineerings­toestanden 1 en 2 evenwel niet significant te zijn.

Gezien het feit, dat de vitamineeringstoestand het arbeidseffect beïnvloedt, kunnen verschillen in de vitamine C-voorziening even­eens aansprakelijk zijn voor de gesignaleerde verschillen in de uitkomsten van experimenten over het effect van arbeid op de phosphaat-u~tscheiding. Naast of via de arbeidsgrootte is hier ook de vitamine C-voorziening van beteekenis.

B. Invloed van vitamineering.

Door de vitamineering vermeerdert de phosphaat-concentratie in de urine, d.w.z. in mijn proeven veroorzaakte de vitamineering direct er na een gemiddelde toeneming van+ 20 %. Na 1-2 weken is dit effect weer verdwenen. Het is misschien individueel ver­schillend en waarschijnlijk afhankelijk van de arbeidsphasen.

Wanneer wij de 6 gemiddelde waarden in het middenvak van tabel 20 beschouwen - waarbij wij hebben rte bedenken, dat het verschil tusschen twee van deze gemiddelden grooter moet zijn dan 0.68 om een 5 % significantie te bereiken - dan blijkt het volgende.

In rust (phase a) is direct na de vitamineering geen effect aan te ·toonen, maar 1-2 weken na het vitamineeren wordt een ver­mindering van de phosphaat-concentratie in de urine gevonden.

Na zwaren arbeid (phase b) zien wij direct na de vitamineering een vermeerdering van het phosphaat-gehalte van de urine. In vitamineeringstoestand 2 wordt een gemiddelde waarde gevonden, welke tusschen de gemiddelden der toestanden 0 en 1 in ligt, doch waarbij het verschil met de beide laatstgenoemde gemid­delden de vereischte betrouwbaarheidsgrens niet bereikt. Het verschil tusschen de gemiddelden in de vitamineeringstoestanden 0 en 2 bedraagt evenwel 0.65, zoodat het dus nog wel waarschijn­lijk lijkt, dat de concentratie-vergrooting in vitamineerings­toestand 1 ten opzichte van 0, 1-2 weken na het vitamineeren nog niet is verdwenen.

Bij beschouwen van de gemiddelde waarden van het phosphaat­gehalte van de urine in de drie vitamineeringstoestanden (3.04 - 3.69 - 3.00) blijkt, in vitamineeringstoestand 1 een ver­groorting aanwezig te zijn ten opzichte van de beide andere

70

' vitamineeringstoestanden. In hoofdstuk IX zullen wij zien, dat in vitamineeringstoestand 1 gemiddeld een toestand van tijdelijke oververzadiging met ascorbinezuur bestaat, als gevolg van een overvitamineering, terwijl in yitamineeringstoestand 2 het organis­me in doorsnee juist met vitamine C is verzadigd, zoodat hier de biologisch meest gunstige situatie ten aanzien van de vita­mine C-voorziening het best is benaderd. De vergrooting van de phosphaat-concentraitie in de urine heeft dus met het overtollig toegediende ascorbinezuur te maken.

Aangezien de hoeveelheid urine per 24 uur door de vitaminee­ring niet vermindert (volgens sommige ervaringen zou eerder een vermeerdering te verwachten zijn), beteekent de toeneming van de phosphaat-concentratie een vermeerdering van de phosphaat­uitscheiding met de urine. Op grond van voornoemde feiten kom ik derihalve tot de conclusie, dat alleen de overvitamineering een vergroote phospliaat-uitscheiding met de urine geeft.

Interessant is, dat in den toestand van juist met vitamine C verzadigd zijn (welke immers gemiddeld in vitamineeringstoestand 2 wordt aangetroffen) de phosphaat-uitscheiding met de urine, wanneer geen arbeid wordt verricht, het kleinste is. Dit beteekent, dat bij het juist met vitamine C verzadigd zijn het phosphaat­verlies met de urine in rust het geringste is, terwijl zware aJ'lbeid de phosphaat-excretie per urine dan duidelijk vergroot. Het lijkt er dus op, alsof het organisme in de biologisch ideale vitamine C­positie het meest economisch met ·zijn phosphaat omgaat: in rust een lage uitscheiding, terwijl bij arbeid veel phosphaat ter be­schikking komt, wat voor dien arbeid van het grootste belang is.

Nu mag uit een vermeerdering van de uitscheiding met de urine nog niet geconcludeerd worden tot een vergroote totale phosphaat-excrertie. Om daartoe te kunnen besluiten zou de uit­scheiding met de urine en met de faeces moeten worden onder­zocht. Hoewel het wel aannemelijk is, dat de totale phosphaat­uitscheiding in denzelfden zin wordt beïnvloed als de excretie per urine, zal dit toch eerst experimenteel moeten worden vast­gesteld. Vooralsnog gelden de gevolgtrekkingen betreffende de beteekenis van overvitamineering en van den biologisch idealen verzadigingstoestand voor de phosphaat-excretie, alleen voor de uitscheiding met de urine, - waarmede alle verdere conclusies haar beperking hebben gekregen.

Wanneer echter ook de totale excretie in feite in dezelfde richting op de bedoelde invloeden blijkt te reageeren als de phosphaat-uitscheiding per urine, dan zou daaruit volgen, dat wij er bij een vitamineering steeds naar moeten streven den vereischten toestand van juist met vitamine C verzadigd zijn, zoo nauwkeurig

71

mogelijk te benaderen. Mocht dus bij voorbeeld inderdaad wor­den aangetoond, dat het totale phosphaatverlies bij overvitami­neeren vermeerdert,· dan zou dit bij een practische uitvoering van de C-vitamineering, b.v. ter vergrooting van het prestatie­vermogen, tot de consequentie moeten leiden, dat daarbij niet meer vitamine C wordt gegeven dan noodig is om den toestand van juist verzadigd zijn te bereiken en te handhaven of dat óók phosphaat extra wordt toegediend. Dit laatste, een toevoer van vitamine C + phosphaat, zal practisch veelal gemakkelijker uit­voerbaar zijn en zou bovendien het voordeel hebben, dat behalve de vitamine C nog een stof wordt toegediend, waarvan de op­neming eveneens gunstig op het prestatievermogen kan werken (zie hoofdstuk XI).

§ 4. CREATINE EN OR·EATININE IN DE URINE

In urine komt creatinine voor, het anhydride van creatine, welke stof in nauw verband met de spieren staat. Normaal wordt bij volwassenen doorgaans alleen creatinine uitgescheiden, terwijl creatine in de urine wordt gevonden bij kinderen tot de puberteits­jaren en onder sommige omstandigheden bij vrouwen (b.v. regel­matig tijdens de zwangerschap).

Was de herlmmsrt van de creatinine in de urine eenige jaren geleden nog een veel besproken probleem, het is thans wel zeer waarschijnlijk geworden, dat deze stof hoofdzakelijk afkomstig is uit de spieren en uit het creatine-phosphaat ontstaat. Een be­langrijk bestanddeel van spierweefsel is immers het creatine­phosphorzuur, waarvan de splitsing en resynrthese voor de spier­functie van de grootste beteekenis is. De creatine, welke zich na splitsing van creatine-phosphaat niet meer met phosphorzuur vereenigt, wordt tot creatinine omgezet en k'()mt als zoodanig tot uitscheiding.

Het is dus te verwachten, dat zware arbeid de uitscheiding van creatinine met de urine zal beïnvloeden en het leek interessant om dit in·zicht nog eens te toetsen aan de werkelijkheid. Gezien de waarschijnlijke relatie tusschen de functie van het spierstelsel en de creatine, respectievelijk creatinine, lag het zeer zeker voor de hand om ook deze stoffen in het onderzoek te betrekken.

Over het creatine-gehalte van de urine kan ik kort zijn. In den regel werd deze stof namelijk niet gevonden bij mijn experi­menten. Bij 1 individu werd in slechts 1 en bij een ander in slechts 2 van de 6 urine-porties creatine aangetoond. Conclusies kunnen uit dit zeer kleine materiaal natuurlijk niet worden ge­trokken.

- ,fl,

72

Wat het creatinine-gehalte van de urine betrefü, de waar­nemingen bij 19 proefpersonen zijn in tabel 21 verzameld.

TABEL 21.

Gemiddelde waarden der creatinine-gehalten van de urine, uitgedrukt in mgr per 10 cc.

Gemiddelden 1

~\ 1 1

a b Gem.

0 7.4 11.1 9.3 1 7.7 11.3 9.5

1

2 7.1 10.5 8.8 Gem. 1 7.4 1 10.9 1 9.2

A.. Invloed van mrbeid.

In overeenstemming met de vorenstaande verwachting, neemt onder invloed van den arbeid het creatinine-gehalte van de urine toe. In mijn proeven veroorzaakte de arbeid een gemiddelde toeneming van ± 50 %. Dit effect is individueel verschillend en het is niet afhankelijk van de vitamineering.

Weliswaar wordt dus ongeveer 1 uur na het einde van den arbeid gemiddeld een grootere creatinine-concentratie in de urine gevonden dan vóór den arbeid, doch dit wil nog geenszins zeggen, dat de per 24 uur uitgescheiden hoeveelheid creatinine door den arbeid wordt vergroot. Een aanvankelijk toegenomen concentratie creatinine kan immers in de later uitgescheiden urine weer wor­den gecompenseerd, zooals door sommige onderzoekers ook inder­daad werd waargenomen.

Over den invloed van arbeid op de creatinine-uitscheiding be­staan zeer uiteenloopende meeningen. Voor de literatuur over dit vraagstuk verwijs ik naar de monographie over creatine van J. VAGUE en J. DUNAN (69) en naar die over arbeidsphysiologie van E. ATZLER (2).

B. Invloed van vitamineering.

De vitamineering oefende geen merkbaren invloed uit op het creatininegehalte van de urine en evenmin op het gedrag van de creatinine-uitscheiding bij arbeid.

HOOFDSTUK VII

HAEMATOLOGISCHE ONDERZOEKINGEN

§ 1. INLEIDING

In dit hoofdstuk worden de resultaten medegedeeld van het haematologisch onderzoek, dat voornamelijk handelde over den invloed van arbeid en van vitamineering op de haematologische samenstelling van het bloed, in casu op het aantal erythrocyten per cmm, de Sahli-waarde, het aantal leucocyten per cmm en op de procentueele verdeeling der verschillende soorten leucocyten over het witte bloedbeeld. In een afzonderlijk onderzoek (zie § 6) werd bovendien het, relatieve cel volume van het bloed (de haematocriet-waarde) bestudeerd.

Dezelfde algemeene opmerkingen gelden hier als vermeld in de inleiding van hoofds1tuk V. Ook bij dit onderzoek hebben wij met de 3 arbeidsphasen en de 3 vitamineeringstoestanden te maken. De monsterneming voor het haematologische onderzoek volgde echter steeds -+- 5 minuten na die voor het biochemisch bloedonderzoek. Bij de haematologische onderzoekingen 1 ) be­teekent dus:

arbeidsphase a = vóór den arbeid, arbeidsphase b = -+- 12 minuten na den arbeid en arbeidsphase c = -+- 49 minuten na den arbeid.

Hier in het bijzonder zij eraan herinnerd, dat het materiaal aan proefpersonen mannen en vrouwen omvatte, dit in verband met de waargenomen normale gemiddelde waarden voor erythro­cyten en haemoglobine.

§ 2. ERY'TH!ROOYTErN

De waarnemingen bij 19 proefpersonen zijn in tabel 22 ge­concentreerd en geordend. '

1) Bij het haematocriet-onderzoek golden andere tijden (zie § 6).

74

TABEL 22.

Gemiddelden der erythrocyten-tellingen, uitgedrukt in 100.000 per cmm bloed

l~I Gemiddelden

a 1

b 1

c 1

Gem.

0 47.47 46.79 47.21 47.16 1 45.84 44.47 44.42 44.91 2 45.42 45.95 44.63 45.33 --

Gem. 1 46.25 1 45.74 1 45.42 1 45.80

A. Invloed van arbeid.

In mijn proeven bleek de al'beid geen merkbaren invloed uit te oefenen op het aantal roode bloedlichaampjes per cmm.

Over dit probleem zijn in de literatuur eenige elkander tegen­sprekende meeningen te vinden en voor een oriënteering daar­over verwijs ik naar verschillende plaatsen bij E. ATZLER (2).

B. Invloed van vitamineering.

De vitamineering veroorzaakte een geringe vermindering van het aantal erythrocyten per cmm. Dit aantal daalde van vitami­neeringstoestand 0 naar 1 gemiddeld met '± 5 %, terwijl van viitamineeringstoestand 1 naar 2 geen merkbare verandering werd waargenomen. Dit effect is niet merkbaar afhankelijk van den arbeid; misschien wel van de proefpersonen.

Ik teeken hierbij aan, dat in mijn 'Onderzoek een geringe ver­mindering van het aantal erythrocyten per cmm bloed onder invloed van het vitamineeren werd gevonden bij normale personen en dat het natuurlijk wel mogelijk is, dat bij bepaalde ziekten een ander vitamineeringseffect wordt waargenomen. Zoo is het te verwachten, dat vitamine C-toediening de regeneratie van het bloed zal aanzetten bij een anaemie, welke in verband staat met een vitamine C-gebrek en hier zal de vitamineering dus een ver­meerdering van de (verminderde) erythrocyten- en haemoglobine­waarden kunnen geven 1 ).

1) Vergelijk het literatuuroverzicht over Bloedvorming en Vitamines door R. STOM'MEISTER en R. HOOK (65).

75

Voorts zijn in de literatuur eenige, deels casuïstische, mede­deelingen te vinden over het toedienen van vitamine C bij ver­schillende vormen van anaemie. In het literatuur-overzicht van R. STODT.MEISTER en R. ROCK (65) worden een aantal auteurs aan­gehaald, die aan de vitamine 0-itoediening een regenereerende werking' op het roode bloedbeeld bij anaemieën toeschrijven, terwijl daarnaast het werk van GINGOLD wordt gerefereerd, die elk effect van het ascorbinezuur bij de behandeling van verschillende bloed­ziekten (secundaire anaemie, pernicieuse anaemie en leukaemie) ontkent. Dit overzicht kan ik nog aanvullen met de volgende zeer recente mededeelingen. Van de toediening van vitamine C boven de gebruikelijke therapie meenden namelijk kortelings S. C. DrJKE, B. L. DELLA VmA en E. DELnU.T (10) en S. C. LEWSEN (50) bij de pernicieuse anaemie en II. W. THOMAS en H. W. HARVEY (67) bij de secundaire anaemie een gunstigen invloed te bespeuren 1 ).

Een definitieve verklaring voor het in mijn onderzoek gevonden vitamineeringseffect, kan ik niet geven. Het lijkt mij echter niet onmogelijk, dat door de vitamineering het aantal erythrocyten per erom circuleerend bloed op een bepaald bedrag wordt ge­bracht, een bedrag, dat het biologisch juiste beter benadert. In hoofdstuk IX zullen wij namelijk zien, dat door onze vitamineering het organisme met vitamine C wordt verzadigd en het is waar­schijnlijk, dai het daardoor in een biologisch optimalen toestand 2

)

wordt gebracht. Volgens deze opvatting zal bij voorbeeld bij een anaemie het aantal erythrocyten bij vitamineeren een neiging tot vermeerderen kunnen vertoonen, terwijl de vitamineering bij "normale'' personen een geringe vermindering van de erythrocyten in het circuleerend bloed kan veroorzaken.

§ 3. HAEMOOLOBIN'E (SA:HiLI•WtA.A.RDE)

De waarnemingen bij 17 proefpersonen zijn in tabel 23 onder­gebracht.

1) Door de oorlogsomstandigheden kon ik de betreffende tijdschriften niet ter inzage verkrijgen, zoodat de referaten in "Die Vitamine'', uitgegeven door den Wetenschappelijken Dienst van Roche, werden aangehaald.

2) Voor zoover den factor vitamine C·voorziening betreft.

76

TABEL 23.

Gemiddelden der Sahli-waarden

l~I Gemiddelden

a 1

b 1

c 1

Gcm.

0 76.76 76.53 77.76 77.02 ---

1 77.12 75.12 76.06 76.10 2 75.24 74.76 75.06 75.02

Gem. 1 76.37 ' 75.47 1 1 76.29 1 76.05

A.. Invloed van arbeid.

Er is misschien een kleine arbeidsinvloed, welke bij de ver­schillende proefpersonen ongelijk van richting is, zoodanig, dat er van een gemiddelden invloed niets is te bespeuren.

B. Invloed van vitamineering.

De vitamineering veroorzaakte een geringe vermindering van de Sahli-waarde. Van vitamineeringstoestand 0 naar (1-2) daal­de deze waarde gemiddeld met -+- 2 %, terwijl tusschen vitami­neeringstoestand 1 en 2 geen merkbaar verschil werd waar­genomen. Dit vitamineeringseffect is niet merkbaar afhankelijk van den arbeid; misschien wel van de proefpersnnen.

Hierbij geldt dezelfde opmerking als in de vorige paragraaf werd gemaakt, namelijk dat dit effect bij normale personen werd gevonden en dat het zeer goed mogelijk is, dat bij ziektetoestanden wat anders wordt waargenomen, waarvoor ook inderdaad eenige aanwij1zingen aanwezig zijn (zie § 2).

Evenmin als voor de erythrocyten, is hier een definitieve ver­klaring van het vitamineeringseffect te geven. Eenzelfde op­vatting als in § 2 werd gelanceerd, kan echter ook voor de haemo­globine naar voren worden gebracht.

§ 4. LEUCOCYTEN

De waarnemingen bij 19 proefpersonen over het aantal leuco­cyten per cmm bloed zijn in tabel 24 geconcentreerd en geordend.

77

TABEL 24.

Gemiddelden der leucocyten-tellingen, uitgedrukt in 100 per cmm bloed

Gemiddelden

~\ a 1

b 1

c 1

Gem.

0 55.37 57.27 63.26 58.63

1 53.00 60.79 65.53 59.77

2 54.53 61.63 64.26 60.14

Gem. 1 54.30 J 59.89 1 64.35 1 59.51 1

A. Het "normale" aantal leucocyten.

Bij beschouwing van tabel 24 valt het onmiddellijk op, dat de gemiddelde waarde van het aantal leucocyten per cmm bloed in rust aan den lagen kant ligt (5400). Het is zeer goed mogelijk, dat deze betrekkelijk lage leucocyten-waarde aan de oorlogs- en bezettingsomstandigheden is te wijten.

Uit mijn waarnemingen bleek evenwel niet, dat het aantal leucocyten in den loop van het onderzoek ( 1941 - 1942 - 1943) is gedaald. Een eventueele "oorlogsinvloed" zou dus reeds vóór half 1941 even krachtig werkzaam moeten zijn geweest als in het tijdvak van 1941 tot en met 1943.

B. Invloed van arbeid.

Onder invloed van den arbeid neemt het aantal leucocyten per cmm bloed toe. Ongeveer 12 minuten na de arbeidsprestatie wordt een grooter aantal dan in rust gevonden, terwijl -+- 49 mi­nuten na den arbeid het aantal leucocyten per cmm bloed nog meer is .toegenomen. Van arbeidsphase a naar b bedraagt de gemiddelde vergrooting van het aantal -+- 10 % en van phase b naar c neemt dit gemiddeld nog eens toe met -+- 7 %. Dit effect is individueel verschillend en het is niet afhankelijk van de vitamineering.

Arbeid veroorzaakt dus een vermeerdering van het aantal leucocyten per cmm bloed, een verschijnsel, dat herhaalde malen in vroegere onderzoekingen is waargenomen. Voor literatuur over dit onderwerp verwijs ik naar E. ATZLER (2) en 0. NAEGELI (53).

i8

0. Invloed van vitamineering.

In mijn proeven kon geen invloed van de vitamineering op het aantal leucocyten per cmm bloed worden aangetoond. Even­min beïnvloedde de vitamineering het gedrag van de leucocyten bij arbeid.

Dit onderzoek leidt dus tot de conclusie, dat de vitamineering bij normale personen geen me:rkbaren invloed uitoefent op het aantal leueocyten per cmm bloed.

§ 5. DE VERSOHILLENDE SOORTEN LEUOOOYTEN

Van de leucocyten werd ook nagegaan in welk percentage de verschillende soorten van witte bloedlichaampjes voorkomen. Zoo werd steeds vastgesteld het percentage basophile granulocyten, eosinophile granulocyten, neutrophile metamyelocyten, neutrophile staafke~ige granulocyten, neutrophile segmentkernige granulo­cyten, lymphocyten en monocyten.

De waarnemingen bij 17 proefpersonen zijn in de tabellen 25 tot en met 31 samengevat. De getallen drukken het aantal cellen per 100 leucocyten uit.

Bij de beoordeeling van de normale gemiddelde waarden be­denke men hier vooral, dat het materiaal aan proefpersonen uit getrainden en ongetrainden bestond. Gezien enkele mededeelingen in de literatuur is het namelijk niet onmogelijk, dat de training eenigen invloed uitoefent op de procentueele samenstelling van het witte bloedbeeld. Overigens kunnen ook nog andere oorzaken verantwoordelijk zijn voor enkele geringe afwijkingen van wat als normaal geldt.

TABEL 25.

Basophile granulocyten

Gemiddelden

~I a 1

b 1

c 1

Gem.

0 0.35 0.71 0.29 0.45 1 0.53 0.41 0.35 0.43

-2- 0.47 0.11 0.35 0.31

Gem. 1 0.45 1 0.41 1 0.33 1 0.40

79

TABEL 26.

Eosinophile granulocyten

Gemiddelden

~I a 1

b 1

c 1

Gem.

0 2.5 2.1 1.6 2.1 1 2.1 2.2 1.5 1.9 2 2.5 2.1 1.3 1.9

Gem. 1 2.4 1 2.1 1 1.5 1 2.0

TABEL 27.

N eutrophile metamyelocyten

Gemiddelden 1

~\ 1 1 1 a b c Gem.

0 0.41 0.35 0.59 0.45 1 0.41 0.53 0.59 0.51 2 0.47 0.88 0.88 075

Gem. 1 0.43 1 0.59 1 0.69 1 0.57

TABEL 28.

Neutrophile staafkernige granul,ocyten

Gemiddelden

~I a 1

b 1

c 1

Gem.

0 1.4 1.4 2.0 1.6 1 1.4 1.8 1.8 1.7 2 1.3 1.6 1.9 1.6

Gem. 1 1.4 1 1.6 1 1.9 1 1.6

80

TABEL 29.

Neutrophile segmentkerniye granulocyten

1 Gemiddelden

~I a 1

b 1

c 1

Gem.

0 52.9 54.1 61.5 56.1 1 51.2 58.7 60.9 56.9 2 54.8 56.8 59.5 57.0

Gem. 1 53.0 1 56.5 1 60.6 1 56.7

TABEL 30.

liymphocyten

Gemiddelden

~I a 1

b 1

c 1

Gem.

0 39.4 39.1 31.6 36.7 1 41.4 34.1 32.5 36.0 2 37.6 36.0 33.6 35.7

Gem. 1 39.5 1 36.4 1 32.6 1 36.2

TABEL 31.

Monocyten

Gemiddelden

~I a 1

b 1

c 1

Gem.

0 2.9 2.2 2.4 2.5

1 2.9 2.2 2.4 2.5

2 2.8 2.5 2.4 2.6

Gem. 1 2.9 1 2.3 1 2.4 1 2.5

81

A. Invloed van arbeid.

% Basophile granulocyten. Een arbeidsinvloed hierop kian niet worden geconstateerd.

% Eosinophile granulocyten. In al'!beidsphase b, d.i. + 12 minu­ten na den arbeid, is nog geen arbeidsinvloed aantoonbaar. In arbeidsphase c, d.i. + 49 minuten na den arbeid, is een gemiddelde daling van +- 30 % ingetreden. Ten aanzien van dit effect kun­n'en geen individueele verschillen worden aangetoond en evenmin is een invloed van de vitamineering aantoonbaar.

% N eutrophile meta.myelocyten. Een arbeidsinvloed hierop kan niet worden geconstateerd.

% NeutrO'phile staafkernige granulocyten. Een gemiddelde arbeidsinvloed is niet te constateeren. Er is echter een kleine aanwijzing voor een individueel verschillenden arbeidsinvloed.

% Neutrophile segmentkernige granulocyten. Dit percentage neemt onder invloed van den arbeid toe. Van arbeidsphase a naar b wordt een gemiddelde toeneming met + 7 % gevonden en van phase b naar c zien wij nog eens een gemiddelde toe­neming met + 7 %. Dit effect is individueel verschillend en niet afhankelijk van de vitamineering.

% Lymphocyten. Onder invloed van den arbeid vermindert het percentage lymphocyten. Van arbeidsphase a naar b treedt een gemiddelde daling met + 8 % in en van phase b naar c wordt nog eens een gemiddelde daling met + 10 % gevonden. Dit effect is individueel verschillend en het is niet afhankelijk van de vitamineering.

% Monocyten. Een arbeidsinvloed hierop kan niet worden ge­constateerd.

Samenvattend zien wij, dat onder invloed van den arbeid het aantal leucocyten per erom bloed toeneemt, waarbij een ver­meerdering van het percentage der neutrophile segmentkernige granulocyten en een vermindering van het percentage der lymphocyten wordt gevonden, terwijl wat later na den arbeid ook een vermindering van het percentage der eosinophile granulocyten intreedt.

Het absolute aantal neutrophile segmentkernige granulocyten per erom bloed neemt onder invloed van den arbeid dus vrij aanzienlijk toe 1

), doch het absolute aantal lymphocyten blijft practisch ongeveer hetzelfde.

:i) Door de vermeerdering van het aantal leucocyten en van het percentage der betreffende cellen.

6

82

B. Invloed van vit(Jfffl,ineering.

Er was geen merkbare invloed van de vitamineering op het percentage der basophile granulocyten, eosinophile granulocyten, neutrophile metamyelocyten, neutrophile staafkernige granulo­cyten, neutrophile segmentkernige granulocyten, lymphocyten en monocyten te constateeren.

De vitamineering oefende dus geen aantoonbaren invloed uit op de procentueele verdeeling der verschillende soorten leucocyten over het witte bloedbeeld.

§ 6. HET RELATIEVE CELVOLUME VAN HET BLOED (HAEMA­TOOBIET1WIAMIDE)

De verhouding tusschen cel- en plasmavolume was aanvankelijk slechts bij een paar proefpersonen onderzocht en het verkregen waarnemingsmateriaal was onvoldoende om conclusies te kunnen trekken. Aangezien het echter toch wel van belang leek om den invloed van arbeid op het relatieve celvolume na te gaan, werd in een afzonderlijk onderzoek de haematocriet-waarde nader onderzocht. Dit onderzoek werd op mannelijke en vrouwelijke proefpersonen uitgevoerd in het jaar 1944. Hierbij moet worden opgemerkt, dat in dit jaar de voedingstoestand van het Neder­landsche volk in de westelijke provinciën een fatalen drempel ging naderen. Dit maakt de soms kleine "maximale prestaties'' wel begrijpelijk.

Het relatieve celvolume werd bepaald vóór den arbeid (arbeids­phase a), enkele minuten er na (arbeidspha,se b) en + 35-40 mi­nuten na de prestatie (arbeidsphase c). Tabel 32 bevat het waarnemingsmateriaal bij 9 proefpersonen.

TABEL 32.

Het relatieve celvolume van het bloed (in haematocrietwaarde)

Haematocrietwaarden (in °fo) in de 3 arbeichphasen: Arbeidsprestatie

1 b 1 in Wattminuten

a c 40 43 41 3380 38 36 34 4350 36 33 25 3480 43 42 41 10875 *) 36 42 41 1740 35 39 40 780 35 43 37 2340 52 46 47 8700*) 45 46 43 8700*)

*) Niet tot uitputting.

83

Ons ondel'zoek leidde tot de volgende conclusies :

1. Er is geen gemiddelde arbeidsinvloed op ket relatieve ce'l­volume aan te toonen. Het is echter mogelijk, dat individuee] verschillende arbeidsinvloeden zijn aan te toonen (zie con­clusie 4), welke verband houden met de geleverde arbeids­prestatie.

2. De arbeidsprestaties zijn gemiddeld grooter naarmate het relatieve celvolume in rust grooter is.

3. De haematocriet-waarde heeft de neiging om van arbeids­phase a naar c te dalen, als zij van a naar b is gedaald, en omgekeerd om van a naar c te stijgen, als zij van a naar b is gestegen.

4. Er is een individueel verschillende arbeidsinvloed: bij som­mige personen vermindert het relatieve celvolume door arbeid en bij andere vermeerdert het. In beide gevallen houdt deze verandering aan tot minstens 35-40 minuten na de geleverde arbeidsprestatie.

5. Het relatieve celvolume heeft de neiging om te verminderen bij groote arbeidsprestaties en om te vermeerderen bij kleine.

Interessant is de onder 2 genoemde conclusie. Volgens deze vondst zal de bepaling van het relatieve celvolume van beteekenis zijn bij een beoordeeling van de geschiktheid tot lichamelijken arbeid en voor een - zij het dan ook ruwe - schatting van het lichamelijk prestatievermogen.

HOOFDSTUK VIII

VERDERE PHYSIOLOGISCHE ONDERZOEKINGEN

~ 1. INLEIDING

Bij de proefpersonen werden voorts nog eenige physiologische onderzoekingen verricht en in dit hoofdstuk volgt een verslag van het onderzoek over den invloed van arbeid en van vitami­neering op het aantal polsslagen per minuut, het aantal adem­halingen per minuut, op den systolischen en diastolischen bloeds­druk en op den polsdruk. In principe gelden hier dezelfde alge­meene opmerkingen als vermeld in hoofdstuk V, § 1. In hoofd­stuk II, § 2, werd reeds medegedeeld, dat het onderzoek van pols, ademhaling en bloedsdruk steeds op een wat vroeger tij·dstip viel dan de monsterneming voor de onderzoekingen in het bloed.

Bij het onderzoek van pols, ademhaling en ibloedsdruk betce-kent dus:

arbeidsphase a = vóór den arbeid, arbeidsphase b = enkele minuten na den arbeid, arbeidsphase c = -+ 36 minuten na den arbeid.

§ 2. DE PODSrnEQUENITIE

De waarnemingen bij 17 proefpersonen zijn in tabel 33 ge­concentreerd en geordend.

TABEL 33.

Gemiddelden van het aantal polsslagen per minuut

Gemiddelden

~\ a 1

b 1

c 1

Gem.

0 71.5 130.9 79.1 93.8 1 66.5 124.4 75.0 88.6 2 68.0 123.5 75.0 88.8

Gem. 1 68.6 1 126.3 1 76.4 1 90.4 1

85

A. Invloed van arbeid.

Arbeid doet het aantal polsslagen per minuut toenemen. Kort na de arbeidsprestatie is de polsfrequentie aanzienlijk grooter dan in rust. Ongeveer 36 minuten na den arbeid is de frequentie weer verminderd, maar deze is dan nog altijd wat groote.r dan in rust. In mijn proeven was de polsfrequentie van arbeidsphase a naar b gemiddeld met + 84 % toegenomen, van phase a naar c met + 11 %. Dit effect is individueel verschillend en het is niet merk:ibaar afhankelijk van de vitamineering.

De welbekende invloed van arbeid op de polsfrequentie is hier dus nog eens gedemonstreerd.

B. Invloed van vitamineering.

In vitamineeringstoestand 0 werd gemiddeld een ± 6 % snellere pols waargenomen dan in de vitamineeringstoestanden 1 en 2. Daaruit kan dus worden geconcludeerd, dat onder invloed van de vitamineering de polsfrequentie vermindert.

Bij deze conclusie is eenige voorzichtigheid misschien wel op haar plaats en daarom worden de volgende opmerkingen dan ook gemaakt ï). Vitamineeringstoestand 0 bestond namelijk steeds tijdens de eerste ergometerproef en wij zouden ons kunnen voor­stellen, dat de "nervositeit'' van de proefpersonen bij de eerste proef gemiddeld iets grooter is dan bij de volgende (in vitami­neeringstoestand 1 en 2), wat zich zou kunnen uiten in een grootere polsfrequentie bij de eerste proef, d.i. in vitamineeringstoestand 0. Of een dergelijke verande.ring van de "nervositeit'' inderdaad aanwezig was en in hoeverre deze dan de uitkomsten van de proeven over de polsfrequentie heeft beïnvloed, kan ik niet be­oordeelen. Het lijkt mij echter niet waarschijnlijk, dat de factor "nervositeit'' een doorslaggevende rol heeft gespeeld. Wij zouden ons immers even goed kunnen voorstellen, dat de "nervositeit" bij de tweede (vitamineeringstoestand 1) of derde proef (vitami­neeringstoestand 2) gemiddeld het grootst is, aangezien de proef­persoon dan weet, welke "folteringen" hem of haar te wachten staan.

Bovendien blijkt de gemiddelde waarde van de "normale'' polsfrequentie in mijn proeven inderdaad normaal te zijn en niet

t) Dezelfde opmerkingen kunnen worden gemaakt bij de proeven over de ademfrequentie en over den systolischen bloedsdruk.

86

aan den hoogen kant te liggen. De normale polsfrequentie be­draagt bij den man ± 70 en bij de vrouw tegen de 80 polsslagen per minuut (LANOO:rs-RûSEMANN (44) ), zoodat een gemiddelde waarde van 72 bij een materiaal, dat uit mannen en vrouwen bestaat, niet voor een bijzondere "nervositeit" pleit.

Tenslotte kan ik nog op de uitkomsten van het onderzoek bij proefpersoon F. K. wijzen (zie tabel 8), die gedurende 2 maanden regelmatig de ergometerproeven verrichtte en bij wien wij dus in de laatste week van het onderzoek geen sterke wisselingen in de "nervositeit" meer kunnen verwachten. Bij dezen proef­persoon zien wij de reeds tijdens de training verminderde pols­frequentie na de vitamineering nog verder dalen 1

), en dit effect is hier wel met zekerheid aan de vitamineering toe te schrijven.

Op grond van de bovengenoemde overwegingen lijkt het mij dan ook het meest waarschijnlijk, dat wij inderdaad met een vitamineeringseffect hebben te maken en dat onder invloed van het vitamineeren de polsfrequentie een geringe vermindering ondergaat.

Nu is het een bekend feit, dat ook bij de training de pols­frequentie afneemt 2 ). De training geeft een vergrooting van het prestatievermogen, gepaard gaande met een vermindering van de polsfrequentie, en bij de vitamineering kan hetzelfde worden waargenomen. Hier zien wij dus een overeenkomst tusschen training en vitamineering, een merkwaardigheid, waarop in het voorgaande ook reeds werd gewezen (blz. 55) en die wij nog eens zullen ontmoeten bij de bespreking van de proeven over de adem­frequentie en over den systolischen bloedsdruk.

Volledigheidshalve zij nog vermeld, dat de vitamineering geen effect uitoefende op het gedrag van de polsfrequentie onder invloed van den arbeid.

§ 3. DE ADEMFREQUENTIE

De waarnemingen bij 17 proefpersonen zijn in tabel 34 onder­gebracht.

1) Hetzelfde geldt voor de ademfrequentie, welke in § 3 wordt behandeld. 2) In het eigen onderzoek werd tijdens de training van proefpersoon F. K.

(zie ta:bel 8) ook een vermindering van de polsfrequentie waargenomen, even· eens van de ademfrequentie en van den systolischen en diastolischen bloeds­druk. De waargenomen daling van den systolischen en dias~olischen bloedsdruk was zoodanig, dat de polsdruk hetzelfde bleef.

1

87

TABEL 34.

Gemiddelden van het aantal ademhalingen per minuut

Gemiddelden

~I a 1

b 1

c 1

Gem.

0 15.47 19.23 14.82 16.51 1 13.65 18.70 13.65 15.33 2 13.06 18.23 13.00 14.76

Gem. 1 14.06 1 18.73 1 13.82 1 15.54 1

A.. Invloed van arbeid.

1

Onder invloed van den arbeid vermeerdert het aantal adem­halingen per minuut. Kort na de arbeidsprestatie is ·de adem­frequentie grooter dan in rust, terwijl deze ongeveer 36 minuten na den arbeid weer tot de rustwaarde is teruggekeerd. In mijn proeven nam de ademfrequentie van arbeidsphase a naar b ge­middeld met + 33 % toe ; tusschen phase a en c bestond ge­middeld geen aantoonbaar verschil. Dit effect is individueel sterk verschillend en het is niet merkbaar afhankelijk van de vitami­neering.

Ook de welbekende invloed van arbeid op de ademfrequentie is in mijn proeven dus nog eens gedemonstreerd.

B. Invloed van vitamineering.

In vitamineeringstoestand 0 werd gemiddeld een ongeveer 9 % snellere ademhaling waargenomen dan in de vitamineerings­toestanden 1 en 2 en hieruit kan dus worden geconcludeerd, dat onder invloed van het vitamineeren de ademfrequentie ver­mindert 1 ). Ook hier zien wij weer een overeenkomst met de training, want bij de training neemt eveneens de ademfrequentie af 2 ).

De vitamineering had geen effect op het gedrag van de adem­frequentie onder invloed van den arbeid.

1) Hier kunnen dezelfde opmerkingen worden gemaakt als in §· 2, B, van dit hoofdstuk.

2) Zie ook fabel 8.

88

§ 4. DE SYSTOLISCHiE BLOEDSDRUK

Mijn waarnemingen bij 19 proefpersonen zijn m tabel 35 ge­concentreerd en geordend.

TABEL 35.

Gemiddelde waarden van den ayatolischen bloedadruk in mm kwik

Gemiddelden

~I a 1

b 1

c 1

Gem.

0 129.2 128.9 122.3 126.8. 1 126.8 123.7 117.2 122.6 2 122.7 1253 116.9 121.6

Gem. 1 126.3 1 125.9 1 118.8 1 123.7

À.. l nvloed van arbeid.

Kort na de arbeidsprestatie was de systolische bloedsdruk on­geveer even groot als in rust, doch + 36 minuten na den arbeid bleek de systolische bloedsdruk te zijn gedaald. Van arbeids­phase (a-b) naar c daalde deze gemiddeld met ± 6 %, terwijl tusschen phase a en b gemiddeld geen merkbaar verschil in systolischen bloedsdruk bestond. Dit effect is individueel ver­schillend, maar het fä niet merkbaar afhankelijk van de vitami­neering.

Volgens mijn proeven is de systolische bloedsdruk dus kort na den arbeid onveranderd, doch wordt eenigen tijd daarna (on­geveer 36 minuten) wat lager gevonden. Vroegere onderzoekingen gaven geen uniform resultaat en voor een overzicht daarvan wordt verwezen naar E. ATZLER (2) en naar L. LANDOIS en R. ROSEMANN ( 44).

B. Invloed van vitamineering.

De vitamineering veroorzaakt een geringe vermindering van den systolischen bloedsdruk 1 ). Van vitamineeringstoestand 0 naar (1-2) daalde deze gemiddeld met ongeveer 4 %. Tusschen

1) D.ezelfde opmerking kan hier worden gemaakt als op bladzijde 85.

89

den systolischen bloedsdruk in vitamineeringstoestand 1 en in vitamineeringstoestand 2 bestond gemiddeld geen merkbaar ver­schil.

Dit effect is niet merkbaar afhankelijk van persoon of arbeid. Op het gedrag van den systolischen bloedsdruk na arbeid had de vitamineering geen invloed.

Ook voor den systolischen bloedsdruk geldt waarschijnlijk weer, dat vitamineering en training een soortgelijke uitwerking hebben. Hier kunnen wij echter niet met zekerheid tot die over­eenkomst besluiten, want weliswaar vond het meerendeel der onderzoekers, dat door training de systolische bloedsdruk duidelijk daalt, doch ook een tegengestelde meening wordt in de literatuur vernomen. In de eenige waarneming, waarover ik zelf beschik, werd een vermindering van den bloedsdruk na de training ge­zien (zie tabel 8).

§ 5. DE DIASTOLISCHE BLOEDSDRUK.

De waarnemingen bij 16 proefpersonen zijn in tabel 36 onder­gebracht.

TABEL 36.

Gemiddelde waarden van den diaatoliBchen bloedsdruk in mm kwik

Gemiddelden

~I a 1

b 1

c 1

Gem.

0 79.8 72.7 82.5 78.4 1 81.4 72.2 80.4 78.0 2 78.8 76.9 79.7 78.4

Gem. 1 80.0 1 73.9 1 80.9 1 78.3

A. lnvwed van arbeid.

De arbeid veroorzaakte een daling van den diastolischen bloeds­druk en wel zoodanig, dat kort na den arbeid een kleinere waarde dan in rust werd gevonden, terwijl + 36 minuten na de prestatie ongeveer dezelfde waarde als in rust werd aangetroffen. Van arbeidsphase a naar b daalde de diastolische bloedsdruk ge­middeld met ± 8 %, gevolgd door een ongeveer gelijke ge­middelde stijging van phase b naar c. Dit effect is individueel verschillend en niet merkbaar afhankelijk van de vitamineering.

90

B. bwloed van vitamineering.

De vitamineering bleek geen merkbaren invloed op den diastolischen bloedsdruk uit te oefenen. In mijn proeven had de vitamineering geen effect op het gedrag van den diastolischen· bloedsdruk onder invloed van den arbeid.

§ 6. DE POLSDRUK

De waarnemingen bij 16 proefpersonen zijn in tabel 37 ver­zameld.

TABEL 37.

Gemiddelde waarden van den polsdruk in mm kwik

Gemiddelden

~I a 1

b 1

c 1

Gem.

0 49.6 56.7 40.2 48.8 1 46.6 52.8 37.0 45.4 2 48.6 50.5 37.6 45.6

Gem. 1 48.3 1 53.3 1 38.3 1 46.6

A. Invloed van arbeid.

De arbeid veroorzaakte eerst een stijging en vervolgens een daling van den polsdruk. Kort na de a:vbeidsprestatie werd een hoogere waarde dan in rust gevonden, terwijl + 36 minuten na den arbeid een lagere waarde dan in rust werd aangetroffen. Van arbeidsphase a naar b steeg de polsdruk gemiddeld met ongeveer 10 % ; van phase a naar c daalde deze gemiddeld met ongeveer 21 %. Dit effect is individueel verschillend en het is niet afhankelijk van de vitamineering.

B. Invloed van vitamineering.

De vitamineering had geen merkbaren invloed op den polsdruk. Evenmin had de vitamineering effect op het gedrag van den polsdruk onder invloed van den arbeid.

HOOFDSTUK IX

VITAMINE C-CONCENTRATIE IN HET MENSCHELIJK ORGANISME EN PRESTATIEVERMOGEN

In vitamineeringstoestand 2, d.w.z. 1 of 2 weken na de vitami­neei"ing, bedroeg de gemiddelde waarde van het vitamine C­gehalte van het bloed in rust 12.07 mgr per Liter (zie hoofd­stuk V, § 2). Wanneer het menschelijk organisme juist met vitamine C is verzadigd, wordt voor de vitamine C-concentratie in het bloed een waarde van gemiddeld 12 mgr per L gevonden (zie b.v. M. v. EEKELEN (11)). Hieruit volgt dus, dat in mijn proeven 1-2 weken na de vitamineering in doorsnee de toestand van juist verzadigd zijn werd aangetroffen.

Hoewel deze conclusie nauwelijks bevestiging behoeft, wil ik toch nog opmerken, dat ook de volgende waarneming in dezelfde richting wijst. In ons onderzoek werd namelijk eveneens ge­vonden, dat het vitamine C-gehalte van het bloed bij een groep personen, die 1-2 weken geleden een vitamineering ondergingen, minder uiteenloopt dan bij een groep personen, die in vitami­neeringstoestand 0 of in vitamineeringstoestand 1 verkeeren. Dit wijst er op, dat 1-2 weken na het vitamineeren de toestand van juist verzadigd zijn het best is benaderd en gezien de grootte van het vitamine C-gehalte van het bloed in vitamineerings­toestand 2 mogen wij wel voor zeker aannemen, dat inderdaad 1-2 weken na de vitamineering in doorsnee de toestand van juist verzadigd zijn aanwezig is.

In vitamineeringstoestand 1, d.w.z. direct na de vitamineering, bedroeg de gemiddelde waarde van de vitamine C-concentratie in het bloed in rust 17.13 mgr per L. Direct na het vitamineeren bestond dus een toestand van tijdelijke overvel"Zadiging met vitamine C. Hiermede bedoel ik, dat meer vitamine C is op­genomen dan noodig is voor het v•erzadigen van het organisme met ascorbinezuur en het is bekend, dat zoo 'n overschot ascorbine­zuur een rijkelijke uitscheiding van vitamine C met de urine 1

)

veroorzaakt en aldus vrij snel wordt geëlimineerd.

1) Bij de uitscheidingsproeven werd deze inderdaad waargenomen (zie hoofdstuk VI, § 2).

92

In ongevitamineerden toestand (vitamineeringstoestand 0) be­droeg de gemiddelde waarde van het vitamine C-gehalte van het bloed in rust 7.87 mgr per L, een waarde, welke een niet verzadigd zijn aanwijst.

In verband met de vorenstaande gegevens is het nu belangrijk om ons de resultaten, vermeld in hoofdstuk IV, te herinneren. Er werd gevonden, dat de vitamineering het arbeidsprestatie­vermogen direct na het vitamineeren gemiddeld met ongeveer 15 % deed toenemen en dat ook 1-2 weken na de vitamineering deze gunstige invloed op het arbeidsprestatievermogen nog niet merkbaar verzwakt werkzaam was. Zoowel bij het juist ver­zadigd zijn als bij een tijdelijke oververzadiging van het organisme met vitamine C werd dus dezelfde vergrooting van het arbeids­prestatievermogen gevonden, wanneer door het vitamineeren de onverzadigde toestand werd opgeheven. Voor het verkrijgen van een maximaal vitamineeringseffect op het prestatievermogen dient dus het menschelijk organisme met vitamine C te worden ver­zadigd, waarbij het echter alleen maar van belang is, dat de verzadigingsdrempel juist wordt gepasseerd, want meer toe­gevoerd ascorbinezuur sorteert geen beter effect.

Andere resultaten van mijn onderzoek geven deze conclusie een belangrijke completeering. Toen namelijk gevonden was, dat door het vitamineeren het arbeidsprestatievermogen van het mensche­lijk lichaam kan toenemen, werd aanvankelijk een verband ver­wacht tusschen de grootte van de vitamine C-vermeerdering in het bloed en de grootte van de prestatie-toeneming. Er bleek echter geen spoor van correlatie tusschen de toenem,ing van het vitamine C-gehalte en de toeneming van het arbeidsprestatie­vermogen te kunnen worden aangetoond i). In combinatie met de vondst, dat het vitamineeren direct er na een vergrooting van het arbeidsprestatievermogen met gemiddeld 15 % gaf, welk effect 1-2 weken na de vitamineering nog niet merkbaar ver­zwakt was, wijst dat erop, dat het voor het arbeidsprestatie­vermogen alleen maar van belang is of het vitamine C-gehalte boven of beneden· een bepaald peil ligt.

Een vergrooting van het prestatievermogen kan dus alleen worden verkregen door een vermeerdering van de vitamine C in het organisme boven een bepaalden drempel en daarbij is het blijkbaar van weinig beteekenis hoeveel de vitamine C-concen­tratie boven dien drempel stijgt. Een "alles-of-niets wet" zou

') N.B. In de fluctuaties van het vitamine C-gehalte en van het arbeids­prestatievermogen bij de experimenten zonder vitamineering was een dergelijke correlatie evenmin aantoon.baar.

93

hier dus gelden. Het is duidelijk, dat de betreffende drempel met den verzadigingsdrempel is te vereenzelvigen.

Hier moet iik opmerken, dat mijn onderzoek werd verricht op "normale" proefpersonen met een behoorlijke vitamine C-verzorging (vitamine C-gehalte van het bloed gemiddeld 7.87 mgr per L). Onder dergelijke omstandigheden geldt dus, dat een vergrooting van het prestatievermogen alleen kan worden verkregen door een vermeerdering van de vitamine C in het organisme boven den verzadigingsdrempel. Onder andere voorwaarden kunnen andere relaties worden gevonden. Zoo is het wel als zeker aan te nemen, dat bij scorbut reeds een toeneming van het prestatievermogen ontstaat bij een vitamine C-toediening, die de conc·entratie ascorbinezuur in het organisme lang niet tot verzadigingspeil brengt.

Overigens zij hier naar voren gebracht, dat mijn "normale" proefpersonen vóór het vitamineeren in doorsnee als C-hypo­vitaminotisch beschouwd kunnen worden. Althans ten aanzien van de te verrichten arbeidsprestaties verkeerden zij in een toestand van C-hypovitaminose en zij moeten dus tenminste als conditioneel hypovitaminotisch worden aangemerkt. Terwijl voor de preventie van de C-avitaminose (de scheurbuik) een betrek­kelijk klein dagelijksch quantum noodig is, dienen grootere hoeveelheden vitamine C te worden toegevoerd teneinde het menschelijke organisme in een zoo goed mogelijken toestand 1 )

te brengen en te houden. Blijft een overigens behoorlijke vitamine C-toevoer beneden dit gewenschte quantum - dat wil dus zeggen beneden de hoeveelheid, benoodigd voor het intact houden van de verzadiging - dan zal het organisme niet "in vollen fleur" v·erkeeren en dan kan het niet over het volle prestatievermogen beschikken. Het is derhalve zeer gewenscht, dat ook een conditioneele deficiëntie van de voeding wordt op­geheven. Dit geldt in het algemeen en hier in het bijzonder ten aanzien van de vitamine C.

Over het verband tusschen de vitamine C-concentratie in het menschelijk organisme en het prestatievermog·en kom ik - op grond van de in dit hoofdstuk besproken feiten - tot de volgen­de conclusies.

Het gunstig effect van de vitamineering op het prestatie­vermogen demonstreert zich, wanneer het organisme door de vitamine C-toediening van den onverzadigden in den verzadigden toestand wordt gebracht. Daarbij is het alleen maar van belang, dat de verzadigingsdrempel wordt gepasseerd. Wanneer meer

1) Natuurlijk voor zoover den factor vitamine C-voorziening betreft.

94

vitamine C wordt toegevoerd dan noodig is voor het juist ver­zadigen van het organisme met ascorbinezuur, dan resulteert daaruit niet een prestatievermogen, dat nog beter is dan bij den toestand van juist verzadigd zijn.

Opdat het menschelijk lichaam - wat den factor vitamine C aangaat - over een zoo goed mogelijk prestatievermogen kan beschikken, dient dus zooveel vitamine C te worden toegevoerd, dat de verzadiging van het organisme met ascorbinezuur voort­durend en onder alle omstandigheden is verze~erd.

Bij arbeid tot voortbrenging en bij arbeid als spel (sport) is een goed uitgevoerde C-vitamineering derhalve van het grootste belang, omdat die vitamineering een betere prestatie-geschiktheid medebrengt.

HOOFDSTUK X

BESCHOUWINGEN OVER DE WERKINGSWIJZE VAN DE VITAMINEERING MET VITAMINE C

Werden in voorgaande hoofdstukken de zuivere resultaten van het eigen onderzoek en de direct daaruit voortvloeiende conclusies behandeld, in dit hoofdstuk nemen wij de vrijheid om ons ook met meer hypothetische beschouwingen bezig te houden.

§ 1. EENIGE MOGELIJKE "VERKLARINGEN" V:A.N DE WlEB.KING DER VIT.A!MINEERING OP HIEIT PRESTATIEVERMOGEN

In het voorgaande werden verschillende vitamineeringseffecten beschreven en wanneer wij ons afvragen of er daaronder zijn, die verantwoordelijk kunnen zijn voor den gunstigen invloed van de vitamineering op het arbeidsprestatievermogen, dan is er inderdaad één effect, waarin direct een verklaring is te vinden voor de gevonden vergrooting van het prestatievermogen. Wij zagen namelijk, dat het vitamineeren de vorming van glycogeen­voorraden bevordert en dit zal zeker van beteekenis zijn voor het arbeidsprestatievermogen van het organisme, zooals dat in dit onderzoek werd gemeten. Een ruimere voorraad opgestapeld glycogeen zal immers ten gevolge hebben, dat een bepaalde prestatie langer kan worden volgehouden. Vergrooting van de glycogeen-voorraden beteekent verbetering van het uithoudings­vermogen.

Door een adaequate vitamineering 1) zal dus de vorming en

aanvulling van de voorraden glycogeen - wat den factor vitamine C aangaat - zoo goed mogelijk zijn en dit zal resulteeren in een beter arbeidsprestaitievermogen.

Hier hebben wij wel zeker een goed gefundeerde verklaring voor het gunstig effect van de vitamineering op het arbeids­prestatievermogen voor ons. Verder zijn er echter ook nog "verklaringen'' mogelijk, waarvan ik er eenige zal noemen, doch

i) Daaronder versta ik een zoodanig toevoeren van vitamine C, dat het organisme voortdurend (juist) met vitamine 0 verzadigd wordt gehouden.

96

waarbij wij wel hebben te bedenken, dat wij met haar bespreking ons ten deele op het gebied van de hypothese gaan begeven.

Het gunstig effect van de vitamineering op het arbeidsprestatie­vermogen kunnen wij eenvoudig zien als onderdeel van de alge­meene uitwerking van den toevoer van een bijkomstige voedings­stof, waarvan de opneming in bepaalde ho-eveelheden voor het goed functionneeren van het organisme noodzakelijk is. Opdat het organisme zijn functies zoo goed mogelijk kan vervullen, is een zekere toevoer minstens noodig, d.w.z. zooveel vitamine C moet regelmatig worden opgenomen, dat de toestand van ver­zadiging voortdurend en onder alle omstandigheden is verzekerd. Eerst dan kan het organisme - voor zoover den factor vitamine C aangaat - zoo goed mogelijk functionneeren en dit zal de arbeids­geschiktheid zonder twijfel gunstig beïnvloeden. Wij kunnen het dus zoo opvatten, dat door de vitamineering het organisme beter geschikt wordt gemaakt voor zijn functies en dus ook voor het uitvoeren van arbeid.

De vraag, hoe de vitamine C daarbij in het organisme werkt, kan nog niet afdoende worden beantwoord, daar wij over de biologische werkingen van het ascorbinezuur nog onvoldoende zijn georiënteerd. Het is echter aannemelijk, dat deze - tenminste ten deele - berusten op de eigenschap van het ascorbinezuur om als reversibel redoxsysteem te kunnen optreden en als zoodanig zal het dan voor de levensprocessen en functies van de cel van uitnemend belang zijn.

Al liggen ook de fijnere biologische werkingen van de vitamine C nog grootendeels in het duister, de groote beteekenis van het ascorbinezuur voor den lichamelijken arbeid is niet te loochenen en men krijgt zelfs den indruk, dat de vitamine C in dezen van bijzonder belang is. Want niet alleen zag ik door de vitamineering als algemeen resultaat het arbeidsprestatievermogen van het menschelijk lichaam inderdaad toenemen, ook onder de verder gevonden vitamineeringseffecten zijn er, welke waarschijnlijk uitdrukken, dat door de vitamineering het organisme beter ge­schikt wordt gemaakt voor arbeid.

In het voorgaande vestigde ik namelijk reeds de aandacht op de belangwekkende bijzonderheid, dat er - tot op zekere hoogte - een treffende overeenkomst bestaat tusschen effecten van training en van vitamineering. De vitamineering oefent een gunstigen invloed uit op het arbeidsprestatievermogen, terwijl zij leidt tot een betere voorraadvorming van glycogeen en tot een vermindering van de polsfrequentie, van de ademfrequentie en van den systolischen bloedsdruk, alle verschijnselen, welke ook bij de training worden aangetroffen. Nu is het buiten kijf, dat

97

door de training het organisme beter wordt ingesteld op het verrichten van arbeid en het lijkt mij dus niet te gewaagd om de verschijnselen, welke den trainingstoestand vergezellen, op te vatten als symptomen van een betere arbeidsgeschiktheid. Dezelfde beteekenis mogen wij dan echter toekennen aan hetzelfde complex van verschijnselen, wanneer dit bij de vitamineering wordt waar­genomen.

Deze overwegingen leiden dus itot de opvatting, dat door een adaequate vitamineering het menschelijk lichaam beter geschikt wordt gemaakt voor den arbeid of - om in sporttermen te spreken - in betere conditie wordt gebracht, gelijk zulks ook bij de training het geval is. Het zal duidelijk zijn, dat zich hier interessante perspectieven voor verder onderzoek openen !

Weliswaar zijn de fijnere biologische werkingen nog grooten­deels geheim voor ons, enkele "aangrijpingspunten'' van de vitamine C-werking zijn toch wel in het licht van het onderzoek gekomen en wij kunnen ons afvragen of de beschreven effecten ook mogelijkheden inhouden tot een - althans partieele - ver­klaring van de gunstige werking van de vitamineering op het prestatievermogen.

Zoo zagen E. N. ToolIDNTER en W. BREWER (68) bij zwaar scorbutische caviae een sterke daling van het phosphatase-gehalte van het bloedserum. Voorts vonden C. J. lIARRER en C. G. KING (31), eveneens experimenteerende op de cavia, de activiteit van de phosphatase in verschillende weefsels, o.a. in het darm­slijmvlies, bij vitamine C-gebrek verminderd. Een voldoende toevoer van vitamine C schijnt dus noodig te zijn voor een optimale werking der phosphatasen. Nu is deze groep van enzymen van groote beteekenis voor de stofwisselingsprocessen in de spieren en waarschijnlijk ook voor de resorptie der koolhydraten (en vetten) uit den darm. Daarmede is dan echter tevens'het belang van de functie der phosphatasen voor den lichamelijken arbeid in het licht gesteld. En dientengevolge is het niet onmogelijk, dat het gunstig effect van de vitamineering op het arbeids­prestatievermogen althans ten deele te danken is aan een gunstige beïnvloeding van de activiteit der phosphatasen door den ver­beterden vitamine C-toevoer.

Volgens de onderzoekingen van lIARRER en KING vermindert bij vitamine C-gebrek ook de activiteit van de succinodehydrase en van de cytochroom-oxydase. Beide fermenten spelen een rol in het systeem der biologische oxydatie en ze zijn van groot belang bij de endoxydatie der koolhydraten, zoodat hun beteekenis voor den lichamelijken arbeid niet twijfelachtig kan zijn. Op grond van de onderzoekingen van lIARRER en KING wordt het aannemelijk,

7

98

dat het ascorbinezuur voor de weefselademhaling en de kool­hydraat-oxydatie van beteekenis is en ook dit inzicht kan bij­dragen to·t een verklaring van het effect der vitamineering op het arbeidsprestatievermogen.

Dan is het een bekend feit, dat vitamine C adrenaline tegen oxydatieve veranderingen beschermt. In het organisme wordt adrenaline snel door oxydatie vernield en onwerkzaam gemaakt. Wij mogen dus verwachten, dat bij goed gevitamineerde individuen de werking van dit hormoon beter tot haar recht kan komen.

Wat de werking van adrenaline betreft, daarover zijn inzichten ontstaan, afwijkend van de klassieke. Volgens moderne opvat­tingen (zie H. REIN (57)) is de werking van physiologische doses adrenaline op het circulatie-apparaat een andere dan van de on­physiologische toediening per inspuiting. In physiologische do$es zou adrenaline de vaten in werkende organen wijder en in "rustende" nauwer maken, zoodat arbeidende organen intensiever en "rustende'' minder sterk worden doorstroomd. Volgens deze nieuwere inzichten is de physiologische adrenaline-secretie dus van beteekenis voor de reguleering van de bloedsverdeeling. De van­ouds bekende bloedsdrukstijging door adrenaline wordt alleen waargenomen bij de onphysiologische toediening, bij de physiolo­gische doseering behoeft de bloedsdruk heelemaal niet te worden bemvloed en kan zelfs een daling intreden.

Nu wordt vrijwel algemeen aangenomen, dat arbeid de adrenaline-secretie stimuleert en deze reactie is zeer nuttig voor het arbeidende organisme. Adrenaline werkt immers reguleerend op de bloedsverdeeling, mobiliseerend op de glycogeen-voorraden (glycogenolyse) en stimuleerend op de stofwisseling, zoodat dit hormoon bij den lichamelijken arbeid een zeer belangrijke be­teekenis toekomt. Een vertraging van de snelle oxydatieve ver­nieling, waaraan de adrenaline in het organisme ten prooi valt, zal de uitwerking van het hormoon versterken. Zooals ik reeds opmerkte, kan vitamine C de adrenaline tegen oxydatie be­schermen en hierin ligt mogelijk ook een verklaring v·oor het gunstig effect van de vitamineering op het arbeidsprestatie­vermogen. Wij zouden het ons zoo kunnen voorstellen, dat door een biologisch-optimale vitamine C-concentratie in het organisme 1 ),

als gevolg van een adaequate vitamineering, de physiologische werkingen van de bij arbeid gesecerneerde adrenaline in biologisch opzicht het best tot haar recht kunnen komen en dat zal het arbeidsprestatievermogen gunstig moeten beïnvloeden.

In dit verband wijs ik er op, dat het gedrag van den bloedsdruk

1) D.i. op verzadigingspeil.

99

onder invloed van den arbeid, zooals dat in mijn proeven werd waargenomen, niet in strijd is met de opvatting, welke verschil­lende arbeidseffecten toeschrijft aan een door arbeid gestimuleer­de physiologische adrenaline-secretie. Of de door vitamineering veroorzaakte geringe vermindering van den systolischen bloeds­druk in verband staat met een betere beschutting van de adrenaline door vitamine C, kan ik niet beoordeelen, - uitgesloten is het niet.

In ieder geval moeten wij echter aannemen, dat het glycogeen­opstapelende effect van de vitamineering overweegt over het glycogeen-mobiliseerende van de adrenaline, behalve bij zwaren spierarbeid.

A. R. RATSIMAM.A...~GA (56) en A. GrnouD en A. R. RATSIMA­

MANGA (20) vonden bij de cavia een vermindering van het creatinephosphorzuur-gehalte van de ·spier tijdens vitamine C­gebrek en een toeneming bij toevoer van ascorbinezuur. Gezien het groote belang van het creatinephosphaat voor de arbeidende spier, is deze waarneming van bijzondere beteekenis, behoeft echter nog nadere bevestiging. Ook hier zou een verklaring te vinden zijn voor den gunstigen invloed van vitamineering op het prestatievermogen.

Volgens RATSIMAMANGA zouden verder de spieren en het bloed van C-avitaminotische caviae rijker aan melkzuur zijn dan van normale dieren, terwijl het melkzuurgehalte zou verminderen naarmate de vitamine C-toevoer toeneemt. Wie nog de verouderde opvatting aanhangt, dat een ophooping van melkzuur in het organisme verantwoordelijk is voor het ontstaan van vermoeidheid, kan hier een verklaring vinden voor het gunstig effect van vitamineeren op het prestatievermogen, immers de vitamine C­toediening .oou het "vermoeidheidgevende" melkzuur helpen ver­wijderen.

Hierbij valt aan te teekenen, dat moderne inzichten het melk­zuur niet meer erkennen als vermoeidheid-verwekkende stof. Verwijzende naar mijn eigen resultaten, moet ik verder opmerken, dat in mijn proefmateriaal (waarin echter geen vergelijkingen tusschen C-avitaminotische en normale individuen aan de orde kwamen) geen relaties konden worden opgespoord tusschen vitamine C-toevoer en bloedmelkzuur. De melkzuurconcentratie in de spieren kon ik bij mijn proeven op menschen natuurlijk niet onderzoeken. Gezien de resultaten van het eigen onderzoek, geloof ik evenwel niet, dat de vitamineeringstoestand van over­wegend belang is voor het melkzuur in het organisme.

Op grond van het bovenstaande en in verband met het reeds in Hoofdstuk V, § 7 behandelde, meen ik dan ook, dat de ver­klaring voor het gunstig effect van de vitamineering op het

100

prestatievermogen niet moet worden gezocht in een eventueelen invloed van de vitamineering op het melkzuur in het organisme, een invloed, waarvan mij bovendien niets in mijn onderzoek bleek.

Voorts wordt bij het scorbut ook een atrophie der spieren ge­vonden (RATSIMAMANGA (56); KIYOSI SEKIZIMA (41) ). H-0ewel hier­in geen directe verklaring voor de vergrooting van het prestatie­vermogen door de vitamineering in mijn gevallen kan liggen, daar bij mijn proeven nimmer een stap werd gedaan van scorbut naar normaal, wijzen deze waarnemingen in het algemeen toch wel op de beteekenis van vitamine C voor het spierstelsel.

Tenslotte wil ik nog enkele opmerkingen maken betreffende proeven over de werking van vitamine C op geïsoleerde organen.

J. SIEVERS (64) v-0nd de contractie-hoogte toenemen en de ver­moeienis langzamer intreden, wanneer de geïsoleerde kikkerspier van te voren was gebaad in een Ringer-oplossing, bevattende 0.05-0.1 mgr % ascorbinezuur. Door deze directe inwerking van vitamine C zouden de prestaties van de spier dus verbeteren.

Een verklaring van het effect van de vitamineering op het lichamelijk prestatievermogen is uit dergelijke resultaten van proeven op geïsoleerde organen (spier, hart) natuurlijk niet te putten; hoogstens kunnen zulke experimenten ons oriënteeren over een localisatie van aangrijpingspunten van de vitamine C­werking. Dat men echter zeer voorzichtig moet zijn met het trekken van conclusies uit proeven op geïsoleerde organen, be­wijzen experimenten van E. RoTHLIN (60). Deze onderzoeker zag in vitro de functie van het kikkerhart door vitamine C worden bevorderd. Werd het hart echter met bloed of serum (in plaats van met Ringer-oplossing) doorstroomd, dan werd het vitamine C­effect (positief inotroop en chronotroop) niet waargenomen. Deze proeven demonstreeren duidelijk, dat een in vitro-effect nog niet behoeft te gelden bij in vivo-verhoudingen en dat ervaringen, opgedaan bij het onderzoek op geïsoleerde organen, niet zonder meer mogen worden overgebracht op het totale organisme.

Ov.erigens kan ik nog mededeelen, dat een directe werking van ascorbinezuur op de geïsoleerde spier, zooals die door SIEVERS werd beschreven, door andere onderzoekers (W. WIENERS (73), E. FREY (16) ) wordt ontkend.

Over de vraag of de vitamine C, die in de musculatuur voor­komt, ter plaatse direct voor den spierarbeid (in vivo) van bijzonder belang is, zijn slechts speculatieve beschouwingen op te stellen. Natuurlijk zal de aanwezigheid van ascorbinezuur in de spieren, evenals in een willekeurig ander weefsel, voor de functie van beteekenis zijn. Wanneer wij echter zien, dat het vitamine C­gehalte van de musculatuur juist opvallend klein is ( 17), dan

101

wordt een speciale beteekenis van het spier-ascorbinezuur voor den spierarbeid wel twijfelachtig. Weliswaar vonden W ACHHOLDER en Ponmrà ( 64), dat de moeilijker te vermoeien houdingsmuscula tuur een grooter ascorbinezuurgehalte heeft dan de gemakkelijker te vermoeien bewegingsmusculatuur, en namen W ACHHOLDER en UHLENBROOCK (64) waar, dat het asoorbinezuurgehalte van de spier door training wordt vergroot, doch deze waarnemingen be­wijzen mijns inziens nog niet, dat het spier-ascorbinezuur voor den spierarbeid van bijzonder belang is. Dergelijke observaties illustreeren alleen maar, dat een grootere functioneele geschikt­heid van een orgaan gepaard kan gaan met een grooter vitamine C­geha1te, - een samenhang, welke wel begrijpelijk is.

§ 2. DIRECT EN INDIRECT EF:E'ECT VAN DE VITAMINEERING

De beteekenis van de vitamineering voor het prestatievermogen kan te danken zijn aan directe effecten van de vitamine C, be­rustende op haar functie in cellen en weefsels. Wij kunnen ons echter afvragen, of het vitamineeringseffMt daarnaast ook in­direct tot stand kan komen, d.w.z. via een beïnvloeding van de functie van bepaalde organen, waardoor dan secundair het prestatievermogen (of factoren, welke dit bepalen) gunstig wordt geïnfluenceerd.

Het ligt voor de hand deze organen dan te zoeken onder die, welke uitmunten door een rijkdom aan vitamine C. Zoo krijgt men sterk den indruk, dat het rijkelijk aanwezig zijn van ascorbine­zµur in sommige hormoonproduceerende organen (b.v. de bijnier, waarvan vooral de schors veel ascorbinezuur bevat, en de hypophyse-voorkwab), een bijzondere beteekenis heeft en wel in dien zin, dat de groote concentraties vitamine C noodig zijn voor het goed functionneeren dezer organen. Nu weten wij, dat de endocrine functie van de bijnierschors voor den lichamelijken arbeid van eminent belang is; bij uitschakeling van de schors­functie treedt bij spierarbeid veel eerder vermoeidheid in en er ontstaat een toestand van duidelijke spierzwakte (adynamie). Voorts is het bekend, dat de voorkwab der hypophyse een corticotroop hormoon afscheidt, dat de functie van de bijnier­schors aanzet. Voor het arbeidende organisme is de functie van het systeem hypophysevoorkwab-bijnierschors dus van de grootste beteekenis en de rijkdom van beide organen aan ascorbinezuur komt hier in een bijzonder licht te staan. De veronderstelling ligt namelijk voor de hand, dat de bijnierschors haar functies in het organisme - en dus ook die, welke voor den lichamelijken arbeid van de grootste beteekenis zijn - eerst dan zoo goed

102

mogelijk kan vervullen, wanneer de bijnierschors en ook de hypophysevoorkwab optimaal met ascorbinezuur zijn beladen, wat het geval zal zijn bij een voortdurende handhaving van de ver­zadiging van het organisme met vitamine C.

Wij kunnen ons dus -roorstellen, dat het gunstig effect van de vitamineering op het prestatievermogen (althans ten deele) tot stand komt door tusschenkomst van de bijnierschors. Voor het verminderde arbeidsprestatievermogen bij vitamine C-tekort zou dan vooral een verminderde functie van de bijnierschors, als gevolg van een onvoldoende c-0ncentratie ascorbinezuur in schors en hypophyse-voorkwab, verantwoordelijk zijn.

Zoo ziet A. R. RATSIMAMANGA uit de school van A. Gmouo in het syndroom der C-avitaminose de symptomen van een bijnier­schorsinsufficiëntie domineeren ( 56).

Bij caviae vond RA'l.\SIMA111A.NGA bij vitamine C-tekort een hyper­trophie van de bijnieren, welke als een compensa·torische kan worden opgevat. Door arbeid zag RATSI111AMANGA het vitamine C­gehalte van de bijnier bij de cavia en de rat verminderen, om in rust langzaam weer te stijgen, waarbij de vermindering het meest was geaccentueerd in de schors.

De laatstgenoemde waarneming kan de meening ondersteunen, dat vitamine C noodig is voor de functies van de bijnier ten aanzien van lichamelijken arbeid 1 ) en past ook goed in het kader van de opvatting, dat het vitamineeringseffect op het arbeids­prestatievermogen vooral tot stand komt via de bijnier en in het bijzonder via de schors.

De veronderstelde relatie tusschen vitamine C en schorsfunctie scheen volkomen te worden bevestigd door de onderzoekingen van A. Gmouo, N. SANTA, M. MARTINET en M. T. BELWN (22, 24, 25, ]8, 19, 26), die het hormoongehalte van de schors met het vitamine C-gehalte zagen wisselen. Werden caviae op een dieet zonder vitamine C gesteld, dan vonden deze onderzoekers, dat het vitamine C-gehalte van de bijnierschors en daarmede de hormoonproductie verminderde, terwijl vitamine C-toediening de concentratie van deze stof in de bijnierschors en de hormoon­productie dan weer deed toenemen. De hormogene activiteit zou dus van de vitamine C-concentratie in het orgaan afhangen.

Dit alles klopte prachtig, maar helaas schuilt hier nog een adder in het gras. De hormoon-bepalingen werden namelijk uit­gevoerd volgens de methode van N. SANTA en C. VEIL (61, 23),

1) Hoewel ook nog de opvatting mogelijk is, dat het dalen van de vitamine C­conoontratie in de bijnier de vermindering van een dep-Ot-voorraad aan vita­mine C, die ergens anders in het organiame wordt verbruikt, voorstelt.

103

daarop berustend, dat de pigmentcellen in de geïsoleerde schub van den karper door schors-extracten een langzaam verloopende semi-contractie zouden vertoonen, terwijl adrenaline een snelle en volledige contractie zou geven. Nu kwam echter 0. RlEs.sER (59) tot de conclusie, dat deze methode voor het specifiek aantoonen van het bijnierschorshormoon niet geschikt is. Hoewel de op­vatting over het verband tusschen vitamine C en schorsfunctie zeker nog wel juist kan zijn, het bewijs voor die juistheid is dus nog niet geleverd.

Wanneer wij veronderstellen, dat de vitamineering via de bij­nierschors werkt, dan mogen wij verwachten, dat verschillende effecten, die aan de vitamineering te danken zijn, ook worden verwekt alleen door invloeden, d.w.z. door stoffen, uitgaande van de bijnierschors. Voor eenige vitamineeringseffecten zullen wij thans nagaan, of deze ook d<>or schorsstoffen kunnen worden gegeven en in sommige gevallen blijkt inderdaad een parallelisme tusschen de effecten van vitamineering en van de endocrine schors­activiteit te bestaan.

Wij zagen reeds, dat de functie van de bijnierschors voor de resistentie tegen vermoeidheid en voor het prestatievermogen van het organisme van groot belang is, zooals zulks ook het geval is met de vitamineering.

Wat den invloed van Cle vitamineering op de glycogeen­opstapeling betreft, ook deze zou te danken kunnen zijn aan een werking van vitamine C via de bijnierschors. Volgens de onder­zoekingen van S. W. BRJ.TroN, H. Srr...vETrE en R. KLINE (6) en van H. SCHUMANN (62) zou immers na bijnier-extirpatie een sterke ver­mindering van lever-, hart- en skeletspier-glycogeen intreden, welke wordt toegeschreven aan het uitvallen van de bijnierschors­functie. Een physiologisch stimuleeren van deze functie moet dan de glycogeen-opstapeling bevorderen.

W. KtJTSCHER en H. Wüs:r (43) vonden na verwijdering van de bijnieren bij de cavia een aanzienlijke vermindering van de activiteit van de alkalische phosphatase in darm en nier, welke vermindering door toediening van desoxycorticosteronacetaat weer geheel of gedeeltelijk kon worden opgeheven. De bijnierschors blijkt dus beteekenis te hebben voor de phosphatase en de gunstige invloed van een voldoenden vitamine C-toevoer op de activiteit der phosphatase, in § 1 ter sprake gebracht, zou derhalve even­eens door tusschenkomst van de bijnierschors tot stand kunnen komen.

In het voorgaande werd reeds het werk van A. R. RATSIMAM.ANGA en van A. Gmoun en A. R. RATSIMAMANGA(56, 20) besproken,

104

handelende over den invloed van vitamine C op het creatine­phosphorzuur-gehalte van de spieren bij caviae. Deze auteurs veronderstellen nu, dat dit effect eveneens door tusschenkomst van de bijnierschors tot stand komt. Wanneer wij aannemen, dat hun meening over de beteekenis van vitamine C voor het creatine­phosphaat-gehalte van de spier juist is, dan valt het toch te be­twijfelen, of de vitamine C in dezen ook via de bijnierschors werkt. Want weliswaar vonden K. LANG (45) en S. ÜCHOA en F. GRANDE (55) na verwijdering van de bijnieren bij hun proefdieren een phosphageen-vermindering in de spier 1 ), doch H. ScmJMANN (62) merkt daarbij op, dat in andere proeven van ÜCHOA (54) op de geïsoleerde kikkerspier van bijnierlooze dieren, het phosphageen-gehalte zich niet anders gedroeg dan in de spier van normale dieren. SCRUM.ANN meent, dat de phosphageen­vermindering, welke ÜCHOA en GRANDE bij bijnierlooze caviae vonden, mogelijk daarmede samenhangt, dat de dieren in een ernstigen ziektetoestand werden onderzocht, waarbij de agonaal intredende circulatie-collaps zich reeds sterk had ontwikkeld en volgens SCHUMANN's ervaring geeft deze circulatie-collaps ver­anderingen in het energie-kapitaal van de spier. In de onder­zoekingen van SCHUM.ANN werd dan ook aangetoond, dat het ge­halte van de musculatuur aan phosphageen - na verwijdering der bijnieren - ten opzicht van de norm niet was veranderd.

Op grond van deze gegevens zijn wij dus vooralsnog niet ge­rechtigd om een overeenkomst aan te nemen tusschen vitamine C­en schors-effecten op het creatinephosphorzuur-gehalte van de musculatuur, zoodat de veronderstelling, dat de vitamine C­toediening haar eventueele werking in dezen via de bijnierschors zou ontvouwen, volgens onze huidige kennis nog op losse schroeven staat.

Ten aanzien van het melkzuurg~halte van de spieren schijnen wij tot dezelfde conclusie te moeten komen. Want volgens RATSIMAMANGA zou bij vitamine C-gebrek het melkzuurgehalte van de musculatuur toenemen, doch bij bijnierlooze dieren vonden A. v. ARVAY en L. LENGYEL (1) daarentegen een verminderde melkzuurvorming in de spieren.

Deze voorbeelden zijn voldoende om te illustreeren, dat in sommige gevallen inderdaad een treffend parallelisme bestaat tusschen de effecten van de vitamine C-toediening en van de endocrine schorsfunctie, doch dat in andere gevallen deze over-

1) Met deze proeven is dus nog niet het ibewijs geleverd, dat de schors van de bijnier van beteekenis is voor het ·phosphageen-gehalte van de musculatuur.

105

eenkomst niet (misschien moeten wij zeggen: nog niet) kan wor­den aangetoond.

Wij komen dus tot de conclusie, dat voor eenige belangrijke vitamineeringseffecten (gunstige invloed op het prestatievermogen, op de glycogeenvoorraden en op de phosphatase) de veronderstel­ling, dat deze geheel of gedeeltelijk via de bijnierschors tot stand komen, wel steun kan vinden in de feiten. Daarbij dienen wij te bedenken, dat de vitamine C niet alleen op de bijnierschors zal inwerken, doch op het geheele organisme, d.w.z. op het harmo­nisch samenspel der onderscheidene functies. In den samenhang van het geheel kunnen daarbij bepaalde werkingen, welke aan de beïnvloeding van een bepaald orgaan zijn gebonden, door effecten op andere aangrijpingspunten worden gemodificeerd. Wanneer wij alle werkingen van de bijnierschors niet zouden terugvinden onder de vitamineeringseffecten, dan behoeft dat dus nog niet te pleiten tegen de hypothese, dat de vitamineering óók via de schors haar effecten ontvouwt.

In dit verband wijs ik er op, dat het merg van de bijnier even­eens rijk aan vitamine C is, al werd bij eenige analyses de concentratie in de schors dan ook aanzienlijk grooter gevonden dan in het merg. De veronderstelling ligt dus voor de hand, dat ook hier de vitamine C - en wel een verzadigingsbelading van het orgaan - noodig is voor het goed functionneeren van het bijniermerg en wij hebben in het voorgaande reeds gezien, dat dit orgaan tijdens den arbeid een belangrijke rol in het organisme heeft te vervullen. Vermoedelijk zal het zoo zijn, dat de adrenaline­secretie optimaal op den arbeidsprikkel kan antwoorden, wanneer het organisme voldoende, d.w.z. tot verzadiging is gevitami­neerd 1 ).

Met de functies van beide deelen van de bijnier schijnt de vitamine C dus in verband te staan. Wat deze functies ten op­zichte van den lichamelijken arbeid betreft, het komt mij voor, dat - zeer schematisch gezien - de schorsstoffen meer van be­lang zijn voor het voorbereidend geschikt maken van het orga­nisme tot langer vol te houden arbeid, terwijl de adrenaline tijdens den arbeid en vooral bij kortdurende plotselinge inspanningen haar beteekenis heeft.

Wannoor het inderdaad juist is, dat tusschen vitamine C­belading en adrenaline-secretie betrekkingen bestaan, dan kunnen

1) Bovendien zou door de vitamineering het secretieproduct van het bijnier· merg, de adrenaline, beter worden beschut, zooals reeds in het voorgaande is besproken.

106

wij verwachten, dat bij organismen, die dikwijls kortdurende plotselinge inspanningen moeten opleveren, het bijniermerg vooral rijk aan vitamine C is. In dit verband is de volgende waarneming zeer interessant. Werd bij de cavia en het rund de grootste vitamine C-concentratie in de schors gevonden, bij de kat werd een geheel andere verdeeling van de vitamine C over de bijnier­lagen aangetroffen. Bij dit dier (springen!) bleek het bijnier­merg tot de vitamine C-rijkste deelen van de bijnier te behooren. (Zie H. E. HEN'KlllS (33) ).

Voor het vraagstuk van het verband tusschen vitamine C­belading en functie zou het mijns inziens dan ook wel de moeite waard zijn om een nader vergelijkend onderzoek in te stellen naar de vitamine C-verdeeling over de schorslagen en het merg van de bijnieren bij verschillende diersoorten 1 ) en onder varieerende voorwaarden.

Wij zien dus, dat de adaequate vitamineering ook en vooral van belang schijnt te zijn voor de functies van de bijnierschors en mogelijk eveneens van het bijniermerg, welke functies juist voor het arbeidende organisme van de grootste beteekenis zijn. En in dit opzicht zou de vitamine C dan Vlaill bijzonder belang voor den lichamelijken arbeid zijn.

Naast de "directe" werking van vitamine C, krachtens haar functie in de cellen en weefsels, zouden wij dus ook een "indirect" effect van de vitamineering moeten aannemen.

Wat de werkingswijze van de vitamineering ten aanzien van het prestatievermogen betreft, kom ik - samenvattend - voor­loopig tot de volgende opvatting (welke natuurlijk nog geen volledige verklaring poogt te zijn).

Een adaequate vitamineering bevordert het goed functionneeren van het organisme als geheel, zoodat dit in goede conditie komt te verkeeren, wat zich alleen reeds in een beter prestatievermogen zal uiten. Daarbij komt, dat vermoedelijk de werking van be­paalde organen - gezien de waarschijnl\jke beteekenis van vitamine C voor hun functies - in het bijzonder door de vitami­neering wordt bevorderd. Zoo is het aannemelijk, dat daarbij de functies van bijnierschors en bijniermerg speciaal worden ge­stimuleerd (op physiologische wijze!) en in den totalen functio-

1) B.v. bij dieren, die niet en bij dieren, die wèl geregeld kortdurende plot­selinge inspanningen moeten opleveren (eekhoorn b.v.).

107

neelen samenhang van het organisme zijn deze voor den lichame­lijken arbeid van uitnemend belang.

De adaequate vitamineering met vitamine C zou dus niet alleen door haar algemeene werking gunstig op het prestatievermogen inwerken, maar bovendien ook nog een specifieke beteekenis voor het prestatievermogen hebben.

HOOFDSTUK XI

EENIGE OPMERKINGEN OVER EEN PRACTISCHE TOEPASSING VAN DE C-VITAMINEERING TER

VERBETERING VAN HET PRESTATIEVERMOGEN

Wanneer men het arbeidsprestatievermogen van een mensch --­voo zoover dat afhankelijk is van den factor voorziening met vitamine C - zoo goed mogelijk wil maken, dan moet de ascorbine­zuur-toevoer zoodanig worden geregeld, dat de verzadigings­toestand voortdurend wordt gehandhaafd. Hierbij wordt veronder­steld, dat men er naar streeft het prestatievermogen permanent op een zoo goed mogelijk peil te houden. Bij de practische uit­voering van de C-vitamineering ter verwerkelijking van dit streven, hebben wij er dus voor te zorgen, dat het organisme met vitamine C wordt verzadigd en vervolgens ook in den verzadigings­toestand blijft, zoodat het prestatievermogen op een hooger peil wordt gebracht en daarop ook kan worden gehouden. In het voorgaande zagen wij, dat hiervoor het organisme juist met vitamine C verzadigd moet zijn en dat de toediening van meer ascorbinezuur geen zin heeft en oneconomisch is.

De hoeveelheid vitamine C, die moet worden opgenomen om den toestand van juist verzadigd zijn te bereiken, en het dagelijks toe te voeren quantum ascorbinezuur, benoodigd om dien toestand te bestendigen, zullen bij verschillende individuen aanzienlijk kunnen verschillen. Onder andere zal de aard der werkzaamheden deze dagelijksche hoeveelheid in belangrijke mate bepalen. Intensieve spierarbeid b.v. brengt een vergroot verbruik van vitamine C met zich mede. Een arbeider, die 1zwaren lichamelijken arbeid uitvoert, zal dus meer ascorbinezuur moeten opnemen om met vitamine C verzadigd te blijven dan een arbeider, die licht werk verricht.

Bij de practische uitvoering van de C-vitamineering kan men nu volgens twee grondbeginselen te werk gaan.

In de eerste plaats kunnen wij eiken dag een zoodanige hoeveel­heid vitamine C laten opnemen, dat de verzadiging 1 ) ten allen

1) Welke eerst is tot stand gebracht door een aantal forsche toedieningen van ascorbinezuur bij het begin van de vitamineering.

109

tijde ruimschoots is verzekerd. Vooral bij de vitamineering van een groot aantal personen (massa-vitamineering) heeft deze methode het voordeel van eenvoudigheid uit organisatorisch oogpunt. Een bezwaar is, dat steeds te veel vitamine C wordt toegevoerd, zoodat deze wijze van handelen oneconomisch 1) is.

De andere methode is deze, dat de benoodigde hoeveelheid vitamine C wordt bepaald. Het dagelijksch quantum ascorbine­zuur, dat iemand noodig heeft om juist met vitamine C verzadigd te blijven, kan door onderzoek approximatief worden vastgesteld.

Nu is zoo'n onderzoek bij enkele personen wel uitvoerbaar, wanneer het echter een massa-vitamineering betreft, dan wordt individueel onderzoek practisch onmogelijk. Indien men de C-vitamineering volgens dit systeem dan ook wil toepassen bij een groot aantal personen, b.v. in een bedrijf, dan zal men m.i. het beste doen het personeel in te deelen in groepen met gelijk­soortig werk, waarbij deze weer kunnen worden onderverdeeld naar den maatstaf van overeenkomst in voeding en in andere omstandigheden. Door steekproeven, welke op gezette tijden herhaald moeten worden, kan dan de dagelijks extra toe te dienen hoeveelheid vitamine C, welke gemiddeld noodig is om bij een persoon in een bepaalde groep den verzadigingstoestand juist . te handhaven, bij benadering worden bepaald. Daarbij dient men er evenwel aan te denken, dat dez·e dosis ook afhankelijk van het seizoen zal zijn.

Om zeker te zijn, dat de verzadigingsdrempel wordt bereikt, respectievelijk juist wordt gepasseerd, zal het aanbeveling ver­dienen de practisch toe te dienen dagelijksche dosis vitamine C wat aan den ruimen kant te calculeeren, zonder nochtans in een te groote overdoseering te vervallen, welke zonder nut en on­economisch is.

Het voor en tegen van deze tweede vitamineeringsmethode is duidelijk. De voordeelen zijn:

1. De vitamineering wordt op een meer economische wijze uitgevoerd.

2. Wij blijven zoo dicht mogelijk bij den verzadigingsdrempel (aan den bovenkant), d.w.z. bij de biologisch optimale ascorbinezuur-concentratie in het organisme.

Een nadeel is de omslachtigheid, welke echter zal verminderen,

1) En misschien ongewenscht (zie Hoofdstuk VI, § 3, B). Nader onderzoek zal moeten uitmaken, of het bedoelde effect (vergroote totale phosphaatuit­scheiding door overvitamineeren) bestaat en of de sterke overvitamineering in het algemeen bezwaren medeboongt.

no

wanneer men deze methode eenigen tijd heeft toegepast. Naarmate de ervaring toeneemt, zal de omvang van het begeleidend onder­zoek kunnen afnemen.

Wanneer de C-vitamineering volgens het "onderzoek-beginsel" veel wordt toegepast, dan zal men na verloop van tijd tenslotte over zooveel verzamelde gegevens kunnen beschikken, dat de vitamineering vrijwel zonder uitgebreid onderzoek kan worden uitgevoerd, terwijl zij toch voldoende is aangepast aan de eischen van verschillende groepen. Deze vitamineeringswijze van de toekomst zal de voordeelen van de thans in aanmerking komende methodes omvatten, zonder de bezwaren.

Voor de vitamineering kan men gebruik maken van vitamine C­rijke voedingsmiddelen of van ascorbinezuur-tabletten. De vitami­neering met tabletten heeft practische voordeelen, o.a. de ge­makkelijke doseering. Toepassen van de tabletten-toediening moet dan ook worden geprefereerd, vooral bij de massa-vitamineering.

Door een goed uitgev-0erde vitamineering van personen of groepen van personen kunnen wij het prestatievermogen gunstig beinvloeden en bijdragen tot een physiologische preventie van vroegtijdige vermoeidheid. Daarmede werken wij in de richting van het streven der moderne arbeidsphysiologie, welke zoo goed mogelijke arbeidsprestaties bij zoo gering mogelijke beschadiging en slijtage d-0or het werken tracht te realiseeren, zoodat een physiologisch optimaal prestatievermogen zoo lang mogelijk kan worden geconserveerd.

Opdat een door vitamineering vergroot prestatievermogen nu ook resulteert in een verbetering van de productiviteit, welke physiologisch zoo goed mogelijk is aangepast aan dat prestatie­vermogen, zullen echter in het algemeen n-0g aanvullende arbeids­physiologische en arbeidspsychologische maatregelen op hun plaats zijn. Daar kan hier niet verder op worden ingegaan, maar het zal duidelijk zijn, dat dergelijke maatregelen noodig zijn om het verbeterde prestatievermogen zoo goed mogelijk (in arbeids­physiologisch opzicht) te kunnen benutten, zoodat ook de arbeids­productie tot een physiologisch optimaal peil zal verbeteren.

Bij het toepassen van de vitamineering bedenke men, dat bij een toeneming van de prestaties de voeding daaraan dient te worden aangepast, wat qualiteit en quantiteit betreft. Om zoo goed mogelijke resultaten te verkrijgen, zal men er trouwens steeds naar moeten streven de voeding in haar geheel in alle opzichten te adapteeren aan de eischen, welke een bepaalde arbeid daaraan stelt.

111

In dit verband wil ik nog opmerken, dat het daarom aan­beveling zal verdienen de 0-vitamineering te combineeren met het extra toedienen van bepaalde andere physiologische stoffen, waarvan een gunstige invloed op het prestatievermogen is of wordt aangetoond. l\'Iet nadruk wijs ik er op, dat ik hier slechts physiologische toedieningen bedoel, d. w. z. het toevoeren van physiologische stoffen, welke tot de normale voeding behooren, doch waarvan de toevoer aan de gr,ootere behoefte van het arbeidende organisme wordt aangepast, - een toediening dus, die physiologisch is wat stof, toevoerswijze en eischen van het organisme betreft.

Als voorbeeld van een waarschijnlijk gewenschte en mogelijk vereischte adaptatie van voedingsfactoren aan de behoeften van het intensief arbeidende organisme, noem ik het volgende. Wanneer door de 0-vitamineering de arbeidsprestaties toenemen, dan is het te verwachten, dat de totale phosphaatuitscheiding 1 )

zal vermeerderen (zie hoofdstuk V, § 5 en hoofdstuk VI, § 3). Indien de phosphaat-toevoer daar niet op berekend is, kan hier het gevaar van een phosphaat-verarming dreigen. Naast de 0-vitamineering kan dus eventueel een vergrooting van den phosphaat-toevoer op haar plaats zijn, ter compensatie van een phosphaait-verlies 2

). Ik meen dan ook, dat bij de 0-vitamineering óók op den toevoer van phosphorzuur-verbinding·en met de voeding moet worden gelet.

l\'Iaar er is hier nog meer op te merken. Het bleek uit ver­schillende onderzoekingen (3, 4), dat door een regelmatig voort­gezetten extra toevoer van phosphaten "3) een gunstige invloed op het (lichamelijk en geestelijk) prestatievermogen kan worden uit­geoefend. In alle gevallen, waarin dat effect tot uiting kwam, was de voeding vóór den phosphaat-toeslag dus blijkbaar deficiënt ten opzichte van de vereischte arbeidsprestaties, m.a.w. de voeding leverde niet voldoende phosphorzuur om het prestatie­vermogen - wat dien factor betreft _..:. zoo goed mogelijk te doen zijn. Verbetering van den phospib.aat-toevoer zal derhalve vrij vaak aangewezen zijn en alleen reeds daardoor kan een vergrooting van het prestaitievermogen worden verkregen.

1) D.w.z. in urine en faeces. 2) Mocht voorts worden aangetoon:d, dat bij een overvitamineering de totale

phosphaatuitscheiding vermeerdert (zie hoofdstuk VI, § 3), dan zou ook daar­bij phosphaat-verarming kunnen intreden en dan zou een vergrooting van den phosphaat-toevoer eventueel noodig kunnen zijn bij die vitamineeringsmethode, waarbij een ruime overdoseering van ascorbinezuur wordt gegeven.

S) Organisch gebonden phosphorzuur zou beter werken dan anorganisch phosphaat (3).

112.

Op grond van bovenstaande beschouwingen meen ik, dat het in het algemeen aanbeveling verdient de C-vitamineering te combineeren met een vergrooten van den phosphaat-toevoer. Dit behoeft geen extra toedienen van phosphaten in substantie te zijn; vergrooting van de phosphaat-opneming kan ook - en bij voor­keur - worden bereikt door het regelmatige gebruik van voedingsmiddelen, welke betrekkelijk veel phosphorzuur bevatten (melk, kaas, eieren, e.a.), te stimuleeren. Zulks heeft dan nog het voordeel, in de eerste plaats van een ruimen toevoer van deze waardevolle voedingsmiddelen, welke echter bovendien ook rijk zijn aan calcium, dat eveneens voor het prestatievermogen van belang wordt geacht.

In mijn onderzoek heb ik mij bezig gehouden met één voedings­stof, het ascorbinezuur, waarbij werd aangetoond, dat een zekere toevoer van vitamine C verzekerd moet zijn, opdat het organisme - wat dezen voedingsfactor aangaat - in een zoo goed mogelijke conditie verkeert, ook en in het bijzonder ten aanzien van zijn prestatievermogen. Buiten het ascorbinezuur zijn er evenwel nog andere voedingsstoffen van beteekenis voor het prestatievermogen. Voor de koolhydraten, vetten en eiwitstoffen spreekt dat vanzelf. Onder die voedingsstoffen, die in betrekkelijk kleine hoeveelheden in de voeding voorkomen en die toch van de grootste beteekenis zijn (b.v. vitamines en minerale voedingsstoffen), zijn er echter - behalve het ascorbinezuur, dat van bijzonder belang voor het prestatievermogen is - zeker nog meer, die speciaal voor het arbeidende organisme van gewicht zijn. Voor enkele van deze voedingsstoffen werd dit reeds experimenteel waarschijnlijk ge­maakt. Vele onderzoekingen zullen echter nog noodig zijn om alle voedingsfactoren, van belang voor het prestatievermogen, op te sporen.

Voortgezet onderzoek zal het op den duur mogelijk maken vol­ledige en harmonische iarbeidsdieeten samen te stellen, die in alle opzichten aan de eischen van den arbeid zijn aangepast en waarbij de prestatiegeschiktheid - wat de voeding betreft - zoo goed mogelijk zal zijn.

KORTE SAMENVATTING

Van mijn onderzoek op den mensch zijn de voornaamste resultaten, benevens eenige hieruit voortvloeiende conclusies, in de volgende punten kort samengevat.

1. Vitamineeringseffecten. Afs gemiddeld effect van de vita­mineering met vitamine C werd gevonden:

a. een vergrooting van het prestatievermogen; b. een toeneming van het vitamine C-gehalte van het bloed; c. een vermindering van de bloedsuiker-concentratie; d. geen aantoonbaar effect op het "glycogeen" -gehalte van het

bloed; e. geen aantoonbaar effect op het gehalte aan anorganisch

phosphaat van het bloedserum; f. geen aantoonbaar effect op het calcium-gehalte van het bloed­

serum; g. geen aantoonbaar effect op het melkzuur-gehalte van het

bloed; h. een toeneming van het vitamine C-gehalte van de urine ; i. een vermeerdering van de phosphaat-uitscheiding met de

urine door overvitamineeren; j. ·geen aantoonbaar effect op het creatinine-gehalte van de

urine; k. een geringe vermindering van het aantal erythrocyten per

cmm bloed; 1. een geringe vermindering van het haemoglobine-gehalte van

het bloed; m. geen aantoonbaar effect op het aantal leucocyten per cmm

bloed; n. geen aantoonbaar effect op de procentueele verdeeling der

verschillende soorten leucocyten over het witte bloedbeeld; o. een vermindering van de polsfrequentie ; p. een vermindering van de ademfrequentie; q. een geringe vermindering van den systolischen bloedsdruk; r. geen aantoonbaar effect op den diastolischen bloedsdruk; s. geen aantoonbaar effect op den polsdruk.

8

114

2. A.rbeiilseff eet en. Als gemiddeld effect van den arbeid werd gevonden:

a. een toeneming van het vitamine C-gehalte van het bloed ; b. een toeneming van de bloedsuiker-concentratie; c. geen aantoonbaar effect op het "glycogeen "-gehalte van het

bloed; d. een toeneming van het gehalte aan anorganisch phosphaat

van het bloedserum; e. geen aantoonbaar effect op het calcium-gehalte van het bloed-

serum; f. een toeneming van de melkzuur-concentratie in het bloed; g. een toeneming van het vitamine C-gehalte van de urine; h. een toeneming van het gehalte aan anorganisch phosphaat

van de urine (dit effect is afhankelijk van den vitamineerings­toestand);

i. een toeneming van het creatinine-gehalte van de urine; j. geen aantoonbaar effect op het aantal erythrocyten per cmm

bloed; k. geen aantoonbaar effect op het haemoglobine-gehalte van het

bloed; 1. een vermeerdering van het aantal leucocyten per cmm bloed,

g'epaard gaande met een toeneming van het percentage der neutrophile segmentkernige granulocyten en een vermindering van het percentage der lymphocyten en ( eenigen tijd na den arbeid beginnend) der eosinophile granulocyten;

m. geen aantoonbaar gemiddeld effect op het relatieve celvolume (de haematocriet-waarde) van het bloed (wel een individueel verschillend arbeidseffect, dat verband houdt met de gelever­de arbeidsprestatie) ;

n. een neiging van de haematocriet-waarde om te verminderen bij groote arbeidsprestaties en om te vermeerderen bij kleine;

o. een toeneming van de polsfrequentie; p. een toeneming van de ademfrequentie ; q. geen verandering van den systolischen bloedsdruk kort na

den arbeid, doch een daling van den systolischen bloedsdruk eenigen tijd na den arbeid;

r. · een daling van den diastolischen bloedsdruk (gedurende be­trekkelijk korten tijd na den arbeid aanwezig);

s. eerst een stijging en vervolgens een daling van den polsdruk.

3. Opdat het menschelijk organisme - wat den factor vita­mine C aangaat - over een zoo goed mogelijk prestatievermogen kan beschikken, dient zooveel ascorbinezuur te worden toegevoerd, dat de verzadiging van het organisme met vitamine C voortdurend en onder alle omstandigheden is verzekerd.

115

4. Mede op grond ·van het werk van andere onderzoekers, kan worden geconcludeerd; dat het vitamineeren met vitamine C zeer waarschijnlijk de vorming van glycogeen-voorraden bevordert.

5. In dezen gunstigen invloed van de C-vitamineering op de glycogeen-opstapeling ligt een verklaring voor het gunstig effect

·van de C-vitamineering op het prestatievermogen. Dit is slechts één der mogelijke verklaringen; daarnaast kunnen nog andere gelden, waarvan er ook eenige naar voren werden gebracht.

6. Er werd op gewezen, dat er in sommige opzichten een treffende overeenkomst bestaat tusschen effecten van de C-vitami­neering en van training.

7. Het verdient aanbeveling om bij de behandeling van de suikerziekte - naast het toepassen van de gebruikelijke therapeu­tische maatregelen - zooveel vitamine C toe te voeren, dat een permanente verzadiging van het organisme met vitamine C is verzekerd.

8. De arbeidsprestaties zijn gemiddeld grooter naarmate de haematocriet-waarde in rust grooter is.

De bepaling van het relatieve celvolume van het bloed zal dus van beteekenis zijn bij een beoordeeling van de gescihiktheid tot lichamelijken arbeid en voor een - zij het dan ook ru1Ve schatting van het lichamelijk prestatievermogen.

Voorts kwamen o.a. nog de volgende onderwerpen aan de orde: 9. Beschouwingen werden gewijd aan de werkingswijze der

C-vitamineering. 10. Aanwijzingen werden gegeven voor een practisehe toepas­

sing van de C-vitamineering.

SUMMARY.

From my research on man the principal results, together with some consequent conclusions, are summarized as follows.

1. Effects of vit111minization. As average effect of the C-vita­minization we found:

a. b. c. d.

e.

f.

g.

h. i.

j. k.

1.. m.

n.

o. p. q., r. s.

2. a. b.

an increase of the working capacity; an increase of the vitamin C content of the blood; a decrease of the blood sugar concentration; no demonstrable effect on the "glycogen" content of the blood; no demonstrable effect on the inorganic phospha·te content of the blood serum ; no demonstrable effect on the calcium content of the blooJ. serum; no demonstrable effect on the lactic acid content of the blood; an increase of the vitamin C content of the urine; an increase of the phosphate excretion with the urine by overvitamini:zation; no demonstrable effect on the creatinine content of the urine; a slight decrease of the number of erythrocytes per c.mm of blood; a slight decrease of the haemoglobin content of the blood; no demonstrable effect on the number of leucocytes per c.mm of blood; no demonstrable effect on the percentage distribution of the different kinds of leucocytes in the white blood picture; a decrease of the pulse rate; a decrease of the respiration rate; a slight decrease of the systolic blood pressure ; no demonstrable eîfect on the diastolic blood pressure; no demonstrable effect on the pulse pressure.

Effects of work. As average effect of work we found:

an increase of the vitamin C content of the blood; an increase of the blood sugar concentration;

117

c. no demonstrable effec•t on the "glycogen" content of the blood;

d. an increase of the inorganic phosphate content of the blood serum;

e. no demonstrable effect on the calcium content of the blood serum;

f. an increase of the lactic acid concentration in the blood; g. an increase of the vitamin C content of the urine; h. an increase of the inorganic phosphate content of the urine

(this effect is dependent on the vitaminization condition); i. an increase of the creatinine content of the urine; j. no demonstrable effect on the number of erythrocytes per

c.mm of blood ; k. no demonstrable effect on the haemoglobin content of the

blood; 1. an increase of the number of leucocytes per c.mm of blood,

together with an increase of the percentage of the neutrophil segmented polymorphonuclear granulocytes and a decrease of the percentage of the lymphocytes and (setting in some time after the work) of the eosinophil granulocytes;

m. no demonstrable averi:i,ge effect on the relative cell volume (the haematocrit value) of the blood (there is, however, an effect of work differing individually in connection with the work achieved) ;

n. a tendency of the haematocrit value to diminish when the achievements are considerable and to increase when they are slight;

o. an increase of the pulse rate; p. an increase of the respiration rate; q. no change in the systolic blood pressure immediately after

the work, hut a fall in the systolic blood pressure some time after the work;

r. a fall in the diastolic blood pressure (present for a compara­tively short time after the work) ;

s. first a rise and then a fall of the pulse pressure.

3" In order that the human organism - so far as the factor vitamin C is concerned - may have the disposal of the best possible working capacity, so much ascorbic acid ought to be supplied that the saturation of the organism with vitamin C is continuously ensured under all circumstances.

4. On the ground of the work of oth~r investigators too, we may conclude that the C-vitaminization very probably favours the formation of glycogen stores.

118

5. This favourable influence of the C-vitaminization on the glycogen storage may account for the favourable effect of the C-vitaminizrution on the working capacity. This is only one of the possible explanations; in addition to it there may be others, some of which were also mentioned.

6. It was pointed out that in soine respects there is a striking analogy between the effects of the C-vitaminization and of training.

7. It is recommendable in the treatment of diabetes mellitus - in addition to the application of the usual therapeutic measures - to supply s-0 much vitamin C ithat a permanent saturation of the organism with vitamin C is ensured.

8. The achievements are on an average greater according as the haematocrit value at rest is greater.

The determination of the relative cell volume of the blood, therefore, will be of importance for an appreciation of the fitness for physical work and for a - be it a rough - estimate of the capacity fur performing physical work.

Besides, the following subjects were i.a. dealt with. 9. The action of the C-vitaminization was discussed. 10. Directions were given for a practical application of the

C-vitaminization.

LITERATUUR

1. A. v. ARVAY en L. LENGYEL, Biochemische Zeitschrift 239 (1931), blz. 128-137.

2. E. ATZLER, Ergebnisse der Physiologie 40 (1938), blz. 325-436. 3. E. ATZLER, Ergebnisse der Physiologie 41 (1939), blz. 164-291. 4. E. ATZLER, K. BERGMANN, 0. GRAF, H. KRAUT, G. LEHMANN en A.

SZA.KáLL, Arbeitsphysiologie 8 (1935), blz. 621-694. 5. A. H. P.AUGUSTIJN, De scheurbuik in den loop der tijden, Proefschrift,

Amsterdam 1932. 6. s. W. BRITTON, H. SILVE'l'TE en R. KLINE, The American Journal of

Physiology 122 (1938), blz. 446-454. 7. H. BRUNNER, Schweizerische Medizinische Wochenschrift 71 (1941),

blz. 715-716. 8. W. A. L. DEKKER, Handleiding voor het klinisch-chemisch onderzoek,

3de druk, Leiden 1940. 9. D. B. Du.L, H. T. El>WARDS en S. MF.A.D, The American Journal of

Physiology 111 (1935), blz. 21-30. 10. s. c. DIJKE, B. L. DELLA VIDA en E. DELIKAT, The Lancet 243 (1942),

blz. 278. (Die Vitamine 1943, No. 1, ref. No. 36). 11. M. v. EEKELEN, Voeding 3 (1941), blz. 8-13. 12. M. G. EooLETON, T>he Journal of Physiology 79 (1933), blz. 31-48. 13. G. EMRDEN en E. ADLER, Hoppe-Seyler's Zeitschrift für Physiologische

Chemie 118 (1922), blz. 1-49. 14. G. EMBDEN en E. GRAFE, Hoppe-Seyler's Zeitschrift für Physiologische

Chemie 113 (1921), blz. 108-137. 15. G. EMBDEN en H. LANGE, Hoppe-Seyler's Zeitschrift für Physiologische

Chemie 130 (1923), blz. 350-373. 16. E. FREY, Naunyn-Schmiedebergs ArGhiv für experimentelle Pathologie

und Pharmakologie 198 (1941), blz. 34-69. 17. A. GmoUD en E. GéRo, Comptes Rendus Soc. de Biologie 131 (1939),

blz. 494-497. 18.. A. GIROUD, M. MARTINET en M. T. BELLoN, Oomptes Rendus Soc. de

Biologie 134 (1940), blz. 441-443. 19. A. Gmoun, M. M.ARTINET en M. T. BEL1'0N, Compt,es Rendus Soc. de

Biolo.gie 135 (1941), blz. 514-516. 20. A. GmoUD en A. R. RA.TSIMA.MANGA, Bull de la Soc. de Chimie Biol.

XXIII (1941), blz. 102-104. 21. A. GIROUD, A. R. RATSIMAMANGA en H. CHALOPIN, Comptes Rendus

Soc. de Biologie 135 (1941), blz. 839-841. 22. A. GmoUD en N. SANTA, Comptes Rendus Soc. de Biologie 131 (1939),

blz. 1176-1178. 23. A. GmouD, N. SANTA en M. MARTINET, Comptes Rendus Soc. de Biologie

134 ( 1940), blz. 20-23. 24. A. GmoUD, N. SANTA en M. MARTINET, Comptes Rendus Soc. de Biologie

134 (1940), blz. 23-25. 2S. A. GmouD, N. SANTA, M. MARTINET en M. T. BEL1'0N, Comptes Rendus

Soc. de Biologie 134 (1940), blz. 100-102.

120

26. A. GmoUI>, N. SANTA, M. MARTINET en M. T. BELLO'N, Bull. de la Soc. de Chimie Biol. XXIII (1941), blz. 108-112.

27. E. GoRTER en W. C. DE GRAAFF, Klinische Diagnostiek, 5de druk, deel 1, Leiden 1941.

28. K. GROTH, Dissert., Berlijn 1941. 29. B. HAMNE, Acta Paediatrica, Vol. XXVIII, Supplementum IV (1941). 30. W. HARDING OWLES, The Journal of Physiology 69 (1930), blz. 214-237. 31. C. J. HARRER en C. G. KING, The Journal of Biological Chemistry 138

(1941), blz. 111-121. (ref.: Berichte über die gesamte Physiologie und experimentelle Pharmakologie 127 (1942), blz. 475-476).

32. R. E. HAVARJ> en G. A. REAY, The Journal of Physiology 61 (1926), blz. 35-48.

33. H. E. HENKES, Proefschrift, Utrecht 1942. 34. A. W. J. H. Hol'TINK, Nederl. Tijdschrift voor Geneeskunde 86 (1942),

II, blz. 1183-1184. 35. A. W. J. H. Hol'TINK, Acta Brevia Neerl. ·de Physiol. XII (1942), blz.

103-104. 36. A. W. J. H. HOl'l'INK, Handelingen van het XXIXe Nederl. Natuur­

en Geneeskundig Congres 1943, blz. 259-263. 37. J. JONGH, Proefschrift, Utrecht 1945. 38. H. KAUNPl'Z en L. SELZER, Zeitsehrift für die gesamte experimentelle

Medizin 102 (193·8), blz. 308-348. 39. H. KAUNl'l'Z en L. SELZER, idem, blz. 349-355. 40. H. KAUNITZ en L. SELZER, idem, blz. 356-360. 41. KIYosr SEKIZl'.MA, Berichte über die gesamte Physiologie und experi­

mentelle Pharmakologie 129 (1942), blz. 156 (ref.). 42. V. KRAINz, Medizinische Klinik 35 (1939), blz. 1503-1505. 43. W. KUTSaHER en H. Wiis'r, Hoppe-Seyler's Zeitsehrift für Physiologische

Chemie 273 (1942), blz. 235-247. 44. L. LANDOIS en R. RosEMANN, Lehrbuch der Physiologie, 2lste druk, 1935. 45. K. LANG, Pflügers Archiv f. d. ges. Physiologie 229 (1932), blz. 60-85. 46. C. LANOOY en A. W. J. H. HOPl'INK, Een publicatie over dezen nieuwen

ergometer is in bewerking. 47. E. LEHNARTZ, Chemische Physiologie, 6de druk, 1943. 48. G. LEMMEL, Münchener MediziniBche Wochenschrift, 1938, No. 36, blz.

1381-1382. 49. G. LEMMEL, Münchener Medizinische Wochenschrüt, 1940, No. 30, blz.

799-802. 50. S. C. LEwSEN, The lancet 243 (1942), blz. 379. (Die Vitamine 1943,

No. 2, ref. No. 149). 51. S. MA'l"I'1l:ES, Medizinische Welt 14 (1940), blz. 405-410. 52. P. MULLER, Klinische methoden scheikunde en microscopie, 3de druk,

utrec-ht 1938. 53. 0. NAEGELI, Blutkrankheiten und Blutdiagnostik, 5de druk, 1931. 54. S. OmroA, Pflügers Archiv f. d. ges. Physiologie 231 (1933), blz.

222-233. 55. S. ÜCH<>A en F. GRANDE, Pflügers Arehiv f. d. ges.· Physiologie 231

(1933), blz. 220-221. 56. A. R. RATSIMAMA:NGA, Thèse, Parijs 1939. 57. H. REIN, Physiologie des Menschen, 7.de druk, 1943. 58. A. REU'l'ER, Ergebnisse der inneren Medizin und Kinderheilkunde 49

(1935), blz. 188-261. 59. 0. RIESSER, De betreffende publicatie zal verschijnen in Enzymologia. 60. E. RoTHLtN, Schweizerische Medizinische Wochenschrüt 71 (1941), blz.

1308-1313.

121

61. N. SANTA en C. VEIL, Comptes Rendus Soc. de Biologie 131 (1939), blz. 1172-1176.

62. H. ScHuMANN, Pflügers Arehiv f. d. ges. Physiologie 243 (1940), blz. 686-694.

63. H. SIEBUIW, Deutsche Medizinische Wochenschrift, 1937, Beilage: Arzt und Sport, blz. 11-12.

64. J. SIEVERB, Pflügers Archiv f. d. ges. Physiologie 242 (1939), blz. 725-729.

65. R. 8TolYrMEl:sTER en R. HOCK, Ergebnisse der inneren Medizin und Kinderheilkunde 62 (1942), blz. 239-281. (Over vitamine C: blz. 271-278). . .

66. A. SZA.KáLL, Arbeitsphysiologie 8 (1935), blz. 316-334. 67. H. W. THOMAS en H. W. HARVEY, British Medica! ·Journal, 16 Jan. 1943,

Nz. 83. (Die Vitamine 1943, No. 6, ref. No. 686). 6&. E. N. ToDHUNTER en W. BREWER, The American Journal of Physiology

130 (1940), blz. 310-318. (ref.: Berichte über die gesamte Physiologie und experimentelle Pharmakologie 125 (1941), blz. 44).

69. J. VAGUE en J. DuN.AN, La créatine, Parijs 1939. 70. A. P. M. VER:HEUGT, Proefschrift, Amsterdam 1941. 71. A. P. M. VEB:HEuG'r, Nederl. Tijdschrift voor Geneeskunde 86 (1942),

II, blz. 1078-1082. 72. H. A. VIERECK, Dissert., Berlijn 1941. 73. W. WIENERS, Dissert., Göttingen 1940.

AANHANGSEL

A. DE MATHEiMATISCH·STATISTISCHE BEWERKING DER

WAARNEiMINiGEN

B. TABELLEN, BEHOORENDE BIJ DE STATISTISCHE BE­WERKING VAN HET WAARNEMINGSMATERIAAL

A. DE MATHEMATISCH-STATISTISCHE BEWERKING DER W AARNEMIMGEN

Alle conclusies, die in mijn verhandeling uit de waarnemingen werden getrokken, zijn ondersteund door een mathematisch-statistische berekening en alle zijn statistisch verantwoord. C. A. G. NASS, statisticus aan het Instituut voor Praeventieve Geneeskunde, was zoo vriendelijk de betreffende conclusies statistisch te verifieeren en gaarne laat ik den vakman op dit gebied thans aan het woord.

Zooals reeds in hoofdstuk m werd betoogd, zou een volledige publicatie van alle waarnemingen voor alle proefpersonen veel plaatsruimte eischen en door de onvermijdelijke onoverzichtelijkheid weinig nut hebben. In plaats daarvan worden de waarnemingen in bewerkten vorm gegeven, n.l. in den vorm van een aantal uit de waarnemingen berekende getallen, waarin het belangrijkste gedeelte van alle gegevens, die zij bevatten, is geconcentreerd. Deze getallen kunnen in twee groepen worden verdeeld:

a. gemiddelden, b. varianties.

De varianties geven, zooals de naam zegt, de variantie of spreiding der waarnemingen aan.

Bij denkbeeldige he:rhalingen der proeven met dezelfde personen onder precies dezelfde omstandigheden zouden telkens andere gemiddelden en varianties worden gevonden. Van deze veranderlijke waarden kan worden aangenomen, dat zij schommelen om bepaalde constante waarden, de "ideale" gemiddelden en varianties. De berekende waarden zijn dus slechts schattingen van de "ideale" waarden en worden ·door schattingsfouten gestoord. Het valt gemakkelijk te begrijpen, dat de nauwkeurigheid van de schattingen afhangt van de mate, waarin de waarnemingen onderling varieeren, dus van de "ideale'' varianties en bovendien van het aantal waarnemingen.

De nauwkeurigheid van een berekend gemiddelde is, afgezien van de "ideale" variantie, evenredig met het aantal waarnemingen, waaruit dat gemiddelde berekend is, het z.g. gewicht van dat gemiddelde. De nauw­keurigheid van een berekende variantie is, afgezien van de "ideale'' variantie, evenredig met een grootheid, die een of meer eenheden lager is dan het aantal waarnemingen of gemiddelden, waaruit die variantie be­reke~d is, en die de valentie van die variantie genoemd wordt.

Onder de talrijke factoren, die de waarnemingen bepalen, zijn er enkele die men door den opzet der proeven onder controle heeft. Dit zijn de z.g. gecontroleerde effecten of kortweg de effecten. Alle andere factoren worden samengevat onder den naam van het toeval Alle schattingen (gemiddelden en varianties) zijn onderhevig aan het toeval, maar zij kunnen zoodanig

124

worden gekozen, dat zij verder slechts van één der effecten afhankelijk en dus specifiek zijn. Bovendien is het mogelijk een variantie te berekenen, die onafhankelijk is van alle effecten en dus uitsluitend door het toeval wordt beïnvloed. Deze wordt de residueele variantie genoemd.

Het beste systeem van schattingen, dat men voor de volledige waar­nemingen in de plaats kan stellen, .bestaat uit de residueele variantie plus een aantal specifieke schattingen, die omtrent iedeir afzonderlijk effect alle gegevens meedeelen, die er uit het materiaal te halen zijn.

De statistische bewerking gaat evenwel nog een stap verder dan tot deze condensatie der waarnemingen. De gecondenseerde waarnemingen wor­den n.l. nog verwerkt tot statistische conclusies. Deze betreffen steeds het eventueele bestaan van een der gecontroleerde effecten.

De methe>de, die daarbij wordt toegepast, draagt den naam van variantie­ana.lyse en is ontwikkeld door R. A. FISHER. Het principe is als volgt: Men vergelijkt een specifieke variantie s

12 met de residueele \variantie s 2

om het eventueele bestaan van het bij .de specifieke variantie behoorende effect te onderzoeken. Aangezien ieder effect de spreiding der waarnemingen slechts kan vergrooten, moet men, als het effect werkelijk bestaat, voor s 2 een grootere waarde verwachten dan voor s 2.

1 Blijkt dit inderdaad het geval te zijn, dan

2 mag nog niet direct ge­

~oncludeerd worden, dat het bewuste effect bestaat, omdat het verschil tusschen s

12 en s

22 ook door het toeval veroorzaakt zou kunnen zijn. Pas

als dit versehil zoo groot is, dat het redelijkerwijze niet meer aan het toeval kan worden toegeschreven, mag tot het bestaan van het effect besloten worden. Het verschil tusschen s

1 2 en s

2.2 wordt dan significant genoemd.

Wegens de rekbaarheid van het woord "redelijkerwijze" is "significantie" een gradueel begrip. Een significantie kan onaantastbaar, maar ook twijfel· achtig zijn. Voor de beoordeeling der significantie is van groot belang d~ z.g. overschrijdingskans P, d.i. de kans, dat het quotient s/: s/ uitsluitend door het tooval een nog hoogere dan de gevonden waarde zou kunnen be­reiken. Hoe kleiner dus de overschrijdingskans, hoe sterker de waarnemin.gen pleiten voor het bestaan van het bewuste effect, hoe grooter m. a.w. de significantie.

Bij hooge of zeer lage waarden van P is het oordeel gemakkelijk. Bij matig lage waarden van P (in de buurt van 0.05) spelen ook andere over­wegingen een rol. De significantie wordt dan, behalve door de overschrijdings­kans, mede bepaald door de mate, waarin het betreffende effect zich bij de inzichten van den onderzoeker aansluit. De statistica kan den onderzoeker niet geheel ontheffen van de verantwoordelijkheid der beslissing. Met de overschrijdingskansen heeft zij hem alle objectieve argumenten in handen gegeven, die er uit het materiaal te halen zijn. Hij moet nu zelf maar zien, wat hij er mee doet.

De schattingsonnauwkeurigheid van de quotiënt s 2: s 2 hangt alleen af van de valentie N en N der beide varianties. Om

1de ~verschrijdingskans

te vinden berekenl men 2de grootheid z volgens' de formule

z= 1.1513 log (s/: s22)

en zoekt de bij N1

, N2

en z behoorende waarde van P op in een der tabel­len uit:

125

FISHER and YATES, Statistica! tables for biologica!, agricultural and medieal research. Oliver and Boyd, London 1939.

Wegens de onvolledigheid der tabellen kan men daaruit slechts vinden dat P kleiner ( <) of veel kleiner ( <<) of grooter ( ::> ), of veel grooter (> >) is dan 0.001 of 0.01 of 0.05 of 0.2. Dit is ook in den regel voldoende omdat men bij de beoordeeling der significantie de waarde van P slechts bij benadering behoeft te weten.

De resultaten der statistische bewerking worden in tabelvorm gegeven. Deze tabellen zijn naar de statistische techniek, die er aan ten grondslag ligt, in zes groepen verdeeld:

I het gros der waarnemingen, II de ar:beidsprestaties, III de keuze tusschen logarithmische en gewone waarden, IV de variabiliteit van het vit. C-gehalte in de drie vitamineerings­

toestanden, V het relatieve celvo'lume van het bloed, VI het verloop van het vit. C·gehalte in het tijdsbest·ek, waarin de

proeven genomen werden.

Om deze tabellen met begrip te kunnen lezen is een zeker mm1mum van statistische kennis noodzakelijk. Een gedeelte daarvan is in deze in­leiding behandeld en het overige volgt in de toelichtingen, die aan iedere groep van tabellen voorafgaan. Iedere toelichting veronderstelt de kennis der voorafgaande.

I. HET GROS DER WAARNEMINGEN

(Toelichting bij de tabellen op blz. 145-169).

De waarnemingen uit deze groep bestaan steeds uit woorden van een bepaalde eigenschap voor een wisselend aantal personen, bij 3 vitamineerings· toestanden en 3 arbeidsphasen. De waarnemingen strekken zich dus uit in 3 dimensies.

Signatuur

p

v A

0 v / 1

" 2

Dimensies

Personen Vitamineering Arbeid ·

Vitamineeringstoestanden

ongevitamineerd pas gevitamineerd

aantal moge~kheden

nP (wisselend) nv= 3 nA = 3

een of twee weken na vitamineering

a A / b

"' c

Arbeidsphasen

in rust

126

kort na den arbeid 1) eenigen tijd na den arbeid 1

Voor de verschillende mogelijkheden van de P·dimensie, voor de ver­schillende proefpersonen dus, is het niet noodig een aparte notatie in te voeren, omdat hun identiteit voor het onderzoek zonder belang is. Zij zijn slechts te beschouwen als representanten van een populatie. Hiermede hangt samen dat nP niet door den opzet der proeven is vastgelegd, zooals nv en n A' maar alleen samenhangt met het aantal proeven. De P-dimensie is dus wetenschappelijk het onbelangrijkste.

Ook tusschen de V- en A-dimensie bestaat een verschilpunt, waarop ge· wezen moet worden. De V-dimensie wordt n.l. op hinderlijke wijze vertroebeld door wekelijksche schommelingen in de waarde der onderzochte eigenschap, wat met de A-dimensie niet het geval is. Dit komt omdat de drie waar· nemingen van een bepaalden V·toestand, b.v. O, binnen een tijdsbestek van enkele uren bij een bepaalde persoon werden verricht, terwijl tussehen de drie groepen van drie waarnemingen bij de V-toestanden O, 1 en 2 van dezelfde persoon telkens een tijdsverloop ligt van 1-2(-4) weken. Zijn dus b.v. de drie 0-waarden bijzonder laag vergeleken bij de zes 1· en 2-waarden, dan weet men niet of dit aan de wekelijksche schommelingen dan wel aan de vitamineering moet worden toegeschreven.

Zijn bij alle proefpersonen de drie 0-waarden lager dan de zes 1· en 2-waarden, dan wijst dit op een invloed der vitamineering. Vertoonen daarentegen de 0-, 1· en 2-waarden wel steeds opvallende verschillen, maar is de richting van deze verschillen individueel sterk verschillend, dan heeft men waarschijnlijk met wekelijksche schommelingen te doen, hoewel theore­tisch de mogelijkheid van een individueel sterk verschillenden vitamineerings· invloed open blijft.

DE VRAAGSTELLINGEN.

De statistische bewerking van dit materiaal sluit zich nauw aan bij de wetenschappelijke vra,agstellingen, waartoe het aanleiding geeft. Die vraag· stellingen moeten dus het eerst besproken worden. Zij betreffen de aan· wazigheid van bepaalde effecten op de onderzochte eigenschap. Deze effecten zijn op twee manieren onder te ve11deelen:

Enkelvoudig Eerste indeeling: (

Gecombineerd

globaal Tweede indeeling: (

in detail

ENKELVOUDIGE EN GECOMBINEERDE EFFECTEN

Iedere dimensie kan een enkelvoudig effect veroorzaken en ieder tweetal dimensies kan samen een gecombineerd effect veroorzaken.

1) Zie voor de juiste tijden de betreffende onderzoekingen.

·,

127

Er zijn dus drie enkelvoudige en drie gecombineerde effecten mogelijk.

p Enkelvoudig ~ V

'-....A

AV Gecombineerd / AP

'-....VP

Een enkelvoudig effect wordt gekenmerkt door verschillen in de waarden der onderzochte eigenschap, parallel gaande met verschillen tusschen de mogelijkheden voor een bepaalde ·dimensie. Een A·effect zou b.v. gekarakteri· seerd worden door een steekproefsamenstelling, waarbij alle a-waaroen lager zijn dan alle b-waarden, terwijl deze weer Ia,ger zijn dan alle c-waarden. In werkelijkheid zijn de verschillen meestal zoo vaag, da·t men rekening moet houden met de mogelijkheid, dat zij door toevallige schommelingen ontstaan zouden kunnen zijn, dat m.a.w. het effect slechts schijnbaar zou kunnen zijn. Men mag pas concludeeren tot een werkelijk bestaand of significant effect, als de verschillen relatief zoo groot zijn, dat zij redelijker­wijs niet meer aan het toeval kunnen worden: toegeschreven.

Een enkelvoudig effect is steeds een gemiddeld 'effect. Een significant A-effect beteekent b.v. niet dat ditzelfde effect nu ook bij alle personen en alle V-toestanden in dezelfde mate aanwezig is. Het is slechts een ge­middelde over alle personen en V-toestanden. Stel dat het significante A·effect bestaat in een stijging van a naar b, gevolgd door een daling van b naar c. Het is dan mogelijk, dat dit effect zich alleen voordoet bij V-toestand O. Het is zelfs mogelijk, dat bij de toestanden 1 en 2, een tegengesteld effect optreedt, dat echter te zwak is om het eerste te neutraliseereb. Er is dan naast het A-effect ook nog een A V-effect werkzaam.

Evenzeer is. het mogelijk, dat het desbetreffende A·effect slechts bij een deel der proefpersonen optreedt, terwijl bij sommige andere personen zelfs een tegengesteld effect kan optreden. In dat geval is er naast het A-effect ook nog een AP-effect werkzaam.

Een afwijkende beteekenis heeft het significante VP-effect. Boven werd reeds uiteengezet, dat in de V-dimensie, behalve de vitamineering ook de wekelijksche schommelingen een rol spelen. Het V-effect en het AV·effect woroen hierdoor niet gestoord, maar het VP-effect wel.

Een significant VP-effect kan beteekenen:

1. individueel verschillende reactie op vitamineering, 2. wekelijksche schommelingen, 3. beide oorzaken sa.men.

Om de volgende redenen is de tweede mogelijkheid het waarschijnlijkste.

1. Wekelijksche schommelingen lijken a priori waarschijnlijker dan individueel verschillende reactie op vitamineering.

2. Bij de meeste onderzochte eigenschappen, bleek het VP-effect zeer signüicant te zijn, het V-effect daarentegen geheel insignificant. Het lijkt onwaarschijnlijk, dat vitamineering steeds een sterken invloed zou hebben, die individueel zoodanig varieert, dat er van een gemiddelden invloed niets te bespeuren zou zijn.

3. Voor de meeste onderzochte eigenschappen kon voor een klein aantal

128

personen, die in het geheel niet gevitamineerd waren, toch een significant VP-effect worden vastgesteld, wat alleen aan sterke wekelijksche scho=e­lingen kan worden toegeschreven. Deze uitkomsten worden hier niet in extenso vermeld. .

Om deze redenen werd uit een significant VP-effect steeds geconcludeerd tot wekelijksche scho=elingen. Alleen wanneer bovendien een significant V-effect aanwezig was, werd geconcludeerd tot mogelijke individûeele ver­schillen t. o •. v. de · vitamineering.

OVERZICHT VAN DE EFFECTEN

Signatuur. p v A VP AP AV

Beteekenis.

Gemiddelde individueele verschillen Gemiddelde invloed van vitamineering Gemiddelde invloed van arbeid Wekelijksche schommelingen Differentiëele individueele reactie op arbeid Differentiëele responsie van arbeid op vitamineerin.g

GLOBALE EN GEDETAILLEERDE EFFECTEN

Een significant A-effect beteekent, dat ·de verschillen tusschen de drie gemiddelde A-wa.arden samen te groot zijn om aan het toeval te kunnen worden toegeschreven. Het beteekent niet, dat het verschil tusschen ieder tweetal A-waarden op zichzelf significant is. Stel dat de gemiddelde a-waarde maar weinig verschilt van de gemiddelde c-waarde, terwijl de gemiddelde b-waarde veel hooger is. Het is dan mogelijk, dat het A-effect significant is, maar het verschil tu11schen de phasen a en c niet. Dit laatste is een onderdeel of detail van het A-effect. Er zijn dus drie gedetailleerde A-effecten, n.l. ac, ab en be.

Ter ·onderscheiding daarvan kunnen de zes effecten, die hierboven be­sproken werden globale effecten worden genoemd.

Alleen wanneer een globaal effect significant is gebleken, kan het zin hebben om naar de bijbehoorende gedetailleerde effecten te vragen. Dit is echter niet het geval met de P-, PA- en PV-effecten, wegens de weten­schappelijke onbelangrijkheid van de identiteit van de proefpersonen. Het zou wel zin hebben om bij gebleken significantie voor het globale A V -effect naar de gedetailleerde A V-effecten te vragen. Evenwel is slechts bij één der onderzochte eigenschappen een significant AV-effect geconstateerd 1 ).

Alleen de gedetailleerde A- en V-effecten zullen .dus ver-der nog ter sprake komen.

ab A / ac

""-be

Gedetailleerde effecten.

0 1 v / 0 2

"'1 2

1) Namelijk bij het phosphaat-gehalte in de urine, zie de betreffende tabel.

129

DE STATISTISOHE BEWERKING

De statistische bewerking heeft tot taak de bovenbeschreven effecten op te sporen. Hierbij werd steeds uitgegaan van z.g.n. complete steekproeven, waarbij aan iedere persoon negen waarnemingen, behoorende tot alle moge-lijke VA-combinaties, werden verricht. Hier volgt een voorbeeld van een dergelijke complete steekproef.

GLUCOSE IN HET BLOED

Complete steekproef nP=15 In eenheden van 0.1 mg. per e.c.

0 1

1 1

2 1

Vitamineering

a b c 1

a b c 1

a b c 1 Arbeid

93 108 75 82 115 77 84 119 62 82 73 90 99 87 99 91 100 98 85 84 78 80 80 80 80 81 76

104 98 96 90 100 94 102 90 94 73 108 108 55 96 95 81 79 82 81 102 95 85 95 88 51 103 77 97 105 101 83 89 77 77 90 77 89 84 77 87 85 79 76 79 74 Personen 73 97 97 70 87 81 74 93 79 95 78 76 59 90 87 85 85 85

114 110 97 77 81 65 78 75 84 96 98 88 90 97 87 83 91 83 91 96 97 98 103 99 81 98 95 78 78 84 85 77 S2 62 85 87 77 90 85 90 93 80 98 99 95

Het materiaal bevatte bovendien steeds nog tamelijk veel fragmentaire waarnemingen, van personen, waarbij niet zulk een volledig stel van 9 waarnemingen was verricht. Dergelijke fragmentaire waarnemingen leenen zich minder goed voor statistische bewerking en voor publicatie. Zij werden niet vermeld. De schattingen, waarin practisch alle gegevens, die een volledige steekproef bevat, geconcentreerd kunnen worden, zijn in twee groepen te verdeelen:

a) Gemiddelden, b) Varianties.

GEMIDDELDEN

Een willekeurige waarneming wordt aangegeven met de notatie xPVA' De dimensies P, Ven A kunnen resp. nP, nv en nA mogelijkheden doorloopen.

9

130

Het totale aantal waarnemingen n van de complete steekproef is dus:

De notatie xPVA is een verzamelnotatie, die op n verschillende waar­nemingen betrekking kan hebben. Men kan uit de n waarnemingen ver­schillende typen van gemiddelden berekenen. Het aantal gemiddelden, dat tot een bepaald type behoort, heet de mUltipliciteit van dat type. Het aantal waarnemingen, waaruit een gemiddelde van een bepaald type berekend wordt, heet het gewicht van dat type. Hierin ligt opgesloten, dat alle gemiddelden van een bepaald type hetzelfde gewicht hebben.

Alle gemiddelden zijn afhankelijk van het toeval. Bovendien is ieder type van gemiddelden, op een na, ook nog afhankelijk van een of meer effecten.

Als het eenvoudigste type van gemiddelden kan de enkele waarneming xPVA beschouwd worden, met de multipliciteit n en het gewicht 1. Dit type wordt behalve door het toeval, ook nog door al de zes effecten beïnvloed. Het andere uiterste is het totale gemiddelde ~ met de multipliciteit 1 en het gewicht n. Dit gemiddelde is alleen van het toeval afhankelijk. Daar· tusschen in staan de z.g. partiöele gemiddelden, die weer onderverdeeld kunnen worden in drie typen van enkelvoudige gemiddelden, xp, Xv en XA

en drie typen van gecombineerde gemiddelden xPV' xPA en xvA' Dit zijn weer verzamelnotaties, die op alle gemiddelden van een bepaald type kun­nen slaan.

Tot het type :XA .behooren de arbeidsgemiddelden, dat zijn de gemiddelden uit alle waarnemingen met een bepaalde arbeidsphase. De multipliciteit van dit type is n A' het gewicht is nP X nv· Het is, ·behalve van het toeval, alleen van het A·effect afhankelijk.

Tot het type xvA behooren de gemiddelden, die berekend zijn uit alle waarnemingen met een bepaalde VA-combinatie. De multipliciteit van dit type is nP, het gewicht is nA 'X nv. Het is, behalve van het toeval, alleen afhankelijk van de V-, A· en VA-effecten.

OVERZICHT VAN DE VERSCHILLENDE TYPEN VAN GEMIDDELDEN

Type Multipliciteit Gewicht Invloed van de effecten

x 1 n

xP Dp »vXnA p

XV nv »pXnA v XA DA np x nv A

XPV »pX»v DA P,V,PV

XPA »pXnA nv P,A,PA

XVA »vXnA nP V,A,VA

XPVA n 1 P, V,A,PV,PA, VA

131

Aangezien deze gemiddelden moeten dienen om er de afzonderlijke effecten aan te bestudeeren, is het hinderlijk, dat de vier laatste typen door meer dan een effect worden beïnvloed. De gecombineerde gemiddelden kunnen evenwel gezuiverd worden van hun beide enkelvoudige effecten, door er de twee bijbehoorende enkelvoudige gemiddelden van af te trekken, en er weer tweemaal het totale gemiddelde bij op te tellen. De verzamelnotaties

-* -* --* voor de aldus gezuiverde gecombineerde gemiddelden zijn xpv• xPA en xvA· Deze zijn dus resp., behalve van het toeval, alleen afhankelijk van de PV-, PA- en VA-effecten, De enkele waarnemingen kunnen zelfs van alle effecten gezuiverd worden, door er de drie bijbehoorende gecombineerde gemiddelden van af te trekken en er weer de drie bijbehoorende enkelvoudige gemiddelden bij op te tellen. De verzamelnotatie voor de gezuiverde waar-

. . " nemrngen is xPVA"

OVERZICHT VAN DE GEZUIVERDE GEMIDDELDEN

Type

*

Gelijk aan

~v-xP-~+ 2-X

-xPA - xp - ~ + 2x

~A-xv-xA + 2i'

Invloed van het effect

PV

PA

VA

XPVA XPVA - XPV - XPA - XVA

+ -xp + ~+ -xA

Al de besproken ongezuiverde gemiddelden moesten worden berekend omdat het de bouwsteemm zijn voor de nog te bespreken varianties. De gemiddelden, behoorende tot de typen xp, Xpv en XPA behoeven echter wegens de onbelangrijkheid van de identiteit der proefpersonen niet te worden gepubliceerd. Het is alleen van belang om een globalen indruk te krijgen van de mate, waarin de individueele gemiddelden, de individueele reacties op vitamineering en de individueele reacties op arbeid onderling verschillen en dit wordt aangegeven door de drie varianties, welke uit die drie typen van gemiddelden berekend kunnen wol'den. De eenige ge­middelden, die naast het totale gemiddelde x vermeld moeten worden, zijn de negen gemiddelden xAV en de zes gemiddelden van de typen xA en xv, welke laatste overigens uit de eerste berekend kunnen worden. Voor deze 15 gemiddelden worden naast de verzamelnotaties ook nog speciale notaties ingevoerd:

Verzamelnotaties Speciale notaties

:_01 _:1' _:2 xa, x.., x0

Xoa, Xob1 Xoc, Xfa, enz.

De tabellen, die de 16 gemiddelden voor iedere onderzochte eigenschap venmelden, hebben het volgende schema:

132

Gemiddelden.

~I 1 1

-1

a b c Gem.

- - -1

-0 X0a Xob Xoc Xo

- - - -1 ~a ~b X1c X1

1

- - - -2 ~a X2b X2c ~

Gem. 1

-1

-1

-1-

= Xa xb XC x

Voor de meeste lezers zullen de drie gemid,delden van het type xA alleen van belang zijn als er een significant A-effect is aangetoond, de drie ge­middelden van het type Xy alleen als er een significant V-effect is aan·

getoond en de negen gemiddelden van het type "iyA alleen als er een significant VA-effect is aangetoond.

Dit laatste is, zooals reeds eerder is medegedeeld, voor slechts één der onderzochte eigenschappen het geval. Toch worden de negen VA-gemiddelden steeds vermeld om den lezer eventueel in staat te stellen om dit materiaal met andere soortgelijke waarnemingen te combineeren. De kwestie van een differentiëele responsie van arbeid op vitamineering is n.l volgens HOlTINK van groot wetenschappelijk belang, en uit het feit, dat geen significant VA-effect kon worden aangetoond volgt nog niet, dat dit effect niet bestaat, maar alleen dat het te gering is om uit dit waarnemings· materiaal te kunnen worden aantgetoond.

VARIANTIES

Deze groep v11;n schattingen geeft aan, in welke mate de x-waarden niteenloopen. De oorzaken van het divergeeren van de x-waar·den zijn in twee groepen te splitsen:

1. Het toeval, 2. De effecten.

Iedere variantie wordt berekend uit gemiddelden van een bepaald type en wor·dt dus vanzelfsprekend door dezelfde oorzaken beïnvloed als de gemiddelden van dat type. Aangezien alle gemiddelden van het toeval afhankelijk zijn, is dit dus ook het geval met alle varianties. Voor de be­rekening van een variantie zijn minstens twee gemiddelden noodig. Uit het totale gemiddelde kan dus geen variantie worden berekend. De varianties zijn een machtig hulpmiddel voor het verdere onderzoek naar de afzonderlijke effecten, maar zij zijn daarvoor alleen bruikbaar, als zij behalve van het toeval, hoogstens slechts van een der effecten afhankelijk zijn.

Voor de berekening van varianties, die aan .dezen eisch voldoen, komen dus de volgende zeven typen van gemiddelden in aanmerking:

-*-*-*-* Xp> Xy, XA' 1pv> 1pA' XvA• XPVA"

133

Naar gelang zij berekend worden uit alle gemiddelden van een bepaald type of slechts uit twee daarvan, worden de varianties verdeeld in globale varianties en detailvarianties.

GLOBALE V AfüANTIES

Uit de zeven typen van gemiddelden kunnen zeven globale varianties berekend worden.

* Uit het type xPVA wordt de z.g.n. residueele variantie s2PVA berekend, die alleen van het toeval afhankelijk is. Uit de andere typen worden de z.g.n. specifieke varianties berekend, s2P, s2v, S2 A' s2PV' s2PA en s2VA' die behalve van het toeval, ieder nog van een der zes effecten afhankelijk zijn.

Bij iedere variantie s2 behoort een bepaalde grootheid, de valentie N, die de schattingsnauwkeurigheid der variantie aangeeft. Voor ieder speciaal geval wordt de valentie genoteerd met dezelfde indices als de bijbehoorende varianties NP, Nv, NA' NPv enz. Voor de enkelvoudige effecten is de valentie van de bijbehoorende globale variantie gelijk aan het gewicht van de bijbehoorende gemiddelden minus 1. Voor de gecombineerde effecten is de valentie gelijk aan het product van de valenties der beide enkelvoudige effecten. Voor de residueele variantie is de valentie gelijk aan het product van de valenties der drie enkelvoudige effecten.

OVERZICHT VAN DE VARIANTIES MET HUN VALENTIES.

s2 s2P s2 v s2A s2PV s2PA s2VA S2PVA

N NP = nP- 1 Nv= nv- 1 NA=nA-1 NPv = (np - 1) (nv - 1) NPA = (np - 1) (nA - 1) NvA = (nv- 1) (nA - 1) NPVA = (np - 1) (Ilv - 1) (nA - 1)

Als eerste stap tot het berekenen van een variantie uit de gemiddelden van een bepaald type, trekt men van ieder gemiddelde het totale ge­

middelde x af, verheft de verschillen in het kwadraat en telt de kwadraten bij elkaar op. Het resultaat heet de kwadratensom Q. De formules voor de verschillende kwadratenso=en zijn dus:

Qp -· ~ <xp - x)2

Qv - I: (xv - x)2

QA - ~ <~ - x)2 -*

QPV = ~ (xpv - x)2 -* -

QPA = ~ (xPA - x) 2 _... -QVA = k (xVA - x)2 -· -QPVA - I: (xPVA - x)2

134

Het teeken l: beteekent telkens, dat over alle ·gemiddelden van het aangegeven type moet worden gesummeerd. De tweede stap bestaat daarin, dat men de kwadratensom met het gewicht g der gemiddelden van het type vermenigvuldigt ·en de uitkomst door de valentie deelt.

De formules voor de verschillende gewichten zijn volgens het overzicht op blz. 130.

gp - nvXnA gv - npXnA gA - npXnv gPV - nA gPA - nv gVA - np gPVA = 1

Voor de varianties geldt dus de volgende verzamelformule:

s2 = gXQ

N

Voor ieder speciaal geval moeten de bijpassende indices worden toe­gevoegd. Er bestaan ook formules met behulp waarvan s2 met minder rekenwerk kan worden gevonden. Zij dragen echter niet bij tot een ver­dieping van het inzicht in de beteekenis der varianties en het is hier niet de plaats om ze te behandelen.

DETAIL VARIANTIES

Terwijl de globale varianties dienen voor het onderzoek naar de globale effecten, dienen de detailvarianties voor het onderzoek naar de gedetailleerde effecten. Volgens blz. 128 zijn er zes gedetailleerde effecten, die voor dit onderzoek van belang kunnen zijn. Er behoeven dus ook slechts zes detail­varianties besproken te worden, waarvan er drie op de vitamineering en drie op den arbeid betrekking hebben:

s2 v / s2°1

"-. 02 s2 12

Een detailvariantie wordt uit twee gemiddelden van een bepaald type berekend, b.v. s2 uit x en x . De valentie van alle zes detailvarianties is gelijk aan 1. :B\i de b~rekeniiig van de kwadratensom moet van de beide gemiddelden x en x , niet het totale gemiddelde x afgetrokken worden,

0 1

maar het gemiddelde van xo en xl, dus:

Overigens worden de detailvarianties berekend volgens dezelfde verzamel­formule als de globale varianties.

135

Het .belang van de varianties is daarin gelegen, dat men met behulp daarvan de significantie der effecten kan onderzoeken. Wanneer een be· paald globaal effect insignificant is gebleken, dan kan er geen sprake meer zijn van signüicantie der bijbehoorende detail-effecten.

De detailvarianties behoeven: dus alleen berekend te worden als het be­treffende globale effect signüicant is gebleken. Maar ook dan behoeven ze meestal niet alle drie berekend te worden. Is het verschil tusschen x;; en xl, b.v. kleiner dan de verschillen tusschen io en x2 en tusschen

~ en x2, terwijl het toch significant blijkt te zijn, dan kan men onmid· dellijk besluiten, dat de .beide andere verschillen a fortiori significant

zijn. Zijn dan bovendien de onderlinge verschillen tusschen xa en x;, en

XC alle grooter dan het verschil tusschen xo en xl, dan kan men ook be­sluiten tot significantie van de drie gedetailleerde A··effecten.

DE VORM, WAARIN DE UITKOMSTEN VERMELD ZIJN.

De bewerkte gegevens van iedere ouderzochte eigenschap bestaan uit drie gedeelten: een tabel der gemiddelden, een variantie-tabel en de conclusies.

Het schema van de tabel der gemiddelden werd reeds besproken. De tabellen, die de varia::ities met de bijbehoorende waarden van N,

z en P vermelden, hebben het volgende schema:

PVA p v A PV PA VA be

N g2 z Variantieanalyse P ConcL

1 2 3

2.4 3

2.3 3

In de laatste kolom staat het nu=er van de conclusies, die op de betreffende P-waarde steunen. Deze conclusies hebben betrekking op:

1. Individueele verschillen. 2. Vitamineeringseffect. 3. Al'beidseffeet. 4. W ekelijksche schommelingen.

Deze conclusies staan onder de tabellen vermeld. In het schema is slechts één detail-variantie s2bc opgenomen.

Alleen de detailvarianties, die voor de bepaling der significantie van de gedetailleerde effecten noodzakelijk zijn, worden in de tabellen opge­nomen. Natuurlijk varieeren zij in de verschillende tabellen.

Het veroient aanbeveling deze gegevens op de volgende wijze te lezen.

136

Men kijkt eerst in de variantie-tabel naar de overschrijdingskansen van de zes globale effecten, waarvoor men alleen op de eerste en op een na laatste kolom behoeft te letten. Blijkt het V-effeet significant te zijn, dan kijkt men in de taibel der gemiddelden naar de drie X-waarden, om te zien van welken aard het effect is. Dan kijkt men weer in de variantie-tabel naar de detail-varianties om te zien welke verschillen tussehen de xv·waarden significant zijn. (Bij de tB1bellen van het vitamine C-gehalte in het bloed doet zich de bijzonderheid voor, dat hoewel het V-effeet zeer significant is, er toch geen enkel gedetailleerd V-effeet in de variantie­tabel vermeld staat. Dit komt omdat de verschillen tusschen de xv·waarden

alle grooter zijn dan het kleinste verschil tussehen twee Xi-waarden, dat al significant blijkt te zijn. Men kan hier dus uit de significantie van het be-effect besluiten tot de significantie van alle zes gedetailleerde effecten.)

Bij significantie van het A-effeet handelt men evenzoo. Intussehen ver­gelijkt men telkens zijn gevolgtrekkingen met de conclusies, die onder aan de tabellen ver.meld staan, wat vergemakkelijkt wordt door de nummers in de laatste kolom van de variantie-tabel.

II. ARBEIDSBRESTATIE

(Toelichting bij de tB1bellen <>i> blz. 170-173).

De arbeidsprestaties onderscheiden zich van statistisch standpunt in drie opzichten van het gros der waarnemingen.

1. Zij strekken zich alleen uit over personen en vitamineeringstoestanden en zijn dus slechts twee-dimensionaal In dit opzicht zijn zij technisch eenvoudiger dan het gros der waarnemingen.

2. Door het wegvallen der arbeidsdimensie is het aantal waarnemingen der arbeidsprestaties relatief gering. Bovendien is de invloed der vitami­neering op de arbeidsprestaties het hoofdobject van het onderzoek. Deze waarnemingen zijn dus relatief kostbaar. Dientengevolge kan de statistische bewerking niet beperkt blijven tot h~t complete gedeelte der waarnemingen, waaronder alleen de proefpersonen vallen, die bij ieder der drie vitami­neeringstoestanden een maximale arbeidsprestatie hebben verricht. Het is noodzakelijk ook gebruik te maken van de fragmentaire waarnemingen. Dit maakt .de statistische bewerking veel gecompliceerder dan bij het gros der waarnemingen het geval is. Het is noodzakelijk het materiaal te splitsen in homogene deelen ,die op zichzelf complete steekproefjes vormen, deze afzonderlijk te analyseeren en de resultaten zoo goed mogelijk te eombi­neeren.

3. Een extra complicatie is, dat sommige waarnemingen bij gevitami­neerde personen als onbetrouwbaar moeten worden beschouwd. Het weg­laten van deze waarnemingen brengt het gevaar met zich mee, dat er eenige onopzettelijke selectie ontstaat, doordat men waarnemingen, die tegen de verwachting in gaan, misschien eerder als onbetrouwbaar zou kunnen bes~houwen dan waarnemingen, die er mee in overeenstemming zijn. Maar ook het meetellen van de onbetrouwbare waarnemingen is bedenkelijk omdat

137

een eventueele significantie dan zou kunnc:m berusten op de oorzaken, die aanleiding gaven om de betreffende waarnemingen als onbetrouwbaar te beschouwen, en niet op de vitamineering. Daarom behooren de berekeningen met en zonder de onbetrouwbare waarnemingen te worden uitgevoerd. Als in beide gevallen een significant effect in dezelfde richting wordt gevonden heeft men de meeste zekerheid, dat dit effect inderdaad bestaat.

De tabellen, waarin ·de arbeidsprestaties zijn vervat, zijn in vijf groepen verdeeld:

A. complete gegevens, B. afzonderlijke analyses, C. effect van één sterke doseering en van de volgorde der proeven bij

afwezigheid van vitamineering, D. effect van vitamineering, E. correlatie tusschen de toeneming van het gehalte aan vitamine C van

het bloed en de toeneming van de arbeidsprestatie.

A. COMPLETE GEGEVENS

Dat de complete gegevens hier wel worden vermeld heeft twee redenen. Ten eerste is de plaatsruimte hier geen bezwaar wegens het geringer aantal waarnemingen en ten tweede zijn zij onmisbaar om de afzonderlijke en gecombineerde analyses te kunnen volgen. Om een reden die later vermeld wordt, zijn de logarithmen der arbeidsprestaties opgegeven. De complete gegevens omvatten 29 proefpersonen, die opeenvolgend zijn genummerd. Zij zijn verdeeld over drie tabellen:

1. "Gevitamineerd'' (een vitaminekuur tusschen de eerste en de tweede proef).

2. ,,Eén sterke doseering" (kort voor de tweede proef). 3. "Ongevitamineerd' '·

Zeven waarnemingen uit de tabel A zijn als onbetrouwbaar gemerkt onder vermelding van de redenen. Alleen d~ tweede reden "vermoedelijk te laag" bij de eerste proeven der nrs. 7 en 11 vraagt om eenige toelichting. De toeneming van de logarithme der arbeidsprestaties tusschen de eerste en de tweede proef bedraagt hier resp. 0.358 en 0.207. Dit beteekent een prestatietoeneming van resp. 128 % en 61 %. Dergelijke verschillen kunnen moeilijk alleen aan de vitamineering worden toegeschreven. Wij nemen dan ook aan, dat er hier bij de eerste proef wel een remmende factor werkzaam zal zijn.

Deze tabel wordt zoowel ongezuiverd als gezuiverd geanalyseerd, d.w.z. met en zonder de als onbetrouwbaar gemerkte proeven. De ongezuiverde tabel valt in twee homogene deelen uiteen:

Signatuur v 01

15 personen met alle drie V·toestanden, 6 personen met de toestanden O en 1.

138

De gezuiverde tabel bestaat uit vier homogene deelen:

Signatuur

v IO personen met alle drie V-toestanden, 01 5 personen met de toestanden 0 en I, 02 2 personen met de toestanden 0 en 2, I2 2 personen met de toestanden I en 2.

Bovendien bevat de gezuiverde tabel nog twee personen, die slechts één betrouwbare prestatie verricht hebben en voor de analyse onbruikbaar zijn.

Bij de tabel A werd de dimensie, die met de V-dimensie uit de vorige ta:bel parallel loopt, genoteerd als V1 en haar drie mogelijkheden 0', 1' en 2'. Deze tabel is homogeen en bevat twee personen met alle drie mogelijk­heden van de V' -dimensie.

Bij de tabel A kreeg de dimensie, die parallel loopt aan de V- en V'-dimensies uit d~ vorige tabellen, de notatie W en haar mogelijkheden werden Ie proef, 2e proef en 3e proef genoemd. Zij bestaat uit twee homogene deelen.

Signatuur w

Ie en 2e proef ' 6 personen met alle drie mogelijkheden der W-dimensie,

2 personen met Ie en 2e proef.

B. AFZONDERLIJKE ANALYSES

Hierbij worden telkens slechts de specifieke sommen van één effect (V, V' of· W) vermeld. Het P-effect, waarvan de specifieke gemiddelden wegens hun wetenschappelijke onbelangrijkheid niet in de tabellen van het gros der waarnemingen zijn opgenomen,· maar de specifieke varianties nog wel, kan hier geheel achterwege blijven omdat het wetenschappelijk belang van de variantie der prestaties in een heterogene groep van personen, be­staande uit vertegenwoordigers van beide geslachten en gedeeltelijk uit athleten, nihil is.

Het gecombineerde effect PV, PV' of PW is hier niet van de toevallige factoren te scheiden, omdat van iedere mogelijkheid slechts een waarneming beschikbaar is, in tegenstelling met het gros der waarnemingen, waarbij iedere mogelijkheid van het PV-effect door drie waarnemingen is vertegen­woordigd, n.l. een voor iedere arbeidsphase. Bij de arbeidsprestaties heeft men het gecombineerde effect niet onder controle en het moet dus als een toevallige factor beschouwd worden. De notaties PV, PV' en PW stellen hier dan ook de gezamenlijke toevallige factoren, het residu, voor en zij hebben dus een analoge beteekenis als de notatie PV A bij het gros der waarnemingen.

Dat in deze tabellen de specifieke sommen (gx) in plaats van de speci­fieke gemiddelden (x) vermeld zijn, hangt samen met de noodzakelijke combinaties, die daardoor gemakkelijker te overzien worden. Om twee of meer specifieke sommen te combineeren behoeft men ze slechts bij elkaar op te tellen. Om dezelfde reden worden de residueele quadratensolll!lllen ( q = Ns2) vermeld in plaats van de residueele varianties (s2).

139

C. EFFECT VAN ÉÉN STERKE DOSEERING EN VAN DE VOLGORDE DER PROEVEN BIJ AFWEZIGHEID VAN VIT.AMINEERING

Bij de tabel 01

en bij de daarna volgende tabellen D1

en D2

zijn niet de quadratenso=en maar de varianties s2 vermeld omdat deze onderling vergeleken moeten worden ter bepaling van de significanties. De partieele varianties werden berekend uit de partieele so=en van de tabellen B

8 en B

4• Hieraan behoeft na de toelichting 'bij het gros der waarnemingen

niets te worden toegevoegd. De residueele varianties werden gevonden door combinatie van de residueele quadratensommen uit de tabellen B, b.v.

Ongezuiverd: N = 33 + 2 + 11 ·= 46, Q = 2788 + 108 + 343 = 3239, s2 = 3239 : 46 = 70.4.

De berekening van z en P was overbodig omdat de drie partieele varianties kleiner zijn dan de twee residueele. Er is dus geen spoor van signüicantie.

D. EFFECT VAN VIT.AMINEERING

De partieele varianties van de tabellen D1

en D2

werden berekend uit de partieele sommen van resp. tabellen B en B .De residueele varianties werden gevonden door resp. d ongezuiverde en ::ie gezuiverde residueele variantie van tabel C

1 te co bineeren met de onderling onafhankelijke

specifieke varianties der effec en V' en W, waardoor de toets op het V-effect verscherpt wordt en aartegen blijkens de conclusies C

2 geen

bezwaar bestaat. De onderling onafhankelijke effecten V' en W leveren samen de quadratensom 82 et de valentie 5. Voor de ongezuiverde residueele variantie werd b.v.

Q = 3239 + 82 ;::::: 3321, N = 46 + 5 = 51 s2 = 3321 : 51 = 5.1.

Aan de conclusies D 3

valt w inig toe te voegen. De overschrijdingskans van het gedetailleerde effect ( 2) is in beide tabellen D

1 en D

2 hooger

dan 50 %. Van een verschil tu schen de onmiddellijke uitwerking van een vitamineering en de uitwerking a 1-2 weken, blijkt uit deze waarnemingen dus niets. De andere overschrij. "ngskansen zijn laag genoeg om een sterken steun te geven aan de meenin , dat vitamineering de maximale arbeids· prestatie verhoogt.

E. VERBAND TUSSCHEN IT.AMINE C·GEHALTE EN ARBEIDSPRESTATIE

Uit tabel E1

en de bijbehoorende conclusie E volgt, dat met de bekende methode der correlatiecoëfficiënten geen verbind tusschen de toeneming van het vit. C-gehalte en de toeneming der arbeidsprestatie kan worden aangetoond. Het verband, dat er volgens de conclusies D

3 waarschijnlijk

tusschen vitamineering en arbeidsprestatie bestaat, wordt hierdoor dus niet bevestigd. Hierin .behoeft geen tegenspraak gezien te worden (vgl. con· clusie E

2 op blz. 173).

140

III. DE KEUZE TUSSCHEN LOGA.RITHYISOHE EN GEWONE WAARDEN

De theorie der variantie-analyse gaat uit van de veronderstelling, dat de residueele variantie voor alle waarnemingen dezelfde is. Deze veronder­stelling is in strijd met het feit, dat de variabiliteit van een waarneming meestal afhankelijk is van zijn ideale waarde. Wanneer deze afhankelijkheid bij gebruik van logarithmische waarden kleiner is dan bij gebruik van gewone waarden, dan zijn de eerste boven de laatste te verkiezen. Dit bleek het geval te zijn bij de arbeidsprestaties. Bij de andere grootheden, waarvan hier alleen het vitamine C-gehalte als voorbeeld zal worden be­sproken, bleek het omgekeerde het geval te zijn.

A. ARBEIDSPRESTATIES

Het materiaal bevatte 27 personen, die minstens twee maximale prestaties geleverd hadden. De gewone waarden van de eerste en de tweede prestatie werden voor iedere persoon bij elkaar opget.eld. Het bleek, dat er 11 "sterke'' personen waren, waarbij die som grooter was dan 20000 Watt-min. en 11 "zwakke" personen met een som kleiner dan 14000 Watt-min.. De 5 personen met daartusschen liggende prestaties werden niet verder in beschouwing genomen. In beide groepen werd de variabiliteit bepaald door voor iedere persoon het verschil tussc·hen de beide prestaties te nemen, de verschillen in het kwadraat te verheffen en de kwadraten van iedere groep bij elkaar op te tellen. Vervolgens werd uit de beide quadraten­sommen de overschrijdingskans bepaald met behulp van de z-t111bellen van F1ilm:ER en YATES. Hetzelfde werd gedaan met de logarithmische waarden. Het resultaat is in onderstaande tabel samengevat, in eenheden van 1000 Watt-min. voor de gewone waarden en in dezelfde eenheden als in de tabel "Arbeidsprestaties'' gebruikt werden voor de logarithmischo waarden.

Som Qullldratensom der verschillen

(niet log.) Valentie

Niet log. Logarithmisch

>20 120.5 1244 11 <14 21.8 2011 11

z 0.854 -0.240 p <0.01 >0.2

Het blijkt, dat voor gewone waarden de vari111biliteit in de "sterke'' groep significant grooter is dan in de "zwakke'' groep. Bij de logarithmische waarden is het verschil tegengesteld, doch niet meer significant. Blijkbaar is voor de al'lbeidsprestaties de standaarddeviatie ongeveer evenredig met de ideale waarde. De logarithmische waarden zijn hier de· beste.

141

B. HET VITAMINE C-GEHALTE

Hier werden de residueele varianties vergeleken van een "hypovitamino­tische '' groep, waa11bij de som van drie waarnemingen kleiner was dan 28 en van een "hypervitaminotische '' groep, waarbij deze som grooter dan 48 was. Beide groepen bestaan uit 21 series van drie waarnemingen. Dit werd gedaan voor gewone en voor logarithmische waarden. De resultaten staan in de onderstaande tabel.

Som (niet log.)

< 28 ) 48

z p

1

Residueele varianties Valentie

Niet log. Logari thmisch

3.47

1

156.2 40

6.12 28.1 40

0.283 1 -0.858 0.005

1 0.00000003

Voor de gewone waarden is de variabiliteit in de "hypervitaminotische" groep significant grooter dan in de "hypovitaminotische" groep. Bij loga­rithmise.he waarden is het verschil tegengesteld met een veel hoogere significantie. Het gebruik van logarithmische waarden veroorzaakt dus een zoo sterke overcompensatie, dat het gebruik van gewone waarden verre de voorkeur verdient.

Maar ook bij gebruik van gewone waarden is aan de basale veronder­stelling der variantie-analyse, dat de residueele variantie van alle waar­nemingen dezelfde is, niet voldaan. Dit bezwaar is gering wanneer men een variantie, 1berekend uit eenige gemiddelden, vergelijkt met een residueele variantie, berekend uit het geheele materiaal. Het is echter groot wanneer men twee of meer residueele varianties, berekend uit verschillende groepen van het materiaal, met elkaar wil vergelijken, omdat men veronderstelt dat binnen een van die groepen de vitamine C-gehalten minder uiteen zouden loopen dan in de andere groepen, om redenen die niets met de grootte van die vitamine C-gehalten te maken hebben. Vindt men in dat geval een significant verschil tusschen de residueele varianties, dan weet men nog niet of dit berust op het versc·hil in de gemiddelde vitamine C-gehalten of op andere oorzaken. In dit geval is het noodzakelijk een correctie toe te passen, die het verschil in gemiddelde gehalten compenseert.

142

IV. VERSCHILLEN IN DE RESIDUEELE VARIANTIES DER VITAMINE C-GEHALTEN IN DE DRIE VITAMINEERINGS­TOESTANDEN, NA UITSCHAKELING VAN DEN INVLOED

DER GEMIDDELDE GEHAL'rEN

In een voorloopige mededeeling 1) werd vermeld, dat het vit. C-gehalte in den vitamineeringstoestand 2 (1-2 weken na vitamineering) minder uiteenloopt dan in de toestanden 0 en 1 (resp. ongevitamineerd en on­middellijk na vitamineering). Dit werd daaraan toegeschreven, dat 1-2 weken na vitamineering de toestand van juist verzadigd zijn het best zou zijn benaderd.

Deze conclusie steunde op de volgende cijfers:

Vitamineerings- Residueele Valentie

toestand variantie

0 5.21 61 1 9.47 34 2 3.20 30

Het verschil tusschen de varianties der toestanden 0 en 1 werd niet significant bevonden. Het verschil tusschen de gecombineerde variantie der toestanden 0 en 1 en de variantie voor toestand 2 bleek daarna wel significant te zijn (P < 0.02).

Tegen deze wijze va~ behandeling kan worden aangevoerd, dat geen rekening is gehouden met den invloed der gemiddelde vit. C-gehalten in de drie groepen. Een correctie, die dezen invloed compenseert, kan men vinden uit de gemiddelden x en de residueele varianties s2 van de boven· genoemde "hypo"· en "hyper-vitaminotische" groepen.

Groep

Hypo-vitam. Hyper-vita.m.

x

6.67 19.19

3.47 6.12

82 ;-'X o.537

1.25 1.25

Het blijkt, dat de invloed der gemiddelden gecompenseerd wordt wanneer men de residueele varianties deelt door de bijbehoorende gemiddelden, ver­heven tot de macht 0.537. Hieronder volgt de behandeling van een grooter materiaal, met toepassing van de correctie voor de gemiddelden.

1) A. W. J. H. HorrINK, Handelingen van het XXIXe Neder!. Natuur· en Geneeskundig Congres (1943), blz. 259-263.

143

Vit -toestand -

52 82: x o.53? 1

N 1 1

p x z

0 10.72 3.854 1.076 82 ~ 0.174 0.20 1) 1 18.52 7.300 1.523 40 2 11.90 2.921 0,773 34

~ 0.229 0.047 2) 0 en 1 - - 1.223 122

Het blijkt, dat deze verbeterde behandelingwijze tot dezelfde conclusies leidt: Geen significant verschil tusschen de gecorrigeerde varianties van de toestanden 0 en 1, wel een significant verschil (hoewel zwak) tusschen de gecorrigeer.de varianties van de gecombineerde groepen 0 en 1 eenerz:ijds en groep 2 anderzijds. Dit laatste verschil zou nu, dank zij de toegepaste correctie, toegeschreven kunnen worden aan andere factoren dan het verschil tusschen de gemiddelde waarden, in casu aan den toestand van juist ver· zadigd zijn, 1-2 weken na vitamineering.

V. HET RELATIEVE CELVOLUME VAN HET BLOED (HAEMATOCRIET)

(Toelichting bij de tabellen op blz. 174-175).

Het materiaal bestaat uit 9 series van 3 haematocrietwaarden (een in iedere arbeidsphase) met de bijbehoorende arbeidsprestatie. In drie gevallen werd geen ma:ximale prestatie geleverd (zie tabel A). Desondanks waren deze drie prestaties de hoogste. De positieve correlatie (r

14 = 0.78 twbel C

1),

die tusschen de haematocriet in rust en bij prestatie gevonden werd (C 1

)

zou nog grooter geweest zijn als er in deze gevallen ook tot uitputtliig was gearbeid.

De variantie-analyse der haematocrietwaarden bra;cht geen gemiddelden arbeidsinvJoed aan het licht (B en B ).

Om den samenhang tussc.b.en àe 4 gitallen van iedere serie na te gaan werd een 4-dimensionale correlatie-analyse uitgevoerd. De belangrijkste correlatie-coëfficiënten zijn in tabel C opgenomen. Eenige toelichting vragen nog de conclusies C en C .

1

~·2 2·4 "Ad CM, Ui.t het feit, dat r

2a.i

4 positief en significant is, volgt dat

blJ constant blijven van de haematocrietwaarde in rust en de prestatie, de beide andere haematocrietwaarden positief gecorreleerd zijn. Zij hebben dus de tendentie om samen boven de rust-haematocriet uit te stijgen, of sa;men daaronder te dalen •

.Aid C2 4

• Uit het feit, dat r1

positief en significant is, volgt, dat bij constànt blijven van de haema~~~riet in de phasen b en c, de prestatie en de rust-haematocriet de tendentie hebben om samen hoog of laag te zijn.

1) Dubbele overschrijdingskans, want de theorie geeft niet aan welke variantie de grootere zoq moeten zijn.

2) Rechter overschrijdingskans, want volgens de theorie moet de variantie bij de vit.-toestand 2 de kleinere zijn.

144

"Hoog'' voor de rust-haematocriet, ·beteekent hoog t. o. v. de andere haematocrietwaarden, dus daling tengevolge van den arbeid.

VI. HET VERLOOP VAN HET VIT.AMINE C-GEHALTE IN HET TIJDSBESTEK, WAARIN DE PROEVEN GENOMEN WORDEN

(Toelichting bij de tabellen op blz. 176 en bij de graphiek op blz. 48).

De tijdsinvloed is in twee factoren te splitsen, n.L in:

a. een periodieken invloed, met een periode van 1 jaar, in verban·d met de seizoenswisselingen;

b. een lineairen invloed, in verband met een eventueele geleidelijk slechter worden van de vit. C·positie gedurende de twee jaren, waarin de be­palingen verricht worden.

In t11ibel A staan de gemiddelden met hun gewichten zoodanig gerang· schikt, dat daaruit de eventueele periodieke- en lineaire tijdsinvwed af. zonderlijk zouden kunnen blijken. Onder het hoofd "Seizoeninvloed" vindt men de ma'andgemiddelden met negeering van het jaartal Men kan daaruit vermoeden, dat er een dal zal zijn in de buurt van Februari-Maart en een top in de buurt van September. Onder het hoofd "Lineaire tijdsinvloed" staan telkens twee gemiddelden over dezelfde maand, met een jaar tusschen· ruimte naast elkaar. Men zou daaruit misschien een lichte verslechtering van de vit. C-positie kunnen vermoeden.

Tabel B geeft de regressie-analyse van het vit. C-gehalte op 7 onaf­hankelijke variabelen. Daarvan vertegenwoordigen de eerste 6 den perio­dieken tijdsfactor, n.L resp. cos Ij), sin Ij), eos 2 Ij), sin 2' Ij), cos 3 q> , sin 3 <1>. Hier in stelt q> het maandnummer voor, vermenigvuldigd met een hoek van 30°. De 7e variabele stelt het tijdsverloop van af September '42 voor, uitgedrukt in maanden, en vertegenwoordigt den lineairen tijdsfactor. Achter iedere variabele staat haar aandeel in de variantie van het vit. C-gehalte, nadat de invloed van de tevoren reeds geanalyseei:de variabelen is ge­elimineerd.

Het blijkt, dat alleen sin q> de 5 %-significantie-grens overschrijdt. Cos Ij) komt er dicht in de ibuurt. De andere variabelen zijn totaal insignificant, in het ·bijzonder ook de lineaire tijdsfactor. De conclusie C vermeldt . dan ook, dat er alleen een periodieke- maar geen lineaire tijdsinvloed is aan te toonen.

Graphiek D geeft de regressielijn van het vit. C-gehalte op cos q> en sin Ij). De maandgemiddelden zijn aangegeven door vierkanten, waarvan het oppervlak evenredig is met het gewicht.

De extreme punten, die medio Maart en medio September blijken te liggen, zijn door pijlen aangegeven.

De formeele beteekenis van de vertrouwensgrenzen is de volgende. Als de "ware" waarde buiten het 5 %-vertrouwensinterval ligt, dan is de kans, dat 1bij herhaling van de steekproef de gevonden- en de "ware'' waarde meer zouden v·erschillen, dan bij de onderhavige steekproef het geval was, kleiner dan 5 %. Psychologisch beteekent dit, dat de "ware" waarde met 95 % zekerheid binnen het 5 %-vertrouwensinterval zal liggen.

145

B. TABELLEN, BEHOORENDE BIJ DE STATISTlSCHE BEWERKING VAN HET WAARNEMINGSMATERIAAL

I. HET GROS DER WAARNEMINGEN

(Toelichting op blz. 125-136)

VITAMINE C IN HET BLOED

In eenheden van 0.1 mgr per 100 cc.

Gemiddelden

~I a 1

b 1

c 1

Gem.

0 7.87 9.93 10.20 1 9.33

1 17.13 18.60 20.40 18.71

2 12.07 12.60 13,40 12.69

Gem. 1

12.35 1

13.71 1

14,67 1

13.58

Variantie analyse

N g2 z p Con cl. -PVA 56 2.66 - - - -1 1 1 1 1

p 14 84.1 1.73 <<0.001 1 ,._. l,). ()· t - ·~)' () > v 2 1016 2.97 < <0.001 2 A 2 60.5 1.56 <0.001 3 PV 28 31.8 1.24 <<0,001 2.4 PA 28 6.07 0.413 <0.01 3 VA 4 5.5 0.363 >0.05 2.3'

be 1

1 1

20.7 1

1.026 1

< 0.01 1

2.3

Oonclusies.

1. Individueele verschillen. 2. Invloed van vitamineering: Van 0 tot 1, een gemiddelde stijging van

ongeveer 100 % ; van 0 tot 2, een gemiddelde stijging van ongeveer 36 %. Dit effect is misschien individueel verschillend. Het is niet merkbaar afhankelijk van den arbeid:

3. Invloed van anbeid: Van a tot b een gemiddelde stijging van ongeveer 11 % ; van a tot c een gemiddelde stijging van ongeveer 19 %. Dit effect is individueel verschillend. Het is niet merkbaar afhankelijk van vitamineering.

4. Vermoedelijk wekelijksche schommelingen.

10

146

GLUCOSE IN HET BLOED (BLOEDSUIKER)

In eenheden van 1 mg. per 100 e.c. Ilp= 15.

Gemiddelden

~I a 1

b 1

c 1

Gem.

0 88.53 93.93 89.60 90.69

1 82.00 91.67 84.67 86.11

2 80.20 91.13 83.20 1 84.84

Gem. 1

83.58 1

92.24 1

85.82 1

87.215

Varia.ntieanalyse

N 92 z p Con cl.

PVA 1

56 1

90.5 1

-1

-1

-p 14

1 719.6 1.037 <<0.001 1

v 2 425.3 0.774 0.009 2 A 2 910.4 1.180 0.0001 3

PV 28 74.5 - >0.5 2.4 PA 28 181.3 0.347 <0.05 3 VA 4 14.4 - >0~5 2.3

12 1 36.3 - >8.5 2 01 1 427.0 0.826 0.03

ac 1 112.9 - >>0.005 3 be 1 927.4 1.152 0.002

Conclusies.

1. Individueele verschillen. 2. Invloed vitamineering: Van 0 tot (1-2) een gemiddelde daling van

ongeveer 6 % ; van 1 tot 2 ongeveer stationnair. Dit effect is niet merkbaar afhankelijk van proefpersoon of arbeid.

3. Invloed van arbeid: Van a tot b een gemiddelde stijging van ongeveer 10 % ; a en c ongeveer gelijk. Dit effect is individueel verschillend, maar het is niet merkbaar af· hankelijk van de vitamineering.

4. Geen merkbare wekelijksche scho=elingen.

147

GLYOOGEEN IN HET BLOED

In eenheden van 0.1 mgr. per 100 cc.

Gemiddelden

~I a 1

b 1

c 1

Gem.

0 160.9 173.8 167.0

1

167.2

1 152.8 195.6 212.2 186.9

2 181.9 176.9 165.4 1

174.7

Gem. 1

165.2 1

182.1 1

181.5 1

176.29

Variantie-analyse

N s2 z . p Con cl.

PVA 1

44 1

3652 1

-1

-1

2.3

v 11 41418 1.214 <0.001 1 v 2 3527 - >0,5 2 A 2 3310 - >0.5 3 PV 22 8169 0.403 0.02 2.4 PA 22 3637 - 0,5 3 VA 4 4648 - >>0.05 2.3

Conclusies.

1. Sterke individueele verschillen. 2, 3. AJ.'lbeid en vitamineering hebben geen merkbaren invloed, misschien

door de bijzonder groote toevalsschommelingen. 4. W ekelijksche schommelingen.

148

ANORGANISCH PHOSPHAAT IN HET BLOEDSERUM

In eenheden van 0.1 mgr. P per 100 cc. nP= 14.

Gemiddelden

~I a 1

b 1

c 1

Gem.

0 1 45.86 47.58 51.29 48.24

1 44.00 50.36 48.93 47.76

2 42.57 48.36 50.07 47.00

Gem 1

44.14 1

48.76 1

50.10 1

47.667

Variantie-analyse

N s2 z p Con cl.

PAV 1

52 1

23.0 1

- 1 - 1 -p

1

13 161.2 0.983 <<0.001 1 -v 2 16.4 - >0.5 2 A 2 409.8 1.450 <0.001 3 PV 26 173.7 1.020 <~0.001 2.4 PA 26 39.8 0.284 0,05 3 VA 4 35.0 0.219 >0.2 2.3

be 1 75.4 0.594 >0.05 3 ab 1 896.3 1.831 < 0.001

Oonclusies.

1. lndividueele verschillen. 2. Geen merk.bare invloed van vitamineering. 3. Invloed van arbeid: Van a tot b een gemiddelde stijging van ongeveer

10 % ; b en c ongeveer gelijk. Dit effect is individueel verschillend, maar het is niet merkbaar af· hankelijk van vitamineering.

4. Wekelijksche schommelingen.

149

CALCIUM IN HET BLOEDSERUM

In eenheden van 0.1 mgr. per 100 cc. Ilp= 13

Gemiddelden

~I a 1

b 1

c 1

Gem.

0 115.23 113.31 111.00 113.18

1 110.62 108.85 112.08 110.51

2 112.31 113.38 110.38 112.03

Gem. 1

112.72 1

111.85 1

111.15 1

111.906

Val'iantie-analyse

N s2 z p Con cl:

PVA 1

48 1

68.7 1

-1 - 1 -

p 12 129.6 0.3175 0,06 1 -v 2 69.S - 0.5 2 A 2 24.0 - >0.5 3 PV 24 197.4 0.5'.lS < 0.001 2.4 PA 24 81.2 0.084 >0.2 3 VA 4 49.2 - >0.5 2.3

1

Conclusies.

1. Individueele verschillen. 2, 3. Geen merkbare invloed van vitamineering of arbeid. 4. W ekelijksche schommelingen.

150

MELKZUUR IN HET BLOED

In eenheden van 1 mgr. per 100 cc.

Gemiddelden

'>(I a 1

b 1

c 1

Gem.

0 25.29 37.00 26.88 1 29.72

1 25.88 35.24 28.12 29.75

2 26.71 35.53 27.12 29.79

Gem. 1

25.96 1

35.92 1

27.37 1

29.75

Variantie-analyse

N s2 z p Con cl

PVA 1

64 1

23.3 1

-1

-1

-p 16 370.0 1.371 << 0.001 1 v 2 0.05 - >>0.5 2 A 2 1481.5 2.076 <<0.001 3 PV 32 86.6 0.656 << 0.001 4.2 PA 32 108.9 - << 0.001 3 VA 4 15.5 - >0.5 2.3

ac 1

1 1

50.8 1

-1

>> 0.05 1

3

Conclusies.

1. Individueele verschillen. 2. Geen merkbare invloed van vitamineering. 3. Invloed van arbeid: Stijging van a naar b met ongeveer 38 %; a en

c ongeveer gelijk. Dit effect is individueel verschillend en niet afhankelijk van vitami· nee ring.

4. Wekelijksche schommelingen.

151

VITAMINE C-GEHALTE VAN DE URINE

In eenheden van 1 mgr. per 1000 e.c. Ilp= 17.

Gemiddelden

'XI a 1

b 1

Gem.

0 14.3 14.0 1 14.2

1 59.9 83.4 71.6

2 10.4 15.4 12.9 -

Gem. 1

28.2 1

37.6 1

32.9

Variantie-analyse

N s2 z p Con cl.

PVA 1

32 1

446 1

-1

- 1 -

p 16 1

2428 0.847 .:::::0.001 1 -v 2 3829 2.23 << 0.001 2 i....-' ~~

A 1 2259 0.811 <0.05 3 PV 32 1236 0.509 < 0.05 1.4 PA 16 315 - >0.5 1.3 VA 2 1330 0.546 0.06 2.3

02 1

1 1

26 1

-1

>0.5 1

2

Oonclusies.

1. Sterke individueele verschillen. 2. Vitamineering veroorzaakt een gemiddelde stijging van ± 400 %. Dit

effect is na 1-2 weken verdwenen. Het is waarschijnlijk individueel verschillend. Er is een kleine aanwijzing, dat de toeneming in de urine na arbeid grooter is dan ervoor.

3. Arbeid veroorzaakt een gemiddelde stijging van ± 30 %. Er is een kleine aanwijzing dat deze stijging bij vitamineering toeneemt.

4. Wekelijksche schommelingen.

152

GEHALTE AAN ANORGANISCH PHOSPHAAT IN DE URINE

In eenheden van 1 mgr. P per 10 cc. nP= 19.

Gemiddelden

XI a l b 1

Gem.

0 3.04 3.04 3.04

1 3.39 3.98 3.69

2 2.32 3.69 3.00

Gem. 1

2.92 1

3.57 1

3.24

Variantie-analyse

N s2 z p Con cl.

PVA 1

36 1

1.075 1 - 1 - 1 -

p 18 18.8 1.43 << 0.001 1

~ v 2 8.4 1.00 < 0.001 2 A 1 8.5 1.03 <0.01 3 PV 36 2.1 0.33 <0.05 2.4 PA 18 5.4 0.81 <0.001 3 VA 2 3.8 0.63 <0.05 23

01 1

1 1

8.0 1

1.00 1

0.01 1

2

C o n c 1 u s i e s.

1. Sterke individueele verschillen. 2. Vitamineering veroorzaakt een gemiddelde stijging van ± 20 %. Dit

effect is na 1-2 weken verdwenen. Het is misschien individueel ver· schillend en waarschijnlijk afhankelijk van de ar:beidsphasen. Dit is het eenige geval van een significant VA-effect in het geheele onderzoek. Om de aard van dit effect te bepalen, moet men de 6 afzonderlijke VA-gemiddelden bekijken. Het verschil tussehen twee van deze gemid· delden moet, om een 5 %·significantie te bereiken, grooter zijn dan

2.03 XV 2 X 1.075 : 19 = 0.68, d.i. meer dan 20 % van het totale ge· middelde. Hieruit blijkt hoe onnauwkeurig de procentueele veranda· ringen zijn.

In mst is direct na vitamineering geen effect aan te toonen. 1-2 weken later is een daling opgetreden.

Na zwa.ren arbeid treedt direct na vitamineering een stijging op. In vitamineeringstoestand 2 werd een gemiddelde gevonden dat tusschen de gemiddelden der toestanden 0 en 1 in ligt en waarvan het ver:schil

153

t.o. v. de beide laatste gemiddelden de 5 %-grens (0.68) niet bereikt. Het verschil tusschen de gemiddelden der toestanden O en 2 is 0.65, waarbij een overschrijdingskans van 7 % behoort. Het lijkt dus nog wel waarschijnlijk dat de stijging in toestand 1 t. o. v. toestand O, in toestand ~ nog niet verdwenen is.

3. Arbeid veroorzaakt een gemiddelde stijging van ± 20 %. Dit effect is individueel verschillend en afhankelijk van de vitamineering. Een vergelijking van de 6 VA-gemiddelden leert dat in de toestanden 0 en 1 geen aJ.'lbeidseffect aangetoond kan worden, maar dat in toestand 2 door arbeid een stijging van ± 60 % wordt veroorzaakt.

Hoewel de toeneming van het phosphaatgehalte in vitamineerings­toestand 1 niet significant is, in toestand 2 daarentegen wel, kan hieruit toch niet geconcludeerd worden, dat het verschil tusshcen deze toenemingen significant is. Dit verschil bedraagt l.37 - 0.59 = 0.78. Om een 5 %-signüicantie te bereiken, moet het echter minstens 2.03 xV 4 x 1.075: 19=1.09 bedragen. De gegevens sluiten dus de mogelijkheid in het geheel niet uit, dat de toeneming van het phosphaat· gehalte door zwaren arbeid in de vitamineeringstoestanden 1 en 2 gelijk is.

4. W ekelijksche schommelingen.

154

CREATININE-GEHALTE VAN DE URINE

In eenheden van 1 mgr. per 10 e.c.

Gemiddelden

~' a 1

b 1

Gem.

0 7.4 11.1 9.3

1 7.7 11.3 9.5

2 7.1 10.5 8.8

Gem. 1

7.4 1

10.9 1

9.2

Variantie-analyse

N s2 z p Con cl.

PVA 1

36 1

6.39 1

-1

-1

-p 18 125.7 1.49 << 0.001 1 v 2 4.5 - >0.5 2 A 1 35.7 2.01 << 0.001 3 PV 36 9.47 0.20 > 0.05 2.4 PA 18 25.6 0.69 <0.001 3 VA 2 0.5 - >>0.5 2.3

Conclusies.

1. Sterke individueele verschillen. 2. Geen merkbare invloed van vitamineering. 3. Arbeid veroorzaakt een gemiddelde stijging van ± 50 %. Deze is

individueel verschillend en niet afhankelijk van vitamineering. 4. Geen merkbare wekelijksche schommelingen.

155

ERYTHROCYTEN

In rno.ooo per c.m.m. bloed.

Gemiddelden

~' a 1

b 1

c 1

Gem.

0 47.47 46.79 47.21 47.16

1 45.84 44.79 44.22 44.91

2 45.42 45.95 44.63 45.33

Gem. 1

46.25 1

45.74 1

45.42 1

45.80

Variantie-analyse

N 52 z p Cuncl.

PVA 1

72 1

6.26 1

-1

-1

-

p 18 101.8 1.40 <<0.001 1 v 2 81.2 1.28 <0.001 2 - ,1 - - ,,, '" I u ;,() i -- (/ j v A 2 9.85 0.226 ::::> 0.2 3 PV 36 19.1 0.558 <0.01 2.4 PA 36 5.1 - ::::>0.5 3 VA 4 6.6 - 0.5 2.3

12

1

1

1

5.03

1

-1

::::>0.5

1

2 0.2 1 95.4 1.36 <0.001

Conclusies.

1. Individueele verschillen. 2. Vitamineering veroorzaakt gemiddeld een daling van 0 tot 1 met ± 5 %.

Van 1 tot 2 geen merkbare verandering. Dit effect is niet merkbaar afhankelijk van arbeid; misschien wel van de proefpersoon.

3. Al'lbeid heeft geen merkbaren invloed. 4. Vermoedelijk wekelijksche schommelingen.

156

HAEMOGLOBINE

In Sahli-eenheden.

Gemiddelden

~' a 1

b 1

(l

1

Gem.

0 76.76 76.53 77.76 1 77.02

1 77.12 75.12 76.06 76.10

2 75.24 74.76 75.06 75.02

Gem. 1

76.37 1

75.47 1

76.29 1

76.05

1 Variantie-analyse

N s2 z p Con el.

-1

PVA 64 1

6 95 1

- 1 - 1 -

p 16 163.8 1 58 <<0.001 1 v 2 51.1 0.998 <0.01 2 -A 2 12·s 0.305 >> 0.05 3 PV 32 23.0 0.598 < 0.001 2.4 PA 32 12.1 0.277 0.01 3 VA 4 6.3 - >0.5 2.3

0.1 1

1 1

26.5 1

0.669 1

0.06 1

2

Conclusies.

1. Individueele verschillen. 2. Vitamineering veroorzaakt gemiddeld een daling van 0 tot (1-2) met

± 2 %. Geen merkbaar verschil tusschen 1 en 2. Dit effect is niet merkbaar afhankelijk van arbeid, misschien wel van de proefpersoon.

3. Er is misschien een kleine arbeidsinvloed, die bij de verschillende proef· personen ongelijk van richting is, zoodanig dat er van een gemiddelden invloed niets te bespeuren is.

4. Vermoedelijk wekelijksche schommelingen.

157

LEUCOCYTEN

In 100 per c.m.m. bloed. nP=19

Gemiddelden

~I a 1

b 1

c

1

Gem.

0 1

55.37 57.27 63.26 58.63

1

1

53.00 60.79 65.53 59.77

2 54.53 61.63 64.26 60.14

Gem. 1

54.30 1

59.89 1

64.35 1

59.51

Variantie-analyse

N 92 z p Co nel.

EVA 1

144 1

38.1 1 - 1 - 1 -

p 18 1308.4 1.768 <::<:: 0.001 1 v 2 35.3 - :::>-0.5 2 A 2 1457.3 1.822 < 0.001 3 PV 36 94.1 0,452 0.01 4 PA 36 91.2 0.436 0,02 3 VA 72 3.0 - >:::>-0.5 23

b, c 1

1 1

467.4 1

1.254 1

0.0005 I 3

Conclusies.

1. Individueele verschillen. 2. Geen invloed van vitamineering. 3. Arbeid veroorzaakt gemiddeld een stijging, van a naar b met ± 10 %,

van b naar c nog eens met ± 7 %. Dit effect is individueel° verschillend en niet afhankelijk van vitamineering.

4. W ekelijksche schommelingen.

158

EOSINOPHILE GRANULOCYTEN

Aantal per 100 leucocyten.

Gemiddelden

~' a 1

b 1

c 1

Gem.

0 2.4 2.1 1.6 2.1

1 2.1 2.2 1.5 1.9

2 2.5 2.1 1.3 1

1.9

Gem. 1

2.4 1

2.1 1

1.5 1

2.0 1

Variantie-analyse

N g2 z p Con cl.

PVA 1

64 1

1.49 1 - 1

-1

-p 16 22.9 1.37 <'.< 0.001 1 v 2 0.2 - >0.5 2 A 2 10.8 0.99 < 0.01 3 PV 32 1.70 0.07 ::>0.2 1.4 PA 32 1.67 - >0.2 1.3 VA 4 0.60 - >0.5 2.3

ah

1

1 1

1.18

1

-1

::>0.5

1

3 be 1

1 11.3 1.01 <'. 0.01 3

Conclusies.

1. Individueele verschillen. 2. Geen merkbare invloed van vitamineering. 3. Kort na de arbeidsprestatie is nog geen arbeidsinvloed aantoonbaar.

Ongeveer 49 min. na den arbeid treedt een gemiddelde daling van ± 30 % op. Ten aanzien van dit effect kunnen geen individueele verschillen worden aangetoond en evenmin is een invloed van de vitami-neering aantooll'baar. -

4. Wekelijksche schommelingen.

159

BASOPHILE GRANULOCYTEN

Aantal per 100 leucocyten.

1 Gemiddelden

~I a 1

b 1

c 1

Gem.

0 0.35 0.71 0.29 0.45

1 0.53 0.41 0.35 0.43

2 0.47 0.11 0.35 0.31

Gem. 1

0.45 1

0.41 1

0.33 1

0.40

Variantie-analyse

N s2 z p Con cl.

PVA 1

64 1

0.261 1

- 1 -1

-p 16 1.04 0.691 <0.001 ]

v 2 0,3 0.070 :::>-0.2 2 A 2 0.2 - :::> 0.5 3 PV 32 0.275 0.026 ':::> 0.2 1.4

1

PA 32 0.156 - >0.5 1.3

1 VA 4 065 0.46 > 0.05 2.3

·Conclusies.

1. Alleen individueele verschillen te constateeren.

160

METAMYELOCYTEN

Aantal per 100 leucocyten.

Gemiddelden

)ZI a 1

b l c 1

Gem.

0 1 0.41 0.35 0.59 1

0.45

1 0.41 0.53 0.59

1

0.51

3 0.47 0.88 0.88 0.75

Gem. 1

0.43 1

0.59 1

0.69 1

0.57

Variantie-analyse

N s2 z p Concl.

PVA 1

64 1

0.539 1 - 1 - 1

-p 16 3.07 0.87 < 0.001 1 -' v 2 1.2 0.40 >>0.05 2 -A 2 0.8 0.20 >0.2 3 PV 32 2.09 0.68 < 0.001 1.4

1

PA 32 0.09 - >>0.5 1.3

1 VA 4 0.28 - >0.5 2,3

Conclusies.

I, 4. Alleen individueele verschillen en wekelijksche scho=elingen te constateeren.

161

NEUTROPHILE STAAFKERNIGE GRANULOCYTEN

Aantal per 100 leucocyten.

Gemiddelden

~I a 1

b 1

c 1

Gem.

0 1

1.4 1.4 2.0 1

1.6 '

1

1

1.4 1.8 1.8

1

1.7

2 1.3 1.6 1.9 1.6

Gem. 1

1.4 1

1.6 1

1.9 1

1.6

Variantie-analyse

N s2 z p Con cl.

PVA 1

64 1

1.51 1 - 1

-1

-p 16 5.69 0.66 < 0.001 1 -v 2 0.1 - >0.5 2 A 2 3.65 0.44 > 0.05 3 PV 32 2.50 0.25 <0.05 1.4

1

PA 32 1.55 - 0.5 1.3

1 VA 4 0.3 - >0.5 2.3

Conclusies.

1. Individueele verschillen. 2. Geen invloed van vitamineering te constateeren. 3. Geen gemiddelde arbeidsinvloed te constateeren. Er is echter een kleine

aanwijzing voor een individueel verschillenden anbeidsinvloed. 4. W ekelijksche schommelingen.

11

,,

162

NEUTROPHILE SEGMENTKERNIGE GRANULOCYTEN

Aantal per 100 leucocyten. np= 17.

Gemiddelden

~I a 1

b 1

c 1

Gem.

1

0

1

52.9 54.l 61.5 1 56.1

1 51.2 58.7 60.9 1 56.9

2 54.8 56.8 59.5 1

57.0

Gem. 53.0 56.5 60,6 56.7

Variantie-analyse

N s2 z p Con cl. -PVA

1 64

1 42.5

1 -

1 -

1 -

p 16 426.8 1.15 <<0.001 1 v 2 12.3 - ::;>0.5 2 A 2 746.7 1.43 <<0.001 3 PV 32 76.5 0.29 <0.05 1.4 PA 32 84.2 0.34 <0.01 1.3 VA 4 77.6 0.30 <0.05 2.3

a, b 1

1 1

312.4 1

1.00 1

<0.01 1

3

Conclusies.

1. Individueele verschillen. 2. Geen invloed van vitamineering. 3. Een gemiddelde stijging van a tot b met ± 7 %, van b tot c weer

met ± 7 %. Dit effect is individueel verschillend en niet afhankelijk van vitamineering.

4. W ekelijksche schommelingen.

163

LYMPHOCYTEN

Aantal per 100 leucocyten.

Gemiddelden 1

~I a 1

b 1

c 1

Gem.

0

1

39.4 39.1 31.6 1

36.7

1 41.4 34.1 32.5

1

36.0

2 1 37.6 36.0 33.6 35.7

/ Gem. 1 39.5 36.4 . 1 32.6 36.2

Variantie-analyse

N g2 z p Con cl.

PVA 1

64 1

38.4 1

-1

-1

-p

1 16

1 438.2

1 1.217 l<<0.001

1 1

v 1

2 1

13,7 1

- l >0.5 1

2

A 1

2 1

602.9 1

1.377 1 <<1>.001 1

3

PV l 32 1

87.3 1

0.410 1

<0.01 1

1.4

PA 1

32 1

82.5 1

0.382 1

<0.01 1

1.3

VA 1

4 1

86.3 1

0.405 1

>0.05 l 2.3

ab 1

1 1

238.6 1

0.860 1

<0.05 1

3

Conclusies.

1: Individueele verschillen. 2. Geen merkbare invloed van vitamineering. 3. Van a tot b treedt een gemiddelde daling met ± 8 % op en van b

tot c nog eens met ± 10 %. Dit effect is individueel verschillend en niet afhankelijk van vitamineering.

4. Wekelijksche schommelingen.

164

MONOCYTEN

Aantal p~r 100 leucocyten. nP= 17.

Gemiddelden

XI a 1

b 1

c 1

Gem.

0 2.9 2.2 2.4 1

2.5

1 2.9 2.2 2.4

1

2.5

2 1

2.8 2.5 2.4 2.6

1 Gem. 2.9 2.3 2.4 2.5

Variantie-analyse '

N s2 z p Con cl.

PVA 1

64 1

1.84 1

-1

-1

-p 16 14.7 1.04 ..:::::..::::: 0.001 1 -v 2 0.05 - :::>:::> 0.5 2 A 2 4.85 0.49 :::> 0.05 3 PV 32 5.48 0.55 ..:::::o.oi 1.4 PA 32 1.75 - :::> 0.5 1.3 VA 4 0,18 - :::>:::> 0.5 2.3

C o n c 1 u s i e s.

1, 4. Alleen individueele verschillen en wekelijksche schommelingen te consta teeren.

165

POLSSLAG

Aantal slagen per minuut.

1 Gemiddelden

~I a 1

b 1

c 1

Gem.

0 71.5 130.9 79.1 1 93.8

1 66.5 124.4 75.0 88.6

2 68.0 123.5 75.0 88.8

Gem. 1

68.6 1

126.3 1

76.4 1

90.4

Variantie-analyse

N sz z p Con cl.

PVA. 1

64 1 j 1

65.6 -1

- 1 -p 16 953.6 1.338 <<0.001 1 v 2 442.0 0.954 <0.01 2 ...... A 2 49923.5 3.317 <<0.001 3

VI 0,C;

PV 32 156.4 0.434 <0.01 4 PA 32 174.2 0.488 0.001 3 VA 4 20.2 - >0.5 2.3

ac 1

1 1

1550 1

1.ó81 1

>0.001 1

3

Conclusies.

1. Individueele verschillen. 2. In de eerste proef is de polsslag gemiddeld 6 % sneller dan in de

beide volgende proeven. 3. Arbeid veroorzaakt een gemiddelde versnelling van a tot b met

± 84 %, van a tot c met ± 11 %. Dit effect is individueel ver· schillend en niet afhankelijk van vitamineering.

4. W ekelijksche schommelingen.

·,.

166

ADEMHALING

Aantal per minuut. nP=17.

' Gemiddelden

~Ai v~

a 1

b 1

c 1

Gem.

0 1

15.47 19.23 14.82

1

16,51

1

1

13.65 18.70 13.65 15.33

2 13.06 18.23 13.00 1

15.54

Gem. 1

14.06 1 18.73 1

13.82 1

15.54 1

Variantie-analyse

N sz z p Con cl.

PVA 1

64 1

4.12 1

-1

-1

-

p 16 145.74 1.783 <<0.001 1 v 2 35.35 1.075 <" 0.001 2 lo>

'\ ,, ,. /) hÀ : ';. ;f,.:- ·~ ,v,vu

A 2 389.80 2.275 <<0.001 3 PV 32 5.17 0.113 0.2 4 PA 32 19.62 0,780 <<0.001 3 VA 4 2.65 - >0.5 2.3

1.2

1

1 1 8.29 1 0.352 1 :::>:::>0.05 , , 23 0.1 1 1

35.50 1

1.077 <0.01

0 o n c 1 u s i e s.

1. Individueele verschillen. 2. In de eerste proef is de ademhaling gemiddeld ± 9 % sneller dan

in de beide volgende proeven. 3. Arbeid veroorzaakt een gemiddelde versnelling van a naar b met

± 33 %. Tusschen a en c bestaat gemiddeld geen merkbaar verschil Dit effect is individueel sterk verschillend en het is niet afhankelijk van de. vitamineering.

4. Geen merkibare wekelijksche schommelingen.

167

SYSTOLISCHE BLOEDSDRUK

In m.m. kwik.

Gemiddelden

~I a 1

b 1

c 1

Gem.

0 1

129.2 128.9 122.3

1

126.8

1

1

126.8 123.7 117.2 122.6

2 122.7 125.3 116.9 1

121.6

Gem. 1

126.3 1

125.9 1

118.8 1

123.7

Variantie-analyse

N s2 z p Con cl.

PVA 1

72 1

54.1 1 -

1 - 1 -

-

p 18 1014.5 1.47 ..:::::..:::::0.001 1 v 2 429.8 1.04 0.001 2 A 2 1018.4 1.47 ..:::::0.001 3 PV 36 53.3 - ::::> 0.5 2.4 PA 36 171.2 0.576 ..:::::0.001 3 VA 4 41.2 - ::::> 0.5 2.3

1.2 1

1 1

28.5 1 - 1

::::> 0,5 1

2.3 1

C o n c 1 u s i e s.

1. Individueele verschillen. 2. Vitamineering veroorzaakt gemiddeld een daling tusschen 0 en (1-2)

met ± 4 %. Tusschen 1 en 2 gemiddeld geen merkbaar verschil. Dit effect is niet merkbaar afhankelijk van persoon of arbeid.

3. Arbeid veroorzaakt een gemiddelde daling tusschen (a-b) en c met ± 6 %. Tusschen a en b gemiddeld geen merkbaar verschil. Het effect is individueel verschillend, maar niet merkbaar afhankelijk van de vitamineering.

4. Geen merkbare wekelijksche schommelingen.

168

DIASTOLISCHE BLOEDSDRUK

In m.m. kwik.

Gemiddelden

~I a 1

b 1

c 1

Gem.

0 1

79.8 72.7 82.5 78.4

1

1

81.4 72.2 80.4 78.0

2 78.8 76.9 79.7 78.4

Gem. 1

80.0 1

73.9 1

80.9 1

78.3

Variantie-analyse 1

N s2 z p ConcL

PVA 1

60 1

59.3 1

-1

-1 -

p 15 668.0 1.20 <<0.001 l v 2 2.5 - >:::>0.5 2 A. 2 685.0 1.22 <0.001 3 PV 30 76.8 0.129 0.2 4 PA 30 130.9 0.396 <0.01 3 VA 4 82.0 0.162 >0.2 2.3

1 ac

1 1

1 19.4

1 - 1 :::>>0.5 1

3

Conclusies.

1. Individueele verschillen. 2. Geen merkbare invloed van vitamineering. 3. Arbeid veroorzaakt gemiddeld een daling tusschen a en b met ± 8 %,

gevolgd door een ongeveer gelijke stijging tusschen b en c. Dit effect is individueel verschillend en niet merkbaar afhankelijk van vitami· neering.

4. Geen merkbare wekelijksche schommelingen.

169

POLSDRUK

In m.m. kwik. llp = 16.

Gemiddelden

~I a 1

b 1

c 1

Gem.

0 1

49.6 56.7 40.2

1

48.8

1

1

46.6 52.8 37.0 45.4 1

1 2 48.6 50.5 37.6 45.6 1

Gem. 1

48.3 1

53.3 1

38.3 1

46.6 1

Variantie-analyse

N s2 z p Con cl.

PVA 1

60 1

90.8 1

-1

-1

-p 15 1216.7 1.30 <<0.001 1 v 2 175.5 0.329 >> 0.05 2 A 2 2820.0 1.72 < 0.001 3 PV 30 110.0 0.096 0.2 4 PA 30 169.6 0.312 0.03 3 VA 4 32.8 - >>0.5 2.3

a, b 1

1 1

600.0 1

0,944 1

<0.05 1

3

Conclusies.

1. Individueele verschillen. 2. Geen merkbare invloed van vitamineering. 3. Arbeid veroorzaakt gemiddeld van a tot b een stijging van ± 11 %,

van a tot c een daling van ± 21 %. Dit effect is individueel ver· schillend en niet afhankelijk van vitamineering.

4. Geen merkbare wekelijksche schommelingen.

--.... ·~' --.,--, P SM. "'; ';+"**' IWJl?P q;

170

II. ARBEIDSPRESTATIES TOT "NIET MEER KUNNEN"

(Toelichting op blz. 136-139).

Honderdvouden der gewone logarithemn der prestaties in twee decimalen, uitgedrukt in eenheden van 1000 Watt-min.

A. COMPLETE GEGEVENS

A1 Gevitamineerd

XI 0 1 2

1 109 107 107 2 70 68 60 3 119 119 126 4 118 129 124 5 63 78 74 6 89 83 *') 91 7 40 •2) 76 76 8 81 93 97 9 112 117 100

10 69 77 66 11 95 *2) 116 128 12 103 86 *3) 117 13 89 75 *4) 68 *4) 14 120 134 130 15 100 108 112 16 107 110 -17 19 23 -18 97 112 -19 85 78 *5) -20 97 108 -21 79 96 -

1

A2 Een sterke doseering

XI O' 1' 2'

22

1

95 91 95 23 69 70 54

J A3 Ongevitamineerd

;z1 1 e proef 2e proef 3e proef

24 ! 23 24 19 25 85 88 79 26 92 92 87 27 114 115 117 28 75 61 84 29 109 t 1) 107 t 2) 107 30 58 53 31 100 t3> 99

t Tusschenruimte van meer dan 1 of 2 weken.

1) 6 weken. 2) 8 maanden. B) 3 weken.

* Als onbetrouwbaar op te vatten waarden. 1) Vorigen dag veel gezwommen: proefpersoon voelt zich vermoeid. 2) Vermoedelijk te laag. a) Overtraind.

1

4) Proefpersoon gebruikt reeds regelmatig vit. C. Psychische depressie en alcoholgebruik.

5) Proefpersoon voelt zich niet geheel $ezond. Een anaemie bleek zich te ontwikkelen.

171

B. AFZONDERLIJKE ANALYSES.

B1 Gevitamineerd Ongezuiverd 1

Residu (PV)

1 s;"atnm/6 ••fohtool Sommen gx

/ V a1"i;"1 Qnad"ton· 1 g 1 0 1 1

1 2 N 1 sommen q

1

1 Homogene

1 v 15 1377 1466 1476 28 2579

deel en 01 6 1

484 528 - 5 209 1

1

1 11861 1 1994 1 1 1 Combinatie

1 01 21 - 33 2788

1

-

B2 Gevitamineerd Gezuiverd 1

Residu (PV) 1 -

1 81",, •• ,,Gowi;ht••I 1 v.1:.t1"1Qnadraton--

Sommen gx

• 0 1

1 1

2 1 N sommen q

Homogene 1 v 10 961 1030 996 18 569 deel en

1

01 5 399 450 - 4 855 02 2 192 - 208 1 36

1

12 1

2 - 193 204 1 305

Combinatie 01 15 1360 1480 -1

02 12 1153 - 1204 24 721 12 12 - 1223 120!)

Bs Een sterke doseering 1

Residu (PV')

Sommen Sommen gx 1

Signatuur gewichten Valentie Quadraten

1 1

N som q g 0 1 2

V' 1

2 1

164 1161 1

149 1

2 1

108

/ .... ,,~~.,-,., .-,

172

B, Ongevitamineerd t Residu (PW)

j ..... ,."l"·w•:h""I Sommen gx 1 V &lonti" 1 Qnad<aton·

0 1

1 1

2 N 1 sommen q

Homogene w 6 498 487 493 10 339 deel en le en 2e 2 158 152 - 1 4

proef

Combinatie 1.". 2• I 8 1 656 1 639 1 - 1 11 1 343

1

1

1 j proef

1 1 1

C. EFFECT VAN ÉÉN STERKE DOSEERING EN VAN DE VOLGORDE

DER PROEVEN BIJ AFWEZIGHEID VAN VIT.AMINEERING

1 c, Enkele doseering en volgorde

Effecteri 1

Signatuur \.

Valentie

1

Variantie N 52

1 doseering 1

V' 1

2 1

31.5

Volgorde ~' w

1

2

1

5.0 01 1 18.1

Residu j! Ongezuiverd

1

46

1

70.4

1 Gezuiverd 37 31.7

C2

• Conclusies.

Uit de gegevens blijkt niets van eenigen invloed van een enkele doseering ascorbinezuur of van de volgorde der proeven bij afwezigheid van vitami­neering, op de maximale arbeidsprestaties. De betreffende partieele varianties kunnen voor ue hierna volgende toetsing van het vitamineerings­effect, zonder bezwaar in de residueele variantie worden opgenomen.

D. EFFECT VAN VIT.AMINEERING

D, Vitamineering Ongezuiverd 1

Effect 1

N 1

s2 1

z 1 p

v 1

2 1

198

1

0.596 1

<0.05 01 1 421 0.888 <0.05 02

1

1 l 327

1

0.807

1

<0.05 12 1 3.3 - >>0.5

1 Residu

1 51

1 65.1

1 - 1 -

·=·--~~'"'' -~· -------

173

D2 Vitamineering Gezuiverd

Effect 1

N 1

s2 1

z 1

p

v 2 119 0.691 < 0.05 01 1 480 1.39 < 0.05 02 1 108.4 0.645 0.08 12 1 22.0 - >0.5

Residu 1

42 1

29.9 1

- 1 -

D3

• Conclusies.

Vitamineering veroorzaakt gemiddeld een logarithmische prestatietoene­ming van ± 0.07, wat overeenkomt met ongeveer 15 % gewone prestatie­toeneming. 1-2 Weken na de vitamineering is dit effect nog niet merkbaar verzwakt.

E. CORRELATIE TUSSCHEN DE TOENEMING VAN HET GEHALTE AAN VIT. C VAN HET BLOED EN DE TOENEMING VAN DE ARBEIDSPRESTATIE

E1 Correlatiecoëfficiënten

Groepen 1

r 1

N 1

p

Voor en direct na vitamineering 1 -0.068 13 > 0.8 Direct en 1-2 weken Na vitamineering -0.158 9 >0.6 Zonder vitamineering 0.173 8 >0.6

Combinatie der 3 groepen 1

0.1691 34 1

> 0.3

De "onbetrouwbare" waarnemingen (zie tabel .A.1) zijn weggelaten

E2

• C o n c l u s i e.

Er is geen spoor van correlatie tusschen de toeneming van het vit. C­gehalte en de toeneming van de a:t<beidsprestatie aan te toonen.

In combinatie met de conclusies D 3

wijst dit op het bestaan van een alles-of-niets wet: Voor de arbeidsprestatie is het alleen van belang of het vitamine C-gehalte •boven of beneden een bepaald peil ligt. In dat geval is n.l. de statistische methode D scherper dan methode E, waardoor de bestaande correlatie in het eene geval nog juist kan worden aangetoond, in het andere niet meer.

174

V. HET RELATIEVE CELVOLUME VAN HE'r BLOED (IN HAEMATOCRIET-WAARDE)

(Toelichting op blz. 143-144).

A Complete gegevens

Haematocriet-waarden in % 1

Prestatie in de 3 arbeidsphasen (logarithmisch)

a b c 1 40 43 41 53

38 36 34 64 36 33 25 54 43 42 41 104 *) 36 42 41 24 35 39 40 -11 35 43 37 37 52 46 47 94 *) 45 46 43 94 *)

*) Niet tot uitputting.

B1 Variantie-analyse der haematocriet-waarden

1 N

1 52 ./ z

1

p

Tusschen de phasen 2 24.52 0.481 > 0.05

Residu 16 9.363

B2

• Conclusie.

Er is geen gemiddelde. arbeidsinvloed aan te toonen. Het is echter mogelijk, dat individueel verschillende arbeidsinvloeden zijn aan te toonen, die ver­band houden met de geleverde prestatie.

C1 Correlatiecoëfficiënten (rJ

Nummers der factoren 1. Haematocriet in phase a 2.

" " " b

3. " " "

c 4. Arbeidsprestatie

Geëlimineerde 1

Gecorreleerde 1

r 1

p factoren factoren·

3.4 1.2 1 -0.24 >0.6 2.4 13 0.60 > 0.1 2.3 1.4 0.85 <0.02 1.4 2.3 0.85 <0.02 1.3 2.4 0.39 >0.3 1.2 3.4 0.59 >0.1 - 1.4 0.78 < 0.-02 - 2.4 0.35 >-0.3 - 3.4 0.23

1 >0.5

2.

3.

4.

175

Conclusies.

De prestaties zijn gemiddeld hooger naarmate de haematocriet-waarde in rust hooge~ is (r

14 .= 0.78). .

De haematocnet-waarde heeft de tendentie om van a naar c te dalen als zij van a naar b gedaald is en in het omgekeerde geval te st~gen (r

28•14

= 0.85). Volgens de beide bovenstaande conclusies gedraagt de haematocriet­waarde in rust zich anders dan in de beide andere arbeidsphasen. Dit beteekent, dat er een arbeidsinvloed is. Deze is individueel verschillend (Vgl. B ). Bij sommige personen daalt de haematoeriet-waarde door arbeid, tij andere stijgt zij. In beide gevallen houdt deze verandering aan tot minstens 35-40 min. na de geleverde prestatie. De haematocriet-waarde heeft de tendentie om te dalen bij groote prestaties en om te stijgen bij kleine prestaties (r

14•23

= 0.78).

f.

f

f r

1

1 A

1

176

VI. VERLOOP VAN HET VIT. C-GEHALTE (Toelichting op blz. 144).

Gemiddelde waarden

Seizoensinvloed 1

Lineàire tijdsinvloed

Maand! Gewicht Gemiddelde 1 Jaar Gewicht Gem.1 Jaar Gewicht

Jan. 1 11.0 Febr. 3 5.0 Mrt. 5 6.2 1942 3 7.3 1943 2 Apr. 3 9.3 1942 2 12.0 1943 1 Mei 2 7.5 Juni 2 10.0 1942 1 12.0 1943 1 Aug. a 14.0 Sept. 3 12.3 1942 2 12.5 1943 1

Oet. 2 14.5 1941 1 15.0 1942 1 Nov. 7 12.3 1941 4 9.8 1942 3

B Regressie-analyse

Aandeel van 1 Geëlimineerd 1

s2 1 N

1 - 205.5 1 2 1 34.1 1 3 1, 2 6.6 1 4 1, 2, 3 2.6 1 5 1, 2, 3, 4 12.8 1 6 1, 2, 3, 4, 5 0.0 1 7 1, 2, 3, 4, 5, 6 2.2 1

Residu 1

1, 2, 3, 4, 5, 6, 7 1 8.81

1 22

5 %-grens 1

37.8 1

1

Beteekenis der indices : l=sin<I> 4 =cos 2 4>

~ Periodieke variabelen

2=cos<j> 5 =sin 3 4> 4> = maandnummer 3 = sin 2 4> 6 = cos 3 4> x 30° 7 = tijdsverloop vanaf Sept. '42

C. C o n e 1 u si e.

Gem.

4.6 4,0

8.0

12.0

14.0

1 15.7

Van de periodieke variwbelen is alleen sin Ijl significant, cos 4> verbetert de regressie nog iets. Van den lineairen tijdsfactor kan geen invloed worden aangetoond. Er is dus wel een periodieke maar geen lineaire tijdsinvloed aan te toonen.

.\'