viCe versa leert

31
JAARGANG 46 | 2012 VAKBLAD OVER ONTWIKKELINGSSAMENWERKING ... en vele andere voedzame verhalen voor de wintermaanden Reportage Hoe boer je in Ethiopië? Topsector De Nederlandse agro-food onder de loep Wageningse wetenschappers: ‘Geen simpele oplossing voor honger’ WETEN IS ETEN VICE VERSA LEERT OVER VOEDSELZEKERHEID Landgrabbing Roof of investering? Boerenmacht in een geglobaliseerde wereld

Transcript of viCe versa leert

Page 1: viCe versa leert

jaargang 46 | 2012vakblad over ontwikkelingssamenwerking

... en vele andere voedzame verhalen voor

de wintermaanden

ReportageHoe boer je in Ethiopië?

TopsectorDe Nederlandse agro-food onder de loep

Wageningse wetenschappers:‘ Geen simpele oplossing voor honger’

weten is eten

viCeversaleertover voedselzekerheid

LandgrabbingRoof of investering?

Boerenmacht in een geglobaliseerde wereld

Page 2: viCe versa leert

vakblad over ontwikkelingssamenwerking

Uitgever lokaalmondiaal

Hoofdredactie Marc Broere

Redactie

Selma Zijlstra en Céline Hoeks

Eindredactie Sanne de Boer en Marusja Aangeenbrug

Coördinatie special Selma Zijlstra

Redactiecommissie special Cor van Beuningen, Herman

Brouwer, Hedwig Bruggeman

Aan de special werkten mee Marusja Aangeenbrug, Leonardo

van den Berg, Ferko Bodnár, Ben Geerlings, Leonard Fäustle,

Hans Groen, Sarah Haaij, Ronald de Hommel, Mark van Luyk,

Ellen Mangnus, Tony van der Meulen, Joost Nelen, Seada

Nourhussen, Mark Schenkel, Bart de Steenhuijsen Piters, Marc

van der Sterren, Joris Tielens, Han van de Wiel en Petterik

Wiggers

Art direction, design en opmaak

SAZZA: Saskia Stolz en Daphne Meijer

Foto omslag Petterik Wiggers

Boer Birhane Weldu, Ayba, Ethiopië

Druk Deltahage, Den Haag

Communicatie Selma Zijlstra, Maria Danse

Redactieadres

Velperbuitensingel 8, 6828 CT Arnhem

Tel. 026 370 31 77

[email protected]

Vice Versa is het vakblad voor ontwikkelingssamenwerking

en verschijnt zes keer per jaar. Vice Versa is een uitgave van

lokaalmondiaal. ‘Vice Versa leert’ is onderdeel van Vice Versa en

verschijnt in 2012 vier keer.

Een jaarabonnement op Vice Versa, inclusief de specials

in de serie ‘Vice Versa leert’ kost € 37,50 en een

studentenabonnement kost € 19,95.

Informatie over abonnementen en aanvraag losse nummers

Tel. 026 370 31 77, [email protected]

Deze ‘Vice Versa leert’ werd mogelijk gemaakt door het Centre

for Development Innovation Wageningen UR, Agri-ProFocus,

FoodFirst, Hivos, FMO en Friesland Campina.

Mocht u deze winter met het vliegtuig op vakantie gaan, dan zult u het grootste deel van de luchtreis uitkijken op akkers en landbouwvelden. Misschien krijgt u ondertussen een naar plastic smakende vliegtuigmaaltijd voorgeschoteld. Landbouwgrond en voedsel zijn wereldwijd de basis van ons bestaan. Geen land dat zich heeft ontwikkeld zonder een florerende landbouwsector, en geen mens die zonder voedsel kan. Een dosis romantiek hoort hierbij: in Nederland koesteren we onze koeien in de wei, al of niet kijkend naar Boer zoekt Vrouw. En ook in ontwikkelingslanden is ‘boer zijn’ meer dan alleen een vak: het is je identiteit, je respect voor de grond. Voedsel is meer dan alleen eten op je bord: het moet gezond zijn, smakelijk, en vooral nu de kerstperiode aanbreekt: verbinden.

Geen wonder dat het voedselzekerheidsdebat felle reacties uitlokt: het raakt iedereen. En geen wonder dat het discussie oproept: de manier waarop je voedselzekerheid wilt bewerkstelligen, hangt samen met je wereldbeeld. Zie je het Nederlandse kapitalistische model als voorbeeld, of heb je vooral oog voor de kleinere boeren die van hun grond willen blijven oogsten? Zie je grond als iets economisch, dat naar believen verhandeld en bebouwd kan worden, of is grond een publiek goed, waar andere regels voor gelden dan die van de vrije markt?

Het is niet altijd een kwestie van kiezen. Toch gaat het een ten koste van het ander. Weinigen betwijfelen de noodzaak van een transitie, met name in Afrika waar investeringen in landbouw zijn achtergebleven. Maar deze noodzaak zal ons blijven bestoken met dilemma’s. Waar moeten de boeren heen die in deze overgangsperiode weggeconcurreerd worden en door een gebrek aan industriële ontwikkeling geen andere baan kunnen vinden? Moeten klimaat en biodiversiteit wijken voor landbouwgrond? Als we Nederlandse expertise exporteren, hoe verhouden we ons dan met de lokale oplossingen?

Twee jaar geleden werd voedselzekerheid een van de vier speerpunten van het Nederlandse ontwikkelingsbeleid. Onder de nieuwe minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, Lilliane Ploumen, blijft dat zo. Met deze special willen we de nieuwe regering ‘voeden’ om de juiste keuzes te maken. We pretenderen niet de oplossing te geven, en al helemaal niet volledig te zijn. Wel willen we u als lezer een rijke menukaart aanbieden van onderwerpen en dilemma’s. Met stevige achtergrondverhalen, reportages, discussies en voorbeelden van (pilot)programma’s. Op de redactie zijn we getroffen door het slot van de reportage over landroof waarin de Oegandese Peter Kayrira simpelweg iets heel belangrijks zegt: ‘Ons land is het enige wat we hebben. We werken erop, we eten ervan en het is, als het land van onze voorvaderen, voor ons van grote spirituele waarde.’

Marc Broere en Selma Zijlstra

redaCtioneel 03jaargang 46 2012

boeren in ethiopië

wageningse wetensChappers

Column: Chayanov en de ‘kleine boer’

Coöperaties in de praktijk

voedselkwaliteit

klimaatslimme landbouw

samen sterk in een agri-hub

doorzetterslandgrabbing

boerenmaCht

innovatiefonderzoek

beleidsparadox?

10

26

41

51

3.3

2.8

3.6

13.5

11.3

2.9

4.8

3.5

3.3

2.9

6.2

3.6

3.2

4.18.08

3.8

6.2

5.64.1

4.4

3.23.7

3.4

4.77

15.8

3.1

4.2

5.1

3.56.3

4.3

8.75

2.1

2.8

10.6

15.8

3.4

4.1

2.8

2.3

nederlandse topseCtoren

18

32

44

56

36

48

25

08inleiding

04

30

42

54

inhoud

eten voor de stad

kerstmenu voor de minister

© J

an E

itin

g

© R

onal

d de

Hom

mel

Page 3: viCe versa leert

04 inleiding

tekst Marc van der Sterren en Selma Zijlstrabeeld Petterik Wiggers

Voedsel(on)zekerheid

9 miljard mensen? Strategieën en mogelijke oplossingen te over, maar één conclusie komt daar steevast uit: het voedselzekerheidsprobleem is complex. Zo gecompliceerd als het leven zelf, want alle ontwikkelingen van de mensheid en omstandigheden op aarde grijpen hier direct op in. Toch weet de Voedsel- en Landbouworganisatie (FAO) een handige vierdeling te maken. Voedselzekerheid heeft aan de ene kant te maken met beschikbaarheid van voedsel: wordt er genoeg geproduceerd, zijn de markten efficiënt en het transport goed geregeld? Aan de andere kant is er de toegang tot voedsel: kan iedereen genoeg eten en is het van voldoende kwaliteit? Hierbij speelt ook het gebruik van voedsel mee, want ‘zelfs de allerarmsten kopen soms een stukje kostbaar vis of vlees om het simpele feit dat het niet te doen is om alleen maar cassave te eten’, in de woorden van Lia van Wesenbeeck van Stichting Onderzoek Wereldvoedselvoorziening van de Amsterdamse Vrije Universiteit. Als vierde factor is stabiliteit toegevoegd: wordt de voedselzekerheid onder druk gezet door prijsschommelingen, klimaatverandering of politieke instabiliteit? Wat is dan precies het probleem met de voedsel-zekerheid? Die vraag stellen betekent jezelf begeven in een complex web van visies, factoren en politieke belangen. Waar de een de honger aanwijst als grootste probleem, wijst een ander naar de hoge fluctuerende prijzen of de koppeling van voedsel aan energie. De een wijst op het fenomeen van ‘landroof’ en de marginalisering van kleine boeren, een ander op de noodzaak de technische productie te intensiveren. De een vindt dat we minder vlees moeten eten, een ander vindt dat we meer vlees moeten produceren. Het voedselzekerheidsdebat is een debat vol tegenstellingen. Dan eerst kort de feiten. De wereldbevolking groeit met zo’n 34 procent, waardoor er in 2050 9 miljard mensen op de wereld rondlopen. Door de stijging van de inkomens in landen als China en India gaan mensen daar meer vlees eten. De vraag naar landbouwproducten is in

oktober 2007. Een woedende menigte in de Indiase staat West-Bengalen zet rantsoenwinkels in brand. Een maand later gooien honderden jongeren in het centrum van de Senegalese hoofdstad Dakar

ramen in en verbranden banden op straat als protest tegen hoge voedselprijzen. In februari 2008 worden winkels geplunderd en overheidsgebouwen platgebrand in Burkina Faso, terwijl in Kameroen een staking van taxichauffeurs uitgroeit tot protesten tegen de hoge voedselprijzen. De voedselrellen breiden zich uit naar Marokko, Jemen en Egypte en leiden op den duur tot de politieke protesten die wereldberoemd worden als de ‘Arabische lente’. Al zijn de prijzen voor voedsel in ontwikkelingslanden nog steeds relatief hoog, de rellen hadden wel degelijk resultaat. Ze voerden de politieke druk op zodat de thema’s landbouw en voedselzekerheid terugkwamen op de internationale politieke agenda. Een kwart eeuw lieten de internationale donoren het verslonzen, tot de Wereldbank in 2008 over landbouw sprak als Motor voor Ontwikkeling. En ook bij Afrikaanse leiders, die zich de afgelopen decennia liever richtten op de steden, groeide de wil om te investeren. In 2010 kwam ook Nederland, nota bene een van de meest vooraanstaande landbouwnaties ter wereld, over de brug met voedselzekerheid als speerpunt van het nieuwe ontwikkelingsbeleid.

9 miljard

Nu is de aandacht voor het onderwerp geëxplodeerd. Tonnen papier aan rapporten zijn er aan voedselzekerheid gewijd, lang genegeerde landbouweconomen staan weer in de spotlights, vertegenwoordigers uit het bedrijfsleven en ngo’s verschijnen in allerhande conferentiezalen om hun visie op de problematiek weer te geven. Om steeds weer antwoord te geven op de bijna malthusiaanse hoofdvraag: hoe voeden we de wereld in 2050 met

Voedselzekerheid – of liever voedselonzekerheid – is een van de grootste mondiale problemen waarvoor de wereldbevolking zich in de nabije toekomst gesteld ziet. Waarin wordt de oplossing gezocht en welke dilemma’s dienen zich aan? Een introductie in de voedselproblematiek.

2050 zo’n 70 procent groter. Terwijl in de VS 6 tot 7 ton granen per hectare geoogst wordt en in Nederland zelfs 7 tot 9, zijn de meeste Afrikaanse landen blij met 2 ton per hectare. Toch stijgt de productie wereldwijd sneller dan de bevolkingsgroei, ook in Afrika. Veel productie gaat helaas verloren door een slechte opslag en slechte infrastructuur. Grootste efficiëntieverbetering is te halen bij de half miljard smallholders ofwel de zogenaamde ‘kleine boeren’ op de wereld, waar volgens cijfers van Oxfam een derde van de mensheid van afhankelijk is. Het voedselzekerheidsprobleem is echter niet alleen een productieprobleem, maar ook een van verdeling. Ook al stelde de FAO onlangs haar cijfers naar beneden bij, nog steeds lijden er 870 miljoen mensen honger en zijn er nog eens een miljard mensen ondervoed. In 2050 zijn er zelfs 4 miljard ondervoede mensen, is de voorspelling. De helft van de armen en ondervoeden woont in rurale gebieden. Sinds de voedselprijzen in 2008 stegen en rellen uitbraken, vormen prijzen een centraal punt in de voedseldiscussie. Momenteel zijn de wereldvoedselprijzen weliswaar iets gedaald, maar de Wereldbank voorspelt dat ze binnen enkele decennia zullen stijgen met 30 tot 50 procent. Dit heeft vooral effect op mensen met lage inkomens, die 80 procent van hun inkomen aan voedsel besteden. Al deze zaken zijn bovendien aan elkaar gerelateerd: een hongerig iemand produceert minder, wat resulteert in voedselonzekerheid voor zichzelf en anderen, en de inefficiënte productie drijft de prijzen weer op.

de juiste keuzes

Is het mogelijk om in deze heikele situatie 9 miljard mensen te voeden? Jim Woodhill, politiek econoom aan de Wageningen Universiteit heeft er in elk geval alle vertrouwen in. Hij is ervan overtuigd dat het mogelijk is in 2050 iedereen te voorzien van een voedzaam dieet. ‘De potentie is er. De productie is echt niet het probleem. Maar de politiek zal de juiste keuzes moeten maken.’ Wat voor politieke keuzes moeten er gemaakt worden

om iedereen, dus ook de hongerigen, te kunnen voeden? Grofweg zijn er twee kampen te herkennen. Paul Engel van het European Centre for Develoment and Policy Management (ECDPM) weet de ene groep karakteristiek te schetsen: ‘Groepen die belang hebben bij een zo groot en monomaan mogelijke landbouwproductie met veel input van kunstmest, zaaizaad en chemicaliën. De Monsanto’s van de wereld.’ Grootschaligheid en hoge intensiviteit hoort bij dit recept. Bijvoorbeeld landbouweconoom Louise Fresco ziet daar heil in. Tijdens een TED Talk in mei 2009 zei ze al: ‘De beschikbaarheid van voedsel in de wereld is gestegen met 25 procent, dankzij grootschalige productie. Onze voedselvoorziening is overvloedig geworden. Tegelijkertijd werken er steeds minder mensen in de landbouw. Nog nooit is de voedselvoorziening van de wereld in handen van zo weinig mensen geweest.’ Terwijl Fresco de ‘opwaartse beweging’ toejuicht, zien anderen dit juist als een probleem. Een enorme tegenbeweging is ontstaan, die haar pijlen richt op de grootschaligheid, intensiviteit en de macht van grote bedrijven. Zo vindt Oxfam het juist uitermate zorgwekkend dat er zo weinig mensen bepalen wat er gegeten wordt. De intensiviteit zou niet duurzaam zijn en de grootschaligheid zou ten koste gaan van kleine boeren. Agro-ecologie, small-scale farming en het recht op voedsel zijn de formules waar onder andere VN-rapporteur Olivier de Schutter en organisaties als FIAN op hameren. In dit felle debat wordt wel eens de nuance vergeten en worden mensen gemakkelijk in een hokje geplaatst. Jim Woodhill laat dit niet met zich gebeuren: ‘We hebben beide nodig. De grote en de kleine boer. Sterker nog, we hebben alles nodig. De lokale markten en de supermarkten. We hebben meer ecologisch georiënteerde landbouw nodig voor het behoud van de biodiversiteit. We hebben meer kleinschalige zelfvoorzienende landbouw

waar leven de hongerigen?

Per regio

• Zuid-Azië

•Sub-Sahara Afrika

•Oost-Azië

•Latijns-Amerika

•West-Azië en Noord-Afrika

•Ontwikkelde landen

•Caucasus en Centraal-Azië

•Oceanië

Totaal: 868 miljoen

35 %

29,96 %

19,23 %

5,65 %

2,88 %

1,84 %

0,96 %

0,12 %

05voedselzekerheid

Minstens de helft van de boeren wereldwijd is vrouw. Ze hebben een achtergestelde positie, maar zouden de honger met 12 tot 17 procent kunnen verminderen als ze dezelfde rechten zouden krijgen als mannen

Bron: FAO

Page 4: viCe versa leert

0706

nodig om werkgelegenheid te scheppen en het platteland aantrekkelijk te houden voor voedselvoorziening en de verstedelijking af te remmen. De kleinschalige landbouw

moet daarom productiever. Om de groeiende steden met hun groeiende middenklasse te

voeden hebben we grootschalige intensieve landbouw nodig. En exportlandbouw voor de exportdeviezen.’

boerinnen

Hoewel Woodhill in principe geen vormen van landbouw uitsluit, ziet hij juist wel veel

potentieel in ‘kleine boeren’. Deze boeren leveren een niet te onderschatten bijdrage aan het

voeden van de wereld. ‘Er zal veel van hen afhangen. We moeten daarom echt investeren in kleinschalige boeren en middelgrote bedrijven.’ Minstens zo stellig als Woodhill over het belang van de kleine boer is de Rabobank. In een recent verschenen rapport stelt de bank dat die small farmers de sleutels in handen hebben van de oplossing van het wereldvoedselprobleem. Juist omdat hun productie laag is, ligt er een gigantisch onbenut potentieel dat nog ontsloten kan worden. Bedrijven als Friesland Campina en Unilever hebben eveneens de ‘kleine boer’ omarmt. Door de VN is 2014 alvast uitgeroepen tot het jaar van de ‘Family Farming’. Je richten op smallholders betekent tegelijkertijd je richten op vrouwen. Gemiddeld nemen vrouwen 43 procent van het werk in de landbouw voor hun rekening; in sommige delen van Sub-Sahara Afrika is dit zelfs 80 procent. De paradox is dat vrouwen een veel geringere toegang hebben dan mannen tot land, krediet, markten, voorlichting, en technologie. Volgens de FAO zouden vrouwen hun rendement verhogen met 20 tot 30 procent als zij dezelfde toegang tot de inputs en ondersteuning als hun mannelijke collega’s zouden hebben. Dit zou de honger in de wereld kunnen verminderen met 12 tot 17 procent. Maar moet iedere kleine boer dan per se een ondernemer worden? Want ook daar is weerstand tegen: is ‘boer zijn’, produceren voor jezelf en je familie, niet een recht op zichzelf? Deze zogenoemde rechtenbenadering is mooi, vindt Woodhill, maar gaat de wereld niet voeden. ‘Je kan niet eeuwig land blijven opdelen en verdelen onder je kinderen. De kleine boer kan niet eeuwig klein blijven.’ De transitie naar grootschaliger gaat ook in Afrikaanse landen plaatsvinden, voorziet Woodhill. ‘We hebben dat in westerse landen overal gezien. Boerderijen worden groter en daarmee economischer. En als de landbouw economisch wordt, is het ook interessant voor de jeugd. Dat is ook een gigantisch issue: vergrijzing op het platteland.’ Daar wijst ook Jaya Olaniran van het gezaghebbende Committee for Food Security van de FAO op. ‘In Nigeria is 60 procent van de jeugd werkloos. Die wonen allemaal op het platteland. Als zij werk hebben hoeven ze niet naar de stad.’ Maar om werkgelegenheid in rurale gebieden te krijgen moet de hele ontwikkeling op gang komen. De Nigeriaan noemt onder meer toegang tot markten en kredieten, watermanagement, opleidingen en een infrastructuur van wegen,

elektriciteit, opslag en verwerken van oogsten. En degenen die het in dit systeem niet redden? Zelfvoorzienende landbouw blijft belangrijk voor de eigen voedselzekerheid van boeren – immers, de helft van de ondervoede bevolking leeft op het platteland. ‘De kunst is om de transitie naar grootschaligheid en meer economische landbouw op zo’n manier vorm te geven dat het niet ten nadele is van voedselzekerheid op het platteland’, aldus de Wageningse econoom Jim Woodhill.

eerlijke handel

Zijn we er dan? Nog lang niet, want behalve debat over klein- en grootschaligheid, bestaat er ook een enorm debat over produceren voor de handel of lokale productie. Sociale bewegingen als La Via Campesina propageren voedselsoevereiniteit, terwijl de meeste bedrijven en regeringen globalisering voorstaan. Maar die globalisering stuit veel mensen tegen de borst, want terwijl de export in Afrika met zo’n 15 miljard euro steeg de afgelopen tien jaar tijd, lijden er nog steeds een slordige 250 miljoen Afrikanen honger. Is dat een probleem? Niet altijd, meent Ton Dietz, hoogleraar sociale geografie en directeur van het Afrika Studiecentrum in Leiden. ‘Het gaat om het geld dat ze verdienen met de export van landbouwproducten. Als ze voor dat geld meer voedsel kunnen kopen dan ze zelf kunnen produceren, dan is het alleen maar gunstig.’ En in veel gevallen kan dat inderdaad. ‘Bij de klassieke exportproducten als koffie en cacao zijn de lonen over het grote geheel relatief goed, net als bij de tuinbouw. Voor dat loon kunnen ze meer voedsel kopen dan ze anders zelf op die grond hadden kunnen produceren.’ De opbrengst is per saldo veel beter. ‘Dus wanneer je die exporttuinbouw in verband brengt met voedselschaarste, dan is dat een hetze.’ Niet erg handig daarentegen is wanneer je in Ethiopië op grote schaal exportmaïs gaat verbouwen op percelen waar traditioneel gewassen werden verbouwd die de bevolking in beperkte mate zelfvoorzienend maakten, als de maïs vervolgens ook nog naar Saudi-Arabië wordt geëxporteerd. Globalisering is echter een feit en gehandeld tussen Noord en Zuid wordt er toch. Dan is het wel zaak dat dat eerlijk gebeurt. De dumping van kippenpoten in ontwikkelingslanden is bijna een cliché geworden, maar ook een dagelijkse realiteit die landbouwontwikkeling ernstig verstoort. De Europese Unie zal weliswaar de subsidies afbouwen, maar volgens anderen wordt dit vervangen door inkomenssteun en zijn we terug bij af. ‘Als je ziet hoe Europa de landbouw subsidieert, kan er met dat geld op een directere manier veel meer aan voedselzekerheid gedaan worden’, vindt Bart de Steenhuijsen Piters van het KIT. ‘Het bevordert zeer ongelijke competitie. Door die geldstromen eerlijker te laten lopen zou je veel meters kunnen maken.’ Ook Woodhill is van mening dat de belofte voor voedselzekerheid vooral binnen de regio gevonden moet worden. ‘Het nationale en regionale niveau zijn essentieel. Op het moment is er nog te veel focus op internationale ketens’, vindt hij. Woodhill heeft in ieder geval de Wereldbank mee, die in het rapport Africa Can Feed Africa van oktober dit jaar ook pleitte voor regionale handel.

speCulatie

En hoe zit het met de hoge prijzen? Is het een probleem of een kans? Hoge prijzen veroorzaken voedselrellen en mensen in extreme armoede zijn tot wel 80 procent van hun inkomen kwijt aan voedsel. Maar hoge prijzen betekenen tegelijkertijd dat landbouwproducten weer wat opbrengen. Het mag slecht zijn voor de consument, voor de boer die het voedsel produceert kan het juist gunstig uitpakken. ‘Hoge voedselprijzen bieden ontzettend veel mogelijkheden’, stelt Van Wesenbeeck. ‘Mits we de armen kunnen beschermen tegen de negatieve effecten, is er een enorme groep die ervan profiteert.’ Het probleem is echter dat het voordeel van hoge prijzen maar voor een klein deel bij boeren in ontwikkelingslanden terechtkomt. De winst blijft hangen bij tussenpersonen en dringt niet door tot de bodem van de productieketen. Daarom moet er geïnvesteerd worden in de marktmacht en politieke macht van boeren, vindt Woodhill. Het spanningsveld tussen een eerlijke prijs voor de boer en de hogere prijs voor de consument blijft volgens hem echter ‘een soort Catch 22’. Wat in elk geval niet helpt is de toegenomen volatiliteit op de wereldmarkt. Eén van de oorzaken daarvan is de doorgeschoten voedselspeculatie. Speculatie bestaat al sinds de 19e eeuw zodat handelaren en producenten zich kunnen indekken tegen de risico’s van prijsschommelingen op korte termijn, maar tegenwoordig handelen ook niet-traditionele speculanten zoals banken en pensioenfondsen in derivaten: niet om zich in te dekken tegen risico’s maar om winst te maken. Volgens de FAO kon tijdens de voedselcrisis in het voorjaar van 2008 60 procent van de schommelingen in tarweprijzen niet verklaard worden door vraag en aanbod, maar waren deze te wijten aan speculatie. Juist omdat voedsel zo’n belangrijk goed is en een eerste basisbehoefte, vinden velen dat voedsel niet overgeleverd kan worden aan de grillen van de markt en zou er een mate van marktregulering moeten plaatsvinden door de overheid. ‘Er wordt gelukkig gewerkt aan controlemechanismen’, weet Paul Engel. Zo heeft het Europees Parlement in oktober een ontwerpwet aangenomen dat beperkingen oplegt aan schadelijke derivatenhandel. Voedselzekerheid is echter niet alleen een sociaal-economische zaak. Voedsel heeft ook karakteristieken van een mondiaal publiek goed, gekoppeld aan klimaatverandering en recentelijk ook het energievraagstuk, nu voedselgewassen steeds meer gebruikt worden voor biobrandstoffen. Perioden van droogte, temperatuurstijgingen en overstromingen kunnen (letterlijk) behoorlijk wat roet in het eten gooien. Paul Engel: ‘Ik ben geneigd te zeggen dat de hele economie rond landbouw op de schop moet. De nadruk moet niet alleen liggen op arbeidsproductiviteit, maar vooral ook op het efficiënter omgaan met steeds schaarser wordende middelen als landbouwgrond, water, grondstoffen, fossiele brandstoffen en fossiele meststoffen als fosfaat.’ Zwaar versimpeld gesteld: met de juiste keuzes zou het te doen moeten zijn, het voeden van 9 miljard mensen in 2050. Dan dient zich de volgende vraag aan, want wie moet dit organiseren? De politieke oplossing ligt in eerste instantie bij betrokken landen zelf, vindt Lia van Wesenbeeck. ‘Lokale overheden moeten mogelijk maken dat voedsel beschikbaar is; dat de bevolking het kan

kopen. En ze dienen de voedselveiligheid en kwaliteit te bewaken.’ Hulp kan daarbij helpen, maar moet zich vooral toespitsen op landen die de problemen van de lokale bevolking echt erkennen, vindt Paul Engel. In Afrikaanse landen ontbreekt die politieke wil nogal eens, zo bleek uit het Africa Human Development Report 2012 Towards a Food Secure Future van het United Nations Development Programme. Slechts 5 tot 10 procent van het overheidsbudget gaat in Afrika naar de landbouw, in de Aziatische landen is dat rond de 20 procent. Tegegnework Gettu, de auteur van dat rapport verklaarde onlangs op de site van het Belgische tijdschrift MO*: ‘De kennis, de technologie en zelfs tot op grote hoogte de middelen om Afrika van voldoende voedsel te voorzien zijn aanwezig, wat mankeert is de politieke wil om een verschil te maken. Maar er groeit een consensus bij Afrikaanse overheden, instellingen en burgers dat Afrika niet eindeloos kan doorgaan met hulp vragen.’ Een zaak van de overheid is het echter niet alleen. Kennisinstellingen, bedrijven en maatschappelijke organisaties dragen allemaal bij en worden allemaal betrokken in internationaal en nationaal beleid. Maar bovenal is het een zaak van de boer zelf. Het begint uiteindelijk allemaal op het land; daar ontspruiten de eerste zaadjes van gewassen die uiteindelijk hun weg vinden naar de consument. Een hele verantwoordelijkheid, 9 miljard mensen voeden, en dat te midden van een wereld vol tegengestelde belangen, tegenwerkende krachten en strijdige visies. Ga er maar eens aan staan.

inleiding voedselzekerheid

drie typen boerenbedrijven

1. Grootschalige landbouwbedrijven, ook wel agribusinesses genoemd. Zij beschikken over honderden of zelfs miljoenen hectaren land. Ze maken in de regel gebruik van hoog-intensieve technologieën en gentechnologieën, zijn geïntegreerd in de mondiale voedselsystemen en produceren met name voor de exporthandel. Deze bedrijven hebben grote politieke invloed en economische macht. Voorbeelden: Monsanto, DuPont, Cargill, en ook grote bedrijven uit de BRIC-landen of Saoedische conglomeraten.

2. Boerenfamiliebedrijven die met name voor de markt produceren. Deze groep is kwetsbaar voor concurrentie en prijsschokken op de wereldmarkt. In het Noorden worden ze daarom gesteund door de regering, maar in het Zuiden minder of helemaal niet. Er zijn twee soorten familiebedrijven: grootschalige familiebedrijven met gemiddeld 60 hectaren grond (vooral in het Noorden) en kleinschalige familiebedrijven met minder dan twee hectaren (vooral in het Zuiden). Deze laatste groep is vooral gericht op lokale markten en produceert zowel voor de handel als voor eigen gebruik.

3. De boeren-onderklasse. Zij combineren hun boerenbestaan met laagbetaald werk buiten de boerderij om te kunnen overleven. Door een gebrek aan onderwijs, training en toegang tot werk zijn ze niet geïntegreerd in de formele economie. Nomaden en pastoralisten behoren tot deze groep. Vaak is hun land niet formeel hun eigendom. Boeren uit groep 3 werken vaak op het land van boeren uit groep 1.

Kleine boerenbedrijven komen voor in zowel groep 2 als groep 3. De Wereldbank definieert een ‘kleine boer’ als iemand die minder dan 2 hectaren grond bezit. Er zijn 500 miljoen kleine boerenbedrijven (85 procent van de boeren wereldwijd), waarvan de meesten zich in Azië en Afrika bevinden.

[Bron: Sustaining Agriculture: Policy, Governance, and the Future of Family-based Farming, Bill Vorley en Rabobank]

• Kleine boeren

• Bewoners van het

platteland die geen

eigen grond bezitten

• Pastoralisten, vissers en

woudbewoners

• Stedelijke huishoudens

50%

20%

10%

20%

Bron: Oxfam

Page 5: viCe versa leert

De vier pijlers van het Nederlandse voedselzekerheidsbeleid zijn: toename van de duurzame voedselproductie, verbeterde toegang tot kwalitatief goede voeding, een betere toegang tot markten voor boeren in ontwikkelingslanden en een beter ondernemersklimaat. Sinds in het bedrijfsleven maatschappelijk verantwoord ondernemen ‘hot’ is geworden en men bij Buitenlandse Zaken meer oog kreeg voor private-sectorontwikkeling, zijn het Directoraat-Generaal Internationale Samenwerking (DGIS) en het ministerie van Economische Zaken meer en meer naar elkaar toe gekropen. Toch hebben de departementen verschillende doelstellingen: Economische Zaken is vooral gericht op het behartigen van nationale belangen en de concurrentiepositie van Nederland, terwijl het DGIS van Buitenlandse Zaken gericht is op het stimuleren van ontwikkeling in het buitenland.De econoom Jim Woodhill van de Wageningen Universiteit juicht de samenwerking toe, maar waarschuwt voor de gevaren: ‘Het risico is dat Nederlandse ontwikkelingssamenwerking Nederlandse handel wordt. Er bestaat een onvermijdelijke spanning tussen deze twee velden, en het is nu niet altijd even duidelijk welke eerst komt.’ Woodhill vindt het een goede zaak dat het bedrijfsleven zich bezighoudt met voedselzekerheid, maar waarschuwt voor te hoge ambities. ‘Ik heb de indruk dat het bedrijfsleven eerder bezig is met het voeden van mensen die zich het kunnen veroorloven om eten te kopen, dan met de 1 miljard hongerigen op de wereld. Met het bedrijfsleven los je de honger niet op.’ Moet dat dan? Woodhill: ‘Het voedselprobleem kun je aanpakken op een indirecte manier, via investeringen in de agrarische sector, en op een directe manier, via het helpen van de hongerigen. Het hongerprobleem is zo gigantisch dat Nederlands geld een druppel op de gloeiende plaat is, terwijl Nederland als landbouwgigant een comparatief voordeel heeft om de agrarische sector te ontwikkelen. Dus het is niet gek om je op die indirecte manier te richten. Maar je moet ervoor zorgen dat die indirecte manier ook daadwerkelijk de lokale sector helpt.’Er is namelijk niet altijd sprake van een win-win situatie tussen Nederlandse belangen en ontwikkelingsbelangen. Nederlandse bedrijven, die geholpen worden door de Nederlandse overheid, kunnen lokale bedrijven wegconcurreren en soms zijn landen meer gebaat bij regionale handel dan bij handel met Nederland. Woodhill: ‘Als je geen effect weet te generen voor de lokale omgeving, ben je fout bezig. Het is belangrijk om

Kunnen jullie een voorbeeld noemen van samenwerking die gericht is op landbouwontwikkeling?Marcel Vernooij (MV): ‘Een mooi voorbeeld is de aardappelsector in Kenia. Dit land richt zich nu op maïs en andere voedselgewassen, maar Kenia wil veel meer aardappels produceren om de eigen bevolking te voeden. Nederland heeft veel expertise op het terrein van aardappelteelt en heeft hoogproductieve en virusvrije pootaardappelen. We proberen daarom handel in pootaardappelen te stimuleren en tegelijk de aardappelsector in Kenia op een hoger plan te krijgen.’Johan Veul (JV): ‘De boeren beginnen met Nederlandse pootaardappelen, maar op termijn zullen er ook Keniaanse virusvrije varianten komen.’ Zijn westerse bedrijven niet in de eerste plaats uit op winst en botst dat niet met de belangen van lokale boeren?MV: ‘Onze ervaring is dat Nederlandse bedrijven die gaan investeren in ontwikkelingslanden gaan voor rendement op de lange termijn. Uit zichzelf doen zij veel om hun medewerkers goede arbeidsomstandigheden te bieden en te helpen met onderwijs en gezondheidszorg. Bovendien legt de Nederlandse overheid de lat hoog. Belangrijke voorwaarden zijn maatschappelijk verantwoord ondernemen en transparantie. We willen exact weten wat een bedrijf doet, wat het businessplan is, of dit aansluit bij het overheidsbeleid in dat land en met welke lokale partners het bedrijf wil samenwerken.’ JV: ‘En als er excessen zijn, grijpen we in. Bedrijven moeten zich wat betreft milieuomstandigheden, arbeidsvoorwaarden en dergelijke houden aan richtlijnen van de OESO en IAO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling en de Internationale Arbeidsorganisatie, red.). Als de investering puur gericht is op productie en het is een commercieel aantrekkelijk plan, zeggen wij: ga liever naar de bank. Wij steunen bedrijven alleen als er bepaalde risico’s aan de investering zitten die te maken hebben met onderontwikkeling in het partnerland. Een voorbeeld is een Vietnamese supermarktketen die een paar jaar geleden van start ging. De Nederlandse manager wilde lokaal verse groenten en fruit inkopen, maar de oogst was na vijf uur hobbelen in een busje niet verkoopbaar, dus vloog hij aanvankelijk alles in vanuit het buitenland. Samen met de ambassade en de Wageningen Universiteit heeft hij onderzocht of lokaal inkopen wél mogelijk zou zijn. Uiteindelijk zijn er een opslagruimte, een verpakkingslijn en een koelwagen gekomen. Ook kregen de boeren voorlichting over betere teeltmethoden en

de komende tijd te blijven monitoren op inclusiviteit, duurzaamheid en gelijkwaardige voordelen.’

getrouwtrek

Hoewel de ministeries elkaar gevonden lijken te hebben, spelen verschillen tussen visies soms wel degelijk op. In de achterkamertjes van de twee ministeries is er veel getouwtrek geweest over het toevoegen van het voedingselement in het beleid – bij uitstek iets van de ontwikkelingsagenda omdat het over armoede en ondervoeding gaat. ‘Heel mooi vind ik de functie van speciaal gezant voor “Food and Nutrition Security for Development”. Paulus Verschuren heeft het woord “nutrition”, dat verwijst naar de kwaliteit van voeding, erin weten te krijgen en dat is enorme winst’, vertelt Ton Dietz van het Afrika-Studiecentrum in Leiden. ‘Het bedrijfsleven heeft uit alle macht geprobeerd de hightech in de staatsontwikkelingsgelden te proppen. Als het woord “nutrition” achterwege was gebleven, dan hadden we een heel andere agenda gehad.’ Het kan dus wel eens botsen, maar Woodhill noemt het een ‘gezonde’ spanning. ‘De beide ministeries hebben elkaar nodig. Het is goed dat ze elkaar scherp houden. Buitenlandse Zaken met armoedebestrijding als doel en Economische Zaken met oog voor de private sector. Waar dat precies op uitdraait, zullen we in de toekomst zien.’ Als je echter moet schipperen tussen de belangen van beide ministeries, bestaat het gevaar dat het beleid een allegaartje wordt. Stineke Oenema, voedselspecialist bij ICCO, vindt dat het spanningsveld door de overheid onvoldoende wordt benoemd en mist een duidelijke visie. Die ziet ze wel bij het ontwikkelingsbeleid van de Europese Unie: ‘De EU kiest duidelijk voor kleine boeren en duurzame landbouwpraktijken. Knapen noemde wel het belang van kleine boeren, maar het lijkt er meer op alsof hij her en der wat elementen pakte dan dat er een visie op landbouw achter zit. Bovendien doet de overheid een stapje terug als het gaat om haar verantwoordelijkheid. Het onderliggende probleem is vaak de scheve machtsverhoudingen. Als je met de private sector werkt, die zelf in de machtsstoel zit, pak je dat probleem niet aan.’

dat ze niet teveel moesten spuiten. Als ondernemer wilde hij investeren in de koelauto, verpakkingslijn en opslagruimte, maar hij kon niet de voorlichting op zich nemen. Met subsidie van Ontwikkelingssamenwerking werd dat toch mogelijk.’MV: ‘Daarbij kan ook de samenwerking met ngo’s cruciaal zijn: die hebben een belangrijke rol bij het geven van voorlichting en training, en bij het organiseren van boeren zodat zij een volwaardige gesprekspartner kunnen zijn voor grote bedrijven die hun producten afnemen.’

Zullen grootschalige bedrijven op den duur de kleine familiebedrijven wegconcurreren?MV: ‘Grootschalige bedrijven kunnen veel werkgelegenheid en inkomsten bieden, maar grootschaligheid is niet de enige manier om de productiviteit te vergroten. Ook kleinere boerenbedrijven kunnen doorgroeien en gericht samenwerken in een coöperatieve vorm.’MV: ‘De allerarmste boeren die alleen produceren voor hun eigen levensonderhoud zijn een geval apart. Sommigen hebben uiteindelijk geen toekomst in de landbouw. Die moet je op een andere manier ondersteunen.’JV: ‘En dat doen wij ook, door middel van meer klassieke ontwikkelingshulp.’MV: ‘Natuurlijk moet je de balans in de gaten houden en moet je je ook richten op de 1 miljard mensen die dagelijks gebrek aan voedsel hebben. Maar het versterken van economische ontwikkeling ís gewoon een deel van de oplossing.’ JV: ‘Voor elk partnerland maken wij een analyse en daar baseren wij onze keuzes op. Soms is er meer voedsel nodig, soms meer bewustzijn, soms meer koopkracht. Soms moeten we ons richten op de ontwikkeling van de markt, soms op een gunstig ondernemingsklimaat. En altijd kijken we wat de vraag is vanuit de landen zelf.’

Op dat brede beleid is ook kritiek. Er zouden scherpere keuzes moeten worden gemaakt.JV: ‘Die kritiek is onterecht. Neem Rwanda: in delen van het land wordt genoeg voedsel geproduceerd, maar het wegennet is niet goed. In andere delen van het land is daarom onvoldoende voedsel. Dan is het toch legitiem om eerst die wegen te verbeteren in plaats van de productie te verhogen?’MV: ‘Vergeet niet dat we nog in de startfase zitten. We laten bewust ruimte voor trajecten waarin we ervaring kunnen opdoen met een veel grotere rol voor het bedrijfsleven. Later kunnen we ons beleid aanscherpen. Het lijkt wel alsof het voor sommige mensen te mooi lijkt om waar te zijn dat deze samenwerking zou kunnen werken. Laten we er trots op zijn dat we nu zo hecht samenwerken om de honger aan te pakken.’

Sinds 2010 is voedselzekerheid speerpunt van het Nederlandse ontwikkelingsbeleid. De ministeries van Buitenlandse en Economische Zaken werken daarvoor nauw met elkaar samen. Maar de hamvraag blijft: gaan nationale belangen en armoedebestrijding wel samen?

beleidsparadox?de kruising tussen investeringen en hulp

0908

tekst Selma Zijlstramet dank aan Marc van der Sterren

dubbelinterview dubbelinterview

in oeganda……investeert de Nederlandse overheid in kleinschalige, commerciële landbouw. Grootschalige landbouw komt in Oeganda vooral neer op producten zoals thee en suikerriet, die niet essentieel zijn voor voedselzekerheid. En niet-commerciële, zelfvoorzienende landbouw is

meer een taak van ngo’s. ‘We proberen complementair te zijn’, zegt Henny Gerner, die bij de Nederlandse ambassade in Kampala verantwoordelijk is voor het voedselzekerheidsprogramma. ‘Organisaties zoals ICCO en ZOA doen van oudsher aan zelfvoorzienende landbouw om armoede te bestrijden. Als ambassade richten we ons op de

landbouwproductie voor de handel, verwerking en export.’Voedselzekerheid is in het belang van Oeganda én van het Nederlandse (agrarische) bedrijfsleven zolang er gewerkt wordt aan de marktgerichte landbouw. Een voorbeeld van de nieuwe aanpak is de gedeeltelijke financiering door de ambassade van melkkoelers voor honderd boerencoöperaties.

Een gesprek met Johan Veul (coördinator voedselzekerheidsbeleid bij het ministerie van Buitenlandse Zaken) en Marcel Vernooij (directie Europees Landbouwbeleid en Voedselvoorziening bij het ministerie van Economische Zaken), die samenwerken op het gebied van voedselzekerheid.

De boeren, die nu nog afhankelijk zijn van een monopolie van een Oegandese zuivelondernemer, moeten zo zelfstandiger worden. De Nederlandse leveranciers Moeller of Van den Heuvel Dairy Equipment proberen de aanbesteding in de wacht te slepen. De ambassade is dit jaar nog vier andere projecten begonnen, gericht op de productie

van aardappelen, rijst, cassave en zaaizaad. Verder helpt de ambassade met de verspreiding van landbouwkennis in het voormalige conflictgebied in het noorden van Oeganda, met het moderniseren van grensposten en het vereenvoudigen van regels binnen de Oost-Afrikaanse markt. Dit programma moet de export van voedsel vergemakkelijken, wat volgens

Henny Gerner ook politiek en geostrategisch belangrijk is. ‘Oeganda is vruchtbaar. Het is de graanschuur van Oost-Afrika. Van hieruit wordt voedsel naar buurlanden geëxporteerd. Zo worden voedseltekorten voorkomen die zouden kunnen leiden tot politieke instabiliteit.’ [Mark Schenkel]

Bilateraal

Multilateraal

Maatschappelijk

Bedrijfsleven

Bron: HGIS nota, Buitenlandse Zaken

152 670

35 800

30 000

217 825

verdeling ontwikkelingsgelden 2015 per kanaal (in miljoenen)

© L

eona

rd F

äust

le

tekst Marusja Aangeenbrug

Page 6: viCe versa leert

10 reportage boeren in ethiopië 11

tekst Tony van der Meulenbeeld Petterik Wiggers

Maar liefst vijfentachtig procent van alle Ethiopiërs is ‘kleine boer’. Voedselzekerheid is het centrale thema in hun leven: zij kunnen slachtoffer zijn, maar tegelijk ook probleemoplosser door hun eigen infrastructuur te verbeteren. Tony van der Meulen zocht een aantal boeren op die Nederlandse hulp ontvangen in het hooggebergte vlakbij Eritrea. ‘De keizer zag ons als beesten.’

zo staan zij ervoor, al die miljoenen mensen die vallen onder de weidse media-categorie ‘arme boeren in Ethiopië’. Op de rotsen een halve hectare droge grond van tien centimeter diep, zes kinderen en hooguit 500 millimeter regen

per jaar. Dat gaat niet lukken. Op deze manier kun je niet je familie te eten geven terwijl door de bevolkingsgroei de landjes alleen nog maar kleiner worden. Er zijn jaren dat je het net redt, maar als het klimaat je weer eens slecht gezind is, ben je met je gezin afhankelijk van voedselhulp. Die komt wel of niet, soms te laat, vaak te karig. Op google hoef je deze massale problematiek maar te herleiden tot een of twee sleutelwoorden, en de plannen en projecten gutsen je tegemoet. In Ethiopië kies ik er twee waarbij Nederland betrokken is. Maar ik wil vooral ook praten met de boeren, voor wie het allemaal is bedoeld. In het volle besef dat het schier onmogelijk is een enigszins compleet overzicht te krijgen hoe al die powerpointsheets wel of niet wortel schieten op al die miljoenen akkertjes. En dan zijn er ook nog steeds ruim drie miljoen Ethiopiërs die zichzelf niet kunnen redden en aan de kant van een stoffige piste pretentieloos zitten te wachten op de voedselhulp.

houvast

Zo’n expeditie naar de agrarische werkelijkheid begint onherroepelijk in een kantoor. Mevrouw Fisseha Bezabih zit gastvrij te midden van grote kasten vol plannen en evaluaties, inschattingen en werkelijkheden. Ze heeft een hoge functie bij het nationale landbouwprogramma AGP (Agricultural Growth Programme) in de noordelijke provincie Tigray. Natuurlijk heb ik eerst de hiërarchie doorlopen die een organisatie houvast moet bieden en ook veel werkgelegenheid. Eerst neem ik de vragen voor mevrouw Bezabih door met mijn Ethiopische begeleider. Samen vertellen we vervolgens het hele verhaal aan een vriendelijke man, die met meerdere klerken op een kamer zit. Daarna rukken wij in volle sterkte op naar Fisseha Bezabih. Haar vriendelijkheid en voorzichtigheid houden gelijke tred – in een streng gereguleerd land met een dominante overheid past iedereen op zijn tellen. We praten over het Productive Safety Net Programme (PSNP). Zeven miljoen arme boeren en hun gezinsleden doen mee aan PSNP, en dan zijn er ook nog ruim drie

miljoen mensen die vanuit PSNP aanvullende hulp ontvangen. PSNP wil dat straatarme boeren minder afhankelijk worden van de droogte die hier genadeloos kan heersen. De wreedheid van het klimaat moet bedwongen worden door het verbeteren van agrarische infrastructuur: irrigatiekanalen, wegen, maar ook scholen. In de droge tijd, waarin ze toch weinig te doen hebben, werken de boeren aan die publieke werken voor een euro per dag. Met dit zelf verdiende geld kunnen ze voedsel kopen, wat de lokale economie weer versterkt. Zo verhogen zij al op korte termijn hun eigen levensstandaard, terwijl zij de agrarische infrastructuur opknappen, die hun positie structureel moet verbeteren. Een mooi rond plan en een voorbeeld van: je lot in eigen hand nemen. Zoals bijna overal is ook in het hooggebergte van Noord-Ethiopië veranderingsgezindheid niet de meest preferente karaktertrek van traditionele boerenfamilies. Hoe wordt dat bekende probleem vlot getrokken? Kunnen bijvoorbeeld onwilligen van staatswege worden gedwongen aan PSNP mee te doen? Een nogal ongemakkelijke vraag in een land waar het idealisme strak wordt geregisseerd. Vriendelijk kijkend geeft Fisseha Bezabih een heel lang antwoord, dat ik daarna uit journalistieke efficiëntie maar samenvat als: wie niet werkt krijgt geen geld. Dat blijkt te eenvoudig gedacht: mensen die echt niet kunnen werken zoals ouderen en invaliden krijgen natuurlijk wel geld om eten te kopen. Maar de echte dwarsliggers? ‘De boeren hier begrijpen dat ons project erg belangrijk is voor hen.’ Is de droogte die door het project wordt bestreden een kwestie van gebrek aan water of een tekort aan deskundig management, wil ik graag weten. Probleem van zo’n vraag blijkt steeds weer: hebben we het hier over techniek of over politiek? In het laatste geval is het uitkijken geblazen. Fisseha Bezabih neemt ook hier de veilige route: ‘Droogte komt door een gebrek aan water en door een tekort aan organisatie.’

wuivend graan

Met tolk, fotograaf en chauffeur rijd ik naar Atsbi, vrij dichtbij de omstreden grens met Eritrea waarover beide landen nog steeds op voet van oorlog leven. Het is oogsttijd, op de kleine terrassen tegen de hellingen wordt hard gewerkt door hele families. Spannen ossen dorsen graan door slome rondjes te lopen: ze doen dat zelf, als een ingesleten gewoonte. De terrassen zijn

De toekomstin eigen

hand

Page 7: viCe versa leert

ethiopiëInwoners: ruim 80 miljoenHoofdstad: Addis AbebaStaatsvorm: BondsrepubliekOnafhankelijk sinds: nooit kolonie geweestTaal: Amhaars en vele andere talenOppervlakte: 1,1 miljoen km²

(Frankrijk en Spanje samen)Religie: 61% christelijk, 33% moslimLevensverwachting: mannen 48 jaar, vrouwen 51Gemiddeld inkomen: een of twee euro per dag

12 0313

veelal een onderdeel van de publieke werken. Voorheen stroomde de regen, als die al viel, nutteloos van de eroderende hellingen. Nu wordt het water op de terrassen opgevangen. Hetzelfde nut hebben de dammen in de nu droge rivierbeddingen; de regentijd is alweer voorbij. Een lokale projectleider heeft de zichtbare vorderingen van zijn bijdrage aan PSNP vastgelegd door foto’s op dezelfde locaties te maken, voorheen en nu. In een dorre steenvlakte groeit en bloeit nu van alles. De oude situatie heb ik niet zelf waargenomen, maar het resultaat zie ik met eigen ogen: de fruitbomen staan in bloei, de aardappels worden gerooid en het graan wuift op de vele akkertjes. Het water dat in de regentijd door de nieuwe dammen wordt tegengehouden en daardoor rijkelijk over de velden vloeit, wordt daar opgevangen in een grillig stelsel van greppels en gaten in de grond. Ook het resultaat van recente gemeenschappelijke arbeid. Waarom is dat nu

pas gebeurd, vraag je je dan af, want zo op het oog vergt het toch geen langjarige landbouwkundige studie om een greppel of een gat in de grond te bedenken. In de komende dagen praat ik daarover met een aantal projectmedewerkers. De formele lezing luidt: het vergt heel veel tijd om dit aan traditionele boeren uit te leggen. Na wat doorvragen klinkt hier en daar ook de versie waaraan ik toch meer geloof hecht: in tijden van droogte kwam er altijd wel weer voedselhulp, en dan ontstaat er weinig aandrang om greppels en gaten te graven in onwillige grond. Het project is er nu juist voor bedoeld om die

afhankelijkheid van de voedselhulp te elimineren door met een sterk verbeterde infrastructuur de grillige wisseling der seizoenen te bestrijden. Bij zo’n dam tref ik Gebre-Egziabher Mezgebe (55), zowel priester van de orthodoxe Ethiopische kerk als boer. Zijn gehele outfit inclusief een vaal Adidas-shirt duidt op een geringe welvaart. Wij staan op zijn halve hectare, in deze weinig begenadigde bergstreken een redelijk gemiddelde. In de schaduw van een boom met heerlijk geurende gele bloesem vertelt hij dat hij tot een paar jaar geleden op de helft van zijn grond een veel lagere productie had dan nu; de andere helft lag er zo verdord bij dat er niets wou groeien. Hoewel hij al wat ouder is heeft hij meegewerkt aan de aanleg van de dam naast zijn veld. En hij heeft geleerd compost te maken, kunstmest te gebruiken en te werken met geselecteerd zaaizaad. Hij vertelt dit alles niet in het Amhaars, de officiële landstaal waarin ik met enige moeite alleen ‘goedemorgen’ kan zeggen, maar in de streektaal van Tigray. Een projectbegeleider tolkt, tussen hem en de priester-boer wordt soms heel wat heen en weer gepraat voor ik antwoord krijg. Het valt daarom niet uit te sluiten dat zijn antwoorden de idealen van het project moeiteloos illustreren. Maar met deze kanttekening vermoed ik toch wel een redelijk beeld te krijgen van zijn levensloop als kleine boer. Vroeger, vertelt hij, leefden ze hier op een heel laag niveau. Er waren tijden dat hij zijn vrouw en zes kinderen nauwelijks te eten kon geven. Hij herinnert zich nog de vreselijke hongersnood van 1966: ‘Ik was toen een jongetje van negen.’ In die jaren kwam de stelselmatige voedselhulp op gang, ‘maar dat was vaak niet genoeg of het werd niet goed verdeeld’. Nu bewerkt hij samen met zijn vrouw hun akker op basis van de nieuwe landbouwkundige inzichten, de kinderen zijn al het huis uit. ‘Mijn vrouw doet aan alles mee, het zaaien, het wieden, de oogst, behalve het ploegen. Dat is te zwaar voor haar.’ Samen kunnen zij nu

leven van hun graan, groente – vooral tomaten – en al het fruit. Nemen zij ook samen alle beslissingen? Vooral deze emancipatoire vraag leidt tot intensief beraad tussen de tolk en de priester-boer, waarbij veel wordt gelachen, terwijl ze samen naar mij kijken. Dit vrolijke tafereel resulteert ten slotte in hun gezamenlijke besluit mijn zo Nederlandse vraag bevestigend te beantwoorden: ‘Ja, mijn vrouw en ik nemen alle besluiten samen.’ Hierna lachen wij opgewekt met z’n drieën. Waarom moet Gebre-Egziabher Mezgbere als priester zwoegen op het veld? Oprecht verbaasd kijkt hij me aan. Of ik soms niet weet dat je van het priesterambt echt niet kunt leven. ‘Als ik een viering doe of een doop, krijg ik daar alleen wat eten voor.’

wenkende welvaart

We gaan verder, twee jonge lokale projectleiders scheuren voor ons uit op hun Yahama-motoren, het aangename onderdeel van hun overheidsfunctie waarvan zij zichtbaar genieten. We stoppen in het dorpje Barkka. Vanaf een epische schildering op een muur van het administratieve centrum wijst de deze zomer overleden leider van de bevrijdingsoorlog in 1991, premier Meles Zenawi, naar de beloofde toekomst: veel fabrieken met vooral veel rokende schoorstenen, met daar tussendoor een drukke verkeersweg. Een opmerkelijk beeld van wenkende welvaart, want Ethiopië is en blijft toch bij uitstek een boerenland. Op een andere muur staat de hier vermaarde generaal Hayelom Araya, net als Meles ook afkomstig uit deze regio. Hij speelde een belangrijke rol in de oorlog tegen de bloedige despoot Mengistu. Bezijden de generaal is een politieagent van het type dat hier berucht is omdat ze er snel op slaan, afgebeeld als onze Vrouwe Justitia: met zwaard en weegschaal, de ogen geblinddoekt met de nationale vlag. Te midden van al deze symboliek zit ik op een muurtje met boer Hagos Bekay (43). Hij bebouwt een halve hectare land en heeft de zorg voor een gezin met vijf kinderen. Twintig jaar geleden sleet hij zijn dagen als slecht betaalde dagloner. Met een aantal streekgenoten wist hij de Rode Zee over te steken en illegaal Saudi-Arabië binnen te komen. Hij werkte er drie maanden als schoonmaker. Over de levensomstandigheden als lid van deze laagste kaste onder de gelukszoekers wil hij bij voorkeur niet meer praten. Na drie maanden werd hij opgepakt en Saudi-Arabië uitgegooid. Na terugkeer in Barkka kon hij van overheidswege een kwart hectare land krijgen, dat een paar jaar later via de ruilverkaveling werd verdubbeld. Het bleef sappelen tot er een deskundige van PSNP in het dorp kwam om voorlichting te geven, ‘daarvóór hadden wij eigenlijk nergens verstand van, we deden maar wat.’ Hij en zijn vrouw hielpen mee met de aanleg van irrigatiekanalen. Ze kregen daar geen geld voor maar zes kilo graan. ‘In 2008 konden wij door geld van een eerlijke kredietbank een koe kopen en een bijenvolk.’ Door het project hebben ze geleerd beter zaaizaad te gebruiken. En hoewel de regen dit jaar niet echt meeviel, zijn ze door de irrigatie en het betere zaad nu bezig een redelijk goede oogst binnen te halen. De vraag in welke mate Bekay en zijn vrouw nu tevreden zijn over hun

reportage boeren in ethiopië

In dit land wordt het idealisme strak geregisseerd

Openingsfoto vorige pagina: Haftu Yiheyis met zijn dochter op hun aardappelveld

Foto's rechts, van boven naar beneden: De boeren Hagos Bekay, Gebre-Egziabher Mezgebe en Birhane Weldu

Page 8: viCe versa leert

1514

‘Wij voelen ons rijk’ zegt de boerin. Het moet duiden op een basisgeluk

van levenszekerheidbestaan leidt weer tot enig heen- en weergepraat met de projectmedewerker, die de zegeningen van het project nauwlettend in het oog houdt, want dat is zijn werk: ‘Wij zijn tevreden omdat mijn vrouw en ik nu selfsupporting zijn. Wij hebben nu veel meer verstand van administratie en kostenbeheersing, wij kunnen goede adviezen krijgen en we kunnen geld lenen. Dat konden we vroeger allemaal niet.’

van het volk

Met een hand vol lekkere want verse linzen en stengels vol smaakvolle bonen trekken wij verder, we zijn inmiddels op 2800 meter hoogte. Een van de projectjongens vertelt dat hij nog iets hoger woont. Daar kan het in deze koude tijd ’s morgens waarlijk vriezen. Met een veeggebaar doet hij voor hoe hij dan iets van zijn Yamaha-zadel haalt waarvan het woord hem even niet te binnenschiet. Rijp. Tijdens een sanitaire stop loopt Berhe Abera (33) ons vanuit de velden tegemoet. Hij blijkt een landloze boer, die als dagloner werkt op het land van anderen. Samen met zijn vrouw heeft hij in de droge periode meegedaan aan de publieke werken, en dat leverde hen omgerekend per persoon ongeveer een euro per dag op: ‘Voor ons veel geld, waar je behoorlijk wat graan voor kunt kopen.’ Met een paar andere landloze boeren uit het dorp heeft Berhe Abera een coöperatie opgericht. Samen hebben ze een stukje land bemachtigd dat helaas zo hoog ligt dat het niet valt te irrigeren. Ze hebben er al wel een bijenvolk neergezet. En het gras dat er toch nog groeit verkopen ze aan boeren. Nu zijn ze bezig om met hun clubje een beter stuk land te vinden. Zo komen we terecht in een ingewikkelde discussie, want sinds de bevrijdingsoorlog van 1991 is het particuliere grondbezit afgeschaft, maar allerlei oude pachtrechten gelden nog. Daar komen landloze boeren moeilijk tussen. ‘Alle grond is dus van de overheid’, probeer ik de situatie samen te vatten, waarna een projectmedewerker snel te hulp schiet met een

ideologische correctie: ‘Nee, alle land is van het volk!’ Maar hoe kan een landloze boer als Berhe Abera dan bij het volk terecht? Want het volk is kennelijk de formele eigenaar van alle grond. De bewaker van de juiste lijn ziet het amusante van deze fijnbesnaarde discussie ook wel in en begint gul te lachen. Omdat dit alles niet vertaald wordt, kijkt Berhe Abera ons vragend aan. Denkt hij dat het ondanks de complexe eigendomsverhoudingen toch gaat lukken met dat nieuwe stuk grond? ‘We hebben een veld op het oog waar een oude boer op zit die er weinig meer mee doet. Ik denk dat wij er met hem wel uitkomen.’ Want een boer zonder land, dat is niks. ‘Nee’, zegt hij. ‘Je bent steeds van anderen afhankelijk en daar willen mijn vrouw en ik graag vanaf.’ Als we terugrijden naar de regionale hoofdstad Mekele, is de zon aan het verdwijnen achter de bergketens en wordt het snel koud. In het schemerlicht zijn veel groepjes schoolkinderen nog steeds op weg naar huis. Dat verre lopen, iedere dag weer, op 2800 meter hoogte, heeft Ethiopië al vele Olympische marathonhelden opgeleverd. Haile Gebrselassie, tegenwoordig een succesvol investeerder in onroerend goed, noemt in zijn heldenepos het dagelijks urenlang lopen naar school de basis van zijn latere successen. Maar hier op die lange, donkere zandwegen, omzoomd door onvriendelijke cactussen, doen al die groepjes schoolkinderen mij eerder denken aan ongemak en veel verloren tijd.

landjepik

De grootste boeren in Ethiopië zijn de Chinezen en Saoediërs die drie miljoen hectare landbouw huren van de staat, in ruil voor harde buitenlandse valuta. Zij willen die enorme gebieden graag leeg opgeleverd krijgen, zonder rondtrekkende nomaden of kleine maar koppige boeren die aan hun akker en hun cultuur gehecht zijn. En ook zonder bossen met wilde dieren, waarbij je altijd weer de kans loopt dat een eigentijdse actiegroep ze wil beschermen. Voor iemand die grootschalig denkt, kosten mensen en dieren die in de weg lopen alleen maar tijd en geld. In formele stukken en ook in het diplomatieke vocabulaire heet deze uitverkoop van enorme lappen grond ‘landleasing’. ‘Landroof’ of ‘landjepik’ zijn de ingeburgerde termen van iedereen die hier met verbijstering en zorg naar kijkt. Een trapje lager in omvang staan de grote commerciële landbouwbedrijven, veelal in Ethiopische handen, die vele mensen werk en daardoor welvaart bieden. Zij zijn van essentieel belang voor de voedselvoorziening in dit explosief groeiende land en ook goed voor veel belastinggeld. Maar meer dan negentig procent van alle Ethiopische boeren heeft een klein bedrijf, variërend van een kwart tot vijf hectare. De precieze hoeveelheid land zegt nog niet zoveel, doorslaggevend zijn de kwaliteit van de boer en de boerin en, daarmee samenhangend, de conditie van hun grond. Het is het verschil tussen de sympathieke priester-boer Gebre-Egziabher Mezgebe die ik trof op zijn akker dichtbij de grens met Eritrea, en Birhane Weldu (58), zo’n tweehonderd kilometer zuidwaarts in het welvarende dorpje Ayba. Dat verschil blijkt uit wat uiterlijke zaken: Gebre draagt een vaal en gescheurd T-shirt, weliswaar met

Adidaslogo, een versleten broek en kapotte laarzen, en straalt in alles armoede uit, al gaat het nu duidelijk beter dan vroeger. Birhane draagt een nieuwe overall en haalt een mobieltje uit zijn borstzak om iemand te bellen als hij mij zijn nieuwe opslagschuur voor tomaten wil tonen maar de sleutel niet kan vinden. Maar kijk ook eens naar hun land! Het bedrijfje van de priester-boer vertoonde ondanks alle vooruitgang toch alle kenmerken van de sappelende keuterboer. Terwijl de landerijen rond Ayba er bijzonder fraai en gezond bij liggen. Alles is er duidelijk royaler, welvarender, succesvoller. De boeren van Ayba zijn druk in de weer met de bouw van een nieuwe, opvallend grote orthodoxe kerk; het oude godshuis, waarmee zo te zien ook niets mis is, staat er fier naast. Je kunt verschillend denken over de prioriteiten in de lokale investeringen, maar de nieuwe kerk duidt onmisbaar op snel toenemende welvaart.

het beste voorbeeld

Het verschil tussen beide boeren blijkt ook uit de projecten waaraan zij deelnemen. Gebre is actief in het PSNP-project dat arme boeren aan een betere infrastructuur moet helpen, waardoor hij minder of liefst helemaal niet meer afhankelijk is van voedselhulp in tijden van grote droogte. Birhane Weldu en zijn vrouw, de imposante boerin Medhin Hagos, doen enthousiast mee aan CASCAPE, de nogal onnavolgbare afkorting van CApacity building for SCaling up of evidence-based best practices in Agricultural Production in Ethiopia. Het programma wil de kwaliteit van de toch al betere kleine boeren verder verhogen, door ze allemaal te brengen op het niveau van het beste voorbeeld. De waterhuishouding moet daartoe verder worden verbeterd. En de boeren moeten nog hoogwaardiger producten gaan leveren. Een aantal Ethiopische Universiteiten participeert in CASCAPE, onder meer omdat zij bezig zijn met proeven voor gespecificeerd zaaizaad, toegerust op specifieke lokale omstandigheden. De Nederlandse overheid en Wageningen UR (‘For quality of life’) zijn samen de buitenlandse partner, Nederland betaalt dit jaar 2.06 miljoen euro. CASCAPE past naadloos in het huidige Nederlandse beleid niet alleen de allerarmsten te helpen, maar zich ook te richten op die groepen in de zuidelijke landen die een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de verdere opbouw van de nationale economie. CASCAPE loopt nu anderhalf jaar en heeft nog drieëneen-half jaar voor de boeg. De start was moeilijk omdat er te weinig regen viel en ook nog op het verkeerde moment. Bijna 6000 boerenbedrijven in zes regio’s doen er nu aan mee. Onder andere door het systeem dat iedere succesvolle CASCAPE-boer tien collega’s gaat begeleiden naar een betere toekomst, moeten het er uiteindelijk zestigduizend worden. Via veldcursussen moet dat aantal nog weer vertienvoudigd worden. Er staan veel bomen in Ayba, wat meteen al een aangename indruk maakt. De natuur die in Ethiopië zo meedogenloos kan zijn met beurtelings te overvloedige regen en genadeloze droogte, laat zich hier van haar betere kant zien. Een holle weg slingert zich naar de boerderij van Birhane Weldu en Medhin Hagos. Hun grote erf, omzoomd door een aantal schuren, oogt verzorgd. Voor Ethiopische begrippen ben ik bijzonder lang: ik moet diep buigen om door de huisdeur te kunnen. Daarom word ik hartelijk

reportage boeren in ethiopië

verwelkomd met veel gelach. De bezoeker uit het verre buitenland weet zijn plaats weer. Op de stenen bedden langs de kant liggen grasmatrassen. De vloer is nauwkeurig aangesmeerd met leem, aan de centrale paal in het midden hangen kapmessen en pollepels. ‘Wij voelen ons rijk’, zal de boerin aanstonds zeggen. Het moet duiden op een basisgeluk van levenszekerheid. Er is geen radio, televisie of koelkast. Het interieur van het ronde huis vertoont niet de geringste opsmuk. De ene lamp doet het vandaag niet. Frisse lucht waait voorzichtig door de ventilatiegaten, het is hier heerlijk koel. Terwijl ik geboeid om me heen kijk, besteed ik ook de nodige aandacht aan de boerin: kaarsrecht staat zij midden in haar huis, haar prachtige gezicht heeft scherpe trekken, aan weerszijden van haar hoofd draagt zij een gestileerde vlecht. Hoe zitten wij erbij? Ik samen met twee Ethiopiërs van CASCAPE op een lemen richel, gestoffeerd met

geitenhuiden. Links naast mij de boer, op de rand van een bed. Daarnaast, op een weer wat hoger bed, drie priesters op een rijtje. Iedereen die binnenkomt, en het is een komen en gaan, drukt de lippen op het kruisje dat de priesters aanreiken. Ayba telt achttien priesters. Mocht God onverhoopt dit dorpje niet welgezindheid blijken dan kan dat niet te wijten zijn aan Zijn personeelsbezetting. En de boerin? Die zit samen met een dochter aan de andere kant. Uit de hele setting is duidelijk dat de boer het woord zal doen. Maar, mede namens de Nederlandse genderbeweging, zal ik de boerin er straks bij vragen.

onder de keizer

Ik stel voor dat boer Birhane Weldu vertelt hoe het gaat met het bedrijf. Hem staat echter een ander concept voor ogen: een uitgebreide analyse van hoe het hier was onder achtereenvolgens keizer Haile Selassie (tot 1974), onder het wrede militaire regime van Mengistu (1974 -1991) en onder de huidige regering. ‘Gezien mijn leeftijd kan ik het goed vergelijken. Onder de keizer draaide alles om zijn familie. Hij zag ons niet als mensen, hij zag ons als dieren die er alleen goed voor waren om een deel van onze opbrengst aan hem en zijn familie te geven. Vijftig procent van alles, van het graan, van de jonge dieren, van al onze groente en fruit, en van onze honing. Dat moesten we zelf een heel eind wegbrengen, naar de centrale verzameldepots van de keizer.’ Ik wil weten of hij keizer Haile Selassi ooit zelf heeft gezien. Rare vraag, ‘Bij ons soort mensen kwam de keizer natuurlijk nooit in de buurt.’Onder de dwingelandij van Mengistu werd het alleen maar erger. ‘Het goede was dat de macht van de landlords, de

Boer Berhe Abera

Page 9: viCe versa leert

agrarisChe projeCten in ethiopië

Nederland draagt in 2012 26 miljoen euro bij aan voedselzekerheid in Ethiopië. Daarvan gaat vijf miljoen naar het overkoepelende nationale landbouwproject Agricultural Growth Programme. Ook de twee grote projecten die in deze reportage aan de orde komen, profiteren van de Nederlandse steun.Het Productive Safety Net Programme (PSNP), dat gestart is in 2005, ontvangt zes miljoen euro. Het programma richt zich op de armste boeren die via verbetering van de agrarische infrastructuur, waar zij zelf tegen betaling aan meewerken, veel minder afhankelijk moeten worden van voedselhulp.CASCAPE (bijdrage in 2012: twee miljoen euro), begonnen in 2011, sluit goed aan bij het Nederlandse beleid om niet alleen de allerarmsten te helpen, maar ook de betere boeren verder te scholen, zodat zij een bijdrage kunnen leveren aan de opbouw van de Ethiopische economie.

16 17reportage boeren in ethiopië

grote boeren, werd ingeperkt en dat veel van hun land werd verdeeld onder de landlozen. In ons dorp hadden de families allang hun eigen land. Het vreselijke van die periode was dat je nergens veilig was en zeker de vrouwen niet. Overal gingen militairen stelen en verkrachten.’ Birha Weldu wacht rustig tot ik via de tolk dit alles hebt genoteerd: ‘En zo komen wij bij de tegenwoordige tijd. Het belangrijkste is dat wij nu vrede hebben. Je kunt met geld op zak ergens heen zonder dat je bestolen wordt, de vrouwen zijn overal veilig, onze kinderen kunnen naar school en we hebben dichtbij een kliniek. Doordat het land verdeeld moest worden onder de familie heb ik nu minder grond dan vroeger, drie kwart hectare. Maar door de goede adviezen halen wij daar nu meer vanaf dan vroeger van wel twee hectare. Door de voorlichting kunnen we beter fokken met onze koeien, zij geven veel meer melk, wij hebben meer dan genoeg fruit en groente, wij leven in een goede tijd.’ Als om dit te vieren laat de boer zelf gebrouwen gerstebier aanrukken, zekerheidshalve kies ik toch maar voor vers gekookte melk. ‘Ik zal het u eens voorrekenen’ zegt de boer, terwijl de CASCAPE-man enthousiast knikt: ‘Vroeger haalden wij van een kwart hectare zeshonderd tot achthonderd kilo graan, nu het dubbele. Waar komt dat door? Wij hebben kunstmest goed leren gebruiken, niet te veel, niet te weinig, we hebben door de irrigatie geen grote waterproblemen meer, wij experimenteren met nieuwe zaden en wij krijgen veel goede adviezen.’ We gaan even naar buiten zodat hij vanaf de heuvel naar de diverse proefveldjes kan wijzen. Binnen wordt intussen de lunch opgediend: in een kring dippen wij zelfgebakken brood van het eigen graan in een lekkere saus, gemaakt van eigen melk en eigen hete pepers. ‘Als je dit eet word je niet oud’ zegt een van de priesters op de bedrand. Ik schrik daar kennelijk zichtbaar van, want hij voegt er haastig aan toe: ‘Ik bedoel dat je altijd jong blijft.’ Medhin Hagos, de boerin, komt erbij zitten. Is haar leven ook verbeterd? ‘Ja natuurlijk, ik hoef veel minder

ver te lopen. Door de landverdeling is ons land dichterbij, waardoor we minder lang met de oogst hoeven te sjouwen. De kliniek is nu dichtbij, maar ook de graanmolen van onze coöperatie. Het leven is voor mij een stuk gemakkelijker geworden.’ Haar man en zij doen alle werk samen, vertelt ze. Nemen zij samen ook alle besluiten over het bedrijf? Er volgt het nodige overleg met tolkende CASCAPE-voorlichter waardoor ik als wantrouwende Hollander denk dat zo het politiek correcte antwoord wordt voorbereid waarvan zij vermoeden dat ik het graag wil horen: ‘Ja natuurlijk, mijn man ik doen alles samen.’ Mijn scepsis kan echter ook geheel onterecht zijn. Bij boer Haftu Yiheyis (52) zal zich straks precies hetzelfde tafereel afspelen. Maar daar antwoordt boerin Tiwres Gebreselassie (‘nee, jammer genoeg geen familie van de Olympische kampioen marathonlopen’) via dezelfde tolk: ‘Mijn man en ik zijn niet gelijk, mijn man is de baas. Wij praten over alles, hij neemt de besluiten.’ Vindt zij dat eigenlijk vervelend? ‘Nee, zo hoort het te gaan.’ Haftu en Tiwres bewonen een groot huis met langs de muren een achttal bedden. De boer stampt op de vloer om te laten horen dat het huis, dat tegen de helling ligt, geheel is onderkelderd. ‘Daar is onze opslag, maar als het straks echt koud wordt, slapen we daar ook met z’n allen.’ Dat telt nogal aan, van de zeven kinderen woont nog een aantal thuis, ook een paar getrouwde stellen. Als een inwonende jonge moeder klaar is met het voeden van haar kind, presenteert zij heerlijk koude koeienmelk, dik als yoghurt. Deze familie boert al jaren goed, maar wil het bedrijf nu verder moderniseren. Voor 2500 Birr, omgerekend ongeveer 110 euro, in Ethiopië ook nu nog steeds een kapitaal, kochten zij in 1991 hun eerste koe. Het geld hadden ze verdiend met de verkoop van tomaten. Nu bezitten zij zeven koeien. Maar ze willen een beter ras dat meer melk geeft en krijgen daar nu voorlichting over van CASCAPE. Terwijl een groot deel van de familie eromheen zit,

somt de boer hun bezit op. Naast de zeven koeien gaat het om tien schapen, drie ezels om te sjouwen, drie bijenvolkeren voor de honing en twee ossen om te ploegen. Maar hoe komen zij aan cash? Dat legt boerin Tiwres uit, die weliswaar niet de baas is, maar een goed zicht heeft op het geldverkeer: ‘Wij verkopen aardappelen, fruit en vooral veel tomaten. Het liefst hier in de buurt, dat is voor ons het voordeligste. Maar als we veel opbrengst hebben, gaan we ermee naar de winkels in Mekele, de grote stad. Het transport daarheen is duur. Daarom regelen wij dat altijd samen met andere boeren.’ De boer: ‘Terwijl het hier toch al niet slecht ging, leren wij van het project dat allerlei dingen beter kunnen. Op tijd wieden, de goede zaaitijd kiezen. Wij hebben nu gekwalificeerd zaad en zo wordt onze opbrengst beter.’ Samen met andere boeren hebben ze een coöperatie opgericht waardoor ze nu beschikken over een elektrische graanmolen. Is het lastig, al die veranderingen? De boerin: ‘Nee, het was even wennen, maar wij worden er alleen maar beter van. Wij zien dat het helpt, en dan doe je er graag aan mee.’

rijkeluisvraag

Zittend in het gras in de tuin van de boerderij, met een schitterend uitzicht op de vruchtbare vallei, praat ik met Bernesh Sisay (25), landbouwvoorlichtster van CASCAPE, over de formele werkelijkheid van het beleid en de vaak weerbarstige praktijk. Zo belanden wij bij het heikele punt dat ook in Ethiopië traditioneel ingestelde boeren niet zo gauw verder kijken dan hun eigen erf en moeilijk vooruit zijn te branden. ‘Dat zie ik hier ook wel’ vertelt zij op zachte toon. ‘Ik heb eerst in een ander dorp gewerkt, waar het lastiger was. Het kostte daar nogal wat tijd om heel logische veranderingen geaccepteerd te krijgen. Waarom moet dat nou? We deden het toch niet verkeerd. Hier in Ayba gaat dat veel beter, ik werk hier graag.’ Ik vertel Bernesh dat het me opvalt dat alle boeren enthousiast praten over kunstmest, maar is biologische landbouw geen betere optie? Het blijkt, is me hier al vaker opgevallen, een rijkeluisvraag, niet toegesneden op een arm land in ontwikkeling. Bernesh antwoordt begripvol: ‘Duurzaamheid is een uitdaging in de toekomst.’ Wanneer is ze tevreden over haar werk? ‘Ik ben nu al blij dat ze hier veel vragen stellen en alles goed willen weten. Ze willen het zelf en dat scheelt veel.’ Met enige aarzeling vraag ik aan boer Haftu of ik even naar de wc mag. Ik heb werkelijk geen idee hoe dat hier gaat. Het toilet staat aan de rand van het erf, een rond hokje van palen, met daarop een zinken dak. Een beerput van zo’n twee meter doorsnee is afgedekt met een deksel van stenen, verstevigd met leem. De boer tilt een grote kei van het sanitaire gat in het midden, knikt me bemoedigend toe en trekt zich decent terug. Gezien de echo die ik teweegbreng moet de put vele meters diep zijn. Maar in tegenstelling tot de moderne wc in mijn hotel in de grote stad, ruik ik hier helemaal niets. ‘Prima toilet’ zeg ik bij terugkomst. Ja, beamen de boer en de boerin, want dat weten zij zelf natuurlijk ook wel.

Foto boven: Landbouwvoorlichtster Bernesh Sisay

Foto rechtsboven: Boerenfamilies trekken naar de weekmarkt om een deel van hun oogst te verkopen en om zelf voorraden in te slaan

Foto rechtsonder:

Haftu Yiheyis met zijn vrouw Tiwres Gebreselassie (links), hun dochter en kleinkinderen

Page 10: viCe versa leert

49internationalisering topseCtoren18 nederlandse landbouw 19

twee jaar geleden werd voedselzekerheid een van de speerpunten van het ontwikkelingsbeleid. Toenmalig staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking Ben Knapen volgde daarmee een van de aanbevelingen

op van het rapport Minder pretentie, meer ambitie van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR): in de ontwikkelingssamenwerking moeten we vooral doen waar we goed in zijn. Nederland heeft een sterke landbouwsector en kan daarmee bijdragen aan voedselzekerheid elders in de wereld. Het Nederlandse bedrijfsleven krijgt daarin een grotere rol. Om de landbouw in ontwikkelingslanden optimaal vooruit te kunnen helpen, moeten bedrijven samenwerken met de overheid en kennisinstellingen. De zogenaamde ‘gouden driehoek’ – of, als je ook de rol van ngo’s en boerenorganisaties wilt benadrukken, het ‘gouden vierkant’. Nederland is sterk in deze samenwerking, want boeren, landbouworganisaties, kennisinstellingen en overheid werken al veel langer samen. Na de Tweede Wereldoorlog werd de landbouw met Marshallhulp gemoderniseerd. Later kregen boeren steun via het Europese landbouwbeleid. De overheid steunde de kennisontwikkeling via het zogenaamde OVO-drieluik (onderzoek, voorlichting en onderwijs). Boeren kregen landbouwvoorlichting en de overheid financierde onderwijs en onderzoek voor de landbouw. Die samenwerking leidde tot sterke kennisinstellingen op het gebied van land- en tuinbouw. Tegenwoordig is het kleine Nederland na de VS de grootste exporteur van agrarische producten ter wereld. Vooral de Nederlandse zaaizaadindustrie is internationaal toonaangevend, maar ook de melkveehouderij, glastuinbouw en kassenbouw zijn bedrijfstakken met veel internationale afzet. Door de grote export staat de Nederlandse land- en tuinbouw en de verwerkende industrie daaromheen voor een toegevoegde waarde van bijna 50 miljard euro per jaar. Dit is bijna tien procent van de Nederlandse economie. Buitenlandse Zaken zet jaarlijks 320 miljoen euro apart om het bedrijfsleven te stimuleren om – samen met overheid, kennisinstellingen en maatschappelijk middenveld – bij te dragen aan voedselzekerheid. Dat geld gaat onder andere naar publiek-private partnerschappen in de Faciliteit Duurzaam Ondernemen en Voedselzekerheid (FDOV, 100 miljoen euro), de Faciliteit Duurzaam Water (50 miljoen euro), een fonds dat het MKB ondersteunt en andere private regelingen. In de eerste tender van FDOV, waarover het ministerie eind 2012 besluit, dingen 36 partnerschappen mee van bedrijven, ngo’s en kennisinstellingen, in die van de Faciliteit Duurzaam Water 26. Naast deze regelingen heeft het vorige kabinet een topsectorenbeleid opgezet. Negen topsectoren, waaronder Agri&Food, krijgen geld voor onderzoek. Voorheen ging dit direct naar onderzoeksinstellingen. Hoewel het topsectorenbeleid melding maakt van de 320 miljoen euro van Buitenlandse Zaken, zit er alleen geld in van het ministerie van Economische Zaken. Het topsectorenbeleid is ook wat bescheidener dan de regelingen van het Directoraat-Geneeraal Internationale Samenwerking (DGIS): de eerste tender voor Agri&Food dit najaar had een budget van ongeveer 10 miljoen euro. Slechts een klein

deel daarvan is bestemd voor internationale projecten. Als het gaat om voedselzekerheid in ontwikkelingslanden vormt het topsectorenbeleid dus maar een klein onderdeel van de gouden driehoek.

twee kanten

De rol die Nederland kan spelen op het gebied van voedselzekerheid heeft twee kanten, zegt Christiaan Rebergen, plaatsvervangend directeur-generaal Internationale Samenwerking bij Buitenlandse Zaken. ‘Aan de ene kant is er veel ervaring in de ontwikkelingssamenwerking op dit gebied. Ngo’s zijn nodig om boeren te kunnen bereiken, bedrijven om initiatieven op te schalen, kennisinstellingen om onderzoek te doen naar bijvoorbeeld nieuwe gewassen die klimaatbestendig zijn. Vroeger was de rol van de Nederlandse overheid vooral die van subsidiegever. Nu brengen we ook partijen bij elkaar. Bovendien kunnen we de voorwaarden verbeteren waaronder particulier initiatief kan floreren.’ ‘Aan de andere kant hebben overheid, bedrijfsleven en kennisinstellingen als het gaat om de agrarische sector van oudsher een unieke samenwerking’, vervolgt Rebergen. ‘Dat model kunnen we goed gebruiken om ook elders in de wereld de landbouwsector te versterken. Maar ervaring in de ontwikkelingssamenwerking en de gouden driehoek zijn wel twee verschillende dingen.’ Het is zaak synergie te zoeken, zoals bij ‘een cashewnotenfabriek in Benin, biologische koffie in Oeganda of viskwekerijen in Vietnam.’ Bij de verschillende vormen van financiering moet volgens Rebergen wel duidelijk zijn wat het doel is: ontwikkelingssamenwerking of ontwikkeling van de Nederlandse sector. ‘Het primaire doel van de faciliteiten Voedselzekerheid en Water is ontwikkelingssamenwerking. Maar daarin zoeken we wel meer dan ooit naar samenwerking met kennisinstellingen en bedrijven op het gebied van de topsectoren. In die zin valt dit beleid ook onder de topsectoren.’ Het tweede kabinet-Rutte gaat door met het beleid op het gebied van voedselzekerheid, samenwerking met bedrijven en topsectoren. Daarnaast komt er meer aandacht voor de risico’s van investeringen in ontwikkelingslanden. Rebergen: ‘Rond Afrika hangt een negatief beeld van honger en ellende. Daardoor worden risico’s van investeringen vaak te hoog ingeschat. Nederlandse ondernemers hebben veel te bieden aan het MKB in Afrika en er liggen ook kansen. Het kabinet wil samen met bedrijven uit Nederland en uit zich ontwikkelende landen economische groei bewerkstelligen in ontwikkelingslanden.’ Daarvoor komt een revolverend fonds van 750 miljoen euro voor onder meer investeringen in rechtszekerheid, garanties en leningen.

koeien melken

‘We doen in Nederland veel fout, maar een ding kunnen we goed en dat is koeien melken’, laat Bob Steetskamp zich ontvallen als hij praat over de bijdrage van de Nederlandse landbouwsector aan voedselzekerheid. Steetskamp was jarenlang directeur bij FrieslandCampina in Rusland en Nigeria, nu is hij vanuit het zuivelbedrijf voor honderd procent gedetacheerd bij Economische Zaken als

Het agrarische bedrijfsleven is Nederlands troefkaart. Samen met kennisinstellingen, ontwikkelingsorganisaties en de overheid moet deze topsector werken aan voedselzekerheid. Goed voor het bedrijfsleven én goed voor de ontwikkeling van arme landen, is het idee. Werkt dat echt zo?

Uitblinker in landbouw

tekst Joris Tielens

Koeien in de wei in Zoeterwoude. Nederland blinkt uit in de melkveehouderij

© Phil N

ijhuis/ANP

Page 11: viCe versa leert

zuivel in azië en nigeria

Met het Dairy development programme ondersteunt FrieslandCampina veertigduizend kleine boeren in Vietnam, Maleisië, Indonesië, Thailand en Nigeria. Vaak hebben deze boeren maar een paar koeien. Doel van het programma is de melkgift van de koeien te verdubbelen, de kwaliteit van de melk te verhogen tot een hoge mondiale standaard, en het inkomen van de boeren te verhogen tot boven de armoedegrens. FrieslandCampina werkt hiervoor samen met Agriterra. Experts van FrieslandCampina adviseren via Agriterra honderdduizenden boeren. FrieslandCampina diende twee voorstellen in bij de Faciliteit Duurzaam Ondernemen en Voedselveiligheid, voor projecten van 8 en 10 miljoen euro in Indonesië en Vietnam. De programma’s zijn niet bedoeld als liefdadigheid, maar moeten een bijdrage leveren aan de verdubbelde vraag naar gezonde voeding, zoals melk, in 2050. De melkproductie in Nederland kan die vraag niet bijhouden. Voor het Dairy development programme in Vietnam kwam vorig jaar een subsidie van DGIS van drie ton beschikbaar, vertelt Sybren Attema, namens FrieslandCampina verantwoordelijk voor de programma’s in Azië en West-Afrika. ‘Ook zonder subsidie zouden we dit werk doen, maar met kunnen we meer aan kennisoverdracht doen waardoor we veel meer boeren en bedrijven bereiken.’ Attema is voorstander van het inzetten van bedrijven bij ontwikkelingssamenwerking. ‘Kleine ontwikkelingsprojecten houden vaak op als de subsidie stopt. Bedrijven zorgen ervoor dat ze economisch duurzaam zijn.’

252120 internationalisering topseCtorennederlandse landbouw

programmadirecteur van de topsector Agri&Food. Hij is aanspreekpunt voor bedrijven en verantwoordelijk voor de internationalisering van de topsector. ‘Tweede exporteur van de wereld is een heel erg gunstige uitgangspositie’, weet Steetskamp. ‘Maar die positie is niet vanzelfsprekend. Tachtig procent van de export blijft binnen de EU, maar de Europese markten stagneren. In de BRICS-landen (Brazilië, Rusland, India, China, Zuid-Afrika, red.) en daarbuiten groeit de bevolking en groeit de economie. Dáár moeten we met ons bedrijfsleven naartoe. Als de sector niet internationaliseert, verliezen we de mooie positie die we nu hebben.’ Die overlevingsstrategie voor de sector gaat volgens Steetskamp prima samen met het werken aan voedselzekerheid en het ontwikkelen van de landbouw in ontwikkelingslanden. Als voorbeeld haalt hij het Dairy development programme aan van FrieslandCampina (zie kader). In Nigeria verkoopt FrieslandCampina bijvoorbeeld vooral verwerkt melkpoeder uit Nederland. Het bedrijf wil meer melk kopen van lokale melkveehouders en verzorgt daarom trainingen voor de boeren. ‘Basale kennis over het schoonmaken van emmers en uiers van koeien kan het verschil maken tussen ongeschikte melk en melk die we wel kunnen verwerken.’ Dit heeft veel voordelen: ‘De melkveehouders krijgen een hoger inkomen, kleine boeren in de omgeving leveren veevoer, er ontstaan kleine winkeltjes bij de verzamelcentra voor melk. En het betekent

economisch voordeel voor Nigeria, want er is minder import van melkpoeder nodig.’ Het MKB heeft een belangrijke rol volgens Steetskamp. ‘Ongeveer de helft van onze export gebeurt door het MKB. Dat is sterk, onze sector is breed geworteld in Nederland. Alleen exporteert maar tien procent van dat MKB naar het buitenland.’ Veel MKB-ondernemers hebben koudwatervrees voor het investeren in ontwikkelingslanden, zegt Steetskamp, omdat ze de markt en de risico’s niet kennen. ‘Naast de uitbreiding van onze business buiten Europa is dat de tweede opgave bij de internationalisering van de topsector Agri&Food.’ Het MKB moet gebruik maken van de gouden driehoek, benadrukt Steetskamp. ‘Nieuwe product-marktcombinaties opzetten kan niet zonder hulp van de overheid. Die kan met financiële hulp de opstartkosten dekken, eventuele importbarrières wegnemen en de landbouwraden ter plekke helpen bij het matchen met lokale marktpartijen of het verkrijgen van vergunningen.’ Ook kennisinstellingen hebben een rol. ‘Want het gaat om maatwerk voor elke situatie. Dat vraagt om onderzoek.’ Kennis van de land- en tuinbouw is vooral te vinden in Wageningen. Wageningen University en Research centre (Wageningen UR) heeft internationale naam en faam. In oktober pleitte rector Martin Kropff voor meer samenwerking tussen bedrijven en wetenschappers op een bijeenkomst over voedselzekerheid van de Agricultural Chief Scientists van de G20.

Kropff zit, samen met FrieslandCampina CEO Cees ‘t Hart, in het ‘topteam’ van de topsector Agri&Food. ‘In ontwikkelingslanden werken overheden, bedrijven en kennisinstellingen vaak nog apart’, zegt hij. ‘Het is een goed idee om ook daar gouden driehoeken op te zetten.’ Wageningse onderzoekers kunnen kennis leveren, maar ook de schakel zijn tussen bedrijven en overheid, denkt Kropff. ‘Bovendien leiden we de toekomstige werknemers in de gouden driehoek op. Bijna de helft van onze studenten komt uit andere landen, veelal uit Afrika.’ Voorwaarde voor de samenwerking met kennis-instellingen is wel dat de kennis ook toepasbaar is, benadrukt Eric Smaling, hoogleraar duurzame landbouw aan de Universiteit Twente en Eerste-Kamerlid voor de SP. ‘Verbeteren van het beroepsonderwijs en het opleiden van lokale onderzoekers in Afrika is erg belangrijk.’ Maar tegelijk waarschuwt Smaling voor al te veel aansturing door het bedrijfsleven, zoals in de topsectoren, en een te hechte band tussen onderzoekers en bedrijven. ‘Het is logisch en ook goed dat onderzoekers bij toegepast onderzoek dicht tegen de gebruikers van die kennis aanzitten. Maar het kan schuren. Denk bijvoorbeeld aan conclusies over de gezondheid van melk die vooral gewenst waren, in plaats van aangetoond. Daar moet je erg mee oppassen, het imago van de wetenschap loopt makkelijk schade op.’

komkommer

Belangrijk in de samenwerking in de topsectoren is de systeemoplossing. Een voorbeeld daarvan is het project Smart Adaptive Sustainable Horticulture (SMASH), een van de ingediende voorstellen bij de Faciliteit Duurzaam Ondernemen en Voedselzekerheid. Rubert Konijn, namens

het samenwerkingsverband voor tuinbouwbedrijven Greenport Holland International gedetacheerd bij de topsector Tuinbouw en Uitgangsmaterialen, legt uit: ‘Tientallen Nederlandse tuinbouwbedrijven gaan in Rwanda, Algerije en Zuid-Afrika advies geven aan lokale bedrijven over het telen van groenten, zoals tomaat of komkommer. Het gaat hierbij niet om één aspect, maar om het hele systeem. Wageningen UR doet onderzoek, lokale kennisinstellingen en lokale ngo’s doen mee en er zijn bedrijven die iets doen met irrigatie, kassenbouw, biologische bestrijding of klimaatregulatie.’ Is Nederlands ontwikkelingsgeld goed besteed aan dit soort projecten? ‘Het is zeker niet zo dat het geld op deze manier terechtkomt bij bedrijven uit de topsector’, zegt Konijn. ‘Het geld gaat naar publiek-private projecten. Daar zitten ook ngo’s in.’ Konijn gelooft sterk in ontwikkeling via het bedrijfsleven. ‘Kijk naar de Nederlandse zaaigoedindustrie in Azië. Die is in dertig jaar tijd opgezet door East West Seeds. Als je zoiets met een forse impuls met ontwikkelingsgeld in Afrika voor elkaar kunt krijgen, moet

je dat volgens mij vooral doen.’ Maar wíllen bedrijven wel investeren in publiek-private projecten voor voedselzekerheid? Voor de Faciliteit Duurzaam ondernemen en Voedselzekerheid (FDOV) zijn in elk geval meer dan voldoende voorstellen ingediend, en bedrijven dragen een kwart van de kosten hiervan. Dit rekent Huub Löffler voor, directeur van Wageningen International en vanuit Wageningen UR betrokken bij internationale PPP-projecten. ‘DGIS draagt 100 miljoen euro bij. En het bedrijfsleven investeert langs deze weg 50 miljoen euro in projecten voor voedselzekerheid.’ Het topsectorenbeleid, waar Economische Zaken geld in steekt, is een ander verhaal. Het merendeel van dat geld is geen nieuw geld, maar bestaand onderzoeksgeld. Löffler: ‘Kennisinstellingen zoals Wageningen UR moeten samen met bedrijven publiek-private projectvoorstellen indienen in het kader van de topsectoren.’ Veel van dat onderzoeksgeld zit vast in lopende projecten. En maar een klein deel van die projecten is internationaal. Löffler: ‘Ik schat dat het voor Wageningen UR om 2 miljoen euro per jaar gaat. En internationaal wil nog niet zeggen dat het over voedselzekerheid gaat.’ Bedrijven dragen weliswaar voor de helft bij aan projecten op het gebied van voedselzekerheid, maar al met al gaat het in dit topsectorenbeleid dus om relatief weinig geld. ‘Het zwaartepunt voor voedselzekerheid ligt bij DGIS’, concludeert Löffler. Het onderscheid dat Löffler maakt tussen middelen van DGIS en EZ wil Bob Steetskamp van de topsector Agri&Food niet maken. ‘Wij proberen het geld zo goed mogelijk in te zetten, van welk ministerie het ook komt.’ Daarom rekent hij niet alleen het onderzoeksgeld tot de topsector, maar bijvoorbeeld ook de stimuleringsregelingen van DGIS voor bedrijven.

zuiver maken

Hedwig Bruggeman denkt wél dat er duidelijker onderscheid gemaakt moet worden tussen ontwikkelingssamenwerking en stimulering van de topsectoren in het buitenland. Bruggeman is directeur van Agri-ProFocus, een partnerschap van maatschappelijk middenveld, overheid, kennisinstellingen en bedrijven dat ondernemerschap onder boeren in ontwikkelingslanden promoot. Het is ‘slim om in de ontwikkelingssamenwerking meer gebruik te maken van de kennis en ervaring van het bedrijfsleven’, zegt ze. Maar ‘nu lopen het topsectoren- en het DGIS-beleid een beetje door elkaar. Dat maakt het niet zuiverder.’ ‘Het topsectorenbeleid is kennisbeleid dat zich met name, en terecht, richt op het stimuleren van de Nederlandse agribusiness in China, Brazilië of andere opkomende markten. Daar moet je andere instrumenten voor inzetten, en onder andere voorwaarden, dan voor het werken aan voedselzekerheid of landbouwontwikkeling in ontwikkelingslanden. De beperkte ODA-gelden moeten bij ontwikkelingslanden blijven en heel gericht ingezet worden.’ Bruggeman zou de FDOV en andere DGIS-regelingen voor bedrijven dus graag duidelijker gescheiden houden van het topsectorenbeleid. ‘De kracht van bijvoorbeeld de FDOV is dat het echt publiek-private samenwerkingen zijn waarin ngo’s en boerenorganisaties in Nederland en in ontwikkelingslanden zitten.’ Die inbreng mist ze in de

‘ Onze positie van tweede exporteur ter wereld is niet vanzelfsprekend’

© F

ries

land

Cam

pina

Page 12: viCe versa leert

food first Conferentie het suCCes van teChnologie

Of je de opbrengst van landbouw daadwerkelijk kunt verhogen met een bepaalde techniek of inzicht, hangt af van de context. Volgens Raoul Bino, algemeen directeur van de Agrotechnology & Food Sciences Group van de WUR, gaat het hierbij om de juiste combinatie van hardware (bijvoorbeeld kassen), software (kennis en kunde) en ‘orgware’ (organiseren van interne en extern relaties). Een voorbeeld hiervan is het Agri Yield Management Systeem van Dacom, een bedrijf dat ICT en sensortechnologie levert voor telers. Dit systeem registreert de vochtigheid van de grond en zorgt ervoor dat de gewassen op het juiste moment de juiste hoeveelheid water krijgen zodat de groei optimaal is en het water efficiënt gebruikt wordt. Zo’n systeem werkt alleen als er een betrouwbare infrastructuur is van elektriciteit en ICT, en als de gebruikers voldoende getraind zijn. [Hans Groen]

In 2012 organiseerden Socires en de FoodFirst Coalitie een zevental conferenties over het mondiale voedselvraagstuk. Sprekers en deelnemers uit binnen- en buitenland droegen rijk materiaal aan dat terug te vinden is op www.foodfirst.eu.

beter zaaizaad in oost-afrika

Afrikaanse aubergine, hete peper, tomaten, bladkool en okra - deze groenten veredelt het bedrijf Afrisem in Arusha, Tanzania, voor de Oost-Afrikaanse markt. De bedrijven Rijk Zwaan en East West Seeds steken er geld en kennis in, in de hoop dat er op de langere termijn een rendabel bedrijf ontstaat. In Azië heeft de Nederlandse zaaizaadindustrie de afgelopen decennia al enorm veel bedrijven opgezet, in Afrika is dit de eerste stap. Heleen Bos van Rijk Zwaan vertelt dat Afrisem nieuwe rassen maakt, met eigenschappen die aangepast zijn aan de lokale omstandigheden, en teeltproeven met groenten doet. ‘Met alleen een zakje zaad in de winkel ben je er niet, het gaat ook om een bijpassende teeltwijze. Bijvoorbeeld druppelirrigatie in plaats van water geven via geultjes. En de marketing door boeren moet verbeteren. Anders hebben ze wel een mooie oogst, maar verdienen ze er niks aan.’Om grote groepen boeren te bereiken en te trainen, werkt het bedrijf samen met andere partijen. ‘We werken voor het opzetten van teeltproeven al samen met Wageningen UR. We willen nu ook gaan samenwerken met de Rabobank Foundation voor geschikte leningen voor boeren. Met lokale ngo’s willen we werken aan betere teelttechnieken, want zij kennen de streek.’ Ook de Nederlandse overheid heeft een rol. ‘In Kenia is het door de overheidsregels bijvoorbeeld heel lastig om zaad te importeren. De Nederlandse ambassade kan daarin bemiddelen.’

24 wetensChap wetensChap 2522 23internationalisering topseCtorennederlandse landbouw

organisatie van de topsectoren. ‘Die blijft nu beperkt tot de gouden driehoek en wordt zo geen vierkant. Het zou logisch zijn de kennis en ervaring van ngo's en landbouworganisaties een grotere rol te geven in de topsectoren Agri&Food en Tuinbouw.’

jubelstemming

Ngo’s moeten hun best doen om hun meerwaarde aan te tonen binnen publiek-private samenwerking, zegt Carol Gribnau, hoofd van het Bureau Sustainable Economic Development van Hivos. ‘Toen de overheid een grotere rol toebedeelde aan het bedrijfsleven heerste er aanvankelijk een jubelstemming onder bedrijven. Die zouden het helemaal gaan maken. Ngo’s hadden het bij wijze van spreken twintig jaar mogen proberen, en er niet zoveel van terecht gebracht. Maar inmiddels erkent het bedrijfsleven dat het ngo’s nodig heeft.’ Zowel Bob Steetskamp als Rubert Konijn beamen dat. Steetskamp: ‘Het bedrijfsleven kan niet zonder hun ondersteuning, hun netwerk en hun posten. Omgekeerd zien veel ngo’s ook dat ze meer, en op grotere schaal, bereiken als ze samenwerken met bedrijven.’ Gribnau ziet die voordelen terug in de samenwerking met koffiehandelaar Ecom. Die gaat samen met Hivos investeren in een FDOV-project rond lokale boerenbedrijven in Kenia die niet alleen koffie maar ook andere gewassen produceren. Gribnau: ‘Met dit project worden 90.000 boeren en boerinnen bereikt. Die schaal is voor Hivos-

partners over het algemeen niet haalbaar.’ Maar ze ziet ook een beperking. ‘Bedrijven werken vaak samen met het topsegment van de producenten in ontwikkelingslanden. Dat is maar twee tot tien procent van de lokale producenten. Die zijn makkelijk te bereiken en werken in gunstige omstandigheden. Ontwikkeling van het topsegment kan best belangrijk zijn om de voedselproductie op te voeren, maar die bedrijven produceren vaak voor de export en niet voor de regio.’ Het is volgens haar dus niet vanzelfsprekend dat de armere mensen profiteren van de ontwikkeling van een kleine bovenlaag. Ondanks deze bezwaren ziet Hivos toch heil in samenwerking met het bedrijfsleven. Van de brede groep boeren die bijvoorbeeld meedoet in het programma met koffiehandelaar Ecom wordt een beperkt deel namelijk, vaak na jaren van ondersteuning, interessant voor het bedrijfsleven. ‘Onze rol als ngo is om zoveel mogelijk producenten naar een hoger niveau te begeleiden. Tegelijkertijd proberen we bedrijven te verleiden om met een zo breed mogelijke groep te werken, waaronder vrouwen en jongeren.’ Joost Nelen, die voor SNV werkt in West-Afrika, is kritischer. ‘Op het platteland van West-Afrika valt weinig te merken van het gouden vierkant en de rol van het Nederlandse bedrijfsleven. Ik ontken de kracht van het gouden vierkant in Nederland niet, maar in Soedan en de Sahel is het gros van de krachten gewoon West-Afrikaans.’ Tachtig procent van het voedsel wordt lokaal geproduceerd, waaronder voor voedselzekerheid belangrijke producten

als maïs, sorghum, gierst, yam, knolgewassen, vlees en groenten. Nelen: ‘Die lokale productie wordt in korte circuits verhandeld, ook in de stad, en die zitten onder ons radarscherm.’ Als voorbeeld haalt Nelen de lokale productie van melk aan. ‘Het is voor een meerderheid van de lokale producenten niet rendabel om aan melkfabrieken te leveren. De lokale vraag is zo groot dat ze hun melk makkelijk kwijt kunnen, met minder transactiekosten en voor een hogere prijs.’ Prima dat er private initiatieven zijn om bijvoorbeeld melkfabrieken op te zetten in Nigeria, maar melk is volgens Nelen geen belangrijk product voor de voedselzekerheid in West-Afrika. Bovendien bereikt de productie van die fabrieken de kwetsbare groepen en gebieden niet. Het hangt erg af van de omstandigheden welk type landbouwontwikkeling nodig is, zegt Nelen. ‘In het gouden vierkant gaat het volgens mij om productieverhoging, vooral door overdracht van technologie.’ Nelen pleit voor meer oog voor verscheidenheid. ‘En voor wat meer bescheidenheid over de rol van Nederland. Voor voedsel geldt: de beste boeren en beste markten zijn degenen die al bestaan.’ De regionale landbouw moet volgens Nelen meer gestimuleerd worden én beter beschermd worden tegen goedkope invoer uit het buitenland, bijvoorbeeld door importtarieven op voedselproducten als granen, vlees en groenten. ‘Meer produceren heeft net zo veel te maken met prijsvorming, aangepaste voorlichting, landrechten, krediet en sociale zekerheid als met bijvoorbeeld verbeterde zaden en kunstmest. ’ En Nederland zou zijn expertise vooral

moeten inzetten voor institutionele ondersteuning van boerenorganisaties en kennisinstellingen, in plaats van het overdragen van technische kennis, denkt Nelen.

niet voor de armen

Het verbaast Rubert Konijn van de topsector Tuinbouw en Uitgangsmaterialen niet dat er op het platteland van West-Afrika weinig te merken is van de gouden driehoek. ‘Mali is niet het centrum van de wereld. Het idee van het WRR-rapport is om ons te richten op datgene waar we goed in zijn. En dat is landbouwontwikkeling. Het loont om ons te richten op minder landen en op die sectoren waar Nederland toegevoegde waarde heeft voor de ontvangende partij.’ Armoedebestrijding is inderdaad niet datgene waar de topsector het beste in is, erkent Konijn. ‘We moeten ons niet richten op de allerarmsten, maar op de groep producenten daarboven. Die kunnen voor ontwikkeling zorgen. En die ontwikkeling sijpelt door naar de armen.’ Nederland is er goed in om agrarische bedrijven te betrekken bij landbouwontwikkeling, maar ‘het WRR-rapport zet armoedebestrijding en economische ontwikkeling tegenover elkaar. Dat is niet wenselijk’, vindt Eric Smaling. ‘Veel buitenlandse investeringen komen de armen helemaal niet ten goede, omdat ze niet tot arbeidsintensieve productiviteit leiden. Of omdat de bedrijven amper belasting betalen waar de overheid publieke diensten mee kan betalen. Economische groei betekent niet per se een betere verdeling.’

Foto: College plagenbestrijding,

Wageningen Centre for

Development Innovation

Foto: College plagenbestrijding Wageningen Centre for

Development Innovation © T

jipke

Mei

jer,

Rijk

Zw

aan

© S

abit

ri B

aral

Page 13: viCe versa leert

2524 fmo onderzoek wur

‘Op het Burrullus-meer in Noord-Egypte verdienen zo’n vijftigduizend kleine vissers hun brood. Hun leven staat op een keerpunt’, vertelt Henk Zingstra van het Centre for Development Innovation (CDI) van Wageningen UR. In een eeuw tijd is het meer met ruim de helft gekrompen door illegale inpolderingen

voor landbouwgrond en fishfarms. Dat gaat ten koste van het bestaan van de lokale vissers. Ook de kwaliteit van het water neemt af: door instroom van afvalwater van de steden, de viskwekerijen en de landbouw zijn zeven belangrijke vissoorten uitgestorven. Ook halen de fishfarms een deel van hun broed uit het meer, en de opgekweekte tilapia’s verdwijnen vervolgens naar de grote steden. ‘De eiwitvoorziening voor zo’n 600 duizend omwonenden en de werkgelegenheid van de vissers staan onder druk’, aldus Zingstra. Samen met collega’s analyseert hij de situatie – de waterkwaliteit, de waterhuishouding en de behoeftes van de stakeholders – en brengt advies uit voor het toekomstig beheer.

Aan de Wageningen UR werken 2500 wetenschappers aan onderzoek om voedselzekerheid te vergroten. Een selectie uit de meest innovatieve lopende projecten.

Voedselzekerheid gaat niet alleen over eten, maar ook over geld. Hoe financier je de productie van voedsel en wat kan een internationale bank als FMO daarin betekenen? Een interview met Marjolein Landheer, manager Agribusiness, Voedsel en Water bij FMO.

van zeewier tot CassaveVoedselverzekeraar

belasting? Zijn ze niet schadelijk voor het milieu? Maken ze geen gebruik van kinderarbeid? Slechts weinig bedrijven voldoen direct aan die standaarden, daarom ga je meestal een verbetertraject in. Sommige zaken, zoals kinderarbeid, kunnen echter reden zijn om niet te financieren. Als we binnen de afgesproken tijd geen verbetering zien, kunnen we stoppen met de financiering en zelfs onze lening terugeisen. Voor ons zijn deze voorwaarden net zo belangrijk als de financiële eisen waaraan een bedrijf moet voldoen.’

Hebben investeringen in de private sector impact op ontwikkeling?‘Ja, anders zouden we niet investeren. De bedrijven waar wij in investeren, zorgen voor werkgelegenheid en kennisoverdracht, hun werknemers krijgen een inkomen en betalen belasting.’

Waarom aarzelen Nederlandse MKB-bedrijven om in het buitenland te investeren?‘Een bedrijf heeft schaalgrootte nodig, kennis van de omgeving waarin het wil investeren en een zekere mate van ervaring met ondernemen in het buitenland. Je moet ter plekke geschikte werknemers voor je bedrijf hebben en je moet een politiek risico kunnen dragen. Multinationals nemen die risico’s sneller. Als Nederlandse MKB-bedrijven investeren, is dat meestal vanwege een specifieke reden. De bloemen- en de tomatenteelt profiteren bijvoorbeeld van klimatologische omstandigheden waardoor ze seizoenswisselingen kunnen opvangen.’

De overheid wil het MKB met subsidies aanmoedigen om te investeren in het buitenland. Is dat wel duurzaam?‘FMO geeft geen subsidies, maar verstrekt leningen en garanties. Een bedrijf moet een lening namelijk terugbetalen en het moet ook eigen geld inbrengen. Het zal er dus zelf voor zorgen dat het financieel duurzaam is.’

Concurreren Nederlandse bedrijven geen lokale bedrijven weg?‘Als een Nederlandse ondernemer een florerend bedrijf neerzet, trekt dit nieuwe investeringen aan. Een Nederlandse investering kan een betere concurrentiepositie generen dan lokale bedrijven. Maar dat geldt ook wanneer je lokale bedrijven ondersteunt. Dat is normaal in de markteconomie: je geeft de beste bedrijven de mogelijkheid zich verder te ontwikkelen. In Nederland zullen banken ook de beste bedrijven ondersteunen en niet de bedrijven die verlies lijden.’

Het onderzoeksproject FOODSECURE (Exploring the Future of Global Food and Nutrition Security) helpt bij het bepalen van beleid om voedselonzekerheid te bestrijden. Meer dan tien onderzoekspartners uit heel Europa, maar ook uit Ethiopië, China en Brazilië zullen een toolbox samenstellen met geavanceerde wiskundige modellen en databases. De komende vijf jaar wordt gekeken wat de beste reactie is op prijsschommelingen van voedsel en op voedselcrises. De impact van opkomende economieën zoals China en Brazilië op de mondiale voedselprijzen zal ook worden beoordeeld. Het team gaat op zoek naar praktisch inzetbaar onderzoeks- en innovatiebeleid om de hongersnood terug te dringen en de groei van de landbouw te ondersteunen. Er is aandacht voor het complete voedselsysteem.

Grootschalige teelt van zeewier op zee kan de plantaardige productie wereldwijd verdubbelen. Zulke zeeboerderijen kunnen bijdragen aan de voeding van de groeiende wereldbevolking. Onderzoekers van Wageningen UR werken aan een duurzaam teeltsysteem in zee waarin de eiwitten uit zeewier te benutten zijn als grondstof voor voedsel en de reststof kan worden gebruikt als biobrandstof. In Zeeland testen onderzoekers in de Oosterschelde welke zeewieren het beste te telen zijn en welke de meeste potentie hebben om grondstoffen te leveren. Voorlopig richten de onderzoekers zich op de teelt van zeewier als eiwitbron voor visvoer, vervolgens zullen ze op zoek gaan naar andere mogelijkheden.

‘Als we de hoeveelheid micronutriënten in de voornaamste voedselproducten kunnen verhogen, heeft dat een enorm effect op de volksgezondheid’, aldus de Wageningse promovenda Elise Talsma. Europese onderzoekers, waaronder voedingswetenschappers van Wageningen UR, doen hier onderzoek naar in het

Europese project INSTAPA: Improved Nutrition through Staple Foods in Africa. Zo onderzoeken zij of kinderen in Kenia zich beter ontwikkelen als ze gele cassave te eten krijgen tijdens de schoollunch in plaats van de gebruikelijke witte cassave. Gele cassave bevat namelijk veel betacaroteen, dat door het lichaam eenvoudig omgezet kan worden in vita-mine A. Eén portie gele cassave per dag – voor sommige kinderen het enige dat ze te eten krijgen – bevat al vijftig procent van de dagelijks aanbevolen hoeveelheid vitamine A. In hetzelfde project wordt onderzocht of het eten van ijzerrijk voedsel de kans op malaria verhoogt.

Ecovallei Peking

Zeeboerderijen

Afrikaans basisvoedsel

90 procent van de groenten voor meer dan 20 miljoen consumenten in Peking wordt op dit moment ’s nachts aangevoerd van buiten de regio. Burgemeester Guo Jinlong wil de komende jaren meer voedsel betrekken uit de directe omgeving van de hoofdstad. Cofco, een van de grootste Chinese voedingsmiddelenbedrijven, speelt hierop in met het project Ecovallei. Het wil in de buurt van de miljoenenstad ruim 700 hectare ontwikkelen tot een park waar op duurzame wijze voedsel

wordt geproduceerd en verwerkt. Er moet ook huisvesting en recreatie komen voor 60.000 mensen. Wageningen UR heeft op verzoek van Cofco een multidisciplinair plan ontwikkeld voor duurzame voedselproductie op een terrein van 400 hectare nabij Peking. Tal van disciplines komen samen in het project, van glastuinbouw en open teelt tot bosbouw, bloemen, fruitteelt en waterhuishouding.

samenstelling Ben Geerlings

vissers in egypte

mondiale voedselzekerheid

tekst Selma Zijlstrabeeld FMO

© H

ans

Wol

kers

voedselzekerheid, ontwikkeling van het platteland en verduurzaming van de waardeketen. Met deze drie doelstellingen in het achterhoofd investeert ontwikkelingsbank FMO in de agrarische sector in Afrika, Azië, Latijns Amerika en Oost Europa.

Daarnaast financiert het Fonds Opkomende Markten – een fonds van FMO en de overheid – Nederlandse bedrijven die investeren in ontwikkelingslanden.

Hoe financier je voedselzekerheid?‘Er is grote behoefte aan financiering van kleine boeren op het platteland. Het probleem is dat lokale banken vaak niet investeren op het platteland. Vaak zijn kleine boeren ongeorganiseerd, hebben ze geen landrechten en soms beschikken ze niet eens over een bankrekening. Als het gaat om het financieren van voedselzekerheid spelen internationale ontwikkelingsbanken zoals FMO een grote rol. Maar ook lokale banken zijn essentieel. Wij ondersteunen daarom ook lokale banken en proberen hen te bewegen in hun eigen agrarische sector te investeren. We proberen hen in al onze financieringen te betrekken.’

Richt FMO zich ook op kleine boeren?‘Gezien onze focus op rurale ontwikkeling vinden we het belangrijk om de boeren – indien mogelijk – te betrekken bij onze projecten. Het is echter onmogelijk om de kleinere boeren direct te bereiken vanuit Den Haag. Dat doen we vooral indirect via tussenhandelaren of lokale banken.’

Een van de bottlenecks is dat tussenhandelaren boeren uitknijpen.‘Een van de oplossingen hiervoor is dat we proberen de opslag dichter bij het platteland te krijgen. Tussenhandelaren kunnen boeren namelijk uitpersen omdat er tijdens de oogst veel aanbod is aan gewassen, terwijl de opslagcapaciteit beperkt is. Tussenhandelaren kopen de oogst dan direct op en transporteren die naar de stad. De boeren leveren hun graan goedkoop aan omdat ze het snel kwijt moeten. Als je investeert in silo’s en opslagcapaciteit dichtbij boerenbedrijven heb je dat probleem niet. Verder screenen we bij alle projecten welke rol de tussenhandel speelt en hoe onze klanten daarmee omgaan.’

Op welke manier monitoren jullie op duurzaamheid en sociale impact?‘Wij hanteren internationale standaarden op het gebied van milieu- en sociale effecten. Deze standaarden, die alle ontwikkelingsbanken hanteren, gaan over zaken als: hoe gaan bedrijven om met hun toeleveranciers? Betalen ze

Page 14: viCe versa leert

Honger bestrijden met intensieve landbouw? De commotie was groot toen Aalt Dijkhuizen, bestuursvoorzitter van Wageningen University & Research centre, hier in september voor pleitte. Vier Wageningse wetenschappers leggen uit waarom ze die oplossing veel te kort door de bocht vinden. Een rondetafelgesprek over lokale landbouw, kunstmest, voedingsgewoonten en biobrandstoffen. ‘We moeten het probleem niet versimpelen.’

5326 27wageningen urrondetafelgesprek

tekst Joris Tielensbeeld Mark van Luyk

Martin van Ittersumis productie-ecoloog en hoogleraar bij de leerstoelgroep Plantaardige productiesystemen

Pablo Tittonellis landbouw-ecoloog en hoogleraar bij de

leerstoelgroep Farming Systems Ecology (voorheen

vakgroep biologische landbouw)

Marianne van Dorp is voedingskundige en werkt als consultant bij het Centre for Development Innovation

In de intensieve veehouderij worden vlees en eieren geproduceerd door veel varkens en kippen in een stal, die soja uit Latijns-Amerika krijgen als veevoer. ‘Dat systeem is niet houdbaar’, stelt Tittonell. ‘Productie van soja in Latijns-Amerika veroorzaakt ontbossing. Het overschot mest vervuilt de grond in Nederland, en de samenleving betaalt om het drinkwater weer schoon te maken.’ Tittonell vind het onbegrijpelijk dat Dijkhuizen dit duurzame landbouw noemt. Bovendien betekent meer voedselproductie in Europa niet automatisch minder honger. Tittonell: ‘Het is te simpel gedacht dat je de voedselonzekerheid in Congo kunt oplossen als je hier een kip in een schoenendoos stopt. Een grotere voedselproductie wereldwijd kan vooral bereikt worden door een verhoging van de productie in ontwikkelingslanden. In Nederland bedraagt de graanoogst 10 ton per hectare. Het kost veel geld en gaat ten koste van het milieu om die opbrengst te verhogen naar 11 ton. De gemiddelde graanoogst levert in Afrika 1 ton per hectare op. Dat is veel makkelijker te verdubbelen, met minder extra energie en kunstmest, het is een kwestie van simpele agronomie. Bovendien heeft een verhoging van de lokale productie een veel grotere impact op de voedselzekerheid.’ Marianne van Dorp is het ermee eens dat het debat over voedselzekerheid vooral moet gaan over lokale productie. ‘Er is op dit moment genoeg voedsel om de hele wereldbevolking te voeden. Toch leeft bijna 1 miljard mensen in onzekerheid over voedsel, door armoede en door alles wat misgaat bij de verdeling van voedsel. We moeten ons dus richten op het verbeteren van lokale productie en lokale waardeketens. Van het voedsel dat gegeten wordt in voedselonzekere gebieden wordt namelijk 85 procent lokaal geproduceerd.’ ‘Maar’, tekent Van Ittersum aan, ‘je ontkomt niet aan de

op het moment dat het gezelschap aanschuift aan tafel in het Centre for Development Innovation (CDI) in Wageningen, is het al bijna twee maanden geleden dat Aalt Dijkhuizen zijn uitspraken deed tijdens de opening van het

academisch jaar. Toch zijn de meeste tafelgenoten nog steeds not amused. De context waarin de bestuursvoorzitter zijn uitspraken deed, suggereerde dat hij namens de hele instelling sprak. En dat had hij niet mogen doen, vinden ze. Niek Koning: ‘Het is niet aan een bestuursvoorzitter om zo’n stelling in te nemen. Hij moet zorgen voor de infrastructuur van de universiteit en mag uitspraken doen over de onderwijs- en onderzoekspolitiek. Dit soort inhoudelijke kwesties moet hij overlaten aan wetenschappers die onderzoek hebben gedaan naar voedselzekerheid.’ Het meest mild reageert Martin van Ittersum: ‘De uitspraken leidden tot publiciteit. Maar ze vormen een versimpeling van de werkelijkheid en het is de vraag of dat een goed idee is. Ik was er niet blij mee hoe Wageningen het nieuws haalde. Mondiale voedselzekerheid is een erg ingewikkelde zaak, en er bestaat geen ultieme manier om landbouw te bedrijven die goed is voor alles en iedereen.’

kip in een sChoenendoos

‘Er is geen eenduidige oplossing’, zegt ook Pablo Tittonell. ‘Er zijn veel verschillen in de wereld. Voedsel moet volgens mij daar geproduceerd worden waar dat het meest nodig is. En dat is in ontwikkelingslanden. Probleem van zo’n versimpelde visie als die van Dijkhuizen, is dat ze erg Europees gecentreerd is. In Europa gaat het debat over de vraag hoe intensief landbouw mag zijn.’

invoer van grondstoffen van elders. Als je alleen lokaal mag produceren, levert dat onvoldoende voedsel op.’ ‘Veel debat en discussie gaat over de vraag of er in 2050 genoeg voedsel is om de 9 miljard mensen te voeden die er dan zijn’, constateert Van Dorp. ‘Het gevaar daarvan is dat je de mensen vergeet die nu al ondervoed zijn. Die blik op 2050 leidt tot ander beleid en andere maatregelen dan de blik op de 1 miljard ondervoeden van nu. Beide vormen van beleid zijn nodig.’ Niek Koning: ‘De lange termijn is belangrijk. De afgelopen eeuw is voedsel steeds goedkoper geworden. Als de totale productie wereldwijd niet omhoog gaat, komt er een tekort aan voedsel en zullen de prijzen stijgen. Dan hebben de armen er nog een groot probleem bij. Het land moet veel productiever gebruikt worden. Nu is honger een probleem van armoede te midden van overvloed. Het risico is dat honger weer een probleem wordt van armoede én schaarste, net zoals in de pre-industriële tijd.’ Dat de productiviteit in veel gebieden omhoog moet, wil nog niet zeggen dat Koning het eens is met Dijkhuizen. Er zijn namelijk verschillende opvattingen van ‘intensivering’. Koning: ‘Soms moet je de productiviteit opvoeren met moderne en soms met traditionele technieken. Maar niet door overal Nederlandse agro-industriële techniek in te voeren. En dat is wat Dijkhuizen verstaat onder intensivering.’

spaarzaam met kunstmest

Een hogere productie levert hoe dan ook een probleem op, rekent Pablo Tittonell voor. ‘Negen miljard mensen, die bovendien meer dierlijke eiwitten consumeren, dat vraagt om 70 procent meer calorieën dan we op dit moment produceren.

Dat is vergelijkbaar met de groei van de productie van de jaren zestig tot nu. Die was mogelijk dankzij de groene revolutie. De technologie daarachter is gebaseerd op fossiele brandstof. We gebruiken nu zeven keer meer stikstof in de landbouw, vooral door het gebruik van kunstmest. Het maken van kunstmest vraagt heel veel energie. Van de energie die gebruikt wordt om graan te produceren, is 70 procent afkomstig van fossiele brandstof. Er is niet genoeg fossiele brandstof beschikbaar om de productie op die manier nog een keer te verhogen.’ Van Ittersum is niet zo pessimistisch. Kunstmest is volgens hem nodig om een hogere productie te halen, zeker in Afrika. Veel Afrikaanse bodems zijn arm. Om meer te kunnen produceren, moet de vruchtbaarheid van deze bodems verbeteren. ‘En dat kán. We kunnen stikstof, fosfaat en kalium veel efficiënter gebruiken dan in het verleden. Ik ben ook niet zo pessimistisch over het uitputten van fossiele brandstof. Er zit meer olie en gas in de aarde dan we denken en er komen hernieuwbare bronnen van energie. Dat wil niet zeggen dat we niet spaarzaam met kunstmest moeten omgaan. Maar ik zie niet hoe we zonder aanzienlijke hoeveelheden hiervan zouden kunnen. Als je dat intensivering wilt noemen, dan is dat zo, maar dat is nodig om de wereld te blijven voeden.’ Tittonell biedt op dit punt geen felle tegenstand. ‘Men neemt vaak aan dat er geen kunstmest wordt gebruikt in biologische landbouw. Dat is niet zo.’ Hij is ‘niet per se tegen kunstmest’, maar ziet de biologische landbouw wel als goede leerschool om er zuiniger mee om te gaan. Want dat is wel nodig in de toekomst. Overschakelen op een zuiniger landbouwsysteem kan volgens Tittonell niet plotsklaps door minder kunstmest te gebruiken. ‘Het hele systeem moet

Niek Koningis econoom en docent bij de leerstoelgroep Agrarische economie en plattelandsbeleid

Page 15: viCe versa leert

het wereldje 31wageningen ur 2928 rondetafelgesprek

veranderen.’ Als voorbeeld noemt hij een kleinschalig, gemengd landbouwsysteem met verschillende teelten door elkaar heen en meerdere oogsten per jaar. Mest van de dieren wordt gebruikt op de akkers. ‘Zo’n divers systeem maakt veel efficiënter gebruik van nutriënten doordat ze hergebruikt worden.’ ‘Maar Pablo’, vraagt Van Ittersum, ‘stijgt de productie van zo’n landbouwsysteem voldoende om de productiedoelen van de toekomst te halen?’ Tittonell: ‘De helft van het voedsel dat nu gegeten wordt, komt van landbouwsystemen die een ton per hectare produceren. Zo’n systeem met grote diversiteit produceert zes tot zeven ton per hectare. Niet zonder kunstmest, maar wel met efficiënter gebruik ervan.’ Productie mag van Tittonell dus intensiever, maar wel op een zuinige manier. En de winst is volgens hem vooral te halen in ontwikkelingslanden.

verborgen dumping

Deze discussie is precies waar Niek Koning bang voor is. ‘De uitspraken van Aalt Dijkhuizen leiden tot een debat over welk landbouwmodel de wereld zal redden. Is dat hightech landbouw met veel kunstmest of biologische landbouw met weinig kunstmest en veel inheemse kennis? Zo’n debat suggereert dat de juiste technologie de voedselvoorziening veilig kan stellen.’ ‘In werkelijkheid heeft voedselzekerheid meer te maken met armoede en met beleid dat landbouwontwikkeling in de weg zit, of dat nou hightech of lowtech landbouw is. Europa dumpt zijn landbouwoverschotten nog steeds in ontwikkelingslanden. Wat liberalisering van de handel wordt genoemd, is in werkelijkheid een overgang van openlijke dumping met exportsubsidies naar verborgen dumping door directe betalingen aan boeren in Europa. Het is mercantilisme in een liberale vermomming.’ Boeren in Europa krijgen nog steeds overheidssteun die boeren in ontwikkelingslanden niet krijgen, zegt Koning. ‘Tegelijkertijd leggen we Afrikaanse landen op dat ze hun markten moeten liberaliseren, terwijl dat helemaal niet goed voor ze is. Die landen moeten hun boeren steunen en hun markten zo nodig met importheffingen beschermen tegen invoer die te goedkoop is. Anders kan hun eigen landbouw zich niet ontwikkelen.’ Marianne van Dorp brengt in dat bedrijven een grotere rol krijgen. ‘In het vorige kabinet heeft staatssecretaris Knapen voedselzekerheid op de kaart gezet en de bijdrage die bedrijven daaraan kunnen leveren. Ik zie ook dat de

houding van bedrijven verandert. Zij kunnen een grotere rol spelen als de voorwaarden goed gesteld zijn.’ Koning is kritischer. ‘Volgens het overheidsbeleid is het Nederlandse landbouwbedrijfsleven een bron van kennis en technologie die gebruikt kan worden in ontwikkelingslanden. Maar diezelfde sector lobbyt ook voor een beleid van liberalisering. En dat betekent weer dat ontwikkelingslanden hun eigen landbouw niet mogen beschermen.’ Bedrijven moeten een rol spelen als het gaat om voedselzekerheid, erkent Koning, ‘maar ze moeten ook gedisciplineerd worden’. Van Ittersum kijkt er wat moeilijk bij. ‘Ik ben het ermee eens dat er ruimte moet zijn voor enige vorm van protectionisme, in elk geval tot de minst ontwikkelde landen een zekere mate van ontwikkeling hebben bereikt. En het gaat inderdaad niet uitsluitend om de juiste productiemethoden. Maar de oplossing zit hem óók niet alleen in het juiste beleid. Het gaat om een combinatie van beide. En daarnaast om de juiste prikkels voor ontwikkeling, zoals bijvoorbeeld de aanleg van wegen.’

minder vlees

Van Dorp brengt nog een punt in dat laat zien hoe complex het onderwerp is. ‘Zelfs als er genoeg voedsel beschikbaar is, betekent dat nog niet dat de kwaliteit daarvan voldoende is. Meer dan 80 procent van de calorieën die gegeten worden in bijvoorbeeld Ethiopië bestaat uit zetmeel, met nauwelijks mineralen en vitaminen.’ Volgens Koning is dat een kwestie van armoede: zodra mensen meer inkomen zouden hebben, zouden ze eten van betere kwaliteit kopen. Van Dorp is het daar niet mee eens: ‘In een land als Ethiopië is het landbouwsysteem niet in staat om voldoende groenten of dierlijke producten te produceren voor een kwalitatief goed dieet. Dat zou moeten veranderen.’ Door ons eetgedrag is de vraag naar voedselgewassen bovendien veel groter dan nodig. ‘Het zou enorm helpen als we minder vlees zouden eten’, zegt Van Ittersum. De productie van vlees vraagt veel meer graan en soja dan het opeten van die grondstoffen zelf. Alleen, merkt Koning op, ‘het zit diep in onze aard om vlees te willen eten en dat gaat verder dan cultuur’. Wat zou helpen, volgens Tittonell, is een hogere belasting op vlees van dieren die soja eten, want die grondstof kunnen mensen zelf ook eten. ‘Het consumeren van melk of vlees van dieren die gras eten, is veel verstandiger, want dat gras groeit op land dat niet voor akkerbouw gebruikt kan worden.’ Maar Van Dorp wil zich niet neerleggen bij de voorliefde van de mens voor vlees. ‘Voedingsgewoonten veranderen. We kunnen die ook beïnvloeden door informatie en door campagnes. Op dit moment neemt de consumptie van vlees al af in Nederland. Dat komt doordat mensen meer te weten komen over de grote ecologische voetafdruk van vlees en over hoe ongezond vlees is.’ Minder weggooien is een andere manier om de vraag naar voedsel te beperken. Van Dorp: ‘Wereldwijd gaat veertig procent van de oogst verloren omdat deze gewassen na de oogst bederven of weggegooid worden. Daar zit veel meer winst in dan een paar procent meer oogst door hoogproductieve gewassen.’ Niek Koning ziet een ander, nog groter, gevaar voor de voedselzekerheid: ‘Een explosie in de vraag naar bioplastic en bio-energie.’ Met de stijgende prijs van aardolie constateert

hij een toenemende concurrentie tussen voedsel voor de armen en biobrandstof. Duurdere olie drijft ook de prijs op van kunstmest en diesel. ‘Het energievraagstuk is direct gekoppeld aan het wereldvoedselvraagstuk. Wat we nodig hebben, zijn nieuwe energiebronnen en een transportsysteem dat minder afhankelijk is van vloeibare brandstoffen.’ Van Ittersum haalt de discussie terug naar de Afrikaanse akker. ‘Boerenbedrijven in Afrika zijn vaak erg kleinschalig en het eigendomsrecht is onduidelijk. Dat maakt investeren in het land lastig.’ Daar is iedereen het mee eens. Tittonell: ‘Een halve hectare land, dat werkt niet. Boeren hebben gebrek aan land, aan arbeid, aan tijd om het land te bewerken. Veel arme boeren willen niet eens boer zijn, maar doen het omdat ze geen andere optie hebben.’ Door schaalvergroting zullen minder mensen in de landbouw kunnen werken, en meer armen naar de stad trekken. Daarom moet dat proces ook niet te snel gaan, waarschuwt Tittonell. Van Dorp: ‘Aan de andere kant zijn groeiende steden juist een reden waarom de landbouw iets grootschaliger zal moeten worden. Alleen kleine, zelfvoorzienende boeren kunnen de groeiende steden niet voeden.’ De hele landbouwsector zal zich meer moeten ontwikkelen, denkt Van Dorp. Een deel van de kleine boeren die niet meer in de landbouw kunnen werken, zou werk kunnen vinden in de verwerkende industrie.

mythes ontmaskeren

Koning trekt conclusies uit de discussie. ‘We moeten een aantal mythes ontmaskeren. Een ervan is de mythe dat landbouw in Afrika zich kan ontwikkelen zonder kunstmest. Die hoor ik vaak terug bij ngo’s. Een andere mythe is dat ontwikkelingslanden gebaat zijn bij de liberalisering van de handel. Ook die klinkt nog te vaak in de Nederlandse discussie. Er is geen land ter wereld dat zijn landbouw heeft ontwikkeld zonder een ondersteunend landbouwbeleid. Weer een andere mythe is dat Nederlandse technieken in elke situatie een oplossing vormen.’ Richting ngo’s zegt Koning: ‘Ontwikkelingsorganisaties moeten niet alleen het budget voor ontwikkelingshulp verdedigen. Dan open je de deur voor kritiek van Wilders. Belangrijker dan hulp is goed beleid. Ontwikkelingshulp is een slechte vervanger van goed beleid dat landbouwontwikkeling op gang brengt. Landen moeten wegen aan kunnen leggen en prijsverhoudingen kunnen creëren die het voor boeren mogelijk maken om te investeren. Als je ontwikkelingslanden daarvan weerhoudt, kun je blijven doorgaan met ontwikkelingshulp tot het einde der tijden, maar er zal niets veranderen.’ De vier wetenschappers concluderen dat sommige ideeën over landbouw andere ideeën uitsluiten. Het idee dat biologische landbouw de wereld kan voeden, laat te weinig ruimte voor de gedachte dat op sommige plekken intensieve landbouw nodig is. En de stelling van Dijkhuizen dat intensieve landbouw nodig is om honger de wereld uit te helpen, laat weer geen ruimte voor andere vormen van landbouw. Van Ittersum: ‘Voedselzekerheid is een complex probleem. En ik denk niet dat we het moeten versimpelen. Wetenschappers moeten de nuance blijven aangeven.’

‘ Afrikaanse landen moeten hun boeren steunen en hun markten zo nodig met importheffingen beschermen tegen invoer die te goedkoop is’

Page 16: viCe versa leert

foodfirst Conferentie

politieke wilDe enige hobbel die nog genomen moet worden om voldoende en volwaardig voedsel te waarborgen, is het kweken van politieke wil. Dat is het standpunt van Jay Naidoo, voorzitter van GAIN (Global Alliance for Improved Nutrition). Verder zijn alle ingrediënten aanwezig om de strijd met ondervoeding aan te gaan: kennis, wetgeving, ondernemerschap en expertise. Hij vindt het urgent dat er iets aan die politieke wil wordt gedaan. ‘We weten dat gebrek aan micronutriënten onherstelbare schade toebrengt aan kinderen.’ Naidoo vraagt vooral aandacht voor de rol van moeders. Zij hebben de juiste voedingstoffen nodig tijdens de zwangerschap, zij geven borstvoeding, zij maken het ontbijt voor de kinderen klaar en leren hen tijdens de opvoeding wat ze moeten eten. [Hans Groen]

voedselkwaliteit 3130 voedselkwaliteit

Mensen voorzien van gevarieerde of verrijkte voeding is minstens zo belangrijk in de strijd tegen ondervoeding als het produceren van meer voedsel. Als iedereen de juiste voedingsstoffen binnenkrijgt, heeft dat een enorme impact op economische ontwikkeling.

Tot een paar jaar geleden richtte het World Food Programme (WFP) zich nog vooral op het verstrekken van voedselpakketten met voldoende calorieën. Allemaal om de 870 miljoen mensen te voeden die, volgens de laatste VN-cijfers, dagelijks honger lijden. Maar nog eens ruim 1 miljard mensen hebben ‘verborgen honger’: hun buik zit misschien wel vol, maar niet met de juiste mineralen en vitaminen. Veel voedingsprogramma’s richten zich daarom nu niet meer alleen op calorieën, maar ook op voldoende vitaminen en mineralen, zogenoemde micronutriënten. Paulus Verschuren, sinds september de eerste speciaal gezant Voedsel- en Voedingszekerheid voor het ministerie van Buitenlandse Zaken, onderstreept het belang van de nutriënten jodium, ijzer, vitamine A, zink en foliumzuur. Wanneer een kind deze big five niet binnenkrijgt in de eerste duizend dagen van zijn leven ontwikkelt het zich niet goed. Het volgroeit niet en blijft mentaal achter. Verschuren: ‘De eerste duizend dagen zijn cruciaal voor de toekomst van een kind. Als je dan steken laat vallen, krijg je dat later niet meer rechtgebreid. De toekomst van arme gemeenschappen hangt dus af van de manier waarop hun kinderen gevoed worden.’

rendabel

We zijn al enige tijd bekend met het belang van een gevarieerd dieet en het nut van de big five. Hoe komt het dan dat dit thema pas relatief kort op de ontwikkelingsagenda staat? Verschuren: ‘Een paar jaar geleden kwam het belang hiervan voor jonge kinderen opnieuw breed op de agenda, mede dankzij artikelen waarin dit wetenschappelijk wordt

onderbouwd. We weten dus nog niet zo lang wat we moeten doen om succes te hebben.’ Volgens de

voedingsgezant realiseren we ons nu meer dan ooit dat een goed gevoede wereldbevolking goed is voor de

economische vooruitgang. Minder honger betekent betere resultaten in het onderwijs, lagere ziektekosten en een hogere productiviteit in een samenleving. Met zijn pleidooi zit Verschuren op dezelfde lijn als wetenschappers van de

Copenhagen Consensus. Deze denktank, die oplossingen van wereldproblemen indeelt naar economische rendabiliteit, stelde begin dit jaar dat ondervoeding de hoogste prioriteit moet hebben voor beleidsmakers en filantropen. Ook het Nederlandse buitenlandse beleid koppelt voedselzekerheid aan economische groei. ‘Ondervoede kinderen die eenmaal volwassen zijn, zijn minder productief’, vermeldt de website van het ministerie van Buitenlandse Zaken. ‘Dat belemmert de economische groei in ontwikkelingslanden. Door genoeg en goede voeding beschikbaar te stellen, kunnen deze landen met relatief weinig investeringen de economische groei verhogen.’ In Nederland werken overheid, bedrijfsleven en het maatschappelijk middenveld nauw samen op dit terrein. Volgens Verschuren wordt Nederland wereldwijd meer en meer als voorloper gezien.

verrijking

Een veel genoemde oplossing voor ondervoeding, en een van de pijlers van het buitenlands beleid, is het toevoegen van mineralen en vitaminen aan voedsel. De Nederlandse multinational DSM ontwikkelt in samenwerking met het WFP verrijkt voedsel. Fokko Wientjes, hoofd duurzame ontwikkeling bij DSM: ‘Wanneer twee miljard mensen een tekort hebben aan vitaminen en mineralen, moet je zorgen dat ze deze belangrijke voedingsstoffen via de dagelijkse maaltijd binnenkrijgen.’ Begeef je je met het verrijken van voedsel niet op het vlak van de bekritiseerde genetische modificatie? Nee, zeggen zowel Verschuren als Wientjes: voedselverrijking gebeurt al jaren in Nederland. Aan ons brood wordt jodium toegevoegd, aan de margarine vitamines. Bedrijven moeten wel de juiste nutriëntenverbindingen gebruiken, benadrukt Verschuren: ‘We moeten met de beste ingrediënten werken.’ Volgens hem is het daarnaast zaak om lokaal gewassen te verbouwen die van nature meer voedingsstoffen bevatten. Door bijvoorbeeld bio-fortificatie kun je via kruisingen het gehalte aan micronutriënten in gewassen verhogen. Wientjes ziet dit op de korte termijn niet als oplossing: ‘Die belofte klinkt al jaren. Maar met de huidige verstedelijking is het niet realistisch te denken dat we elke wereldburger dagelijks van vers vlees, groente en zuivel kunnen voorzien. De rol van voedingsproducenten en het belang van voedselverrijking zal alleen maar toenemen.’ Voedselverrijking is overigens geen tovermiddel, onderstreept Verschuren. ‘Wanneer je voedsel op de markt brengt, moet je ook zorgen dat er vraag naar is en dat de consument een inkomen heeft om het te kopen.’ Ngo’s moeten volgens Verschuren voorlichting geven over het belang van goed voedsel en in kaart brengen waar de mensen behoefte aan hebben, ook wel inclusive business genoemd. ‘Je betrekt de mensen bij het ontwikkelen van oplossingen die passen bij hun behoefte’, legt Verschuren uit. Dit is precies wat het Base of the Pyramid Innovation Center (BoP Inc) doet: de consumentengroepen in de basis van de piramide in beeld brengen en bepalen met welke marketingstrategieën ondernemers deze groepen kunnen bereiken. Directeur Myrtille Danse: ‘Het is van belang om te onderzoeken waar deze mensen behoefte aan hebben, wat hun aspiraties zijn en wat ze beweegt om bepaalde keuzes te maken in voeding.’ Dat is een andere benadering dan de,

Een volle buik is niet genoeg volgens haar, wat moralistische houding waarmee sommige

programma’s bepalen welke voedselproducten nodig zijn. Mensen willen, of ze nu in een sloppenwijk wonen of ergens anders, nu eenmaal soms ook iets ‘hips’ of iets gemakkelijks eten. ‘Als je voedzame producten wilt promoten, kun je daar bijvoorbeeld samen met een lokale ngo een bepaalde filmster voor inzetten.’

puzzelstukjes

Maar al verkoop je nog zulke goede producten en overtuig je consumenten van het belang van gezond voedsel, als zij geen inkomen hebben, vallen ze buiten de boot. Welke rol kan het bedrijfsleven dan nog spelen? Verschuren: ‘Of je een winstgevende business op kunt zetten in de onderste laag van de samenleving weet ik niet. Maar bedrijven moeten wel hun kennis delen en helpen bij het ontwikkelen van producten die nu nodig zijn.’ BoP Inc richt zich via het programma 2SCALE op het innoveren van lokale voedselproductie, juist voor die ‘armere’ afzetmarkten. Danse: ‘Met het distribueren van simpele lunches onder de armere mensen verdien je bijvoorbeeld maar een klein beetje. Maar het gaat wel om veel mensen en de impact kan heel groot zijn.’ Waarom zou een bedrijf dat doen? Wientjes is daar pragmatisch in: dat DSM investeert in onderzoek naar voedzame producten is niet alleen de sociale verantwoordelijkheid van het bedrijf, maar ook gewoon een business opportunity. ‘Als wij helpen om mensen uit de armoede te halen, dragen we bij aan het ontstaan van een nieuwe middenklasse en daarmee aan nieuwe afzetmarkten voor onze ingrediënten.’ Maar de toegang tot goed voedsel is niet alleen afhankelijk van de productie. Ook opslagcapaciteit, verstedelijking, infrastructuur spelen een rol bij het uitbannen van verborgen honger. Complex, ja, maar dit is wel het moment om een einde te maken aan de verborgen honger, vinden zowel Danse als Verschuren en Wientjes. Er is voldoende kennis over dit onderwerp, er is een businessmodel en ngo’s hebben expertise opgebouwd. Danse: ‘Het moment is aangebroken om alle puzzelstukjes op de juiste manier te combineren.’

tekst Sarah Haaij beeld Ton Koene

jodium ijzer vitamine a

zin

k

fol

iumzuur

Page 17: viCe versa leert

een fatsoenlijk inkomen voor boeren en duurzame productie. Dat is de doelstelling van de Agri-Hubs in twaalf landen in Afrika. Deze lokale netwerken stimuleren ondernemerschap onder boeren en hun organisaties. Het

landbouwnetwerk Agri-ProFocus is in 2009 begonnen om deze samenwerking in het Zuiden te stimuleren. ‘In 2005 is Agri-ProFocus ontstaan omdat Nederlandse ngo’s, bedrijven en kennisinstellingen meer wilden samenwerken aan de ondersteuning van boerenorganisaties in het Zuiden en het beïnvloeden van beleid wilden organiseren over grenzen van organisaties heen’, vertelt Hedwig Bruggeman, directeur van Agri-ProFocus. ‘In 2009 gingen we diezelfde samenwerking ook in het Zuiden zoeken. Daar kwamen de Agri-Hubs uit voort.’ ‘Ik ben op zoek naar een handtractor’, schrijft landbouwadviseur Elizabeth Asiimwe op het online platform van de Agri-Hub in Oeganda. De virtuele ontmoetingsplek is één van de manieren waarop de hub lokale professionals bij elkaar brengt. Hier bieden de leden elkaar producten of diensten aan en voeren ze discussies over landbouwontwikkeling. Daarnaast organiseren de hubs bijeenkomsten, voor alle deelnemers of over specifieke onderwerpen. De Agri-Hubs hebben geen eigen kantoor in de verschillende landen, maar zitten in huis bij lidorganisaties zoals SNV, ICCO of Oxfam Novib.

groot bereik

De Agri-Hub in Oeganda bestaat al sinds 2009 en heeft ruim 1400 leden. Er zijn negen themagroepen, bijvoorbeeld over gewassen als ananas en oliezaden, over toegang tot krediet, boerenorganisaties of marktinformatie. Het bedrijf FIT Oeganda biedt zesduizend boeren bijvoorbeeld informatie via hun mobiele telefoon over de lokale markt, vertelt coördinator Robert Kintu. ‘Voor vijf shilling per sms-bericht weten boeren hoeveel vraag er is naar verschillende gewassen en hoeveel die opbrengen. Daardoor kunnen ze plannen wat ze inzaaien en beter inspelen op de vraag in de markt. Dat is niet alleen goed voor de boer, maar ook voor de voedselzekerheid, want er wordt geproduceerd waar behoefte aan is.’ Naast zijn bedrijf voor marktinformatie is Kintu, strak

3332 agri-profoCus agri-hubs

tekst en beeld Mark Schenkel

Patrick Otim (47, midden op de foto hierboven) is op zoek naar 1 miljoen Oegandese shilling, zo’n 330 euro. Hij is afgekomen op de eerste agri-finance fair in de stad Lira, georganiseerd door lokale ontwikkelingsorganisaties en Europese organisaties uit het Agri-ProFocus-netwerk, waaronder SNV, ICCO en het Duitse GIZ. Otim verbouwt koffie, bananen en rode pepers in het noorden van Oeganda. Voor de verkoop is zijn productie verwaarloosbaar – hij verdient precies genoeg om zichzelf, zijn vrouw en hun negen kinderen in leven te houden: ‘Elke van de vier oogsten in het jaar brengt 500.000 shilling op, amper genoeg om mijn gezin van te onderhouden.’ Met de extra 1 miljoen wil hij zijn productie uitbreiden en kippen nemen, ‘zodat ik ook eieren kan verkopen en straks het schoolgeld van mijn kinderen kan betalen.’ De finance fair typeert de aanpak van de Agri-Hub in Oeganda: breng lokale spelers in de landbouw bij elkaar – in dit geval vooral boeren en kredietverleners. Boeren ontdekken hoe ze een lening kunnen krijgen, banken leren potentiële cliënten en hun wensen kennen. Ook producenten van kunstmest, pesticiden en andere landbouwbenodigdheden etaleren hun waar. Einddoel is het vergroten van de commerciële landbouwproductie en de inkomsten van boeren. ‘De finance fair is er om de afstand tussen boeren en financiers te overbruggen’, legt Marieke van Schie uit. ‘De fysieke, maar ook de mentale.’ Van Schie, landbouwadviseur bij SNV, is coördinator van de in 2009 gestarte Agri-Hub in Oeganda. De fair in Lira is de derde in Oeganda. In mei was er een in Mbale, in het oosten van het land, en in november vorig jaar een in Fort Portal, in het westen. Van Schie: ‘Veel boeren zijn nog nooit in een bank geweest. Omgekeerd vinden veel banken boeren maar ongeorganiseerd. Het zou natuurlijk mooi zijn als er vandaag boeren komen met een uitgewerkt ondernemingsplan, zodat banken meteen kunnen reageren. Maar het belangrijkste is dat ze elkaar leren kennen.’

in het pak, ook consultant. Wat heeft een ondernemer die het duidelijk al heeft gemaakt te zoeken bij de Agri-Hub? ‘In de hub werken mensen samen uit verschillende hoeken. Die zouden elkaar anders niet snel tegenkomen. Via de hub bereik ik veel mensen. Die vertellen anderen weer over de voordelen van goede marktinformatie. Ik moet het hebben van grote aantallen klanten. Daarnaast vormen de Agri-Hubs voor mij een toegang tot andere landen in Afrika.’ Dat de hub gebruik maakt van sociale media vindt hij goed. ‘Dat trekt jonge mensen naar de landbouwsector, en die hebben we nodig.’ In de toekomst ziet Kintu mooie uitdagingen voor de hub in Oeganda. ‘Niet alleen het ondersteunen van kleine boeren, maar ook het opzetten van een grotere verwerkende industrie. Het Oegandese beleid over zaaizaad moet verbeteren en het transport schiet tekort. Dat zijn zaken voor een hoger niveau, maar daarin kunnen ondernemers via de hub wel een rol gaan spelen.’

ondernemersChap

Dat verhaal vertelt ook Tito Arunga van SNV, coördinator van de Agri-Hub in Kenia. ‘Voor veel leden gaat het om het delen van informatie, kennis en netwerken. Wat gebeurt waar, waar haal je wat? De leden van de hub voeren ook gezamenlijk actie. Veehouders waren bijvoorbeeld ontevreden over hoe de lokale overheid de veemarkt onderhield. De opbrengsten van de markt werden niet besteed aan verbeteringen ervan. Individuele veehouders kunnen hier niet zo veel aan doen. Maar als groep bereiken ze wel de beleidsmakers op nationaal niveau.’ De Agri-Hub begon in Kenia als een initiatief van Nederlandse partners, vertelt Arunga, maar groeit daar nu aan voorbij. ‘De ruim zeshonderd leden zijn vooral Keniaanse professionals en er sluiten zich nu ook internationale partners aan.' In de toekomst komt het ownership van de Agri-Hub bij Keniaanse lidorganisaties te liggen, denkt Arunga. ‘De agenda moet nog meer gedreven worden door hun behoeften, zoals moderne landbouwtechnieken.’ Het idee van Agri-ProFocus om ondernemerschap onder boeren te stimuleren, slaat erg aan, zegt Arunga, maar het is nog te vroeg om veel te zeggen over de impact van zijn

Wat Agri-ProFocus al sinds 2005 vanuit Nederland doet, doet het sinds drie jaar ook in Afrika, in zogenoemde Agri-Hubs. Deze brengen boeren-organisaties, kennisinstellingen, bedrijven, overheden en ngo’s bij elkaar. Ze faciliteren uitwisseling van ervaringen en komen zo nodig samen in actie. Op een agri-finance fair komen

boeren en kredietverleners bij elkaar. Boeren gaan op zoek naar een lening, en banken ontmoeten potentiële klanten.

werk. ‘Uiteindelijk willen we meer voedselproductie en meer voedselzekerheid. Maar ik zou je voor de gek houden als ik zou zeggen dat we dat nu al bereikt hebben.’ Zeker is dat boeren hongeren naar informatie. Zo was de Agri-Hub Kenia medeorganisator van een Agri-Business Trade Fair in de provinciestad Karatina. De fair, die eind oktober gehouden werd, telde honderd stands van onder meer toeleveranciers, banken, verzekeraars en handelaren en trok ruim 22 duizend boerenondernemers.

voor de boerin

De meerderheid van kleinschalige boeren in ontwikkelingslanden zijn vrouw. Toch blijven hun mannen in de schijnwerpers staan. Zij zijn het die producten verkopen en vaak ook de verdiensten in eigen zak steken.Op het One-Stop Shopping event, de netwerkdag van Agri-ProFocus afgelopen september, werd een boek gepresenteerd over gendergelijkheid in waardeketens in de Afrikaanse landbouw: Challenging Chains to Change: Gender Equity in Agricultural Value Chain Development. De boodschap van het boek is dat er bij de ontwikkeling van ketens meer aandacht moet komen voor de positie van vrouwen. Het boek beschrijft op basis van 25 cases verschillende manieren om vrouwen als volwaardige partners en beslissers deel te laten nemen aan ketens. Ontwikkelingsorganisaties of bedrijven werken bijvoorbeeld met vrouwen aan producten die gezien worden als typisch vrouwelijk, zoals pluimvee of melk. Of ze maken juist ruimte voor vrouwen binnen typisch mannelijke domeinen, zoals de handel, door capaciteitsopbouw en bewustwording onder vrouwen en mannen. Een andere manie is het opzetten van aparte standaarden en certificering voor producten die gemaakt en verkocht zijn door vrouwen. Het boek is als resultaat van een writeshop van Agri-ProFocus samengesteld door het Koninklijk Instituut voor de Tropen (KIT). Het is te bestellen via www.kitpublishers.nl. Agri-ProFocus heeft samen met Fair&Sustainable en Triodos Facet bovendien praktische methoden ontwikkeld om een genderperspectief te integreren in waardeketens. Deze toolkit kan worden gedownload van www.agri-profocus.nl/category/publications.

Speeddaten op de finance fair

Samen sterk in een Agri-Hub

tekst Joris Tielens

Bron: Het Lab Grafisch Ontwerpers

Page 18: viCe versa leert

3534 agri-profoCus agri-hubs

geen ondernemingsplan

Otim heeft in elk geval geen ondernemingsplan bij zich. Hij is ook nog nooit in een bank geweest, hij wil vandaag beginnen bij het absolute begin. Een bank, hoe werkt dat? Een lening, hoe gaat dat? Eén miljoen shilling, wat moet ik daar voor doen? Otim is hier bovendien niet alleen namens zichzelf, maar ook namens vijftien boeren met wie hij samenwerkt. Hij zal verslag uitbrengen zodat ze gezamenlijk kunnen besluiten of en waar ze een lening aanvragen. Dat Otim deel uitmaakt van een collectief is een voordeel, zegt Abdul Nsibambi, verantwoordelijk voor de afdeling agricultural lending bij de Oegandese Centenary Bank. ‘Het draait om de economy of scale. Gezamenlijk hebben boeren toegang tot grotere kredieten en grotere afzetmarkten.’ De Centenary Bank is een microfinancieringsbank, vooral gericht op kleine boeren. Maar niet te klein: iemand zoals Patrick Otim, met zijn geringe productie en geringe ervaring met commerciële afzet, vormt individueel een risico. Een cliënt moet immers voldoende productie draaien, wil hij zijn lening kunnen aflossen. Bovendien loopt een boer individueel meer financieel gevaar als een oogst mislukt door droogte of overstroming. Vandaar de noodzaak om de handen ineen te slaan, aldus Nsibambi. De gemiddelde lening in Oeganda bedraagt volgens hem zo’n 3 miljoen shilling. Robson Okol (44), een boer die net als Otim op de finance fair is afgekomen, vindt dat collectief geld lenen ook nadelen heeft. ‘Ik kan niet iedereen in mijn boerenverband vertrouwen. Dat is een gevaar als je verplichtingen aangaat bij een bank. Als mijn buurman zijn deel niet levert, draai ik er indirect voor op.’ Onenigheid, wanbestuur en regelrechte diefstal zijn vaker gehoorde problemen binnen samenwerkingsverbanden van boeren in Oeganda. Bij een kredietcoöperatie kunnen boeren geld lenen tegen gunstigere rentes dan bij commerciële banken. Bovendien hebben zij veel kennis in huis over het boerenbestaan. Maar hun afbreukrisico is ook groter dan dat van een gevestigde, commerciële instantie. Okol, die cassave, mais en bonen verbouwt, kan het zich permitteren om alleen te lenen bij een bank. Zijn boerderij is er groot genoeg voor: ‘Ik ben op zoek naar een lening van 10 miljoen shilling.’

vijf minuten

Patrick Otim – met zijn behoefte aan 1 miljoen – blijft aangewezen op een groepslening. Maar hij twijfelt voordat hij naar de informatietafel van Centenary Bank loopt. Uiteindelijk zet hij de stap, vergezeld door iemand van de organisatie van de finance fair. In vijf minuten legt een bankemployé uit hoe geld lenen werkt. Met een kopie van een identiteitskaart, twee pasfoto’s en een storting van 10.000 shilling kan Otim een rekening openen. Daarna moet hij maandelijks 1.000 shilling betalen voor de bankrekening. De bank analyseert de commerciële vatbaarheid van het boerenbedrijf. Pakt dat positief uit, dan mag hij lenen. ‘Het gesprek was nuttig’, zegt Otim na afloop. ‘Ik kan meteen een rekening openen. De bank kan hier zelfs foto’s van mij nemen.’ Hij zal over Centenary Bank vertellen tegen

zijn vijftien collega’s, maar hij wil eerst ook praten met de andere banken. De finance fair in Lira betekent voor Otim financieel speeddaten. Voor de Centenary Bank is de oogst van de dag dat vijf boeren en twee boerenverbanden een rekening hebben geopend – nog niemand heeft helaas een lening afgesloten. Volgens Agri-Hubcoördinator Van Schie kost het tijd om de tijdens een finance fair gelegde contacten uit te werken tot concrete leenovereenkomsten. Maar eerdere fairs bewijzen dat dat wel gebeurt: ‘In mei in Mbale sloot Sukura Seeds, producent van zonnebloemzaad, een lening van 300 miljoen shilling af. En een coöperatie van 623 boeren in de regio stelde na de fair een ondernemingsplan op voor de aanschaf van een tractor en een slijpmolen. De coöperatie moet alleen nog beslissen met welke bank ze in zee gaat.’ Maar, erkent ze, de effectiviteit van de fairs kan beter. Boeren zouden beter voorbereid voor de dag moeten komen. ‘Vandaag in Lira was het toch wat te basaal. Het is beter als boeren eerst een ondernemingsplan opstellen en dan pas naar een bank toe gaan. Zo zullen we het de volgende keer dus doen.’

Sinds vorig jaar is de Agri-Hub partner van de Nederlandse ambassade in haar ‘strategisch plan’ tot 2016. De samen-werking moet zorgen voor hogere productie en inkomsten van lokale boeren én voor sterkere handelsbetrekkingen tussen Oeganda en Nederland. Het eerste is de oorspronkelijke doelstelling van de Agri-Hub, het tweede hoort erbij volgens de ambassade. Door samen te werken moeten beide doelstellingen sneller gerealiseerd worden. ‘De Agri-Hub staat open voor alle lokale, Nederlandse en internationale organisaties, kennisinstellingen en bedrijven die in Oeganda werken aan boerenondernemerschap en voedselzekerheid’, zegt Marieke van Schie, coördinator van de Agri-Hub. ‘Een meer marktgerichte aanpak heeft ook voor lokale boeren voordelen.’ Henny Gerner, bij de ambassade in Kampala verantwoordelijk voor voedselzekerheid, onderschrijft dit. De ambassade en Buitenlandse Zaken stoppen dit jaar 160.000 euro in de Agri-Hub, de afzonderlijke organisaties brengen 140.000 euro in.

verlengstuk

Door de bezuinigingen heeft de ambassade minder armslag en dit speelde een rol bij het aangaan van de samenwerking. ‘In Den Haag kunnen te weinig mensen Nederlandse bedrijven voorlichten over investeren in Afrika’, zegt Gerner. ‘Er komen hier in Oeganda bedrijven op handelsmissie die slecht geïnformeerd zijn. Om toch ons nieuwe beleid van economic diplomacy te kunnen uitvoeren, wilden we gebruikmaken van de kennis en het netwerk van de Agri-Hub. Die zien wij toch een beetje als een verlengstuk van onszelf.’ Ook de Agri-Hub zag voordelen in samenwerking. Van Schie: ‘Als Nederlandse bedrijven hierheen komen, kunnen Oegandese boerenbedrijven meeprofiteren.’ De Agri-Hub heeft dit jaar zo’n tien informatieverzoeken gekregen van Nederlandse bedrijven, meer dan in de voorgaande jaren. Speciaal voor de samenwerking met commerciële partijen heeft het netwerk iemand aangesteld. De Agri-Hub werkt ook aan een overeenkomst met de Oegandese Kamer van Koophandel om elkaars bedrijvenregisters open te stellen. Dit moet boeren makkelijker in contact brengen met marktspelers, een van de speerpunten van de Agri-Hub. Verder werkt de Agri-Hub samen met onder meer MVO Nederland, de netwerkorganisatie voor maatschappelijk verantwoord ondernemen, aan een proef om Oegandese mkb'ers vanuit hun vraag naar ondersteuning in contact te

Goed voor de boeren én goed voor de handel. De Agri-Hub en de Nederlandse ambassade in Oeganda werken samen aan voedselzekerheid. Lokale boeren profiteren hiervan.

Agri-Hubs en de ambassade

brengen met het Nederlandse mkb. Betrokkenheid van een Nederlands bedrijf kan de kans vergroten op maatschappelijk verantwoord ondernemen in Oeganda. Want een Nederlands bedrijf moet in elk geval verantwoording afleggen over wat het doet. Bovendien hebben Nederlandse bedrijven kennis over het opstellen van ondernemingsplannen en het benaderen van geldschieters.

kraCht

Een kracht van de Agri-Hub is volgens Van Schie dat het netwerk ‘meebeweegt’ met de leden: ‘Als zij zich willen richten op nieuwe aandachtsgebieden, is daar ruimte voor. Deze flexibiliteit maakt de Agri-Hub anders dan veel individuele organisaties.’ Ook voor de ambassade is dit aantrekkelijk. Volgens Van Schie blijft er wel ‘een spanningsveld’ bestaan tussen de oorspronkelijke missies van de Agri-Hub en de ambassade, maar is de Agri-Hub niet bang ‘gekaapt’ te worden door het bedrijfsleven. ‘Het is niet zo dat er op de volgende KLM-vlucht naar Oeganda honderd Nederlandse investeerders zitten.’ De Agri-Hub moet inderdaad niet simpelweg een instrument worden voor Nederlandse bedrijven die in Oeganda willen investeren, beaamt Gerner. Maar het netwerk kan wel helpen om bijvoorbeeld Oegandese landbouwbedrijven op de hoogte te brengen van de investeringssubsidies die in Nederland beschikbaar zijn. Omdat zulke subsidies vaak alleen verstrekt worden aan joint ventures, is de gedachte dat op deze manier ook Nederlandse bedrijven betrokken raken. Gerner: ‘De Agri-Hub begint meer oog te krijgen voor het doel van de economische diplomatie van het Nederlandse beleid. Dat is goed. Tegelijkertijd moet het netwerk nog verder groeien.’ Van Schie legt uit dat de Agri-Hub hier vaker voorlichting over zal geven. ‘Dit jaar nog zal de Agri-Hub voorlichting geven aan de koffie- en oliezaadsector over de diverse handelsinstrumenten. En we hebben onlangs een Oegandese importeur van groente- en kasteeltbenodigdheden doorgestuurd naar de ambassade.’

Foto boven: Bezoekers van de finance fair bij een machine van een Chinese handelaar

Foto onder: Landbouw-ondernemers uit Lira presenteren hun waar

tekst Mark Schenkel

Page 19: viCe versa leert

landgrabbing 3736 reportage

tekst Seada Nourhussen

Seada Nourhussen, Afrika-journalist voor Trouw, trok door Oeganda, Mozambique en Ethiopië om ‘landgrabbing’ te onderzoeken. Ze was van plan

het onrecht achter de jacht op Afrikaans land door westerse bedrijven bloot te leggen en schuldigen

aan te wijzen. Gaandeweg nuanceerde ze haar beeld.

jaCht op afrikaans land

roof of kans op ontwikkeling?

elke dag moet de Oegandees Peter Kayiira (50) langs de beveiliging van Kaweri Coffee, het Duitse bedrijf waartegen hij al tien jaar procedeert omdat hij zegt dat het hem en zijn dorpsgenoten van zijn geboortegrond heeft

verdreven om een koffieplantage aan te leggen. Nadat de beveiligers hem hebben geïdentificeerd gaat de hefboom omhoog en tuft Kayiira op zijn brommer door de plantage van 2500 hectare in Mubende, zo’n 150 kilometer van de hoofdstad Kampala. Aan de buitenrand van de plantage begroet zijn vrouw Edis (48) hem voor hun basale, piepkleine onderkomen. Kayiira, zijn vrouw en hun drie kinderen hebben op hun erf geen elektriciteit of stromend water. Als de avond valt is het compleet donker. Spartaans voor het gezin van een voormalig leraar en schoolhoofd, een man met aanzien. ‘Ik kan hier een stenen huis bouwen, zoals ik vroeger had. Maar dan geef ik het signaal dat ik hier zal blijven. En dat ben ik niet van plan.’ Hij is nóg kwaad over de manier waarop Kaweri Coffee in 2001 bezit nam van het uitgestrekte gebied. ‘Het was hier een week lang een oorlogsgebied’, herinnert Kayiira zich. ‘Ze kwamen met politie en leger en schoten constant in de lucht om ons bang te maken. Er zijn huizen in brand gestoken en akkers vernield.’ Ruim tweeduizend mensen raakten hun huis kwijt, vertelt Kayiira. ‘Wij zijn geboren tussen die koffiestruiken.’ Hij wijst naar de plantage. ‘Wij wilden niet weg.’ De school waar Kayiira werkte, stond ook in het ontruimde gebied. Namens vierhonderd gedupeerde families bracht hij de zaak voor de rechter. Sindsdien is hij fulltime activist. ‘Wij eisen teruggave van ons land. De ontruiming en de landtransactie zijn een illegale afspraak tussen Kaweri Coffee en de Oegandese staat geweest. Hoe kun je een boer zijn land afnemen en hem niet eens compenseren? Land betekent in een ruraal gebied als Mubende alles.’ Kayiira zegt dat hij het slachtoffer is van landgrabbing. Volgens hem en vele andere activisten is heel Afrika ten prooi gevallen aan deze ‘landroof’.

voedselCrisis

Van Sierra Leone tot Mozambique en van Soedan tot Madagaskar, overal in Afrika worden in rap tempo gigantische stukken landbouwgrond verkocht of geleased aan binnen- en buitenlandse investeerders. Oppervlakten van 100.000 hectare voor één investeerder zijn geen uitzondering. Afrikaans gebied groter dan Frankrijk – 67 miljoen hectare – is tot op heden in handen van bedrijven gevallen, volgens de Amerikaanse denktank Oakland Institute. De Landmatrix, een nieuwe databank van grootschalige landtransacties wereldwijd, houdt het op een lager cijfer: ruim 34 miljoen hectare Afrikaanse grond is sinds 2000 verkocht of geleased aan investeerders. Maar de samenstellers van de Landmatrix beschikken maar over 70 procent van de data. Het totaal kan dus veel meer zijn. Een van de kwalijke aspecten volgens activisten is dat bewoners en kleine boeren vaak het veld moeten ruimen. Goedschiks of kwaadschiks, zoals in het geval van Kayiira. Het land waar ze van eten en soms ook rondkomen zijn ze kwijt. Volgens GRAIN, een internationale organisatie die kleine boeren steunt, zijn de agrarische bedrijven in Afrika om voedsel te produceren. Goed nieuws voor Afrika, zou

je zeggen. Maar de in Mali, Kenia, Malawi, Namibië en Benin geproduceerde maïs, rijst, cassave, peulvruchten, pinda’s en groenten zijn bedoeld voor de export. Er ligt dus juist voedselonzekerheid op de loer, zeggen verschillende activisten. Sinds de voedselcrisis van 2008, mede veroorzaakt door magere oogsten en de gestegen olieprijs, worden landbouwproducten als een schaars goed beschouwd. Rellen als gevolg van hoge voedselprijzen hebben veel voedselimporterende landen doen besluiten om elders – in eigen beheer – eten te verbouwen zodat ze minder afhankelijk worden van de wereldmarkt. Oxfam en ActionAid beweren dat het grootste deel – zo’n zestig procent – van de landtransacties in Afrika bedoeld is voor biobrandstof voor het Westen. De roep om alternatieve, hernieuwbare energie in Europa is volgens hen de grootste aanjager van de landkoorts. Broodnodige voedselgewassen moeten steeds vaker wijken voor gewassen die voor onze brandstoftanks bedoeld zijn. Wederom: het gevaar van voedselonzekerheid. Het is toch zeker geen 1884, dacht ik? Toen Afrika vanuit Berlijn in hapklare brokken werd verdeeld onder de gretige Europese grootmachten? Anno 2012 zijn het niet enkel Europese of westerse bedrijven. Ook ondernemers uit de Golfstaten, opkomende economieën zoals India én lokale investeerders verdringen elkaar om een stukje van het ‘groene goud’ te bemachtigen. Dat kán toch niet?

platgewalst

Met die verontwaardiging vertrok ik begin dit jaar naar Ethiopië, Mozambique en Oeganda om voor Trouw een serie verhalen te maken over ‘landjepik’ in Afrika. Andere correspondenten deden verslag uit Mali, Tanzania en Zuid-Ethiopië. Ik was strijdvaardig en vast van plan de lezers deelgenoot te maken van dit onrecht. De schuldigen moesten aangewezen worden. Naming and shaming. Ik sprak teleurgestelde Afrikaanse boeren, die loze beloftes hadden gekregen van hun overheden. Zoals de magere Zakaos Ojwata in de afgelegen, West-Ethiopische regio Gambella. Daar worden duizenden bewoners met geweld van huis en haard verdreven voor grootschalige landbouwprojecten, schreef Human Rights Watch. ‘Er was bij ons geen dwang’, vertelde Ojwata over zijn gemeenschap, die duidelijk in armoede leeft in hun kale, nieuwe ‘dorp’. ‘Maar omdat ze beloofden dat er een nieuwe school en kliniek zouden zijn, zijn we maar gegaan.’ Hij voelt zich nu bekocht. ‘Het ziekenhuis is er, maar er zijn geen medicijnen. Vroeger zorgde ik voor mezelf en mijn gezin. Op het stuk land dat ik nu heb gekregen groeit nog niks. Ik ben afhankelijk van voedselhulp. Maar een kilo maïs voor zeven mensen is niet genoeg.’ In Mali liet een leraar zijn platgewalste woning zien aan correspondente Marcia Luyten. Het huis moest wijken voor het grootste irrigatiekanaal van West-Afrika, bedoeld om rijstvelden te bevloeien. Het doet vooralsnog dienst als enorme wasbak omdat het rijstproject, dat was opgestart met Libisch geld, sinds de val van Ghadaffi is gestrand. ‘Ik werd uitgebuit op mijn eigen grond’, vertelde de Oegandese ex-suikerboer Keith Bitamazire (58) me over de samenwerking met een machtig Indiaas-Oegandees suikerrietbedrijf. Bitamazire, die tegenwoordig succesvol mangoboer is, zegt dat de samenwerkingsverbanden vanuit de grote bedrijven, zogeheten outgrowing-schemes, een

Jittu farm in Awassa, Ethiopië, van Sheik Mohammed Al Amoudi, die al een miljoen hectare Ethiopische landbouwgrond in bezit heeft en via zijn bedrijf Saoudi Star nog eens twee miljoen wil aankopen. Het geproduceerde voedsel wordt veelal naar het Midden-Oosten geexporteerd.

© P

ette

rik

Wig

gers

© S

eada

Nou

rhus

sen

© S

eada

Nou

rhus

sen

Page 20: viCe versa leert

3938 landgrabbingreportage

verkapte vorm zijn van iemands land innemen. ‘Een boer mag op zijn land blijven werken, maar de bedrijven en de politiek bepalen welk gewas hij moet verbouwen.’ Dat de meeste bedrijven, zoals het Duits-Oegandese Kaweri Coffee, mij niet wilden ontvangen, bevestigde mijn vermoeden dat ze heel wat op hun kerfstok hadden.

wij blijven hier

Maar gaandeweg mijn reis waren er ook bedrijven die mij wél wilden ontvangen. Zoals Saudi Star, dat met Pakistaanse experts rijst verbouwt in het groene, waterrijke Gambella. Een bedrijf dat onder vuur lag door het rapport van Human Rights Watch, maar mij toch liet rondlopen op de immense plantage. ‘Ik verdien hier 30 birr (ongeveer 1,30 euro, red.) per dag’, vertelde Mahmoud Jamal (23), die in de genadeloze hitte achtergebleven materiaal opraapte van het veld. Voor Ethiopische standaarden is dat normaal voor ongeschoold werk. ‘Maar 600 birr per maand is niet genoeg’, zei de dunne jongen op gedempte toon. ‘Gelukkig zijn de omstandigheden goed. Saudi Star haalt en brengt ons en de uren zijn schappelijk.’ Ook de bekritiseerde Britse jatropha-producent Sun Biofuels in Chimoio, een bedrijvig doorvoer- en handelsstadje in het midwesten van Mozambique, zette tot mijn verbazing de deuren voor me open. De blanke Zuid-Afrikaanse financieel directeur, Shawne Botha, kent de alarmerende berichten in de pers over landroof door zijn bedrijf en andere investeerders. ‘Sun Biofuel heeft niemand van zijn of haar land gedwongen of de honger in gejaagd. Alles is via legale contracten gegaan’, vertelde hij vanaf de plantage van 3000 hectare. ‘Wij hebben 527 mensen in dienst. Buiten mij en mijn collega-directeur, bestaat het personeel uit Mozambikanen of Zimbabwanen.’ Verderop in Tanzania maakte Sun Biofuel, dat is afgesplitst van de gelijknamige bedrijven in Mozambique en Ethiopië, zulke grote inschattingsfouten met de jatropha-productie dat alles stil ligt. De bewoners kunnen het land ook niet gebruiken. Ik werd verrast door boeren die voet bij stuk hielden. Zoals de oudere Mozambikaanse vrouw Nora Anselmo, die weigert te verkassen voor Sun Biofuel. ‘Als ik geen goede compensatie krijg aangeboden, ga ik nergens heen’, zei ze strijdbaar. ‘Ook al kwam het bedrijf vaak vragen wanneer we nou eens zouden gaan. Dat gebeurde niet op een vriendelijke toon.’ De rest van het dorp Gobogobo knikte instemmend: ‘Wij blijven hier.’ Ook in het Ethiopische Gambella bedankten de inwoners van Tietkodi de overheid vriendelijk voor verhuizing naar een nieuw dorp. ‘We blijven het liefst op het land waar ook onze voorouders zijn geboren,’ Awilu Okayé, een vrouw van middelbare leeftijd, verkoos het verbouwen van haar eigen voedsel op haar stukje grond boven elektriciteit en een kliniekje in een nieuw dorp. Er waren zo veel verschillende verhalen en invalshoeken dat zich de vraag opdrong: zijn de investeringen in grootschalige landbouw alleen maar nadelig voor mens en milieu of betekent het voor Afrika een kans op duurzame ontwikkeling en groei? ‘Was er maar een makkelijk antwoord’, verzucht Annelies Zoomers, hoogleraar internationale ontwikkelingsstudies aan de Universiteit Utrecht en bestuursvoorzitter van LANDac. ‘Op papier zijn veel

landtransacties best te verdedigen. De Ethiopische overheid zal oprecht het voedselprobleem met grootschalige landbouw willen oplossen. Of op infrastructurele ontwikkeling hopen via de investeerders. Heel veel van de landtransacties in Afrika zijn legaal, in die zin dat ze stroken met de wet van het betreffende land. Maar is het daarmee ook goed? Het blijft een zorgwekkende ontwikkeling omdat burgers in ontwikkelingslanden niet goed geïnformeerd worden over de grootschalige landtransacties. En ze hebben vaak geen alternatief dan erin mee te gaan.’ Wat de discussie ook bemoeilijkt is dat er onenigheid is over wanneer een landtransactie werkelijk roof is, vertelt de Brit Duncan Pruett, landadviseur van Oxfam. ‘Voor ons staat voorop dat er sprake is van landjepik als de mensenrechten van de lokale bevolking, zoals toegang tot voedsel en water, geschonden worden. Als een transactie niet transparant is, is dat al het geval. Want hoe kun je het eens zijn met iets waar je niet alles over weet?’ Volgens Pruett moeten de voor- en nadelen van de komst van een bedrijf snel duidelijk zijn voor de lokale bevolking. Te vaak blijkt dat de beloofde banen bij een grootschalig project maar een paar geschoolde functies betreffen die voor de lokalen vaak niet zijn weggelegd. ‘De bevolking moet volledig en op tijd worden geconsulteerd, alleen dan kunnen ze werkelijk instemmen. De voorlichting, inmiddels gemeengoed bij grootschalige landtransacties, moeten niet pas plaatsvinden op het moment dat de bulldozers in aantocht zijn om de akkers om te ploegen. Dat gebeurt nog veel te vaak.’

zwakke landwetten

De race om land vindt overal in de wereld plaats – Azië, Zuid-Amerika, zelfs Oost-Europa – maar gaat in Afrika het hardst. Zo’n 70 procent van alle transacties zou zich bezuiden de Sahara afspelen. En niet voor niets. Zoomers: ‘Investeerders lijken vooral te kiezen voor landen met zwakke landwetten. In Afrika beschikt de bevolking vaak niet over eigendomsbewijzen van het land waar het van leeft. Daardoor kunnen zij zich moeilijk beschermen of verweren tegen deals die de centrale overheid sluit met investeerders. Ze staan buiten spel.’ Afrika is ook in trek omdat er veel ‘leeg land’ zou zijn. ‘Maar wat onbenut lijkt, is dat vaak helemaal niet’, zegt Zoomers. ‘De uitgegeven landerijen worden gebruikt als gemeenschappelijke gronden voor voedsellandbouw, maar ook graasweiden voor vee, het verzamelen van brandhout en voor de jacht. Na een landtransactie, die vaak gericht is op de meest vruchtbare gronden, zijn gemeenschappen vaak veroordeeld tot de overgebleven, marginale gebieden, waar ze extra kwetsbaar zijn voor klimaatrisico’s zoals droogte en overstromingen.’ De grootste schadelijke effecten van landroof komen volgens Barbara van Paassen van ActionAid voort uit de landtransacties rond biobrandstoffen, inmiddels al green grabbing genoemd. Van Paassen: ‘De vraag naar biobrandstoffen vanuit het Westen, waar heel veel land en water voor nodig is, leidt direct tot honger in vooral Afrika. De toenemende vraag naar gewassen voor energie leidt tot de verdringing van voedselgewassen, die daardoor minder beschikbaar zijn en duurder worden.’ Volgens Oxfam bereikten de prijzen van maïs en soja de afgelopen zomer recordhoogtes. Arme mensen, die 75% van hun

inkomsten aan voedsel uitgeven, worden hierdoor het hardst getroffen, zegt de organisatie. Van Paassen: ‘Het ergste is dat de biobrandstoffenmarkt wordt gecreëerd doordat de Europese Unie de transportsector verplicht om ten minste tien procent van zijn energie uit hernieuwbare energiebronnen te halen. De Europese Commissie heeft nu gelukkig voorgesteld een plafond in te stellen van vijf procent, maar dat is volgens ons nog vijf procent te veel.’

Volgens Frits van der Wal, themadeskundige duurzame economische ontwikkeling van het ministerie van Buitenlandse Zaken, is er nu meer inzicht in de risico’s rond biobrandstoffen dan 25 jaar geleden. ‘We weten dat het EU-beleid de markt creëert. En dat die gewassen concurreren met voedsel, weten we ook. Maar anderzijds is het niet zo dat het bevorderen van voedselzekerheid alleen maar meer voedselgewassen verbouwen betekent. Er is ook behoefte aan een export- en geldeconomie in Afrika, waardoor mensen hun voedsel kunnen kopen. Uiteraard blijft er ook behoefte aan banen, die via grootschalige, mechanische landbouw weer beperkter zijn. Daarom blijft het belangrijk om kleinschalige landbouw te stimuleren. Het gaat om een gezonde balans tussen groot- en kleinschalig.’ En toch: wij willen groene energie, wij willen meer grip op de voedselketen, onze bloemenindustrie heeft zich verplaatst naar het veel goedkopere Oost-Afrika. Draagt het Westen, Europa, de Nederlandse overheid geen verantwoordelijkheid voor landroofpraktijken in Afrika? ‘Dat ligt eraan of bedrijven met steun van de overheid, dus met publiek geld zijn opgezet’, zegt Van der Wal. ‘Uiteraard willen we dat er op een verantwoorde manier wordt ondernomen door Nederlandse bedrijven in kwetsbare gebieden. Wij, en de bedrijven ook, beseffen dat zulke ondernemingen meer zijn dan een business case. Het zijn sociaal gevoelige projecten waar iedereen in de omgeving bij betrokken moet worden. Daar zijn wij alert op.’ Dus duurt het lang voordat bijvoorbeeld ontwikkelingsbank FMO (waarvan de staat 51 procent van de aandelen bezit) of Agentschap NL (onderdeel van Economische Zaken) beslissen om een agrarisch initiatief in een ontwikkelingsland al of niet te steunen, zegt van der Wal. Als zich bij zulke projecten toch ongeregeldheden voordoen, interveniëren we altijd.’ Op dit moment kampt het Zwitsere bedrijf Addax, dat met medefinanciering van FMO in Sierra Leone op 14.000 hectare suikerriet voor bio-ethanol verbouwt, met

stakende werknemers en verzet vanuit de bevolking. Zij zijn ontevreden over de hoeveelheid banen die de aanwezigheid van Addax heeft opgeleverd, hun salaris, en de hoogte van en de snelheid waarmee de compensatie voor hun verloren land wordt uitbetaald. FMO noemt het project van Addax ‘bijzonder’, juist vanwege de intensieve voorbereiding en ruggespraak met de lokale bevolking. Elke fruitboom en struik in het gebied is volgens FMO gecompenseerd. De ontwikkelingsbank zegt ook nu bovenop de zaak te zitten en er alles aan te doen om de verstandhouding tussen bedrijf en bevolking te repareren. Van der Wal: ‘Wij hebben een rondetafelgesprek geregeld met Addax, FMO, en zowel Nederlandse als Sierra Leoonse belangenbehartigers van de lokale bevolking. Maar wij kunnen ons niet voor elk particulier Nederlands initiatief in den vreemde verantwoorden.’

bodemprijzen

De beschuldigende vinger mag niet altijd naar westerse overheden of bedrijven wijzen, vindt Van der Wal. ‘Landroof staat hoog op de agenda van de Nederlandse politiek. Organisaties als Oxfam, LANDac en GRAIN krijgen onze financiële en politieke steun. Maar wij kunnen weinig uitrichten als de overheden in het Zuiden hun eigen bevolking niet beschermen. Het gesjoemel met landwetten, de corruptie, en de machtsspelletjes rond grondbezit bij de elite, moeten ophouden. Anders zijn onze pogingen om bijvoorbeeld kadasters op te zetten slechts pleisters op een wond. Gelukkig is er meer welwillendheid bij machthebbers in het Zuiden. Op papier is landbeleid aan het verbeteren. Nu nog in de praktijk.’ Afrikaanse leiders hebben het helemaal niet over ‘roof’. Zij spreken van ‘grootschalige landinvestering’. De meeste Afrikaanse overheden hebben zelfs een zeer aantrekkelijk klimaat voor de investeerders geschapen: belastingvoordelen, erfpachtcontracten tot wel 99 jaar en land tegen bodemprijzen. Kost grond in Ethiopië omgerekend een euro huur per hectare per jaar, in een deel van Mali, het door de staat beheerde gebied Office du Niger, is het helemaal gratis. Malibya, het investeringsfonds van wijlen Ghadaffi, mag 100.000 hectare 49 jaar lang voor niks gebruiken. Ook andere agro-investeerders mogen het land in Office du Niger gratis gebruiken, alleen voor waterverbruik moeten ze een zeer bescheiden bedrag neertellen.

De toenemende vraag naar gewassen voor energie leidt tot de verdringing van voedselgewassen

De jatrofaplantage van Sun Biofuels in Chimoio, Mozambique

© S

eada

Nou

rhus

sen

Page 21: viCe versa leert

morele druk

Vlak voor de zomer van 2012 beloofden de Europese Unie en 96 landen in de rest van de wereld zich te verbinden aan vrijwillige richtlijnen van de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties (FAO) voor investeringen in mondiale landbouwgrond. De richtlijnen, het resultaat van een jarenlange discussie tussen overheden en vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties, zijn bedoeld als leidraad voor het verbeteren van rechten ten aanzien van land, visserij en bosbouw met het streven voedselzekerheid voor iedereen te garanderen. In de FAO-richtlijnen staat dat landinvesteringen niet de bestrijding van armoede, de toegang tot voedsel en het levensonderhoud en woongebied van mensen in gevaar mogen brengen. Eigendomsrechten, ook die van informele aard, moeten worden gerespecteerd. De richtlijnen zijn gebaseerd op rechtvaardigheid, gelijkheid tussen man en vrouw, transparantie, de rechtsstaat en verantwoording. In de richtlijnen is echter niets opgenomen over iets heel cruciaals: de toegang tot water, terwijl dat onlosmakelijk verbonden is met land, bossen en visserij. Investeerders kiezen vrijwel altijd land uit dat in de buurt van water ligt.Een ander punt van kritiek is dat de FAO-richtlijnen vrijwillig zijn, dus als het even niet uitkomt kunnen overheden ze links laten liggen. Daar volgen geen sancties op. Verdedigers van de richtlijnen zeggen dat ze toch een zekere ‘morele druk’ op landen leggen.

40 reportage

Mega-investeringen in grootschalige landbouw zijn wat de Afrikaanse machthebbers betreft de toekomst voor Afrika. Kleinschalige landbouw levert volgens hen gewoon te weinig op. De bedrijven betalen misschien heel weinig huur per hectare, de inmiddels overleden Ethiopische premier Meles Zenawi geloofde dat de expertise en de moderne technieken van buitenlandse landbouwkundigen Ethiopië vooruit zullen helpen. Daarbij kan Ethiopië de buitenlandse valuta, belastinginkomsten en werkgelegenheid goed gebruiken. Lang was Gambella slechts bekend als ‘regio 12’. Te ver weg, te achtergesteld, te onbeduidend voor een naam. Nu loopt er een gloednieuwe weg door Gambella-stad en is de regio het middelpunt van het ‘Groei- en Transformatieplan’ van de overheid. Die wil via grootschalige, commerciële landbouw van Ethiopië een middenklassemaatschappij maken.

Het is haast ironisch, vindt Duncan Pruett van Oxfam. ‘Jarenlang hebben wij erop gehamerd dat er meer moest worden geïnvesteerd in landbouw in het Zuiden. Nu dat gebeurt, zijn wij weer degenen die erop hameren dat we ermee moeten oppassen. Maar laat één ding duidelijk zijn; wij zijn niet tegen investeringen. Daarom is het zo lastig geweest om landroof ter sprake te brengen, we willen buitenlandse investeerders geenszins afschrikken. Ze moeten zich blijven interesseren voor ontwikkelingslanden, maar op een verantwoorde manier. Op een manier dat mensen in ontwikkelingslanden meeprofiteren. We zijn er dus niet op uit dat investeerders zich terugtrekken vanwege de kritiek.’ De bedrijven moeten er juist hun voordeel mee doen, vindt Pruett. ‘Het laat ze zien hoe ze het in ieder geval níet moeten doen.’

welkom

Dus, wie heeft er gelijk? De Afrikaanse overheden en investeerders of de activisten? Wat is beter voor Afrika, kleinschalige landbouw of grootschalige? Onlangs mocht ik de Liberiaanse president Ellen Johnson Sirleaf, het eerste vrouwelijke staatshoofd van Afrika en winnares van de Nobelprijs voor de Vrede, kort interviewen. ‘Mijn land, ons continent heeft investeerders nodig’, zei ze toen ik haar aan de tand voelde over schimmige contracten die het Liberiaanse departement voor bosbouw afsloot waardoor 40 procent van het Liberiaanse woud is weggegeven aan houtkapbedrijven. ‘We hebben snel actie ondernomen. De verantwoordelijke functionarissen zijn ontslagen en er loopt een onderzoek. We leren van deze situatie. Maar we hebben hoe dan ook investeringen en banen nodig voor de jongeren. Als armoedebestrijding en wederopbouw plaatsvindt, zal er vrede zijn. Daarom zullen wij investeerders blijven verwelkomen. We kunnen niet anders.’ Een Ethiopische ambtenaar die liever anoniem blijft, zei dat men moet accepteren dat sommigen erbij in zullen schieten. Dat is bij grote veranderingen nu eenmaal zo. ‘Wij kunnen de toekomst van ruim 80 miljoen mensen niet laten afhangen van de archaïsche levenswijze van nog geen half miljoen nomadische veehouders.’ De haast waarmee Afrika wil ontwikkelen en ontsnappen aan de armoede is begrijpelijk, maar juist nu er zo’n run op Afrikaanse grond is, zijn solide landwetten en duidelijkheid rond landeigendom onmisbaar. Dit is hét moment dat de machthebbers in Afrika hun grootste bezit, de bewoners, moeten beschermen. Na alle voors en tegens blijven de woorden van de Oegandese activist Peter Kayiira me het meest bij. Vanaf een houten bankje voor zijn lemen huis vatte hij samen wat volgens hem nooit uit het oog verloren mag worden: ‘Ons land is het enige wat we hebben. We werken erop, we eten ervan en het is, als het land van onze voorvaderen, voor ons van grote spirituele waarde.’

Arbeiders op het land van Jittu farm in Ethiopië, die iets minder dan een dollar per dag verdienen

41Column

9 miljard mensen die om voedsel vragen in 2050. Met een dergelijke, bijna dreigende zin begint tegenwoordig vrijwel elke presentatie, policy brief of andere verhande-ling over voedselzekerheid. Wat moet er gebeuren? Pleidooien voor productieverhoging en intensivering zijn terug. Fluctuerende voedselprijzen, nieuwe schaarste-verhoudingen en crises leveren een onstuitbare serie diagnoses en bezweringen op. Reflectie op de toekomst van de boerenlandbouw alom, want wie zouden in staat zijn de voedseluitdaging aan te gaan? Wat betreft arme landen in Afrika en Azië: moet men inzetten op moderne, grootschalige landbouwbedrijven, op het ondersteunen van de bestaande familiebedrijven, of op allebei? Beleidsstukken, nota’s en programmaplannen bui-telen over elkaar heen en proberen op beide vragen een antwoord te geven. Ze laten een rijke schakering aan op-lossingen zien. Daarbij valt echter steeds één ding op: de boerenlandbouw komt er karig van af. Ja, de sleutelper-soon krijgt allerlei namen – ‘kleine boer’, ‘smallholder’, ‘producent’ of ‘supplier’ of ‘piramidebewoner’ (ergens aan de onderkant) – maar de termen worden gebruikt zonder werkelijke pogingen om het zeer diverse, hedendaagse gezicht van landbouwbeoefening te bevatten. De Kamerbrief over voedselzekerheid erkent lokale kennissystemen, maar in de uitwerking blijkt het om Néderlandse kennis te gaan. Boeren dienen ‘gestimuleerd te worden in hun rol als ondernemer’, maar liefst wel onder de bezielende leiding van bedrijven en ngo’s. Wat betreft het bevorderen van ‘zelfredzaamheid’ wordt nim-mer gesproken over belang van marktbescherming, noch wordt er een intrinsieke kracht aan bestaande landbouw toegekend. ‘Kleine’ boeren worden neergezet als mensen met praktijken van weinig betekenis, als objecten van onze veranderingsmodellen.

PerspectiefJe krijgt de indruk dat het zaak is om boeren van zichzelf te bevrijden… We zijn zo druk bezig kleine boeren als een soort ‘pre-ondernemers’ te beschouwen, dat we vergeten dat er een veel rijkere dynamiek binnen de boerenland-bouw bestaat. Om wat perspectief aan te brengen in deze zienswijze doen we een beroep op de Russische agro-econoom, onderzoeker en beleidsmaker Alexander Chayanov (1888-1937). Hij was een toonaangevend denker over hoe de moderne tijd ingreep op de ontwikkeling van de boerenstand. Chayanov beschouwde boerenfamilies als

een beroepsgroep met een andere dynamiek dan die van arbeiders, handelaren of ‘kapitalistische’ ondernemers. Hij zag hoe de sociaaleconomische ontwikkelingen van zijn tijd invloed hadden op het platteland, maar ook hoe de uitwerking daarvan verschilde per plek. Chayanov benadrukte daarom de diversiteit en de kracht van fami-liebedrijven. Boerenfamilies waren volgens hem beter dan strikt industriële bedrijven in staat om prijsschommelin-gen en tegenvallers zoals misoogsten op te vangen. Destijds al zag Chayanov de effecten van grootscha-lige landbouw en van wat we nu globalisering noemen, maar de groei daarvan was minder snel en uniform dan voorspeld was in de jaren na de grote landbouwcrisis van 1880. Hij twijfelde aan de duurzaamheid van kapita-listische landbouwbedrijven, omdat deze een aantal voorwaarden vereisten die vaak verre van vanzelfspre-kend waren: productief land, beschermde markten en goedkope arbeidskrachten. Tegelijkertijd vroeg hij zich af in hoeverre boerenbedrijven zonder externe prikkels boven zelfvoorziening konden uitstijgen. In gebieden waar grootschalige kapitalistische bedrijven zouden domineren, voorzag hij dat de bestaande boerenlandbouw omgevormd of weggedrukt zou worden, ten koste van so-ciale gelijkheid en duurzame productie. Chayanov pleitte ervoor om boerenbedrijven te beschermen door middel van coöperatievorming en staatsregulering.

ErfgoedOp veel plaatsen in de wereld vormt landbouw door boe-renfamilies nog steeds het hart van de agrarische sector. Hoe deze bedrijfsvormen, die zelfvoorzienend kunnen zijn of puur marktgericht, verder zullen evolueren, hangt af van hun context. Vanuit het ontwikkelingsperspectief van Chayanov is het evident dat ‘kleine boeren’ specifieke aandacht verdienen en dat we verscheidenheid niet uit het oog moeten verliezen. Chayanov toont het belang aan van analyses over lokale sociaaleconomische proces-sen ‘van onderop’: neem de werkelijkheid als startpunt zonder haar ondergeschikt te maken aan een ontwik-kelingsblauwdruk. Een dergelijke analyse hoort vooraf te gaan aan de huidige export van onze veranderingsmodel-len. Chayanov heeft ons een eeuw geleden al laten zien dat moderniseringsmodellen niet zomaar werken. We hebben alle reden om dit erfgoed niet opnieuw ten grave te dragen.

Ellen Mangnus en Joost Nelen

en de kracht van de ‘kleine boer’

Joost Nelen is senior landbouwadviseur voor SNV in Mali en Burkina Faso. Ellen Mangnus, adviseur duurzame economische ontwikkeling bij het Koninklijk Instituut voor de Tropen, schrijft voor Vice Versa de vaste column ‘Filosoferen met Ellen’, waarin ze actuele kwesties in de ontwikkelingssector voorlegt aan de knapste koppen uit de wereld- geschiedenis.

Ellen Mangnus en Joost Nelen doen samen onderzoek in Mali en Burkina Faso naar voedselzekerheid. Ze kijken naar de dynamiek tussen boeren, handelaren, vervoerders en consumenten, en onderzoeken hoe zij in de maalstroom van de moderne tijd overeind kunnen blijven – een vraag waar de Russische denker Alexander Chayanov een eeuw geleden al tegenaan liep.

© P

ette

rik

Wig

gers

Dit is hét moment dat de machthebbers in Afrika hun grootste bezit, de bewoners, moeten beschermen

Alexander J. Chayanov

(1888-1937)

© S

cien

ce P

hoto

Lib

rary

/AN

P

Page 22: viCe versa leert

profijt voor bedrijven

De belangen van het Nederlandse bedrijfsleven – en niet die van kleine boeren – staan centraal bij de stichting Metropolitan Food Security. ‘We willen namens het Nederlandse bedrijfsleven een tegenwicht bieden aan de ngo’s, die het primair om het ontwikkelingsdoel is te doen’, zegt Arthur Vernooij van de stichting. Bij Metropolitan Food Security werken Nederlandse bedrijven samen met consultants en kennisinstellingen. Vernooij: ‘We stroomlijnen de keten. Samen maken we een vuist.’ De vraag van de potentiële klanten, in de meeste gevallen overheden in China, India, Rusland en Zuid-Afrika, is bepalend. De eerste opdrachten komen nu binnen: uit China. MFS organiseert als een soort makelaar regelmatig buitenlandse missies voor het Nederlandse bedrijfsleven. Daarbij staat ‘exportpotentieel’ van die bedrijven voorop, zegt Vernooij.De stichting is zelf niet direct belanghebbende en sluist vragen van potentiële klanten door naar haar leden. Wat Metropolitan Food Security onderscheidt van de Alterra-aanpak is dat ze niet werkt ‘met een blauwdruk onder de arm’, zegt Vernooij. ‘We gaan niet met een kant-en-klaar product naar de klant. Maar we gebruiken de kennis die in Nederland is opgedaan wel als verkoopverhaal.’

4342 boeren in de stad boeren in de stad

tekst Han van de Wiel

Wie voedt de stad van de toekomst? Grootschalige agroparken of talloze kleine boeren? Wereldwijd groeien steden en daarmee neemt de behoefte toe aan verse groenten en fruit, en aan vlees van goede kwaliteit. Wat is de slimste manier om alle monden te voeden?

naar het leven, terwijl je de overheid echt mee moet hebben.’ Ook zijn agroparken van deze omvang extreem kapitaalintensief. ‘Dat geld is niet alleen op te brengen door het midden-en kleinbedrijf.’ Dan is er ook nog eens een groot aaneengesloten stuk grond nodig, in de buurt van snel uitdijende steden. In Shanghai ging het bijvoorbeeld om 27 vierkante kilometer. Voor kleine boeren is geen plaats in de visie van Smeets. Zij zijn volgens hem niet in staat te produceren voor de stedelijke markten, of alleen tegen hoge kosten. ‘Je laat de vrachtwagens dan grotendeels leeg rijden. Ook vanuit milieuoogpunt zijn grootschalige bedrijven veel beter dan biologische keuterboeren.’ Bovendien, zegt Smeets, zijn het juist die keuterboeren die massaal naar de stad trekken. Daar kunnen ze werk vinden. ‘Je moet oorzaak en gevolg dus niet omdraaien. De boeren trekken niet naar de stad omdat er grote agroparken ontstaan, er komen agroparken omdat boeren en masse naar de grote stad trekken.’

venlootjes

Aanvankelijk was Ton Dietz, hoogleraar Ontwikkeling in Afrika en directeur van het Afrika-Studiecentrum, best enthousiast over het model van de Metropolitane Food Clusters (MFC). ‘Het zou voor een aantal Afrikaanse landen interessant kunnen zijn, want daar groeien steden als kool. Je creëert een soort ‘Venlootjes’, vrijhavens waarin alles optimaal met elkaar is verbonden en alles onder controle is.’ Maar wat hem in de loop der tijd sterk is gaan tegenstaan, is de attitude erachter. ‘MFC’s hebben geen enkele aandacht voor de lokale cultuur en instituties.’ Dankzij het eerste kabinet-Rutte zien Nederlandse bedrijven en consultants Afrika als ‘een goudmijn’, zegt Dietz. ‘Bedrijven als Unilever en Heineken weten heel goed waar ze mee bezig zijn, maar MFC’s zijn aanbodgericht, van bovenaf bedacht. Verdiep je meer in de lokale voedselvoorziening.’ Ondanks zijn bedenkingen tegen het Nederlandse concept ziet Dietz wel degelijk kansen voor concentratie van agrarische bedrijven bij Afrikaanse steden. De verstedelijking en de koopkrachtige middenklasse betekenen een

grote impuls voor het achterland. Decennia van trainingen en klaarstomen van boeren door ngo’s worden eindelijk beloond. ‘Zowel voor grote als kleine boeren wordt het interessanter om zich te richten op de nabije stedelijke voedselmarkt dan op de exportmarkt.’ Uitzondering daarop vormen profijtelijke niches. ‘Het wordt ook interessant voor actoren in de voedselketens om zich beter te organiseren en om agro-hubs te vormen in en rond de steden.’ Agro-hubs (niet te verwarren met de Agri-Hubs van Agri-ProFocus, zie het artikel op pagina 32) zijn multifunctionele centra die bedoeld zijn om de voedsellogistiek te verbeteren en de landbouwproductie beter te laten aansluiten op de consumentenvraag in grote steden. In agro-hubs zitten lokale organisaties en professionals uit de voedselsector die het ondernemerschap stimuleren en ondersteunen, en producenten met zowel nationale als internationale markten verbinden. ‘Het is veel effectiever om vooral de agro-hubs te ondersteunen dan vage plannen voor agroparken te maken. Laten die zich eerst eens bewijzen in Azië, voordat de volgende hype in Afrika wordt gedumpt.’ Agroparken zullen volgens Dietz ‘erg marginaal’ blijven in Afrika. Zorgen heeft Dietz ten aanzien van de kleine steden, zoals in Noord-Ghana. ‘Rond de oogsttijd komen daar karavanen van vrachtwagens uit de hoofdstad Accra. Die kopen zoveel mogelijk producten op. Wat aan producten overblijft, is door het lage aanbod automatisch duurder. Consumenten in Noord-Ghana hebben dus het nakijken.’

logistieke puzzel

Stedelijke voedselvoorziening kan ook anders dan volgens het Nederlandse model: gepland én met inschakeling van lokale boeren en bedrijven. Maar de voorbeelden liggen niet voor het oprapen. Een van de schaarse voorbeelden is dat van de Colombiaanse ngo CETEC, die kleine boeren organiseert rond de stad Cali. Directeur Alberto Rodriguez presenteerde de werkwijze van CETEC afgelopen zomer op een conferentie van FoodFirst. Zoals zoveel Latijns-Amerikaanse landen heeft ook Colombia zich steeds meer toegelegd op de winning van grondstoffen als olie en goud. Dat is

eten voor

de stad

de stad heeft de toekomst. Wereldwijd wonen steeds meer mensen in steden, in 2050 maar liefst 70 (of zelfs 75) procent van de wereldbevolking. De koopkrachtige en veeleisende middenklasse wil bovendien verse groenten en veel minder koolhydraten. Wat is de beste manier om de stad te voeden,

en welke rol is daarbij weggelegd voor de 800 miljoen kleine boeren wereldwijd? In de directe omgeving van Venlo bevinden zich honderden producenten van vlees, vis, zuivel, groenten en fruit voor het Duitse Roergebied. Het bedrijventerrein Fresh Park Venlo (130 bedrijven), een aantal clusters van gigantische glastuinbouwbedrijven en bijna vijfhonderd veehouderijen voeden dagelijks naar schatting 5 tot 7 miljoen Duitsers. Hier zitten telers, veehouders, transporteurs, handelaren en verpakkers dicht op elkaar, zodat ze elkaar versterken. De transportlijnen zijn kort, de bedrijven gebruiken waar mogelijk elkaars restafval, de infrastructuur is pico bello. Kunnen dit soort grote agrarische bedrijvenclusters de steden van de toekomst voeden? Nederland heeft veel kennis en kunde op het gebied van stedelijke voedselvoorziening. Dat is een ijzersterke uitgangspositie om elders zogeheten metropolitane voedselclusters te helpen vestigen, vindt Peter Smeets. De projectdirecteur Metropolitane Foodclusters en Agroparken bij Alterra, onderdeel van Wageningen Universiteit, benadrukt dat de planning centraal staat bij een agropark. ‘Je zou de voedselvoorziening in steden kunnen overlaten aan de krachten van de vrije markt: elk bedrijf zoekt individuele oplossingen. Dat is verre van optimaal. Met een planmatige aanpak kunnen bedrijven samenwerken en elkaar versterken.’

agroparken

Alterra is betrokken bij het ontwikkelen van agroparken in China, India, Egypte, Oekraïne en Mexico. Maar dat gaat niet van een leien dakje. Greenport Shanghai in China is volgens Smeets ‘volledig vastgelopen’ door corruptie. En ‘in India heb je te maken met een verschrikkelijke bureaucratie. In Mexico staan de deelstaten en federale overheid elkaar

in alle opzichten ten koste gegaan van de eigen voedselproductie, zegt Rodriguez. Colombia moet nu zelfs basisingrediënten importeren, zoals ui, tomaat en knoflook. De vrijhandelsverdragen met de Verenigde Staten en de Europese Unie hebben de situatie verergerd voor de boeren, door de vrije invoer van goedkope voedselproducten. CETEC levert, in samenwerking met ongeveer veertig andere organisaties, een huzarenstukje. Rodriguez: ‘We verbinden boeren uit de omgeving van Cali met supermarkten in de stad. Individuele boeren zijn daartoe niet in staat en supermarkten organiseren het niet, want dat is te duur.’ In totaal leveren tweeduizend boerenfamilies dagelijks verse groenten, fruit en vlees aan de grote supermarktketens. ‘Alleen dan heb je de efficiencyvoordelen’, zegt Rodriguez. De logistieke puzzel die CETEC moet oplossen, is immens. Hoe lever je iedere week 25 duizend geslachte kippen van hoge kwaliteit vóór vrijdagmiddag 3 uur aan supermarkten, afkomstig van 92 boerenhuishoudens? Wat de logistiek extra bemoeilijkt, is dat iedere week tien andere boeren aan de beurt zijn. Hoe krijg je tonnen cassave en mais, afkomstig van honderden families, op tijd in Cali? En de organisatie laat het daar niet bij. CETEC regelt de toegang tot krediet, zorgt voor verpakkingen, geeft technische assistentie en zorgt voor een marktstrategie. CETEC flikt het al vijftien jaar, zonder haperen. ‘Het is een zeer levensvatbaar model’, zegt Rodriguez. Wat hem betreft, adopteert de Colombiaanse overheid het meteen.

500mjn

Platteland 47%

Stad 53%

2025

201053%

29% t.o.v. nu

1955total pop:

2.5 mld

75% Kleine boeren wereldwijd

Groei grootstseAfrikaanse steden

Groei van dewereldbevolking

van de wereldbevolking in 2050 woont in steden

2015 totale bevolking:

7.2 mld Bron: ASC Leiden Bron: UN DESA

3.3

2.8

3.6

13.5

11.3

2.9

4.8

3.5

3.3

2.9

6.2

3.6

3.2

4.18.08

3.8

6.2

5.64.1

4.4

3.23.7

3.4

4.77

15.8

3.1

4.2

5.1

3.56.3

4.3

8.75

2.1

2.8

10.6

15.8

3.4

4.1

2.8

2.3

Page 23: viCe versa leert

44 reportage 45nederlandse ondernemers in ethiopië

het is nog steeds een mooi onderwerp voor een proefschrift: het dienstweigeren in de jaren zestig van de vorige eeuw is van wezenlijke betekenis geweest voor de opkomst en bloei van de ontwikkelingssamenwerking. Wie op

principiële gronden niet in dienst wilde (‘ik maak geen mensen dood, weet je wel’) kon zevenentwintig maanden gaan werken bij maatschappelijke organisaties. Vooral ook SNV (van oorsprong de Stichting Nederlandse Vrijwilligers) kende een grote toestroom van jeugdige idealisten. In de hoge kantoorflat aan de Haagse Muzenstraat, die SNV deelde met andere organisaties, zat volgens de overlevering een door het leven gelouterde portier, die tegen iedere binnentredende baard zonder verdere navraag zei: ‘Zesde verdieping’. Ben van Ampting (Zeddam, 1952) was een van die jongens. Hij ging in 1975 voor SNV naar Ethiopië en zou er zijn hele leven blijven. Zijn eerste klus was de ambitieuze aanleg van de weg van Kobbo naar Lalibela, die vanuit een hete vlakte klimt naar het koude hooggebergte. Na zijn SNV-tijd was hij bij de Duitse Gesellschaft für Technische Zusammenarbeit eenendertig jaar lang vooral bezig met infrastructuur en transport. Hij is onder meer de geestelijke vader van het Ethiopische wegenfonds: bij de pomp betaalt iedereen een kleine toeslag voor het onderhoud van de wegen.

biologisCh

Twee jaar geleden werd hij door de Ethiopische aandeelhouder (er is daarnaast ook een Nederlandse investeerder, Tradin bv) gevraagd directeur te worden van het net opgerichte Selet Hulling, dat is gespecialiseerd in het pellen van sesamzaad. ‘Selet’ betekent sesam in het

De Nederlandse agrarische kennis wordt in het Zuiden uitgedragen door vele honderden ondernemers. Alleen al in Ethiopië verschaffen Nederlanders aan meer dan 50.000 mensen werk. De een maakt ongetwijfeld meer winst dan de ander, maar wat heeft de lokale bevolking eraan? Tony van der Meulen begeeft zich in Ethiopië in de mkb-werelden van sesamzaad en olijfolie.

tekst Tony van der Meulenbeeld Petterik Wiggers

afbetaald. Hij heeft vijf deskundigen op de loonlijst staan om de boeren te helpen bij het verhogen van de noodzakelijke kwaliteit. ‘Ik kan alleen het allerbeste gebruiken, ik verkoop de Mercedes onder het sesamzaad.’ Ook verstrekt hij zijn vijftienhonderd boeren renteloze voorschotten, zodat zij het geselecteerde zaad, de wieders en het talrijke oogstvolk kunnen betalen.

soCiale funCtie

Betekent dit alles dat ik het voorrecht geniet hier te spreken met een uitzonderlijk edel en onbaatzuchtig mens? ‘Ik ben een sociaal denkend mens, maar ik leid een commercieel bedrijf, ik ben geen ngo. Als ik niet voor die deskundigen zorg, niet die tractors voorfinancier en geen voorschotten geef, dan kunnen de boeren gewoonweg niet de kwaliteit leveren die ik wil hebben. Het is in hun belang, maar heel duidelijk ook in mijn eigen belang dat ik dat allemaal doe. Mocht de oogst een keer mislukken, dat ben ik die voorschotten kwijt, dat is het risico. Maar daar staat weer het voordeel tegenover dat er een groot vertrouwen groeit tussen deze grote groep boeren en ons bedrijf.’ Ben van Ampting vindt dat hij als grote ondernemer duidelijk een sociale functie heeft in de lokale boerensamenleving. ‘De vraag kwam op: kun je geen middelbare school bouwen voor onze kinderen? Basisscholen waren er al genoeg. Die middelbare school is gebouwd, er zitten nu 276 leerlingen op. Ik heb de ene helft gefinancierd, de ouders de andere helft, want ze moeten het gevoel hebben dat het onze school is. De overheid betaalt de leerkrachten en de leermiddelen.’ De Nederlandse ondernemer is onder de indruk van de kracht, de kwaliteit en de veranderingsgezindheid van de kleine boeren. ‘Dat betekent dat ik geen warm voorstander

Amhaars, ‘hulling’ pellen in het Engels. Waarom wordt sesamzaad gepeld? Het antwoord is niet zo ingewikkeld: ‘Omdat de klant dat wil. De klant wil schoon sesamzaad.’ We ontmoeten elkaar in een restaurant in Addis Abeba dat ‘Amsterdam’ heet, omdat de uitbater daar enige tijd een Ethiopische restaurant heeft gerund. Het stadswapen hangt fier aan de muur en voorin de menukaart worden de nobele karaktertrekken van ons hardwerkende laaglandvolk bezongen zonder de geringste terughoudendheid. In een aangrenzende zaal is een bruiloft aan de gang; in Ethiopië gaat dat gepaard met uitzonderlijk veel lawaai. Maar Ben van Ampting praat met zo’n uitbundig enthousiasme over het pellen van sesamzaad, dat hij er moeiteloos overheen komt. Het sesamzaad betrekt Selet Hulling van vijftienhonderd boeren die samen 13.000 hectare bebouwen in de laaglanden van noordwest-Ethiopië, Humera. Ook heeft Selet Hulling daar een eigen boerderij van 300 hectare. Die boeren vormden al twee coöperaties, zodat zij als groep vrij gemakkelijk te benaderen waren voor het nieuwe project. De boeren mogen uitsluitend biologisch sesamzaad kweken, dus geen gebruik van kunstmest en pesticiden. Op iedere zak moet ook precies staan op welke akker en door welke boer het sesam verbouwd is. ‘Als er dan toch een restje pesticide in blijkt te zitten, kunnen we precies achterhalen waar het vandaan komt.’ In de droge tijd, als het sesamzaad oogstrijp te velde staat, komen in Humera vele duizenden boeren uit de bergen naar beneden om te helpen bij de oogst. In de weken dat er op hun eigen bedrijven toch weinig te doen is kunnen zij op deze manier behoorlijk bijverdienen. Alleen al de boeren die leveren aan Selet Hulling hebben voor de oogst 2500 dagloners nodig. Zij leven en slapen op de velden tussen het sesamzaad – het moet de sfeer geven van de ouderwetse druivenplukkers zoals A. den Doolaard die beschreef. Sesamzaad zorgt voor veel werkgelegenheid want het oogstproces is zeer arbeidsintensief. Alle sesam moet met de hand voorzichtig worden afgesneden omdat de hogere zaden eerder rijp zijn dan de lagere. In de deskundige taal van Ben van Ampting heet dat: ‘Sesam is niet gelijkrijpend.’ Na het afsnijden worden de sesamplanten daarom in rijen gezet om te drogen. Na twee weken drogen hoef je ze maar op de kop te houden om het zaad eruit te laten rollen. ‘Zijn we er dan?’ vraagt hij zich zelf af. Nee, zeker niet. Het is de opmaat om de complexiteit van het vervolgproces uit te leggen. In de nieuwe loods in het oogstgebied wordt de sesam geschoond van steentjes, stof en aanverwante viezigheid. ‘Dat noemen wij voorschonen.’ Het scheelt vele kilo’s vracht naar de fabriek van Selet Hulling vlakbij Addis Abeba, duizend kilometer naar het zuiden. Omdat de sesam al behoorlijk schoon van het veld komt, kan de ‘schoningslijn’ daar veel sneller lopen. De capaciteit van de ‘pellijn’ is inmiddels verdubbeld, het bedrijf kan nu een jaarproductie van zes miljoen kilo aan. Die gaat uitsluitend naar het buitenland, wat veel harde valuta oplevert. Ethiopië heet een lastig land te zijn vanwege een ingewikkeld vergunningenstelsel, waarbij menigeen hecht aan zijn eigen stempel of paraaf. ‘Maar ik kan hier prima werken, ze dragen mij op handen.’ Ben van Ampting heeft zes tractoren voorgefinancierd, die door de boeren in vier jaarlijkse termijnen worden

Foto linkerpagina: In de fabriek Selet Hulling van Ben van Ampting wordt het sesamzaad van vijftienhonderd boerderijen verwerkt

‘Ik kan alleen het allerbeste gebruiken, ik verkoop de

Mercedes onder het sesamzaad’doorzetters

Ben vanAmpting

Page 24: viCe versa leert

57nederlandse ondernemers in ethiopië 47

ben van de schaalvergroting die je nu ziet opkomen. Enorme bedrijven van vooral buitenlanders, Indiërs of Chinezen met duizenden hectaren. In die gebieden worden de oude bedrijven van de kleine boeren vaak opgeheven. Dat is niet goed voor de lokale cultuur en ook niet voor de kwaliteit. De enorme bedrijven kunnen volgens mij nooit voldoende kwaliteit leveren. Als je in Nederland een lekker brood wilt kopen, ga je toch ook naar een warme bakker.’ Zijn er dan helemaal geen zorgen, of wellicht zelfs problemen? Ben van Ampting: ‘Jawel. Het moet nog gaan lukken met Selet Hulling winst te gaan maken, ik hoop dat we dit jaar net quitte kunnen spelen. Het klimaat blijft natuurlijk ook lastig. In ons gebied kan niet geïrrigeerd worden. Sesamzaad heeft veel warmte en droogte nodig, maar juist in de eerste twee maanden één lekker buitje per week. Dat komt ook nogal nauw.’ In zijn tomeloos enthousiasme heeft Ben van Ampting precies laten tellen hoeveel gepelde sesamzaadjes in één gram gaan. ‘Het varieert per seizoen, maar ik zit op ongeveer 340 zaadjes per gram. Dat betekent dat er zeven miljard sesamzaadjes in een container gaan. Zo kan ik iedereen op de wereld één sesamzaadje per container geven. Is dat geen mooi idee? Ik heb de eerste twee jaar ongeveer tweehonderd zeecontainers verscheept.’

flos olei

Door de Fries Lammert Nauta (Sint Annaparochie, 1973) staat Ethiopië sinds kort in de Flos Olei, de Michelingids van de beste olijfboeren in de wereld. Slechts met twee pagina’s, maar het begin is er. Op een schaars beboste hoogvlakte in het noorden, bij de grens met Eritrea, heeft hij zestig hectare gepacht van de overheid. Om het uit te proberen heeft hij er eerst 200 olijfbomen geplant en

46 reportage

later nog eens 7200. Het moet de eerste commerciële olijfboomgaard in dit land worden. Dat is spannend, maar wat nog weer meer intrigeert is de vraag: hoe haalt een Friese jongen dit in zijn hoofd? Iemand die van de mavo in het eigen dorp via allerlei tussenstappen ten slotte afstudeert in bedrijfskunde aan de Erasmusuniversiteit in Rotterdam, heeft in ieder geval alles in zich om te gaan voldoen aan het ideaalbeeld van de hardwerkende Nederlander. Maar daarbij moet het toeval ook nog een coöperatieve rol spelen: als proces engineer plantaardige oliën bij Unilever raakte hij geïnteresseerd in olijfolie en maakte hij kennis met een paar collega’s uit Ethiopië. Zo kwam het idee op om op plaatsten in Ethiopië waar vanouds een wilde olijf groeit die niet rendabel is vanwege de vrij miezerige olijfjes, een productieve Europese soort te gaan planten. In het kader van zijn studie maakte Lammert Nauta een businessplan dat hij in 2008 presenteerde. Hij was daarvoor ook te rade gegaan bij het olijfoliebedrijf van Unilever in Italië, Bertolli. Intussen ging hij in Ethiopië alvast op zoek naar een gebied met wilde olijven. Zijn missie was doortrokken van Friese realiteitszin. ‘Ik zocht een vlak stuk land, geen helling. Als je als boer op een helling geboren wordt, zit je daar aan vast, maar het is heel lastig met oogsten. Daarom dacht ik: waarom zal ik op een helling gaan zitten als er ook vlakke stukken zijn?’ Plotseling trok de Raad van Bestuur zich uit het project terug. Unilever bleek al gedetailleerde plannen te hebben de olijfolietak te verkopen, maar dat wisten ze bij Bertolli ook nog niet. Op dat moment pakte Lammert Nauta door: hij nam ontslag bij Unilever, investeerde zijn uitkooppremie in zijn nieuwe bedrijf ‘Oilea Ethiopia’ en vloog met financiële steun van TNO en Agentschap NL tweehonderd prille olijfboompjes naar Ethiopië. Heeft hij er nog wakker van gelegen? Grote blauwe ogen: ‘Ja, wat denk je, het was een enorme stap. Op google tikte ik in “olijfboeren Italië”. Ik zocht contact en eentje reageerde: Giovanni Riva, een olijfboer in de buurt van San Remo. Ik heb hem opgezocht, het klikte tussen ons. Hij is in Ethiopië gaan kijken op het stuk grond dat ik op het oog had. Er zijn 1024 soorten olijfbomen maar op grond van bodemonderzoek koos ik samen met Giovanni voor de Frantoio.’

herbebossing

Zijn project – hij heeft daar zorgvuldig naar gekeken – gaat niet ten koste van lokale boeren: het gebied is onderdeel van een herbebossingsprogramma. Eigenhandig plantte hij de eerst tweehonderd olijven en begon onverdroten met een tweede tak van zijn Oilea Ethiopia: naast zijn eigen boomgaard in wording wil hij een netwerk opbouwen van vijfduizend boeren die als aangename bijverdienste olijfbomen gaan planten. Goed voor de lokale werkgelegenheid. Op deze manier wil Lammert Nauta zich verzekeren van voldoende aanvoer en daarmee omzet in de toekomst. ‘Hun opleiding is nu afgerond, maar die vijfduizend boeren heb ik zelf nog nooit gezien. Hier werkt het zo dat ik eerst een stuk of vijftig regeringsmensen heb opgeleid, die op hun beurt dan weer de boeren trainen in het planten en verzorgen van olijfbomen.’ In een centraal geleid land speelt de overheid altijd een rol. De ambtenaren zijn betaald via 68.000 euro subsidie van het SNV-programma ‘BAOM’, voluit Support

for Business Organisations and their Access to Markets. Lammert Nauta: ‘Door de opleiding moeten die vijfduizend boeren er straks een aardig inkomen uit kunnen halen. Veel risico lopen ze niet, ze gaan ook gewoon door met hun al bestaande bedrijf.’ Om zelf in deze aanloopperiode al omzet te genereren importeert hij Turkse olijfolie, die hij met zijn eigen verpakkingsmachine op de Ethiopische markt brengt in kleine zakjes van tien gram. Ze lijken op de Nederlandse mosterdverpakkingen voor de horeca. ‘Een literfles olijfolie zou hier omgerekend ruim acht euro moeten kosten en daarmee bereik je maar een heel klein publiek. Mijn zakjes kosten nog geen dubbeltje. Zo kunnen ze in allerlei kleine winkeltjes verkocht worden. Ik bedenk zoiets uit commerciële overwegingen, maar sociaal vind ik het ook de moeite waard.’ Vanuit dezelfde gedachte heeft hij met SNV-steun een verplaatsbare olijfoliepers laten bouwen. ‘Met die pers ga ik straks naar de boeren toe, omdat zij meestal niet over de logistieke mogelijkheden beschikken om hun olijven op tijd in een fabriek te krijgen. Die pers op wielen is dus in het belang van de boeren, maar ook in mijn belang: ik moet goede olijfolie kunnen maken.’

regenwater

‘Het zijn allemaal arme boeren in een droog gebied zonder irrigatie. Het wachten is steeds op regenwater. Met de olijfbomen werken wij mee aan duurzame herbebossing. Een olijfboom staat twee- tot driehonderd jaar. Het snoeihout kunnen ze gebruiken als brandhout, de blaadjes als veevoer. Omdat het een commerciële boom is die geld oplevert, hakt een boer een olijf niet om. Zo kunnen ze in dat gebied van generatie op generatie van die olijfbomen

gaan genieten.’ De vijfduizend opgeleide olijfboeren-in-spe zijn hebben nog geen bomen geplant. Lammert Nauta is druk in overleg over microkredieten waarmee de boeren hun olijfbomen kunnen kopen. En dan duurt het nog een jaar of vijf tot de eerste oogst. Oilea Ethiopia zelf is nog niet geheel uit de gevarenzone. Een aanvraag bij een donorfonds werd afgewezen, evenals een nieuwe banklening. Maar Lammert Nauta heeft twee nieuwe investeerders weten te vinden. In deze lastige aanloopperiode loopt het sociale aspect in wezen beter dan het zakelijke. ‘In de aanplant heb ik op allerlei dagen twintig vrouwen aan het werk voor wieden en snoeien. Ik betaal ongeveer twee euro per dag. Het landelijke tarief is één euro, maar daar doen ze het niet voor. Het zijn heel mondige vrouwen. Als ze aan het werk zijn hoor ik ze overal vrolijk lachen en kwebbelen. Heerlijk! Mijn vader was altijd met zijn pensioen bezig maar ging dood toen hij zestig was. Dat heeft grote indruk op mijn gemaakt. Ik wil vooral dingen doen die ik leuk vind en de moeite waard.’ Een paar uur rijden wij door een prachtig berg-landschap naar de olijfboomgaard. Hele families komen lopend terug van de markt, het is een raadsel waarheen zij op weg zijn over die eindeloze zandwegen, er is geen huis te zien. Iedereen is zwaar bepakt, de vele ezels het meest. Als de weg een rotsig pad is geworden bereiken we een vlakte waar de eerste olijfboompjes staan, kwetsbaar maar dapper in de droge grond. Een stokoude olijfboom, die bewijst dat juist hier olijven willen groeien, staat trots in een leeg stuk land. Hij zal zeker meer dan honderd jaar oud zijn, niemand in de buurt weet het. ‘Heel oud!’ zeggen ze. De noestige olijfboom straalt vooral volharding uit en doorzettingsvermogen, net als Lammert Nauta.

‘Mijn zakjes olijfolie kosten nog geen dubbeltje. Ze worden in allerlei kleine winkeltjes verkocht’

Foto boven: Deze eeuwenoude olijfboom bewijst dat de bodem hier geschikt is voor een olijfboomgaard

Lammert Nauta

Page 25: viCe versa leert

foodfirst Conferentie

CoöperatiesIn Kenia is ongeveer 30 procent van de melkveehouders lid van een coöperatie, zo vertelde minister van Coöperaties Joseph Nyaga op de FoodFirst-conferentie van 24 april dit jaar. Nyaga ziet coöperaties als een middenweg tussen het communisme en het kapitalisme. Beide stromingen hebben volgens hem hun ongelijk bewezen, gezien de val van de Muur en de huidige kredietcrisis. Coöperaties spelen voor boeren een belangrijke rol bij scholing en training en de toegang tot krediet. Hoewel coöperaties onafhankelijke, particuliere organisaties zijn, heeft de overheid in Nyaga’s ogen ook een taak: zij moet de kaders uitzetten zodat coöperaties sterker kunnen worden. Coöperaties zijn robuuste organisaties, betoogde Daniel Nienga van de coöperatie Kiambaa Dairy Farmers in Kenia op dezelfde conferentie. Dat komt volgens hem omdat ze waarden belichamen als vertrouwen, wederzijds voordeel en solidariteit. Maar ze vormen geen wondermiddel: het succes is uiteindelijk ook afhankelijk van de marktomstandigheden. [Hans Groen]

4948 boerenmaCht boerenmaCht

tekst Leonardo van den Bergbeeld Ronald de Hommel

het wordt de boeren niet gemakkelijk gemaakt. Van beleidsmakers, hulporganisaties en internationale instituties moeten ze integreren in gangbare landbouw- en voedselketens, maar die zijn steeds meer

het domein van multinationale ondernemingen. Van grote levensmiddelen- en retailbedrijven krijgen ze steeds lagere prijzen voor hun producten. Tegelijkertijd betalen ze fors voor bijvoorbeeld kunstmest, zaden, pesticiden, herbiciden, industrieel veevoer en fossiele brandstoffen doordat grote bedrijven met een monopoliepositie de prijzen opdrijven. Kunstmest en brandstof zijn bovendien duur omdat de ruwe materialen ervan opraken. Bovendien moeten ze concurreren, maar dat gaat niet altijd even eerlijk. Dumping en liberalisering hebben ertoe geleid dat veel markten in ontwikkelingslanden zijn overstroomd door goedkope, veelal gesubsidieerde, producten uit de Verenigde Staten en Europa. Ook stellen de maatschappij en de politiek de laatste jaren hoge eisen aan boeren wereldwijd: zij moeten de wereld voeden, duurzaam produceren én bijdragen aan oplossingen voor het klimaatprobleem. Boeren proberen op verschillende manieren een antwoord te vinden op deze uitdagingen: via marktgerichte boerenorganisaties, via de beweging voor voedselsoevereiniteit en via agro-ecologische strategieën. En als het nodig is, kunnen deze manieren elkaar prima aanvullen.

autonomie

Een van de manieren waarop boeren een vuist kunnen maken, is door samen te werken via een boerenorganisatie. Volgens Kees Blokland, directeur van Agriterra,

kunnen boeren op die manier meer autonomie krijgen. Agriterra adviseert en ondersteunt boerenorganisaties in ontwikkelingslanden en richt zich daarbij vooral op de markt: boeren moeten onderdeel worden van de waardeketens in de formele markteconomie om zo hun positie te versterken. Een waardenketen opereert volgens de principes van de vrije markt: elke speler voegt waarde toe aan het product, de markt bepaalt uiteindelijk de prijs. De rol van boerenorganisaties hierbij is om de marktpositie van de boer te verbeteren, en hem of haar een stem te geven in onderhandelingen. Blokland ziet dat lokale boerenorganisaties, die vaak zijn aangesloten bij regionale, nationale en internationale federaties, een belangrijke rol spelen: ‘Ze lobbyen bijvoorbeeld voor een gunstig prijs-, investerings- en exportbeleid, onderhandelen met banken over betere leningsvoorwaarden, of oefenen politieke druk uit voor betere wegen.’ De aanwezigheid van belangenorganisaties leidt ertoe dat bedrijven voor verwerking, handel en financiering zich dicht bij de boer gaan vestigen, blijkt uit onderzoek van Agriterra. Hierdoor komt de industrialisatie van het platteland op gang. Dat levert veel op, zegt Blokland: ‘Werkgelegenheid, spreiding van inkomen en democratie. En dat zorgt weer voor economische ontwikkeling en groei.’ Een specifieke vorm van boerenorganisaties zijn coöperaties. Die zijn vaak georganiseerd rondom een specifiek product, zoals melk. Door zich te verenigen in een coöperatie kunnen boeren duurdere machines aanschaffen om hun producten zelf te verwerken. Ze zetten gezamenlijk producten op de markt, zodat de transactiekosten lager worden. Boeren kunnen zo eenvoudiger onderdeel

worden van een waardeketen: ze houden zelf een groter aandeel van de geproduceerde waarde en versterken hun concurrentiepositie. Blokland vergelijkt een project voor uienzaadproductie in Niger met een soortgelijk project in Spanje. Het project in Niger bleek veel succesvoller. Blokland: ‘Het optreden van de tuindersvereniging maakte het verschil in Niger. De vereniging heeft niet alleen draagvlak bij de leden, maar heeft ook invloed op de overheid. Daardoor gaan de zaken sneller.’

multinationals

In veel landen is een beweging in opkomst die niet alleen kijkt naar de positie van de individuele boeren, maar die ook het voedselsysteem op macroniveau wil veranderen. Het huidige landbouwmodel wordt volgens de beweging voor voedselsoevereiniteit gedomineerd door grote multinationals. Zij heersen niet alleen over de economie, maar ook over de politiek. De beweging wil de staat en de markt hervormen, zodat er meer ruimte komt voor de stem van lokale gemeenschappen en boeren. Gemarginaliseerde groepen moeten net zoveel macht krijgen in politieke besluitvormingsprocessen als andere groepen. Volgens Eric Holt-Giménez, directeur van de Amerikaanse ngo Institute for Food and Development Policy, ‘werken grote multinationals steeds meer samen met overheden en internationale organisaties zoals de Verenigde Naties, de Wereldbank en het Internationaal Monetair Fonds. Ze kunnen de regels voor handel, arbeid, eigendom en technologie ombuigen in hun eigen voordeel.’ Agromultinationals zoals ADM, Cargill en Bunge gaan bijvoorbeeld over 80 procent van het geproduceerde graan op de wereld, en Monsanto en DuPont beheersen 65 procent van de zadenmarkt. Het resultaat is een ‘onrechtvaardig voedselsysteem’, aldus Holt-Giménez. Het werkt volgens de logica van winst en macht. Kleinschalige boeren krijgen bovendien te maken met problemen zoals landroof en vervuiling van grond en water door mijnbouw- en oliemagnaten. ‘Niet degenen die het probleem veroorzaken, moeten oplossingen bedenken’, zegt Holt-Giménez, ‘maar degenen die het meest zijn getroffen door armoede en honger.’ Om de macht van multinationals te beperken, wil de voedselsoevereiniteitsbeweging dat overheden basale zaken zoals land, water, zaden en voedsel niet overlaten aan de vrije markt, maar zelf reguleren. Om dezelfde reden legt ze grote nadruk op rechten, zoals het recht op land en het recht om mee te beslissen over beleid. Rechten kunnen namelijk niet worden opgekocht of geroofd. Ook eerlijkere handelsverdragen en directe interactie tussen producenten en consumenten – in plaats van een keten met allerlei tussenschakels – vindt de beweging belangrijk. Steeds meer boerenvakbonden, consumentengroepen, lokale en kerkelijke organisaties sluiten zich aan bij de beweging. Boerengroepen pakken problemen aan door alternatieve oplossingen te bedenken, zoals traditionele systemen voor zaadvermeerdering, en lobbyen bij overheden. De beweging in Ecuador heeft het bijvoorbeeld voor elkaar gekregen dat de overheid in 2008 een voedselsoevereiniteitsmandaat heeft aangenomen. Dit mandaat maakt de staat verantwoordelijk om mensen, gemeenschappen, dorpen en het land permanent te

voorzien van gezond en cultureel verantwoord voedsel. De Ecuadoraanse beweging, die meer dan vijfhonderd organisaties omvat, verzet zich bovendien tegen de invoering van genetisch gemodificeerde gewassen en zaden.

Creatief aanpassen

Naast de marktgerichte benadering, waarbij het gaat om het veroveren van een plaats in de waardeketen, en de strijd voor voedselsoevereiniteit weten boeren zich nog op een derde manier sterk te maken: ze passen zelf hun landbouwstrategieën aan aan de veranderende omstandigheden. Volgens Bill Vorley, onderzoeker bij het International Institute for Environment and Development (IIED) in London, is dat de meest effectieve manier. Hulporganisaties en beleidsmakers zouden beter ‘moeten kijken naar waar de boeren zíjn in plaats van waar we ze willen hebben’, stelt hij. Vorley vindt het gevaar van de marktgerichte benadering en de voedselsoevereiniteitsbeweging dat het blauwdrukken worden die op den duur niet meer aansluiten bij de complexe realiteit. Een marktgerichte aanpak komt volgens Vorley ‘vaak alleen ten goede aan rijkere boeren. De meeste kleinschalige boeren, vooral vrouwen en armere boeren, zijn geen lid van organisaties, of hebben geen stem in besluitvormingsprocessen.’ Bovendien kan ketenintegratie ten koste gaan van lokale en regionale voedselzekerheid doordat de ketens zich vaak richten op de internationale markt. Ook op de beweging voor voedselsoevereiniteit heeft hij kritiek. Wetten leiden namelijk niet automatisch tot nieuwe machtsstructuren: ‘Een nieuwe wet betekent nog niet dat deze wordt gehandhaafd. En als rechten- of belangenorganisaties

Nieuwe voorschriften, lage prijzen voor hun producten, liberalisering van de markt. Boeren zitten in zwaar weer. Maar ze slaan zich erdoorheen: ze richten zich op de markt, ze vechten voor voedselsoevereiniteit of zetten innovatieve landbouwstrategieën in.

de sterke vuist van boeren

Foto: Landloze boeren bezetten een stuk land bij Tegucigalpa, Honduras. Ze staan te luisteren naar hun advocaat en leiders van La Via Campesina

Page 26: viCe versa leert

boeren in nederland

Vanwege de lange geschiedenis van boerencoöperaties en -belangengroepen zien andere landen het landbouwmodel van Nederland vaak als voorbeeld. Toch staan Nederlandse agrariërs voor grote uitdagingen. De productie stijgt, maar de inkomsten dalen. Elk jaar verdwijnen er boeren, en nieuwe boeren kunnen nauwelijks aan (dure) grond komen. De boerenbedrijven die overleven, worden steeds groter. Volgens Albert Jan Maat, voorzitter van LTO Nederland, komt dit onder andere doordat de verhoudingen scheef zijn. ‘Er zijn 70 duizend boeren en tuinders, slechts een beperkt aantal verwerkers en nog minder afnemers.’ De verwerkers en afnemers zijn daardoor in de positie om een zo laag mogelijke prijs te bieden. ‘Boeren zien zich genoodzaakt dit spel mee te spelen’. Om te overleven, investeren veel boeren in meer groei. Dit drijft de prijs verder omlaag, waardoor andere boeren verdwijnen, enzovoort. ‘We zijn in een negatieve spiraal terechtgekomen’, aldus Maat. Boeren zouden volgens hem moeten investeren in duurzaamheid in plaats van in groei. ‘En supermarkten zouden moeten gaan concurreren op duurzaamheid en niet op prijs.’

50 boerenmaCht

deel mogen nemen aan beleidsvorming zie je vaak dat kleinschalige boeren het moeten opnemen tegen een sterke lobby van grote agrarische bedrijven.’ Wil je de positie van de boer versterken, dan moet je volgens Vorley vooral de ‘producer agency’ erkennen – boeren vinden zelf vaak creatieve manieren om met externe veranderingen om te gaan. De meeste kleinschalige boeren produceren niet, of niet uitsluitend, voor formele markten. Dit is vaak een expliciete keuze. Ze telen bijvoorbeeld meerdere gewassen om minder risico te lopen op een mislukte oogst en minder kwetsbaar te zijn voor fluctuerende marktprijzen. Bovendien hebben ze vaak ook een andere baan, bijvoorbeeld seizoenswerk op plantages of werk in de mijnen. Lid worden van een coöperatie die zich op één product richt, is voor hen dan ook niet zo aantrekkelijk. Maar volgens Vorley weten ze heel effectief hun eigen positie te versterken. Ze passen hun strategie aan of creëren een nieuwe strategie zodra de omstandigheden veranderen. ‘Globalisering biedt bijvoorbeeld nieuwe kansen: met mobiele telefoons hebben boeren veel betere toegang tot prijsinformatie.’ Hulporganisaties en beleidsmakers kunnen volgens Vorley beter de strategieën ondersteunen die boeren zelf hebben in plaats van nieuwe interventies op te zetten. ‘Het gaat erom dat ze begrijpen hoe kleinschalige boeren keuzes maken en mogelijkheden creëren, in plaats van de boeren te zien als ontvangers van hulp.’

holistisCh

Paulo Petersen is directeur van AS-PTA, een Braziliaanse organisatie die samenwerkt met agro-ecologische boeren en partner is van het Nederlandse ILEIA. Hij legt uit hoe boeren zich via agro-ecologische strategieën aanpassen aan veranderende omstandigheden: ‘Agro-ecologie gaat uit van de visie die boeren zelf ontwikkelen over duurzaamheid en sociale rechtvaardigheid, gebaseerd op hun eigen omstandigheden. Het is een holistische manier van kijken naar landbouw die voortbouwt op ecologische processen, sociale relaties en lokale, natuurlijke hulpbronnen.’ Op welke manier boeren dat doen, verschilt per situatie. Maar wat de boeren met elkaar gemeen hebben, is dat ze autonomie verkrijgen door het gebruik van eigen, natuurlijke hulpbronnen en ecologische processen. In de regio Araponga in Brazilië zijn veel boeren bijvoorbeeld overgestapt op agro-ecologie. Volgens João dos Santos, een Braziliaanse koffieboer met vijf hectare grond, moesten de boeren steeds meer produceren om voedsel en de duurder wordende grondstoffen te kunnen betalen. Bovendien zagen ze hoe hun land degradeerde door gangbare moderne productiemethoden. Dit zette de toekomstige productie op het spel. De boeren begonnen verschillende soorten bomen tussen de koffiestruiken te planten. Santos: ‘De functies van deze bomen variëren. Sommige kunnen stikstof opnemen uit de lucht, andere halen fosfaat uit de diepe ondergrond, en weer andere leveren vruchten of hout.’ Ook voor bijvoorbeeld het beheersen van plagen, betere wateropslag in de bodem en een betere bodemkwaliteit hebben de boeren in zijn regio biologische praktijken ontwikkeld. Volgens Santos kunnen hij en zijn collega-boeren nu produceren zonder dat zij kunstmest, pesticiden, herbiciden en voedsel hoeven af te nemen van een markt met steeds ongunstigere prijzen. Bovendien kunnen ze gewassen zoals koffie blijven verkopen op de markt zonder dat marktprijs- en klimaatfluctuaties hun voortbestaan bedreigen. Dit geeft hen onafhankelijkheid en autonomie. Volgens Jan Douwe van der Ploeg, onderzoeker aan de Wageningen Universiteit, groeit het aantal agro-ecologische innovaties snel. Ook in Nederland is agro-ecologie in opmars: in de Noordelijke Friese Wouden zijn bijvoorbeeld negenhonderd melkveehouderfamilies industrieel veevoer gaan vervangen door gras. Bovendien houden ze in hun productiesysteem op verschillende manieren rekening met biodiversiteit. Van der Ploeg: ‘Hierdoor is de mestkwaliteit, de bodemkwaliteit en de melkproductie verbeterd. De boeren hoeven minder kunstmest en veevoer te kopen en hebben daardoor geen last meer van de continue prijsstijging. Schaalvergroting is voor hen geen noodzaak meer.’

Het Hivos-kennisprogramma ‘Small-Producer Agency in the Globalised Market’ verenigt inzichten uit de wetenschap met ervaringen uit de praktijk. Hivos en IIED brachten hier onlangs gezamenlijk een publicatie over uit, die te downloaden is via: http://www.hivos.net/Hivos-Knowledge-Programme/Themes/Small-Producer-Agency/Publications/Presenting-the-results-of-the-Knowledge-Programme

Agro-ecologische boeren gebruiken natuurlijke alternatieven voor de steeds duurder wordende kunstmest en pesticiden

51Coöperaties

tekst Ellen Mangnus

rochdale, Groot-Brittannië, 1844. De schemering treedt aan en arbeiders spoeden zich richting hun huisjes. Schoorstenen van nieuwe fabrieken blazen nog wat

rookpluimen de lucht in. In een donkere pub komen ze bij elkaar: een groep wevers, meubelmakers en schoenmakers. Door de toenemende mechanisatie hebben ze het zwaar te verduren. Hun ambacht en bekwaamheid wordt steeds minder gewaardeerd, de lopende band produceert immers sneller en goedkoper. Ze zijn nu genoodzaakt elk dubbeltje om te draaien om hun families te kunnen voeden. Samen besluiten ze een winkel op te richten met goedkope levensmiddelen. William zal de kas bijhouden en Samuel wordt de verkoper. Ze spreken met elkaar af dat er alleen tegen de aankoopprijs verkocht zal worden, en dat

ieder van hen financieel zal bijdragen en gelijke zeggenschap heeft.

ColleCtief

De Rochdale Cooperation was een van de eerste coöperaties in Europa. In Nederland werd in 1876 de eerste Wet op de Coöperatieve Vereniging opgesteld. Er kwamen zuivel- en tuinbouwcoöperaties, en later ook de boerenleenbanken. De coöperaties moesten zich staande houden in een bloeiende vrije markt, wat maakte dat de nadruk kwam te liggen op economische aspecten. Nederlandse dorpscoöperaties ontwikkelden zich tot competitieve ondernemingsvormen. De kracht van coöperaties schuilt in samenwerking en zeggenschap. Duizend boeren kunnen bijvoorbeeld hun zaden gezamenlijk

inkopen in plaats van ieder voor zich. Ieder lid investeert door middel van contributie in de coöperatie en stemt ermee in dat een deel van de inkomsten wordt besteedt aan collectieve diensten. In ontwikkelingslanden zijn coöperaties geïntroduceerd door de staat en door handelsmaatschappijen. Helaas werden coöperaties in plaats van een samenwerkingsverband voor boeren om hun situatie te verbeteren, in de praktijk vaak een instrument om op grote schaal producten te verzamelen voor de export. Sinds in 2008 het Wereldbank-rapport Agriculture for Development beargumenteerde dat ‘commercialisatie en markttoegang’ noodzakelijk zijn voor armoedebestrijding, is de oprichting en ondersteuning van coöperaties een onderdeel geworden van veel ontwikkelingsprogramma’s. Aan bedrijven biedt een collectief de

Promovenda Ellen Mangnus (KIT) is voor de tweede keer in Mali om te zien hoe nieuwe

boerencoöperaties hun draai vinden in de dagelijkse

handelsketen. Ze blijken vaak maar weinig te lijken op het model dat westerse ontwikkelingsorganisaties voor ogen hebben. Maar is

dat wel zo erg?

De kracht van coöperaties in de praktijk

© L

eona

rd F

äust

le

© L

eona

rd F

äust

le

Page 27: viCe versa leert

5352 Coöperaties Coöperaties

Handelaar Bekai Diallo op de wekelijkse markt in Ngolobougou, waar Ellen Mangnus onderzoek doet

weerstand te bieden tegen handelaren die te lage prijzen zouden betalen. De coöperatie is lid van een unie van coöperaties die handelscontracten heeft met grote opkopers als het Wereldvoedselprogramma van de VN. Op papier voorziet de unie de coöperaties van kunstmest en verkopen de coöperaties de granen van hun leden aan de unie. In de praktijk weet de coöperatie inderdaad tonnen granen te verkopen aan de unie – maar die tonnen granen komen helemaal niet van de leden. Zij hebben de granen hard nodig om hun eigen families te eten te geven. En als ze de granen wel verkopen, dan bij voorkeur beetje bij beetje, net voor het grote offerfeest. Niet in één keer aan de unie. Dat staat het functioneren van de coöperatie echter niet in de weg. De coöperatie heeft namelijk een aantal handelaren in zijn bestuur. Zij hebben ervaring met boekhouding en zijn daarom een uitstekende penningmeester of inkoper. Het geld van de unie zetten zij handig uit in hun handelsnetwerk. In no time hebben ze een vrachtwagen met zakken maïs gevuld. De leden vinden het helemaal niet erg dat die maïs niet van hen komt: hun lidmaatschap biedt toegang tot kunstmest, dat is voor hen het belangrijkste. Het was de bedoeling van de ontwikkelings-organisatie om de handelaar uit te spelen zodat de boeren een gunstigere positie in de keten krijgen. Maar nu zitten de handelaren in het bestuur van de coöperatie! Is het in deze context wel mogelijk om handelaren uit te spelen, vraag

ik me af? Handelaren zijn namelijk ook boer. De ene handelaar heeft broers die het familiebedrijf draaiende houden en heeft daardoor veel tijd om te handelen. De ander staat aan het hoofd van een jong gezin en richt zich maar twee dagen per week op de handel. Ook de vrachtwagenbestuurders zijn boeren die op de marktdag wat extra verdienen door het transport te verzorgen. Waar is nou die keten waarin boeren gezamenlijk moeten vechten om hun positie ten opzichte van andere actoren te verbeteren? Juist de omarming van de handelaar zorgt ervoor dat de coöperatie betekenisvol is. Als economische organisatie is de coöperatie onderdeel geworden van de lokale handelsstructuur. Hierdoor weet zij voldoende granen te verzamelen om de kunstmest te krijgen die de leden zo hard nodig hebben.

vreedzaam evenwiCht

Samenwerking in handel is er zonder een coöperatie ook. De wekelijkse markt laat dat duidelijk zien. Verschillende handelaren delen een weegschaal of een opslagruimte. En ze vullen samen een vrachtwagen om naar Bamako te sturen. En als je ziek bent, dan vraag je je buurhandelaar om een dagje de inkopen voor jou te doen. Geld gaat constant over en weer. Zit je even zonder middelen, dan leen je een paar flappen van de handelaar aan de overkant op de markt.

Ook de groothandelaar in Bamako heeft relaties die tot in het dorp reiken. Aan zijn omvang te zien bestaat zijn dieet nu uit meer dan rijst met baobab-bladeren. Maar een gemene uitbuiter? In tegendeel. Hij betaalt het schoolgeld voor verschillende dorpelingen. En kun je hem overtuigen van je bekwaamheid, dan ben je binnen. Dan geeft hij je een brommer en wekelijks een envelop met geld om in de dorpen granen voor hem te gaan verzamelen. Er is zeker concurrentie, maar respect en het bewaken van een vreedzaam evenwicht lijken net zo belangrijk. Je handel floreert, als je ook anderen met hun handel helpt. In onze interventie-industrie lijkt de wereld soms maakbaar. We neigen te denken: die keten werkt niet, dus die boeren moeten georganiseerd, en wel zo en zo. De werkelijkheid die we na de interventie aantreffen, beoordelen we naar onze maatstaven als ‘geslaagd’ of ‘mislukt’. Volgens mij is dit geen geschikt beoordelingscriterium voor een organisatievorm die lokaal inhoud krijgt. De leden bepalen het doel. Zij kennen de context en weten het beste hoe de coöperatie moet varen om te blijven drijven. Daarin zit nu juist de kracht van het model. Kortom: coöperatie als middel voor ontwikkeling? JA! Maar de ene keer misschien als verspreider van kennis, zaden en kunstmest. Een andere keer als voedselbank. En in andere gevallen misschien als handelaar in de keten. Dat bepalen de boeren zelf.

Je handel floreert, als je ook anderen met hun handel helpt

De kracht van coöperaties in de praktijk

mogelijkheid om grote hoeveelheden van kleine boeren te kopen, en om informatie effectief te verspreiden. Ontwikkelingsorganisaties zijn ervan overtuigd dat boeren als collectief betere markten kunnen bereiken en hun positie in de waardeketen kunnen versterken.

in mali

Met de kennis van het coöperatiemodel en de uitdagingen waarmee zo’n organisatie geconfronteerd wordt, vertrok ik een jaar geleden naar Mali voor mijn promotieonderzoek over ‘collectieve vermarkting’. Ik zou gaan bestuderen hoe zo’n economische organisatie werkt in een context van zandwegen, staatsbemoeienis en een dynamisch netwerk van lokale handelaren. Mijn studieobject was een sesamcoöperatie van kleine boeren in een plattelandsdorpje met 1600 inwoners. De sesamcoöperatie, die steun ontving van een ontwikkelingsorganisatie, bleek niet eenvoudig te doorgronden. De realiteit die ik aantrof leek in geen enkel opzicht op het model waar ik zo veel over gelezen had. Wat op papier een verkoopcoöperatie van sesam was, was in werkelijkheid een groep van een vijftal bestuursleden die met krediet de dorpen afstruinde op zoek naar sesam. Soms werden de leden ingeschakeld om te helpen met verzamelen. Ze deden eigenlijk precies hetzelfde als de lokale handelaren op de markt: die hadden meestal een aantal hulpjes die voor hen in de dorpen op zoek gingen naar granen. Dat ging veel sneller dan wachten tot alle leden genoeg hadden om het in een keer te verkopen. Sommige boeren wilden nu eenmaal op andere momenten verkopen dan anderen. En de meeste boeren verkochten beetje bij beetje, om geld te hebben voor hun wekelijkse uitgaven. Het beetje winst wat de vijf boeren zo maakten diende als compensatie voor het werk dat ze hadden verricht.

nieuwe zaden

Wat de vijf boeren deden was coöperatief, maar er waren maar weinig leden die baat hadden bij deze manier van commercialisatie. Toch droeg de coöperatie bij aan ontwikkeling. Door de status ‘coöperatie’ werden de boeren formeel erkend door lokale instanties en kwam de groep in beeld van een onderzoekscentrum die hen hielp aan verbeterde zaden. De productiviteit schoot omhoog en dat was voor de leden het belangrijkste. Als middel om kleine boeren aan een markt te verbinden was het geen slagvaardig samenwerkingsverband. Maar waarom vond de ontwikkelingsorganisatie die ze ondersteunde dat de coöperatie per se dat doel moest dienen? De boeren kenden de zandwegen naar de markt als geen ander. Eigenlijk getuigde het juist van

ondernemerschap: de coöperatie had zichzelf een functie weten geven die paste bij de lokale werkelijkheid en zo toch een bestaansrecht verworven. Geen van de ontwikkelingswerkers die ik sprak was het met me eens dat wat ik had gezien een ‘echte’ coöperatie was. Hun antwoord was steevast: ‘Die boeren snappen niet wat een coöperatie betekent. Ze moeten leren dat de lange termijn belangijker is dan eigenbelang op korte termijn. Ze moeten onderwezen worden in de principes van een coöperatie.’ Kortom, het samenwerkingsverband voldeed niet aan het model. Een echte coöperatie zou voldoen aan de coöperatieprincipes zoals een gelijke bijdrage en een verdeling van de winst onder de leden. Maar kun je in iedere context voldoen aan die principes? Kan een coöperatie in een kleine gemeenschap bijvoorbeeld een arme boer weigeren omdat hij de contributie niet heeft kunnen betalen? Hoe deden we dat in Nederland? Wij profileren ons als ‘coöperatieland’ bij uitstek. Functioneerden bij ons de eerste coöperaties wel meteen als het ideaalmodel? Het boek Voor een betere toekomst van Agriterra-voorzitter Ton Duffhues stelde me gerust. Hij benadrukt hoe niet alleen de nationale economische ontwikkeling maar ook de lokale dynamiek van invloed is geweest op de bloei of ondergang van coöperaties. Waren het bij ons niet de dorpsoudsten, dan wel de schoolmeester of de notaris die zitting namen in het bestuur van de coöperatie. En ook in onze plattelandsdorpjes werd wel eens een kas ontvreemd of een lening niet terugbetaald. In sommige dorpen ontstonden organisaties die lobbyden of vochten tegen machtige afnemers en zo de positie van de arme boeren wisten te verbeteren. Maar in andere dorpen bood de coöperatie juist een structuur die de lokale machtsverhoudingen reproduceerde, net als in het dorp in Mali dus. Coöperaties bieden een mogelijkheid tot de verandering en vernieuwing waar veel ontwikkelingsorganisaties naar streven. Maar omdat ze afhangen van een bepaalde lokale context kunnen ze ook oude patronen en bestaande sociale structuren reproduceren. Dat was wat ik in Mali had gezien, waar de coöperatie exact hetzelfde te werk ging als de lokale handelaren.

op papier

Nu ik voor de tweede keer op veldbezoek in Mali ben, wil ik begrijpen wat de betekenis is van de lokale context en sociale structuren voor boeren die via een coöperatie samenwerken. Deze keer bestudeer ik een graancoöperatie in een gebied dat goed bereikbaar is vanuit de hoofdstad Bamako. De coöperatie is opgezet met de hulp van een ontwikkelingsorganisatie om boeren

© E

llen

Man

gnus

Page 28: viCe versa leert

5554 landbouw en klimaat landbouw en klimaat

boeren in ontwikkelingslanden worden vaak extra getroffen door klimaatverandering. Ze krijgen te maken met heviger regenval, met een korter en minder voorspelbaar groeiseizoen door veranderingen in neerslag

en temperatuur of met hogere maximumtemperaturen. Dat maakt het lastiger om gewassen te verbouwen. Bovendien, zo blijkt uit een studie van de Consultative Group on International Agricultural Research (CGIAR) uit 2011, zijn de kwetsbare gebieden vaak ook de gebieden waar al veel voedselonzekerheid bestaat. Klimaatverandering heeft dus veel effect op voedselzekerheid. Tegelijk leveren boeren zelf ook een bijdrage aan klimaatverandering. De landbouw veroorzaakt 14 procent van de uitstoot van broeikasgassen, onder andere door de veehouderij, door het gebruik van fossiele energie voor landbouwmachines en door het maken van kunstmest. Landbouw is daarnaast een belangrijke drijfveer voor ontbossing, wat nog eens 17 procent van de uitstoot van broeikasgassen veroorzaakt. Alles bij elkaar veroorzaakt de landbouw dus een derde van het klimaatprobleem. Daarmee heeft de landbouw ook een derde van de oplossing in handen, is de gedachte achter climate-smart agriculture. Dit is een vorm van landbouw die alles combineert: ‘Hogere productiviteit in de landbouw, hogere inkomens voor de boeren, en landbouw die klimaatbestendig is en broeikasgassen vermindert of stabiliseert’, legt Freek Vossenaar uit, manager van het programma Climate-Smart Agriculture van het ministerie van Economische Zaken, Landbouw & Innovatie (EL&I).

Slimme landbouw moet boeren in ontwikkelingslanden beschermen tegen klimaatverandering. Nederland heeft klimaatslimme landbouw op de agenda gezet van twee internationale conferenties. Critici vinden echter dat boeren een grotere rol moeten krijgen bij het bepalen van duurzame strategieën.

tekst Joris Tielensbeeld Petterik Wiggers

In 2009 zette toenmalig minister van Landbouw Gerda Verburg het onderwerp op de kaart in de VN-commissie voor Duurzame Ontwikkeling, in 2010 organiseerde EL&I er een conferentie over in Den Haag. In september 2012 organiseerde Vietnam hier in samenwerking met Nederland een vervolg op. ‘Er bestaat geen blauwdruk voor climate-smart agriculture’, vertelt Vossenaar naar aanleiding van de conferentie. ‘Wat in het ene land werkt, hoeft niet in het andere land te werken. Uitwisselen van kennis en ervaring over projecten is cruciaal en dat gebeurde volop in Vietnam.’

rijstkorrel

Tom Derksen, landendirecteur van SNV in Vietnam, was bij dezelfde conferentie. Door de conferenties te organiseren, heeft Nederland eraan bijgedragen dat het onderwerp duidelijker op de agenda staat, denkt hij. ‘Dat is belangrijk in Vietnam, waar klimaatverandering gevolgen heeft voor boeren, bijvoorbeeld door overstromingen.’ SNV heeft in Vietnam veel projecten op dit gebied. ‘De Vietnamese overheid is nu meer bereid te investeren in climate-smart agriculture.’ Volgens Derksen kan klimaatslimme landbouw een win-winsituatie zijn: de landbouw stoot minder uit en levert tegelijkertijd meer oogst op. Als voorbeeld noemt hij een SNV-project waarbij System of Rice Intensification wordt toegepast. Deze landbouwmethode is gebaseerd op boerenkennis waarbij minder water en pesticiden nodig zijn, en levert toch meer oogst op. ‘Omdat de rijst niet

onder water staat, wordt er meer koolstof opgeslagen in de grond, vergeleken bij natte rijstbouw. We werken met bedrijven aan de marketing van de rijst en het opwekken van energie uit de vliesjes om de rijstkorrel.’ Een andere voorbeeld van klimaatslimme landbouw in Vietnam is een gemengd systeem van rijstteelt en viskweek. Dit systeem maakt gebruik van de overstroming die een deel van het jaar het land onder water zet. Derksen noemt ook de productie van biogas, een groot project van SNV. Boeren vergisten hun mest in kleine installaties tot gas om op te koken, zodat ze geen fossiele brandstof hoeven te gebruiken. Met het restant bemesten ze hun land. Duurzame landbouw kan meer opleveren voor boeren als bedrijven willen betalen voor het beperken van de CO

2-uitstoot uit de landbouw. In de bosbouw is daar al meer ervaring mee: industriële landen betalen voor de CO

2 die opgeslagen blijft in bomen doordat ontwikkelingslanden bos laten staan. Klimaatonderhandelaars lobbyen al een paar jaar voor een verdrag hierover. Deze constructie is in de landbouw nog relatief nieuw. Hivos ondersteunt een project in Costa Rica waarin partner CEDECO werkt aan klimaatbestendige en energie-efficiënte landbouw. CEDECO heeft een methode ontwikkeld om te meten hoeveel CO

2 boeren uitsparen door duurzamer te boeren. Met een paar bedrijven heeft CEDECO deals gesloten om te betalen voor behoud van koolstof, vertelt Willy Douma van Hivos. ‘Boeren planten bomen om het veld en leggen zo CO

2 vast. Daarnaast telt ook de koolstof die opgeslagen wordt in de bodem doordat boeren meer compost gebruiken en neemt ook de bodemvruchtbaarheid toe. Goed voor de boeren en voor het klimaat. De opbrengst kunnen boeren weer investeren in verduurzaming van de landbouw.’

afhankelijk

Nathalie van Haren van de ngo Both ENDS is best te spreken over zo’n project, maar is niet blij met de term ‘climate-smart’. Hieronder kun je namelijk ook het verbouwen van biobrandstoffen verstaan, terwijl die concurreren met voedselgewassen. ‘Wij denken dat die term ook gebruikt wordt om geld in te kunnen zetten dat bedoeld is om klimaatverandering tegen te gaan, zodat er dan bijvoorbeeld genetisch gemanipuleerd zaaigoed mee betaald kan worden dat droogteresistent is.’ Die gewassen zijn controversieel: de boer kan ze niet zelf reproduceren en moet dus elk jaar opnieuw zaaigoed kopen. Van Haren: ‘Dat zijn geen oplossingen waar kleine boeren iets aan hebben, want het maakt hen afhankelijk van de agribusiness. Het verkleint hun zelfredzaamheid en veerkracht, die juist hard nodig zijn bij een veranderend klimaat.’ Van Haren vindt het ook ‘een gemiste kans’ dat ngo’s en boerenorganisaties niet hebben meegepraat over de opzet van de conferenties in Den Haag en Vietnam. ‘Boeren hebben wereldwijd zelf prima oplossingen in huis om klimaatverandering tegen te gaan. Agro-ecologische of duurzame landbouw is veel beter bestand tegen klimaatverandering. Boeren hadden daar op de conferentie in Vietnam goed over kunnen vertellen.’ Both ENDS schreef samen met 121 andere ngo’s een brief aan de organisatoren van de conferentie, waaronder oud-minister Verhagen. Hierin maakten ze bezwaar tegen de nadruk op grootschalige landbouw en het gebrek aan

vertegenwoordigers van boeren bij de conferentie. Ook Edith van Walsum, directeur van Ileia, tekende de brief. Ileia, een kenniscentrum voor duurzame landbouw in Wageningen en onderdeel van het internationale AgriCultures Network, gaat uit van de lokale kennis van boeren in ontwikkelingslanden. ‘Natuurlijk hebben boeren niet de hele oplossing in handen’, zegt Van Walsum. ‘Maar het is niet slim om een enorm reservoir aan agro-ecologische kennis terzijde te schuiven en dan te spreken over climate-smart agriculture. Het gaat er juist om dat we verbindingen creëren tussen lokale en wetenschappelijke kennis.’

orkaan

Boeren in kwetsbare ecologische omgevingen weten van oudsher hoe ze rekening moeten houden met een onvoorspelbaar klimaat, zegt Van Walsum. Bijvoorbeeld door niet één gewas te zaaien, maar een diversiteit aan soorten en variëteiten die samen goed bestand zijn tegen droogte, overstromingen, ziekten en plagen. Van Walsum: ‘Dat maakt de boer minder kwetsbaar. Dat bleek bijvoorbeeld uit een onderzoek na de orkaan Mitch in Centraal-Amerika. Boeren die diverse gewassen hadden verbouwd en bomen hadden geplant tussen hun akkers, hadden veel minder schade dan hun buren die gewassen in monocultuur verbouwden.’ In droge gebieden gebruiken boeren bijvoorbeeld organisch materiaal, zegt Van Walsum, omdat dit niet alleen de bodemkwaliteit verbetert maar ook het waterhoudend vermogen van de bodem en omdat het beschermt tegen erosie na zware regenval. Ook het bovengenoemde System of Rice Intensification is een systeem dat boeren hebben ontwikkeld. Van Walsum: ‘Wie nu de landbouw wil aanpassen aan klimaatverandering, kan dus veel leren van boeren en hun boerenkennis.’ Freek Vossenaar van het ministerie van EL&I noemt veel van de zorgen ongegrond. ‘Over variëteiten die genetisch gemodificeerd zijn of over biobrandstoffen is helemaal niet gesproken in Vietnam. En er ligt zeker geen nadruk op grootschalige landbouw. Er is geen enkele diskwalificatie van traditionele kennis, integendeel. Alle paragrafen in de slotverklaring verwijzen naar farmers first – en met name de kleine.’ Ook geeft Vossenaar aan dat al vaak een verbinding wordt gezocht tussen lokale kennis en kennis van bedrijven en de wetenschap. Als voorbeeld haalt hij een project aan in India van het onderzoeksprogramma Climate Change, Agriculture and Food Security van de CGIAR, waarin boeren geholpen worden om de traditionele teelt van mungbonen te verbeteren. Door boeren zaaizaad van betere kwaliteit te geven in combinatie met kunstmest, bleek de oogst vijf keer zo groot te kunnen worden. Het voordeel van de bonen is daarnaast dat ze de bodemvruchtbaarheid verbeteren. Boeren gaven aan zich hierdoor beter aan te kunnen passen aan klimaatverandering, omdat ze ook in drogere tijden oogst binnenhalen. ‘Kleine boeren zijn het meest kwetsbaar als het gaat om klimaatverandering. We moeten er alles aan doen dat ook zij toegang hebben tot additionele kennis, technologie en krediet. Armoedebestrijding, landbouw, voedselzekerheid, duurzaamheid en klimaatverandering zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Hoe dat zit, wat de rol is van alle actoren, vooral ook van boeren en bedrijfsleven – dáár ging de conferentie over.’

Klaar voor wisselvalligheid

Page 29: viCe versa leert

5756 kerstmenu’s kerstmenu’s

2050 is hot. Althans, voor toekomst-onderzoekers en scenarioplanners. De ene na de andere analyse verschijnt die me wil overtuigen hoe de natuur, de duurzame onderneming, het maatschappelijk middenveld, de technologie, het klimaat, en de multipolaire wereld eruit zal komen te zien. Wat zou er gebeuren als we in 2050 zouden terugkijken op de rol van Nederland in het bevorderen van voedselzekerheid? Fantaseer even met me mee: we zouden de marmeren trappen van het KIT (ja, dat bestaat vast nog!) beklimmen en daar spreken over de startjaren van het millennium, waarin Nederland zo veel wist over voedselzekerheid en er toch zo weinig mee deed. Ik stel me voor dat twee conclusies getrokken worden: ‘Toch gek, dat ze gebeurtenis X echt niet zagen aankomen.’ En twee: ‘Verbazingwekkend dat ze blijkbaar niet hadden geleerd van het verleden.’ Hoe voorkomen we dit scenario? Naast de vele suggesties die al eerder in deze special zijn gedaan, noem ik er twee: beter leren en beter samenwerken.

Beter lerenMaar al te vaak krijgen voedselzekerheidsinterventies voornamelijk aandacht in de ontwerpfase en in de evaluatiefase. Daartussenin bevindt zich de implementatiekloof, de dorre vlakte van het ‘hoe’. Nederland kan veel winst halen uit het slimmer leren over wat wel en wat niet werkt in het implementeren van voedselzekerheidsprogramma’s. Dat kan door snel en continu programma’s te monitoren zodat ze bijtijds kunnen worden aangepast om maximale impact en schaal te bereiken. Dat is niet alleen een taak voor de medewerker die zich met monitoring en evaluatie bezighoudt, maar voor alle belanghebbenden bij zo’n programma: bijvoorbeeld lokale ondernemers, overheden, donoren of waakhonden. Het inbouwen van dit soort leerprocessen in het programmamanagement is de enige manier om op een adaptieve manier te werken aan een complex probleem als voedselzekerheid in complexe omgevingen. De hoeveelheid vereiste sociale en technologische innovatie is enorm – dus moet je daarop sturen, ook al kan je nog niet tot achter de komma voorspellen wat het gaat opleveren. Het kan het verschil maken tussen versnipperde succesjes in waardeketens, en echte verandering van de systemen die markten ongelijk en onrechtvaardig houden. Hiermee weet u meteen dat ik voedselzekerheid meer als een politiek probleem dan als een technologisch probleem beschouw.

Beter samenwerkenNaast het inbouwen van ‘leren’ moet de lat ook hoger wat betreft ‘samenwerken’. Wat boven komt drijven na lezing van de diversiteit aan artikelen in deze special is het volgende: goed dat iedereen zich nu bezighoudt met voedselzekerheid;

Ter afsluiting van deze special geven we minister Ploumen van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking vier duurzame kerstmenu’s mee voor een succesvol voedselzekerheidsbeleid. Onze vijf ‘topkoks’ – Herman Brouwer (Centre for Development Innovation, Wageningen UR), Hedwig Bruggeman (directeur Agri-ProFocus), Cor van Beuningen (coördinator van het FoodFirst-programma), Bart de Steenhuijsen Piters en Ferko Bodnár (auteurs van de IOB-studie ‘Verbeteren van voedselzekerheid’) – reflecteerden op de vele meningen en ideeën die in de voorgaande pagina’s aan bod zijn gekomen en kozen daaruit de meest voedzame.

Kerstmenu’s voor een voedselzekere toekomst

verschillende partijen doen dat vanuit diverse motieven: winst, verlicht eigenbelang, beheren van publieke goederen, politieke stabiliteit, solidariteit, of overleven;

de omvang van het voedselzekerheidsprobleem is zo multidimensionaal en wijdvertakt dat we ons niet kunnen veroorloven om partijen buiten te sluiten.

Maar als iedereen meedoet en iedereen met iedereen partnerschappen aangaat, betekent dit dat er opeens synergie ontstaat? In de woorden van C.S. Lewis: ‘No clever arrangement of bad eggs will make a good omelette.’ Partnerschappen zijn kwetsbaar als ze niet de juiste partners aan boord hebben of geen doordachte gemeenschappelijke businesscase hebben ontwikkeld.Wat betekent een hogere lat voor samenwerking? Hierbij een aantal vragen die kunnen helpen richting te geven aan de praktijk van het aangaan van partnerschappen. Voor bedrijven: zijn deze echt in staat om hun corebusiness te verduurzamen, of blijft het bij het ‘stempeltje halen’ bij een certificeringsinitiatief? Voor ngo’s: zijn die echt al tevreden als ze alleen al kunnen aantonen met bedrijven samen te werken aan voedselzekerheid? Hun toegevoegde waarde wordt vaak gezien in hun makelaarsrol en capaciteitsversterking op lokaal niveau. Maar maken ngo’s daarmee echt het verschil? Of stampt de muis lekker mee met de olifant op de brug, ongeacht de koers?Voor de overheid: hoe kan de overheid marktpartijen echt verder helpen met hun duurzaamheidsambities? Welke rol kan de overheid spelen om samenwerking en leren tussen de werelden van markt, burgers en kennis te bevorderen? En welke rol moet ze blijven spelen in het beheer van publieke goederen? Voor kennisinstellingen: hoe kunnen die de juiste balans treffen tussen het aanbieden van fundamentele kennis (evidence-based, wat werkt, wat niet, en waarom) en toegepaste kennis (actieonderzoek, kennis ontwikkelen met stakeholders)? Hebben ze wel de capaciteiten in huis om zich als effectieve makelaar tussen partijen op te stellen?

Kan de vlag uit?De uitdagingen waar we voor staan zijn enorm. De afgelopen jaren is de groep die zich inzet voor duurzame voedselzekerheid ook enorm gegroeid, met name in het bedrijfsleven. Maar voordat de vlag uit gaat, is het zaak om te investeren in beter leren en in beter samenwerken. Alleen dan kunnen we enigszins voorbereid de uitdaging aan. Anders zitten we in 2050 naar onszelf te kijken, zoals we nu op de ontwikkelingssamenwerking uit de jaren zeventig terugkijken: goedbedoeld, maar een grote berg gemiste kansen.

Waar kan die 435 miljoen per jaar voor het voedselzekerheidsprogramma het best aan worden besteed? Of anders gezegd, hoe kunnen we verzekeren dat we over, zeg, twintig jaar kunnen vaststellen dat onze steun echt iets relevants en duurzaams heeft opgeleverd, met zo weinig mogelijk averechtse effecten?Twee aanbevelingen:

1. Koppel urbane voedselvoorziening vast en zeker aan

plattelandsontwikkelingDe snel toenemende vraag naar kwalitatief goed voedsel in de Afrikaanse booming cities is een unieke (laatste?) kans voor de economische ontwikkeling van het platteland. Het is dus van cruciaal belang om de verbetering van de voedselvoorziening in de grote steden te koppelen aan de ontwikkeling van het platteland, met name van de massa van boerenfamiliebedrijven. Het streefbeeld van een voedselzekerheidsbeleid moet daarom zijn dat boerenfamiliebedrijven in de partnerlanden de snel groeiende bevolking in de steden voorzien van duurzaam geproduceerd, goed en vers voedsel. Dit streefbeeld behelst een proces van diepgaande veranderingen van allerlei aard, die bovendien op elkaar ingrijpen. Denk aan kennis en technologie, aan ketenontwikkeling en infrastructuur, aan ondernemerschap en organisatie, aan cultuur en bestuur. Het is bovenal een maatschappelijk veranderingsproces, waarin boeren tot ondernemers worden en zij zich voor economische functies als verwerking en vermarkting aaneensluiten in organisaties, die op hun beurt weer verbindingen leggen met andere bedrijven maar ook met wetenschappelijke instellingen, met overheidsinstanties en maatschappelijke organisaties.

2. OS-projecten met tweeledige doelstelling

Zo’n breed veranderingsproces duurt jaren en kan natuurlijk niet van buitenaf gestuurd worden. Wel kunnen ontwikkelingsprojecten kleine duwtjes in de goede richting zijn. Dan moet het gaan om projecten: waarin groepen van boerenfamiliebedrijven worden ondersteund

bij het organiseren, produceren en vermarkten van hun voedselproducten op stedelijke markten; én

waarbij die ondersteuning verleend – en gaandeweg overgenomen – wordt door lokale wetenschappelijke instellingen, overheidsinstanties, maatschappelijke organisaties en de boerenorganisaties zelf.

Het resultaat van een OS-project in voedselzekerheid moet dus tweeledig zijn: 1. georganiseerde boerenfamiliebedrijven die vers voedsel leveren aan de stedelijke bevolking, en 2. een institutioneel arrangement van deze boerenorganisatie met andere bedrijven, wetenschappelijke instellingen, overheidsinstanties en maatschappelijke organisaties, dat

kan voortbestaan en functioneren zonder hulp van buitenaf. Hoe dit in de praktijk werkt, werd op pagina 42 mooi geïllustreerd door het programma van CETEC in Zuidwest-Colombia, waar nu zo’n 2.000 boerengezinsbedrijven diverse supermarkten van de miljoenenstad Cali dagelijks voorzien van verse groente en fruit, zuivelproducten en kippenvlees. De boeren zijn georganiseerd in coöperaties en associaties die weer samenwerken met andere bedrijven, met de overheidsinstantie voor regionale ontwikkeling, met de universiteit en met landbouwonderzoeksinstellingen. Na jarenlange steun van Cordaid staat het programma nu op eigen benen.

Op deze wijze worden de vier pijlers van het Nederlandse beleid voor Ontwikkelingssamenwerking inzake voedselzekerheid optimaal bediend (toename van de duurzame voedselproductie, verbeterde toegang tot kwalitatief goede voeding, een betere toegang tot markten voor boeren en een beter ondernemersklimaat). Altijd bestaat het gevaar van strijdigheid tussen doelen. Zo is het heel goed mogelijk om de urbane voedselzekerheid te verbeteren op een manier die de lokale plattelandseconomie om zeep helpt; en dat geldt ook voor het omgekeerde. Daarom is die vaste koppeling van plattelandsontwikkeling en urbane voedselvoorziening van zo’n groot belang. Tegelijkertijd moeten we voorkomen dat onze projecten nadelig uitwerken op de lokale organisatorische en institutionele capaciteit. Daarom die tweede aanbeveling, die geldt voor alle ontwikkelingssamenwerking: help met het oplossen van problemen op een zodanige manier dat het lokale probleemoplossende vermogen ontwikkeld en duurzaam verankerd wordt. Voedselzekerheid kent zó veel facetten, en er zijn zó veel instellingen en bedrijven die in een voedselzekerheidsprogramma een rol kunnen spelen, dat het gevaar van versnippering reëel is.

3. SamenhangDit is een pleidooi voor een samenhangende visie, zowel materieel – stedelijke voedselzekerheid vast gekoppeld aan plattelandsontwikkeling – als qua interventiestrategie: het oplossen van problemen én het faciliteren of genereren van probleemoplossende capaciteit. Het belang van deze dubbele samenhang kan niet overschat worden. Het gaat daarbij niet alleen om het kunnen boeken van echte en duurzame resultaten. Het belang hiervan reikt dieper. Want het belang hiervan reikt dieper. Geen resultaten boeken is nog tot daaraantoe; maar veel erger is dat we met onze interventies – onbedoeld – averechtse effecten genereren of zelfs rampen veroorzaken. En ook dit gevaar is heel reëel. We menen dat we de stedelijke voedselzekerheid bevorderen maar in feite zijn we bezig om boerengezinsbedrijven te veroordelen tot armoede en migratie. Of: we menen dat we met onze eigen gouden vierhoek voortvarend aan de slag zijn met de verbetering van de urbane voedselzekerheid én met het ontwikkelen van het platteland – maar in feite zijn we bezig met het afbreken van de vierhoek dáár, dat wil zeggen van de lokale organisatorische en institutionele vermogens, en helpen we de samenleving als geheel verder achterop.

Cor van Beuningen

Goed voedsel in steden

Page 30: viCe versa leert

5958 kerstmenu’s kerstmenu’s

Of ze nu werkzaam zijn bij de overheid, het bedrijfsleven, ngo’s, een kennisinstelling of een bank: de Nederlandse professionals die aan het woord komen in deze special delen visie en passie. Ze zien dezelfde stip op de horizon: armoede en honger zijn hoe dan ook de wereld uit in 2050. Wat hen drijft is om daar een significante bijdrage aan te leveren. De verhitte debatten gaan, zoals u heeft kunnen lezen, dan ook vooral over de verschillende wegen daarnaartoe. De voorbeelden en gesprekken zoomen vooral in op Afrika. Dat is niet zo vreemd, aangezien daar de komende dertig jaar de grootste veranderingen zullen gaan plaatsvinden: op het gebied van bevolkingsaanwas, de landbouwproductiviteit die nog laag is, en een groot areaal landbouwgrond dat nog niet of suboptimaal gebruikt wordt. Waarom is Afrika anno 2012 niet in staat om zichzelf te voeden? Het antwoord is volgens mij te vinden in het verdienmodel van Afrikaanse staten dat, ook na de koloniale periode, gericht is op export van handelsgewassen en de import van voedselgewassen. En dus ook van diep ingeslepen belangen bij deze beide handelsstromen.Ik was zelf dan ook blij verrast door het feit dat de geïnterviewden het er unaniem over eens zijn dat alle goedbedoelde (overheids)programma’s en projecten kansloos zijn, als ze niet ondersteund worden door landbouwbeleid en investeringen gericht op nationale en regionale voedselzekerheid. De politiek hier en daar zal simpelweg de juiste keuzes moeten maken: gedeelde verantwoordelijkheid nemen voor een eerlijke prijs aan het hek en op het schap, voor een duurzame productie en een rechtvaardige verdeling van belastingen en heffingen.

Eerlijke beleidsdialoogHet feit dat van de Nederlandse partnerlanden alleen Ethiopië en Mali de doelstelling van de Maputo Declaration 2003 van minimaal 10 procent nationaal budget voor landbouwinvesteringen halen, stemt tot nadenken. En waarom is NEPAD (New Partnership for Africa’s Development) met CAADP (Comprehensive Africa Agricultural Development Programme) niet in staat om leidend te zijn ten opzichte van Afrikaanse staten en de internationale donorgemeenschap? Bovenstaande vraagt de moed om op landen en regioniveau een eerlijke beleidsdialoog aan te gaan. Nederland is bij uitstek gepositioneerd en geëquipeerd om daar het voortouw te nemen. Niet op de korte termijn maar op de middellange en lange termijn zal dat het Nederlandse bedrijfsleven geen windeieren leggen. Zowel het lokale als het Nederlandse MKB, en dat zijn in eerste instantie boerenondernemers, zullen alleen lange-termijninvesteringen in de landbouw en haar waardeketens maken als er betrouwbare instituties zijn. Zo niet, dan investeert men liever in bakstenen in de zo veelbesproken groeiende Afrikaanse metropolen.

Ondersteun de boerenondernemerWaren het in de jaren zeventig geïntegreerde landbouwontwikkeling en farming systems die de oplossingsgerichte discussies bepaalden, anno 2012 zijn het opschaling van innovatie in de hele waardeketen van voedsel en handelsgewassen en de term inclusive business. In grote lijnen kan ik mij daarin vinden. Toch wordt er een belangrijke denkfout gemaakt: aan het begin van de keten zit de boer(in) en die is vaak niet voor één keten te vangen. Het gemiddelde boerenbedrijf reageert namelijk op meerdere ketens tegelijk. En dan verwachten de andere spelers in ieder van die ketens van de boerenondernemer dat het product van goede kwaliteit is, dat zijn marktstrategie optimaal is en dat ook zijn financieel management elke controle kan doorstaan. Dat is een onmogelijke opgave die geen enkele ondernemer, in welke sector dan ook, kan volbrengen, laat staan alleen. En een gemarginaliseerde boer zonder toegang tot een open en transparante marktketen kan sowieso niet zelfstandig functioneren als boerenondernemer. Beleid, en vooral praktijk, gericht op het ondersteunen van de boerenondernemer wat betreft productie, markten en financiering is daarom cruciaal. Dat kan goed via coöperaties, maar er is met de opkomst van de grote supermarktketens, de ketenbenadering en patenten wereldwijd ook een groeiende vraag naar nieuwe organisatiemodellen. Organisatiemodellen die zorgen dat boeren hun stem behouden in de verschuivende machtsverhoudingen, getuige een aantal bijdragen in deze special. Contractteelt en lokale inkoop zijn populaire thema’s in de Nederlandse publiek-private partnerschappen met het bedrijfsleven, maar hoe worden de belangen van de boer op de lange termijn door de boeren zelf geborgd?

Shut up and listenHerman Brouwer refereert aan de jaren zeventig en breekt een lans voor beter leren en beter samenwerken. Ernesto Sirollo vat zijn ervaring uit de jaren zeventig in zijn TED Talk kort samen: ‘Want to help someone? Shut up and listen.’ Met andere woorden: luister nu eens naar die mannen en vrouwen die boer zijn en boer willen blijven. En ja, ook boeren die niet of nauwelijks voor de markt produceren, zoals geportretteerd in de reportage uit Ethiopië, zijn in potentie boerenondernemers. Wat is er nodig, opdat zij, vooral de jonge boer en boerin anno 2012, in boerenondernemerschap een toekomst zien voor henzelf en hun kinderen?

Hedwig Bruggeman

Luisterennaar

boerenBart de Steenhuijsen Piters en Ferko Bodnár

Meten is

weten

Tijdens de voorlopig hoogste piek in voedselprijzen in 2008 bereikte het aantal ondervoede mensen het dubieuze record van 1 miljard. Daarnaast zijn er nog eens 1 miljard mensen die wel voldoende calorieën, maar onvoldoende micronutriënten eten. Om in 2050 de wereldbevolking van 9 miljard mensen te voeden, is een voedselproductieverhoging nodig van 70 procent. Twee verschillende concepten: voedselbeschikbaarheid en toegang tot voedsel. Om hier doelgericht aan te werken, zullen we voedselzekerheid beter moeten definiëren. Gaat het om 1 miljard ondervoede mensen op korte termijn beter te voeden of om de 9 miljard mensen wereldwijd in 2050? Gaat het om de beschikbaarheid van voedsel of om de toegang van de armste mensen tot voedsel? Streven we naar directe effecten op ondervoeding op korte termijn of naar het verbeteren van de randvoorwaarden waarbinnen boeren en bedrijven hogere productie en verhandeling kunnen realiseren? Interventies in voedselzekerheid richten zich vaak op een (deel-)effect, terwijl deze concepten samenhangen in een hiërarchie van voedselzekerheidsaspecten. Het uiteindelijke doel is dat iedereen, te allen tijde, voldoende te eten heeft voor een actief en gezond leven. Dit heet ‘voedselbenutting’ en wordt het beste gemeten in het percentage ondervoede kinderen. Die indicator wordt bepaald door de leeftijd, lengte en gewicht van een kind met elkaar te vergelijken. In de hiërarchie van voedselzekerheidsaspecten komen hierna ‘toegang tot voedsel’ en ‘stabiliteit in de toegang tot voedsel’ op huishoudniveau, die bepaald worden door de eigen voedselproductie plus de koopkracht, een combinatie van inkomen en voedselprijzen, en een buffer om moeilijke periodes door te komen. Een voorwaardelijk aspect dat daar weer onder ligt is ‘voedselbeschikbaarheid’: de hoeveelheid voedsel die in een land of regio beschikbaar is.

De rol van de private sector De private sector – kleine en grote boerenbedrijven, verwerkende industrie en handel – speelt een grote rol in het bereiken van voedselzekerheid. Tijdelijke ontwikkelingsgelden kunnen als hefboom werken voor private investeringen op langere termijn. En bedrijvigheid kan, via werkgelegenheid en inkomen, uiteindelijk ook armere mensen mee omhoog trekken. Daar staat tegenover dat sommige commerciële activiteiten ook zouden plaatsvinden zonder subsidie, dat subsidie aan specifieke bedrijven marktverstorend kunnen werken, en dat bedrijven opereren waar er geld te verdienen valt – waarvan de allerarmsten niet altijd profiteren. Deelname moet vaak afgedwongen worden door maatschappelijke strijd die publieke financiering van belangengroepen van armen vraagt. Betere voedselzekerheid bereik je dus niet alleen door financiering van het bedrijfsleven.

ImpactOnlangs hebben wij een overzichtsstudie gedaan naar de effecten van vier soorten programma’s op voedselzekerheid: programma’s die voedselproductie verhoogden, handelsketens opzetten, markthervormingen doorvoerden, en landrechten verbeterden. Uit deze studie blijkt dat bij veel programma’s niet duidelijk was hoe hun interventies effect zouden hebben op de voedselzekerheid van huishoudens en individuele consumenten. Wij zagen een duidelijk onderscheid tussen programma’s met korte resultaatketens, bijvoorbeeld de ontwikkeling en introductie van ziekteresistente gewasvariëteiten, en programma’s met lange resultaatketens, bijvoorbeeld het opbouwen van een landbouwvoorlichtingsdienst. Die laatsten hadden weinig meetbaar resultaat op voedselzekerheid, al zou dit kunnen verbeteren als er na een langere termijn gemeten was. Er zijn grote verschillen in de schaal en daarmee vaak ook de efficiëntie van programma’s. Programma’s waarbij internationale en nationale organisaties samenwerkten aan één doel, bijvoorbeeld opbrengstverhoging of ziektebestrijding, bereikten uiteindelijk veel mensen voor relatief weinig geld en hadden daarnaast ook positieve indirecte effecten door het laag houden van voedselprijzen ten opzichte van lonen. Ten slotte concluderen wij dat de beste resultaten bereikt werden door combinaties van interventies, bijvoorbeeld betere landrechten, verminderde handelsbelemmeringen, en verbeterde toegang tot nieuwe gewasvariëteiten.

Blijf bij de les: let op kinderondervoedingHet doel van voedselzekerheid kan het best bereikt wordt als overheden, de private sector en ngo’s samenwerken. Het is wel nodig om vooraf expliciet de resultaatketens van een samenhangend programma in kaart te brengen. Daarop moet regelmatig voortgang gemeten worden zodat het programma bijgestuurd kan worden. Hoe dragen interventies, via korte en langere wegen, bij aan de voedselzekerheid van arme huishoudens? Dit zal sommigen misschien afschrikken, omdat ze niet willen worden afgerekend op een ambitieus doel dat gemeten wordt door het aantal kinderen dat niet meer ondervoed is. Echter, we willen met beperkte publieke middelen een zo groot mogelijke groep van mensen bereiken die nu onvoldoende te eten heeft. Dat vraagt om interventies die zich expliciet richten op die doelgroep. Als we de komende jaren meten hoeveel kinderen er beter gevoed worden door de programma’s die nu in het kader van het voedselzekerheidsbeleid worden gefinancierd, zal het resultaat dan positief zijn? Wij vinden dat dit doel scherper voor ogen moet staan als programmavoorstellen worden beoordeeld. En iedereen die voor dit doel subsidie ontvangt, moet erop afgerekend kunnen worden.

Page 31: viCe versa leert

word abonnee en krijg een splinternieuw boek Cadeau

De eerste generatie ontwikkelingswerkers begint Afrika langzaamaan te verlaten. Velen van hen hebben bijgedragen aan de opbouw van de Afrikaanse agricultuur. In dit boek vertellen deze ‘veteranen’ over uitdagingen, bereikte doelen en ook mislukkingen in de geschiedenis van de Afrikaanse landbouw van de afgelopen decennia. Wat is er veranderd en wat kunnen we hiervan leren? Ook blikken ze vooruit op de toekomst: op welke veranderingen moet worden ingespeeld? En belangrijker nog: op welke manieren?

Ga naar www.viceversaonline.nl/abonnerenBent u al abonnee van Vice Versa? Maak dan gebruik van de lezersactie en bestel het boek voor slechts 20 euro via [email protected]

What Is the Matter With African Agriculture? – Veterans’ Visions Between Past and Future, Henk J.W. Mutsaers en Paul W.M. Kleene (red.) t.w.v. € 24,50

Vice Versa, het vakblad over ontwikkelingssamenwerking, verschijnt 6 keer per jaar. Vice Versa is ook te lezen op de iPad. Zie www.viceversaonline.nl voor meer informatie.Bel naar 026 370 31 77 of mail [email protected]