VERZEN - KB

54
VERZEN

Transcript of VERZEN - KB

VERZEN

JAN VISSER

FLUITEKRUID

JAN VISSER

FLUITEKRUID

VERZEN

A. G . SCHOONDERBEEK ~ LAREN

Natura Artis Magistra

D E W A N D E L A A R

7 Jüjijn hart verzelt hem op de reis Door duin en dal, en hosch en beemd. En elke wandeling herneemt, Herhaalt dit lied zijn eendre wijs.

De wereld vindt hij wonderbaar, Der menschen doen begrijpt hij niet. Maar als hij gretig rond zich ziet. Wordt hij een gaaf geluk gewaar :

Een vlinder die te zonnen zit. Het vinkje dat in 't lommer slaat ; D e bloem die stil te bloeien staat, Scharlakenrood of zuiver wit.

En als hij luistert naar den wind, Die fluistert in het oeverriet ; Of als hij naar de wolken ziet, Dan weet hij zich een argloos kind.

Zijn hart verzelt hem op de. reis Door duin en dal, en bosch en beemd. En elke wandeling herneemt, Herhaalt dit lied zijn blijde wijs.

N I E U W GELUID

u lengen schoon de dagen En breekt het leven uit. Een blijde vogel fluit Vanuit omwaasde hagen.

De zon kijkt in mijn ruit Met innig welbehagen: Zij joeg de hagelvlagen Glimlachend voor zich uit.

N u duiken weer de bloemen Uit Moeder Aarde op. Een hommel, op zijn kop, Zuigt honig en gaat zoemen.

Een vroeg-ontwaakte vlinder VJappert mijn raam voorbij. Ik ruik de zoete Mei Achter de bosschen ginder.

De poes ligt stil te spinnen: Een langzaam snorrend wiel. Ontwaak, wintersche ziel, En laat de lente binnenl

I N THIJSSE'S HOF

Jfe glimlach naar de akonieten, Begroet het lenteklokje blij. Galanthus knikt verbaasd naar mij. Maar 'k mis de zomersche margrieten.

De specht lacht in het hooge hout. En gaaien krijschen in de struiken. Een lijster vangt zacht aan te tjuiken Het lied van eeuwen, eeuwen oud.

Hier slanke sleutelbloemen prijken. Daar 't vlekblad van een orchidee. Een meesje duikelt naar beneê. Om langs de elzen weg te strijken.

De wilg, een zilv'ren kandelaar. Schittert met duizend witte lichten. O mensch, die droomen kan en dichten: Hier bloeit het wonder wonderbaar.

Het leven breekt uit twijg en knop, En zingt in middagstille boomen. De lente is opnieuw gekomen: Ik voel het aan mijn harteklop.

VOORJAAR

I Let is een speelsche lentewind Die 'k jolig langs mij heen voel strijken. Een prille zon komt aarzlend kijken. Glimlachend als een blozend kind.

De meezen, in het groenend hout. Hun rinkelende klokjes luiden. En in een roffelend beduiden De bonte specht zijn werftocht houdt.

Narcis en vroege tulpen prijken Vreugdig en frisch in park en tuin. De wulp trekt fluitend over t duin. Om ergens doodstil neer te strijken.

De kievit, bij zijn bruiloftsspel. Werpt ruggelings zich op de vlerken; Hij weet zich dapper, waakzaam, sterk en Als de dolle wind zoo snel.

Natuur bereidt zich tot het feest Van minnen en oneindig geven: Een hymne van herboren leven, Die het verlangend hart geneest.

LENTE-BALLADE

_J^^t waait er een windje, zoo zacht als satijn, En vieren de wilgen hun bloeiend festijn.

Zilver en goud. En een hommel, tevreê. Snoept met de bijen van 't honingmeel mee.

De dikzak bromt gonzend de lage bas. Wist ik dat dit lied zóó verrukkelijk was?

En hoor me die zotte vogel eens aan, Die zingende klank uit metaal schijnt te slaan.

En dan het verhaal van de lachende zon: „Zeg, droomer, de dans van het leven begon."

Nu slaat er de brand uit het warme bloed: Twee monden in 't voorjaar zoenen zoo zoel.

Het hart slaat de maat van joechheisa joechhea. Kom, vier nu het feest van de lentefee meel

LENTELIED

ribes praalt met purp'ren trossen, Het jonge lot schiet driftig uit. En paarlend vogelengefluit Weerklinkt in velden en in bosschen.

Uit winterslaap en nacht ontwaakt, Bevrijdt zich het gevangen leven. Den mensch doorvaart een vreugdig beven, Dat 't diepste van zijn wezen raakt.

Als sterren aan het firmament De hemelsblauwe scilla's gloeien. En gulden dotters open bloeien, De harten naar de zon gewend.

Een luwe wind doorwaait den dag, En kust de glund're madelieven. De wilg, omgonsd van stuifmeeldieven, Ontrolt haar vanen als een vlag.

De wereld baadt zich in het licht: Kristallen glans van droom en wonder. W i j duiken in haar stralen onder, Doorschijnend als een klaar gedicht.

EEN AVOND

f O e n paarse gloed Meurt boven zee de lucht, W a a r groot en rood de zon is weggedoken. De horizon schijnt vuur en vlam te rooken, Fantastisch spelend op een trage vlucht Krijtwitte meeuwen, die weer westwaarts keeren. Dags drift is dood; het heet en fel begeeren Tot overgaaf en milde rust verstild. De schemer valt. En door de ruimte trilt Het blaten van een snip. Ikzelf een vlek, een minuscule stip In 't mateloos heelal, beid stil het oogenblik, Het kostbaar uur, zoo vredig en zoo goed Als d' eerste ster haar wit oog open doet. Tot nevel weeft zijn kleed, een sluier zwaar en dicht, En mij beneemt het droomschoon duingezicht. Dan keer ik naar waar glorend lamplicht wacht: De dag is heen. En haastig daalt de nacht.

ALS DE MAAN IN 'T ZUIDEN STAAT

e maan in 't Zuiden staat. Boven witbedauwde dreven, In het water staat te beven, Mijn verlangen open gaat.

In het matte, bleehe licht, Uit de goede zon geboren, Lichtend over wei en koren, Groeit stilaan een zacht gedicht.

W a n t een dichterziel gaat zingen Als het oog de schoonheid ziet, Die metalen glanzen giet Over aardes stille dingen.

In dat schijnsel zwijgt de mond. En een wonderlijke vrede Deelt zich aan de harten mede, In het daggevecht gewond.

Als de maan in 't Zuiden slaat, Boven witte neveldreven, Gaan herinneringen leven. Als de lach op een gelaat.

OELEVLOCHT

J.k snuif de zuiv're buitenlucht Temidden van ruig duin en dennen. Hier kan ik weer mijzelf herkennen, Het luid rumoer der stad ontvlucht.

Hoe zoet is mij het stil verpoozen In Gods genezende natuur. Ik droom van laaiend lentevuur, Van sappig groen, en wilde rozen.

De zon zinkt langzaam weg in zee. Een meesje tjingelt in de struiken. Ik luister naar het held're tjuiken, En neurie zacht een wijsje mee.

Een steenuil zit, met glazen oogen, Te roepen op een hoevedak. En in zijn roestboom, op een tak, Is een fazantenhaan gevlogen.

De schemer vult stilaan de dalen, En nevel kust het slapend mos. Maar ik zwerf voort, door duin en bosa Omglansd van zilv'ren manestralen.

VELDZANG

I JLet is een immer juichend feest, L)it zwerven langs de stille kaden; Te trekken langs beminde paden, Waar ruimt' en rust de ziel geneest.

De wind doorruischt het wuivend riet, Plechtstatig heen en weer bewogen. En in de halmen, zacht gebogen, Lispelt het eeuwig zingend lied.

Hier biedt zich rijk geluk om niet: Het zilver van een blinkend slootje, De vrede van een droomend bootje, W a a r lachend blauw op neder ziet.

O Eden van herinnering, W a a r ik met eensgezinde makkers Mocht dolen over dijk en akkers, Als groot verlangen ons beving.

Veel liefs ontvalt aan hart en hand. En kostb re schatten gaan verloren. Maar wat mij durend blijft bekoren, Dat is de schoonheid van dit land.

REVEILLE

en weer wakker kraait de haan Als de dag begint te lichten; Schemering en nevel zwichten, Bij 't verbleeken van de maan.

„Kuklekul Vlug opgestaan. Als de drommel uit de veeren. 'k Zal de kiekens mores leeren, Die nu nog te dutten staanl"

En een roodborst, die het hoort, Strijkt eens fijntjes langs de snaren Komt dan spottend tot bedaren: ,,Pietjewietje, wat een woordV'

Andermaal klaroent de haan. En de eenden worden wakker. In het veld en op den akker Vangt het leeuw'riklied weer aan.

En een vroege wandelaar, Aan het lauwe bed ontkropen, Staat met oor en oogen open In den morgen, frisch en klaar.

CONCERT

flet let klokje van de koolmees luidt En klingelt in de hoornen. Een lijster weeft zijn droomen En leeft zijn vreugde uit.

De tjiftjaf slaat, de klever fluit; Klein Duimpje laat zich hooren. Het ratelt in mijn ooren: Een feestelijk geluid.

En daar doorheen de melodie Van groot-majoor de merel. Hij zingt, de brave kerel. En weet niet eens voor wie.

Ik luister maar en kijk en zie De lucht stilaan betrekken. W i e slaat daar op zijn bekken Van rinkelbom en kli-kli-kli?

Plots ruischt hel allerwegen: De zangers zwijgen stil. Wat dit beduiden wil? W e krijgen regen, regen.

MORGEN IN APRIL

't W a s Goede Vrijdag en ik lag Te droomen tusschen kruid en loover. Een schoone dagpauwoog vloog over. En d' eerst' oranjetip ik zag.

De gouive stond helgeel te prijken, De fitis en de tjiftjaf zong. Een nachtegaal sloeg op zijn gong, En liet van dichtbij zich bekijken.

En snuff'lend tusschen ruigt en bramen Stiet ik een sperwer van zijn maal. De roover ging snel aan den haal. Klapwiekend boven 't spreewendrama.

De boomen ruischten en de wind Bewoog de ranke sparretoppen. Er blonken parels aan de knoppen, Als oogen van een heel jong kind.

Rondom mij gonsde hommelzoemen, En ergens kraaide fier een haan: Ik had de sprake weer verstaan. Van vogeltaal en voorjaarsbloemen.

Coulster

HEMELVAARTSDAG

M-^/e morgen, louter licht en zon, Sprong als een gouden waaier open. De bloemen blonken, dauwbedropen. Geen leeuwerik, die zwijgen kon.

De koekoek liet zijn naamroep hooren, En ergens sloeg een nachtegaal. En naar het oud en schoon verhaal V/ij luisterden met ziel en ooren.

Wij zwierven langs de bonte wegen, Van horizon naar horizon. En telkens weer een stem begon: Dit is een dag van louter zegen.

En toen wij eind'lijk, moe van 't dwalen, Den avond vierden aan een vaart, Zong nog de leeuw'rik hemelwaart, En floten zoet de nachtegalen.

BLOEIENDE BONGERD

J f-euvels van bloesem: Rozen op sneeuw. Tusschen de takken Een fluitende spreeuw.

Onder de boomen, Open en groot, Meizoentjes droomen Met wimperkes rood.

Hommels en bijen, Met gonzend gebrom, In bonte livreien Zweven rondom.

Geurende gaarde. Zingend gebed: God heeft op aarde Zijn voetstap gezet.

MEILIEDJE

openen zich de dagen wijd Vol zon en melodij, Met als één groote heerlijkheid De bloemen in de wei.

Vanuit het jonge loover kweelt Een vogelkeeltje blij. Het windje, dat m'n hoofd omspeelt, Is zoel en zacht als zij.

Twee kind'ren dart'len hand aan hand Mijn open raam voorbij. En glanzend ligt het wijde land In t warme licht van Mei.

Een paartje trekt de velden in, Het voelt zich frank en vrij. „Daar is geen Meimaand zonder min' En minnekoozerijl

NACHTMUZIEK

e maan lacht door het takkenrag der hoornen, Doorstraalt het woud met zilverklaren glans. Elfen en feeën gaan ten rondedans, Omsponnen van fluweelen sprookjesdroomen.

Een Mein oud ventje telt en stept de maat: Kabouter, met een rossig rafelbaardje. De boschgod, op zijn vurig schimmelpaardje, In groot tenue ter lentebruiloft gaat.

En Pan bespeelt zijn gouden tooverfluit. Verlokkend als de vleitaal van sirenen. Een laatste wals, dan neemt hij rap de beenen, En schatert luid zijn dwaze vreugde uit.

Maar in de verte zingen schoon en zacht De strofen van verliefde nachtegalen, Verteederd door de blanke manestralen En 't zoet geheim van dezen voorjaarsnacht.

Tot eensklaps, in de lichte looverlaan, Een schaduw slaat op stammen en door twijgen. De zangers en verrukte vedels zwijgen. En 'k hoor verbaasd een klok twaalf slagen slaan.

KOEKOEK

,J^.oekoek, koekoek?" In het bosch Roept een vogel luidt zijn naam Door mijn open vensterraam. Koekoek brengt mijn hoofd op hol, Maakt mij stapeldol.

„Koekoek, koekoek! " 't Zoet geluid Lokt mij bij het dagbegin Als de wind de velden in. „Koekoekl" gonst het ver en vol Uit een wilgenpol.

„Koekoek, koekoek!'' Monotoon Klinkt de roep, nu hier, dan daar Door den avond, zwoel en zwaar. „Koekoek!" hoor ik als een grol, Droomend in mijn jol.

„Koekoek, koekoekl" Parasiet. Vtfond're speling der natuur. Ligt je ei hier in de huurt? „Koekoekl" spot de narrebol: k Speel een vreemde rol.

„Koekoek, koekoek!" Don Juan. Vogel zonder eer en trouw. Neemt het zich niet hijster nauw. „Koekoek!" galmt het hoog en hol: 'k Heb verliefde lol.

„Koekoek, koekoekl" 'k Schei er uit. W a n t ik dichtte al zoo lank. Dat het je den koekoek dankt. „Koekoekl" zingt het door mijn bol. Do re mi fa sol.

FLULTEKRUID

^^rijpostig staan uw schermen Langs dijken en langs bermen In ongerepte pracht. En rond uw blanke bloeien De witjes dartel stoeien Of schuilen voor den nacht.

Uit uw gegroefden stengel Snijdt handig zich een bengel Een levend instrument. En nimmer zingt hij zoeter Dan op uw groenen toeter Zijn liedje zonder end.

In bosschen en langs wegen Kom ik uw schoonheid tegen Zoo vaak ik zwerven mag. En boven uw zacht pralen Begroet *— o heerlijk stralen •—• De zon den nieuwen dag.

24

M E I D A G

hoor ik in het lommer slaan Bij 't eerste uchtendgrijzen? En fluitend hen ik opgestaan Om 't schoone weer te prijzen.

W a t zingt die kleine vogel blij Daarginder in de bosschen. De Gouden Regen lacht naar mij Met gfanzenJgefe trossen.

In 't Oosten rossig purper gloort V a n dageraads ontwaken. O zaligheid, om ongestoord Dit stil geluk te smaken.

De zon vonkt, als een gulden droom, Op blad en bloem haar spranken. Een merel strooit, vanuit een boom, Zachtparelende klanken.

De middag vindt moe maar voldaan Mij in de heete duinen. En 's avonds bloeit een roode maan In Gods verrukte tuinen.

JUNIAVOND AAN H E T WATER

J Lorden speelsche mugjes zweven uoven 't watervlak. En een reiger staat daarneven Dood op zijn gemak.

Held're glinsteroogjes gluren Van een karekiet. En een heng'laar staat te turen Tusschen 't oeverriet.

In de verte roept een koekoek Luid en monotoon. Stadsche heeren, in een pofbroek, Naadren lui en loom.

Kikkers kwaken in een slootje Aan den overkant. Twee, drie jongens, uit een bootje Stappen ginds aan land.

Tusschen 't kroos wat traag gewemel Torren en een slak. Over alles welft de hemel Effen blauw en strak.

ZOMER

\.k luister naar het popelblad, Dat ritselt in den prillen dag. Hoe schoon en muzikaal is dat. Voor wie het diep doorleven mag.

De koekoek roept, en langs het pad Praalt glorieus de Morgenster. Een dartel windje fluistert wat, En pluisjes zweven her en der.

Een blank fregat, met bollend zeil, Vaart aan den horizon voorbij. De leeuw'rik klautert, rap en steil De blauwe lucht in boven mij.

Ik baad mij in een zee van licht, Zoo ver het oog den einder raakt. Het is als een mystiek gedicht, Uit louter glans en droom gemaakt.

Het is een zoete, blijde wijs, "Waarop een nieuw seizoen begon. Mijn hart gaat met de wolk op reis. En hooger klimt de gouden zon.

Z O M E R Z A N G

C ^ ) p de grens van land en water W u i / t het fluisterende riet. En een kleine karekiet Roert zijn hekje, dat het klatert.

Bonte glazemakers spelen In het zonlicht, rank en stout. Enk'le late dotters gelen Langs een greppel; klinkklaar goud]

Bijtjes gonzen rond de bloemen, Popelend van drift en lust. En dit muzikale zoemen Brengt mijn zwerversziel tot rust.

O, hoe zoet is t mij te dwalen In deez' onbedorven sfeer. Hier <—• o zuiver ademhalen Vindt de mensch zichzelven weer.

D'avond komt stil aangeslopen Als op kousevoeten zacht. Sterren doen hun oogen open Bij het vallen van den nacht.

Rondom glanst verheven luister, Verre molens slaan een kruis. En door t dalend schemerduister. Wandel peinzend ik naar huis.

HOOGZOMER

^ ) a g s glorie trekt een gulden spoor En slaat uit klaproos en jasmijnen. Het zonlicht, in haar heete schijnen, Schiet bliksemwit de wereld door.

Gods adem wandelt over t land. Het is een féést, van hier naar ginder. Er wappert een verliefde vlinder. En krekels sjirpen t' allen kant.

Het leven laaft zich aan de hron, En smult van het verrukklijk heden. Ik wist niet, dat dit aardsche Eden Zóó schoon, zóó glansvol wezen kon.

Mij lokt het zilveren gefluit, Dat jodelt boven vlammend koren. W i j vinden, wat wij eens verloren, Terug in dit ontroerd geluid.

En zwervend door den laaien brand V a n barnend vuur en gouden vonken. Heb ik m' een zaal'gen roes gedronken Aan dit gezegend zomerland.

ZOMERDAG I N D E N POLDER

an horizont tot horizont Ligt wijd en ruim de wereld open. Moe schoon, hier ongestoord te loopen, "Vanaf den vroegen morgenstond.

Een molen laat zijn wiehen draaien, De bolle wind in 't blanke zeil. Een leeuw'rik jubelt, blij en steil, Boven een man, die staat te maaien.

En in het zingend oeverriet, Verscholen tusschen blad en halmen, Hoor ik een kleine vogel galmen: De babbelgrage karekiet.

De zon, een wit en laaiend vuur, Hangt gloeiend aan het zwerk te branden. De hitte trilt boven de landen, Verzengend in het middaguur.

Een kraai strijkt in een verre boom. En in het kroos krioelen torren. Ik voel mij diep gelukkig worden, En koester zacht een oude droom.

30

ZOMERMIDDAG OP HET LAND

I Let vee ligt in de weiden te herkauwen, En door mijn haren strijkt een lauwe wind. Vanuit het zenith schiet de zon verblind Haar stralen over vredige landouwen.

En ver weg, aan den overkant van t meer, Glinstert een eeuwenoude dorpetoren. De wereld schijnt vandaag opnieuw geboren, Een sprookje uit het droomland van weleer.

En boven blond-verweerde hoevedaken Staat strak de hemelbaldakijn gespannen. Een menievlek verraadt het rood van pannen, W a a r aarde en lucht de blauwe kimmen raken.

Mijn hart ontwaakt. En in de heete noen Gaat zacht het kind van vroeger in mij zingen. Ik heb weer lust in alle schoone dingen, Die glanzend blinken in dit licht seizoen.

En waar een molen spiegelt in het water, De plompen en de witte lelies droomen, Daar wiegelt zich mijn aandacht op de stroomen Van wilggeruisch en populier geklater.

ZONNELIED

goede zon, vrouw toovenaar, Die speelt met licht, kristallen kleuren; De bloemen bloeien doet en geuren. Het koren rijpen in de aar.

Vriendin van kind en wandelaar, En zieken achter open ramen; Van oudjes die naar buiten kwamen, Den eersten zochten dag van 't jaar.

Gij glanst in goudblond vrouwenhaar, ln oogen die van blijdschap stralen. Uw afscheid, als de dag gaal dalen, Ontroert de weeke merelaar.

En 's morgens, 't uur van Canteclaar, Wanneer gij opstaat uit uw bed, De slaapmuts op één oor gezet, Dan lacht mijn hart: De zon is daar]

Uw vuur ontsteekt hel hoogaltaar, En doet de verre einders blinken. O zomerzon, u in te drinken, Schenk dat de dichter-zwervers maar.

OUD GRACHTJE

j Let Mare water spiegelt zacht de hoornen, Hel sluisje en de smalle huizenrij. Een schaduw sluit de blinde overzij: Vergeten hoekje van verborgen droomen.

Twee duiven toeren rond een schoorsteengek. Een vrouwtje poetst de bel in druk beweeg. Maar verder ligt het straatje stil en leeg. De zon verguldt de speren van een hek.

Een gevel meldt der eeuwen ouderdom. Het jaartal spreekt van langvergane glorie. En voor mijn geest herleeft een stuk historie, 't Verleden trekt voorbij met stille trom.

Het grachtje dut en dommelt in den noen. 't Stadsklokkenspel klingelt een leutig wijsje. Ginds om den hoek verdwijnt een kindermeisje. Dat met de baby rijdt naar het plantsoen.

®5

HET OUDE DORP

H- - -—- -En kijkt uit open bovendeuren. 't Verleden droomt, en bloesems geuren. W a a r eens het schoone klooster stond.

De torenklok zingt bronzen klanken Hoog over daken, bosch en beemd. De stilte zacht haar waak herneemt Rondom de brink met grijze banken.

Heeft hier de tijd soms stil gestaan, In schemer van geschoren linden? Hier kan het hart den droom hervinden, Die in geen eeuwen is vergaan.

OVERTOCHT

Ks en blanke meeuw wiekt op Stavoren aan. Heeft zij gevischt in de haven van Enkhuizen? W i j zitten stil een boterham te muizen, Terwijl de schoepen door hel water slaan.

De boot koerst recht op Hollands kusten aan: Een toren met wat hoornen, een paar huizen. Straks >—< denk ik plots 1—1 wacht mij het lamplicht thuis. En W a a r zou Jan dat meeuwtje slapen gaan?

Een dagdroom is de zilverlichte zee Waarop wij deinen met den golfslag mee, In kalm getuur een Caravellis rooken.

Het kan hier soms Biskaje-achtig spoken, De branding als een heksenketel koken. Maar deze vaart is louter zon en vree.

35

OP DE KENTERING

e zomer kijkt nog eenmaal achterom, En buigt zich uit de verte naar ons over. Een glimlach tintelt in het gelend loover, En meldt den herfst een vroolijk weïlekom.

Devoot betreden wij het heiligdom V a n milde stilt' en stralend lichtgetoover. Ons hart verstaat den roffel van den roover. Die stilaan nadert met omfloerste trom.

De blik bezwerfi een porceleinen lucht, Met wit geblink van blankgewasschen meeuwen W a a r gouden zon een gulden glans op giet.

't Getijde sterft gelijk een windezucht, Zacht uitgeluid door zoet muziek van spreeuwen De tokkelaars van Zomers afscheidslied.

T6

IN T BOSCH

is het hier aanbiddlijk stil. Geen takje dat bewegen wil. Geen vogel hoor ik fluiten. Alleen een meesje, zwart-groen-geel. Schraapt zich de zachtbeveerde keel. Op zoek naar zijn kornuiten.

Rondom een storelooze rust. Het zomervuur is uitgebluscht. De herfst hangt in de hoornen. En ik, een eenzaam wandelaar, Kijk luistrend rond, of loop er maar Gedachteloos te droomen.

Zoo nu en dan een korte tik, Gerucht als van een droge snik: Druipende najaarstranen. De nevel lekt in droppels dood. Een vleugje zon schept, warm en rood, Vergulde waaier-hanen.

En door de wolken, grijs en grauw, Breekt plotseling het reine hlauw, Met zilv'ren licht er onder. En in het dichte dennenwoud Branden de stammen, bruin en goud, Als een onwereldsch wonder.

KORT BEZOEK AAN DEN HAARLEMMERHOUT

hangt een geur van dorrend hlad en zwammen, Herauten van het nad'rend herfstgericht. De zon speelt op massief metalen stammen. Zacht glanzend in het matte najaarslicht.

Klein Springzaad bloeit er langs de paden, In een massalen overvloed. Plechtstatig zeilen zilv'ren draden Den vagen einder tegemoet.

Een blauwspecht rent langs stam en takken, Twee muschjes eten uit mijn hand. En voor de fraaie wijngaardslakken Is 't hier een waar luilekkerland.

Mijn geest bezwerft een ver verleden, Als ik het steenen monument Voor Lourens Janszoon •—> wonder heden •—• Mij in 't geheugen heb geprent.

Ik zoek mijn toeven nog te rekken, Als nergens meer een vogel fluit. Het leven is een staag vertrekken, En ook dit liedje is weer uit.

OCTOBERWANDELING

Ik loop glimlachend maar te droomen, Gekoesterd door de najaarszon. Alsof de lente pas begon. Zoo stoeien eksters in de boomen.

Een atalanta zweeft voorbij: Schoon sprookje boven bloedend loover. Twee mistellijsters wieken over. En ergens bloeit nog cichorei.

Rondom >—> ik drink den milden vrede >—> Praalt bont het gulden herfstgetij. Een gouden blad laveert voorbij. En daalt zacht op de aarde neder.

De blaren went'len maar en draaien Omlaag vanuit een blauwe lucht. En langs den boschrand trekt een vlucht Door drift bevangen Vlaamsche gaaien.

Ik voel mij als een zonnebader. Een zwemmer in den zilten vloed. Het herfst'lijk zwerven is mij zoet. En brengt mij 't verre voorjaar nader.

59

N O V E M B E R

e gaaien krijschen in het hout, Terwijl het suizelt van den regen. Ik wandel langs de vochte wegen. Omzoomd met strooken bladergoud.

Het jaar sterft stilaan, grijs en oud N a lentefeest en zomerzegen. O Herfst, die naar den dood genegen, Zijn laatste gaven ons betrouwt.

In 't park burlen de edelherten Hun bronstroep door den laten noen, Wegstervend in de vage verte.

De winter gaat zijn intree doen, En rilt reeds door mijn luistrend herle. Maar schoon en goed is elk seizoen.

NOVEMBERMORGEN

en roodborst zingt zijn fijnbesnaarde lied, En meesjes pinken in de natte struiken. Het is een schoon en wonder heerlijk tjuiken, Dat levensvreugd en reine blijdschap biedt.

Windstil is 't en de ademlooze sfeer Beheerscht een stemmingsvolle najaarswereld. De velden zijn met droppels vocht bepereld, En nevel slaat in fijne deeltjes neer.

De hoornen weenen in een wintersch treuren, En staan gelaten in den killen mist. Een vogel — gulzig <— van de twijgen grist Oranjebessen, die de duindoorn kleuren.

Twee kraaien wieken traag den polder in, Als schimmen die in 't grijs verschiet vervagen. De stilte hangt in bosschen en in hagen, Nog zuiver in het prille dagbegin.

De roodborst heft opnieuw zijn liedje aan. En roerloos staan de kaalgewaaide linden, 't Geluk ligt dichtbij overal te vinden, Voor hen die zacht door de seizoenen gaan.

4*.

STORMBALLADE

schiet in mijn jas, jaag mijn pijp in den brand En trek langs de wegen door 't wintersche land.

De wereld ligt open, de polder zoo wijd, Met wolken er boven, waar Wodart op rijdt.

En waar ik den wind en de dreiging tart Daar wordt het mij warm en ruim om het hart.

Het klotsende water —• muziek voor het oor •— Met biezen- en rietzang, streelt mijn gehoor.

Dan klettert de hagel als knikkers omlaag: Ik glimlach eens even, en duik in mijn kraag.

Een sneeuwbui giert over in toomlooze vaart En sliert langs de aarde met werv'lenden staart.

Hoe feller de vlagen, hoe schooner de tocht: Och, of ik altijd maar doorzwerven mocht.

Een driehoek van ganzen duikt op boven zee En neemt op de wieken mijn hunkering mee.

Ik reis in gedachten de trekvogels na En dwars door de velden steeds verder ik ga.

Rond hoornen en molens raast de orkaan. En 't lied van den wind blaast het dichtervuur aan.

VOLLE MAAN

(j M stak zijn lampion weer aan, Om ons tot baak en troost te zijn. De hoornen, in den lout'ren schijn, Met wijdgespreide luchters staan.

Als voelbaar speelt een zilv'ren glans Doorheen het grillig tahkenspel. Wit licht stroomt uit de klare wel, En straalt op dak en torentrans.

En als een sprookje, wonderschoon, Ligt daar het sluimerende land. Twee menschen, wand'lend hand in hand, Zacht praten op gedempten toon.

Een fluisterzoet en oud verhaal Leeft lispelend van mond tot mond. En 't maangezicht, zoo schalksch en rom Lacht in een cirkel van metaal.

Het is al goed, voor wie dit uur In zielsverrukking diep doorleeft; Zich stil en zuiver overgeeft Aan 't milde hart van Gods natuur.

ZWERVERSLIED

^yrgens bij een kleine stad Ligt een heukensingel Niet een prachtig wandelpad. Driftig meesgeklingel Klinkt er door hel geurend hout, In de lichte lanen. En naast eiken, eeuwenoud. Staan een paar platanen.

Met mijn knapzak op den rug Trek ik langs de paden; Pleeg er telkens, stoer en stug. Vrij mijn zwerversdaden, 'k Hoor de vogels in het groen, Ruik de wilde rozen. En ik pluk er in 't seizoen Heerlijke frambozen.

Niemand die het snappen kan? 'h Laat het stil betijen. Maar ik smul er lekker van WiWe aardebeien. En ik lig er lang en stil Naar een wolk te staren, Als de wind met zacht geril Ritselt in de blaren.

Altijd lokt mij weer het pad Naar die stille singel Ergens bij een kleine stad Zonder tramgetjingel. Ben ik later oud en grijs (Kerel, wat verdriet jeJ) Dan nog blaas ik — zoete wijs —• O p mijn zwerversrietje.

d#3

DECEMBERSPEL

oordwestenwind fluit langs mijn ooren. En buien drijven laag. Ik duik diep in mijn kraag, En zwerf door 't veld verloren.

De wolken bouwen staag Aan hemelhooge torens. Een beest, met kromme horens, Stool een kasteel omlaag.

En in dit spel verloren ~ Het is een feest vandaag1 — Jaagt plots een hagelvlaag Mij rond de roode ooren.

Ik krijg een flink pak slaag, En wordt geducht geschoren. Maar monter loop ik door en Duik weer in mijn kraag.

46

C O L O P H O N

Deze bundel uit de reeks EDELDRUKKEN, bestemd voor beminnaars van het schoone boek, werd gezet uit de Egmont cur­sief, corps 12 en gedrukt door de Vereenigde Jouster Drukkerijen N . V . te Joure, op „Melis" teekenpapier, chamois —> De oplaag bedraagt duizend exem­plaren, waarvan vijftig door den schrijver werden genummerd en van zijn handteekening voorzien.