VERSCHILLEN IN LEVENSKWALITEIT BIJ KINDEREN MET … · 2010-06-07 · opeisen met als doel...
Transcript of VERSCHILLEN IN LEVENSKWALITEIT BIJ KINDEREN MET … · 2010-06-07 · opeisen met als doel...
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2007 – 2008
Eerste Examenperiode
VERSCHILLEN IN LEVENSKWALITEIT BIJ KINDEREN
MET VERSCHEIDENE VERBLIJFSREGELINGEN
Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van
Licentiaat in de Psychologie, Optie Klinische Psychologie
door
Lenny De Pooter
Promotor: Prof. dr. Ann Buysse
Begeleiding: Prof. dr. Ann Buysse
DANKWOORD
Deze scriptie kon slechts tot stand komen dankzij de steun en hulp van vele mensen.
Eerst en vooral wil ik mijn promotor en begeleider, Prof. Dr. Ann Buysse, danken voor
het aanreiken van het onderwerp, het vertrouwen dat in mij werd gesteld, het aanwijzen
van de juiste richting en het kritisch evalueren van de tekst. Veel dank gaat ook uit naar
de professoren en assistenten van de verscheidene vakgroepen, die mij gedurende de
opleiding tijdens colleges en practica een wetenschappelijke vorming aanboden. Tevens
wens ik mijn contactpersonen, in het bijzonder Mr. Riet Stevens, Walter Frans en Jo
Van Havere te danken voor de medewerking die zij verschaften alsook voor de
aangeleverde informatie wat een grote bijdrage betekende voor deze scriptie.
Vervolgens wil ik uit de grond van mijn hart de vele proefpersonen danken die tijdens
een zeer moeilijke periode in hun leven toch bereid waren deel te nemen aan het
onderzoek. Tenslotte wil ik mij ook richten tot enkele bijzondere mensen in mijn
persoonlijke omgeving die elk hun steentje hebben bijgedragen bij het voltooien van
deze scriptie. Ik wil mijn ouders danken voor zowel de emotionele als financiële
ondersteuning. Hun blijvende aanmoediging en motivatie gaven mij de kracht om deze
opleiding te volbrengen. Ik dank mijn medestudenten voor hun luisterende oor en de
fantastische tijd die we samen beleefden. Een zeer speciale dank gaat uit naar Evelyne,
voor de waarvolle suggesties en constructieve kritieken. Tot slot wil ik ook Steve
danken voor het geduld en de rust die ik bij hem kon vinden. Ik dank hen allen voor de
steun van elke dag.
ABSTRACT
In deze scriptie staat het verband tussen de verblijfsregeling en de kwaliteit van leven
bij kinderen centraal. Het onderzoek werd gebaseerd op het model van professor Mo –
Yee Lee (2002), dat zij in haar onderzoek rond scheiding, heeft ontwikkeld om de
dynamieken met betrekking tot verschillende ouderschapsregelingen en de impact
daarvan op de aanpassing van kinderen na scheiding beter te begrijpen. De variabelen
van het gehanteerde model betreffen de ouderschapsregeling, de ouderlijke conflicten,
de ouder – kind relatie, de ervaringen van de kinderen tijdens en na de scheiding, de
gehanteerde emotionele regulatiestrategieën van de kinderen en tenslotte de aanpassing
van het kind in termen van subjectieve levenskwaliteit. Er namen 41 kinderen uit intacte
gezinnen en 31 kinderen uit gescheiden gezinssituaties deel aan het onderzoek. De
resultaten induceerden duidelijke effecten van scheiding op de variabelen ouder – kind
relatie, ouderlijke conflicten en de emotionele ervaringen van het kind. Kinderen
afkomstig uit gescheiden gezinnen rapporteerden een minder positieve band met de
ouders, meer ouderlijke conflicten en meer negatieve emotionele ervaringen.
Vervolgens vonden we in de gescheiden gezinssituaties een verband terug tussen de
ouder – kind relatie en de variabelen emotionele regulatiestrategieën en aanpassing van
het kind, alsook tussen ouderlijke conflicten en de aanpassing van het kind. Tenslotte
werd ook gekeken naar hoe het kind de beslissingen met betrekking tot de
verblijfsregeling na de scheiding zelf ervaart. Er werden echter geen verbanden
vastgesteld tussen een mogelijk gevoel van inspraak bij het kind en de variabelen
emotionele ervaringen en de aanpassing van het kind.
3
INHOUDSTAFEL
1. Inleiding 04
1.1 Probleemstelling 04
1.1.1 Ouder – kind relatie 08
1.1.2 Ouderschapsregeling 11
1.1.3 Conflicten tussen ouders 13
1.1.4 Emotionele ervaringen 15
1.1.5 Emotionele regulatiestrategieën 17
1.1.6 Aanpassing kind 19
1.1.7 Gevoel van inspraak 20
1.2 Doel van het onderzoek 22
2. Methode 24
2.1 Subjecten 24
2.2 Meetinstrumenten 25
2.2.1 Ouderschapsregeling 25
2.2.2 Ouder – kind relatie 25
2.2.3 Conflicten tussen ouders 27
2.2.4 Emotionele ervaringen 27
2.2.5 Emotionele regulatiestrategieën 28
2.2.6 Aanpassing kind 29
2.2.7 Gevoel van inspraak 30
2.3 Procedure 31
3. Resultaten 33
4. Discussie 40
5. Conclusie 48
6. Referenties 49
4
1. INLEIDING
1.1 Probleemstelling
Het centrale onderzoek waarop deze thesis gebaseerd is, betreft de levenskwaliteit
van zowel ouders als kinderen binnen de transitiefase van een scheidingsproces. De
focus ligt op de verschuiving van kerngezin tot gescheiden gezin, waardoor een korte
termijn perspectief gehanteerd wordt. Er wordt voornamelijk ingegaan op het proces
zelf, eerder dan op de uitkomst. Volgens het overkoepelend model (Figuur 1) dat binnen
dit onderzoek gehanteerd wordt, is de overeenkomst die bepaalt hoe het leven van de
ouders en kinderen er tijdens en na de scheiding zal uitzien, de meest proximale
determinant van de levenskwaliteit bij ouders en kinderen binnen de transitiefase van
een scheiding. Deze overeenkomst bestaat zowel uit de definitieve akte van
Echtscheiding Onderlinge Toestemming, als uit de voorlopige maatregelen die getroffen
worden tijdens de transitie zelf. De kwaliteit van deze overeenkomst wordt sterk
bepaald door een aantal belangrijke variabelen. Allereerst zijn er de specifieke
maatregelen die verband houden met de kinderen, zoals de verblijfsregeling en de
alimentatie. Vervolgens wordt ook een globale inschatting gemaakt rond deze
overeenkomst door alle betrokken partijen. Is de overeenkomst genoeg afgestemd op de
persoon zelf of wordt er eerder een standaardregeling gehanteerd? Krijgt de betrokkene
wat hij het meest waardeert of worden de bezittingen in twee verdeeld? Komen er
oplossingen of blijven problemen bestaan? Wordt er een tijdsperspectief in acht
genomen of niet, …? De kwaliteit van de overeenkomst is eveneens sterk afhankelijk
van het soort scheidingstraject dat mensen volgen. Er bestaan 8 mogelijke trajecten die
opgevat kunnen worden in een agreement-matrix, namelijk 2 (bemiddelen versus
onderhandelen), x 2 (ex-partners doen het zelf of laten zich vertegenwoordigen), x 2
(rechter homologeert versus niet). Deze ‘agreement-matrix’ is ontstaan binnen het
project van de ePod studie en dient onderzocht te worden op zijn ecologische validiteit.
Is het zo dat deze representatie een werkelijke weergave is van de belangrijkste
scheidingstrajecten, blijven mensen éénzelfde traject volgen of gaan ze regelmatig van
het éne traject over naar het andere, bestaan er mengvormen, ...? Het gekozen
5
scheidingstraject wordt op zijn beurt gedeeltelijk bepaald door de inputvariabelen. Met
deze componenten verwijst men naar de karakteristieken van de scheidende partners, de
kinderen en de relationele contacten van het hele gezin. Tenslotte blijven er ook steeds
omgevingsinvloeden op de scheiding aanwezig. Deze omvatten aspecten zoals de vrije
wil van beide scheidende partijen en de kinderen, de legale context, enz. Het
overkoepelend model betreft geen lineair model. Zowel de inputvariabelen als het
gevolgde scheidingstraject beïnvloeden rechtstreeks de levenskwaliteit. Zij kunnen ook
samen in interactie een impact hebben op deze levenskwaliteit van ouders en kinderen
(Buysse, Schoors, Taelman, Van de gaer & Verschelden, 2006). Met betrekking tot deze
thesis wordt specifiek de link onderzocht tussen de regeling in de overeenkomst rond
het verblijf van de kinderen en de kwaliteit van leven bij de kinderen.
INPUT � SCHEIDINGSTRAJECT � OVEREENKOMST � KWALITEIT
VAN LEVEN
OMGEVINGSCONTEXT
Figuur 1. Overkoepelend model van de complexe relatie tussen scheiding en kwaliteit van leven (Shalock,
2004).
Een scheiding betekent een aantasting van de veiligheid van een intacte familie-
eenheid. Het is zowel een verstoring van het familiale functioneren als van plannen en
hoop voor de toekomst. Een scheiding is een wettelijke beëindiging van het huwelijk,
maar het ouderschap blijft een levenslange band doorheen vele levensgebeurtenissen
(Mitchell & Shatz, 2000). De centrale vraag die hierbij gesteld wordt en zorgt voor heel
wat onderzoek en discussies, betreft welke ouderlijke afspraken bevorderlijk zijn voor
een familiale omgeving in het grootste belang van het kind binnen een
scheidingsprocedure. Er zijn voorstanders van voogdij met betrekking tot enkel één
ouder zodat het kind een zekere stabiliteit blijft behouden. Anderen geven sterk hun
6
voorkeur voor gedeelde voogdij zodat het kind een continuïteit kent met beide ouders
(Mo-Yee Lee, 2002). Deze discussie bestaat nog steeds en komt voort uit een dilemma
dat zich stelt voor de onderzoekers. Want wat betekent nu precies ‘in het belang van het
kind’ (Bream & Buchanan, 2003)? Professor Mo-Yee Lee (2002) heeft in haar
onderzoek omtrent scheiding, een model ontwikkeld voor het beter begrijpen van de
dynamieken met betrekking tot de verschillende regelingen omtrent het ouderschap en
de impact daarvan op de aanpassing van kinderen na scheiding (Figuur 2). Op basis van
een literair overzicht werden factoren met een invloed op de aanpassing van het kind in
het model opgenomen.
Familiale processen Het begrijpen bij kinderen
van de Eigen emotionele respons
Ouder – kind relatie Emotionele regulatie strategieën
Ouderschapsregeling Aanpassing kind
Conflicten tussen ouders Emotionele ervaringen
Figuur 2. Een model in verband met de regeling omtrent het ouderschap na scheiding en de aanpassing
van het kind (Mo-Yee Lee, 2002).
Dit model toont aan dat de aanpassing van een kind na scheiding met betrekking
tot het verblijf wordt beïnvloed door een grote hoeveelheid van factoren. Er wordt
empirische evidentie gevonden voor het feit dat de invloed van een gedeeld verblijfsco-
ouderschap geen eenvoudig traject volgt. Gedeeld verblijfsco-ouderschap op zichzelf
heeft een positieve impact op de aanpassing van het kind. Maar bepaalde familiale
7
processen en emotionele reacties van kinderen kunnen mogelijks deze positieve effecten
onderdrukken. Meer bepaald, de voortdurende ouderlijke conflicten, een gevoel van
droefheid bij de kinderen en het gebruik van actieve interventie bij de kinderen. Deze
factoren zorgen voor een verhoging van gedragsproblemen. Met andere woorden, de
aanwezigheid van andere zaken zorgt voor een opheffing van de potentiële positieve
impact van het verblijfsco-ouderschap op de kwaliteit van leven bij kinderen na
scheiding. Het feit dat sommige ouders bijvoorbeeld meer tijd met hun kinderen gaan
opeisen met als doel financiële middelen te besparen, is een mogelijk bijkomend
negatief gevolg van verblijfsco-ouderschap. Ouders stellen dat zij meer tijd met de
kinderen moeten doorbrengen om hen in meer zorg en liefde te voorzien (Macoby,
1999). Op deze manier wordt de financiële bijdrage voor het kind in het perspectief
geplaatst van symbool voor liefde en zorg. De onderhandelingen omtrent de financiële
onderhoudsbijdrage kunnen bijgevolg van groot belang zijn door eventueel een sterke
emotionele impact te hebben op het kind (Haugen, 2005).
De verschillende variabelen van het model (Mo – Yee Lee, 2002) worden verder
nader besproken. Vanuit verschillende hechtingsstijlen gaan we nader in op het belang
van de relatie tussen moeder en kind, alsook op het belang van de relatie tussen vader en
kind. Vervolgens wordt ook nagegaan in de literatuur of de nieuwe bilocatiewet met
betrekking tot de verblijfsregeling bij kinderen een terechte keuze is. Er wordt gekeken
naar mogelijke effecten van aanhoudende conflicten, alsook de emotionele ervaringen
die het kind door de scheiding beleefde en de gehanteerde emotionele
regulatiestrategieën. Verder staat de aanpassing van het kind centraal en wordt eveneens
gekoppeld aan de ‘kwaliteit van leven’. Dit begrip werd ingevoerd door Shalock
(Shalock, Keith, Hoffman & Karan, 1989). en wordt sinds kort voor het eerst
gehanteerd binnen scheidingsonderzoek. Tenslotte wordt ook een mogelijke inspraak
van de kinderen besproken in verband met de verblijfsregeling.
8
1.1.1 Ouder – kind relatie
Vooraleer we komen tot een nadere toelichting van co-ouderschap in de
literatuur, is het van belang even stil te staan bij de hechting tussen zowel moeder en
kind, als tussen vader en kind. Allereerst heeft Bowlby hiertoe een belangrijke bijdrage
geleverd. Hij beschrijft het gedrag van het kind dat ervoor zorgt dat in de loop van de
ontwikkeling een hechtingsrelatie ontstaat tussen ouder en kind. Tijdens de eerste
levensmaanden maakt het jonge kind gebruik van motorisch hechtingsgedrag zoals
huilen en glimlachen om de beschermende nabijheid van de ouders te stimuleren
(Verhofstadt-Denève, Van Geert & Vyt, 1995). Bowlby stelde dat een “primaire
hechtingsrelatie” ontstaat rond de leeftijd van zeven maanden, met als belangrijkste
evolutionaire functie bescherming tegen gevaar. De hechtingsrelatie wordt verder
gekarakteriseerd door het zoeken van nabijheid, geactiveerd door separatie van de
hechtingsfiguur, en later in het leven door dreiging en ziekte (Holmes, 1993). De
patronen die het kind opbouwt in de vroege ouder – kind relatie worden door het kind
geïnternaliseerd in representaties of wat Bowlby noemt de “interne werkmodellen” en
vormen de basis voor het aangaan van andere hechte relaties. Op deze wijze kan het
jonge kind een “intern werkmodel” opbouwen van de omgeving en van de interactieve
patronen tussen zichzelf en de anderen. Gezonde patronen tussen het kind en de
hechtingsfiguren, leiden tot een open emotionele communicatie wat een continue
verfijning van de interne werkmodellen mogelijk maakt. Miscommunicatie zorgt aldus
voor interne contradicties in de werkmodellen (Bretherton, 1997). Een stimulerende
band tussen de ouder en het kind is aldus onmisbaar voor een optimale ontwikkeling
van het zelfvertrouwen waarmee de omgeving benaderd kan worden (Verhofstadt-
Denève et al., 1995). Ook Mary Ainsworth hanteert deze visie. Sensitief ouderschap
zoals oog hebben voor de signalen van het kind, leidt tot een goede hechtingsrelatie,
waarin het kind een veilig basisgevoel ontwikkelt. Zij bestudeerde een aantal reeds
ontwikkelde hechtingspatronen bij kinderen met daarbij de samenhangende gedragingen
van de verzorgers aan de hand van de “Vreemde Situatie Procedure” (Ainsworth, 1969).
Een ouder die zijn kind effectief kan troosten bij paniek, verdriet of na separatie,
bekrachtigt bij het kind het idee dat zijn gedrag en zijn gevoelens worden herkend. De
ontwikkeling van hechting groeit op deze manier uit tot een centrale factor binnen de
9
denk- en gevoelswereld van het kind (Verhofstadt-Denève et al., 1995). Onderzoek van
Fox, Kimmerly en Schafer (1991) wijst uit dat de kwaliteit van de hechtingsrelatie met
de moeder echter niet afhankelijk is van de kwaliteit van hechting met de vader. Meer
specifiek verwijst een veilige hechting tussen vader en kind naar een betere competentie
in sociale interacties, minder angstig gedrag en sterkere vaardigheden bij het omgaan
met stress op school. Daarentegen verwijst een goede hechting tussen moeder en kind
vooral naar een positieve representatie van het zelf. Dit komt sterk overeen met andere
bevindingen uit de literatuur waaruit algemeen resulteert dat de moeder vooral een
verzorgende rol op zich neemt en de vader een eerder vriendschappelijke rol. Dit heeft
als gevolg dat verschillende rolmodellen zorgen voor de beïnvloeding van differentiële
aspecten van de ontwikkeling van het kind (Dekovic & Boer, 1998; Lamb, 1981, 1997;
Lewis, Feiring & Weinraub, 1981; Parke, 1996). Hieruit kan geconcludeerd worden dat
het belangrijk is dat het kind een goede relatie behoudt zowel met de moeder als met de
vader. Dit werd eveneens bevestigd in de resultaten. Een veilig gehechte relatie met
beide ouders gaat gepaard met een betere sociale competentie, minder angstig gedrag,
sterkere vaardigheden bij omgaan met stress op school en een positievere zelfevaluatie.
Kinderen met onveilig gehechte ouders scoren lager op al deze domeinen. Wanneer we
tenslotte kijken naar kinderen met slechts één veilig gehechte ouder, vinden we steeds
een score terug tussen beide groepen in. De relatie met de veilig gehechte ouder vormt
als het ware een compenserend of beschermend effect naar de relatie met de onveilig
gehechte ouder toe. Dit effect is echter niet volledig en wijst nogmaals op het belang
van een goede relatie met beide ouders (King & Sobolewski, 2006; Verschueren &
Marcoen, 1999). Dit bufferende effect met betrekking tot de negatieve impact van
scheiding op kinderen wordt ook teruggevonden in verscheidene studies omtrent
scheiding (Kline, Johnston & Tschann, 1989; Maccoby & Mnookin, 1993). In een
analyse van verschillende grootschalige nationale samples, vond McLanahan (1999) dat
afwezigheid van de vader door scheiding, geassocieerd is met mindere schoolprestaties
voor zowel jongens als meisjes, meer werkloosheid voor jongens en vroege
zwangerschappen bij meisjes. Ook ander onderzoek bevestigt deze resultaten (Amato,
2000; McLanahan & Sandefur, 1994). De Amerikaanse psychiater Richard Gardner
(1998, 2002) neemt hier wel een zeer extreme positie in en stelt dat een uiterst slecht
onderhouden relatie tussen de niet – residentiële ouder en het kind kan leiden tot een
10
pathologisch syndroom. Dit zou het resultaat zijn van een indoctrinatie van de
residentiële ouder en negatieve emoties van het kind zelf ten opzichte van de non-
residentiële ouder. Niemand betwijfelt het fenomeen van ouderlijke separatie in de
context van conflict bij scheiding; toch moet men er rekening mee houden dat dit
extreme uitgangspunt slechts opgaat in enkele individuele situaties (Lund, 1995). De
afwezigheid van de vader wordt alsook gemedieerd door verschillende variabelen, zoals
het verlies van ouderlijke supervisie, verlies van financiële inkomsten, verlies van
communicatie met een ouder en het sociale netwerk dat daarmee samenhangt. Wanneer
de vader meer betrokken is bij het ouderschap, ervaren de kinderen betere academische
prestaties, een grotere levenskwaliteit, minder emotionele stress, minder
gedragsproblemen en minder druggebruik (Stewart, 2003). Volgens de hechtingstheorie
draagt ook de beschikbaarheid van de ouder bij tot een emotioneel veilig gehechte
relatie. Dit werd bevestigd in resultaten, namelijk kinderen rapporteren een hechtere
relatie en minder woede ten opzichte van de gescheiden vader, naarmate ze meer met
elkaar samenleven. Belangrijk is dat deze vaststellingen indruisen tegen de resultaten uit
het onderzoek van Wallerstein en Lewis (1998), waaruit zij concluderen dat het kind in
de eerste jaren na de scheiding geen hechte relaties kan blijven onderhouden met beide
ouders, alsook dat de relaties tussen vader en kind binnen gescheiden gezinnen minder
stabiel zouden zijn dan binnen intacte families. Pogingen van de éne ouder om de relatie
van het kind met de andere ouder te ondermijnen, dragen bovendien bij tot een onveilig
gevoel bij het kind. Dit kan als gevolg hebben dat er bij het kind een gevoel van
kwaadheid ontstaat ten opzichte van de tussenkomende ouder. Zij ervaren deze
tussenkomst van de éne ouder ook als een vorm van kritiek op de andere ouder. Hoe
meer kinderen deze vorm van ondermijnend gedrag ervaren, hoe slechter zij de relatie
met de tussenkomende ouder rapporteren, zelfs jaren later, en vooral bij moeders. De
wens van de moeder haar kinderen bij zich te willen houden na de scheiding, wordt door
kinderen opgevat als hoofdreden waarom zij niet meer tijd met hun vader kunnen
doorbrengen (Fabricius & Hall, 2000; Kelly, 2007). Vervolgens stelt de
hechtingstheorie ook dat de veilige gehechtheid van een kind niet enkel het resultaat is
van de beschikbaarheid van de ouder, maar ook van de responsiviteit. Een belangrijk
aspect vormt dan ook de flexibiliteit van de ouder in verband met het verblijf naar de
wensen van het kind. Er zijn momenten dat het kind ongeplande bezoeken wil, en
11
andere momenten waarop het kind de reeds geplande activiteiten wil reorganiseren.
Onderzoek van Deneau (1999) bevestigt dat gebrek aan een ouderlijke vorm van
responsiviteit in de vorm van flexibiliteit omtrent de verblijfsregeling gerelateerd is aan
gevoelens van bitterheid en verontwaardiging bij het kind. Het allerbelangrijkste is dat
het kind een gestructureerde, stabiele en ondersteunende omgeving kent. Kinderen
passen zich het beste aan, wanneer één of beide ouder(s) het kind een stabiele en goed
georganiseerde omgeving bieden. De ouders dienen gebruik te maken van een
responsieve en gezaghebbende ouderschapsstijl waar redelijke eisen gesteld worden
(Hetherington, Stanley-Hagan & Anderson, 1989). Dit wordt alsook bevestigd in de
hechtingstheorie. Namelijk, een verleden waarin de ouder zich beschikbaar en
responsief opstelt ten opzichte van het kind, draagt bij tot de emotionele band tussen
ouder en kind en de ontwikkeling van een gezonde onafhankelijkheid (Bowlby, 1969;
Sroufe & Waters, 1977).
1.1.2 Ouderschapsregeling
In België, dat 10 miljoen inwoners telt, zijn er meer dan 31.000 echtscheidingen
per jaar en er wordt geschat dat 600.000 kinderen een scheiding van de ouders ervaren
(Kacenelenbogen, Roland, Schetgen & Dusart, 2006). In de meeste gevallen gaat het om
een echtscheiding met onderlinge toestemming waar minderjarige kinderen bij
betrokken zijn. Steeds meer wordt de voorkeur gegeven aan het co-ouderschap en treedt
het belang van zowel de moeder als de vader op de voorgrond. Het begrip co-
ouderschap bestaat uit twee verschillende luiken, nl. het gezagsco-ouderschap en het
verblijfsco-ouderschap. Het gezagsco-ouderschap, sinds 13 april 1995 bij wet
vastgelegd, houdt in dat beide ouders over evenveel ouderlijk gezag beschikken met
betrekking tot het kind, ongeacht de gelijke verdeling van de tijd dat het kind bij elk van
zijn ouders verblijft. De ouders blijven gezamenlijk belangrijke beslissingen nemen in
functie van het kind. Op het vlak van verblijfsco-ouderschap of bilocatie werd recent
een belangrijke wijziging doorgevoerd. Op 4 september 2006 verscheen in het Belgisch
Staatsblad, dat de wet ‘tot het bevoorrechten van een gelijkmatig verdeelde huisvesting
van het kind van wie de ouders gescheiden zijn en tot regeling van de gedwongen
tenuitvoerlegging inzake huisvesting van het kind’, goedgekeurd werd op 18 juli 2006
12
(Federale Overheidsdienst Justitie, 2006). Dit betekent voor de toekomst dat verblijfsco-
ouderschap als een richtsnoer wordt meegegeven met als doel (mogelijke) willekeur van
de rechters in te perken, wanneer beide ouders niet tot een akkoord komen. De
rechtbank onderzoekt bij voorrang de mogelijkheid om het verblijf van het kind op een
gelijkmatige manier tussen de ouders vast te leggen, voorzover (minstens) één van de
ouders dit voorstelt. Op die manier is het verblijfsco-ouderschap als een model of
referentiekader in de wet ingeschreven. De verplichting om bij voorrang de
mogelijkheid van een verblijfsco-ouderschap te onderzoeken, geldt slechts in geval van
een gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag. De rechter kan echter nog steeds
beslissen aan de ene ouder het hoofdverblijf en aan de andere ouder een bijkomend
verblijf (van beperktere omvang) toe te kennen. Dit indien hij van oordeel is dat de door
één van de ouders gevraagde 50-50 verblijfsregeling in strijd is met de belangen van het
kind. Wanneer beide ouders echter wel tot een akkoord komen, moet het akkoord door
de rechtbank goedgekeurd worden, tenzij dit in strijd zou zijn met het belang van het
kind. Dit steunt op het feit dat ouders nu eenmaal de specialisten zijn bij het beoordelen
van het belang van hun kind. De rechter behoudt het recht om de overeenkomst
betreffende de kinderen inhoudelijk te controleren en mag die slechts bekrachtigen als
hij deze vanuit het standpunt van het belang van het kind aanvaardbaar vindt. Indien
niet, kan de rechter vragen aan beide partijen de overeenkomst met betrekking tot hun
minderjarige kinderen te wijzigen. De resultaten omtrent co – ouderschap zijn echter
niet éénduidig. Er is geen standaardvoorkeur die in elke situatie kan toegepast worden.
Wanneer beide ouders wel de verantwoordelijkheid opnemen voor de zorg van het kind,
hebben beiden en dan vooral de moeders, de kans om meer tijd te besteden aan de
ontwikkeling van een carrière en het uitbreiden van een sociaal vangnet (Coller, 1988).
Op deze manier zou gedeelde voogdij of verblijfsco-ouderschap bescherming kunnen
bieden voor beide ouders tegen een overbelasting van de ouderrol en aldus de kans
geven positieve en betekenisvolle relaties te ontwikkelen met elkaar in het leven na de
scheiding. Wanneer een ouder echter duidelijk beledigend of nalatig is, is een
gemeenschappelijke ouderschapsregeling duidelijk niet de oplossing (Bauserman,
2002). Doordat co-ouderschap er vervolgens voor zorgt dat de ouders elkaar blijven
zien, is er ook meer kans tot conflictsituaties. Hierdoor ontstaat het risico dat de
protectieve voordelen van het verblijfsco-ouderschap voor het kind teniet gedaan
13
worden. Verblijfsco-ouderschap lijkt dus niet aangewezen in hoog conflictueuze
situaties (Bauserman, 2002). Er zijn dus zeker ook mogelijke nadelen voor het kind
verbonden aan verblijfsco-ouderschap. Reviews over de effecten van scheiding (Emery,
1982) en éénoudergezinnen (Cashion, 1984) duiden dat deze wel een aantal negatieve
gevolgen kunnen hebben voor het kind, maar dat deze effecten niet zo dramatisch zijn
als vaak wordt beweerd. Vaak worden wij nog beïnvloed door traditionele noties van
familiale normaliteit (Demo, 1992). Het is belangrijk dat we ons hedendaagse
denkkader aanpassen aan de huidige situatie, waar gescheiden gezinnen steeds meer en
meer op de voorgrond treden (Kelly, 2007). Er is ook een indicatie dat kinderen niet
noodzakelijk verblijfsco-ouderschap nodig hebben voor een betere aanpassing, maar het
is wel belangrijk te vermelden dat bij gezagsco-ouderschap de kinderen sowieso al meer
tijd samen doorbrengen met de niet-inwonende ouder (Bauserman, 2002). Er is aldus
geen enkele definitieve ouderschapsregeling die kinderen kan beschermen tegen de
negatieve gevolgen van scheiding. Belangrijker is dus dat we de dynamieken
geassocieerd met individuele ouderschapsregelingen beter begrijpen om zo de kwaliteit
van leven bij de kinderen te optimaliseren binnen elke ouderschapssituatie (Mo-Yee
Lee, 2002). Resultaten van onderzoeken in verband met de voogdij en aanpassing
zouden alsook meer verspreid moeten worden onder rechters, advocaten, sociale
assistenten, adviseurs en andere professionelen die betrokken zijn bij het
scheidingsproces. Dit kan leiden tot betere beleidsbeslissingen gebaseerd op bewijs van
onderzoek en betere beslissingen met betrekking tot individuele scheidingsprocessen
(Bauserman, 2002).
1.1.3 Conflicten tussen ouders
In vele gevallen zijn jammer genoeg beide ouderlijke partijen niet in staat de
noden van de kinderen op de eerste plaats te zetten. Vaak gaat het om een
maandenlange procedure vol conflicten en turbulentie waar ook de kinderen regelmatig
aan blootgesteld worden. Het gaat in vele gevallen om het straffen van de ex-partner,
wraak nemen of om financiële kwesties. Deze ouders zouden erop moeten gewezen
worden dat dit enkel in het nadeel is van de kinderen. Aanhoudende conflicten verhogen
het risico op verscheidene emotionele en gedragsproblemen bij kinderen (Ayoub,
14
Deutsch & Maraganore, 1999). Ook Tschann (1989) bevestigt in onderzoek dat
kinderen die frequenter contact hebben met beide ouders, emotioneel en gedragsmatig
meer bezorgd en verontrust zijn. Bovendien wordt dit effect gemedieerd door conflicten
tussen beide ouders en de mate waarin kinderen door hun ouders als tussenschakel
worden gebruikt. Pas wanneer de ouders de belangen van de kinderen op de voorgrond
plaatsen, kan gedeeld ouderschap realiteit worden. Wanneer kinderen de mogelijkheid
hebben hun beide ouders te zien samenwerken, ontwikkelen zij minder angsten en
zorgen naar de toekomst toe om te moeten kiezen tussen beide ouders. Het is ook zeer
belangrijk dat het kind het gevoel krijgt nog steeds geliefd te zijn en gesteund te
worden. Hierdoor ontwikkelt het kind een gevoel van veiligheid. Dit gevoel is van
kritiek belang voor het welzijn van het kind doorheen de vele veranderingen die het
door de scheiding moet ondergaan (Mitchell & Shatz, 2000). Wanneer de conflicten
echter blijven aanhouden, heeft dit zeer negatieve gevolgen voor het kind. Het krijgt
snel het gevoel een speelbal te zijn tussen beide ouders (Amato & Afifi, 2006). Het is
eigenlijk niet de scheiding op zich dat moeilijk is voor het kind, maar wel de
aanhoudende conflicten die zorgen voor pijn en verdriet (Furstenberg, 1988; Zill, 1988).
Dit werd reeds teruggevonden in het onderzoek van Hetherington, Cox, en Cox (1982).
De frequentie van contact met de vader is positief gecorreleerd met de aanpassing van
het kind wanneer slechts een laag niveau van conflict aanwezig is tussen beide ex-
partners. Deze frequentie is echter negatief gecorreleerd met de aanpassing van het kind
in situaties met een hoog niveau aan conflict. Verder dient men er ook rekening mee te
houden dat het proces van scheiding en het leven in een andere gezinssituatie twee heel
verschillende ervaringen zijn voor kinderen die hen telkens op een andere wijze
beïnvloeden (Demo, 1992). Er werd ook reeds ruime evidentie gevonden dat het niveau
van conflict veel belangrijker is dan het type van familiestructuur waarin het kind leeft,
voor het begrijpen van de aanpassing, de eigenwaarde en de kwaliteit van leven bij het
kind (Berg & Kelly, 1979; Emery, 1982). De balanstheorie stelt dat wanneer een kind
positieve gevoelens koestert ten opzichte van twee personen, die op hun beurt negatieve
gevoelens voor elkaar hebben, dit resulteert in een psychologisch dilemma bij het kind
(Heider, 1958; Newcomb, Turner & Converse, 1965). Het kind zal zich tegelijkertijd
loyaal, maar ook niet loyaal voelen ten opzichte van beide ouders, wat resulteert in een
onevenwichtige balans (Festinger, 1957). De balanstheorie suggereert dat wanneer men
15
een hechte relatie heeft met twee ruziënde partijen, de psychologische kosten ver
uitstijgen boven de voordelen van een goede relatie met beide ouders. Dit heeft als
gevolg dat het kind het onevenwicht gaat oplossen door een alliantie te vormen met één
van beide ouders. Dit werd eveneens bevestigd door andere onderzoeken in de literatuur
(Amato & Booth, 1997; Lopez, Campbell & Watkins, 1989; Mann, Borduin, Henggeler
& Blaske, 1990). Door het vormen van een alliantie zal het kind de ondersteuning en
begeleiding verliezen van één van beide ouders. Het kind ervaart een schuldgevoel ten
opzichte van deze ouder en zal uiteindelijk beide ouders verwerpen. Er zijn dus maar
weinig positieve oplossingen voor kinderen die zich gevangen voelen tussen vijandige
ouders (Amato & Afifi, 2006). Nog een belangrijke opmerking is het feit dat ondanks
kinderen van gescheiden families minder goed zijn aangepast dan kinderen uit intacte
families, dit niet noodzakelijk leidt tot klinische niveaus van maladaptatie (Amato,
2000; Hetherington & Kelly, 2002). Integendeel zelfs, kinderen uit intacte families die
vaak niet kunnen ontsnappen aan conflicten van de ouders, ervaren grotere nadelen dan
kinderen in éénoudergezinnen waar de conflicten omtrent de scheiding sterk gedaald
zijn (Hetherington et al., 1989).
1.1.4 Emotionele ervaringen
Individuele verschillen in emotionaliteit en regulatie kunnen belangrijke
predictoren zijn wat betreft de aanpassing van het kind na een scheiding. Kinderen die
negatief reageren op gebeurtenissen in de omgeving en bovendien de eigen emoties of
gedrags – responsen moeilijk kunnen reguleren of moduleren, kunnen een verhoogde
kwetsbaarheid vertonen voor stress (Bradley, 1990). Dit geldt eveneens omgekeerd,
namelijk kinderen die positief reageren op ervaringen in de omgeving gaan sneller
positieve affecten detecteren, ook tijdens negatieve levensgebeurtenissen (Wertlieb,
Weigel & Feldstein, 1989). Ook Eisenberg (1993) vond in onderzoek terug dat
negatieve emotionaliteit en intensiteit negatief gecorreleerd zijn met constructief
probleemoplossend gedrag. Onderzoek bij kinderen wat betreft scheiding, duidt
algemeen op het feit dat kinderen reageren op ouderlijke separatie en de daarmee
gepaard gaande gevolgen door middel van gevoelens van boosheid, verdriet, verwarring
of een gevoel van verlatenheid (Harter & Whitesell, 1989; Wallerstein & Blakeslee,
16
1989). Kinderen voelen zich vaak erg schuldig (Jenkins & Smith, 1993) of schamen
zich om de scheiding van de ouders (Oppawsky, 1989). Tenslotte ervaren kinderen ook
regelmatig loyaliteitsconflicten (Shiller, 1986) of voelen zich gevangen tussen beide
ouders (Maccoby, Buchanan, Mnookin & Dornbusch, 1993). Volgens Conger en Chao
(1996) zijn adolescenten uit gescheiden gezinnen erg kwetsbaar voor de drie grote
emotionele stoornissen, namelijk kwaadheid, angst en depressie (Wilde, 1996). Een
scheiding vormt namelijk een belangrijke en langdurige stressvolle gebeurtenis in het
leven van kinderen en adolescenten. Bovendien zorgt dit voor een extra spanning
bovenop de normale ontwikkeling van het kind. Ook voorgaande literatuur vermoedt
een verband tussen stress, angst en depressie. Volgens Gaylin (1984) vormt kwaadheid
een essentiële basisreactie op stress. McKay, Rogers en McKay (1989) stellen dat stress
in al zijn vormen, alsook afkomstig van uiteenlopende oorzaken, kunnen escaleren in
woede of kwaadheid. Kwaadheid kan hier gezien worden als subjectieve gevoelens van
spanning, irritatie, verveling en woede – uitbarstingen (Spielberger, 1996). Vervolgens
suggereren Wallerstein en Blakeslee (1990) dat kinderen afkomstig uit een gescheiden
gezinssituatie de adolescentie intreden met onverwerkte gevoelens, meer bepaald
kwaadheid omtrent de scheiding en het ouderlijk gedrag gedurende het huwelijk.
Wallerstein, Lewis en Blakeslee (2000) voegden hier later nog aan toe dat deze woede
ook mogelijks wordt overgedragen naar de volwassenheid. Recent onderzoek van
Mahon, Yarcheski en Yarcheski (2003) bevestigt deze voorgaande literatuur. De
resultaten tonen een verhoogd niveau van kwaadheid bij adolescenten uit een
gescheiden gezinssituatie in vergelijking met adolescenten afkomstig uit niet gescheiden
gezinnen. Toch dienen we niet uit het oog te verliezen dat kinderen ook voordelen
kunnen halen uit negatieve emotionele ervaringen. Aangezien spanning onvermijdelijk
is in een mensenleven, vormt het een ontwikkelingstaak voor jongeren om negatief
affect te leren moduleren, tolereren en verdragen. Op deze wijze legt het onrijpe kind
een hele weg af om op adaptieve wijze emotieregulatie te leren hanteren in functie van
het fysiologisch en psychologisch welzijn (Demos, 1986). Een tweede mogelijke reactie
op stress is het ervaren van angst. Spielberger (1975), en alsook Levitt (1980) en Kelly
(1980) stellen dat sommige vormen van stress, angst veroorzaken. Onderzoek met
betrekking tot scheiding vertoonde echter geen éénduidige resultaten. Volgens Slater,
Stewart en Linn (1983) konden geen verschillen teruggevonden worden met betrekking
17
tot angst tussen kinderen uit gescheiden en kinderen uit intacte families. Borkhuis en
Patalano (1997) daarentegen observeerden wel meer angstgevoelens bij adolescenten uit
een gescheiden gezinssituatie in tegenstelling tot de kinderen uit intacte gezinnen.
Recent onderzoek van Mahon et al. (2003) spreekt het onderzoek van Borkhuis en
Patalano (1997) tegen en toonde geen verschil wat betreft angst tussen kinderen uit
gescheiden en niet gescheiden gezinnen. Toch bekomen Størksen, Røysamb, Holmen en
Tambs (2006) opnieuw een significante verhoging van angst- en depressieve
symptomen bij jongeren uit gescheiden gezinssituaties in vergelijking met jongeren van
wie de ouders samen bleven. Deze resultaten dienen wel genuanceerd te worden,
aangezien het onderzoek berust op zelf – rapportage. Ook in het onderzoek van
Laumann – Billings en Emery (2000) worden meer negatieve gevoelens en
herinneringen teruggevonden bij kinderen uit een gescheiden gezinssituatie in
vergelijking met kinderen uit een intact gezin. Echter, het betreft hier weer onderzoek
gebaseerd op zelfrapportage. Tenslotte vormt ook depressie een mogelijke reactie op
stress. Volgens Paykel (1975) en Salzman (1975) kan depressie voorkomen als reactie
op bepaalde vormen van stress. Clarkin en Glazer (1981) stellen zelfs dat depressie een
specifieke respons is op stress. Depressie kan gezien worden in termen van een
depressieve gemoedstoestand, gevoelens van hulpeloos – en hopeloosheid,
schuldgevoelens, verlies van eetlust, slaapproblemen en psychomotore retardatie
(Radloff, 1977). Volgens Conger en Chao (1996) wordt zowel bij jongens als meisjes
uit gescheiden gezinnen meer depressie vastgesteld dan bij jongens en meisjes uit
intacte families. Ook Garnefski en Diekstra (1997) stellen zich achter deze bevindingen.
In recent onderzoek van Mahon et al. (2003) werd echter geen evidentie gevonden voor
een verschil in depressie bij kinderen uit gescheiden en niet gescheiden gezinnen.
1.1.5 Emotionele regulatiestrategieën
Emotionele regulatie is een term die gebruikt wordt om de processen en
kenmerken die betrokken zijn bij het oplossen van problemen, gepaard met hoge
niveaus van positieve en negatieve emoties, te karakteriseren (Kopp, 1989). Scheiding
en de vele veranderingen die daarmee gepaard gaan, dagen kinderen en hun
probleemoplossende vaardigheden uit, zeker tijdens de periode die volgt op de
18
eigenlijke separatie (Hetherington, Bridges & Insabella, 1998). De emotionele
regulatiestrategieën zijn de instrumenten dat kinderen gebruiken om de ervaren emoties
te hanteren, evalueren en moduleren. Onderzoek toont aan dat flexibiliteit in
regulatiestrategieën en het gebruik van ondersteuning en cognitieve strategieën op
positieve wijze verband houdt met het psychologisch functioneren van het kind (Brown,
O’Keeffe, Sanders & Baker, 1986). Een theoretisch onderscheid dat vaak gemaakt werd
bij onderzoekers van zowel probleemoplossend gedrag bij adolescenten als bij
volwassenen, is datgene tussen probleem – regulerend gedrag en emotioneel –
regulerend gedrag (Compas, Malcarne & Fondacaro, 1988; Lazarus & Folkman, 1984).
Probleem – regulerend gedrag is gericht op het oplossen van het probleem of op het
direct reduceren van het niveau van stress. Emotioneel – regulerend gedrag verwijst
eerder naar pogingen om de emotionele onrust gerelateerd aan het probleem te verlagen.
Een alternatief theoretisch raamwerk werd voorgesteld door Moos et al. (Billings &
Moos, 1981; Ebata & Moos, 1991). Zij legden de focus op de probleemoplossende
inspanning die geleverd wordt door het individu zelf, met een actieve (benaderende
focus) en een passieve (vermijdende focus). De actieve of benaderende focus betreft
cognitieve en gedragsmatige inspanningen om de situatie te begrijpen en
probleemoplossende activiteiten te hanteren. De passieve of vermijdende focus
daarentegen duidt op cognitieve en gedragsmatige pogingen om gedachten aan de
stressvolle gebeurtenis en de implicaties ervan te vermijden door zich toe te leggen op
andere situaties, door het zoeken van afleiding, of door het openlijk tonen van de
spanning (Ebata & Moos, 1991). Ebata en Moos konden vervolgens uit hun onderzoek
concluderen dat adolescenten die meer gebruik maakten van de actieve focus, minder
hoge niveaus van stress dienden te hanteren. Ondanks aanmoedigende resultaten voor
deze theoretische constructen, is deze benadering met slechts twee factoren enigszins te
simplistisch. Onderzoek van Ayers, Sandler, West en Roosa (1996) toonden aan de
hand van een vier – factorenmodel een grotere overeenkomst aan met de data dan
voorgaande modellen. Het model bestaat uit vier dimensies, namelijk actieve
probleemoplossingsgerichte strategieën, afleidingsstrategieën, vermijdingsstrategieën en
steun – zoekende strategieën. Uit het onderzoek kwam naar voor dat het gebruik van
actief probleemoplossend gedrag en het zoeken van afleiding bij adolescenten vijf
maanden later zorgden voor een verlaging van symptomen van angst en depressie. Het
19
gebruik van actieve probleemoplossende strategieën zorgde eveneens voor een
modererend effect op de relatie tussen negatieve levensgebeurtenissen en
gedragsproblemen. Andere studies gingen op zoek naar het verband tussen ouderlijk
conflict en het gehanteerde probleemoplossend gedrag bij kinderen. Grych en Fincham
(1993) rapporteerden dat de regulatiestrategieën van kinderen gerelateerd zijn aan hun
beoordeling van het conflict en de eigen betrokkenheid. Hoe meer het kind zich
betrokken voelt bij het conflict en hoe lager de intensiteit van het conflict, hoe actiever
het kind het conflict zal trachten te reguleren. Slechts enkele studies werden uitgevoerd
met betrekking tot de emotionele regulatiestrategieën bij een kind in relatie tot de
ouderschapsregeling. Er werden geen significante verschillen gevonden wat betreft de
emotionele aanpassing van het kind (Kline, Tschann, Johnston & Wallerstein, 1989),
het gevoel van zelfwaarde van het kind (Glover & Steele, 1989; Luepnitz, 1986), de
locus van controle (Glover & Steele, 1989), een loyaliteitsconflict (Maccoby et al.,
1993; Shiller, 1986), en depressie en angst (Maccoby et al., 1993).
1.1.6 Aanpassing kind
Binnen dit onderzoek ligt de nadruk wat betreft de aanpassing van het kind niet
op de mogelijke gedragsproblemen dat het kind na scheiding stelt, zoals Mo – Yee Lee
(2002) in haar model hanteert, maar op de kwaliteit van leven van het kind zelf. Deze
term werd aangebracht door Shalock et al. (1990) en sinds kort voor het eerst in
scheidingsonderzoek gehanteerd. Cummins heeft een meetinstrument ontwikkeld voor
het meten van de kwaliteit van leven gericht op kinderen van 11 tot 18 jaar, de
Comprehensive Quality Of Life Scale – School Version (ComQol – S). Het concept
“kwaliteit van leven” wordt hierbij als volgt gehanteerd: de kwaliteit van leven is zowel
een objectieve als een subjectieve meting, verdeeld over zeven domeinen, namelijk
materieel welzijn, gezondheid, productiviteit, intimiteit, veiligheid, sociale omgeving en
het emotionele welzijn (Cummins, 1997). De objectieve domeinen betreffen relevante
culturele metingen van het objectieve welzijn. Subjectieve domeinen omvatten de
tevredenheid van persoon zelf gewogen met de belangrijkheid van deze domeinen voor
dit individu (Cummins, 2005). In huidig onderzoek wordt het concept “kwaliteit van
leven” gebruikt als een begrip dat inzicht biedt in het individuele perspectief met nadruk
20
op de persoon in zijn individuele omgeving. Vervolgens wordt het gehanteerd als een
raamwerk om het begrip “kwaliteit van leven” te conceptualiseren en meten als een
construct. Tenslotte wordt het concept ook gebruikt als een sociaal construct om de
aanpassing van een individu te verhogen en veranderingen door te voeren op vlak van
omgeving en samenleving (Shalock, 2004).
1.1.7 Gevoel van inspraak
Binnen dit onderzoek werd een extra variabele in het model bekeken, namelijk
het subjectieve gevoel van inspraak bij het kind omtrent de verblijfsregeling. Aangezien
binnen het model van Mo – Yee Lee (2002) enkel de feitelijke ouderschapsregeling
werd opgenomen, vormt het een interessant onderzoeksgegeven ook eens te kijken naar
hoe het kind de beslissingen met betrekking tot de verblijfsregeling na de scheiding zelf
ervaart. Kinderen zijn veel competenter dan aangenomen wordt in de traditionele
ontwikkelingstheorieën over kinderen. Veel onderzoek heeft het belang van de context
ondergewaardeerd en kinderen eerder beschouwd als afhankelijke dan als actieve
participanten. De interpretaties van kinderen met betrekking tot de eigen kindertijd
werden vaak genegeerd. Maar kinderen zijn niet enkel relevante en competente getuigen
van de scheiding van hun ouders, ze zijn ook de meest betrouwbare getuigen van hun
eigen ervaringen hieromtrent. Piper (2000) suggereert dat professionelen elke
individuele zaak moeten bekijken vanuit een positie van onzekerheid, de complexiteit
en ambiguïteit respecterend. Kinderen hebben, zelfs binnen hetzelfde gezin,
verschillende ervaringen en gevoelens na een ouderlijke separatie. Daarom is het
belangrijk te kijken naar de noden en wensen van élk kind (Neale, 2001; Neale &
Smart, 2001). Binnen het sociocultureel perspectief krijgen kinderen een actieve,
inventieve rol toegewezen, met een eigen reconstructie van de realiteit (Rogoff, 1995;
Smith, 1998; 2002; Tomasello, 1999; Vygotsky, 1978). Hoe rijker de interacties
waaraan kinderen deelnemen, hoe groter de kennis en het begrijpen van het kind. Dit is
zeer belangrijk met betrekking tot de aanpassing aan de scheiding van de ouders.
Wanneer kinderen worden betrokken in het proces en een duidelijke verklaring krijgen,
vertonen zij later minder problematisch gedrag. Het is aldus belangrijk te luisteren naar
wat kinderen te vertellen hebben in al zijn complexiteit (Smart & Neale, 2000). In een
21
studie van Smith, Nicola en Tapp (2003) tonen de resultaten dat, ondanks dat kinderen
niet het finale beslissingsrecht krijgen over waar ze gaan wonen, ze het toch appreciëren
en er waarde aan hechten dat naar hen geluisterd wordt. Kinderen willen ook dat ouders
naar hen luisteren en aan hen vragen wat ze willen. Ze wensen niet in regelingen
gedwongen te worden die ze zelf niet zouden kiezen en ze vragen informatie over wat
gaande is. In verscheidene onderzoeken werd aangetoond dat kinderen effectief sociale
actoren zijn die eigen ideeën en strategieën hanteren om te leren omgaan met het leven
na de scheiding (Butler, Scanlan, Robinson, Douglas & Murch, 2002; Smart & Neale,
2000). In een scheidingsprocedure wordt geopteerd dat het systeem zich evengoed
focust op het kind zelf. Er dient voldoende tijd geboden te worden zodat het kind een
vertrouwensrelatie kan opbouwen met de expert die zal oordelen over de situatie of de
informatie zal overbrengen aan de rechter. Want pas wanneer het kind voldoende
vertrouwen stelt in de ander, zal het vertellen welke steun en informatie hij echt wil
(Taylor, 2002; Taylor, Gollop, Smith & Tapp, 1999). Om dit te kunnen verwezenlijken,
moeten hiervoor natuurlijk tijd en financiële middelen uitgetrokken worden. Bij het
opstellen van de nieuwe bilocatiewet werd een amendement voorgesteld dat ertoe
strekte om magistraten die zich moeten uitspreken over geschillen inzake ouderlijk
gezag, te verplichten een gespecialiseerde opleiding te volgen met de klemtoon op de
psychologische en pedagogische aspecten van het vraagstuk. Deze werd echter
ingetrokken in de Kamer en verworpen in de Senaat op grond van theoretische en
praktische bezwaren, en volgens de minister van justitie was dit ook financieel niet
haalbaar (Federale Overheidsdienst Justitie, 2006). Butler et al. (2002) stellen dat het
kind geen noodzakelijk dominante positie toegewezen dient te krijgen, maar dat toch
een zeker gewicht van het kind in de beslissing van de volwassenen haalbaar is, zolang
maar niet gevraagd wordt te kiezen tussen één van beide ouders. Een alternatief voor de
traditionele richtlijnen wordt geboden door Kelly (2005). In de op onderzoek
gebaseerde modellen over ouderschapsregelingen wordt een aanbod gedaan van
verschillende opties van verblijfsregeling, rekening houdend met de stem van het kind.
Er wordt gekeken naar de leeftijd en de ontwikkelingscapaciteiten van het kind en naar
de kwaliteit van de ouder – kindrelatie. De kwaliteit is vaak veel belangrijker dan de
frequentie waarop ouder en kind elkaar ontmoeten (Amato & Rezac, 1994; Stewart,
Copeland, Chester, Malley & Barenbaum, 1997). De verschillende mogelijke
22
verblijfsregelingen worden op een neutrale wijze beschreven, elke ouder uitnodigend de
eigen unieke familiesituatie in rekening te brengen.
1.2 Doel van het Onderzoek
Binnen dit onderzoek worden een aantal onderzoeksvragen nagegaan over het
verband tussen de regeling in de overeenkomst rond het verblijf van de kinderen en de
kwaliteit van leven of de aanpassing bij de kinderen met nadruk op het perspectief van
het kind zelf.
In een eerste onderzoeksvraag werd nagegaan of er verschillen terug te vinden
zijn tussen kinderen uit gescheiden of niet gescheiden gezinnen wat betreft de
verschillende variabelen van het gehanteerde model, namelijk de ouderschapsregeling,
de ouder – kind relatie, de conflicten tussen ouders, de emotionele regulatiestrategieën,
de emotionele ervaringen en tenslotte de aanpassing van het kind.
Vervolgens werd het verband onderzocht tussen de ouderschapsregeling en de
aanpassing van het kind via onderliggende invloed van de vier variabelen in het model,
nl. de ouder – kind relatie, de conflicten tussen ouders, de emotionele
regulatiestrategieën en de emotionele ervaringen van het kind. Net zoals in het model
van Mo – Yee Lee (2002) verwacht werd dat deze verschillende variabelen een invloed
uitoefenden op de aanpassing van het kind in termen van gedragsproblemen, wordt ook
hier verwacht dat deze variabelen verband houden met de aanpassing van het kind in
termen van “kwaliteit van leven”.
Daarna werd ook het verband nagegaan tussen een nieuwe variabele, namelijk het
gevoel van inspraak bij het kind omtrent de verblijfsregeling en de emotionele
ervaringen die het kind tijdens de scheiding ervaart. Dat kinderen geen afhankelijke
participanten zijn tijdens een scheidingsproces wordt duidelijk aangetoond in voorgaand
onderzoek. Kinderen ervaren ook zelf gevoelens na een ouderlijke separatie (Neale,
2001; Neale & Smart, 2001; Smith et al., 2003). Hierbij wordt verwacht dat wanneer
23
kinderen zich meer betrokken voelen bij belangrijke beslissingen zoals de
verblijfsregeling, zij minder negatieve gevoelens ervaren.
Tenslotte werd gekeken of er een verband bestaat tussen het gevoel van inspraak
bij kinderen omtrent de verblijfsregeling en de subjectieve kwaliteit van leven van het
kind na de scheiding. In een studie van Smith et al. (2003) wordt aangetoond dat
kinderen er waarde aan hechten wanneer naar hen geluisterd wordt, ondanks het feit dat
zij niet het finale beslissingsrecht krijgen over waar ze gaan wonen. Vanuit dit
perspectief kan verwacht worden dat een gevoel van inspraak een verband zal houden
met de subjectieve kwaliteit van leven van het kind.
24
2. METHODE
2.1 Subjecten
De doelpopulatie met betrekking tot het rekruteren van de proefpersonen bestond
uit Vlaamse kerngezinnen en Vlaamse gezinnen in scheiding, tot maximaal 3 jaar na de
eerste gedachte aan scheiding. Waar mogelijk, werd gevraagd of beide ex-partners
wilden deelnemen aan het onderzoek. Er werd slechts één kind, tussen 11 en 18 jaar, uit
elk gescheiden gezin ondervraagd om volledig onafhankelijke data te bekomen. Indien
slechts één van beide ex-partners met of zonder kind wenste deel te nemen, werd ook
deze informatie opgenomen in de data. In totaal werden de vragenlijsten afgenomen bij
38 gescheiden mannen en 47 gescheiden vrouwen, bij 58 niet – gescheiden mannen en
51 niet – gescheiden vrouwen. De leeftijd van de mannen varieerde tussen de 31 en de
69 jaar, met een gemiddelde van 45.17 jaar. Vervolgens varieerde de leeftijd van de
vrouwen van 21 tot 64 jaar met een gemiddelde leeftijd van 41.92 jaar. Twee mannen
hadden als hoogste opleidingsniveau de basisschool, 6 anderen BSO, 14 mannen TSO,
12 mannen ASO, 25 mannen volgden hoger onderwijs van het korte type, 3 hoger
onderwijs van het lange type, 19 mannen een universitaire opleiding en tenslotte 2
mannen die een nog ander certificaat behaalden. Vervolgens behaalde één vrouw als
hoogste opleidingsniveau de basisschool, 10 vrouwen BSO, 17 vrouwen TSO, 14
vrouwen ASO, 43 vrouwen volgden hoger onderwijs van het korte type, 7 hoger
onderwijs van het lange type en tenslotte volgden 15 vrouwen een universitaire
opleiding. Ook hier behaalden 2 vrouwen een nog ander certificaat. De vragenlijsten
werden eveneens afgenomen bij 31 kinderen, waarvan 13 meisjes en 18 jongens, uit
gezinnen in scheiding en 41 kinderen, waarvan 8 meisjes en 33 jongens, uit gezinnen
niet in scheiding. De leeftijd varieerde in beide groepen van 11 tot en met 17 jaar. Van
de kinderen uit gezinnen in scheiding verbleven er 8 jongens hoofdzakelijk bij de
moeder, slechts één jongen woonde hoofdzakelijk bij de vader en bij 4 jongens werd co
– ouderschap verkozen. Van de meisjes verbleven er 14 hoofdzakelijk bij moeder en bij
5 meisjes werd co – ouderschap gehanteerd. Geen enkel meisje verbleef hoofdzakelijk
bij de vader.
25
2.2 Meetinstrumenten
Aangezien in het huidige onderzoek te werk werd gegaan aan de hand van het
model van Mo Yee – Lee, worden de meetinstrumenten, per predictor van het model,
besproken.
2.2.1 Ouderschapsregeling
Met betrekking tot de niet gescheiden gezinnen werd de ouderschapsregeling
bevraagd aan de hand van een item dat verwerkt werd in de vragenlijst van de ouders en
dat specifiek handelt over de zorgverdeling van de ouders naar de kinderen toe ,
namelijk “ Wie neemt de zorg op voor de kinderen (bvb. Wie brengt hen naar school,
doet de was, gaat naar het oudercontact, organiseert het verjaardagsfeest, …)?”.
Vervolgens werd de ouderschapsregeling ook bevraagd bij gescheiden gezinnen aan de
hand van het item “Welke verblijfsregeling (wanneer welk kind bij welke ouder is)
hebben u en uw ex – partner getroffen voor de kinderen”, dat eveneens terug te vinden
was in de vragenlijst bestemd voor de ouders. In beiden gezinssituaties werd gekozen
voor de beantwoorde items van de moeder om opgenomen te worden in de verdere
analyses, aangezien deze in veel groter aantal aanwezig waren in de data. Beide items
werden gescoord op een vijf – puntenschaal waardoor er gehercodeerd diende te
worden. De scores 1 en 2 werden gehercodeerd tot 1, wat betekent dat de moeder de
grootste zorg voor de kinderen op zich neemt. Vervolgens werden de scores 4 en 5
gehercodeerd tot 2, wat duidt op een verhoogde zorg van de vader. De score 3 bleef 3,
wat evenveel zorg van beide ouders aangeeft. Na scheiding kunnen we wat betreft deze
laatste score spreken van co – ouderschap.
2.2.2 Ouder – kind relatie
In de niet gescheiden gezinnen werd de ouder – kind relatie nagegaan aan de
hand van een aantal zelf opgestelde items die specifiek de relatie met de ouders
bevragen. Deze 11 items, namelijk “Mijn moeder vertelt me positieve dingen over mijn
26
vader”, Mijn moeder vertelt me negatieve dingen over mijn vader”, Mijn vader vertelt
me positieve dingen over mijn moeder”, “Mijn vader vertelt me negatieve dingen over
mijn moeder”, “Als ik met iets zit, dan kan ik daarmee terecht bij mijn moeder”, “Als ik
met iets zit, dan kan ik daarmee terecht bij mijn vader”, “Ik heb een goede relatie met
mijn moeder”, “Ik heb een goede relatie met mijn vader”, “Ik zou het liefst evenveel tijd
met mijn vader en met mijn moeder doorbrengen”, “Mijn moeder ziet mij graag” en
“Mijn vader ziet mij graag”, werden beantwoord op een zeven – puntenschaal. De twee
items met betrekking tot de negatieve zaken die beide ouders over elkaar uitspreken,
dienden gehercodeerd te worden, zodat lage scores op deze items allen een positieve
ouder – kind relatie weergeven, en hoge scores duiden op een eerder negatieve ouder –
kind relatie. Vervolgens werd ook de band bevraagd tussen ouder en kind in een
gescheiden gezinscontext aan de hand van dezelfde specifiek opgestelde items als in de
niet gescheiden gezinnen, maar specifiek gericht op de scheidingssituatie, namelijk
“Mijn moeder vertelt me positieve dingen over mijn vader”, “Mijn moeder vertelt me
negatieve dingen over mijn vader”, “Mijn vader vertelt me positieve dingen over mijn
moeder”, “Mijn vader vertelt me negatieve dingen over mijn moeder”, “Als ik met iets
zit rond de scheiding, dan kan ik daarmee terecht bij mijn moeder”, “Als ik met iets zit
rond de scheiding, dan kan ik daarmee terecht bij mijn vader”, “Ik heb een goede relatie
met mijn moeder”, “Ik heb een goede relatie met mijn vader”, “Ik zou het liefst
evenveel tijd met mijn vader en mijn moeder doorbrengen”, “Mijn moeder ziet mij
graag” en “Mijn vader ziet mij graag”. Ook deze vragen dienden beantwoord te worden
op een zeven – puntenschaal. De twee items in verband met het uitspreken van
negatieve gevoelens van de ouders ten opzichte van elkaar, dienden ook hier
gehercodeerd te worden, waardoor lage scores op al deze items verwijzen naar een
positieve ouder – kind relatie en hoge scores een negatieve band tussen ouder en kind
weergeven. Met nadruk op de betrouwbaarheid werd voor zowel kinderen uit niet
gescheiden als gescheiden gezinnen telkens de interne consistentie tussen deze
verschillende items berekend. Wat betreft de kinderen uit niet gescheiden gezinnen
werd een hoge interne consistentie teruggevonden, Cronbach’s α = .84 en alsook de
items voor de kinderen met een gescheiden gezinssituatie toonden een adequate
betrouwbaarheid, Cronbach’s α = .79.
27
2.2.3 Conflicten tussen ouders
De conflicten tussen beide ouders werden zowel voor kinderen uit niet
gescheiden als uit gescheiden gezinnen bevraagd aan de hand van de Children ’s
Perceptions of Interparental Conflict Scale of CPIC (Grych et al., 1992). Deze
vragenlijst bestaat uit 49 items, volledig ingevuld door de kinderen zelf. De CPIC
tracht, wat betreft conflicten, een tiental dimensies na te gaan, namelijk de frequentie,
de intensiteit, de inhoud, het oplossingsvermogen, dreiging, de effectiviteit van de
oplossingsvaardigheden, een kind versus niet – kind gerelateerde inhoud, triangulatie,
stabiliteit en zelfbeschuldiging. Verder betreft het een multiple – choice vragenlijst met
drie antwoordmogelijkheden (waar, een beetje waar en niet waar), en wordt aldus
gescoord van 1 tot 3. Binnen dit onderzoek werden een aantal items gehercodeerd, zodat
de score 1 steeds wijst op meer negatieve vormen van aanwezigheid en voorkomen in
termen van conflict. Grych et al. (1992) hebben met betrekking tot de CPIC een factor –
analyse uitgevoerd aan de hand van twee onafhankelijke steekproeven met kinderen uit
het vierde en vijfde leerjaar. Er traden drie betrouwbare factoren op de voorgrond,
namelijk “Eigenschappen van Conflict” (de frequentie, de intensiteit en het
oplossingsvermogen), “Dreiging” (dreiging en de effectiviteit van de
oplossingsvaardigheden), en tenslotte “Zelfbeschuldiging” (de inhoud en de
zelfbeschuldiging). De CPIC toonde een adequate interne consistentie, test – hertest
betrouwbaarheid en criteriumvaliditeit. Aangezien binnen dit onderzoek een duidelijke
nadruk ligt op de betrouwbaarheid van de vragenlijsten, werd ook voor deze data de
interne consistentie tussen de verschillende items berekend, Cronbach’s α = .94.
2.2.4 Emotionele ervaringen
De emotionele ervaringen van kinderen in een niet – gescheiden gezinscontext
werden nagegaan aan de hand van een aantal zelf opgestelde items specifiek gericht op
gevoelens omtrent de relatie met de ouders, namelijk “Ik heb wel eens het gevoel dat ik
niet meer besta voor mijn ouders, dat ik verdwijn”, “Ik voel me wel eens schuldig ten
aanzien van mijn ouders”, “Ik voel me verdrietig over de relatie met mijn ouders” en “Ik
ben boos over de relatie met mijn ouders”. Deze items werden gescoord op een zeven –
28
puntenschaal. Een lage score op deze items betreft negatieve emotionele ervaringen,
terwijl een hoge score de positieve gevoelens weergeeft. Met het oog op het belang van
de betrouwbaarheid werden slechts deze vier items opgenomen in het onderzoek,
aangezien bijkomende items de interne consistentie steeds nog verlaagden. Met
betrekking tot deze items werd een betrouwbaarheid bekomen van Cronbach’s α = .45.
De emotionele ervaringen die het kind tijdens en na de scheiding beleefde, werden
opnieuw aan de hand van een aantal specifiek opgestelde items bevraagd, namelijk “Ik
heb wel eens het gevoel dat ik niet meer besta voor mijn ouders, dat ik verdwijn in dat
hele gedoe rond de scheiding”, “Ik voel me wel eens schuldig over de scheiding van
mijn ouders”, Ik voel me verdrietig over de scheiding van mijn ouders”, “Ik ben boos
over de scheiding van mijn ouders”, “Ik heb tijdens de scheiding nooit gedacht dat het
mijn schuld was dat mijn ouders uit elkaar gingen, zelfs niet in het begin”, “Ik ben
tijdens de scheiding van mijn ouders vaak boos geweest om kleine dingen die eigenlijk
niets met de scheiding te maken hadden”, “Ik ben tijdens de scheiding van mijn ouders
vaak droevig geweest om kleine dingen die eigenlijk niets met de scheiding te maken
hadden” en “Ik ben tijdens de scheiding van mijn ouders vaak bang geweest om kleine
dingen die eigenlijk niets met de scheiding te maken hadden”. Deze acht variabelen
dienden gescoord te worden op een zeven – puntenschaal. De variabele omtrent het
gevoel van schuld met betrekking tot de scheiding van de ouders diende gehercodeerd te
worden, zodat een lage score op deze verscheidene items wijst op negatieve gevoelens
omtrent de scheiding en een hoge score op positieve emotionele ervaringen. In
tegenstelling tot de kinderen uit een niet gescheiden gezinssituatie, werd voor de data
wat betreft de kinderen uit gescheiden gezinnen wel een adequate interne consistentie
teruggevonden, Cronbach’s α = .79.
2.2.5 Emotionele regulatiestrategieën
De gehanteerde emotionele regulatiestrategieën van kinderen uit een niet
gescheiden gezinssituatie werden opnieuw bevraagd op een zeven – puntenschaal aan
de hand van zelf opgestelde items, namelijk “Ik wil mijn ouders niet lastig vallen met
mijn gevoelens” en “Praten over wat ik voel, helpt om er beter mee om te kunnen gaan”.
Omwille van de interne consistentie werden nogmaals een aantal items weerhouden uit
29
de verdere analyses. De interne consistentie tussen deze twee items gaf als resultaat,
Cronbach’s α = .70. Het eerste item diende gehercodeerd te worden, zodat een lage
score op beide items duidt op een positieve regulatie van de emoties en een hoge score
een mindere regulatie van de gevoelens weergeeft. De emotionele regulatiestrategieën
die kinderen hanteren tijdens en na een scheiding werd bevraagd op een zeven -
puntenschaal aan de hand van de specifiek zelf opgestelde items, namelijk “Het is nodig
dat er ergens een organisatie bestaat die kinderen helpt van wie de ouders scheiden, die
organisatie zou alles moeten weten over echtscheiding en kinderen zouden er moeten
terecht kunnen met al hun vragen”, “Als ouders uit elkaar gaan, zouden ze met iemand
moeten praten die hen helpt een zo goed mogelijke regeling te vinden. Die persoon zou
dan ook naar de kinderen kunnen luisteren” en “Praten over wat ik voelde tijdens de
scheiding helpt om er beter mee om te kunnen gaan”. Een lage score wijst erop dat
kinderen op een positieve manier omgaan met hun gevoelens, terwijl een hoge score op
een eerder negatieve hantering van de emoties duidt. Er werd een lagere interne
consistentie bekomen van Cronbach’s α = .53.
2.2.6 Aanpassing van het kind
De kwaliteit van leven werd zowel bij kinderen uit een niet gescheiden als
gescheiden gezinscontext bevraagd aan de hand van de Comprehensive Quality Of Life
Scale – School Version (ComQol - S5). Deze vragenlijst werd via de wetenschappelijke
vertaalprocedure vertaald van het Engels naar het Nederlands zodat deze ook voor dit
onderzoek gehanteerd kon worden. De vragenlijst bestaat uit drie grote delen. Het eerste
deel, namelijk de objectieve kwaliteit van leven van het kind, peilt naar eerder feitelijke
gegevens. Binnen dit onderzoek werd een bijkomende indicator toegevoegd, namelijk
de vraag naar het verblijf van het kind bij moeder én vader in een gescheiden
gezinscontext, op basis van het model van Shalock (Shalock, 2004). De objectieve
kwaliteit van leven werd echter weerhouden uit het verdere statistische onderzoek,
aangezien de interne consistentie tussen de verschillende schalen erg laag was. De
overige twee delen die samen de subjectieve kwaliteit van leven nagaan, peilen naar hoe
het kind tegenover verschillende domeinen in het leven staat (Cummins, 1996).
Opnieuw werd binnen dit onderzoek een wijziging aangebracht, met name de vijf –
30
puntenschaal wat betreft de “Belangrijkheid” omtrent een aantal levensdomeinen en de
zeven – puntenschaal omtrent de “Tevredenheid” rond deze levensdomeinen werden
omgezet naar een tien – puntenschaal. In dit onderzoek werd aldus enkel verder gewerkt
met de subjectieve schalen omtrent de kwaliteit van leven van het kind. Als eerste werd
het kind gevraagd aan de hand van negen items hoe “belangrijk” bepaalde
levensdomeinen, zoals eigendom, gezondheid, talenten, relaties, veiligheid, activiteiten,
gebeurtenissen, toekomst en tenslotte het leven zelf, voor het kind zijn. Vervolgens
werd gevraagd aan de hand van dezelfde items hoe “tevreden” het kind is wat betreft
deze verschillende levensdomeinen. (Cummins, 1997). Om een betekenisvolle
subjectieve score van kwaliteit van leven te berekenen werden de verschillende items
van zowel de schaal “Belangrijkheid (B)”, als de schaal “Tevredenheid (T)” als volgt
gehercodeerd, een lage score duidt op minder belangrijke levensdomeinen of domeinen
met een lage satisfactie, terwijl een hoge score wijst op een hoge mate van
belangrijkheid of tevredenheid binnen deze gebieden van het leven. Vervolgens werden
de 9 items van beide schalen telkens met elkaar vermenigvuldigd (B x T), waardoor
voor elk paar van items telkens een nieuwe subjectieve score werd bekomen. Deze
scores vormen samen de subjectieve kwaliteit van leven van het kind. Er bleek eveneens
een adequate interne consistentie aanwezig tussen deze verschillende items (B x T),
Cronbach’s α = .83.
2.2.7 Gevoel van inspraak
Met betrekking tot kinderen in een gescheiden gezinscontext werd tenslotte ook
gevraagd naar het gevoel bij deze kinderen omtrent de ouderschapsregeling, met name
of ze het gevoel hebben dat met hen al dan niet rekening gehouden wordt tijdens de
scheidingsprocedure en of ze wat betreft de verblijfsregeling eventueel worden
betrokken bij het nemen van beslissingen. Deze laatste variabele werd ook bevraagd op
een zeven – puntenschaal aan de hand van een aantal specifiek zelf opgestelde items,
namelijk “Mijn ouders houden rekening met mij bij de regelingen rond de scheiding
(bvb. waar ik woon, bij wie ik woon, wanneer ik van de ene ouder naar de andere ga,
…)”, “Mijn ouders hebben een regeling (waar ik woon, bij wie ik woon, …) uitgedacht
die goed voor me is”, “Ik ben er gerust in dat mijn ouders voor mij een goede regeling
31
treffen (waar ik woon, bij wie ik woon, …), “Als ik iets wil veranderen aan de
regelingen die mijn ouders getroffen hebben bij de scheiding (bvb. over waar ik woon,
bij wie ik woon, …), dan kan ik dat” en “Ik had graag meer te zeggen gehad over de
regelingen die mijn ouders getroffen hebben bij de scheiding (bvb. waar ik woon, bij
wie ik woon, …)”. Het laatste item diende gehercodeerd te worden, zodat kinderen die
een lage score aanduiden het gevoel hebben gehoord te worden tijdens de
scheidingsprocedure, en kinderen die een hoge score rapporteren zich minder betrokken
voelen bij de verblijfsregeling. Er werd een adequate interne consistentie berekend met
als resultaat een Cronbach’s α van .81.
2.3 Procedure
In 2006 werd gestart met het contacteren van zowel kerngezinnen als gezinnen in
scheiding via de sneeuwbalmethode. Er werd vervolgens ook gebruik gemaakt van
hoofdzakelijk grote instituten zoals scholen en bedrijven die ad random werden bepaald,
om zo een groot aantal mensen te bereiken. Specifiek voor gezinnen in scheiding werd
ook contact opgenomen met bemiddelaars en advocaten. Aan de hand van een
informatiebrief werd het opzet van het onderzoek volledig toegelicht. Zowel de
kerngezinnen als gezinnen in scheiding hadden de vrije keuze al dan niet mee te werken
aan het onderzoek en dienden een antwoordstrookje terug te zenden. Mensen die bereid
waren mee verder te werken, werden telefonisch gecontacteerd voor een nadere
toelichting van het onderzoek en het beantwoorden van nog eventuele vragen. De
vragenlijsten werden afgenomen tijdens een huisbezoek. Zowel ouder als kind dienden
verschillende vragenlijsten in te vullen. Er werd voor gezorgd dat zowel het kind, als de
ouders de vragen rustig en ongestoord konden invullen zodat de anonimiteit van de
deelnemers gewaarborgd werd. Vervolgens kreeg elke deelnemer een uniek nummer
toegewezen dat werd samengesteld uit vier cijfers, om nogmaals volledige anonimiteit
te garanderen. Het eerste cijfer verwijst naar het soort gezin ( 1 = gezin in scheiding en
2 = kerngezin), het tweede cijfer verwijst naar de student die het gezin heeft
aangebracht (een cijfer van 1 tot 8), het derde cijfer duidt op het gezin zelf (een cijfer
van 01 tot 10 per student en per groep) en tenslotte een vierde cijfer dat verwijst naar
het gezinslid ( 1 = vrouwelijke ex-partner, 2 = mannelijke ex-partner en 3 = kind).
32
Tijdens het invullen van de vragenlijsten bleef de onderzoeker steeds beschikbaar zodat
eventuele vragen ook steeds verduidelijkt werden. Tijdens de afname van de
vragenlijsten werd nogmaals medewerking gevraagd aan de hand van een informed
consent, wat erop wijst dat deelname aan dit onderzoek berust op een vrijwillige basis.
Voor de kinderen volstond een informed consent van slechts één ouder. Elk gezinslid
kon, wanneer hij dit wenste, het onderzoek stopzetten.
33
3. RESULTATEN
Er waren geen ontbrekende gegevens in de data aanwezig. Aldus werd een totaal
van 72 kinderen opgenomen in de statistische analyses. Gezinnen zonder kinderen
werden echter verwijderd.
Om allereerst het verschil tussen kinderen uit niet gescheiden of gescheiden
gezinnen wat betreft de verschillende variabelen van het model na te gaan, werd een
multivariate variantieanalyse uitgevoerd (MANOVA) met de variabele gezinssituatie
(kind van niet gescheiden versus kind van gescheiden ouders) als onafhankelijke
variabele en de verschillende variabelen uit het model, namelijk de
ouderschapsregeling, de ouder – kind relatie, de conflicten tussen ouders, de emotionele
regulatiestrategieën, de emotionele ervaringen en tenslotte de aanpassing van het kind,
als afhankelijke variabelen. Deze multivariate analyse bleek significant, F(6,65) =
13.46, p < .0005.
Vervolgens werden ook per variabele in het model univariate variantieanalyses
uitgevoerd met als onafhankelijke variabele opnieuw de gezinssituatie. Een univariate
variantieanalyse (ANOVA) met als onafhankelijke variabele de gezinssituatie van het
kind en als afhankelijke variabele de ouderschapsregeling, bleek niet significant, F < 1.
De gemiddelde score voor kinderen uit niet gescheiden gezinnen bedroeg hier 1.51 (SD
= 0.92) in vergelijking met een gemiddelde waarde van 1.32 (SD = 1.01) voor kinderen
uit gescheiden gezinnen. Aldus in beide condities is het meestal de moeder en niet de
vader die de zorg van de kinderen op zich neemt. Een univariate variantieanalyse
(ANOVA) met als onafhankelijke variabele de gezinssituatie en als afhankelijke
variabele de ouder – kind relatie, gaf aan dat er een significant verschil aanwezig was
tussen kinderen uit gescheiden of niet gescheiden gezinnen wat betreft de ouder – kind
relatie, F(1, 70) = 29.77, p = ≤ .05. Op een schaal van 1 tot en met 7 bedroeg de
gemiddelde score op deze variabele voor kinderen uit niet gescheiden gezinnen 1.97
(SD = 0.74) in vergelijking met een gemiddelde waarde van 3.22 (SD = 1.19) voor
kinderen uit gescheiden gezinnen. Kinderen uit gescheiden gezinnen rapporteerden een
minder positieve band met de ouder(s).
34
Tabel A
Gemiddelden en Standaard Deviaties bij de univariate variantieanalyses (ANOVA) van
de gezinssituatie op de Ouderschapsregeling, de Ouder – Kind Relatie, Conflicten
tussen Ouders, Emotionele Regulatiestrategieën, Emotionele Ervaringen en de
Aanpassing van het Kind
Niet Gescheiden Gezin Gescheiden Gezin F(1,70)
Meting M SD M SD
______________________________________________________________________
Ouderschapsregeling 1.51 .92 1.32 1.01 .68
Ouder – Kind Relatie 1.97 .74 3.23 1.2 29.77**
Conflicten tussen Ouders 2.64 .21 2.09 .55 33.11**
Emotionele Regulatiestrategieën 3.43 1.47 2.89 1.14 2.82
Emotionele Ervaringen 5.82 .73 4.85 1.17 18.85**
Aanpassing Kind 29.83 12.39 32.98 9.11 1.42
Noot. N = 72
* p ≤ .05. ** p ≤ .01.
Uit een ANOVA met als onafhankelijke variabele de gezinssituatie van het kind
en als afhankelijke variabele de conflicten tussen beide ouders, werd eveneens een
significant verschil teruggevonden, F(1, 70) = 33.11, p = ≤ .05. Op een schaal van 1 tot
en met 3 vonden we een gemiddelde score van 2.63 (SD = .21) terug voor kinderen uit
niet gescheiden gezinnen in vergelijking met een gemiddelde score van 2.09 (SD = .55)
voor kinderen uit gescheiden gezinnen. Kinderen afkomstig uit gescheiden gezinnen
scoorden significant hoger in het rapporteren van meer conflicten tussen beiden ouders.
Er werd een univariate variantieanalyse (ANOVA) uitgevoerd met als onafhankelijke
variabele de gezinssituatie van het kind en als afhankelijke variabele de emotionele
ervaringen die het kind tijdens en na de periode van scheiding beleefde, wat een
significant resultaat opleverde, F(1, 70) = 18.85, p = ≤ .05. Op een schaal van 1 tot en
met 7 vinden we voor de kinderen uit niet gescheiden gezinnen een gemiddelde score
35
terug van 5.81 (SD = 0.72) in vergelijking met een gemiddelde score van 4.84 (SD =
1.16) voor de kinderen uit gescheiden gezinnen. Kinderen uit gescheiden gezinnen
rapporteerden significant meer negatieve emotionele ervaringen. De univariate
variantieanalyse (ANOVA) met als onafhankelijke variabele kinderen uit gescheiden of
niet gescheiden gezinnen en als afhankelijke variabele emotionele regulatiestrategieën
van het kind, duidde op geen significant verschil, F(1, 70) = 2.82, p = .10. Binnen de
emotionele regulatiestrategieën zagen we op een schaal van 1 tot en met 7 een
gemiddelde waarde van 3.42 (SD = 1.46) voor de kinderen uit niet gescheiden gezinnen
in vergelijking met een gemiddelde waarde van 2.89 (SD = 1.13) voor kinderen uit
gescheiden gezinnen. Zowel de kinderen uit gescheiden gezinnen als uit intacte
gezinssituaties maken over het algemeen gebruik van meer positieve emotionele
regulatiestrategieën. Er werd tenslotte ook een univariate variantieanalyse (ANOVA)
uitgevoerd met als onafhankelijke variabele een al dan niet gescheiden gezinssituatie bij
het kind en als afhankelijke variabele de subjectieve kwaliteit van leven van het kind,
wat binnen deze analyse geen significant resultaat opleverde, F(1, 70) = 1.42, p = .24.
Voor de subjectieve levenskwaliteit van het kind behalen de kinderen uit niet
gescheiden gezinnen een gemiddelde waarde van 29.83 (SD = 12.38) in vergelijking
met kinderen uit gescheiden gezinnen die een gemiddelde score behalen van 32.97 (SD
= 9.10).
Vervolgens werd het verband nagegaan tussen de ouderschapsregeling en de
aanpassing van het kind via onderliggende invloed van de vier variabelen in het
gehanteerde model, nl. de ouder – kind relatie, de conflicten tussen ouders, de
emotionele regulatiestrategieën en de emotionele ervaringen van het kind. Met
betrekking tot deze verdere analyses werden enkel nog de data opgenomen van de
kinderen met een gescheiden gezinscontext.
De correlaties tussen de verschillende variabelen van het model, namelijk de
ouderschapsregeling, de ouder – kind relatie, conflicten tussen ouders, emotionele
regulatiestrategieën, emotionele ervaringen en de aanpassing van het kind worden
weergegeven in Tabel B. Deze werden onderzocht om vooreerst de significante relaties
tussen de verschillende variabelen te bekijken. Er werden significante correlaties
36
teruggevonden tussen de variabelen ouder – kind relatie en de aanpassing van het kind,
en de variabelen ouder – kind relatie en emotionele regulatiestrategieën.
Er werd uitgegaan van de hypothese dat verschillende onderliggende variabelen
de aanpassing van het kind na scheiding beïnvloeden (Mo-Yee Lee, 2002). Om deze
onderliggende effecten vervolgens na te gaan, werd er een padanalyse uitgevoerd, in de
vorm van verschillende lineaire regressieanalyses. Vooreerst werd het verband tussen de
ouderschapsregeling en de conflicten tussen ouders nagegaan in de vorm van een
enkelvoudige lineaire regressie, met als resultaat een niet significant effect F(1,29) =
1.15, p = .29. Vervolgens werd het effect nagegaan van de ouderschapsregeling en de
conflicten tussen beide ouders op de ouder kind – relatie in de vorm van een
meervoudige lineaire regressie, met als resultaat geen significant effect van het model,
F < 1. Zowel de variabele ouderschapsregeling, t(30) = -.58, p = .57, als de variabele
conflicten tussen ouders, t(30) = -.34, p = .74, lieten geen significante relaties zien.
Tabel B
Correlaties tussen Ouderschapsregeling, Ouder – Kind Relatie, Conflicten tussen
Ouders, Emotionele Regulatiestrategieën, Emotionele Ervaringen en Aanpassing Kind
Variabele 1 2 3 4 5 6
______________________________________________________________________
1. Ouderschapsregeling __
2. Ouder – Kind Relatie -.12 __
3. Conflicten tussen Ouders -.20 -.09 __
4. Emotionele Regulatiestrategieën -.08 -.41* -.22 __
5. Emotionele Ervaringen -.04 -.23 -.04 -.31 __
6. Aanpassing Kind -.03 -.42* -.31 -.31 -.27 __
Noot. N = 31.
* p ≤ .05. ** p ≤ .01.
37
Er werd eveneens het effect nagegaan van dezelfde variabelen, namelijk
ouderschapsregeling en de conflicten tussen beide ouders op de emotionele ervaringen
van het kind tijdens en na de scheiding via een meervoudige lineaire regressie, wat
opnieuw duidde op een niet significant effect van het model, F < 1. Beide variabelen,
namelijk ouderschapsregeling, t(30) = .19, p = .86, en conflicten tussen ouders, t(30) =
.15, p =.88, oefenden ook individueel geen significant effect uit. Verder werd het
verband nagegaan tussen de variabelen ouder – kind relatie, de ouderschapsregeling, de
conflicten tussen beide ouders, de emotionele ervaringen van het kind tijdens en na de
scheiding, en de emotionele regulatiestrategieën van het kind via een meervoudige
lineaire regressie. Dit model toonde net geen significant effect aan, F(4,26) = 2.54, p =
.06. De variabelen ouderschapsregeling, t(30), p = .68, conflicten tussen beide ouders,
t(30), p = .19 en emotionele ervaringen t(30), p = .23, lieten geen significante verbanden
zien. Enkel de variabele ouder – kind relatie, t(30), p ≤ .05 toonde een significante
relatie.
Familiale processen Het begrijpen bij kinderen
van de Eigen emotionele respons
.37*
Ouder – kind relatie Emotionele regulatie strategieën
-.13 -.21
.08 -3.04*
Ouderschapsregeling .53 Aanpassing kind
-.14 .04 .48 -5.71*
.11 .20 -1.24
Conflicten tussen ouders Emotionele ervaringen
.06
*p ≤ .05
**p ≤ .01
Figuur 3. Het model van Mo-Yee Lee (2002) in verband met de regeling omtrent het ouderschap na
scheiding en de aanpassing van het kind getoetst aan de hand van lineaire regressieanalyses.
38
Tenslotte werd het effect nagegaan van al de variabelen in het model, namelijk
ouderschapsregeling, conflicten tussen beide ouders, de ouder – kind relatie, de
emotionele regulatiestrategieën van het kind en de emotionele ervaringen die het kind
opdeed tijdens en na de periode van scheiding, op de subjectieve kwaliteit van leven van
het kind. Als resultaat leverde dit model opnieuw net geen significant effect op, F(5,25)
= 2.47, p = .06. De variabelen ouderschapsregeling, t(30), p = .73, emotionele
ervaringen van het kind, t(30), p = .37 en de emotionele regulatiestrategieën, t(30), p =
.89, oefenden geen significante effecten uit binnen het model. Enkel de variabele ouder
– kind relatie, t(30), p ≤ .05, en de variabele conflicten tussen ouders, t(30), p ≤ .05,
correleerden significant met subjectieve levenskwaliteit.
Daarna werd ook het verband onderzocht tussen het gevoel van inspraak bij
kinderen omtrent de verblijfsregeling en de emotionele ervaringen van het kind tijdens
en na de scheiding. De gemiddelde score die kinderen uit gescheiden gezinnen
rapporteren in verband met inspraak omtrent de verblijfsregeling, bedroeg 2.9 (SD =
1.26) op een schaal van 1 tot en met 7. Dit duidt op het feit dat de kinderen uit
gescheiden gezinnen binnen deze populatie over het algemeen reeds een zeker gevoel
van inspraak hebben. Het verband, met als onafhankelijke variabele de inspraak van de
kinderen omtrent de verblijfsregeling en als afhankelijke variabele de emotionele
ervaringen die het kind beleefde tijdens en na de periode van scheiding, werd getoetst
aan de hand van een enkelvoudige lineaire regressie, wat een niet significant resultaat
opleverde, F < 1. Kinderen die het gevoel hebben betrokken te worden bij het regelen
van het verblijf na scheiding van de ouders, hebben niet noodzakelijk minder negatieve
gevoelens rond de scheiding dan kinderen die het gevoel hebben dat met hen geen
rekening gehouden wordt wat betreft deze beslissingen.
Tenslotte werd gekeken naar het verband tussen het gevoel van inspraak bij
kinderen omtrent de verblijfsregeling en de subjectieve kwaliteit van leven van het kind
na de scheiding. Ook dit verband, met als onafhankelijke variabele het gevoel van
inspraak bij de kinderen omtrent de verblijfsregeling en als afhankelijke variabele de
subjectieve kwaliteit van leven van het kind, werd tenslotte nagegaan aan de hand van
een enkelvoudige lineaire regressie, wat opnieuw een niet significant resultaat liet zien,
39
F < 1. Kinderen die wel het gevoel hebben dat tijdens de scheiding rekening met hen
wordt gehouden wat betreft de verblijfsregeling, vertonen daarom geen betere
aanpassing ten opzichte van kinderen die dit gevoel niet ervaren.
40
4. DISCUSSIE
Scheidingen vormen in onze huidige maatschappij geen uitzondering meer. In
België ervaren ongeveer 600.000 kinderen per jaar een scheiding van de ouders
(Kacenelenbogen et al., 2006). Met betrekking tot deze scriptie stond het verband tussen
de regeling in de overeenkomst rond het verblijf van de kinderen en de kwaliteit van
leven bij de kinderen centraal. Het onderzoek werd gebaseerd op het model van
professor Mo – Yee Lee (2002), dat zij in haar onderzoek rond scheiding, heeft
ontwikkeld om de dynamieken met betrekking tot de verschillende regelingen omtrent
het ouderschap en de impact daarvan op de aanpassing van kinderen na scheiding beter
te begrijpen. De verschillende variabelen van het model (Mo – Yee Lee, 2002) betreffen
de ouderschapsregeling, de conflicten tussen beide ouders, de ouder – kind relatie, de
ervaringen van de kinderen tijdens en na de scheiding, de gehanteerde emotionele
regulatiestrategieën van de kinderen en tenslotte de aanpassing van het kind. Met
betrekking tot de ouderschapsregeling vinden we in de literatuur terug dat resultaten
omtrent co-ouderschap niet éénduidig zijn. Er is geen standaardvoorkeur die in elke
situatie kan toegepast worden (Bauserman, 2002). Aan de ouder – kind relatie werd in
onderzoek reeds veel aandacht besteed. Een stimulerende band tussen ouder en kind is
onmisbaar voor een optimale ontwikkeling van het zelfvertrouwen waarmee de
omgeving benaderd kan worden (Verhofstadt-Denève et al., 1995). Een goede hechting
tussen moeder en kind verwijst naar een positieve representatie van het zelf, terwijl
veilige hechting tussen vader en kind meer specifiek samenhangt met een betere
competentie in sociale interacties, minder angstig gedrag en sterkere vaardigheden bij
het omgaan met stress op school. Deze beide rolmodellen zorgen voor de beïnvloeding
van differentiële aspecten van de ontwikkeling van het kind, wat aldus wijst op het
belang van continuïteit en een goede relatie zowel met de moeder als met de vader
(Dekovic & Boer, 1998; Lamb, 1981, 1997; Lewis et al., 1981; Parke, 1996). Slechts
één veilig gehechte relatie met één van beide ouders zorgt voor een beschermend effect
naar de onveilig gehechte ouder toe, doch dit effect is niet volledig (King &
Sobolewski, 2006; Verschueren & Marcoen, 1999). Vervolgens bleek ook de variabele,
conflicten tussen ouders tijdens en na de scheiding, een veel omstreden onderwerp.
41
Aanhoudende conflicten zouden het risico op verscheidene emotionele en
gedragsproblemen bij kinderen verhogen (Ayoub et al., 1999; Tschann (1989). Niet de
scheiding op zich, maar de aanhoudende conflicten zorgen voor pijn en verdriet
(Furstenberg, 1988; Zill, 1988). Wanneer kinderen hun ouders zien samenwerken,
ontwikkelen zij minder angsten en zorgen naar de toekomst toe om te moeten kiezen
tussen beide ouders. Een gevoel van veiligheid is van kritiek belang voor het welzijn
van het kind doorheen de vele veranderingen die het door de scheiding moet ondergaan
(Mitchell & Shatz, 2000). Wat betreft de emotionele regulatiestrategieën van het kind
zorgen actief probleemoplossend gedrag en het zoeken van afleiding voor een verlaging
van symptomen van angst en depressie. De actieve probleemoplossende strategieën
zorgen bovendien voor een modererend effect op de relatie tussen negatieve
levensgebeurtenissen en gedragsproblemen (Ayers et al., 1996). Grych en Fincham
(1993) stellen dat hoe meer het kind zich betrokken voelt bij het conflict en hoe lager de
intensiteit van het conflict, hoe actiever het kind het conflict zal trachten te reguleren. In
relatie tot de ouderschapsregeling werden er met betrekking tot emotionele
regulatiestrategieën geen significante verschillen teruggevonden wat betreft de
aanpassing van het kind en angst en depressie (Maccoby et al., 1993). Met betrekking
tot de emotionele ervaringen reageren kinderen in het algemeen op ouderlijke separatie
en de daarmee gepaard gaande gevolgen door middel van gevoelens van boosheid,
verdriet, verwarring of een gevoel van verlatenheid (Harter & Whitesell, 1989;
Wallerstein & Blakeslee, 1989). Kinderen voelen zich ook vaak erg schuldig (Jenkins &
Smith, 1993) of schamen zich om de scheiding (Oppawsky, 1989). Omtrent kwaadheid
worden in de literatuur steeds resultaten teruggevonden die duiden op een verhoogd
niveau van kwaadheid bij kinderen uit gescheiden gezinssituaties in vergelijking met
kinderen uit een niet gescheiden gezinscontext (Wallerstein & Blakeslee, 1990;
Wallerstein et al., 2000; Mahon et al., 2003). Wat betreft andere mogelijke reacties
zoals angst en depressie worden tegengestelde resultaten bekomen. Verder stond de
aanpassing van het kind als afhankelijke variabele centraal met nadruk op de subjectieve
kwaliteit van leven van het kind zelf in tegenstelling tot het model van Mo – Yee Lee
waar de aanpassing van het kind beschouwd wordt als de mate van gedragsproblemen
bij het kind. Als interessant onderzoeksgegeven werd tenslotte ook de variabele, gevoel
van inspraak bij de kinderen, betrokken in het model. Er werd aangetoond dat wanneer
42
kinderen betrokken worden in het scheidingsproces, zij later minder problematisch
gedrag vertonen (Smart & Neale, 2000). Ondanks kinderen niet het finale
beslissingsrecht krijgen, hechten zij er toch waarde aan dat naar hen geluisterd wordt
(Smith et al., 2003). Vanuit deze verschillende, soms beperkte en tegenstrijdige,
onderzoeksresultaten kunnen we concluderen dat het moeilijk is hieromtrent algemene
conclusies te trekken en dat verder onderzoek aangewezen is. Binnen deze scriptie
werden aldus een aantal onderzoeksvragen nagegaan over het verband tussen de
regeling in de overeenkomst rond het verblijf van de kinderen en de kwaliteit van leven
of de aanpassing bij de kinderen met nadruk op het perspectief van het kind zelf. De
doelpopulatie bestond uit Vlaamse kerngezinnen en Vlaamse gezinnen in scheiding, tot
maximaal 3 jaar na de eerste gedachte aan scheiding. De analyses werden uitgevoerd
aan de hand van de data van 41 kinderen uit intacte gezinnen en 31 kinderen uit een
gescheiden gezinscontext met nadruk op de interne consistentie van de
meetinstrumenten.
In een eerste onderzoeksvraag werd nagegaan of er verschillen terug te vinden
zijn tussen kinderen uit gescheiden of niet gescheiden gezinnen wat betreft de
verschillende variabelen van het gehanteerde model, namelijk de ouderschapsregeling,
de ouder – kind relatie, de conflicten tussen ouders, de emotionele regulatiestrategieën,
de emotionele ervaringen en tenslotte de aanpassing van het kind. Om dit verschil na te
gaan, werd een significante multivariate variantieanalyse uitgevoerd met als resultaat
duidelijke effecten van scheiding. Univariate variantieanalyses toonden effecten op de
variabele ouder – kind relatie, kinderen uit gescheiden gezinnen rapporteerden een
minder positieve band met de ouder(s). Dit resultaat kan eventueel gekoppeld worden
aan de bevindingen van Stewart (2003). Deze onderzoeker stelt dat eventuele conflicten
tijdens de scheiding, een verminderd of negatief contact met één van beide ouders en
het daarmee samenhangende sociale netwerk, het verlies van ouderlijke supervisie en
het verlies van financiële inkomsten, de hechtingsrelatie mogelijks in het gedrang
brengen (Stewart, 2003). Vervolgens werd ook een significant effect teruggevonden bij
conflicten tussen ouders. Kinderen afkomstig uit gescheiden gezinnen rapporteren meer
conflicten tussen de ouders dan kinderen uit een niet gescheiden gezinscontext. Ook dit
sluit aan bij literatuuronderzoek. In vele gevallen zijn beide ouderlijke partijen namelijk
jammer genoeg niet in staat de noden van het kind op de eerste plaats te zetten en gaat
43
de scheidingsprocedure gepaard met een langdurige periode van conflicten en
turbulentie waar ook regelmatig de kinderen aan blootgesteld worden (Ayoub et al.,
1999). Een laatste significant effect dat werd teruggevonden betreft de emotionele
ervaringen van het kind. Kinderen uit gescheiden gezinnen rapporteren meer negatieve
emotionele ervaringen dan kinderen uit een intacte gezinscontext. Ook dit resultaat
houdt verband met voorgaande bevindingen, kinderen reageren namelijk op ouderlijke
separatie en de daarmee gepaard gaande gevolgen door middel van negatieve gevoelens
zoals droefheid, boosheid, verwarring, schaamte, schuld en verlatenheid (Harter &
Whitesell, 1989; Wallerstein & Blakeslee, 1989; Jenkins & Smith, 1993; Oppawsky,
1989). Er bestaat duidelijke evidentie voor een verhoogd niveau van kwaadheid bij
adolescenten uit een gescheiden gezinssituatie. Voor angst en depressie werden echter
geen éénduidige resultaten teruggevonden. Met betrekking tot de ouderschapsregeling
werd geen effect van scheiding teruggevonden. Dit ligt volledig in lijn van de
verwachtingen aangezien er geen standaardvoorkeur bestaat die in elke situatie kan
toegepast worden. Er is geen enkele definitieve ouderschapsregeling die kinderen kan
beschermen tegen de negatieve gevolgen van scheiding (Bauserman, 2002). Toch
kunnen intacte gezinssituaties met een hoge aanwezigheid van conflicten nadeliger zijn
voor kinderen dan éénoudergezinnen waar de conflicten omtrent de scheiding sterk
gedaald zijn (Hetherington et al., 1989). Er werd eveneens geen effect teruggevonden
op de variabele emotionele regulatiestrategieën. Dit resultaat spreekt het voorgaande,
weliswaar beperkte onderzoek, tegen waar verwacht wordt dat scheiding en de vele
veranderingen die daarmee gepaard gaan de probleemoplossende vaardigheden van de
kinderen uitdagen (Hetherington et al., 1998). Toch hangen de gehanteerde emotionele
regulatiestrategieën ook sterk samen met de unieke karakteristieken van het kind zelf,
wat eventueel een mogelijke verklaring kan bieden voor de huidige bevinding binnen
dit onderzoek. Kinderen die namelijk negatief reageren op gebeurtenissen in de
omgeving en boven de eigen emoties of gedrags – responsen moeilijker kunnen
reguleren of moduleren, kunnen een verhoogde kwetsbaarheid vertonen bij stress
(Bradley, 1990). Op deze manier heeft niet de scheiding als dusdanig invloed op de
gehanteerde strategieën, maar wel de manier waarop het kind de omgeving benadert.
Tenslotte werd geen effect gerapporteerd op de aanpassing van het kind. Grotendeels
spreekt dit voorgaande literatuur tegen waar al te vaak gesteld wordt dat scheiding
44
negatieve effecten zou vertonen op het welzijn van het kind (McLanahan & Sandefur,
1994; Størksen et al., 2006). Maar zoals Hetherington (1993) en Emery (1999) het
echter stellen, mogen we niet vergeten dat de meerderheid van de kinderen wel over
voldoende mogelijkheden beschikt om twee jaar na de scheiding het extra appèl, dat
deze gebeurtenis legt op de ontwikkelingsvaardigheden, te hanteren. Bovendien zou het
resultaat uit dit onderzoek een meer positieve uitkomst betekenen voor kinderen uit een
gescheiden gezinscontext. Tenslotte dient de nadruk gelegd te worden op het feit dat het
hier steeds om zelfrapportage van het kind zelf gaat, namelijk de subjectieve beleving
van de kwaliteit van leven door het kind zelf, waardoor de resultaten mogelijks
genuanceerd dienen te worden. Ook sociale wenselijkheid kan er aldus voor gezorgd
hebben dat de resultaten niet volledig consistent zijn met de realiteit.
Vervolgens werd binnen dit onderzoek ook het verband onderzocht tussen de
ouderschapsregeling en de aanpassing van het kind via onderliggende invloed van de
vier variabelen in het model, nl. de ouder – kind relatie, de conflicten tussen ouders, de
emotionele regulatiestrategieën en de emotionele ervaringen van het kind. Net zoals in
het onderzoek van Mo – Yee Lee (2002) werd een padanalyse uitgevoerd aan de hand
van multivariate regressieanalyses. In tegenstelling tot de resultaten van Mo – Yee Lee
werden echter geen significante effecten teruggevonden. Allereerst dient een duidelijk
verschil met het model van Mo – Yee Lee sterk benadrukt te worden, namelijk de
interpretatie van de variabele aanpassing van het kind. In het onderzoek van Mo – Yee
Lee wordt de aanpassing van het kind gemeten in termen van gedragsproblemen.
Binnen dit onderzoek echter wordt de subjectieve kwaliteit van leven van het kind zelf
gehanteerd, wat tot verschillende resultaten kan leiden. Vervolgens werd binnen de
padanalyse van Mo – Yee Lee enkel de ouderschapsregeling “co – ouderschap”
opgenomen in het onderzoek. Met betrekking tot dit onderzoek werden echter ook het
“hoofdzakelijk verblijf bij de moeder” en het “hoofdzakelijk verblijf bij de vader” in het
onderzoek opgenomen wegens de kleine populatie. Wat betreft de variabele
“emotionele ervaringen” kunnen we nog een volgende belangrijke bedenking
formuleren, namelijk in voorgaande literatuur omtrent scheiding werden enkel
duidelijke effecten teruggevonden met betrekking tot kwaadheid (Mahon et al., 2003).
In het huidige onderzoek werden echter ook items opgenomen die peilen naar verdriet,
schuld en angst, waardoor mogelijks het effect van kwaadheid werd gereduceerd. De
45
afwezigheid van effecten op de emotionele regulatiestrategieën wijzen tenslotte wel in
dezelfde richting als het onderzoek van Kline et al. (1989). In relatie tot de
ouderschapsregeling werden omtrent de emotionele regulatiestrategieën bij een kind
immers geen significante verschillen teruggevonden in de emotionele aanpassing van
het kind. Toch zagen we in het onderzoek ook variabelen, die individueel wel een
significant verband aantoonden, meer bepaald de ouder – kind relatie en conflicten
tussen beide ouders. De eerste variabele was van betekenis op de emotionele
regulatiestrategieën van het kind, alsook op de aanpassing van het kind. Dit resultaat
wijst op de belangrijke ouder – kind relatie. Mogelijks is het niet de scheiding op zich,
maar de kwaliteit van de vroege hechtingsband die zorgt voor problemen na separatie.
Immers, een stimulerende band tussen ouder en kind is onmisbaar voor een optimale
ontwikkeling van het zelfvertrouwen waarmee de omgeving benaderd kan worden
(Verhofstadt – Denève et al., 1995). De conflicten tussen de ouders duidden eveneens
op een significant effect wat betreft de aanpassing van het kind. Het positieve verband
tussen conflicten bij de ouders en de aanpassing van het kind bevestigen suggesties van
vorige onderzoeken met betrekking tot de mogelijke negatieve impact van de
betrokkenheid van kinderen in ouderlijke conflicten (Grych & Fincham, 1992; Jenkins
et al., 1989).
Daarna werd ook het verband nagegaan tussen een nieuwe variabele, namelijk het
gevoel van inspraak bij het kind omtrent de verblijfsregeling, en de emotionele
ervaringen die het kind tijdens de scheiding ervaart. Opnieuw werd een lineaire
regressie uitgevoerd, maar toonde in tegenstelling tot voorgaande literatuur (Neale,
2001; Neale & Smart, 2001; Smith et al., 2003) en verwachtingen geen significant
resultaat aan. Een mogelijke verklaring zou er in kunnen bestaan dat het gebrek aan
betrokkenheid meer onbewust ervaren wordt in de vorm van gedragsproblemen.
Anderzijds worden de emotionele ervaringen met betrekking tot de verblijfsregeling
mogelijks overstemd door de gevoelens die de scheiding zelf oproept. Dit resultaat dient
eveneens genuanceerd te worden aangezien de kinderen uit gescheiden gezinnen binnen
deze populatie algemeen reeds een zeker gevoel van inspraak hadden. Aldus werd het
verband mogelijks gereduceerd door de kleine spreiding binnen de gehanteerde
populatie. Verder onderzoek is hier zeker aangewezen.
46
Tenslotte werd gekeken of er een verband bestaat tussen het gevoel van inspraak
bij kinderen omtrent de verblijfsregeling en de algemene subjectieve kwaliteit van leven
van het kind na de scheiding. In tegenstelling tot de bevindingen van Smith et al.
(2003), waar aangetoond wordt dat kinderen er waarde aan hechten wanneer naar hen
geluisterd wordt, werd geen significant effect bekomen. Opnieuw steunt deze
onderzoeksvraag binnen dit onderzoek op zelfrapportage van de kinderen, waardoor de
resultaten mogelijks gekleurd zijn door sociale wenselijkheid. Mogelijks biedt ook deze
laatste onderzoeksvraag een vertekend beeld door de beperkte spreiding in de
gehanteerde populatie. Aldus is voorzichtigheid geboden bij het interpreteren van dit
resultaat. Slechts zeer weinig onderzoek werd reeds uitgevoerd omtrent het gevoel van
inspraak van het kind, wat vanzelfsprekend duidt op de nood aan replicatie en
bijkomend onderzoek.
Een eerste belangrijke sterkte binnen dit onderzoek betreft de gerespecteerde
betrouwbaarheid van de gehanteerde vragenlijsten in de statistische analyses, waardoor
de kans op significante resultaten groter was. Een andere belangrijke sterkte van het
onderzoek betreft de afwezigheid van ontbrekende gegevens waardoor de bevraagde
data van de gehele steekproef gehanteerd kon worden. Tenslotte betreft dit ook één van
de weinige onderzoeken die reeds het begrip “kwaliteit van leven” onderzochten met
betrekking tot scheiding. Dit zorgt voor een nieuw inzicht in het individuele perspectief
van het kind met nadruk op zijn individuele omgeving (Shalock, 2004). Eveneens werd
slechts weinig onderzoek uitgevoerd waarbij de mening van het kind zelf volledig
centraal staat (Glover & Steele, 1989), waardoor dit onderzoek eveneens een bijdrage
kan leveren tot nieuwe bevindingen. Naast voordelen zijn er zeker ook een aantal
nadelen binnen het onderzoek terug te vinden. Allereerst is het onderzoek volledig
gebaseerd op de zelf – rapportage van het kind wat vertekende beelden kan geven in
termen van sociale wenselijkheid of loyauteit naar de ouders toe. Vervolgens is dit
onderzoek gebaseerd op een zeer kleine steekproef van slechts 31 kinderen uit een
gescheiden gezinscontext waardoor de resultaten zeer voorzichtig geïnterpreteerd
dienen te worden. In vergelijking met het onderzoek van Mo – Yee Lee (2002) valt dit
onderzoek terug op slechts de helft van het aantal proefpersonen. Bovendien werd bij de
variabele ouderschapsregeling gekozen om enkel de gerapporteerde data van de
47
moeders te hanteren, gezien de beperkte omvang van deelname van de vaders. Toch is
het belangrijk om ook de visie van de vaders in het onderzoek te betrekken, aangezien
dit nieuw perspectief kan bieden. Er werd reeds onderzoek gedaan dat duidt op het
belang van het vaderschap na scheiding met betrekking tot het welzijn van het kind
(Lamb, 1999). Vervolgens is dit onderzoek gebaseerd op cross – sectionele data.
Derhalve kunnen geen causale assumpties gemaakt worden, alsook met betrekking tot
de padanalyse, aangezien de gevonden relaties tussen de variabelen covariaties
betreffen. Tenslotte omvatten de items niet steeds het gehele veld van de variabele die
getracht wordt te meten door gebrek in aantal, dit met het oog op de interne consistentie.
Een duidelijk voorbeeld hiervan is de variabele emotionele regulatiestrategieën van het
kind waarbij slechts drie items in het onderzoek werden opgenomen. Hierdoor zijn de
bekomen resultaten mogelijks niet volledig representatief voor de variabelen in het
model.
Vanuit deze studie kunnen we concluderen dat er nog heel wat onderzoek nodig is
om een duidelijk beeld te krijgen wat betreft het verband tussen de ouderschapsregeling
en de kwaliteit van leven bij het kind. Het verband tussen beiden volgt een complex
traject met onderliggende variabelen, waarbij de ouder – kind relatie van zeer groot
belang blijkt te zijn, een bevinding die reeds herhaaldelijk werd bevestigd in voorgaand
onderzoek (Kline et al., 1991; Maccoby & Mnookin, 1992). Bij gebrek aan een grote
populatie is er nood aan replicatie en longitudinaal onderzoek om mogelijks causale
verbanden te leggen. Bovendien is ook verder onderzoek met betrekking tot de kwaliteit
van leven van het kind noodzakelijk, aangezien op dit moment enig vergelijkend
onderzoek vrijwel onbestaande is. Het is van belang verder te kijken dan enkel de
gedragsproblemen wat betreft het emotionele welzijn van het kind. De gehanteerde
genuanceerde benadering die in deze scriptie centraal stond is gevoelig voor de visie
van het kind, en vestigt de aandacht op zowel de vaardigheden als de moeilijkheden die
het kind ervaart tijdens de periode van scheiding. Kinderen zijn immers de meest
betrouwbare getuigen van hun eigen ervaringen hieromtrent (Piper, 2000). Het is aldus
belangrijk te kijken naar de noden en wensen op het niveau van het kind zelf.
48
5. CONCLUSIE
Samengevat toont deze scriptie aan dat de resultaten duidelijke effecten induceren van
scheiding op de ouder – kind relatie, ouderlijke conflicten en de emotionele ervaringen
van het kind. Kinderen afkomstig uit gescheiden gezinnen rapporteren een minder
positieve band met de ouders, meer ouderlijke conflicten en meer negatieve emotionele
ervaringen. Vervolgens wordt er in de gescheiden gezinssituaties een verband
teruggevonden tussen de ouder – kind relatie en de emotionele regulatiestrategieën en
aanpassing van het kind, alsook tussen ouderlijke conflicten en de aanpassing van het
kind. Dit wijst, net zoals het model van Mo – Yee Lee (2002), op de complexiteit van
het scheidingsproces voor een kind. Wanneer men tenslotte kijkt naar de ervaringen van
het kind zelf wat betreft het nemen van beslissingen omtrent de verblijfsregeling na de
scheiding, worden echter geen verbanden vastgesteld tussen een mogelijk gevoel van
inspraak bij het kind en de emotionele ervaringen en de aanpassing van het kind.
49
6. REFERENTIES
Achenbach T. M. (1991). Manual for the Youth Self-report and 1991 Profile.
Burlington, VT: University of Vermont Department of Psychiatry.
Ainsworth, M. (1969). Object relations, dependency and attachment: a theoretical
review of the mother-infant relationship. Child Development, 40, 969-1025.
Amato, P. R. (2000). Consequences of divorce for adults and children. Journal of
Marriage and the Family, 62, 1269-1287.
Amato, P. R. & Previti, D. (2003). People’s reason for divorcing: Gender, social
class, the life course, and adjustment. Journal of Family Issues, 24, 602-626.
Amato, P. R. & Rezac, S. (1994). Contact with residential parents, interparental
conflict, and children’s behavior. Journal of Family Issues, 15, 191–207.
Arrindell, W.A. & Ettema, H. (1981). Dimensionele structuur, betrouwbaarheid en
validiteit van de Nederlandse bewerking van de Symptom Checklist (SCL-90).
Nederlands Tijdschrift van de Psychologie, 36, 77-108.
Ayers, T.S., Sandler, I.N., West, S.G. & Roosa M.W. (1996). A dispositional and
situational assessment of children’s coping: Testing alternative models of
coping. Journal of Personality, 4, 923-958.
Ayoub, C. C., Deutsch, R. M. & Maraganore, A. (1999). Emotional distress in children
of high-conflict divorce: The impact of marital conflict and violence. Family and
conciliatory Courts Review, 37, 297-314.
Bauserman, R. (2002). Child adjustment in joint-custody versus sole-custody
arrangements: A meta-analytic review. Journal of Family Psychology, 16, 91-
102.
Berg, B. & Kelly, R. (1979). The measured self-esteem of children from broken,
rejected, and accepted families. Journal of divorce, 2, 363-369.
Bickham, N. & Fiese, B. (1997). Brief reports: Extension of the children’s
perceptions of Interparental Conflict Scale for use with late adolescents. Journal
of Family Psychology, 2, 246-250.
Billings, A. G. & Moos, R. H. (1981). The role of coping responses in attenuating the
impact of stressful life events. Journal of Behavioral Medicine, 4, 139-157.
50
Borkhuis, G.W. & Patalano, F. (1997). MMPI personality differences between
adolescents from divorced and non-divorced families. Psychology: A Journal of
Human Behavior, 34, 37-41.
Bowlby, J. (1969). Attachment and loss: Vol. 1. Attachement. New York: Basic Books.
Bradley, S. J. (1990). Affect regulation and psychopathology: Bridging the mind-body
gap. Canadian Journal of Psychiatry, 35, 540–547.
Brown, J. M., O’Keeffe, J., Sanders, S. & Baker, B. (1986). Developmental changes in
children’s cognition to stressful and painful situations. Journal of Pediatric
Psychology, 11, 343-357.
Buchanan, C.M., Maccoby, E.E. & Dornbusch, S.M. (1991). Caught between parents:
adolescents’ experience in divorced homes. Child development, 62, 1008-1029.
Butler, I., Scanlan, L., Robinson, M., Douglas, G. & Murch, M. (2002). Children’s
involvement in their parents’ divorce: Implications for practice. Children and
Society, 16, 89-102.
Buysse, A., Schoors, K., Taelman, P., Van de gaer, D. & Verschelden, G. (2006). An
evidence-based policy for the optimisation of divorce trajectories
in Flanders: Towards higher post-divorce quality of life - ePod study. Oproep
Strategisch Basis Onderzoek, IWT.
Bretherton, I. (1997). Bowlby's legacy to Developmental Psychology. Child Psychiatry
and Human Development, 28, 33-43.
Cashion, B.G. (1984). Female-headed families: effects on children and clinical
implications. In D. H. Olson & B. C. Miller (Eds.). Family studies review
yearbook (pp. 481-489). Beverly Hills, CA: Sage.
Clarkin, J.F. & Glazer, H.I. (1981). Depression: Behavioral and directive intervention
strategies. New York, NY: Garland.
Compas, B. E., Malcarne, V. L. & Fondacaro, K. M. (1988). Coping with stressful
events in older children and young adolescents. Journal of Consulting and
Clinical Psychology, 56, 405-411.
Conger, R.D. & Chao, W. (1996). Adolescent depressed mood. In R. L. Simons (Ed.).
Understanding differences between divorced and intact families: Stress,
interaction, and child outcome (pp. 157-175). Thousand Oaks, CA: Sage.
51
Crandal, R. (1973). The measurement of self-esteem and related constructs. In J.P.
Robinson & P.R. Shaver (Eds.). Measures of social psychological attitudes
(Revised edition) (pp. 80-82). Ann Arbor: ISR.
Cummins, R.A. (1996). The domains of life satisfaction: an attempt to order chaos.
Social Indicators Research, 38, 303-328.
Cummins, R.A. (1997). Manual: Comprehensive Quality of Live Scale – School Version
Grades 7 – 12 (5 ed.). Deakin University: School of Psychology.
Cummins, R.A. (2005). Moving from the quality of life concept to a theory. Journal of
Intellectual Disability Research, 10, 699-706.
Demo, D.H. (1992). Parent-child relations: assessing recent changes. Journal of
marriage and the family, 54, 104-117.
Demos, V. (1986). Crying in early infancy: An illustration of the motivational function
of affect. In T.B. Brazelton & M.W. Yogman (Eds.). Affective development in
infancy (pp. 39-74). Norwood, N J: Ablex.
Deneau, K.A. (1999). Older children’s relationships with their parents post divorce and
parents’ flexibility with visitation schedules. Unpublished honor’s thesis,
Arizona State University, Tempe.
Ebata, A. T. & Moos, R. H. (1991). Coping and adjustment in distressed and healthy
adolescents. Journal of Applied Developmental Psychology, 12, 33-54.
Eisenberg, N., Fabes, R. A., Bernzweig, J., Karbon, M., Poulin, R. & Hanish, L.
(1993). The relations of emotionality and regulation to preschoolers’ social
skills and sociometric status. Child Development, 64, 1418–1438.
Emery, R.E. (1982). Interparental conflict and the children of discord and divorce.
Psychological Bulletin, 92, 310-330.
Fabricius, W.V. & Hall, J. (2000). Young adults’ perspectives on divorce: Living
arrangements. Family and Conciliation courts Review, 38, 446-461.
Fabricius, W.V. (2003). Listening to children of divorce: New findings that diverge
from Wallerstein, Lewis, and Blakeslee. Family Relations, 52, 385-396.
Federale Overheidsdienst Justitie (2006). Wet van 18 juli 2006. Belgische Staatsblad/
Moniteur Belge, 275, 43.971.
Festinger, L. (1957). A theory of cognitive dissonance. Stanford, CA: Stanford
University Press.
52
Furstenberg, F. F. (1988). Child care after divorce and remarriage. In E. M.
Hetherington & J. Arasteh (Eds.). Impact of divorce, single-parenting, and
stepparenting on children (pp. 245-261). Hillsdale, NJ: Erlbaum.
Gardner, R. A. (1998). The Parental Alienation Syndrome: A Guide for Mental Health
and Legal Professionals. Cresskill, New Jersey: Creative Therapeutics, Inc.
Gardner, R. A. (2002). Parental alienation syndrome vs. parental alienation: Which
diagnosis should evaluators use in child-custody disputes? The American
Journal of Family Therapy, 30, 93–115.
Garnefski, N. & Diekstra, R.W. (1997). Adolescents from one parent, stepparent and
intact families: Emotional problems and suicide attempts. Journal of
Adolescence, 20, 201-208.
Gaylin, W. (1984). The rage within. New York: Simon & Schuster.
Glover, R. J. & Steele, C. (1989). Comparing the effects on the child of post-divorce
parenting arrangements. Journal of Divorce, 12, 185-201.
Grych, J. H. & Fincham, F. D. (1990). Marital conflict and children's adjustment: A
cognitive contextual framework. Psychological Bulletin, 108, 267-290.
Grych, J.H., Seid, M. & Fincham, F.D. (1992). Assessing marital conflict from the
child’s perspective: The children’s perception of Interparental Conflict Scale.
Child Development, 63, 558-572.
Haugen, G.M.D. (2005). Relations between money and love in postdivorce families.
Childhood, 12, 207-226.
Harter, S. & Whitesell, N. R. (1989). Developmental changes in children’s
understanding of single, multiple, and blended emotion concepts. In C. Saarni &
P.L. Harris (Eds.). Children’s understanding of emotion (pp.81-116).
Cambridge, MA: Cambridge University Press.
Heider, F. (1958). The psychology of interpersonal relations. New York: Wiley.
Hetherington, E. M., Bridges, M. B. & Insabella, G. M. (1998). What matters? What
does not? Five perspectives on the association between marital transitions and
children's adjustment. American Psychologist, 53, 167-184.
Hetherington, E. M., Cox, M. & Cox, R. (1982). Effects of divorce on parents and
children. In M. Lamb (Ed.). Nontraditional families (pp. 233–288). Hillsdale,
NJ: Erlbaum.
53
Hetherington, E. M., Cox, M. & Cox, R. (1985). Long-term effects of divorce and
remarriage on the adjustment of children. Journal of the American Academy of
Child Psychiatry, 24, 518-830.
Hetherington, E.M. & Kelly, J. (2002). For better or for worse. New York: Norton.
Hetherington, E. M., Stanley-Hagan, M. & Anderson, E. R. (1989). Marital transitions,
a child’s perspective. American Psychologist, 44, 303-312.
Holmes, J. (1993). Attachment theory: a biological basis for psychotherapy? British
Journal of Psychiatry, 163, 430-438.
Jansma, J.B.M. & Coole, R.L. (1996). GKS-II Gezinsklimaatschaal. Lisse: Swets &
Zeitlinger B.V.
Jenkins, J. M. & Smith, M. A. (1993). A prospective study of behavioral disturbance in
children who subsequently experience parental divorce: A research note. Journal
of Divorce and Remarriage, 19, 143-160.
Jenkins, J. M., Smith, M. A. & Graham, P. J. (1989). Coping with parental quarrels.
Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 28, 182-
189.
Johnston, J.R., Kline, M. & Tschann, J.M. (1989). Ongoing postdivorce conflict:
effects on children of joint custody and frequent access. American Journal of
Orthopsychiatry, 59, 576-592.
Kacenelenbogen, N., Roland, M., Schetgen, M. & Dusart, A.F. (2006). Study of the
follow-up by the general practitioner of the children of separated parents. Revue
Medicale de Bruxelles, 27, 279-286.
Kelly, D. (1980). Anxiety and emotions. Springfield, IL: Charles C. Thomas Publishers.
Kelly, J.B. (2005). Developing beneficial parenting plan models for children following
separation and divorce. Journal of the American Academy of Matrimonial
Lawyers, 19, 101–118.
Kelly, J.B. (2007). Children’s living arrangements following separation and divorce:
Insights from empirical and clinical research. Family Process, 46, 35-52.
King, V. & Sobolewski, J.M. (2006). Nonresident fathers’ contributions to adolescent
well-being. Journal of Marriage and Family, 68, 537-557.
54
Kline, M., Tschann, J. M., Johnston, J. & Wallerstein, J. S. (1989). Children’s
adjustment in joint and sole physical custody families. Development Psychology,
25, 430-438.
Kline, M., Johnston, J. & Tschann, J. M. (1991). The long shadow of marital conflict:
A model of children’s postdivorce adjustment. Journal of Marriage and the
Family, 53, 297-309.
Kopp, C.B. (1989). Regulation of distress and negative emotions: a developmental
view. Developmental Psychology, 3, 343-354.
Lamb, M. E. (1999). Noncustodial fathers and their impact on the children of divorce.
In R. A. Thompson & P. R. Amato (Eds.). The postdivorce family: Children,
parenting, and society (pp. 105-125). Thousand Oaks, CA: Sage.
Laumann – Billings, L. & Emery R.E. (2000). Distress among young adults from
divorced families. Journal of Family Psychology, 4, 671-687.
Lazarus, R. S. & Folkman, S. (1984). Stress, appraisal, and coping. New York:
Springer.
Lee, M. (2002). A model of children’s postdivorce behavioral adjustment in maternal-
and dual-residence arrangements. Journal of family issues, 23, 672-697.
Levitt, E.E. (1980). Psychology of anxiety. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum &
Associates.
Luepnitz, D. A. (1986). A comparison of maternal, paternal and joint custody:
Understanding the varieties of post-divorce family life. Journal of Divorce, 9, 1-
12.
Lund, M. (1995). A therapist’s view of parental alienation syndrome. Family and
Conciliation Courts Review, 33, 308–316.
Maccoby, E.E. (1999). The Custody of Children of Divorcing Families: Weighing the
Alternatives. In R. A. Thompson & P. R. Amato (Eds.). The Postdivorce Family:
Children, Parenting and Society (pp. 51–70). London: Sage.
Maccoby, E. E., Buchanan, C. M., Mnookin, R. H. & Dornbusch, S. M. (1993).
Postdivorce roles of mothers and fathers in the lives of their children. Journal of
Family Psychology, 7, 24-38.
Maccoby, E. E. & Mnookin, R. H. (1992). Dividing the child: Social and legal
dilemmas of custody. Cambridge, MA: Harvard University Press.
55
Mahon, N.E., Yarcheski, A. & Yarcheski, T.J. (2003). Anger, anxiety, and depression
in early adolescents from intact and divorced families. Journal of Pediatric
Nursing, 4, 267-273.
McKay, M., Rogers, P.D. & McKay, J. (1989). When anger hurts: Quieting the storm
within. Oakland, CA: New Harbinger.
McLanahan, S. & Sandefur, G. (1994). Growing up with a single parent: What hurts,
what helps. Cambridge, MA: Harvard University Press.
Neale, B. (2001). Family Values: Children’s Reflections on Post Divorce Family Life.
Childrenz Issues, 5, 6-9.
Neale, B. & Smart, C. (2001). Good to Talk? Conversations with Children after
Divorce. East Molesey, UK: Young Voice.
Oppawsky, J. (1989). Family dysfunctional patterns during divorce: From the view of
the children. Journal of Divorce, 12, 139-152.
Paykel, E.S. (1975). Environmental variables in the etiology of depression. In: F.F.
Flach & S.C. Draghi (Eds.). The nature and treatment of depression (pp. 57-72).
New York: John Wiley.
Peters, H.E., Argys, L.M., Maccoby, E.E. & Mnookin, R.H. (1993). Enforcing divorce
settlements: Evidence from child support compliance and award modifications.
Demography, 30, 719-735.
Pleck, J.H. & Masciadrelli, B.P. (2004). Paternal involvement by U.S. residential
fathers: Levels, sources, and consequences. In M.E. Lamb (Ed.). The role of the
father in child development (pp. 222–271). New York: Wiley.
Piper, C. (2000). Assumptions about children’s best interests. Journal of Social
Welfare and Family Law, 22, 261–76.
Radloff, L.S. (1977). The CES-D scale: A self-report depression scale for research in
the general population. Applied Psychological Measurement, 1, 385-401.
Rogoff, B. (1995). Observing sociocultural activity on three planes: Participatory
appropriation, guided participation, and apprenticeship. In J. Wertsch, P. D. Rio,
& A. Alvarez (Eds.). Sociocultural studies of mind (pp. 139–163). New York:
Cambridge University Press.
Rosenberg, M. (1965). Society and the adolescent self-image. Princeton, NJ: Princeton
University Press.
56
Salzman, L. (1975). Interpersonal factors in depression. In F.F. Flach & S.C. Draghi
(Eds.). The nature and treatment of depression (pp. 43-56). New York: John
Wiley.
Shalock, R.L., Bartnik, E., Wu, F., Konig, A., Lee, C.S. & Reiter, S. (1990). An
international perspective on quality of life: measurement and use. Atlanta, GA:
May.
Shalock, R.L., Keith, K.D., Hoffman, K. & Karan, O.C. (1989). Quality of life: its
measurement and use. Mental Retardation, 27, 25-31.
Shalock, R.L. (2004). The concept of quality of life: what we know and do not know.
Journal of Intellectual Disability Research, 48, 203-216.
Shiller, V.M. (1986). Loyalty conflicts and family relationships in latency age boys: A
comparison of joint and maternal custody. Journal of Divorce, 9, 17-38.
Slater, E.J., Stewart, K.J. & Linn, M.W. (1983). The effects of family disruption on
adolescent males and females. Adolescence, 18, 931-942.
Smart, C. & Neale, B. (2000). “It’s My Life Too” – Children’s Perspectives on Post-
Divorce Parenting. Family Law, 7, 163–169.
Smith, A.B. (1998). Understanding Children’s Development. Wellington: Bridget
Williams Books.
Smith, A.B. (2002). Interpreting and supporting participation rights: Contributions
from sociocultural theory. International Journal of Children’s Rights, 10, 73-88.
Smith, A.B., Nicola, J.T. & Tapp, P. (2003). Rethinking children’s involvement in
decision-making after parental separation. Childhood, 10, 201-216.
Spielberger, C. (1975). Stress and anxiety, Vol. 1. New York, NY: Wiley & Sons.
Spielberger, C.D. (1996). Manual for the State-Trait Anger Expression Scale. Port
Huron, MI: Sigma Assessments Systems Inc.
Sroufe, L.A. & Waters, E. (1977). Attachment as an organizational construct. Child
Development, 48, 1184-1199.
Stewart, S.D. (2003). Nonresident parenting and adolescent adjustment: The quality of
nonresident father-child interaction. Journal of family issues, 24, 217-244.
Stewart, A.J., Copeland, A.P., Chester, N.A., Malley, J.E. & Barenbaum, N.B. (1997).
Separating together: How divorce transforms families. New York: Guilford
Press.
57
Størksen, I., Røysamb, E., Holmen, T.L. & Tambs, K. (2006). Adolescent adjustment
and well – being: Effects of parental divorce and distress. Scandinavian Journal
of Psychology, 47, 75-84.
Taylor, N.J. (2002). Children’s rights and family responsibilities in the New Zealand
family court. Paper presented at Proceedings of the International Society of
Family Law 11th
World Conference. Copenhagen and Oslo, 2-7 August.
Taylor, N.J., Gollop, M., Smith, A.B. & Tapp, P.F. (1999). The Role of Counsel for the
Child: Perspectives of Children, Young People and Their Lawyers: Research
Report. Wellington: Department for Courts.
Tomasello, M. (1999). The Cultural Origins of Human Cognition. Cambridge, MA:
Harvard University Press.
Verhofstadt-Denève, L., Van Geert, P. & Vyt, A. (1995). Handboek
ontwikkelingspsychologie: grondslagen en theorieën. Diegem, Nederland: Bohn
Stafleu Van Loghum.
Vygotsky, L.S. (1978). Mind in Society: The Development of Higher Mental Processes.
Cambridge, MA: Harvard University Press.
Verhulst, F.C., Van der Ende, J. & Koot, H.M. (1997). Handleiding voor de Youth Self-
Report (YSR). Rotterdam: Afdeling Kinder- en jeugdpsychiatrie, Sophia
Kinderziekenhuis/ Academisch Ziekenhuis Rotterdam/ Erasmus Universiteit
Rotterdam.
Verschueren, K. & Marcoen, A. (1999). Representation of self and socio-emotional
competence in kindergartners: Differential and combined effects of attachment
to mother and to father. Child development, 70, 183-201.
Wallerstein, J. S. & Blakeslee, S. (1989). Second chances: Men, women, and children a
decade after divorce. New York: Ticknor & Fields.
Wallerstein, J.S. & Blakeslee, S.S. (1990). Second chances: Men, women, and children
a decade after divorce. New York: Ticknor & Fields.
Wallerstein, J.S., Lewis, J. & Blakeslee, S. (2000). The unexpected legacy of divorce: A
25 year landmark study. New York: Hyperion.
Wallerstein, J.S. & Lewis, J. (1998). The long-term impact of divorce on children:
A first report from a 25-year study. Family and Conciliation Courts Review, 36,
368–383.
58
Wertlieb, D., Weigel, C. & Feldstein, M. (1989). Stressful experiences, temperament,
and social support: Impact on children’s behavior symptoms. Journal of Applied
Developmental Psychology, 10, 487–503.
Wilde, J. (1996). Treating anger, anxiety, and depression in children and adolescents:
A cognitive-behavioral perspective. Washington, DC: Accelerated Development.
Wylie, R. C. (1974). The self-concept (Revised edition). Lincoln, Nebraska: University
of Nebraska Press.
Zill, N. (1988). Behavior, achievement, and health problems among children in
stepfamilies. In E. M. Hetherington & J. D. Arasteh (Eds.). Impact of divorce,
single parenting, and stepparenting on children (pp. 324-368). Hillsdale, NJ:
Erlbaum.