Van een jongen die een man werd - dbnl · 2017. 12. 13. · 6...

348
Van een jongen die een man werd Jef Last bron Jef Last, Van een jongen die een man werd. De Nederlandsche Uitgeverij, Baarn 1941 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/last001vane01_01/colofon.php © 2017 dbnl / erven Jef Last

Transcript of Van een jongen die een man werd - dbnl · 2017. 12. 13. · 6...

  • Van een jongen die een man werd

    Jef Last

    bronJef Last, Van een jongen die een man werd. De Nederlandsche Uitgeverij, Baarn 1941

    Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/last001vane01_01/colofon.php

    © 2017 dbnl / erven Jef Last

  • 5

    Inleiding

    Het is moeilijk uit te maken wat een grooter waaghalzerij is, het initiatief van deNederlandsche Uitgeverij, om mijn vierentwintig jaar geleden geschreven roman‘Van een jongen die een man werd’ uit te geven, of de brutaliteit van den schrijver,zijn toestemming voor de publicatie van dit jeugdwerk te verleenen.Immers als twintigjarig student was ik nog lang geen rijp mensch (mijn dochters

    twijfelen er zelfs aan of ik het nú ben en zeggen dat hun vader altijd een kwajongenis gebleven), mijn schrijven in dien tijd was experimenteeren, zoeken en navolgenen noch over de sociologische, noch over de artistieke waarde van het werk maak ikmij thans illusies.Wanneer ik dan toch voor de verleiding bezweken ben dit voorloopertje van later

    werk in druk te zien verschijnen, dan komt dit in de eerste plaats, omdat het schrijvener van voor mijn verderen levensloop en ontwikkeling van doorslaand belang geweestis en ook een klein beetje, omdat ik wat verliefd ben op de naieveteit en het idealismevan die dagen, dat ik soms meen slechts al te zeer bij de jongeren van onzen tijd temissen.Het boek is n.l. bedoeld als een soort afrekening met me zelf, een niet officieel

    eind-examen dat ik me oplegde, ik had vrijwel geen verwachtingen dat het uitgegevenzou worden en heb dan ook destijds bijna geen moeite gedaan het onder te brengen.Niets lag me, in mijn jeugd, verder, dan de gedachte

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 6

    ooit ‘schrijver’, of ‘kunstenaar’ te worden. Mijn vader had een gezond burgerlijkeverachting voor alles wat artist was en de bijtende ironie waarmee hij over alles watbohème was, placht te spreken, maakte dat ik schilders, dichters en musici in mijnkinderverbeelding met kermisklanten gelijk stelde, sonder natuurlijk nog tevermoeden, hoe ik later kermisklanten veel aardiger zou vinden dan de brave burgers.Daarentegen had de sociale kwestie reeds merkwaardig vroeg mijn belangstelling.Toen ik zeven jaar oud was verhuisden we van Leeuwarden naar Venlo, waar mijn

    vader inspecteur was van den arbeid. De kleine groep van Hollandsche, en voor hetmeerendeel protestantsche, ambtenaren met hun kinderen, leefde er tusschen dekatholieke Limburgsche bevolking, als blanke kolonisten tusschen Afrikaanscheinheemschen. Met kinderen ‘van onzen stand’ hadden we geen contact, daar ze opkatholieke scholen waren, en met de kinderen der openbare school, waarop wijgingen, mochten we niet omgaan, daar ze ‘beneden onzen stand’ waren. Als eenkleine kudde bracht iederen dag een onzer moeders of een dienstmeisje ons naarschool toe en kwam ons weer halen. Op school, bij meester Mosterd, waren wij deeenigen, die nooit met den stok kregen en nooit op het portaal, voor straf, op onzeknieën hoefden te zitten. De houding der andere kinderen was dan ook tamelijkvijandig, en vooral in den tijd, toen mijn vader de eerste liberale candidaat was voorden Venloschen Gemeenteraad, weet ik nog hoe ze op mijn hoofd kwamen voelenof de horentjes al groeiden.

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 7

    Onder deze onwelwillendheid leed ik, want de drang tot gemeenschap is altijd demeest primaire geweest van mijn karakter. Maakte ik Zondags met mijn vaderfietstochtjes, dan draafden langs den weg kinderen op bloote voeten mee, en bedeldenom centen. Ik benijdde ze heel erg, om dat op bloote voeten mogen loopen, maarvond het tegelijk toch ook heel, heel erg dat ze geen schoenen hadden.Daar ik geen eigenlijk normaal jongensleven had, alleen maar erg verwend en

    vertroeteld werd en dat eigenlijk niet kon uitstaan, trok ik me zooveel mogelijk terugin een droom- en leeswereld. Ongecontroleerd las ik vrijwel alles wat ik in handenkon krijgen, maar toch voornamelijk boeken over geschiedenis en de levens vangroote mannen. Ik bewonderde vooral Cromwell, Napoleon en Willem van Oranje,maar ergerde mij er toch over, dat ze met al hun veldslagen er nooit in geslaagdwaren, de armoe uit de wereld te helpen. Naar mijn meening kwam dat, omdat degroote menschen dom waren en geen verbeeldingskracht meer hadden. De wereldmoest eigenlijk door jongens geregeerd worden die niet ouder dan 14 jaar waren enonder die jongens was ik dan natuurlijk de keizer. Mijn vader had me, als oud officier,reeds vroeg een levendige belangstelling voor het leger bijgebracht. Bovendien hadik een verzameling ansichtkaarten met de portretten van alle koningen van Europa,hun paleizen, stoomjachten, kinderen en verdere familie. Ik wilde officier wordenen door buitengewone krijgsdaden zoodanig uitblinken, dat men mij tot kroonprinszou kiezen, waarna ik wel zou zorgen dat geen

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 8

    kinderen meer zonder schoenen hoefden rond te loopen.Een veel gezonder en reëeler tijd volgde, toen we eindelijk, met mijn 12e jaar,

    naar Deventer verhuisden en ik in de normale jongensmaatschappij kwam. Ik kwamal heel gauw tot de gezonde ontdekking, dat ik verre van voor een keizerschap geschiktte zijn, integendeel in alles wat sport en spel betrof, de mindere was van mijnkameraadjes. Het gevolg was, dat ik mezelf eens grondig de les las, me ferm aanpakteen er inderdaad in slaagde in vrij korten tijd den achterstand tamelijk in te halen.Deze gelukkige, onbezorgde jongenstijd met spel en sport was niet bevorderlijk voorchimaeres en zonder leedwezen onttroonde ik mij zelf van keizer tot architect, waarbijik voortaan de marge van al mijn schoolschriften met fantastische gevelontwerpenvolkladde.Maar iets van den ouden Adamwas toch overgebleven en wanneer mijn vader mij

    regelmatig meenaam naar allerlei bedrijven, die hij inspecteerde, interesseerde ikmij daar veel meer voor de arbeiders en hun werk dan voor de technische détails,waarop hij mijn aandacht vestigen wilde. Ook nu weer benijdde ik de jongens, dieik in die fabrieken zag, omdat ze, terwijl wij op de H.B.S. allerlei nonsens leerden,ernstig en nuttig mannenwerk deden, en beklaagde ze tegelijkertijd, wanneer wijleutig op de fiets het land doorzwierven, terwijl zij achter hun machines stonden. Ikwas ontzettend nieuwsgierig naar hun werkelijke leven, maar tegelijkertijd te verlegenom kennis met hen te durven maken.In 1911 werd de Padvindersbeweging in Deventer opgericht en ik behoorde tot

    het eerste vendel.

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 9

    Onvergetelijk zijnmijn herinneringen aan onze kampeertochten, onze nachtoefeningenen aan enkele hoplieden, die ons zooveel beter dan onze ouders en onze leeraarsbegrepen. Maar wanneer ik met een dergelijk fanatisme jarenlang Padvinder geweestben, dan was het toch wel in de eerste plaats om dat regeltje van het Padvinderslied,dat ik als heiligsten ernst opnam: ‘Wij kennen geen rijk en wij kennen geen arm,alleen maar het eerlijk gemoed.’ Dit ideaal, van een jongensgemeenschap zonderstandenonderscheid, vervulde mij zoo volkomen, dat ik destijds reeds langevervolgverhalen met dit thema voor het Padvindersblad schreef (‘Sjoerd Steenstra’),(‘Aro de wapendrager’).Inderdaad was in die dagen, voordat de scheiding in elite vendels als de ‘van

    Pallandt troep’ en andere ingang begon te vinden, de Padvindersbeweging nog zeerdemocratisch, zoodat ik in haar mijn eerste kameraden onder de gewone volksjongensmaakte. Dat was vooral het geval op het internationale Padvinderskamp van 1913in IJmuiden, waar ik met een kleine groep Engelsche Padvinders uit Lancashire incontact kwam. Ik werd bij een van deze jongens, in Rawtenstall (achter Manchester)te logeeren gevraagd, en dit bezoek, van eenige maanden, werd beslissend voor mijnleven.Op den dag dat de wereldoorlog uitbrak kwam ik in Manchester aan en schreef,

    vol enthousiasme, mijn eerste gedicht met den beginregel: ‘Zit vast in den zadel, gijdappre huzaren.’ Toen ik drie maanden later mijn tweede gedicht schreef, in eenvettig notitieboekje, dat ik nog lang bewaard heb, begon dit:

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 10

    ‘In de fabrieken, in donkere zalennaargeestig en vuil en met overal stofwerken en zwoegen eens vroolijke jongens,verstompt door den arbeid vervelend en dof.’

    Ik had daar, tusschen de spinnerijen en kolenmijnen van Lancashire, het arbeidslevenmeegeleefd in zijnminst aanlokkelijke gedaante, ik had, tegelijkertijd, trouwe, eerlijke,goede kameraden onder die jongens leeren kennen, alles wat in me was protesteerdetegen het verschil tusschen hun levenskansen en de mijne, ik keerde als een kleineopstandeling naar Holland terug en maakte, op 16 jaar, zonder overgang, den sprongvan Karl May naarMultatuli. Nooit heb ik een boek verslonden, zooals de ‘WoutertjePieterse’, nooit heeft later een werk zoozeer het beste wat er aan edelmoedigheid enrechtvaardigheid in me schuilde, wakker geroepen, nog steeds is Multatuli deNederlandsche schrijver, dien ik het meest bewonder en die me moderner dan alleandere auteurs toeschijnt, ik ben blij dat ik mijn eerste dochter Femke genoemd heb,naar het heerlijke vriendinnetje vanWouter. datMultatuli in zijn boek heeft geteekend.Van Multatuli voerde de lijn. na een poging tot Marx, die me te zwaar bleek, over

    Lasalle en Quack's ‘Socialisten’ naar Fourrier, Enfantin en de Considerant, van wieik, zoo in de vierde en vijfde klasse der H.B.S., en zeer tot schade van mijn eigenlijkeschoolwerk, alles las wat ik op de Universiteitsbibliotheek ter inzage kon krijgen.Mijn opstandigheid groeide daarbij door de tegenstelling tot mijn school, deChristelijke H.B.S. in

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 11

    Amsterdam, waarvan ik de sfeer haatte. Het einde was dan ook dat ik er, enkelemaanden voor het eindexamen, met nog een paar rebellen, waaronder ook de laterzoo bekende muziekcriticus Höweler, van school getrapt werd.Ondertusschen was ik mijn ontdekkingstocht naar het werkelijke volksleven voort

    blijven zetten. Mijn grootvader van moeders kant, die zich tot chef van het Kadasterin Indië opgewerkt had, was oorspronkelijk een gewone boerenknecht geweest, zoonvan kleine Brabantsche keuterboertjes. Over deze afstamming werd in onze, deftiggeworden familie, liefst zoo min mogelijk gesproken, maar nauwelijks was ik erachter gekomen of ik moest en zou naar Haaren. Sindsdien bracht ik al mijn vacantiesop de boerderij door, waar ik, net als de knecht, in den stal sliep, en er mijn eer instelde van zonsopgang tot zonsondergang hetzelfde werk te doen als de anderen.Hoe groot was voor mij het verschil tusschen het naïeve, maar zuivere en poëtischekatholicisme dezer boeren en het Calvinisme der Amsterdamsche H.B.S.! Hier voorhet eerst heb ik de diepe schoonheid van een werkelijk beleefde religie leerenbegrijpen. Maar hier ook leerde ik de eenvoudige hartelijkheid, de stugge werkkrachten toch ook weer de leutige gezelligheid der Brabanders kennen, waardoor ik mijlater altijd zooveel beter thuis gevoeld heb beneden den Moerdijk dan er boven.Inmiddels had ik mijn eindexamen H.B.S. gedaan, en de groote vraag was nu, wat

    ik verder zou worden. De architectenloopbaan had ik allang opgegeven, daar ik

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 12

    aan niets zoozeer een hekel had als aan logarithmen. Mijn vader hoopte dat ik, alszee-officier, de familietraditie voort zou zetten, maar een paar maanden instituutvoor aspirant adelborsten bleken een hopelooze mislukking. Niets, maar dan ookabsoluut niets, verbond mij daar geestelijk met mijn kameraden. Wel wilde ik zelfgraag naar zee, maar ik had het juiste tijdstip voorbij laten gaan om naar dekweekschool voor de zeevaart over te springen.In deze periode van besluiteloosheid verzocht ik dringend, een tijdlang als gewoon

    arbeider te mogen werken en mijn vader, waarschijnlijk in de hoop dat ik door dewerkelijkheid grondig van mijn sociale ideeën zou worden genezen, schonk aan ditplan zijn zegen. Midden in den oorlogstijd reisde ik naar Heerlen, en vond werk aande pas geopende mijn Emma, als sleeper. Het resultaat was echter het omgekeerdevan wat mijn vader verwachtte. Hoewel het werk in de mijn mij, vooral in denbeginne, buitengewoon zwaar viel en hoewel het mij heel wat moeite kostte met depaar guldens, die ik verdiende, rond te komen, voelde ik mij toch in Treebeek verrevan ongelukkig, integendeel, ik had het gevoel alsof ik eindelijk mijn ware familie,mijn Wahlverwanten, had gevonden. En nog met ontroering denk ik terug aan mijnvriend Lambert van derMolen, die al te vroeg gestorven dichterziel in demijnschacht,aan mijn kumpel Dorus, wiens achternaam ik vergeten ben, maar waarvan ik wildedat hij deze woorden kon lezen, aan de arbeiders die mij, zonder ooit boos te worden,hielpen, wanneer mijn handen verkeerd stonden, aan Lamberts kromge-

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 13

    werkte moeder, die in dien tijd ook een moeder voor mij was. In deze dagen, waarinhet proletariaat als klasse wel opgehouden schijnt te bestaan en meer en meeruiteenvalt tot geanatomiseerde massa, herinner ik mij de kameraden, die ik gindsleerde kennen, hun proletarische deugd, die ‘solidariteit’ heette, hun makkerschap,die nog niet door systematische verleugening in haat verkeerd was. Van hen leerdeik meer dan ik uit de boeken der utopisten geleerd had: de wèrkelijkheid, en dat wasniet de gouden proletariër van Gorter, noch ook de bête humaine van Zola, geenstakker, waarmee men slechts medelijden voelen kon, geen ideaal gestalte zonderfouten, maar de mensch, die nog zijn natuurlijkheid bewaard had en dien men daaromlief kan hebben. En vaak heb ik mij later afgevraagd, hoe alles geloopen zou zijn,en of ik niet vele malen gelukkiger geworden ware, wanneer ik destijds eenvoudigtusschen hen was blijven werken en leven.Dan, zoover wasmijn denken nog niet geëvolueerd in die dagen. Ik was overtuigd,

    dat ik verder moest en dat deze periode in de kolenmijnen slechts een soort experimentzijn kon. Daar speelde het toeval mij opnieuw een beslissend geschriftje in handen.Den dag, dat ik in Amsterdam den trein nam naar de mijnstreek, kocht ik daar, in

    de wachtkamer van het W.P.-station, een boekje, om mij den tijd gedurende de reiste verdrijven. Ik zocht naar een spook- of detectiveroman en meende, toen ik HenriBorel's ‘De geest van China’ zag liggen, dat dit een soort Chineesch spookverhaalzijn zou. Teleurgesteld verwisselde ik het in den

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 14

    trein voor een paar kranten, maar eenmaal in de mijnstreek begon ik er in te lezen.Het boeide mij van het begin af, maar veel meer dan de leer van Lao Tsze, die mijpas veel later is gaan interesseeren, trof mij wat Borel over Confucius en zijn systeemschreef. Dit ethischrevolutionair en toch tegelijkertijd nuchter-conservatief systeemvan menschelijke waarden, met zijn aristocratische democratie en zijn religie zondereen persoonlijken God, scheen mij de werkelijke sleutel in te houden voor eenoplossing der maatschappelijke problemen.Mijn besluit stond vast: ik wilde dieper doordringen in de Chineesche filosofie en

    geschiedenis, ik solliciteerde naar een plaats bij de opleiding voor Chineeschen tolkin Leiden, slaagde en ruilde het mijndorp voor de Universiteitsstad.Onmiddellijk begon weer het oude dualisme. Aan den eenen kant was ik reeds in

    1916 lid van de S.D.A.P. geworden, behoorde er tot den linkervleugel om van Eck,en belastte me weldra ook met de leiding van de pas opgerichte A.J.C. in Leiden,aan den anderen kant eischte de familie-traditie, dat ik lid van het oerreactionaireLeidsche Studenten Corps werd. Het merkwaardige was, dat ik mij in beide kringenthuis voelde. Ik heb later nog al eens in mijn boeken dwaze studentjes geteekend (zebestaan) en men heeft daaruit wel soms de conclusie getrokken, dat ik met rancuneen tegenzin aan mijn studententijd terug denk. Niets is minder waar. Mijn groentijdwas zoo prettig en vooral zoo nuttig voor mij, dat ik me later sterk tegen de afschaffingvan dit Instituut verzet heb. Ze bracht me al dadelijk in aan-

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 15

    raking met vele oudere jaars, wier vriendschap en meerdere intellectueeleontwikkeling van groote beteekenis voor me werden. Bovendien werd ik al zeerspoedig medewerker, daarna redacteur van het Studentenblad Virtus Concordia Fides,tenslotte ook van deMinerva. Mijn gedichten, nog sterk onder den invloed van AlbertVerwey, dien ik van de tachtigers het hoogste schatte, verschenen geregeld in denAlmanak. Ook mijn eerste voordrachten heb ik voor de disputen van het L.S.C.gehouden. Onder mijn eigen jaars was ik bijzonder bevriend met Wim Hakker, dielater de oprichter van den Socialistischen Studentenbond en het blad ‘De Kern’ werd.Ik had dus allerminst te klagen over een gebrek aan getaptheid. Tegelijkertijd werdik werkelijk gegrepen door mijn studie. De colleges van professor Duyvendak zullenonvergetelijk blijven voor ieder, die ze gevolgd heeft, en ik vlei mij, niet tot zijnslechtste leerlingen behoord te hebben. Reeds in het tweede jaar van mijn studiebegon ik Chineesche gedichten te vertalen en een novelle, ‘Koraal’ voor deMosgroeneen de Socialistische Gids; tegelijkertijd werkte ik vlijtig aan een soort van dissertatieover ‘Socialistische tendenzen in het Confucianisme’. Onze charmante, gemoedelijkehulpleeraar Yeh Fung Yin droeg er niet weinig toe bij mijn interesse voor alles watChineesch was nog te vergrooten.Maar het werkelijke hoogtepunt van mijn studententijd vormden toch de colleges

    van professor Bolland. Bolland had destijds zijn besten tijd reeds achter den rug, hijreed nog al eens op stokpaardjes en meestal was ik het grondig met hem oneens.Maar ondanks dat alles,

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 16

    Bolland leerde ons denken, Bolland prikkelde tot tegenspraak, tot eigen onderzoek,tot een verweer dat niet op gevoels-argumenten kon blijven berusten. En welk eenbijna wonderbaarlijke toovenaar met de Nederlandsche taal was deze leermeesterder Zuivere Rede!Bolland leerde ons Hegel kennen en de dialectische methode, hij wende ons aan

    die hoogste, maar ook smartelijkste en moeizaamste opgave van den mensch, densystematischen twijfel, als eenige weg naar het inzicht. Enmet dezen systematischentwijfel, met dit denken in tegendeelen, leverde hij ons, ondanks zijn theorieën, tegelijkhet scherpste en doodelijkste wapen tegen iedere eenvormigheid en despotie overhet denken.Alles bij elkaar genomenwas dus mijn tijd aan de AlmaMater er een van verrijking

    en van verdieping, maar desondanks begon ik mij al zeer spoedig meer en meer uithet eigenlijke studentenleven terug te trekken. Mijn aardige kamer aan de OudeWoerd met mijn meubeltjes en mijn boeken stond ik aan een minder bedeeldenstudiemakker af en zelf huurde ik mij een zolderkamertje bij een visschersgezin inKatwijk. Al heel gauw was ik er de beste maatjes met de bevolking, ik schafte mewitte klompen aan, een visschersmonk, een visscherstrui en broek met steekzakkenen voelde me nooit gelukkiger dan wanneer ik zoo, aan de ‘beurs’, tusschen de anderejongens over zee uitkeek. 's Avonds trok ik mijn goeie pak aan voor de colleges inLeiden, in mijn vacanties maakte ik reizen met de haringloggers en de trawlers.En weer, maar nu bewuster en scherper, kwam de oude gedachte en het oude

    verlangen steeds duidelijker

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 17

    naar boven: was het niet beter zoo onder en tusschen hen te leven, dan dat ik mij,door studie en positie of wat dan ook, tenslotte toch weer van hen zou vervreemden?Ik wilde socialist zijn, maar reeds in dien tijd haatte ik de sociale filantropie, die voorhet volk zorgt, zonder de nooden, het leven en het levenspeil van dat volk te willendeelen.Om met dit probleem af te rekenen begon ik te schrijven en eigenlijk heb ik ook

    later nooit anders geschreven dan om voor mij zelf af te rekenen met de problemendie zich stelden. Schrijven om zoomaar eens ‘iets moois te maken’, om te amuseerenof te onderhouden is mij vrijwel onmogelijk. Ik schrijf omdat ik moet, omdat ik ietste zeggen heb, dat ik niet verzwijgen kan, zeker niet voor mijn genoegen, meestalpas na het overwinnen van zeer sterke onlustgevoelens, en altijd door met eenheimelijken angst voor de consequenties.Want mijn boeken hebben niet alleen een beangstigend eigen leven, en nemen

    meestal een heel anderen keer dan ik bij den opzet verwacht en gewenscht heb, maarzij stellen mij bovenal telkens weer voor de imperatief: kies of je de consequentievan je eigen gedachten aandurft.Ik voelde, dat ik veel meer bij de Katwijksche visschers, de Limburgsche

    mijnwerkers en de Brabantsche boeren hoorde, dan bij mijn medestudenten, die zichmet zooveel ijver voor een goed betaalde burgerlijke betrekking voorbereidden. Ikverlangde heelemaal niet naar avonturen; wie denkt, dat ik een geboren zwerver ben,vergist zich, ik voel me nergens zoo goed als stil in mijn kamer met

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 18

    mijn boeken om me; maar ik schaamde mij voor een existentie, die me voor goedvan mijn makkers in het volk zou isoleeren.En nu kwam daar nog bij dat professor Duyvendak in zijn boek ‘China tegen de

    westerkim’, een allermerkwaardigst opstel over den Chineeschen wijsgeerWang-Yang-Ming schreef. Die oude Chinees kwam namelijk tot de merkwaardigeconclusie, dat de eenige werkelijke proef op de juistheid van een gedachte de daadis, welke zij tot gevolg heeft. Om een voorbeeld te geven: ge kunt absoluut overtuigdzijn dat ge een groot bewonderaar van Rembrandt zijt en dat Rembrandt vanontzaglijke beteekenis is voor Uw geestelijk leven. Maar wanneer ge in het jaarhoogstens éénmaal een half uurtje het Rijksmuseum in loopt en de entree voor eenRembrandt-Tentoonstelling te duur vindt, hoewel ge geregeld honderd maal zooveelvoor sigaretten en de bioscoop uitgeeft, dan bedriegt ge U zelf alleen maar met diebewondering voor Rembrandt en dient te erkennen, dat sigaretten en de bioscoopvoor Uw leven van veel grooter belang zijn.Wanneer ge de helden van Uw boek een edele daad laat verrichten, waarvoor ge

    in Uw eigen leven terugschrikt, dan is Uw gedachte in dat boek maar larie of ge dientte erkennen, dat ge niets meer zijt dan een beroerde lafaard.Mijn ‘jongen die een man werd’, komt tot de conclusie, dat de intellectueel, die

    socialist is, zich niet van de massa dient te vervreemden, maar met en onder dat volkbehoort te leven.

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 19

    Hij komt tot deze conclusie onder invloed van een eenvoudige, zuivere vrouw, zooalsmijn eigen vrouw was, die ik in deze periode aan het Zuider Volkshuis in Rotterdamleerde kennen, een figuur die ik later in Marianne, Liefde in de portieken, en alsAstarte in mijn ‘laatste waarheid’, telkens opnieuw heb behandeld.Hij komt tot deze conclusie, dat is de hoofdzaak, en deze conclusie stelde mij voor

    een keuze.Mijn studie in Leiden was zoo goed als ten einde. Moest ik nu naar Peking om

    daar, aan het Gezantschap, verder tolk te worden, of moest ik den knoop doorhakkenen onderduiken in demassa?De omstandigheden vergemakkelijktenmij de beslissing.Het was 1918-1919, ik maakte als gedelegeerde het congres mee in het

    Rotterdamsche circus, ik schreef vlammende artikelen in de Virtus, met gevolg, datik onder luid gejoel van de kroeg werd gedrongen, kortom, ik besefte dat dezementaliteit moeilijk te vereenigen viel met de loopbaan van een staatsambtenaar inIndië of China.Zoo verdween ik op een goeden of slechten dag, zonder iemand te waarschuwen,

    uit Leiden, monsterde als jongste op een haringlogger, daarna als matroos onder degage op een schoenertje naar Singapore.De rest is in biografieën en Nederlandsche literatuur-geschiedenissen te vinden.Maar zoo is dit boek ontstaan, en alleen zoo moet het gelezen worden, als de

    worsteling van een jongmenschmet zichzelf, als een periode in mijnmenschwording.In zekeren zin maakte ik met dit boek de balans van

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 20

    mijn jeugd op. Op deze balans was het een sluitpost, niet de opening van mijn nieuwerekening als schrijver. Het heeft tot 1927 geduurd eer ik mijn eerste dichtbundel‘Bakboordlichten’, tot 1930, eer ik mijn eerste prozawerkje ‘Branding’ in druk gaf.Gedurende die tien jaren, van 1919 tot 1929 heb ik geleefd volgens het programmadat ik mij in ‘Van een jongen die een man werd’, had uitgestippeld.En ook daarna zijn het meer de oeconomische en politieke omstandigheden geweest,

    die mij van dit programma af deden wijken, danmijn verlangen ‘schrijver’ te worden.Ik heb nooit getracht van het leven schoone letteren te maken maar slechts, om doorde schoone letteren op het leven in te werken.In wezen schuilt nog altijd iets van het vooroordeel van mijn jeugd in mij, dat

    kunstenaars kermisklanten zijn, goed om het publiek te vermaken, maar minder nuttigdan een schoenmaker of een bakker.Hetgeen natuurlijk niet geldt voor de hoogste klasse van kunstenaars, voor hen,

    die uit waarachtige roeping schrijven en het leven een zin geven door schoonheid endiepte van gedachte. Maar naast deze weinige werkelijk grooten, hoevelen zijn erniet, die alleen maar voortdurend praten, omdat ze niet meer zwijgen kunnen en wierboeken men evengoed of veel beter ongelezen kan laten!Tot deze amusementsleveranten wilde ik liever niet behooren. Maar helaas, ook

    in Nederland geldt de leuze: ‘wie eens een boek schreef blijft altijd auteur’, en alsniemand ons van eerlijken handenarbeid wil laten leven,

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 21

    moeten we wel, regelmatig als een kip eieren legt, boeken uitzweeten, om aan denmageren kost te komen.Het noodlot van den broodschrijver hangt, als een Damocles-zwaard, voortdurend

    boven de hoofden van hen, die evenmin meer iets anders dan schrijven kunnen, alssommige ‘speekers’ nog anders kunnen dan praten.Mijn schrijven, tot nog toe, was vrijwel altijd een spreken, omdat ik iets te zeggen

    had, een natuurlijke consequentie van de daad, zooals de daad telkens weer eenconsequentie was van mijn schrijven.‘Literatuur’ heb ik eigenlijk nooit willen maken. En omdat ook dit boek niet als

    ‘literatuur’ bedoeld was, maar als een voorbereiding tot de daad, daarom durf ik het,ook thans nog, ondanks al zijn onrijpheid en zijn vele literaire tekortkomingen, rustigpresenteeren.De jongen, die het schreef, was nog geen man geworden, maar de man van thans

    durft op den jongen, die hij was, zonder schaamte terug zien.

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 23

    Hoofdstuk I

    A travers des périlsUn grand coeur se fait jour.

    Racine.

    Het was vier uur. Tegelijk, als naijverig wie het eerst slaan zou, lieten de beidetorenklokken, die van de nieuwe steile dorpskerk, en die van den ouden haast vergetentoren buiten het dorp, hun vier zware slagen dreunen door de vrieslucht, die tinteldeboven het kleine Brabantsche dorp. In de school kwam beweging. Het laatste uurhadden ze er gezeten, de witte koppen op de gebogen armen, en hadden al maargehoorzaam gekrast met groote koeienletters, de lange lastige zinnen, die meesterdikteerde. Nu was er een plotselinge opleving, de koppen gingen omhoog, de voetenschuifelden heen en weer onder de banken en achter in de klas begon er ineens éénte lachen.Ze hoorden de buitendeur opengaan, en het kriel, de kinderen uit de laagste klassen,

    naar buiten stuiven waar nu het geklapper van klompen, gejoel van stemmen en afen toe de hooge gil van een meisje, klonken. Nog een oogenblikje, dan hield ook destem van den bovenmeester op en klapten de schriften dicht die Lijs, brave, laffeLijs, die nooit kwaad deed, mocht ophalen.Ze gunden Lijs de eer van harte, en ze stoven naar buiten, even stoeiend in de gang

    waar de withouten klompen in rijen stonden, dan, met de wollen ijsmutsen

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 24

    over de ooren, de dikke dassen om, renden ze de straat op, vergaten in 't spel denlangen saaien namiddag. Tot ze, soms even stilstaand, het donker en de kou, die metde schrale sneeuwvlokken uit de lucht neer kwam dwarrelen, onaangenaamaanvoelden, dan bliezen ze even op hun roode tintelende handen, stootten elkaar aanen gingen bij groepjes over de steenharde wegen huiswaarts, naar de gezellige kamers,waar warme aardappels dampten.Frenske was een eindje meegeloopen met een druk troepje. Hij was een kleine,

    stille jongen, weinig in tel bij de anderen, omdat hij zich vaak alleen hield en somsbang was voor ruwheid, en dan, ook bleef er steeds een kloof tusschen hen, omdathij dáár woonde, waar de anderen niet mochten komen, op het kasteel. dat buiten hetdorp stond. Daar was zijn vader portier bij den stillen edelman, die voor een zonderlingdoorging, die niemand intiemer kende dan van het even voorbij zien komen op eenzijner korte wandelingen, en die toch, als eigenlijk heer van het dorp, in hetmiddelpunt van aller belangstelling stond. Eergisteren was hij overleden en sindsdienwas in het dorp van weinig anders meer sprake. De onafhankelijken in het dorp, dewelgedane winkeliers, de kweeker Jansen en de molenaar-burgemeester schuddende hoofden nadenkend en praatten met bezadigd medelijdende termen over deijdelheid van alle aardsche glorie en hoe hij nu vast naar de hel ging, omdat hij vaneen verkeerd geloof geweest was, ze dachten daarbij aan de groote kwestie die eenpaar jaar geleden tusschen het kasteel en den pastoor was ge-

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 25

    rezen over de klokken van den ouden toren, die de pastoor voor de nieuwe kerk hadwillen hebben. De kleine pachters daarentegen vreesden, dat er nu een andere,strengere heer, zou komen. Wat de kleine boeren betreft, voor hen was de keuze telastig tusschen den pastoor en ‘de rijkdom’, ze knikten hoogstens eens even vaaggoedkeurend of mompelden iets onverstaanbaars achter hun tanden en onderwijlloerden ze fel op elk nieuwtje, over de deftige personen, die gekomen waren; overhet transport van het lijk, en niet het minst over de erfenis, waaromtrent zonderlingegeruchten, niemand wist vanwaar, waren op komen duiken. Frenske vormde dan nuook het middelpunt van het groepje, en had druk met telkens herhalend te vertellenover den nacht, toen hij uit zijn bed was gehaald en door 't donker naar 't dorp gestuurdom den dokter te halen, van de freules en jonkers, die nu op 't kasteel logeerden, vanjonker Harry's auto, die in den grooten stal stond, van den dominee, die expres wasovergekomen, en vooral van de begrafenis van dien morgen, toen de koperbeslagenkist in den statig sierlijken wagen was gedragen en met veel praal naar het stationtoegereden.De wind was opgestoken, uit de lucht dwarrelden de sneeuwvlokken neer bij

    massa's en maakten een geheimzinnige witheid op de lange, donkere lanen, waar zijdoor moesten. Sommigen sloegen een zijweg in, een paar anderen waren al bij hunwoning. In de verte, dan dichterbij klonk het rinkelen van belletjes. Een huifkar, hetlicht bengelend onder den bak, rommelde voorbij en de spaken der groote wielenschenen al maar te malen op de even

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 26

    belichte boomen aan de kanten. Dan werd het stiller en Frenske, alleen gebleven,hoorde het grind knerpen onder zijn voeten. In de rust van den avond begon hij erzich bewust van te worden, wat er gebeurd was, en voor het eerst besefte hij ten vollehoe alles nu wel noodzakelijk heel anders moest worden.Vroeger had hij daar nooit over gedacht, toen sprak het vanzelf, dat de baron daar

    was als de te ontziene meester, dien hij beleefd groette wanneer hij hem tegenkwamin den tuin; Frenske's leven, saammet zijn eenzelvigen vader en zijn jongere broertjeen zusje, ging rustig natuurlijk voorbij in de regelmatige opvolging van gewendegebeurtenissen, met het dagelijksche heen en weer naar school gaan, en aan het eindevan elke week de blankstille, deftige Zondag. Hij leefde als een plant in de wei doet,zonder verwachting en zonder behoefte aan iets anders.Maar nu moest er wel een omkeer komen. Misschien zou wel een van de jonkers

    op het kasteel gaan wonen en het drukke leven van voor den baron, met jachtrittenen feesten, waar Frenske wel eens over had hooren vertellen, hervatten, of misschienook zou alles verkocht worden en dan zouden ze in het dorp gaan wonen tusschende andere menschen, of hij zou op een boerderij moeten werken. Hij moest er aldooraan denken, ter wijl hij doorliep, en voor 't eerst was zijn geest gevuld met een vagehoop en met allerlei romantische fantasieën.Het kasteel, een jachthuis uit de 15de euw, lag verlaten in het water, aan het einde

    van een donkere

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 27

    boomenlaan en scheen wel een spookhuis in de witheid van zijn sneeuwbedekkingen de dofheid van zijn gesloten luiken. Frenske trad de brug over, die hol klonk onderzijn voeten en liet den zwaren klopper vallen op het ijzerbeslag van de poort.Langzame stappen klonken in de gang, dan stond in de deur de donkere figuur vanzijn vader. Even had Frenske gelegenheid op te merken, dat het krip in de grootevestibule was weggenomen, toen volgde hij hem zonder te spreken door de lagebooggang van het keldervertrek, welks muren armoedig witten om den poovereninboedel van een huishouden zonder huismoeders zorgen. Het eten stond al klaar,ze schoven alle vier aan de grenen tafel en begonnen. Een korten tijd hoorde menniets dan het geluid van hun kauwende kaken. Dan zei de vader: ‘Wij blijven hier,Frans, ik zal je van school afnemen, dan kun je mij helpen.’

    De oude baron van Heeswijk was een zonderling geweest. Jongste van drie zoons,zwak van gestel, was hij in zijn jeugd steeds eenigszins achterafgezet bij de anderesterkeren, door zijn forschen vader met iets van minachting behandeld nu hij niet detraditie volgde van zijn geslacht, waarvan de zonen altijd tot de stoersten en sterkstenvan het land hadden behoord. En fijngevoelig en schuw van natuur had hij zich vroegteruggetrokken, veel bij zijn moeder, en was een stil en beschaafd iemand gewordenmet een wonder behagen in eenzaamheid en het trage betasten en zien van mooievoorwerpen. Dan, na den dood van zijn ouders gebrouilleerd geraakt met

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 28

    zijn broers, wier ruime losse levensopvatting hij niet kon deelen, was hij een zwervergeworden en had, steeds alleen, zijn leven gevuld met het bekijken en bewonderenvan mooie dingen.Toen plotseling het groote fortuin hem was toegevallen, zijn eene broer dood aan

    een longontsteking, de andere in een duel gevallen, had hij zich niet bovenmateverbaasd, maar was rustig teruggekeerd naar het lang verlaten kasteel en had er hetkalme leven opgevat van een éénzamen landjonker, zonder feesten of jachtritten, alseen stillen tevreden droomer. En al de vele jaren die hij daar gewoond had, had hijgeen andere genoegens gekend dan het rustige schrijden door zijn prachtige kabinetten,het steeds weer bekijken van zijn kunstschatten, het herlezen van zijn boeken en nuen dan het koopen van een nieuw voorwerp dat lang betast en in het licht gehoudenwerd, eer hij voorzichtig tot den koop besloot.Maar terwijl hij met liefde zijn collecties aanvulde en ordende, was dit eene hem

    een ondraaglijke gedachte. dat na zijn dood al die met zoo veel moeite tezamengebrachte schatten, al dat wat hem zijn heele leven behoord en verheugd had, verspreidzoudenworden en verkocht door geldgierige neven, dat niemand ooit nut zou genietenvan de verzameling, aan wier samenbrenging hij zijn leven gewijd had. En rustig,als in al wat hij deed, had hij den notaris laten komen en zijn zonderling testamentgemaakt:‘Tachtig jaar lang zou het kasteel blijven zooals het nu was, met de geheele inboedel

    onveranderd gerangschikt,

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 29

    vrij open voor het publiek en in goeden staat gehouden door de erfgenamen aan wiede opbrengst der 30 pachthoeven ten deel viel.’De tijd, die volgde, was de heerlijkste van Frenske's leven.Zijn fijnbesnaarde en schuchtere maar vroeg en scherp ontwikkelde geest had zich

    tot dusver steedsmoeten beperken binnen enge zelfopgelegde grenzen om niet vreemdte zijn in een omgeving van armelijke boerschheid en jongens die hem niet begrepen,zijn verlangen naar fantaseeren had hij steeds moeten knotten om niet af te wijkenvan het dagelijksche doen van een boerenjongen, en slechts Zondags had hij zich bijoogenblikken weg laten droomen in de met wierook gevulde hooge hal van de kerk,tot de zware stem van den prediker de orgelklanken verving en hem plotselingmaandeom zijn zondig gemijmer te staken. Want juist door zijn zwakke physiek en zijn zintot mystiek had hij zich steeds gevoeld als iemand die iets verkeerds doet, zoodra hijanders was als de hem omringenden, die hij meende steeds hooger te moeten stellendan zijn eigen kleingevoelde ikheid.Maar nu was dat alles veranderd.Van school genomen, had hij met niemand anders te maken dan met zijn vader en

    zijn jongere zusjes en was den meesten tijd aan zichzelf overgelaten en vrij in deruime prachtvertrekken van het kasteel, waar zijn vader de eenige heerscher nu wasen slechts nu en dan enkele schoonmaaksters onder zijn leiding kwamen werken.Hier verdroomde hij ongehinderd zijn wondere gepeinzen aan oude helden en riddersofwel hij las de vreemde

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 30

    verhalen die zich in de groote bibliotheek van den baron bevonden of bewonderdediens schoone en zeldzame schatten. En van zijn vader, die alles verzorgde met eenliefde alsof hij een kind vertroetelde aan zijn eenlijke zorgen- toevertrouwd, omdathet laatste was, hem ge bleven van zijn lang gedienden en geliefden meester en vanzoo een eerbiedwaardig roemruchtig geslacht dat reeds door zijn vader en grootvadergediend was, vertelde hem de geschiedenis der gebouwen en zaken, opdat hij dieweder vertellen zou aan de bezoekers, die vaak kwamen om het kasteel te bezichtigen.En het was juist door een dezer bezoekers, die, verwonderd over de bescheiden

    en beschaafde wijze waarop Frenske uitlegging gaf en veel wist te vertellen van wathij vertoonde, het zonde achtte een zoo begaafde jongen als hij zeide: ‘zou vastgroeienin de klei’, dat de jongen op heele andere en eerzuchtiger gedachten kwam dan hijooit had gehad, dewelke weldra zijn levensloop zouden bepalen. Want zoo weinigdeze woorden eerst indruk op hem gemaakt hadden bij het hooren, zoozeer, toen hijze herdacht, voelde hij zich overtuigd van de zonderlinge waarheid dat bij welwerkelijk anders was en meerbegrijpend dan al die, tot nog toe zoo overschatte, omhem heen levende dorpsmenschen, dat het wel waarlijk zonde zou zijn zoo hij immereen boerenknaap bleef, en ploegde later en de koeien verzorgde, alsof hij nooit boekenhad gelezen of kunst had leeren kennen.En voor zijn geest drong zich ook weer scherp en hoopgevend de veel en graag

    gehoorde geschiede-

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 31

    nis van de drie boeren, die aan 't Holeind woonden.Daar stond nu vijftig jaar geleden de groote vierkante boerderij met rieten dak, als

    men er trouwens nu nog vele vindt, want het model is sinds dien tijd niet veelveranderd, en wanneer je op een zomermorgen daar voorbij gekomen was en je hadeven gekeken onder de groote takken der veeljarige linde, die voor het huis stond,dan zou je daar een geschreeuw en gestoei gemerkt hebben van zonfelle kinderkoppen,wier eigenaars met elkander vochten en speelden. Dat waren de vechters van Haarsen,de kinderen van Lorentz Verstynen, drie wilde jongens en een meisje, die de heeledorpsjeugd in rep en roer wisten te brengen en elke huismoeder vervulden met angstvoor hun guitenstreken.Tot ze op school kwamen waar ze ieder verbaasden door hun vlugheid in het leeren

    en den meester ergerden door hun onvermoeibaarheid in het vragen. Want of het laatof vroeg was, zij hielden niet af van hem te kwellen met hun zonderlinge vragen tothij moe en nijdig werd en de knapen gedrieën op voetenstoven zette, waar ze eensteen in de hoogte moesten houden tot ze brulden van moeheid en het water hunbroekspijpen uitliep.Maar den volgendenmorgenwaren ze weer even ijverig aan 't vragen. Ja zij durfden

    zelfs mijnheer pastoor lastig vallen op catechisatie en de goede man voelde somsmeer angst voor de onbevredigbare weetgierigheid van zijn kleine leerlingen, dan inhet heftigste dispuut van zijn leven dat hij eens had moeten houden in het kleinenaburige stadje tegen den dokter, die een protestant en

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 32

    liberaal was. Hij had het dan ook zijn plicht geacht, als zieleherder, om tot hun ouderste gaan en deze te waarschuwen voor wat hij noemde den hoogmoed van hun kinderen.Maar de vader was een stoere werker, een die nauwelijks twee woorden per dag spraken in het bijzijn van een zoo hoogen heer als de Eerwaarde heel niets dorst zeggenen verlegen aan zijn pet wriemelde. Toen de kinderen echter thuis kwamen nam hijze achtereenvolgens bij zich en gaf ze zonder iets te zgggen een pak slaag, als heteenige wat hij er aan doen kon, voor remedie. Zijn vrouw daarentegen was een fermeen schrandere boerin, over wier vlugge bevatting zich vreemdelingen vaakverwonderden, die het zich niet aantrok dat men algemeen meende dat er niets goedsgroeien kon uit zulke rakkers. Vooral later, toen de jongens reeds van school waren.Want wel liepen er geen stoerder kerels in Haarsen rond en wel wist er geen beterde ploeg te sturen of de paarden te drijven dan de zoons van Lorentz Verstijnen enwel dreef er geen beter zijn zaken of was een fermer werker in den oogsttijd, maarze wisten ook dat de jongens nooit naar de markt gingen met varkens of hoenders ofze brachten naast klinkende munt een paar oude boeken mede, die ze opscharreldenaan een stalletje en dat ze de krant liepen te lezen als ze naast de mestkar gingen, enwat moet nou een boerenzoon met geleerdheid! Dat's immers alles nonsens enhoogmoed?Tot op een dag de oudste was verdwenen, dan ook de twee jongeren en ze hoorden

    weinig of niets meer van hen tot, na dertig jaar, ze eens terug waren geweest

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 33

    om het oude dorp weer te zien, de een directeur in Indië, de ander half-millionnairuit Amerika en de derde ingenieur in Roemenië. Ze hadden er vader nietteruggevonden, maar moeder meegenomen in triomf naar de stad. De zuster echterwas door allen te verwend geworden, ze werd te trotsch voor een dorpsjongen entrouwde een stadsploert die haar voor altijd ongelukkig gemaakt heeft.Dit was het verhaal dat Frenske graag en vaak gehoord had en dat hem nu hoop

    gaf, omdat hij ook verlangde eens zoo iemand te worden, machtig en rijk, enwaartegen alle dorpelingen zouden opzien. Dan zou hij alle arme menschen geldgeven en een goed man genoemd worden en uit plichtsbesef wilde hij zelfs voor zijnvader een kasteel koopen, waar die alleen in zou wonen en heersenen. Dat warenzoo van die wenschdroomenwaarmee Frenske insliep, maar waarvoor hij zichmeestaleen beetje schaamde als hij den volgenden morgen in het licht van den blijdendageraad ontwaakte. Dan deed hij vlug zijn gebedje aan de heilige maagd, hielp dekleintjes met aankleeden en liep dan naar de plaats om zich flink onder de pomp tewasschen.Maar juist terwijl hij over het binnenplein heenwipte, piepte daar uit de deur van

    de sinds lang verlaten portierswoning ineens een vroolijk meisjesgezicht.Het was donker op de binnenplaats, omringd door steenoude gebouwen en gedekt

    door zwaargroene blaren, waar enkele lichtstralen gezeefd doorheen kwamen.Het was er heel stil met alleen het geplas van het rustige water langs Frenske's

    armen en hoofd en het ge-

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 34

    kwinkel van een enkele vogel ergens verborgen. Maar het frissche lichtrosemeisjesgezicht lachte schuchter en scheen uit de klimopmuren gegroeid als eenfrissche, tengere wingerdbloem.Frenske voelde zich vreemd, onbehaaglijk, lomp en onhandig, met zijn zware

    klompen aan, zijn kleeren half los en het water siepelend van zijn natte, verwardeharen. Hij wist niet hoe hij er juist eigenlijk héél grappig stond, zijn kleine gebogenfiguurtje alleen in de groote ernstige stilte, maar meende dat hij heel dom leek enverlegen, omdat hij niet wist hoe te doen tegen meisjes, die hij zoo weinig kende.Het meisje echter vond er niets vreemds in en begon dadelijk de kennismaking. ‘Hoeheet je?’, vroeg ze en het leek of haar stemmetje heel zuiver was en zilver-vroolijkin den stillen morgen, dan, zonder het antwoord af te wachten, ‘ik ben Annette, wijhebben dit huisje gekregen en mogen er achter de koeien laten weiden, moeder enik zijn alleen, zie je, en we wonen hier samen.’ Het water uit de pomp liep niet meeren de laatste restjes vervloden hier en daar zwartig langs de donkere steenen. Frenskestond er nog te beduusd om te antwoorden. Maar in het huisje hoorde hij meerderlawaai, een vrouwenstem die riep: ‘Annette, Annette, kom toch gauw en zet een ketelop, 'k wacht oe al zoo lange’. En het meisjes figuurtje verdween, aardig en vrij alshet gekomen was met een roep naar binnen en laatste dáág! naar Frenske, die alleenbleef staan op de schaduwrijke, ernstige binnenplaats.

    Zoo ging dan het jeugdleven voor Frenske nu open

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 35

    in al nieuwe schakeeringen en heel heldere kleuren en leefde hij in nieuwe dagen dielicht en vroolijk waren als bonte vlinders. Het was de eerste tijd van zijn leven, dathij zich met vol genot kon geven aan de omgang met iemand anders, dat hij, zondermeer, met lust al de leuke, kakelbonte spellekens speelde waar hij vroeger voorterugschrok in den omgangmet niets dan ruwere, sterkere kameraden, nu hij zorgeloosdwaalde met een klein meisje door de bosschen, met wie hij slootje sprong en metwie hij zat in den zomerrijkdom en haar vertelde van zijn groote plannen en van degeheimzinnige bekorende boeken die hij gelezen had in de bibliotheek van het kasteel.Zij was daar vreeselijk nieuwsgierig naar en vooral had ze een groot, diep en haastvurig verlangen naar het zware trotsche gebouw, waar haar vriendje woonde. Eensook nam hij haar mee toen zijn vader niet thuis was en slopen ze zachtjes door eenlage grijze gang langs de donkere catacomben, waar de broertjes speelden. Dan debreede geweldige trap op in de groote halruimte, waar zij zich heel klein voelde enzachtjes zich opdrong tegen haar vriend en beschermer. Toen gingen Ze door degroote prachtige zalen, over de dikke en diepkleurige tapijten, langs al de wonderestille schatten die Frenske met liefde, maar vluchtig verklaarde, omdat hij vreesde,dat vader thuis zou komen en hen verrassen mocht. En als twee diefjes waren ze ookhet huis weder uitgeslopen, hij blij en trotsch om zijn bescherming, zij stil en onderden indruk van het prachtige, gevaarvolle en geheimzinnige huis waar haar vrindjewoonde.En het was wel werkelijk een wonder toeval dat deze

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 36

    twee elkaar ontmoet hadden, hij, de fijnbesnaarde stille eenzame jongen en zij, hetaardig vroolijke meisje, afkomstig uit de koelte van het groote bosch, waar zij alleenmet haar moeder gewoond had en die nu in hem heel natuurlijk haar vriend zag engrooten beschermer.Soms ook, als beiden geen werk hadden, dwaalden ze heel ver, dwars over de

    verlaten vlakke hei, tot ze in het diepe welige bosch kwamen en rustten aan den kantvan de heldere beek, of, enkele keeren wanneer het heel warm was en geen gevaarte duchten viel, kleedden ze zich voorzichtig uit en speelden en spetten heerlijk inde beek, licht jong rose tusschen het donkere boomgroen en het malsche gras, waarscherp geteekend, wit, hun kleeren plekten. Enwie ze zoo gezien had, loerend stilletjesvan tusschen het kreupelhout, zou ze gehouden hebben voor twee heel jongeelfenkindertjes, die het gevaar van groote zwarte en ruwe menschen niet begrijpenen rustig spelen in den warmen middag. Maar inniger nog was hun verhouding, alsze, later, weer huiswaarts gingen, getweeën, langs de korenhooge akkers waar hetlaatste zonlicht op gloeide. Zij, moe geworden, steunde dan even op zijn arm en hetregelmatig geluid van hun klompjes klonk rustig en kalm door den avond.Zoo ving het dien wonderen zomer iederen dag weer blijde aan met het jonge

    gespeel en gedartel op het rustige oude binnenhof en zelfs den zwaarsten arbeid daagsin de zonhitte, voelde Frenske licht worden, als hij langs den weg die naar den akkervoerde voorzichtig zijn kleine meiske zag stappen, dat behoedzaam de koffiekandroeg. En de donkerste dagen, wan-

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 37

    neer de regen overdadig neerkwam plensen langs de donkergroene, zwaarsappigebladeren, werden helder voor Frenske, om een blik uit het kasteelvenster naar hetkleine raam van de portierswoning, waarachter Annette zat te breien. De vader enmoeder echter zagen elkander slechts weinig, ze waren zwijgzame, in hun werkopgaande menschen, en het leven van hun kinderen scheen zoo normaal te moetenverloopen, dat de gedachte zelfs bij geen van hen opkwam, of de omgang zoo altijdsamen, van Frenske en Annette, wel ordentelijk was. Ook Frenske's broertje en zusjehinderden hun omgang niet. Want wel was de eerste nu een brutale rakker gewordenvan al tien jaren, en hij spotte graag, als hij geen kans had geslagen te worden, maarhij schooide te veel langs de wegen of speelde en keef met andere kameraden in hetdorp of op het kerkplein, om het hen ooit in werkelijkheid lastig te maken, en hetzesjarig zusje was een eenzelvige kleine dreumes die meest achter bij de goot zat,en met een tinnen lepel geulen in de modder groef. Of wel, ze speelde zoet en langmet de kleine vinnige katten of was uren in de weer om ergens in een kelderhoekeen voddenbed op te stellen voor haar popje. Zoo dan leefden ze heel rustig envriendelijk en het scheen Frenske wel toe of ook zoo z'n heele leven nu zou gaanverglijden, effen en gelijkmatig, tot aan het einde, waar zachtkleurig droomden defantasieën van zijn mooie toekomst, die hij vast wist dat komen zou.Toch sprak hij weinig van bepaalde plannen, maar droomde liever van een vage

    onbewuste heerlijkheid en de weinige keeren dat hij er Annette van vertelde was

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 38

    het als een mooi sprookje, of als de illusies van een kind, dat zichzelf zijn droomerijenvoorhoudt. En het grootste genot dat hij aan deze zoo zorgvuldig verborgene schathad, was, wanneer hij eenzaam en rustig in het kale torenkamertje te lezen zat enzich voelde als een die rustig voortgaat door onbetreden parken. De gedachte daaraanwas het, die hem droomerig en tevreden maakte wanneer hij, alleen, in den zomerwieden moest, de bruine jute voorschoot aangebonden, langzaam kruipend over destofgrijze akker, onder de gloeiende broeiïng der zon.Omgang met andere knapen behield hij weinig. Als ze zoo kerngezond,

    schreeuwend op avontuur trokken, schenen ze hem van een ander slag toe dan hijzelf was, als ze 's avonds voorzichtig door een heggegat in een boomgaard slopen,waar de grijze nevel boven het gras hing te dampen, voelde hij wel sterk en genootmede de romantiek van het gevaarlijke, maar hun ruwere stemmen, hun brute grappenlater, stootten hem af, zooals hij zich ook gegeneerd voelde als ze luidruchtig en metveel gespetter naakt, ergens baadden, hij, die nooit een onreine gedachte of minstetroubleering gevoeld had als hij vrijuit met Annette in de beek zwom. Toch was erwel iets in al hun doening, hun jonge kracht en frischheid, hun durf enwaaghalzerigheid, dat hem aantrok met een vreemd angstige bekoring, die metbewondering gemengd was, maar zijn zwakke physiek en zijn lange alleen-zijnhadden hem incapabel gemaakt hun leven mee te voelen, hij kon nooit een van dehunnen zijn, en zelfs wanneer hij een enkele keer sterk in hun spel scheen op te gaan,wist hij toch zelf, onberedeneerd, dat hij fei-

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 39

    telijk buiten hun gemeenschap stond en het spel niet doorleefde, maar beleefde, alseen slecht vermomde toeschouwer. En men zou hem een droomer en een meisjegenoemd hebben, wanneer niet juist die heel enkele keeren, dat iets heel erggevaarlijks, iets wonderbaarlijks of zeer geheimzinnigs te doen stond in dejongensgemeenschap, zooals toen dien tocht naar den toren, het Frenske geweestwas, diemet zich aan niemand storende, gespannen, zijn lijfdoortrillende vermetelheid,alles ten uitvoer dorst brengen, en den anderen telkens opnieuw verbaasde door zijnongehoorde brutaliteit en list, die een plotselinge macht over hem schenen verkregente hebben, waardoor hij dingen deed, voor zichzelf onbegrijpelijk, als hij later, weerrustig, eraan terugdacht.Zoo gebeurde het op een vrijenmiddag dien zomer, dat Frenske, van een boodschap

    in het dorp terugkomend, de andere jongens samensmoezend vond om een paar vande grootsten en hen plannen hoorde beramen om uit te trekken op een verrestrooptocht, en baden te gaan in de vaart, bij boer Holdert, Hij zelf had niets te doendien middag, Annette was naar de stad met haar moeder en zijn vader was alleenbezig, ergens in de stilte van het bosch, waar hij toezicht hield. Dus scheen het hemdroevig en lusteloos om terug te gaan en bleef hij liever bij de jongens, met hetprettige vooruitzicht van een vrijen middag in de wijde ruimte der velden en hetkoele gespet daar ginder, in het water der vaart.Ze trokken langs den weg, die wit en stoffig was van langdurige droogte, een

    vroolijk trossel ongedurige knapen wier klompen onregelmatig klabotsten, terwijlhet

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 40

    felle getater van hun stemmen, het eenige geluid was in de rustige stilte boven hetgele koren. Wat grootere jongens gaven den toon aan, brutaal van gebaren. Somsmet een enkele handbeweging de broek ophalend of de riem aantrekkend, die hunkielen vasthield. En daarnaast, ongeregeld voorkomend en achterblijvend, metplotselinge drafjes en ravotterijen in het stoffige gras van den wegzoom, was heeleen gekriel van kleinere jongens, zwart in de kielen, met zwarte petten scheef op despierwitte koppen. Alleen Frenske liep in zijn eentje vooraan, zonder veel spreken,verloren in het beschouwen van den langen witten weg en het regelmatig geklop vanzijn klompen.Maar nu was het land bereikt dat naar de vaart voerde, het druk gepraat verstomde

    en de kleineren drongen haast angstig aan op de grooten, die er, schuw soms omziend,voortstapten door het hooge neerbuigende gras. Want ze wisten het allen, de boerdie daar woonde, ginder in de witte hofstee, de scheele boer, zooals ze hem angstig,kwaadaardig toch, noemden, was een leelijke, gevaarlijke nijdas, en het gerucht gingrond in het dorpje, dat, als hij de jongens betrapte die rondtrappelden over zijnweiland, hij ze pardoes oppakte en, kleeding en al, te water smeet, om ze zoo te latenloopen. En nu hoopten ze wel dat de boer zou uit zijn, met Giles den knecht naar denmolen of hooiopsteken op het weiland, maar hun prikkelende angst en het weten vankwaad doen had ze toch allen te pakken, en ze liepen voorzichtig en loerend vooralnaar de vensters van het huisje, waarde houten luiken dichtgeslagen waren tegen hetzonlicht.

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 41

    Nu stonden ze aan den vaartkant. Het water lag er lang en stil als een zwarte lineaaldwars door de landen en de doodsche koelte ervan stak af bij de broeiïge hitte en hetoverdadig gezoem van monkelende muggen, die in wolken over het weilandscheerden. Zouden ze durven?Een paar van de kleinsten hadden reeds vlug de dikwollen kousen uitgetrokken,

    waar de gemaasde strooken dik op lagen, ze lagen naast de klompen in het weilanden de jongens, met hun naakte beenen, plasten in de kantprut, waar ze soms diepinzakten, zoodat de beenen mal, bruinvuil te voorschijn kwamen, onder deopgestroopte zwarte broekspijpen uit, waarlangs de witte bandjes van de onderbroekgebonden waren. Maar de grooteren weifelden. 's Jongens, zoo heel naakt, en als dande boer kwam... Ze stoeiden verlegen in het gras, elkaar duwend en stootend, geenzich ontkleedend.Maar in Frenske was plotseling weer die prikkelende zenuwachtigetrilling van anders. Hij voelde het gevaar dat scheen te broeien en op den loer teliggen als een kat op een muis, daar achter de witte muren der hofstee, hij voelde debehaaglijke koele lokking van het water, de stilte van het land en het gaf hem eenwilde lust om vlug zijn goed uit te doen, dat het zwarte en witte linnen nog maareven uitplekte boven de hooge grasstengels en, achterovergebuiteld in het water, fijnen wellustig te plassen in de hoog opspattende, koele verkwikking. Ze hadden hetvlug, en verbaasd reeds gezien, de anderen, en ook in hen kwam sterker de lust naarhet avontuurlijke, het vroolijk plassen van hun jolig naakte lijven. Ze begonnen zichuit te kleeden en het wit en grijs van hun borst-

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 42

    rok kwam reeds te voorschijn onder het zwart en blauw van hun kielen. Toen eenhet merkte. Ze schrokken allen, want kijk, al in het weiland, zagen ze nu ineens desterke gedaante van boer Holdert, zooals die dreigende aan kwam stappen, de scheelekop loensend vooruit boven het even gebogen lijf, waar de blauwe boezeroen omfladderde, de beenen in de bruine broek, met aan de voeten de zwaar witte klompen,haastig bewegend. En als de bliksem smeerde de heele trossel jongens hem, goed enklompen onder de armen, halfnaakt voortrennend door het hooge gras, Frenske alleenlatend, die zoo gauw niet aan den kant had kunnen komen. Nu had de boer hem ookbemerkt en staakte zijn draven. Hij begreep heel wel dat hij de trossel jongens nietkon pakken, nu wilde hij wachten op dezen brutalen, hem een rammeling geven opzijn naakte lichaam en dan met zijn goed weer het water insmijten. Hij had er eenfel wreed pleizier in, dat het hem dit keer weer lukken zou, een van die jongens tepakken, die hem dikwijls sarden, en stapte plagerig langzaam naar den kant, waarhij zich zeker dacht van zijn slachtoffer, terwijl de andere jongens haastig zich verderaankleedend, klaar om te vluchten, afstandsver stonden te loeren.Toen was het Frenske of hij uit het koude water de koude staalkracht trok die zijn

    durven versterkte. Hij gooide snel zijn lichaam om in het water en, haastig in derichting der jongens zwemmende, riep hij hun toe: ‘jô, ik kom bij oe, Jan neem mijngoedmee.’ De boer meende te begrijpen. Ah, de jongen had zich hier niet uitgekleed,zijn goed lag zeker daar ginds bij de ande-

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 43

    ren, en in de hoop dat ze te zeer zouden schrikken om aan de kleeren te denken,begon hij ineens hard te loopen in de richting der jongens, die als de wind ervandoorgingen. Dat had Frenske berekend. Als een aal zoo vlug schoot hij naar het landtoe en pakte zijn goed op, dat de boer niet gezien had. Toen begon een opwindendejacht tusschen den kleinen naakten jongen, die met zijn goed op zijn armen en zijnklompen in zijn handen, voortrende over het veld en den plomperen, loggen boerdie, vol nijd omdat hij weer voor den gek was gehouden, zijn uiterste best deed.Maarreeds lag de weg voor Frenske. Even kwetsten zijn bloote voeten zich aan de scherpesteenen, een fietser, die rustig reed, schrikte van het mal-vlugge naakte figuurtje, danwas hij een veldpad op en verdween tusschen het hooge groen van de ruischendehaver. De boer had de vervolging opgegeven. Frenske kleedde zich aan en ging kalmen droomerig door de velden naar huis toe. Al de opwinding van dien dag wasgeweken. In de donkere catacomben at hij stil met zijn vader en broertjes, en dienavond zat hij met Annette op een bank van het voorplein en vertelde haar vreemdevertelsels.

    En nu zou al dat geluk op eenmaal gaan breken.De hooge heeren van Heeswijk, Jonker Harry met zijn geldnood in Amerika, de

    anderen met hun chique villa's in den Haag en op de Veluwe waren niet tevredengeweest met het ‘krankzinnige testament’ van den oudoom. Hun hoog adellijkebegeerten waren niet bevredigd met de pacht van 30 boerderijen, de opbrengst

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 44

    van het werk van 30 gezinnen, zij gingen ook nog uit naar de schatten die ongebruiktin het kasteel lagen demeer dan vier millioenwaarde, die zich daar renteloos ophoopteen die slechts genoten zou worden door hun kindskinderen, als zij zelf niet meerleefden.Ze procedeerden.En in de hooge zaal van het gerechtshof vulden weer vele dagen deftige,

    welgezinde, welbespraakte advocaten den tijd, met hun breedvoerige vertoogen overrecht en billijkheid en toonden de groote schade aan die het geslacht van Heeswijkzou lijden door de bepalingen van het testament, wanneer van de millioenen geenrente werd getrokken, het linnen zou bederven in de bedden, de proviand zou verrottenin de voorraadkasten. En de deftige rechters, zittend statig rustig en onbevooroordeeldin hun zetels, luisterden en overdachten en velden tenslotte het vonnis.Dat, aangezien het geslacht van Heeswijk ten zeerste zou benadeeld worden door

    de bepalingen van het testament, volgens welke gedurende 80 jaar alles op het kasteelin denzelfden toestand diende te blijven, de rechtbank deze bepaling van het testamentvernietigde en toestond den verkoop van alle binnen het kasteel aanwezige roerendegoederen. Dat echter de rechtbank geen redenen vindende om de anderetestamentsbepalingen te vernietigen, verklaarde dat de opbrengst dezer roerendegoederen eerst over 79 jaar in handen zou komen van het geslacht van Heeswijk, totwelken tijd het beheerd zou worden door een door dit geslacht aan te wijzen notaris,terwijl op de erven de verplichting bleef rusten

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 45

    het kasteel te onderhouden en voor het publiek toegankelijk te stellen. En het hielpniets of de erven in hooger beroep gingen, het vonnis bleef ongewijzigd. Weldra zouhet ook uitgevoerd worden.In het kalme Brabantsche landschap tusschen de velden waar schonkige paarden

    den ploeg voorttrokken, tusschen de verspreide boerderijen waar het regelmatigklappen klonk der vlegels of het zoemende geraas der dorschmachines, tusschen devolgestapelde schuren, waar onder donkerte van balken het hooi droogde, tusschende ontvolkte lanen in herfstkleuren was nu, vreemd nieuw, het ontredderende werkgekomen der stedelingen. Werklieden in steedsche plunje waren in het kasteel bezigmet opmeten en versjouwen, bazen gaven overal bevelen, opkoopers liepenonbescheiden nieuwsgierig rond tusschen de voorwerpen, in de lang verlaten stalstonden glanzende automobielen. Frenske's vader liep er tusschen als iemand die erniet bij hoort, zijn handen zochten naar werk, zijn hoofd wist geen weg bij deplotseling over hem gekomen drukte. Voor de werklui was hij een voorwerp vanspot en verbazing, een hinderlijke antiquiteit wiens aanhankelijkheid aan voor hèndoode dingen, ze niet begrepen. Die rookten zelf hun pijpje gemoedelijk, tusschende neergehaalde schilderijen en oude kasten en beelden, die sliepen gerust in degroote zaal met een bundeltje werkgoed onder hun hoofd tijdens schafttijd. Watwisten ze ook van Frans Volders' innerlijke ontroering over dat kleine kabinetwaarnaar hij als kind, blootvoets door de hall schooierend, zoo vaak vol eerbied hadopgekeken, in het geheimzinnige ont-

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 46

    zag dat zijn vader hem voor ‘den baron’ ingeprent had, wat wisten ze van hetbeslissende oogenblik van zijn leven, toen hij daar, pas uit de gevangenis ontslagen,voor jonker Julius gestaan had, wat wisten ze van de vele dagen later, dat hij er alleenden baron bediend had, den stillen eenzamen werker steeds in denzelfden houdingvoor zijn bureau gezeten?Zij deden hun werk, zooals ze dat reeds in zoo vele huizen gedaan hadden, ze

    onttakelden het kasteel van de door jaren gegroeide harmonische schoonheid, metdezelfde onverschilligheid waarmee ze een kruidenierswinkel zouden hebbenleeggedragen, ze haalden de zware gordijnen naar beneden en verpakten deschilderijen in kisten waar wat houtwol omheen lag. Dan stond hij soms ineens voorhen, zonder te praten, en scheen angstig te luisteren of hij ergens het geluid hoordevan brekend porcelein of scheurende doeken. Dat hinderde hen en ze morden.Met de andere dorpelingen konden zij minder of beter opschieten, er waren er bij

    die ze meedoogenloos bespotten om hun stramheid, hun domheid, er waren meidenwaar ze mee dolden en 's avonds mee uitgingen, er waren groote opgeschoten jongensmet roode gezichten en dik zilveren horlogekettingen die jaloersch op hen waren.Dat alles behoorde tot hun eigen wereld, vriendschappelijk of vijandig was het tochsteeds bekend en vermakelijk. Ze dronken in de herberg hun biertje, schertsten metden waard en wisselden goedmoeds hun stadspraatjes voor nieuws over koeien envarkens. Maar hinderlijk was hun de oude zonderling, geen heer, en

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 47

    toch steeds bezorgd over eigendommen die hem niet toebehoorden, geen baas, entoch steeds met aanmerkingen op werk dat hem niet aanging. Soms vroegen ze dendorpelingen wel naar hem, dan hoorden ze weinig bijzonders. Dat hij een zoon vaneen tuinman was kon hun niet schelen, zijzelf waren zoons van timmerlieden,metselaars, loodgieters, ze hadden weinig interesse voor het jeugdleven van hunstandgenooten. En zeker niet zou een van hen getracht hebben zich in te leven in dentijd dat hij nog bij zijn vader woonde, in de lage, rietgedekte, plaggenhut, en hij nog,steeds alleen, rondzwierf in de bosschen om het kasteel, tot hij er de verborgenstehoekjes van kende en ze beschouwen ging als zijn gebied, waar hij recht had vanalleenheerscher, en waar hij de andere dorpsjongens wegjoeg. Maar deemoedig alseen leenman was hij tegenover de hooge heeren, die dat alles bezaten en die hijslechts enkele malen, schuchter gezien had als ze uitreden in hun mooi glimmendeéquipage of met veel vertoon van een jachtstoet.Hijzelf was vrijwel verwaarloosd en verwilderd. Zonder eigenlijk te werken hielp

    hij soms bij het villen van konijnen of het zetten van knippen.Later was hij op het kasteel gekomen. Op zijn twaalfde jaar had zijn vader hem

    netjes aangekleed, en hem onwillig achter zich aan meegenomen naar het kasteel,waar hij koppig onhandig, was voorgesteld aan jonker Julius en gezonden naar destal, waar hij voortaan sou wonen. In die stal sliep hij op de vliering, boven de paarden,in de warmte van het gele stroo en den staldamp. Overdag had hij beneden te werkenen ging gauw ge-

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 48

    noeg geheel op in het poetsen der zwarte, zilverbeslagen toomen, het roskammender weldra vertrouwde paarden en het wegkruien der branderig stinkende mest.Maar nok had hij er kennis gemaakt met jonker Julius. Deze, de jongste, stilste

    tevens van de kasteelkinderen, voelde zich aangetrokken tot het rustige donker vande stalruimte, waar de prachtige, kalme paarden stonden.En liever dan met de groote, lompe, op hun livrei trotschende, koetsiers en

    knechten, praatte deze met den bedeesden jongen van gelijken leeftijd.Voor hen die den ouden Volders nu met een ongeduldig gebaar van hun schouders

    opzij drongen, voor deze werklui in de kracht van hun leven, jong nog met het besefvan kracht in hun lichamen, de lust tot vreugde en jool achter hun lachende oogen,de sterke ruwheid van hun rappe vuisten, scheen het onmooglijk te begrijpen, dat hijook eens als zij geweest was, hij, de versleten in zichzelf brommende, suffe kereldie ze altijd weer, als een schim, op de een of andere plaats in het kasteel, schuifelendzagen verschijnen. Ze konden het niet begrijpen dat hij ook eens een branie, eenvechtersbaas zelfs geweest was, ze lachten ongeloovig wanneer de baas, schuw,vertelde dat hij eens een ongeluk begaan had. En toch was dat nog geen twintig jaargeleden.De knechten waartusschen Frans Volders destijds op het kasteel leefde, die hem

    eerst links hadden laten liggen, soms bespot hadden om zijn lompheid en linkschheid,waren langzamerhand aan hem ge-

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 49

    wend en hadden ontzag gekregen voor zijn heftigen drift, die zich soms verschrikkelijkkon uiten, wanneer hij lang gesard en geprikkeld was. Frans Volders had deelgenomen aan hun gesprekken, hij kwam in aanraking met de platte en de sterksensueele kanten van het leven en zijn hevige temperament bracht in hem eenvoortdurende onrust en onbevredigdheid voort. Eens ging hij mee naar de herberg.Ze lag schijnbaar rustig, als een gemoedelijke boerenhofstee, aan het kruispunt vantwee veldwegen en de binnenruimte was kaal en kalm met blauwe horren voor deramen en zware roetberookte balken aan den zolder. Een paar oudere boeren metdiep-ingevreten trekken, zaten wat na te praten aan een tafeltje, wat jonge kerels,opgeschoten jongens in hemdsmouwen, leunden over het biljard. Toen brachten zijnkameraden er de leute, het ruwe gebonkmet voeten en vuisten, de zware tabakswalm,die het geheele vertrek vulde en het gebulk van dronkemanszangen. Frans echter,eerst beduusd in zijn hoekje, voelde met ieder glaasje jenever een sterkere hitte enwildheid in zijn lichaam doordringen, de wanden schenen te deinzen en hij dachtzich een reus, die een ieder wel aandorst. Later in den avond was het nawee gekomen,door de kille modderig laan naar huis toe en de brakingen en hoofdpijnen van denmorgen. Maar in hem bleef gisten en loeren het verlangen naar weer dat gevoel, naardie wreede woestheid, die hij in zich op had voelen laaien en waarin hij wist dat hijeen moord zou kunnen doen. Hij ging er wéér heen en nog eens. Tenslotte was hijer een dagelijksche gast, die bekend stond om zijn durf

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 50

    en zijn branie en die de ergste vechter werd van al de herberggasten.Eens op zoo'n avond gebeurde het.Er was kermis in het dorp. Een armzalig orgel had den heelen dag door gejammerd,

    een enkele draaimolen was vol van lollende kerels en meiden en voor de voddigekraampjes verdrong zich de joelende massa. Daartusschendoor schoven zingendegroepen van jonge kerels uit de omliggende dorpen en uit de herbergen klonkenluidruchtig hun liedjes. Toen ze de herberg binnen kwamen, Frans en zijn makkers,was het er vol en benauwd met kerels uit andere dorpen, wier zwarte natteZondagspakken een weeë geur verspreidden, die zich toe soezige walm mengde methet gegons van stemmen en het grijze waas der tabaksdamp. Er was nauwelijks nogplaats om te staan, de kastelein en twee meiden waren rood en bezweet van de hitteen door het gestoot en geduw was er een lichtelijk geïrriteerde stemming ontstaan,waar soms, als gaten in wolken, de dronkemansvreugde doorheen brak.En weer kwam in Frans aanzwellen, prikkelend, stijfklotsend, de trilling van

    verdwaasdheid, van woede en angst, die altijd in hem kropte als hij in een roes was,in het lawaai van veel stemmen, in de volte van veel menschen. Ze brachten jenever,se dronken, ze praatten. Klaar meer en meer won dat gevoel het. Angstig heerlijkvoelde hij voor zijn oogen de zaal wegzwabberen in een vreemd rood waas, het bloedkropte op in zijn hoofd, dat vreemd rood en zwaar werd en door zijn polsen voeldehij het met ongedurige schokken jagen. Een kerel, on-

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 51

    handig, viel tegen zijn stoel aan. En voordat Frans zelf wist hoe, stond hij voor hem,zonder meer te zien, met slechts dat gevoel van hitte en vreeselijke woede, sloeg enstak. Hij had een vaag bewustzijn dat er gegild werd, gedrongen, gescholden, hijvoelde slagen en pijn en werd wilder en wilder. En plotseling, als een ontnuchtering,was daar de bons, die schreeuw van pijn en verschrikking, en de ontstelde stilte vanhet orgel dat midden in een melodie afbrak.Een plotselinge klaarte kwam over hem, links en rechts rezen de wanden van de

    kamer weer op, hij zag de verbaasde, angstverschrokken gezichten, de omgeworpenstoelen en voor hem, doodsbleek, op den grond, een jonge kerel met diepe hoofdwond,waar langzaam, tergend langzaam, het donkere bloed uit bleef stroomen.Zijn kameraden waren gekomen, dan de veldwachter, hij was meegenomen naar

    het raadhuis en had er den donkeren, naren nacht doorgebracht, het hoofd volwanhopige gedachten, ziek van lichaam, steunend en biddend zooals slechts diehalfwilde natuurmenschen bidden kunnenmet een vloek en een bedreiging er tusschenvoor die heel machtige reine Maagd Maria, die ze eenzaam en voornaam weten,boven in haar hoogwitte nis in de kerkhal. Dan had hij ook leeren kennen, delanggerekte proceduredagen, de lichte zaal vol menschen, en achter de balie de zwarternstige, witgebefte rechters, wier woorden hij niet begreep, wier gezichten hij vreesdeen tot wie hij zich smeekend, haast huilend wendde, wanneer hem wat gevraagdwerd, zich alleen en verlaten voelend, als soms vroeger op de heide, wanneer

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 52

    hij in regen en wind ronddwaalde, zijn kleeren gescheurd, zijn bloote voetenschrammend aan dorens en distels.Toen volgde de gevangenis, twee donkere jaren, grauw van binnen en grauw van

    buiten, met geen notie van vallende regen of wuivende winden, tot hij tam en gedweewas geworden als een hond die ze hebben geslagen en zelfs eindelijk zijn dagelijkschgebed vergat aan de hoogheilige, blauw en goud in haar verguld hooge nis, die hemnu toch niet wilde helpen. Hij veegde zijn vloer en maakte zijn krib schoon metmachinale gebaren en telde de linzen zonder gedachten.In zijn ongedisciplineerde kop stolden, vast en grauw alle gedachten als doffe

    brokken ijzer in een gedoofde hoogoven, en zelfs de tijd was weggezakt in een zwarteput zonder echo.De deur ging open, stram enmachinaal als altijd stond de veldwachter-portier voor

    hem,machinaal gehoorzaam, den rug even gebogen, volgde Frans hem door de langegrauwe gangen, de breede trappen op, waar het grauwe daglicht door kale ruitenbinnen viel, naar de ambtenaars-deftige directeurskamer. En voor het laatst stondFrans Volders daar in zijn vernederend grauwe plunje en hoorde, slaafs gebogen,zonder op te letten, de netjes correcte woorden van verbetering en goede wenschen,die de koele, deftige heer hem toesprak. Machinaal nam hij een brief aan, die voorhem klaar lag, machinaal verkleedde hij zich, dof, zonder meer stond hij nu zooalshij gekomen was vóór de hooge monumentale poort en zag, voor het eerst na jaren,weer het dagelijksch geros

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 53

    en gedoe van menschen als iets onwezenlijks aan zich voorbij gaan. Dan, zonder teweten waarom, voegde hij zich tusschen hun rijen en schuifelde loom en doelloosvoort, de rug even gebogen, als in de gevangenis. O, hij wist het zoo goed wat zijnlot nu zou zijn. Eerst het brave bedeesd gluipig werk zoeken, afgewezen van deurtot deur, schaamtevol en geminacht sluipen door zijn oude dorp om eindelijk, alsvroeger, in de herberg te belanden, zijn leed te verzuipen en zich steeds verderovergevend aan donkere vrienden, aan drank en sletten, in den aandrang om tochvooral te vergeten die angst voor zijn woestheid, zijn misdadige passie, die elkoogenblik opnieuw in hem kon losslaan. De keien onder hem deden zijn ongewendevoeten pijn, de zwarte huizen links en rechts, de vreemde menschen, alles stemdehem dof, neerslachtig, verloren, hij zette zich in een kroegje, achteraf in een hoek,bang voor de felle, afkeurende blikken, die hij overal op zich meende te voelen. Toendacht hij aan den brief.En ineens schoot een wondere blijdschap door hem, een soort vreemde

    verfrisschende vreugde bij het zien van de correct nette letters, van het adellijk wapen,dat deftig het roode lag ingedrukt stond: ‘Kasteel van Heeswijk’. Men had hem dusniet vergeten? Hij, sinds twee jaar dood voor zichzelf, leefde nog in hun herinnering?O, als hoe 'n buitengewone verkwikking voelde hij die enkel rustige, vriendelijke,voorname zinnen van jonker Julius, hoe die hem kalm, en of het gold iets gewoonste doen, de rustige post van houtvester aanbood. Nu scheen de stad weer vroolijk,de winkelhuizen

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 54

    verbaasden hem door al hun lang ontbeerde rijkdommen, de menschen leken rustigen vriendelijk als waren ze feestgangers en de lange warmeweg naar Haarsen scheenhem een blije pleziertocht. Frans Volders herzag met telkens groeiende verwonderinghuizen en boomen, groene weiden en donkere slooten en lang vergeten herinneringenkwamen als blijde feesten in hem boven. Nu was ter weerszijden een korenveld metstrakke lijnen van gele halmen en hij voelde plots hoe hij nog wist dat de rogge goedstond, bemerkte met vreugde dat de halmen stevig waren, de korrels zwaar. Hij lieplangs de akkers en zag dat hier pas gewied was, dat daar iemand mestte, tot eenjuichende blijheid hoog in hem opsteeg, omdat dit alles hem nog interesseerde omdatweer zïjn was de lucht, het licht, het koren, de vrijheid. Toen zag hij de Haarsenschetoren. Stoer stak haar forsch silhouet boven de bekende boomgroepen uit, rustiglagen in haar bescherming de bekende boerderijen. En ineens voelde hij weer diezelfdebeklemming en slaafschheid, die hij ook had gevoeld in zijn celtijd. Hij bedacht meteen wreede schrik, hoe hij straks zou loopen door de bekende straten, hoe de vrouwende koppen tegen de horretjes zouden drukken, de boeren monkelend zoudensamenscholen. Hij dacht eraan hoe hij dan den pastoor zou tegenkomen en groetenmoest, braaf en onderdanig, en hij voorzag het koele gebaar van den geestelijke, heteven plichtmatige tikken aan den hoed en de straffende, sterklakende blikken. Alseen zware nachtmerrie, luid en duidelijk zag hij het voor zich, scherp en wreed, dezwijgende afkeuring der menschen, de bekende huizen en

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 55

    hij daartusschen, eenlijk voortgaande, het hoofd gebogen, schuldbewust, en nagetuurddoor vijandige blikken. Wat was het toen, dat hem redde, in dat donker gevaarlijkeoogenblik, toen het oude dorp hem dreigde en hij haast was teruggeloopen, te zwerven,verloren, verlaten? Was dat niet Mieke van den schilleboer? Stond die niet vroolijken helder, als later Annette, voor de deur van haar huisje en lachte die niet helder envroolijk bij het wasschen der vaten, ‘zoo Frans, zijde terug in het derrep?’Dat was het, wat hem toen den moed gaf door te gaan, ondanks menschen en alles,

    en zijn rustig bedrijf te aanvaarden. Hij woonde eenzaam in het oude huisje van zijnvader en herwon door zijn rustig en ernstig leven en zijn plichtmatigen kerkgangweldra het vertrouwen der menschen. Toen is voor hem ook de roode pioenroos vanhet liefdeleven opengebloeid.Eerst, gewend aan de donkere eenzaamheid van het gevangenisleven, had hij niets

    storends gevoeld in zijn eenlijke, menschenschuwe bedrijf, zijn dagelijksche zwoegenom de misstap te doen vergeven, zijn verlaten zitten des avonds. Maar op een avondtoen hij stil voor zich zat te staren en te luisteren naar het eentonig geluid van denwind, was er geklopt aan de deur en binnengekomen was de baron, zijn oude jonkerJulius, om een weinig te praten, te informeeren naar zijn nieuwe leven, zijn werk enzijn denken. En getroffen door de kilte van het vertrek om dien stillen man heen,waren zijn laatste woorden geweest, ‘Frans het zou goed zijn als ge eens trouwde’.Zooals een pook kan ratelen in de doove sintels der haardstee, vonken doen oplaaien

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 56

    tot wild en verterend vuur ontstaat, zoo deden die enkele woorden in Frans een grootverlangen oprijzen om niet alleen te zijn, om de stilte van de eenzame kamer gestoordte weten door vriendelijk lachen, om eindelijk zijn opgekropte hunkering te kunnenuiten in langgerekte innige streeling en kussen. Den volgenden morgen had hij hetgewaagd en was, op zijn Zondags gekleed, voorzichtig gedrenteld naar de woningvan Mieke, telkens aarzelend, om tenslotte bedeesd en schuchter een doodgewoonpraatje aan te knoopen, en nog onbevredigd, maar sterker dan ooit verlangend, naarhuis weergekeerd. Van dien tijd af werd Frans een dagelijksche bezoeker van hethuisje en steeds intiemer en vertrouwelijker zijn omgang met frissche Mieke. Danwaren de lange stille wandelingen gevolgd, door de wilde berkenlanen, in de vagedauw van den avond en hij had zijn hart hoog weten kloppen bij het voelen van eensoepele meisjeshand in de zijne en het streelen van haar zacht rondende leden als zijsamen lagen in het gras van den wegzoom. En op een avond, schuchter op een brugje,in den nevel verloren, bleef Frans plotseling voor haar stilstaan en had hij haar diepin de oogen gekeken, tot ze in zalige duizeligheid haar hoofd achteruit wierp en zijnwarme lippen lang en hartstochtelijk op de hare voelde. Van dien dag af, schoongéén erop doelde, was het voor hen beiden een uitgemaakte zaak dat zij zouden gaantrouwen, en lange avonden zaten zij tegenover elkaar aan haar vaders tafel, zonderveel praten, met slechts nu en dan even een huivering van geluk bij het aanvoelenvan elkanders voeten. De

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 57

    vader was gemoedelijk en praatzaam en vulde alleen de ruimte met zijn langdradigegesprekken, waar de twee verliefden nauwelijks naar hoorden. Toch was het berichtvan hun trouwen voor het dorp nog onverwachts gekomen. De jongens hadden er degek gestoken over zoo'n huwelijk, zij arm als een kerkrat, hij uit de gevangenis; deoude boerinnen praatten er lang over bij elkaar op visite en schudden de gemoedelijkschommelige lijven, de jonge meisjes waren schuw en afgunstig. De baron echter,blij dat eindelijk Frans' toekomst verzekerd was, schonk hun de kasteelkelder alswoning, die warmer was dan de ruwe plaggehut en gaf hem den post van portier.Van dat alles wisten de vreemdelingen natuurlijk niets die nu in het kasteel de

    baas speelden. Ze hadden hun eigen Annetje, Trees, Gonda of hoe die mocht heeten,en interesseerden zich niet voor een vergane liefde. Maar ook in het dorp zelf wistmen nauwelijks meer wie Mieke van den schilleboer geweest was, zoo afzijdig hadzij zich, na haar huwelijk, van alle menschen gehouden. Voor hen was de kelderwaarin het gezin Volders woonde, niet anders dan een vrij somber hok, voor Franswas het zijn leven zelf, het tooneel van zijn aan niemand bekende tragedie. Watwisten deze menschen van de innige dankbaarheid waarmee hij destijds, bij zijnhuwelijk, de nieuwe woning van den baron aanvaard had in plaats van de oudeplaggenhut waar de regen door 't dak drong? Hoe konden ze allen ook maar ietsvermoeden van die heerlijke eerste dagen metMieke's lach enMieke's zorgen?Maarnog

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 58

    veel minder, daar paste hij wel voor op, souden ze ooit iets mogen gissen van deteleurstelling en het verdriet, het langsame afsterven van liefde en schoonheid, datdaar binnen die vier wanden gebeurd was. Want zij, weinig met jongens bekend,omdat zij arm was, naar hem steeds opziend als naar een rein ideaal, had gemeendvoor hem te kunnen zijn de zachtmoedige huisvrouw, de woning vullend met haarzorgzame werken, haar lach en haar kinderen. En zij meende genoeg te doen en tezijn wanneer zij iederen dag, met weerkeerende accuratesse, de povere meubeltjesafstofte, het eten kookte en 's avonds knus bij een theelichtje, gezelligheid betrachtte.Doch hij, haar nu wetend zijn rechtmatig bezit, wilde uitstorten al de lang vergaardepassie en liefde, haar omhelzen in vurige zware omarming, betasten telkens weer dewelige ronding van haar lichaam. En als iets stootends, grievends, voelde hij danplotseling haar onwillekeurige afkeer en angst, die hem plotseling zijn heete speldeden staken, om teleurgesteld en mokkend den morgen te wachten. En ook was hethem een groote teleurstelling dat hij niets in haar vermocht over te storten van zijnliefde en eerbied voor het oude kasteel, maar dat zij steeds bekrompen bleef klagenover donkere ruimte en vochtige wanden. Slechter en slechter was het gegaan, hij,ongewend zich te bedwingen, toch niet willende toonen zijn teleurstelling. wasnurksch en koud bedwongen geworden en zij, op den verkeerden weg tot het uiterstzich inspannend, had tevergeefsch getracht het verbroken contact te herstellen. Eenkorte hoop had zij gevoeld op verbetering, toen

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 59

    zij de heerlijke blijheid droeg van komend leven, toen zij verwachtte dat weldrakinderlach en vroolijkheid zouden bewerken wat zij niet vermocht. Dan, als dekinderen grooter werden en hem merkbaar stoorden door hun spelen of huilen, waszij loom en eenzelvig geworden en langzaamweggekwijnd in den vochtigen donkerenkelder. Haast als natuurlijk had hij het opgenomen, slechts zelden nog terugdenkendmet gedempte weemoed aan de eens heerlijke dagen, en hij had zijn eenzame levenhervat van vroeger in de plaggehut, met zelf koken en boenen en weinig zorg voorde kinderen. Zijn eenige lust en ambitie was geweest de verzorging der kunstschatten,zijn eenige vriendschap die voor jonker Julius. En toen die dood was, plotseling,hem tot niets begrijpen toe droef makend, was dubbel zijn zorg geworden voor diensdoode bezitting.Tot de kerels gekomen waren, die de schatten meenamen en het kasteel, leeg als

    een grafkelder achter lieten.Voor het eerst na jaren zag men hem toen weer in de herberg. Maar hij was er niet

    meer de jonge kerel vol drift en drankzucht, hij zat er urenlang bête te rooken en testaren en zoop met matte gebaren jenever, tot hij langzaam en onvast de donkerelaan naar het kasteel weer terugging.Dan, als hij zoo alleen en nukkig mompelend, verbitterd den weg naar huis zocht,

    teisterden wind en donker zijn knokige lichaam als even zooveel demonen,opspringend achter boomen, loerend uit de struiken, blazend plotseling in zijn nek,als kwade rakkers die een machteloos oud man kwellen.

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 60

    Vermoeid zochten zijn voeten een steunsel op de grond die onder hem wegzakte,tastend grepen zijn magere handen in de lucht naar houvast.O, als hij nu dat verdomde werk van zijn hersenen slechts één oogenblik stop zou

    kunnen zetten! Dat immers was het verlangen wat hem thans telkens weer naar deherberg toe dreef: vergeten te kunnen.Het verlangen, zijn eigen jeugd opnieuw te beleven, haar uit het verleden terug te

    dwingen, met moord en al desnoods, de hartstocht die hij geweerd had en verloochendtot ze in zijn aderen verkalkte, maar die hij nu, zacht kreunend, weer terugsmeekteen met de prikkeling van glas na glas schuimend bier waaraan een scheut cognaczijn scherpe smaak gaf, tevergeefs trachtte te lokken. Want vaag herinnerde hij zichhoe deze hartstocht, deze blinde woede van zijn jeugd, toch bevrijding had beteekend,al was het dan slechts de bevrijding van het beest dat in hem school, maar dat sterker,mooier, ruiger geweest was dan de knecht die nooit mensch werd.De afschuw in Miekies oogen had dat dier teruggedrongen in een schemerhoek

    van zijn ziel, waar het langzaam gekrepeerd was, nu, met niets dan de kinderen diehij nooit liefgehad had, omdat ze van haar waren, omdat hij zich voor hen schaamde,omdat ze de stilte van zijn verbetenheid onwillekeurig stoorden, was, zonder dat dier,zijn ziel zelf geworden een kelder zonder leven, waarin hij huiverend de doodaansluipen voelde, vochtig en kil naar hem tastend.Deze dronkenschap zocht hij, van het avontuur,

    Jef Last, Van een jongen die een man werd

  • 61

    waarin alles anders werd, vleierig onweerstaanbaar lief of afschrikwekkenddemonisch, maar anders toch in ieder geval, heftiger, bezeten; de mond woordenvond die ze anders niet dorst uiten, de hersens gedachten die ze nooit waagden tedenken, het lichaam daden waarvan slechts laffe angst hem altijd had weerhouden.Deze roes, deze extase die in de gespannen bewusteloosheid omsloeg en het ontwaken,dof gemarteld alsof je geranseld was, maar met de nieuwe dag frisscher, verjongderen zuiverder dan ooit voor je, als water dat alle vuil en zweet wegwascht van jelichaam.Dit was de dronkenschap die hij terugzocht, de dolle overmoedige

    jeugdd