Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

356
Natuurlijke intelligentie

description

Over denken, intelligentie en bewustzijnvan mensen en andere dieren. De relatie tussen filosofische theorieën en feitelijk onderzoek aan hersenen en gedrag.

Transcript of Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Page 1: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Natuurlijke intelligentie

Page 2: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Enkele andere boeken van Uitgeverij Nieuwezijds

resing & drenth Intelligentiegardner Soorten intelligentieberryman Psychologie van alledagekman De leugen ontmaskerdekman Gegrepen door emotiesdarwin Het uitdrukken van emoties bij mens en dierdarwin De autobiografie van Charles Darwindarwin Over het ontstaan van soortendarwin De afstamming van de mensbraeckman Darwins moordbekentenishermans De dwaaltocht van het sociaal-darwinismeschilthuizen Het mysterie der mysteriënandreasen Schitterend nieuw breingreen Schizofrenie ontsluierdkeestra (red.) Tien westerse filosofenkeestra (red.) Doorbraken in de natuurkundevermij De wetenschappelijke revolutie

De boeken van Uitgeverij Nieuwezijds zijn verkrijgbaar in de boekhan-del. Zie ook: www.nieuwezijds.nl

Page 3: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Wim van de Grind

Natuurlijke Intelligentieover denken, intelligentie en bewustzijn

van mensen en andere dieren

Page 4: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Eerste editie augustus 1997Tweede editie februari 2004

Uitgegeven door: Uitgeverij Nieuwezijds, AmsterdamOmslagontwerp: Marjo StarinkRedactie: Berber Bast, UtrechtZetwerk: Nederhof Produktie, Amsterdam

Copyright © 1997, 2004, W.A. van de Grind

Afbeelding omslag: Giuseppe Arcimboldo, Das Wasser, 1586,Kunsthistorisches Museum, Wien. Copyright afbeelding omslag © 1997, Kunsthistorisches Museum,Wien.

isbn 90 5712 186 7nur 770

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar ge-maakt door middel van druk, fotokopie, microfilm, geluidsband, elek-tronisch of op welke andere wijze ook en evenmin in een retrieval sys-tem worden opgeslagen zonder voorafgaande schriftelijke toestemmingvan de uitgever.

Hoewel dit boek met veel zorg is samengesteld, aanvaarden schrijver(s)noch uitgever enige aansprakelijkheid voor schade ontstaan door even-tuele fouten en/of onvolkomenheden in dit boek.

Page 5: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Voorwoord

Dit boek gaat over denken, intelligentie en bewustzijn bij mens en dier,waarbij vooral aandacht wordt besteed aan de relatie tussen filosofischetheorieën en feitelijk onderzoek aan hersenen en gedrag. Het is oor-spronkelijk opgezet als studieboek bij een multidisciplinaire cursus aande Universiteit Utrecht, waar biologiestudenten enige filosofischegrondslagen leren en studenten ‘cognitieve kunstmatige intelligentie’enige biologische grondslagen. Het onderwerp leent zich echter zeergoed voor een breder toegankelijke bespreking en zal veel mensen inte-resseren. Ik heb daarom getracht een zo helder mogelijke tekst te schrij-ven zonder te veel inhoudelijke compromissen. Iedereen die in staat isartikelen in tijdschriften als bijvoorbeeld Scientific American of in dewetenschapsbijlage van diverse landelijke dagbladen te begrijpen, zal hetbetoog kunnen volgen. Wat de neurowetenschappelijke aspecten betreftlijkt dit boek misschien hier en daar iets gedetailleerder dan voor de alge-mene lezer strikt nodig zou zijn. De betreffende passages kunnen zonderveel problemen worden overgeslagen door degenen die niet van planzijn tentamen bij mij te doen. Ze zijn goed te onderscheiden van de restvan de tekst doordat ze links en rechts inspringen en in een kleinere let-ter zijn gezet. De terminologie hoeft echter niemand van lezing te weer-houden: achterin dit boek is een uitgebreide verklarende woordenlijstopgenomen.

Voor de oplossing van de vraagstukken uit dit boek is zeer preciese en omvangrijke kennis nodig over hersenen en gedrag, van moleculairtot populatieniveau, gekoppeld aan inzicht in evolutiebiologie en de fysische interacties tussen dier en habitat. Vakkundig uitgevoerd na -tuurwetenschappelijk onderzoek en hierop gebaseerde theorievor- ming dient het uitgangspunt te zijn in plaats van speculatie, introspectieen vooroordeel. Argumenten en tegenargumenten dienen zorgvuldigafgewogen te worden. Wat in dit boek behandeld wordt, is minimaalnoodzakelijk voor de theorievorming over denken, emotie en bewust-zijn (en op zich interessant!) maar zeker nog niet voldoende. Er is zeerveel meer door nieuwsgierigheid gedreven onderzoek nodig op dit

Page 6: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

behalve wetenschappelijk, ook cultureel zeer belangrijke gebied.

Mijn vakgebied, de vergelijkende fysiologie, draagt veel professionelekennis bij ter oplossing van de vraagstukken van denken, emotie en be-wustzijn in het dierenrijk. Die bijdragen vormen het zwaartepunt vanmijn verhandeling. Als bindmiddel of kapstok worden klassieke menin-gen en overwegingen uit de filosofie gebruikt, maar mijn uitgangspunt isdat vraagstukken van denken, leren, intelligentie en bewustzijn in hetdierenrijk (inclusief de mens) vooral natuurwetenschappelijke vraag-stukken zijn. Ik heb groot respect voor de vele scherpzinnige denkers infilosofie en psychologie, maar beschouw hun bijdragen als terreinver-kenningen, als schets van mogelijkheden. De biologie levert als snel evo-luerende natuurwetenschap de beste middelen en kennis om ons te ver-diepen in de feitelijkheden. De psychologie in Nederland heeft nogsteeds tamelijk weinig interesse in de evolutietheorie, neurowetenschapen de universalia van het leven. Het tegenwoordig populaire functiona-lisme of de computationele richting in psychologie en kunstmatige intel-ligentie vertegenwoordigen onhoudbaar extreme standpunten, zoals ikin dit boek betoog. De fysiologie, neurowetenschap en experimentelepsychologie zijn qua interesse en middelenverdeling vrijwel uitsluitendop de mens georiënteerd. Hoewel men in die wetenschappen wel proef-dieren gebruikt, ziet men die dieren toch vooral als modelmensjes inplaats van als intrinsiek interessante individuen. De vergelijkend fysio-loog daarentegen beoefent de wetenschap van de levensverrichtingen(fysiologie) in evolutionaire context en interesseert zich dus voor alledieren, inclusief de mens.

Auteurs die in een ivoren toren leven zijn allang uitgestorven. De huidi-ge dynamiek van de universiteit garandeert dat niets tot stand komt zon-der enorme aantallen interacties met andere personen, die motiveren,steunen, financieren, promoveren, studeren, meten, denken, simuleren,rekenen, beoordelen, besturen, beheren, en wat al niet. Ik ben allen dieme bij die interacties positief bejegenden zeer dankbaar voor hun steunen stimulatie. Vooral mijn collega’s van de projectgroep Neuro-etholo-gie en van de rest van het ruim tachtig jaar oude laboratorium voor Ver-gelijkende Fysiologie hebben me met vakinhoudelijke en morele steuntot boekauteur opgezweept. Mijn dank gaat verder uit naar de vele stu-denten die in de loop der jaren mijn colleges hebben gevolgd en doorgoede of eigenwijze opmerkingen hebben laten zien dat onafhankelijkdenken nog bestaat. Bij lezingen over de onderwerpen uit dit boekje hebik in het hele land een hartverwarmend grote interesse ontmoet, wat ooksterk heeft bijgedragen aan de beslissing dit alles op te schrijven. Gert-Jan

vi natuurlijke intelligentie

Page 7: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Lokhorst (Erasmus Universiteit Rotterdam) heeft het boekmanuscript inzijn geheel zeer kritisch, maar ook welwillend, doorgelezen en me voorveel blunders behoed. Ik ben hem daar bijzonder erkentelijk voor. Datik nog enige passages of termen in de tekst heb laten staan die hem nietbevielen, is enerzijds te wijten aan mijn eigenwijsheid. Anderzijds is dithet onvermijdelijk gevolg van de verschillen in optiek tussen een medi-cus-filosoof zoals hij en een biofysicus-bioloog zoals ik. Ik draag dit boekop aan mijn echtgenote Åse, die het, net als de meeste van mijn opstellenuit de afgelopen 35 jaar, kritisch heeft gelezen en van gezond-verstandcommentaar voorzien. Als er ergens iets onleesbaars, onverdedigbaars ofirritants is blijven staan, ligt dat evenmin aan haar als aan de andere wel-willend kritische lezers. Ik luister nu eenmaal niet altijd naar goede raad.

Wim van de Grind

voorwoord vii

Page 8: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie
Page 9: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Inhoud

1 Denken en leren bij dieren 1

1.1 Natuurlijke intelligentie 1

1.1.1 Zijn dieren intelligent? 1

1.1.2 De lessen van slimme Hans en slimme Lumpi 8

1.1.3 De soortspecifieke aard van het leren 12

1.2 Denken bij dieren 16

1.2.1 Een definitie van denken 16

1.2.2 Denken versus bewust denken 18

1.2.3 Ethologische evidentie voor denken bij dieren 22

1.3 Soorten leermethoden en leerprocessen 26

1.3.1 Instrumenteel leren 26

1.3.2 Klassiek conditioneren 28

1.3.3 Operante conditionering 32

1.3.4 Modern onderzoek aan leren bij dieren 35

1.4 Hersenprogramma’s voor intelligent en autonoom gedrag 41

1.4.1 Hersenprogramma’s 41

1.4.2 Intelligentie 45

1.4.3 Autonomie en intelligentie 49

1.4.4 Lichamelijke intelligentie 50

1.4.5 Het coïncidentieprincipe als basis van lichamelijke intelligentie 54

1.5 Uitgangspunten en opzet van deze studie van natuurlijke intelligentie 56

2 Neuroreductie van natuurlijke intelligentie 61

2.1 Wetenschappelijke versus persoonlijke en subjectieve kennis 61

2.1.1 Wetenschap als sociaal proces 61

Page 10: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

2.1.2 Enkele spelregels van de wetenschap 64

2.1.3 Metafoor, theorie en model 70

2.1.4 Conceptanalyse 73

2.1.5 Natuurwetenschap versus religie en het scalpel van Occam 75

2.1.6 Misleiding door foutieve beeldspraak 78

2.2 Neuroreductie: van gedrag tot zenuwcel 84

2.2.1 Argumenten vóór en tegen reductie van biologie 84

2.2.2 Neuroreductie en de psychofysica 95

2.2.3 Neuroreductie vereist koppelhypothesen en analogiepostulaten 100

3 Waarneming en natuurlijke intelligentie 107

3.1 Het perceptieprobleem 107

3.1.1 Rationalisme versus empirisme als basis voor perceptietheorieën 107

3.1.2 Sensorische systemen als perceptiesystemen 112

3.1.3 Empirisme versus nativisme en het begin van een synthese 116

3.2 Enkele actuele perceptietheorieën 121

3.2.1 Elementarisme versus Gestalt 121

3.2.2 Enkele Gestalt-ideeën 123

3.2.3 Visuele kunst: van Gestalt tot schemata 127

3.2.4 De directe-perceptietheorie van Gibson (1979): perceptie als activiteit 134

3.3 Visuele (re)presentatie van ruimtelijke structuur 138

3.3.1 Waarnemen en bewegen zijn wederzijds onmisbaar 138

3.3.2 Het direct zien van vorm en abstracte concepten 145

3.3.3 Direct waarnemen van aantallen en plaatjeswaarneming bij dieren 156

3.3.4 Is de perceptuele ruimte Euclidisch? 161

3.4 Mogelijkheden tot neuroreductie in het kader van diverse perceptietheorieën 167

3.4.1 Elementarisme en neuroreductie 167

3.4.2 Gestalt-theorie en neuroreductie 168

3.4.3 Directe-perceptietheorie (direct realisme) en neuroreductie 171

x natuurlijke intelligentie

Page 11: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

4 Het zenuwstelsel tussen waarneming en actie 173

4.1 Homunculus en lichaam-geest probleem in neurowetenschappelijk perspectief 173

4.1.1 Het homunculusprobleem 173

4.1.2 Het lichaam-geest probleem 179

4.1.3 Evaluatie van een aantal opvattingen over het hersen-geest probleem 185

4.2 Filosofisch idealisme versus realisme 196

4.2.1 De uitgangspunten 196

4.2.2 Realisme versus idealisme in de wetenschapstheorie 201

4.3 Eerste aanzetten tot functielocalisatie in het zenuwstelsel 204

4.3.1 Globale kenmerken van het zenuwstelsel van vertebraten 204

4.3.2 Functielocalisatie en functionele architectuur 212

4.3.3 De pariëtale areas 5 en 7 217

4.4 Corticale mechanismen van de visuele perceptie 221

4.4.1 Algemene eigenschappen van de retino-corticale projecties 221

4.4.2 Cellen in V2 als substraat van de perceptie van anomale contouren 228

4.4.3 Neuroreductie van het bewegingszien 230

4.4.4 De snelle toename van kennis over het bedradingsschema 230

4.4.5 Het bundelingsprobleem en de wederopstanding van de homunculus 232

5 Bewustzijn bij dieren 237

5.1 Uitgangspunten van een natuurwetenschappelijke studie van bewustzijn 237

5.1.1 Enkele biologisch-fysische uitgangspunten 237

5.1.2 Waarom extreem functionalisme (computationalisme) niet acceptabel is 242

5.2 Bewustzijn en het antropomorfe perspectief 245

5.2.1 Dieren missen essentiële menselijke eigenschappen 245

5.2.2 Taalvermogens bij dieren 250

5.3 Soorten bewustzijn 253

5.3.1 De WC-schakelaar 253

inhoud xi

Page 12: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

5.3.2 P- en A-bewustzijn volgens Block 254

5.3.3 Ervarings- (E-) en Toegangs- (T-)bewustzijn 257

5.3.4 Bewust zien en blindzien 261

5.3.5 Het E-bewustzijn, waardetoekenning en emoties 267

5.4 Cognitie, bewustzijn en hersenprogramma’s 274

5.4.1 Zelfkennis en zelfbewustzijn in het dierenrijk 274

5.4.2 Niet-bewuste versus bewuste hersenprogramma’s 281

5.4.3 Visuele geheugenprocessen 290

5.4.4 Visuele attentie 296

Nawoord 303

Verklarende woordenlijst 311

Literatuur 323

Index 333

xii natuurlijke intelligentie

Page 13: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

1 Denken en leren bij dieren

1.1 Natuurlijke intelligentie

1.1.1 Zijn dieren intelligent?

Kunnen dieren denken? Hoe intelligent zijn ze en welke emotieshebben ze? Hebben dieren een bewustzijn? Met dit soort vragenkun je vervelende recepties enig leven in blazen. Iedereen lijkt ereen mening over te hebben en menige anecdote over hond, kat,kanarie of hamster zal met smaak worden verteld. Dit boek gaatover de natuurwetenschappelijke aspecten van psychische ver-schijnselen bij dieren, inclusief mensen. Daarbij zijn anecdotesgeen acceptabel uitgangspunt. Ik ga voornamelijk uit van de in-zichten die ethologie en neurowetenschap verschaffen in de men-tale (psychische) processen bij mens en dier, maar betrek er ookinzichten bij uit de filosofie, psychologie, robotologie, of wat ver-der ook maar nuttig lijkt. Vanuit de gekozen biologische optiekgeldt dat denken, emoties en bewustzijn vrijwel zeker overle-vingswaarde moeten hebben (gehad) en dat we deze fenomenendus in principe ook elders in het dierenrijk kunnen verwachten.Er is biologisch gezien geen fundamentele kloof tussen mens endier. Het gebruik van de aparte woorden ‘mens’ en ‘dier’ is in fei-te slechts een concessie aan het algemene spraakgebruik, waarinhet woord ‘dier’ niet automatisch ook ‘mens’ omvat. Toch bete-kent evolutionaire continuïteit niet zonder meer dat we er van uitmogen gaan dat andere dieren dan de mens bewust denken of ver-gelijkbare emoties hebben. Immers, de verschillen tussen soortenkunnen in bepaalde opzichten heel groot zijn. Een mier is niet zosterk als een beer, een olifant kan niet vliegen als een vogel, eenkat heeft geen echolocatie als een vleermuis. Kortom, waaromzouden bewust denken of bepaalde emoties niet uitsluitend bij demens en mogelijk in mindere mate bij enkele voorlopers van demens tot ontwikkeling kunnen zijn gekomen? Iedere stelling oververschillen of overeenkomsten tussen soorten moet met weten-

Page 14: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

schappelijke argumenten bevochten worden, ongeacht of hetover een middenhandsbeentje of over mentale processen gaat.Met de term ‘natuurlijke intelligentie’ wil ik onder andere tot uit-drukking brengen dat het om mentale processen gaat in natuurlij-ke (niet-geconstrueerde) systemen en dat het meer over denkenen intelligentie gaat dan over emoties. De term vormt ook eenaardig contrast met ‘kunstmatige intelligentie’ de studie van cog-nitieve processen in machines. De mogelijkheden of onmogelijk-heden van intelligentie in machines (geconstrueerde systemen)komen ook aan de orde, maar dan bezien vanuit de studie van na-tuurlijke intelligentie.

Natuurlijke intelligentie is een veel moeilijker en subtieler onder-zoeksveld dan velen intuïtief menen. Er is al door generaties filo-sofen en psychologen over nagedacht en zelfs geruzied. Etholo-gen en neurowetenschappers zijn er zich geleidelijk aan ooksteeds intensiever mee gaan bemoeien. Technici hebben het ter-rein bestormd in de hoop ervan te leren hoe je machines moetconstrueren die cognitieve taken kunnen vervullen voor de mens.Tegenwoordig betogen sommige fysici dat de quantenzwaarte-kracht of de ‘theorie van alles’ het bewustzijn zal verklaren en wij-zen wiskundigen op het belang van de chaostheorie of niet-lineai-re dynamica voor cognitie. Kortom er is veel hulp voor de armebioloog die zich tot taak stelt cognitieve verschijnselen bij dierente doorgronden. Nog radicaler is de hulp van denkers die vindendat alle psychische termen geëlimineerd moeten worden en datwe alleen in prikkel-reactie (stimulus-respons) taal over gedragmogen spreken. Zij vinden dat je met het zweverige onderwerpvan de natuurlijke intelligentie al klaar bent voor je er mee begint.In een wetenschappelijke tekst over natuurlijke intelligentie moe-ten we met alle mogelijkheden rekening houden, ook met de mo-gelijkheid dat ons onderwerp in zekere zin niet bestaat, een ge-bied vol schijnproblemen is, voortgekomen uit warrig gebabbelen voorhistorische fysiologiekennis. We zullen gewoon al ditsoort opties bespreken en de argumenten voor en tegen op een rijzetten.

Het is niet de bedoeling de lezer te winnen voor een bepaalde vi-sie op de diverse heikele problemen van kennen en voelen (cog-nitie en emotie). Ik streef ernaar de verschillende opties zo objec-tief mogelijk te bespreken. Natuurlijk zal ik vaak aangeven wat ikvan de diverse opties vind en in de keuze en formulering van de

2 natuurlijke intelligentie

Page 15: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

argumenten zal zeker ook op veel punten een bevooroordelingzichtbaar worden. Dat is echter niet bedoeld om te overtuigen,maar om te informeren. Gelukkig gaat het bij natuurlijke intelli-gentie niet uitsluitend over opinies en discutabele opvattingen,maar ook over empirische gegevens, feiten, en daarop gebaseerdemodellen en theorieën. De studie van natuurlijke intelligentieomvat (of is) de studie van ‘hersenen en gedrag’, waarover al veelnatuurwetenschappelijke kennis bestaat. Naar mijn mening kun-nen alle problemen betreffende cognitie en emotie in principeaangepakt worden met de normale methoden van de natuurwe-tenschappen. We zullen echter alle zeilen bij moeten zetten omwaarschijnlijk te maken dat dit geen onzinnige opvatting is. Bo-vendien komen we daarbij niet heen om enige terminologischehaarkloverij. We moeten onder andere ingaan op de vraag wat weprecies bedoelen met termen zoals denken, intelligentie, attentie,bewustzijn, perceptie, leren, natuurwetenschappen, evolutie, au-tonomie, enzovoorts. Dat is vervelend, want voor je het weetworstel je met ingewikkelde definities, met meervoudig vertaktezinnen, die vele malen gelezen moeten worden voor je ze door-grondt. Als we niet oppassen vervallen we daarbij in een subtieleexegese van teksten, alsof het om theologische of juridische zakenzou gaan. Dat dit niet geheel te vermijden is, kan met eenvoudigevoorbeelden worden geïllustreerd. Stel iemand vat ‘denken’ op alspraten in jezelf of deftiger gezegd als ‘talig redeneren’. Dan hoef jehet bij dieren niet te zoeken, behalve misschien bij papegaaien.Iemand anders definieert intelligentie als de score bij een iq-test.Dan zijn er per definitie vrijwel geen intelligente diersoorten.Mijn streven zal zijn om waar redelijk en mogelijk voor dit soorttermen een soortneutrale (dat wil zeggen biologisch zinvolle) de-finitie te geven.

René Descartes (1595-1650) ging ervan uit dat dieren automatenzijn, terwijl mensen een niet-materiële geest hebben. Denken enbewustzijn van de mens zijn in die opvatting uitingen van de geesten men kan er dus geen analogie van zoeken bij dieren. In iedergeval sinds het werk van Charles Darwin (1809-1882) is duidelijkdat de afstammingscontinuïteit tussen dier en mens in principeeen behoorlijke mate van vergelijkbaarheid waarschijnlijk maakt.Op basis van de hypothese dat alle organismen moeten eten om televen kunnen we bijvoorbeeld het zoeken naar voedsel door eenhond en door een mens als analoog gedrag zien. De uitspraak ‘dehond heeft honger’ lijkt dan niet ver gezocht. Of de hond hierbij

1. denken en leren bij dieren 3

Page 16: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

ervaringen heeft die lijken op de onze wanneer we honger heb-ben, weten we natuurlijk niet. Bij dit type vegetatief-fysiologischeanalogieën als honger of dorst, warm hebben of kou lijden, rakende gemoederen minder snel verhit dan bij analogiepostulaten be-treffende bewustzijn, vrije wil, denken, en dergelijke. Dat is te-recht, want het is veel moeilijker voor mentale verschijnselen vastte stellen wat de overeenkomsten en verschillen tussen soortenprecies zijn.

De uitdrukkingen ‘mentale processen’ en ‘psychische verschijnse-len’ zullen als verzamelbegrippen dienen voor het geheel van pro-cessen of verschijnselen zoals subjectieve ervaringen, bewustzijn,denken (gedachte, idee), voelen (gevoel, emoties), willen (de wil),herinneren (geheugen), waarnemen, intuïtie, en dergelijke. Hetgaat dus om vrijwel alle verschijnselen waarmee psychologie enepistemologie zich bezig houden. We kunnen dan bijvoorbeeldvragen naar de overeenkomsten en verschillen tussen mentaleprocessen bij verschillende diersoorten of naar de belichaming vanpsychische verschijnselen in neuronale of neurohormonale struc-turen. Een andere interessante vraag is of mentale processen me-chaniseerbaar zijn. Het gebruik van mentalistische termen bete-kent nog niet dat men meent dat die niet elimineerbaar zoudenzijn. Een tegenstander van zulke termen zou ze ook goed kunnengebruiken, al is het maar om bondig te kunnen samenvatten waar-over gesproken wordt. (Bijvoorbeeld ‘vrije wil bestaat niet’). Hetis onvermijdelijk in het volgende enige termen uit de vaklitera-tuur te gebruiken. Zelfs als er al een spreektaalversie van deze vak-termen is, dan nog heeft die meestal niet dezelfde algemeenheid ofhij leidt tot omslachtige omschrijvingen. Zo zullen we niet ‘prik-kel’ en ‘prikkelen’, maar ‘stimulus’ en ‘stimuleren’ schrijven (sti-muleerbaar kan niet door prikkelbaar worden vervangen, zonderde betekenis te veranderen). ‘Reactie op een prikkel’ wordt ‘res -pons’, ‘in verband met de evolutionaire afstamming’ heet ‘fyloge-netisch’. Fylogenie is de evolutionaire afstammingsgeschiedenisvan een organisme. Ontogenie is de individuele ontwikkelingsge-schiedenis van een organisme en ontogenetisch is ‘in verband metde ontwikkelingsgeschiedenis van het organisme’. De technischetermen zijn korter en krachtiger, flexibeler en universeler en wor-den dus niet gebruikt om geleerd te doen. In tegenstelling tot watjournalisten menen, maken technische termen het denken meest-al eenvoudiger in plaats van moeilijker. Omdat de mens boven-dien heel gemakkelijk nieuwe woorden leert, leek het me het bes-

4 natuurlijke intelligentie

Page 17: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

te te kiezen voor de flexibelere en toch preciesere vakterminolo-gie. Alle vaktermen zijn in de index opgenomen, waar nodigvoorzien van een korte uitleg.

Subjectieve ervaringen zijn ervaringen die voor een bepaald individu metzekerheid optreden of zijn opgetreden, maar waarover anderen nooit ietsmet zekerheid kunnen weten en die anderen niet direct kunnen verifiëren.We hebben een soort kennis over ons eigen denken, voelen enwillen die anderen nooit kunnen hebben. Deze kennis over onzeeigen mentale processen is niet volledig communicabel. Een deelis echt privé en ontoegankelijk voor anderen. Denk maar aan deervaring bij het kijken naar iets roods. We kunnen wel met ande-ren tot overeenstemming komen over de vraag wat we ‘rood’noemen, maar we kunnen nooit weten of de bijbehorende erva-ringen ook dezelfde zijn. Die specifieke ervaringen, ‘hoe het aan-voelt voor mij’, zijn de subjectieve ervaringen. Zijn subjectieveervaringen van andere individuen invoelbaar en zo ja geldt dat al-leen voor gevoelens van soortgenoten of ook voor die van anderesoorten dieren? Invoelen kunnen we niet anders dan via analogie-redenaties, want we kunnen niet letterlijk in de huid/hersenenvan dat andere individu van eventueel zelfs een andere soort krui-pen. Om dat wat een ander ervaart te kunnen vergelijken met wat‘ik’ ervaar moet ik allereerst echter expliciete kennis hebben overwat ‘ik’ ervaar. Is dat mogelijk?

Introspectie is een proces waarbij men bewust tracht over de eigen ervarin-gen expliciete, dat wil zeggen communiceerbare kennis te krijgen; het is eensoort waarneming van eigen mentale processen. Het is gebleken dat ditproces niet alleen onbetrouwbaar is, maar dat het zelfs meestal he-lemaal niet werkt: de meeste processen in het zenuwstelsel zijn inhet geheel niet introspectief toegankelijk. Ze zijn ‘ondoordring-baar’. Dit inzicht bestaat in zekere zin al lang, al was er zeker geenconsensus over. Freud was één van de eersten die een vorm vandit inzicht populair maakte, maar hij gaf aan het idee een nogalmonomane uitwerking en werd natuurlijk nog niet gehinderddoor kennis van de moderne ethologie en van de werking van hetzenuwstelsel, de randvoorwaarden waaraan hedendaagse theo-rieën moeten voldoen. Al is introspectie dan niet betrouwbaar alshet gaat om vragen zoals wat ons beweegt, waarom we dingendoen of laten, waarom we bepaalde meningen hebben, het is perdefinitie het enige baken als het om subjectieve ervaringen gaat.Als iemand me vraagt wat ik van een rode vlek tegen een gele ach-

1. denken en leren bij dieren 5

Page 18: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

tergrond vind (een modern kunstwerk bijvoorbeeld) dan vraagthij naar introspectieve informatie. In dit speciale voorbeeld zou ikweinig weten te melden. Ik weet dat ik er een ervaring bij heb,maar welke.... Als ik de ervaring niet aan een ander kan meedelenen die ander zijn ervaring niet aan mij, dan is de vraag hoe wekennis van elkaars ervaringen kunnen hebben. In feite gaan we uitvan een analogiepostulaat wanneer we bij anderen innerlijke roer-selen aannemen die vergelijkbaar zijn met die van onszelf.

Het intermenselijke analogiepostulaat is de aanname, dat vergelijkbaar ge-drag onder vergelijkbare omstandigheden bij andere mensen op vergelijkba-re interne processen (inclusief subjectieve ervaringen) wijst. Vrijwel ieder-een gaat in het dagelijks leven uit van dit analogiepostulaat. Dezevoorwetenschappelijke vorm van psychologie is bruikbaar in zo-verre ze ons in staat stelt gedrag van andere mensen beter te be-grijpen en voorspellen dan zonder dit analogiepostulaat. Omdat erwetenschappelijk gezien nogal wat tegenin valt te brengen,spreekt P.S. Churchland (1986) bij dit soort aannames over ‘volks-psychologie’. Als we zelfs de door ‘interne’ waarneming (intro-spectie) over onszelf vergaarde inzichten niet kunnen vertrouwen,lijkt het niet erg zinvol deze als basis voor kennis over anderemensen te nemen. Daar staat tegenover, dat we het naïeve uit-gangspunt waar nodig kunnen corrigeren met ervaringskennis ener alle relevante gegevens uit psychologie en biologie bij kunnenbetrekken. In de dagelijkse praktijk lijkt het analogiepostulaatmeestal aardig te werken en we moeten dit gereedschap dus nietzomaar weggooien. Ook wetenschappelijk lijkt het de enige brugtussen individuen. De stap van volkspsychologie naar weten-schappelijke psychologie hoeft niet te leiden tot eliminatie van al-le volkspsychologische concepten, ook al meent P.S. Churchlanddat. Ik ga daar in §2.2 nader op in.

Het antropomorfe analogiepostulaat is de aanname dat gedrag bij anderesoorten dan de mens wat vergelijkbaar is met dat van de mens, in vergelijk-bare omstandigheden op vergelijkbare interne processen (al of niet inclusiefsubjectieve ervaringen) wijst. Zodra we op systematische wijze men-selijk gedrag vergelijken met dat van andere organismen, vallenons vrij grote verschillen op. Dan rijst de vraag of dit analogiepos-tulaat wel geldig is en zo ja, in welke mate (inclusief of exclusiefsubjectieve ervaringen). Het is niet onmogelijk dat het vaak zelfsernstig misleidend is. Als we op basis van analogie in gedrag eenuitspraak willen doen over analogie in denken en voelen, moeten

6 natuurlijke intelligentie

Page 19: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

we zeer voorzichtig zijn en onder andere rekening houden met despecifieke dier-habitat interacties. Zo trekken lichtschuwe dierenzich veelal net zo snel uit licht terug als wij onze hand terugtrek-ken wanneer we een brandende kachel aanraken of ons prikken.Dat betekent natuurlijk nog niet dat de lichtschuwe dieren pijnervaren in licht. De meeste onderzoekers perken dit analogiepos-tulaat dan ook op allerlei manieren in en accepteren zeker nietvoetstoots vergelijkbare subjectieve ervaringen. Wel is menmeestal geneigd de analogie te accepteren als het gaat over objec-tiveerbare (meetbare) vormen van waarneming, leren en denken,dus over intelligentie. Wie naar analogie van intelligent gedragvan mensen bereid is bepaalde acties van machines ‘intelligent’ tenoemen, kan moeilijk bezwaar maken tegen het gebruik van zo’nterm voor bepaald gedrag van dieren. Immers dieren lijken quastructuur en doelstellingen veel meer op de mens dan welke ma-chine dan ook. Turing heeft een dergelijk analogiepostulaat gefor-muleerd voor machines. Stel dat een computer C en een mens M,bijvoorbeeld via elektronische postverbindingen, vragen beant-woorden van een onderzoeker, die wil nagaan welke van de tweeM is en welke C. Als de onderzoeker daar dan niet achter kan ko-men, zou men volgens Turing moeten accepteren dat het mens-machine analogiepostulaat geldig is (sommigen menen met, ande-ren zonder subjectieve ervaringen). Ik vind het mens-dier analo-giepostulaat, met een klein aantal inperkingen, a priori veel waar-schijnlijker dan het mens-machine analogiepostulaat, zelfs als daarveel beperkingen bij worden gevoegd. De redenen voor deze me-ning zijn (1) de sterke structurele verwantschap van mens en diertegenover de geringe structurele verwantschap van mens en ma-chine en (2) de sterke overeenkomst in de doelen van mens endier (gericht op overleven) en de afwezigheid van zulke doelen bijmachines. Veel van de moeilijkere problemen in het volgende be-treffen impliciet of expliciet de invulling of inperking van dit typeanalogiepostulaten.

Intelligentie is volgens de encyclopedie zoiets als het vermogentot succesvol aanpassen van het gedrag aan nieuwe en onverwach-te situaties in de omgeving (of in de interactie met de omgeving).Dat houdt waarneming en evaluatie van de verandering in, ge-volgd door het gebruik van ervaringskennis en denkvermogenom te komen tot een nieuw gedrag dat problemen opheft ofvoorkomt. Intelligentie is dus een begrip dat tenminste waarne-men, denken, leren en doen omvat en bovendien een waardeoor-

1. denken en leren bij dieren 7

Page 20: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

deel over hun gezamelijke kwaliteit bij veranderende omstandig-heden. Over de kwaliteit van waarnemen en handelen door die-ren doen weinig onderzoekers denigrerend. Alvorens te accepte-ren dat bepaalde diersoorten intelligent zijn, eisen velen echterwel enig bewijs dat de betreffende soorten voldoende flexibelkunnen denken en leren. Denken is een proces dat leidt tot de op-lossing van een nieuw probleem via inzicht (in plaats van herhaaldproberen). Het zal duidelijk zijn dat een dier geen inzicht in de ef-fectenhandel zal kunnen verwerven en dus ook problemen op datgebied niet op kan lossen. Met andere woorden denken (en ookleren) bij een bepaalde soort kan vrijwel alleen betrekking hebbenop ‘natuurlijke’ problemen voor die soort. Dit geldt temeer om-dat ook de waarneming van soort tot soort verschilt. Een soort diegeen platte plaatjes kan interpreteren (zie §3.3.3) kan evenminproblemen op dat gebied oplossen of plaatjes leren onderscheiden.Dat denken, leren en waarnemen soortspecifiek zijn lijkt vanuitde biologie een open deur, maar bij onderzoek aan leren en den-ken van dieren is die trivialiteit toch vaak over het hoofd gezien.Er is een sterke tendens dieren te oefenen en testen met materiaaldat voor de mens zinvol is. Dat heeft vooral in de beginjaren vande dierpsychologie en ethologie geleid tot onderzoek waar we numisprijzend het hoofd over schudden. Toch is zulk onderzoekniet zinloos geweest, want het heeft een helder licht geworpen opmethodologische problemen die nog steeds een grote rol spelen.Om dat te illustreren gaan we eerst in op de lessen van slimmeHans, het rekenende en spellende paard uit Berlijn, en van slimmeLumpi, een spellende en rekenende terriër. Het onderzoek aanLumpi gebeurde dertig jaar na het onderzoek aan Hans en eenaantal onderzoeken aan taalbeheersing bij aapjes van nog eens der-tig tot veertig jaar later, bleken ten dele op dezelfde methodologi-sche fouten te zijn gebaseerd. Het betreft hier dus lessen van for-maat!

1.1.2 De lessen van slimme Hans en slimme Lumpi

Wilhelm von Osten, een Berlijnse gepensioneerde leraar, kocht in1901 een hengst die hij Hans noemde. Von Osten beschouwdepaarden als zeer intelligente dieren en hij kwam op het idee Hansonderwijs te geven. Hij leerde hem eerst tellen met behulp vanhoefslagen, daarna rekenen en spellen. Dit laatste gebeurde meteen cijfercode voor letters (a=1, b=2, enzovoorts). Hans bleek al

8 natuurlijke intelligentie

Page 21: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

spoedig eenvoudige rekensommen op te kunnen lossen (Rosen -thal, 1965). Von Osten begon voorstellingen te organiseren. Vol-gens Arzt & Birmelin (1995) ging het von Osten niet om geld enhield hij gratis voorstellingen onder het motto: “Hier wird nichtbezahlt, sondern aufgepaszt”. Slimme Hans had groot succes, watwellicht verklaart waarom Marian Dawkins (1993) juist meent datde voorstellingen voor von Osten zeer lucratief waren. In elk ge-val trok de roem van slimme Hans ook de aandacht van de weten-schappelijke wereld, die juist in die tijd zeer kritisch gewordenwas over dierlijke intelligentie. Darwin’s aanhanger en vriend G.Romanes (1849-1894) bijvoorbeeld had nogal anecdotisch overdierlijke slimheid geschreven en had daarin veel, en vooral veelminder kritische, navolging gevonden. Eind 19e eeuw was deslinger terug aan het bewegen en in Engeland was vooral LloydMorgan (1852-1936) een toonaangevend criticus van de anecdoti-sche aanpak. Hij formuleerde een ‘canon’ (leerstelling) die zegt:Men mag in geen geval een hoger geestelijk vermogen postuleren als het ge-drag ook door een eenvoudiger vermogen verklaard kan worden. In Berlijnhoorde de eveneens zeer kritisch ingestelde psychologie-hoogle-raar E. Stumpf de verhalen over stadgenoot von Osten met zijnslimme Hans en hij formeerde een commissie om erachter te ko-men wat er gaande was. In 1904 concludeerde de commissie dat ergeen sprake was van enige trucage, dat von Osten te goeder trouwwas, maar dat men toch een hoger denkvermogen bij Hans uit-sloot. Wat dan de verklaring moest zijn van de fabelachtige presta-ties van slimme Hans wist men niet. Hans kon inmiddels zelfs denamen spellen van mensen waaraan hij werd voorgesteld en vrijingewikkelde rekensommetjes oplossen. Stumpf stuurde er zijnjonge assistent Oskar Pfungst op af, die een groot aantal proevendeed met Hans en zijn baas. Pfungst ontdekte daarbij dat Hans al-leen het goede antwoord kon geven als von Osten of anderen diehet antwoord kenden aanwezig waren. Hij concludeerde dat deverklaring gezocht moest worden in onbewuste signalen doormensen aan het paard. Tot zijn verbazing merkte Pfungst dat Hansook goed antwoordde als hijzelf de enige aanwezige was. Met an-dere woorden, het werkte zelfs met mensen die zeer kritisch wa-ren ingesteld en hun best deden Hans niet te helpen. Hans was ge-conditioneerd geraakt op kleine menselijke tekenen van ontspan-ning bij het tikje van de paardehoef dat het antwoord correctmaakte. Hans klopte tot dat ontspanningsteken kwam en kon dusalleen met zichtbare toeschouwers tot zijn fabelachtige prestatieskomen. Zoals Arzt & Birmelin (1995) terecht opmerken is het

1. denken en leren bij dieren 9

Page 22: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

spijtig dat men daarmee de geschiedenis als afgedaan beschouwde,want de verklaring toont aan dat Hans een veel scherper waarne-mingsvermogen had dan een mens in die situatie normaliter zouhebben. Dat is helaas niet nader onderzocht. Mogelijk gebruikenook menselijke ‘performers’, van telepaten tot gebedsgenezers,zulke niet-bewuste tekens van hun slachtoffers. Von Osten trokzich na deze affaire volledig uit het publieke leven terug, maarbleef in zijn Hans geloven. Hij had bovendien een medestander inKarl Krall, die de verklaring van Pfungst (1965) maar onzin vond.Krall, een koopman, had enige tijd met von Osten samengewerkten ging verder met voorstellingen met paarden. Hij kocht ersteeds meer paarden bij, onder andere Berto, die blind was en dieook leerde rekenen! Ondanks positieve reacties, ook van diversewetenschappers, was de interesse voor rekenende en spellendepaarden in de wetenschappelijke wereld inmiddels verdwenen.De Krallse paarden werden niet meer serieus genomen.

Tegenwoordig gaat men ervan uit dat een dier alleen met enig ge-mak dingen kan leren die bij z’n natuurlijke gedrag aansluiten.Manipulatie van abstracte symbolen, zoals bij taal, wiskunde, endergelijke, is nu juist een voorbeeld van iets waarin de mens zichlijkt te onderscheiden van (vrijwel?) alle andere dieren. Het is duseen vreemde gedachte om te proberen de ‘slimheid’ van een dieraan te tonen met een typisch menselijke toets als het al of nietkunnen rekenen en spellen. Dit heeft enige tijd, ook na SlimmeHans en de paarden van Krall, geleid tot nogal potsierlijk ‘onder-zoek’ waarvan ik ter illustratie twee door mij vertaalde bladzijdenciteer uit Plate & Sewertzoff (1931). Het tijdschrift is in vele Ne-derlandse universitaire bibliotheken nog beschikbaar:

Waarnemingen aan Lumpi, de slimme hond uit Weimar (Plate & Sewertzoff, 1931)

Omdat de vraag of er honden bestaan die kunnen rekenen nogzeer omstreden is en door veel biologen met ‘nee’ wordt beant-woord, voelen we ons verplicht de volgende waarnemingen te pu-bliceren, die we op 30 april en 22 mei 1931 konden doen aan Lum-pi, de beroemde zwart-wit-bruingevlekte terriër (reu) uit Weimar.Hij behoort aan juffrouw Susanne Hensoldt en werd onderwezendoor haar pleegdochter, juffrouw Gerda Wolfson, die als opera-zangeres bij het Nationaaltheater werkt. De hond klopt het alfabetop een door juffrouw W. voorgehouden boek: a = 1, b = 2, ...z = 26slagen. De tientallen worden met de rechterpoot geslagen, 10 = 1

10 natuurlijke intelligentie

Page 23: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

slag, 20 = 2 slagen, enzovoorts, de eenheden worden met de lin-kerpoot geklopt. Soms slaat hij het boek mis. Aan het eind van eengetal blijft de poot zo’n beetje liggen. Als men er niet zeker van iswelk getal hij geklopt heeft, omdat de slagen elkaar snel opvolgen,wordt hem gevraagd het getal te herhalen en dat doet hij dan ookbereidwillig. Ja = 1 slag, nee = 2 slagen met de linkerpoot. Hij krijgtna ieder juist antwoord als beloning een klein stukje hondekoek.Ieder van de twee zittingen duurde ongeveer drie kwartier, omdatintussen van alles besproken werd. Het scheen de hond zeer tevermoeien. Ons precies bijgehouden protocol beschrijft zestigvragen, waarvan er 53 direct juist beantwoord werden, vijf halfjuist, dat wil zeggen dat er kleine foutjes aan kleefden, die door dehond op navraag gecorrigeerd werden, twee waren volkomen fout.Elf opgaven waren ‘blind’, dat wil zeggen geen van de aanwezigenkende de vragen, die een dag van tevoren op even grote stukkenpapier waren geschreven en de hond dan zò werden voorgehou-den, dat hij alleen ze kon zien. Tot deze blinde opgaven kunnenook drie vragen gerekend worden die door mevrouw Professor Se-wertzoff opgeschreven werden, zonder dat de andere aanwezigende inhoud kenden. Van deze veertien blinde opgaven met bijzon-dere bewijskracht, waaraan de tweede zitting vooral gewijd was,waren er acht meteen goed, vier waren half goed, twee waren fout.Het protokol staat geïnteresseerden ter beschikking. Het is vol-doende wanneer hier een uittreksel gegeven wordt, dat de aardvan de vragen illustreert.

We zijn ons ervan bewust dat de bij Lumpi toegepaste methodeom op een voorgehouden boek te kloppen, niet probleemloos is,omdat gemakkelijk onbewuste tekens gegeven zouden kunnenworden (verder optillen of laten zakken van het boek, blik op delinker- of rechterpoot werpen en dergelijke). Eén van ons (Plate)heeft daarom al eerder de eis gesteld de honden op dezelfde wijzete oefenen als de paarden van Krall, dat wil zeggen dat ze tegeneen vastgezette plaat (plank of karton) slaan. Wie echter nauwkeu-rig naar juffrouw Wolfson heeft gekeken, zou nooit op het idee ko-men dat Lumpi door zulke onbewuste tekens beïnvloed wordt.Dat blijkt niet alleen uit de blinde tests, maar ook uit het feit dat deantwoorden vaak totaal onverwacht uitvallen en dat de hond vaakgemaand moet worden het getal nog eens te kloppen, omdat twij-fel ontstond over het aantal slagen.

Eerste zitting. Allereerst worden de hond mondeling enkele ge-makkelijke rekenopgaven gesteld, bijvoorbeeld 8 + 4, (25 - 10) : 5,

1. denken en leren bij dieren 11

Page 24: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

(30 : 3) x 4, (12 + 8 + 10) : 5, die direct juist werden beantwoord.Ook de zeer sterk op elkaar lijkende opgaven 7 + 3, 7 - 3, 7 x 3 vielenzo uit, het beste bewijs dat het dier tot op zekere hoogte duits ver-staat. Op een klok met instelbare wijzers werd de tijd door Lumpibij drie tests direct juist herkend. Hoeveel maanden heeft een halfjaar? (Antwoord: 6). Hoeveel van de aanwezigen dragen een bril?(3). Hoeveel glazen zitten daar in? (6). De hond werd van tevorenverteld dat er vandaag bezoek uit Rusland zou komen. Vraag:Waar komen de gasten vandaan? Lumpi klopt 17, 20, 18, 11, 1, 13, 4= Rusland. Waar komt Onkel Plate vandaan (de hond al van vroe-ger bekend)?

Het lijkt wellicht wat goedkoop om ten koste van (Onkel) Plateuit Jena en mevrouw Sewertzoff uit Moskou te laten zien hoe‘grappig’ serieus onderzoek met slechte methoden aan gecondi-tioneerd gedrag van huisdieren kan zijn voor de verlichte (onge-lovige, kritische) moderne mens. Toch is dat niet de opzet van ditvoorbeeld. Ongetwijfeld wordt tegenwoordig ook veel onder-zoek gedaan dat er over zestig jaar even oubollig uit zal zien. Deonderzoekers van Lumpi hebben zich niet ingespannen om dehypothese van de rekenende hond te falsifiëren, maar zich beperkttot oppervlakkig waarnemen. Als men dat bij een goochelaardoet, zou men tot een geheel nieuw soort van natuurwetenschapkomen, waarbij duiven uit het niets kunnen ontstaan of ineensonzichtbaar kunnen worden. Het is het soort houding die de ge-middelde burger heeft tegenover paranormale verschijnselen ofastrologie en die niet past in het georganiseerd scepticisme van dewetenschap. Hier streven we ernaar ons te houden aan de spelre-gels van de wetenschap, zoals die in hoofdstuk 2 kort worden sa-mengevat.

1.1.3 De soortspecifieke aard van het leren

Slimme Hans en slimme Lumpi werden in hun eigen tijd evenminonkritisch geaccepteerd, dus in die zin werkte het scepticisme vande wetenschappelijke gemeenschap wel. Het inzicht dat er soort-specifieke leervermogens zijn en dat verschillende soorten op ge-heel verschillende wijze ‘aan de kost’ komen en dus verschillendeinteressen en vaardigheden hebben, bestond ook toen al. Om datte illustreren zijn in figuur 1 vier plaatjes bijeengebracht uit een(langer) stripverhaal met deze boodschap door W. Fischel (1932),destijds lector te Groningen.

12 natuurlijke intelligentie

Page 25: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

In figuur 1a zien we een zeeanemoon die gewend raakt aan her-haald druppelen met water vanuit een pipet op het oppervlak.Aan het begin van het druppelen trekt de zeeanamoon bij iederedruppel (een mechanische verstoring) samen, maar na enige tijdworden de reacties minder en minder tot ze ophouden, ondanksverder druppelen. Deze simpele vorm van gewenning heet habi-tuatie en wordt als een zeer eenvoudige vorm van flexibiliteit, van‘leren’, beschouwd. Figuur 1b toont een worm die zich in eenglazen buisje in een donker zeewateraquarium bevindt. De kopvan de worm wordt zo zwak belicht dat de verlichting nog net tezien is door de rode ruit. Als het licht aangaat, krijgt de wormvoedsel aangeboden en hij zal zich ernaar uitstrekken om het tepakken, zodra hij het waarneemt. Na enige herhalingen zal hetdier zich al uitstrekken als het licht aangaat, ongeacht of tegelij-kertijd voedsel wordt aangeboden. De worm kan dus geconditio-neerd worden. In figuur 1c heeft de goudvis geleerd dat voedselsteeds in een (bijvoorbeeld) rood napje te vinden is. Ook al wor-den de gekleurde napjes steeds in volledig willekeurige volgordeopgehangen, het dier zal toch steeds naar de rode nap zwemmen.De goudvis kan dus het verband tussen kleur en voedsel onthou-den. Figuur 1d illustreert proeven met een geit die geleerd heeftmet de snuit een deksel van een doos te tillen om voedsel te vin-den. Geiten eten liever roggebrood dan groene blaadjes, ook aleten ze beide. Ze leren nu dat de ene doos, die willekeurig links ofrechts kan staan, steeds rogge en de andere steeds blaadjes bevat.Als de geiten dan een doos openen die blaadjes blijkt te bevatten,eten ze die niet op, maar gaan eerst naar de andere doos om hetroggebrood op te eten. Het dier herinnert zich dus iets wat nietdirect waarneembaar is.

Men kan in elk geval uit de diverse gegeven voorbeelden conclu-deren dat leervermogen vrij algemeen voorkomt in het dierenrijk.Er is een bepaalde mate van flexibiliteit dankzij het vermogen in-varianties (onveranderlijke samenhangen) in complexe situaties tevinden. Het kunnen vinden van invarianties in veranderlijke situ-aties is voor alle dieren zowel in het laboratorium als in de natuurvan belang. Als er op een bepaalde plaats onder bepaalde omstan-digheden steeds voedsel of water kan worden gevonden is hetvoor alle dieren nuttig dat als invariant verband te kunnen ont-houden. Associatie is niets anders dan het onthouden van inva-riante verbanden temidden van allerlei voortdurend variërendebijkomstigheden. Zonder deze minimale vorm van leren (inclu-

1. denken en leren bij dieren 13

Page 26: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

sief waarnemen!) kan er geen sprake zijn van ‘intelligentie’ enzouden we moeten concluderen dat dieren vastgeprogrammeerdereflexautomaten zijn. De voorbeelden illustreren dus dat aan eenminimumvoorwaarde voor intelligentie bij (vrijwel?) alle dierenvoldaan is: Dieren kunnen invarianties waarnemen en onthouden.

Nu is de wereld vol van irrelevante invarianties, dat wil zeggen in-varianties waar je als dier niets aan hebt. Het zou weinig zinvolzijn die allemaal te kunnen waarnemen, te leren kennen en te ont-houden. Het leren moet betrekking hebben op relevante inva-rianties die het dier helpen zijn doelstellingen te bereiken, anders

14 natuurlijke intelligentie

Figuur 1 Soortspecifieke leervermogens met toenemende flexibiliteit voorcomplexere organismen (Fischel, 1932)

Page 27: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

zien we het niet als ‘intelligent’ gedrag. Iemand die het telefoon-boek uit zijn hoofd kan leren beschouwen we evenmin zondermeer als intelligent. Je kunt die informatie beter op papier of ineen computer vastleggen dan in je hoofd. Er is dus naast leerver-mogen voor intelligent gedrag nog selectie nodig, het maken vaneen onderscheid tussen informatieve (nuttige) invarianties in fysi-sche processen en niet-informatieve fysische processen (ruis).Deels is de selectie van wat wel en niet kan worden gebruikt, endus wordt opgepikt, evolutionair bepaald, onder andere door desoortspecifieke afstemming van de waarneming op zinvol geble-ken invarianties. Ieder dier zal een aan zijn leefwereld (habitat)aangepast leervermogen hebben, dat nauw verband houdt met debeschikbare perceptuele vermogens. Wat je niet kunt waarnemenkun je niet leren. Een vleermuis moet heel andere geluidsinfor-matie oppikken dan een mens en heeft relatief weinig aan geheu-gen voor symfonieën (ruis), maar veel aan een geheugen voorecho’s die specifiek zijn voor bepaalde prooidieren (informatie).Het lijkt dus a priori redelijk ervan uit te gaan dat ieder dier eenaan zijn levensstijl aangepast leervermogen heeft. Deze gedachtewordt ondersteund door de bevindingen van de dierpsychologieen ethologie, zoals we in §1.3 zullen zien. Daarnaast moet doorieder individu binnen iedere soort ook uit de eigen ‘ervaring’ nogeen slimme selectie worden gemaakt. Wat is een les voor de toe-komst, wat is nuttig om te onthouden en wat niet? Deze persoon-lijke selectie, die al of niet bewust kan zijn, is mede bepalend voorde vraag of we het individu ‘intelligent’ vinden. De ervaringenmoeten niet alleen selectief worden vastgelegd, maar ook op hetjuiste moment in de juiste vorm worden gecombineerd tot eenoplossing voor een nieuw probleem. Kortom intelligentie vereistnaast slim leren nog zoiets als een goed gebruik van het geleerde,dat wil zeggen denkvermogen. We zullen nu eerst trachten eensoortonafhankelijke definitie van denken te ontwikkelen, maarconcluderen alvast dat effectief waarnemen en leren, het hebbenen adequaat gebruiken van één of meer vormen van geheugen,onmisbaar zijn voor iedere vorm van intelligent gedrag. Zonderwaarnemen en leren, dat wil zeggen zonder kennis, is aanpassingaan nieuwe situaties oftewel intelligent gedrag niet mogelijk.Kennis en denken zijn onmisbare aspecten van intelligentie.

1. denken en leren bij dieren 15

Page 28: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

1.2 Denken bij dieren

1.2.1 Een definitie van denken

Waarom zouden we in principe bereid moeten zijn aan te nemendat dieren kunnen denken? Vooral natuurlijk omdat denkenoverlevingswaarde heeft. Denken kan de kwaliteit van vitale acti-viteiten zoals jagen, vluchten, een partner of schuilplaats zoekenen een nest maken, bevorderen. Hierbij is denken eenvoudiger,genetisch zuiniger en flexibeler dan het van tevoren vastleggenvan oplossingen in vaste actiepatronen en reflexen. Naarmate deinteractie tussen een organisme en zijn omgeving geschakeerderis, wordt het moeilijker voorstelbaar dat alle benodigde gedragin-gen van tevoren in de beperkte hoeveelheid informatie van hetgenetisch materiaal vast te leggen is. Wat geldt voor ‘denken’ zal even goed voor ‘voelen’, dat wil zeg-gen voor emoties, gelden. Ze zullen overlevingswaarde hebben ofooit gehad hebben in de beschouwde afstammingslijn. Het biolo-gische uitgangspunt van de evolutionaire continuïteit (eventueelmet een eindig aantal relatief kleine discontinuïteiten) neem ik alsgegeven. Er zijn zulke sterke overeenkomsten tussen verwante(en vele qua afstamming verder van elkaar verwijderde) diersoor-ten in anatomie, neuronale verwerking, chemische processen enfysische interacties met de wereld, dat men aan zo’n continuïteitniet serieus meer kan twijfelen. Daaruit volgt dat we moeten ver-wachten dat wat bij mensen een flexibeler interactie met de om-geving oplevert (denken-voelen) zonder te grote ‘kosten’ in ter-men van genetisch over te dragen informatie, hetzelfde bij anderedieren zal doen. Een natuurlijke schaal lijkt voor de hand te lig-gen, waarbij krachtiger denkprocessen verwacht kunnen wordenbij organismen met een rijker geschakeerde interactie met de om-geving of met meer variabele leefomstandigheden en meer her-sencellen. Een eerste poging denken te definiëren op basis van de-ze plausibiliteitsoverwegingen leidt tot de volgende uitspraak:

16 natuurlijke intelligentie

Denken is een adaptieve hersenactiviteit, waarmee een organismetracht een manier te vinden om een doel te bereiken, vóór de doelge-richte activiteit begint of afgerond is en waarbij de methode nog nietvastligt. De oplossing mag dus niet fylogenetisch of ontogenetisch ver-ankerd zijn in de structuur van het organisme en mag evenmin al eer-der aangeleerd of geritualiseerd zijn.

Page 29: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Routinehandelingen en rituelen, zijn vast verankerd geraakt in li-chaam en zenuwstelsel en we hoeven er dus niet bij na te denken.Pas als er iets onverwachts gebeurt en de routine doorbrokenmoet worden om het doel te bereiken, komt er weer denken aante pas. Reflexen en vaste actiepatronen vereisen in principe even-min denken, omdat ze onder leiding van genetische aanwijzingenen ontwikkelingsprocessen (ontogenie) zijn vastgelegd in zenuw-netwerken. Denken is in deze definitie niet vast verbonden mettaal, maar taaldenken valt er wel onder, evenals bijvoorbeeldbeelddenken. We kunnen dankzij dit uitgangspunt met recht devraag stellen of een eekhoorn kan denken, al kan het antwoordnog steeds ‘nee’ zijn. In aanzet is de gegeven definitie van denkendiersoortonafhankelijk, hetgeen voor dit type algemene conceptennaar mijn mening vereist is.

Hoe kunnen we weten of een bepaald doelgericht gedrag echtnieuw en niet toevallig is en ‘dus’ uit denken is ontstaan? Re-flexen, vaste actiepatronen, vaardigheden, rituelen, kunnen bij deonbevangen externe waarnemer de indruk wekken van origineleoplossingen van een nieuw probleem. Als je niet weet wat in destructuur van een bepaald organisme is vastgelegd, kun je nietvaststellen of bepaald gedrag ‘denken’ heeft vereist. Een voorbeeldis het toneelstukje van de broedende plevier die simuleert een ge-broken vleugel te hebben om de naderende wandelaar (potentiëleeierdief) te verleiden haar te achtervolgen en om zo het gevaarvoor de eieren af te wenden. Zelfs als we het toneelstukje op zichzien als vastgelegd in de structuur van het zenuwstelsel (vast actie-patroon) moeten we erkennen, dat de details van de uitvoering af-hankelijk zijn van de momentane waarnemingen van het dier (uitwelke richting nadert de predator, hoe snel, welke richting kies ikvoor mijn vlucht, hoe snel beweeg ik, welke obstakels zijn er, en-zovoorts). De plevier maakt zelfs onderscheid tussen het naderenvan een koe en van een mens. Koeien stelen geen eieren, maarkunnen er wel per ongeluk op trappen en dat schijnt de plevierook te weten. Als er een koe nadert, blijft de plevier voor de ei-eren staan en maakt veel misbaar, zodat de gewaarschuwde koeerlangs kan lopen zonder schade aan te richten. Als er een mensnadert, wordt de hele misleidingsscène opgevoerd, die de nade-rende wandelaar van het nest af achter de zogenaamd gewondeplevier aan moet lokken. Zijn er steeds andere ‘bedachte’ varian-ten? Wordt afhankelijk van de omstandigheden een keuze ge-maakt uit een aantal vaste programma’s? Kortom is denken vereist

1. denken en leren bij dieren 17

Page 30: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

of niet? Vergelijkbare problemen zijn er met ritualisering, vaardig-heden zoals bijvoorbeeld gereedschapgebruik, geleerde acties endergelijke.

Denken is hier per definitie gekoppeld aan het hebben van doe-len, het is gedefinieerd als een voorbereiding op en/of sturing vandoelgericht gedrag. Het denken kan van goede of van slechtekwaliteit zijn en dat is inderdaad ook een kenmerk van dit begripin de dagelijkse spreektaal (“Dat heb je dan verkeerd gedacht!”“Denk er nog maar eens goed over na!”) De vraag rijst vervolgensof we wel kunnen vaststellen of een specifiek dier met een bepaaldgedrag een doel heeft. Is het probleem van de definitie van ‘den-ken’ niet verschoven naar de definitie van ‘doel’? Niet in de con-text van een biologische theorie. Van alle dieren nemen we aandat hun (onderling samenhangende) hoofddoelen zijn: (1) in le-ven blijven, (2) bewaren van de eigen lichamelijke integriteit en(3) voortplanten. Hieruit volgen afgeleide doelen, bijvoorbeeldeten, vechten, vluchten, volgen van bepaalde strategieën in be-paalde situaties en dergelijke. We zien dus dat ‘doel’ niet iets is datje in dieren zult vinden wanneer je ze opensnijdt, maar een con-cept uit onze theorie over dieren! Ik dank dit inzicht, althans inzijn expliciete vorm, vooral aan J.J. Koenderink. We zien nu bijherlezing van de definitie dat slim gedrag niet per se op denkenhoeft te berusten, ook al meent de naïeve waarnemer van wel. Ofje bij bepaalde gedragingen van ‘denken’ spreekt of niet, hangt afvan de kennis die je hebt van de onderliggende mechanismen enje aanname over de doelstellingen van het systeem. Ook dat lijktme een redelijk aspect van onze definitie, en het verklaart tevenshoe het komt dat zoveel mensen die weinig of niets van compu-ters, robots of andere machines begrijpen, zo gemakkelijk inner-lijke roerselen en denkprocessen aan die machines toekennen.

1.2.2 Denken versus bewust denken

Uit eigen ervaring weten we dat we soms ineens een oplossingvoor een nieuw probleem ‘zien’. Als er al sprake was van denken,dan ging dat buiten ons bewustzijn of onze aandacht om. In ande-re gevallen moeten we onze aandacht voortdurend richten op al-lerlei aspecten van het probleem en zeggen we dat we ‘bewustdenken’. Hoewel dit introspectief verschillende manieren vandenken zijn is het voor een externe waarnemer (nog?) niet moge-

18 natuurlijke intelligentie

Page 31: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

lijk het verschil vast te stellen. Omdat we bij dieren altijd externewaarnemers zijn is het vermoedelijk niet zinvol te trachten eenonderscheid aan te brengen tussen bewust denken en niet-bewustdenken. Niet iedereen is het daarmee eens. D.R. Griffin (1984)bijvoorbeeld stelt:

“Under natural conditions animals make so many sensible deci-sions concerning their activities, and coordinate their behaviour sowell with that of their companions, that it has become reasonable toinfer some degree of conscious thinking, anticipating, and choos -ing.”

Deze uitspraak suggereert dat de mate van succes correleert metde mate van bewustheid van de activiteit. Dat lijkt me een moei-lijk verdedigbaar idee. Ik denk dat het zinnig is het woord ‘con -scious’ weg te laten zolang we geen criterium hebben om het ver-schil tussen denken en bewust denken bij dieren vast te stellen. Alsje overal in het boek van Griffin ‘bewust denken’ door ‘denken’vervangt, is er geen inhoudelijke verandering merkbaar. Het lijktme daarom nuttig voorlopig over ‘denken’ te spreken – zeker alshet over andere soorten dan de mens gaat – en dan later (in hoofd-stuk 5) na te gaan of er ook nog vormen van bewust denken zijn,respectievelijk of alle denken bewust denken is (in welk geval hetwoordje ‘bewust’ zijn functie zou verliezen).

Om vast te stellen of dieren ‘denken’ kunnen we met onze defini-tie en biologische theorieën over diergedrag criteria ontwikkelen,maar om vast te stellen of ze ‘bewust denken’ hebben we nog geencriterium. Om te zien of zo’n criterium misschien te zijner tijdontwikkeld zou kunnen worden kunnen we eerst kort stil staanbij het begrip ‘bewust denken’ bij de mens. Wanneer we fietsenen op onze omgeving letten zijn we ons niet bewust van de han-delingen die we uitvoeren om te fietsen, terwijl we ons wel be-wust zijn van allerlei waargenomen objecten om ons heen. Rijdenwe dan echter ongemerkt een zandpad op, dan zal onze aandachtzich ineens richten op het sturen en trappen. Kennelijk kunnenwe complexe handelingen als fietsen, dansen of pianospelen zoda-nig leren beheersen, dat we ze buiten iedere bewuste controle omkunnen uitvoeren. Zodra er echter iets mis gaat met deze niet-be-wust aflopende handelingen richten we onze aandacht erop, zijnwe ons ervan bewust. Een ander voorbeeld is spreken. Normaliterdenken we niet over de te spreken teksten en zinnen na, maar al-

1. denken en leren bij dieren 19

Page 32: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

leen over de globale boodschap die we over willen brengen. Pasals de manier waarop we die boodschap overbrengen van grootbelang is of soms als we een vreemde taal leren spreken, letten wegoed op de zinsbouw en woordkeus. Bewust handelen en bewustdenken heeft dus kennelijk iets te maken met nieuwe, onver-wachte of heel belangrijke activiteiten, waarbij we letten op de ei-gen prestatie, waarbij aandacht (attentie) een rol speelt. Dit zouvan belang kunnen zijn bij het verbeteren van het leerproces. Ookanalyse achteraf van heel significante gebeurtenissen kan tot be-wust ‘one-trial’ leren leiden (leren uit reflectie). Als er bijvoor-beeld bijna een ongeluk gebeurt en je hebt dit net kunnen voor-komen door opzij te springen, te bukken of iets dergelijks, danschrik je achteraf en bedenkt wat er allemaal mis had kunnen gaan,wat de oorzaak was van de gevaarlijke situatie en hoe je die in detoekomst kunt voorkomen. De oplossing van het probleem werdrazendsnel en buiten het bewuste denken om gevonden, maarwordt achteraf geëvalueerd als les voor de toekomst (zie hoofd-stuk 5).

Het bewustzijn lijkt een soort monitor van activiteiten van be-paalde delen van het zenuwstelsel. Het proces waarbij eigen den-ken en leren in de gaten wordt gehouden door een kennelijk rela-tief onafhankelijk evaluatiesysteem in het brein, wordt ‘bewustdenken’ of ‘bewust leren’ genoemd. Niet alle vormen van lerengaan met bewust denken gepaard. Wie goed wil leren biljartenmoet het vaak doen en leert dan grotendeels buiten het bewust-zijn om de fijne kneepjes. Wellicht kan men stellen dat het lerenin één keer, via een ‘leraar’ of door imitatie, kortom alle vormenvan leren waarbij oefenen een geringe rol speelt, bewustzijn ver-eist. Het leren van vaardigheden door veel oefenen zou dan nau-welijks bewustzijn vereisen, behalve natuurlijk bij de beslissing datoefenen zin heeft. Aan de hand van dergelijke criteria, leersnel-heid, aard van de leerfase, kan men iets over bewustzijn bij dierenzeggen (zie hoofdstuk 5).

Een ander, al genoemd, aspect van bewustzijn is aandacht. Bijhet onderzoek aan een bepaalde vorm van aandacht, namelijk vi-suele aandacht, is de laatste jaren flink wat vooruitgang geboekt enlijken een aantal van de neuronale processen al analyseerbaar tezijn. Het is zeker niet uitgesloten dat het mogelijk wordt via me-ting aan het zenuwstelsel een operationele betekenis te geven aanhet begrip ‘bewust’ en een onderscheid te maken tussen denkenen bewust denken, leren en bewust leren. Voor we nader in kun-

20 natuurlijke intelligentie

Page 33: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

nen gaan op die mogelijkheid (in hoofdstuk 5), moeten we enigekennis en inzichten bespreken die de laatste decennia over waar-neming en handelen (hoofdstuk 3) en de werking van het zenuw-stelsel (hoofdstuk 4) beschikbaar zijn gekomen.

Met ‘zelfbewustzijn’ wordt meestal zoiets bedoeld als het hebbenvan een model of beeld van jezelf, zowel in concrete zin (het ui-terlijk) als in abstracte zin (eigenschappen). Ik zou me goed kun-nen voorstellen dat in het dierenrijk vele vormen van zelfkennisbestaan die helemaal niet ‘bewust’ zijn, en toch vaak slordig zelf-bewustzijn worden genoemd. Een dier kan meestal heel goedevalueren of hij tot een bepaalde handeling in staat is, zoals overeen obstakel springen, een bepaalde prooi inhalen of doden, eengevecht winnen, enzovoorts. Het dier heeft dus een gebruiksge-reed zelfbeeld. Het valt echter nog te bezien of het woord ‘be-wust’ hierop van toepassing is. Zou je bij andere dieren bewustevan niet-bewuste zelfkennis kunnen onderscheiden? Zo niet danlijkt het zinloos een categorie als ‘bewust’ die uit de introspectiestamt toe te passen. Vaak wordt als test voor zelfbewustzijn de‘spiegeltest’ gedaan, zowel bij kleine kinderen als bij allerlei ande-re soorten dan de mens. Een vlekje wordt ongemerkt (bijvoor-beeld tijdens slaap of narcose) op de neus of een ander lichaams-deel aangebracht en enige tijd later wordt een spiegel getoond ofhet tv-beeld van een gelijktijdige cameraopname. Als het proef-dier of het kind de vlek van het eigen lichaam verwijdert of ‘teke-nen van verbaasdheid’ geeft, ziet men dat veelal als bewijs vanzelfbewustzijn. Het lijkt een bewijs dat het zenuwstelsel weet hoehet ‘zelf’ eruit ziet of moet zien, een afwijking kan vaststellen enkan trachten dit te corrigeren. Echter, ik kan heel goed een balvangen zonder me ‘bewust’ te zijn van de verplaatsing en positio-nering van mijn lichaam in de ruimte die nodig was om dat tedoen. Op introspectieve gronden noem ik de beslissing ‘bal van-gen’ bewust, de rest van het proces is introspectief ondoordring-baar en dus niet-bewust. In een spel hoef ik zelfs de beslissing ‘balvangen’ niet bewust te nemen en kan ‘bewust’ bijvoorbeeld metstrategieën bezig zijn, terwijl de rest ‘vanzelf’ (niet-bewust) gaat.Dat zou met het vlek-op-neus-verwijderen best ook zo kunnenzijn. Het kan een deel van niet-bewust poetsgedrag zijn. Het kanzelfs geïnitieerd zijn doordat het dier meent dat een ander dier (hetdier in de spiegel) een vlekje op de neus heeft, zoals we controle-ren of onze gulp open staat als we die van een ander open zienstaan. Wellicht klinkt dat alles wat ver gezocht, maar bij het bewijs

1. denken en leren bij dieren 21

Page 34: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

van bewustzijn of zelfbewustzijn moeten we, net als voor anderehogere mentale processen, eenvoudiger aannamen kunnen uit-sluiten (Morgan’s canon, §1.1.2). We zullen de problemen vanbewustzijn en zelfbewustzijn apart en uitgebreider in hoofdstuk 5bespreken en voorlopig bij de term ‘denken’ niet aangeven of webewust dan wel niet-bewust denken bedoelen. Dat wil zeggen westellen een mening uit over de vraag wat het voor het dier zelf be-tekent, hoe het ‘aanvoelt’, als wij vinden dat het dier ‘denkt’ in dezin van onze definitie.

1.2.3 Ethologische evidentie voor denken bij dieren

Ethologie is de studie van dierlijk gedrag onder (voornamelijk)natuurlijke condities en van de natuurlijke evolutie van gedrag.Volgens Griffin (1984) is er een glijdende schaal van eenvoudig totcomplex gedrag en van vaste actiepatronen tot flexibel gedrag. Hijnoemt vier ethologische criteria om ‘denken’ bij andere dieren tekunnen herkennen:

1. Denken maakt het mogelijk in een groter aantal situaties en inonvoorziene omstandigheden te overleven, het is een ‘generalpurpose’-principe. Dit komt tot uitdrukking in adaptiviteit(aanpassingsvermogen) bij veranderende omstandigheden.

2. Hoe meer verschillende omstandigheden een dier aan kan, hoebeter het kan denken. Een chimpansee, die een tak afplukt, erde bast afpelt, de tak over grote afstand meeneemt naar een ter-mietenhoop, in de hoop roert, de tak terugtrekt en er metsmaak de termieten aflikt, vertoont anticipatie, geplande actie.

3. Aanpassen aan de steeds wisselende omstandigheden van hetgroepsleven vereist bij sociale dieren communicatie, invoelenen aanvoelen van andere individuen. Dit is sociale anticipatie enplanning. Ik ben geneigd het doorgronden van andere relevan-te diersoorten, zoals predatoren of prooidieren hieraan toe tevoegen.

4. Experimenteren tot redelijk werkende gedragsstrategieën zijngevonden (door exploreren en spelen), en het vasthouden vangoede oplossingen door leren ziet Griffin als het vierde criteri-um van denken bij dieren.

22 natuurlijke intelligentie

Page 35: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Het flexibele (criterium 1), anticiperende (criterium 2) dier metpsychologisch inzicht (criterium 3), dat speelt/leert/oefent (crite-rium 4) kan in elk geval denken. Deze eigenschappen zou menvolgens Griffin onder andere kunnen opsporen door analyse vancommunicatie tussen dieren, van samenwerking en bedrog, vangereedschapgebruik en -productie, van culturele overdracht enandere vormen van leren. Om al deze factoren te kunnen beoor-delen moet men vanzelfsprekend goed op de hoogte zijn van hetnatuurlijk gedrag van de onderzochte soort en weten welke ‘slim-heid’ van evolutionaire (genetische) aard is en welke het individudaar op grond van zelfverworven kennis en denken aan toevoegt.Immers bij ‘denken’ gaat het om de nieuwe probleemoplossingendie individuen vinden. Een conceptueel probleem is daarbij, datbepaalde nieuwe gedragingen of uitvindingen zo voor de handliggen voor een bepaald dier met een bepaalde erfelijke aanleg, datje ze niet slim meer vindt als je die aanleg kent. Het lijkt me nietzo erg ook in dat geval van ‘denken’ te spreken, maar voor harde-re gegevens kijken we liever naar flexibiliteit van gedrag dat verafligt van aangeboren gedragingen. Ik bespreek nu drie voorbeel-den. Eerst de roomsnoepende Engelse pimpelmezen (Hinde &Fisher, 1951), die een uitvinding deden en doorgaven (cultuur),die zeer slim lijkt maar erg dicht bij hun natuurlijk gedrag blijkt teliggen (Gould & Gould, 1994). Daarna het geval van de aardappelsen graan wassende makaak-aapjes (Kawai, 1956), dat vrij alge-meen wordt aanvaard als voorbeeld van creatief denken en leren(cultuur) bij dieren. Ten slotte de waterbouwkundige prestatiesvan bevers, die een groot inzicht verraden in complexe technischeproblemen van zeer gevarieerde aard (Rue, 1964; Wilsson, 1968,1971; Griffin, 1984; Gould & Gould, 1994).

In de dertiger tot vijftiger of zestiger jaren, kwamen er nog huis-aan-huis melkbezorgers, die in Engeland het bestelde aantal fles-sen melk ’s morgens heel vroeg voor de deur zetten. Minimaaléén pimpelmees ontdekte, dat hij door de capsule open te pikkenof weg te trekken bij de bovenop drijvende room kon komen(melk werd toen nog niet gehomogeniseerd). De gewoonte vanhet roomstelen breidde zich snel uit over Engeland en volgenssommigen ook naar het continent. (In Nederland stond de melk-man bij mijn weten later op en belde aan om de melk direct teverkopen en meteen betaald te krijgen, wat dus jammer was voorde Nederlandse pimpelmezen). Dit roomsnoepen is duidelijkeen grootse ontdekking of uitvinding voor pimpelmezen geweest

1. denken en leren bij dieren 23

Page 36: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

en ze hebben de strijd tegen de melkverkopers, die steeds moei-lijker te openen en dikkere capsules gingen toepassen, lang vol-gehouden.

Zoals Gould & Gould (1994) terecht benadrukken moet dit voor-beeld van creatief denken wellicht als schijnvoorbeeld worden be-schouwd. Immers de pimpelmezen komen onder andere aan dekost door boombast weg te pellen om de daaronder levende lar-ven op te kunnen eten. Als een slaapdronken pimpelmees toeval-lig dezelfde handeling op een melkfles heeft uitgevoerd, heeft hijroom gevonden in plaats van larven, dus zo geweldig lijkt de ont-dekking niet. Dat vogels zoiets van elkaar overnemen is ook wei-nig schokkend, want vogels hebben de natuurlijke neiging omnaar voedsel te gaan zoeken waar een collega het lijkt te vinden.Het is dus waarschijnlijk dat meerdere vogels na elkaar van deeerst geopende fles proefden en zo leerden dat het lonend is opzo’n fles te gaan zitten en de bek naar binnen te bewegen. Zo kunje veel afdoen van dit oppervlakkig zeer slim lijkende gedrag.Toch is het niet uitgesloten dat het een echte ontdekking com-pleet met ‘Aha-erlebnis’ is geweest en dat de verspreiding eenvorm van cultuur was.

Een minder omstreden creatieve handeling of uitvinding was dievan een jonge vrouwelijke makaak, genaamd Imo, op het Japanseeiland Koshima. Dit eiland is deel van een natuurreservaat en debetreffende troep aapjes is door de jaren heen uitvoerig bestu-deerd. Aardappels en graan werden door verzorgers op hetstrand gelegd, waar de aapjes het eten ophaalden. Rond 1953merkten waarnemers dat Imo had ontdekt dat het natte zand vande aardappels kon worden verwijderd door ze in het water te was-sen. De nieuwe techniek verspreidde zich relatief langzaam onderde groep. Eerst namen Imo’s speelkameraadjes het idee over,daarna alle jonge aapjes, daarna ook vele volwassen vrouwtjes enten slotte ook volwassen mannetjes, met de dominanten als laat-sten. (Van de zestig apen spoelden na drie jaar elf apen de aard-appels, na zes jaar zeventien, na negen jaar 36). In 1959 begonImo handjes graan in het water te gooien en ontdekte dat hetzand dan zinkt en de graankorrels blijven drijven. Deze techniekwerd volgens hetzelfde patroon en ook vrij langzaam door de an-dere leden van de groep overgenomen. (Na zes jaar wasten ne-gentien aapjes hun graankorrels op deze wijze).

24 natuurlijke intelligentie

Page 37: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Omdat er niets is in het natuurlijk gedrag van de makaak dat viatoeval tot dit wassen van voedsel zou kunnen leiden en de vindingin beide gevallen door hetzelfde individu gedaan werd, lijkt demeest voor de hand liggende verklaring dat het inderdaad nieuweinzichten, ontdekkingen van Imo waren. De verbreiding van detechniek zou dan een cultureel fenomeen kunnen zijn. Natuurlijkheeft het niet aan meer of minder geslaagde pogingen ontbrokendit verschijnsel van kennelijk creatief handelen weg te verklaren.Echter, dan moeten veel menselijke uitvindingen waarschijnlijkop dezelfde manier worden teruggebracht tot mechanisch hande-len, toeval, conditionering en dergelijke. Voor een behaviorist(zie §1.3) ligt die aanpak voor de hand, maar voor de meeste etho-logen niet.

Bevers zijn niet alleen in de Fabeltjeskrant technisch begaafdeknaagdieren, maar ook in de natuur. Veelal maken ze een woningmet enkele kamers op verschillende niveaus in de oever van eenrivier of meertje. De woning heeft een gang die voldoende ver on-der de waterspiegel in het water uitkomt om ervoor te zorgen datde bewoners ook in de winter eruit kunnen, als het wateropper-vlak bevroren is. De dieren bouwen dammen om het waterniveaute kunnen regelen. Vaak kunnen ze hiermee ’s winters het water-niveau laten dalen onder het ijs, zodat ze een luchtkamer tussenwater en ijs creëren. Bevers leven van bast en twijgjes van bomen(berk, wilg, populier en dergelijke) en van wortels en stengels vanwaterplanten. Ze zijn monogaam en leven soms met een aantalfamilies samen in hetzelfde meertje of rivierdeel.

Behalve in hun woning slaan ze ook veel voedsel op in het wa-ter onder de uitgang van de woning. Ze kunnen ’s winters uit de-ze reservevoorraad putten. De woningbouw en opslag van voed-selvoorraden begint niet zelden vrij laat in het zomerseizoen. Debevers hebben dan in korte tijd grote hoeveelheden materiaal no-dig. Ze kunnen grote bomen vellen, waarbij het echtpaar ombeurten knaagt. Soms werken ze in grotere groepen samen aande bevoorrading en bouw van woningen. Als de bomen verdervan de oever staan graven de dieren soms vrij lange kanalen naarde bomen toe om het transport te vereenvoudigen. De dammenzijn hele kunstwerken uit bomen, takken, klei, blaadjes en andergeschikt bouwmateriaal. Ze dienen om een minimum waterni-veau tijdens het droge seizoen te garanderen en bieden de moge-lijkheid tijdens hoge waterstanden, als de woningen onder waterdreigen te komen, openingen in de dam te maken om het water-

1. denken en leren bij dieren 25

Page 38: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

niveau te regelen en zo de woning droog te houden. In tegenstelling tot de meeste vogels, die een vrij stereotiep

nest bouwen, zien we bij bevers een enorme variëteit aan bouw-technieken en -materialen. Ze kunnen tijdens de bouw overzienwat stabiel is en wat niet. Ze kunnen wat dreigt weg te drijvenvastzetten met stokjes, stenen of wat er maar beschikbaar is. Zekunnen onderdelen op maat maken, combineren, vlechten, plak-ken. Kortom ze doen niet onder voor menselijke bouwers met pri-mitief gereedschap. Bovendien blijkt dat ze gebruik kunnen ma-ken van al beschikbare dammen of dijken. Ze kunnen kennelijkplannen hoe ze hun eigen bouwwerk het beste bij het bestaandeaan kunnen sluiten en tonen daarbij een verbluffend inzicht instromingsverschijnselen en de variatie daarvan met de seizoe-nen. Het is moeilijk je voor te stellen hoe dit alles tot stand zoukunnen komen als de dieren niet een soort inzicht zouden heb-ben in de waterbouwkundige problematiek, in de toestand van deomgeving, in de mogelijke toekomstige ontwikkeling van de leef-omstandigheden en in de technieken en materialen waarmee zewerken. In een experiment waarbij onderzoekers het waterniveaustiekem via buizen trachtten te reguleren, maakten de bevers uittakken pluggen van de juiste maat die ze in de buizen stopten!

Als deze twintig tot dertig kilo zware zoogdiertjes mensen zoudenzijn, zouden we ze zonder aarzelen handig, intelligent en ingeni-eus noemen. Het zou niet in ons opkomen aan te nemen dat zeniet zouden kunnen denken.

1.3 Soorten leermethoden en leerprocessen

1.3.1 Instrumenteel leren

Lloyd Morgan (zie ook §1.1.2) hield in 1896 een voordracht aande Harvard Universiteit in Boston, waarbij hij onder andere ver-telde over zijn hond Toby die geleerd had het tuinhek te openen.Onder zijn gehoor bevond zich de 22-jarige Thorndike (1874-1949), die hierdoor zeer werd geïntrigeerd. Thorndike begon danook spoedig zelf te experimenteren met ‘puzzlekooien’ waaruithonden, katten, kippen en dergelijke moesten proberen te ont-snappen door een mechaniek te bedienen. Thorndike was niet ergonder de indruk van de prestaties van zijn proefdieren en verklaar-de het gedrag dat hij zo waarnam als stimulus-respons associatie-

26 natuurlijke intelligentie

Page 39: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

ketens. Hij noemde het ‘vallen-en-opstaan’ of ‘probeer-en-corri-geer’ (‘trial-and-error’) leren, maar tegenwoordig noemt men hetinstrumenteel leren. Thorndike ontdekte geen ‘inzicht’ bij de die-ren en zag geen aanleiding aan te nemen dat er sprake zou zijn vanredeneren, anticiperen en dergelijke. Wel leek het hem redelijkaan te nemen dat de dieren subjectieve sensorische indrukkenhebben en gevoelens van tevredenheid als een ontsnapping lukt.Thorndike ontdekte met deze proeven het belang van bekrachti-ging (‘reinforcement’), dat leren sneller gaat als correct gedrag be-loond wordt. De beloning is de (positieve) bekrachtiger. Men kanin leerproeven ook verkeerd gedrag straffen (negatieve bekrachti-ger), of werken met zowel positieve als negatieve bekrachtigers.

De theorie over de stimulus-respons associatieketens en de con-clusie dat er geen sprake zou zijn van ‘inzicht’ volgde natuurlijkniet echt uit de meetresultaten. Neem als voorbeeld een kat in eenpuzzlekrat (figuur 2), met buiten de krat een vis als lokmiddel, datwil zeggen als potentiële bekrachtiger. Hoewel het de eerste keervaak zo’n vijf minuten duurde voor ze ontsnapten, kwamen demeeste katten er al na enkele keren binnen dertig seconden uit.

1. denken en leren bij dieren 27

Figuur 2 Kat in puzzlekooi van Thorndike

Page 40: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Daarna ging de verbetering van de prestatie geleidelijker. De snel-le verbetering aan het begin zou je ook als een vorm van inzicht inde probleemstelling kunnen opvatten. Thorndike gaf wel toe datdit instrumentele leren moeilijker is dan eenvoudige conditione-ring (zie §1.3.2), vooral als het dier een relatief onnatuurlijke han-deling moet verrichten om uit de krat te komen. Hij zag het zoe-ken naar de oplossing als probeergedrag, niet als inzicht of denkenof systematisch exploreren. Thorndike stapte na zijn promotie-werk met de puzzlekooien over op de menselijke leerpsychologie,waar zijn belangrijkste motto werd: oefenen, oefenen, en nogeens oefenen, maar zorg dat het oefenen bevrediging schenkt. Degrote invloed van deze lol in het oefenen noemde hij de “wet vanhet effect” en die verwijst nog naar de beloning voor het ontsnap-pen van de katten uit de puzzlekooien. Het kenmerkende van in-strumenteel leren is dat de bekrachtiger een beloning is voor decorrecte respons en dat het beloonde gedrag niet ‘natuurlijk’ hoeftte zijn.

1.3.2 Klassiek conditioneren

Als een jonge hond iedere dag op een bepaalde tijd voedsel krijgt,zal het dier na een aantal dagen de geluiden geleerd hebben dievoorspellen dat er voedsel komt. Al bij het openen van het blikvoer of het schrapen van het voedsel uit het blik in de etensbak, zalhij aan komen rennen. Koeien lopen naar de trog, als de boer methet voer aankomt. We vinden dit niets bijzonders en zeggen dandat de dieren geconditioneerd zijn. Dieren zijn dus geconditio-neerd als ze met natuurlijk gedrag reageren op een kunstmatigeprikkel, die oorspronkelijk (voor de conditionering) niet tot datgedrag zou hebben geleid. Een bepaald geluid of visuele prikkelkan door conditionering relatief gemakkelijk geassocieerd wor-den met natuurlijk gedrag van het dier, vooral met eten of drin-ken. De kunstmatige prikkels kondigen aan wat er gaat komen enhet dier kan daarop anticiperen. Dat leervermogen is in natuurlij-ke omstandigheden nuttig om de tekenen te leren herkennen diewijzen op de aanwezigheid van voedsel, drinken of gevaar. Con-ditioneren komt universeel voor in het dierenrijk, ook bij demens en dat wist Thorndike toen hij zijn nieuwe vorm van leren,het instrumenteel leren, onderzocht. Terwijl bij conditionereneen nieuwe stimulus geassocieerd wordt met bestaand natuurlijkgedrag en dat natuurlijke gedrag (eten bijvoorbeeld) de beloning

28 natuurlijke intelligentie

Page 41: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

is, wordt bij instrumenteel leren nieuw (en eventueel onnatuur-lijk) gedrag door bekrachtiging geleerd. Conditioneren is meerstimulusleren of waarnemingsleren, Thorndike’s instrumenteelleren is eerder reactieleren, het leren van nieuwe motorprogram-ma’s.

Pavlov ontdekte in 1905 dat ook reflexen, dat wil zeggen li-chaamsprocessen die niet onder invloed van de wil staan, zoals deexcretie van klieren, de hartslag, of de pupilreflex geconditio-neerd kunnen worden. Het meest bekend is de speekselproductievan honden, die Pavlov gebruikte als indicator om aan te geven ofde dieren twee gebeurtenissen hadden geassocieerd. Als hij eenbel liet rinkelen en tien seconden later vlees aanbood, ging dehond na enige herhalingen al kwijlen als de bel geluid werd. Pa-vlov noemde dit conditioneren, maar tegenwoordig noemt menhet ‘klassiek conditioneren’. Het vlees is de ongeconditioneerdestimulus, dat wil zeggen de prikkel die vóór het leren al toenamevan de speekselproductie (de ongeconditioneerde respons) ver-oorzaakt. De bel heet de geconditioneerde stimulus, omdat dezevan nature geen stimulus voor de kwijlreflex is, maar dat alleendoor de herhaalde associatie met de natuurlijke stimulus is gewor-den. Het vlees is een bekrachtiger voor het kwijlen, en het kwij-len is zowel de natuurlijke (ongeconditioneerde) als de gecondi-tioneerde respons. Soms is er enig verschil tussen de natuurlijke engeconditioneerde respons. Dat is niet zo vreemd, omdat bij de na-tuurlijke respons de echte prikkel (vlees) waarneembaar is en bijde geconditioneerde respons alleen een substituut (bijvoorbeeldeen toon). Het substituut leidt alleen tot de verwachting van vlees,maar is niet het vlees zelf.

Pavlov ging ervan uit dat er speciale sensorische analysatoren wor-den ontwikkeld in het zenuwstelsel tijdens het conditioneren, diede geconditioneerde stimulus konden detecteren en daarmee hetkwijlen aansturen. Dit heet om voor de hand liggende redenen destimulus-substitutietheorie. We kunnen denken aan een zenuw-netwerkje dat het kwijlen stuurt en dat via aangeboren banen in-formatie uit het visuele systeem krijgt zodra er voedsel wordt ge-zien. Tijdens het conditioneren wordt dan een ‘belnetwerkje’ inhet auditieve systeem ontwikkeld en worden verbindingen naarhet ‘kwijlnetwerkje’ gelegd. Activering van het belnetwerk kandan net zo goed het kwijlnetwerk activeren als aanvankelijk alleenhet visuele voedselherkenningnetwerk kon. Behalve een positie-

1. denken en leren bij dieren 29

Page 42: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

ve bekrachtiger bleek ook een negatieve bekrachtiger te kunnenwerken. Als een luchtstootje op het hoornvlies van het oog wordtgegeven, lokt dat de oogknipreflex uit. Als hieraan een toon voor-afgaat, leren dieren die toon te gebruiken om hun oog te sluitenvóór de ‘straf’, de negatieve bekrachtiger komt. Als men ophoudthet luchtstootje te geven na de toon verdwijnt de oogknipreactiegeleidelijk. Dit heet extinctie van de geconditioneerde reflex. Ex-tinctie treedt natuurlijk even goed op bij leren met positieve be-krachtiger. Als de bel van Pavlov niet langer wordt gevolgd doorvoedsel, neemt de kwijlreflex geleidelijk af en verdwijnt ten slot-te.

Pavlov ging verder en conditioneerde honden onder andere omte kwijlen als de middelste C op de piano werd aangeslagen. Hetbleek dat dan ook in de buurt liggende tonen het kwijlen kondenstarten, maar dat tonen die verder weg lagen dat niet konden. Pa-vlov noemde dit verschijnsel ‘generalisatie’. Hij vond dat de af-stemming verscherpt kon worden (generalisatie wordt vermin-derd) door naastliggende tonen als negatieve bekrachtiger te ge-bruiken tijdens het conditioneren. Verder vond hij een verschijn-sel dat hij ‘synthese’ noemde. Als een hond geconditioneerd waste kwijlen op geluid van een stemvork en fluit samen, of op lichten geluid samen, reageerde hij niet op de componenten afzonder-lijk, dus bijvoorbeeld niet op de fluit alleen. Dit weerlegt aanna-men van sommige vroegere filosofen (onder andere John Locke,1632-1704) dat mensen wel en dieren geen combinaties van ge-beurtenissen kunnen leren. Men kan dieren op vrij ingewikkeldegebeurtenissen conditioneren. Bijvoorbeeld op het tonenrijtje(melodietje) C-D-E-F, waarbij ze het melodietje niet verwarrenmet enige van de 23 andere mogelijke volgorden van deze vier to-nen. Pavlov zocht de verklaring voor al zijn bevindingen in pro-cessen van excitatie en inhibitie (prikkeling en remming) in hetzenuwstelsel, en hij stelde mens en dier wat leren betreft, afgezienvan de taal, op één lijn.

Klassiek conditioneren is zoals gezegd niet alleen maar een labora-toriumgebeuren. Veel dieren leren volgens hetzelfde principe al-lerlei soorten voedsel te herkennen. Als ze iets waarnemen dat pastbij een aangeboren zoekbeeld en het in de mond nemen, wordenze òf beloond (juiste smaak en substantie) òf gestraft (omdat hetvies of keihard is bijvoorbeeld). Zo leren ze door klassiek condi-tioneren te preciseren wat eetbaar is (positieve bekrachtiging) en

30 natuurlijke intelligentie

Page 43: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

wat niet (negatieve bekrachtiging). Dieren leren dankzij het pro-ces van klassiek conditioneren verschijnselen herkennen die ietsgoeds of juist gevaar aankondigen, dat wil zeggen verschijnselendie een voorspellende waarde hebben. De geconditioneerde sti-mulus en de natuurlijke reflex moeten wel binnen korte tijd na el-kaar plaats vinden, bijvoorbeeld binnen twintig tot zestig secon-den, en de geconditioneerde stimulus moet steeds voorafgaan aande natuurlijke prikkel, deze aankondigen. De eis dat dit tijdsinter-val voor klassiek conditioneren vrij kort moet zijn, werd alge-meen bevestigd in allerlei proeven en werd dus gezien als een es-sentieel kenmerk van conditioneren.

Het was dan ook een tamelijk grote schok toen John Garcia inde zestiger jaren een vorm van conditionering bij ratten beschreef,waarbij het interval tussen de geconditioneerde stimulus en de na-tuurlijke reactie vele uren bedroeg. Men ziet dat nu als een vormvan voorkeurverband tussen bepaalde stimuli en responsen. Datwil zeggen, het zenuwstelsel heeft kennelijk een ingebouwdevoorkeur voor de tijdsduur die tussen bepaalde soorten stimuli enresponsen moet verlopen. Als ik meteen had vermeld dat Garcia’sonderzoek ging over het verband tussen het eten van ziekmakendvoedsel en het ziek worden vele uren later, leidend tot een voed-selaversie voor dat type voedsel, dan zou deze bevinding waar-schijnlijk triviaal hebben geleken. In het kader van de overige be-vindingen met klassiek conditioneren is het echter een zeer opval-lende aangeboren voorkeur. In plaats van de ratten met het voed-sel zelf ziek te maken deed Garcia dat overigens met röntgenstra-ling, zodat hij het interval tussen voedsel eten en ziek worden vrijkon variëren. Pas toen tussen eten en ziek worden een flink aantaluren verliep, ontstond de aversie tegen het specifieke voedsel.

Dit type aangeboren leervermogen is zelfs nog specifieker. Nietalleen vereist het een voldoende lang interval tussen het ziekma-kende voedsel en het ziek worden om de aversie tot stand te bren-gen (meestal in één enkele ervaring!), maar de aversie betreft bo-vendien niet alle waarneembare aspecten van het voedsel. De rateet wel voedsel dat er hetzelfde uitziet als het voedsel waar het diereerder ziek van werd, mits het voedsel maar anders smaakt enruikt. De aversie hangt ook niet aan andere begeleidende ver-schijnselen en omstandigheden, zoals geluiden of ruimtelijke po-sities, maar betreft alleen smaak en reuk. Toch kan de rat goedzien en horen en kunnen diverse andere gedragingen wel met vi-suele of auditieve stimuli worden geconditioneerd.

1. denken en leren bij dieren 31

Page 44: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Dit alles is natuurlijk uiterst zinvol in de strijd om te overleven,maar toont haarfijn dat niet zo maar elk verband geleerd kan wor-den. De rat zoekt en vindt zijn voedsel normaliter in het donkeren visuele stimuli hebben dus nauwelijks enige waarde bij devoedselkeuze. Dat ligt anders bij dagvogels en die kunnen dan ookwel een aversie leren tegen voedsel met bepaalde visuele kenmer-ken. Het zenuwstelsel moet de verbanden kunnen leggen en kandat kennelijk bij de rat niet tussen ziek worden en visuele stimuli,wel tussen ziek worden en geur- en smaakprikkels. Dagvogelskunnen wel het verband tussen visuele stimuli en ziek worden le-ren, maar weer niet tussen ziek worden en de geur van het voed-sel. Wat geleerd kan worden is dus zelfs bij klassiek conditionerensoortspecifiek en afgestemd op het natuurlijke gedrag, op de nor-male interacties met de habitat van de soort. Die afstemming om-vat tijdsaspecten en waarnemingsaspecten.

1.3.3 Operante conditionering

J.B. Watson (1878-1958) lanceerde in 1913 de term behaviorismevoor een onderzoeksprogramma waarin mentale processen alsoorzaak van waarneembaar gedrag werden ontkend. Alle lerenwas volgens behavioristen in feite het opbouwen van ketens vangeconditioneerde reflexen. Zelfs de autonome reacties van het li-chaam waren volgens Watson door conditioneren ontstaan. Hijontkende dus ook aangeboren gedragingen en ging ervan uit datalle gedrag en alle reflexen door leren ontstaan. Bij een keten ge-conditioneerde reflexen zou de vorige actie van een dier dan destimulus voor de volgende actie zijn. Men mocht als behavioristvolgens Watson niet speculeren over processen in het zenuwstel-sel of over mentale (dus verborgen) processen. Watson’s behavio-risme was een directe reactie op de slimme Hans geschiedenis enbaseerde zich op de bevindingen van Thorndike en Pavlov be-treffende conditionering. Watson werd in 1920 op 42-jarige leef-tijd ontslagen bij de Johns Hopkins Universiteit wegens een affai-re met een assistente en heeft daarna geen rol meer gespeeld in hetbehaviorisme.

Het behaviorisme werd vooral gedragen door C.L. Hull (1884-1952) van de Yale Universiteit, die trachtte de psychologie terugte brengen tot een klein aantal principes die zowel voor (bijvoor-beeld) ratten als voor mensen moesten gelden. Alle gedrag moestin deze visie worden opgevat als responsie op stimuli, waarbij fac-

32 natuurlijke intelligentie

Page 45: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

toren als ‘drift’ en ‘gewoonte’ de hoofdrol spelen. Hull trachttecomplexe verschijnselen te verklaren als samenstel van simpelemechanismen, maar had het moeilijk met vele vormen van na-tuurlijk gedrag. Het speels ophalen van een weggeworpen stokdoor een hond paste eigenlijk al niet meer in de theorie. Er ont-stond een controverse met E.C. Tolman (1886-1959), die zichook behaviorist noemde, maar toch uitgebreide cognitieve pro-cessen bij dieren postuleerde. Van Tolman komt bijvoorbeeld hetidee van een ‘cognitieve kaart’. Een ‘kaart-in-het-hoofd’ is duide-lijk anders dan een route-instructie (stimulus-respons keten),waartoe de overige behavioristen zich wilden beperken.

B.F. Skinner (1904-1990) werd de opvolger van Hull als be-langrijkste pleitbezorger van het behaviorisme. Hij benadruktedat gedrag van mens en dier geheel gevormd kan worden door dejuiste bekrachtigingsschema’s te kiezen tijdens het leren. Skinnerontwikkelde het begrip operante conditionering, wat nog steedsvan groot belang is voor gedragsonderzoek aan dieren: Operanteconditionering is het proces waarbij men een bepaald spontaan (zonderspecifieke stimulus) optredend gedrag beloont of bestraft, zodat het vaker ofminder vaak op gaat treden. Dit ligt dus eerder in het verlengde vanhet instrumentele leren volgens Thorndike dan van het klassiekeconditioneren volgens Pavlov.

Het door de supervisor gewenste gedrag wordt bekrachtigd meteen kleine beloning. Skinner ontwierp een automatische metho-de voor het induceren en registreren van herhaald gedrag, de‘Skin nerbox’, die is afgeleid van de puzzlekooien van Thorndike.Skinner stelde dat dieren een keten van pure reflexen leren op-bouwen en geen cognities hebben. In tegenstelling tot Hull ne-geerde Skinner gewoon alles wat niet in de theorie paste. Het ver-rassende van zijn experimentele werk is vooral hoe goed het mo-gelijk blijkt het gedrag in een Skinnerbox te vormen. Als voor-beeld noem ik de rat die hij leerde aan een touwtje te trekken omeen knikker te laten vallen, die knikker op te pakken en in devoorpoten naar een buisje te dragen, en ten slotte de knikker inhet buisje te gooien, waarna de beloning in de vorm van voedseltevoorschijn kwam. Bertrand Russell (1872-1970; bekende En-gelse filosoof, maatschappijcriticus, mathematicus en literator), diebepaald geen aanhanger van het behaviorisme was, heeft al eenscynisch opgemerkt dat het uitgangspunt van Skinner in de prak-tijk wel erg effectief is. De Engelse ‘public schools’ bewezen datvolgens hem voldoende. Alle afgestudeerden zijn precies op de

1. denken en leren bij dieren 33

Page 46: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

juiste manier geconditioneerd voor een diplomatieke of vergelijk-bare functie, allen met dezelfde ketenreflexen!

In de praktijk van het operante conditioneren moet menmeestal beginnen met ‘shaping’ een soort stap-voor-stap condi-tionering van het dier tot het gewenste gedrag is gevormd. Stel jewilt een dier op een knop laten drukken, maar hij doet dat nietbinnen een redelijke termijn bij toeval. Dan kun je wel gaan zittenwachten tot je een ons weegt, maar het is effectiever het dier dante geleiden of sturen. Je beloont bijvoorbeeld bewegingen die alenigszins in de richting van de knop gaan met wat voedsel. Daar-door zal het dier vaker in die richting dan in andere gaan bewe-gen, en zo ‘geleid’ je dan met opeenvolgende beloningen verderrichting knop. Als het dier uiteindelijk bij iedere test de neigingheeft richting knop te lopen, beloon je alleen nog als hij de knopaanraakt en zo verder tot het gewenste knopdrukgedrag is gecon-ditioneerd.

Skinner en vele volgelingen meenden aanvankelijk dat elk ge-wenst gedrag langs deze weg kon worden geleerd. De leraarvormt uit ongedifferentieerd gedrag het gewenste gedrag zoalseen beeldhouwer uit zijn ongevormde materiaal een kunstwerkschept. De eerste aanwijzing dat dit niet zo is werd door enkeleleerlingen van Skinner in de vijftiger jaren gevonden. Ze leerdenonder andere varkens om munten naar een ‘bank’ te brengen. Naenige tijd begonnen de varkens op de procedure te improviseren.Ze lieten bijvoorbeeld eens een muntje vallen, gingen er naarstaan wroeten en brachten het dan pas weg. Vervolgens lieten zesteeds vaker muntjes vallen. Het wroeten werd bij volgende ron-des steeds uitgebreider en op den duur brachten de varkens hele-maal geen muntjes meer naar hun ‘bank’. Dit soort wangedragwerd bij verder uithongeren alleen maar erger. Er trad steeds eenverschuiving op van geconditioneerd naar ‘in-de-buurt-liggend’natuurlijk gedrag. De onderzoekers schreven: “...it is our reluctantconclusion that the behavior of any species cannot be adequately under-stood, predicted, or controlled without knowledge of its instinctive patterns,evolutionary history, and ecological niche.” (Breland & Breland-Bailey,1961).

Het trotse programmapunt van het behaviorisme, dat alles geleerdis en kan worden, dat er geen aangeboren ‘kennis’ bestaat en geeninterveniërende variabelen, werd hiermee onderuitgehaald.Daarmee is in vrij brede zin ook een einde gekomen aan de nei-

34 natuurlijke intelligentie

Page 47: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

ging in de psychologie om de opvoeders en leraren de schuld tegeven van alles wat er met een individu mis is, wat immers een lo-gisch uitvloeisel van het behaviorisme was. Er zijn aangeboren be-perkingen aan het leren en individuele verschillen – zelfs bij devarkens uit het voorbeeld was de neiging om van sparen tot wroe-ten te vervallen van individu tot individu verschillend. De dispo-sities (aanleg) van dieren om bepaalde verbanden wel en andereniet te kunnen leren, zijn bij operante conditionering inmiddelsgoed zichtbaar geworden.

Gould & Gould (1994) noemen onder andere de volgendevoorbeelden. Men kan een rat gemakkelijk leren een hefboom tebedienen om voedsel te verwerven, maar nauwelijks of niet omeen elektrische schok te voorkomen. Omgekeerd kan men hetdier gemakkelijk conditioneren omhoog te springen om schok-ken te vermijden maar niet om voedsel te verdienen. Duiven zijnbereid te pikken om voedsel te verdienen, maar niet om schokkente vermijden en ze zijn bereid om op een platformpje te springenom schokken te vermijden, maar niet om voedsel te verdienen. Aldit soort voorkeuren en de verschijnselen die geconditioneerd ge-drag begeleiden (of de bek open of dicht is, een bepaalde houdingwordt aangenomen of niet), blijken zinvol te passen bij natuurlijkgedrag van de soort en kunnen dus als soortspecifieke leerdisposi-ties worden gezien. Overigens zijn het improviseren van de var-kens en de bijbehorende ‘disposities’ niet het enige argument te-gen het behaviorisme. Daarnaast blijken dieren te exploreren endaarbij latent te leren. Dat wil zeggen, ze pikken informatie op dieze later blijken te kunnen gebruiken, ook al zijn ze voor het op-pikken van die informatie nooit beloond. Soms gaan dieren nadatze ergens voedsel hebben gevonden juist op een andere plaats naarmeer voedsel zoeken (spontane gedragsvariatie). Soms leren zeiets door de situatie uitsluitend passief waar te nemen, dus zonderactie en bekrachtiging. Een systematische weerlegging van het be-haviorisme is onder andere te vinden in Rey (1997).

1.3.4 Modern onderzoek aan leren bij dieren

In principe heeft het werk van Skinner een solide methodologi-sche basis gegeven voor vele soorten diergedragsproeven in het la-boratorium. We kunnen er met zijn methode bijvoorbeeld goedvoor zorgen dat dieren ons met hun gedrag vertellen of ze iets aldan niet hebben waargenomen. Dit is de basis van veel belangrijk

1. denken en leren bij dieren 35

Page 48: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

waarnemingsonderzoek aan allerlei diersoorten. De methodemoet men dan los zien van de nu als achterhaald beschouwdetheorie van het behaviorisme.

M. Breland-Bailey (1986) heeft sinds 1947 samen met haar echt-genoot (K. Breland) in hun bedrijf abe (Animal Behavior Enter -prises) op bestelling dieren de meest fantastische acties geleerd (fi-guur 3). De Brelands kunnen dieren complete toneelstukjes op la-ten voeren, maar M. Breland-Bailey vat de ervaringen hiermee alsvolgt samen: “A particular animal might make associations easily, othersnot at all. There is no general learning ability. The kind of association to

36 natuurlijke intelligentie

Figuur 3 Dieren kunnen verbazingwekkende dingen leren, mits die aansluitenbij hun natuurlijk gedrag en via geduldig conditioneren verder worden gevormd.We zien hier een ara die de hartenaas kan vinden door met zijn tong een kleingleufje aan de achterkant van de kaart te herkennen. Linksonder een basketbal-spelend wasbeertje en rechtsonder een pianospelend varken (M. Breland-Bailey,1986).

Page 49: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

be mastered should be related to the kind of associations that are importantin the animal’s niche.” Er bestaat dus niet zoiets als een algemeenleervermogen, maar wel een taakspecifiek en soortspecifiek leer-vermogen.

De opkomst van de ethologie heeft ook geleid tot waarnemingenaan leerprocessen in de natuur, waar dieren (inclusief de mens)vaak door imitatie van soortgenoten leren (na-apen), of door ver-werking van één enkele ervaring (one-trial-learning), maar na-tuurlijk ook door conditioneren via straf en beloning en door al-lerlei vormen van instructie. Dankzij deze waarnemingen is decomplexiteit van het natuurlijk gedrag beter zichtbaar gewordenen is de bereidheid gegroeid ook voor andere soorten dan de mensmentale processen aan te nemen. In het geciteerde artikel van me-vrouw Breland-Bailey benadrukt zij dat ze – net als vele anderebehavioristen in de Verenigde Staten – de ethologische artikelenuit Europa in de vijftiger en zestiger jaren als ‘eye-openers’ ervoer.Ze vat die les onder andere samen als: “Every animal is the smartestfor the ecological niche in which it lives – if it were not, it would not be the-re.”

Bij de drie besproken vormen van conditioneren speelt de asso-ciatie (koppeling) van een externe gebeurtenis, situatie of objectmet een bepaald gedrag van het dier de hoofdrol. In klassiek con-ditioneren leert het dier de geconditioneerde stimulus voortaanals aankondiging te zien van de beloning (voedsel) en associeertdeze dus met eetgedrag, waarbij het voedsel de bekrachtiger is. Bijhet instrumentele leren wordt een hele gedragsafloop (bevrijdenuit de puzzlebox) beloond en leert het dier dus dat gedragspro-gramma met de beloning te associëren. Bij operante conditione-ring wordt bepaald gedrag door de leraar ‘gewenst’ gevonden enbeloond, waarna het dier het betreffende gedrag en de beloningleert associëren. De associatie betreft in al deze gevallen externeomstandigheden (stimuli, S) met gedrag (responsen, R) en de be-havioristen gingen ervan uit dat alle gedrag uit ketens van zulke S-R paren moest bestaan. Interne toestanden of subjectieve ervarin-gen die zouden kunnen interveniëren tussen S en R, spelen in huntheorie en proefopzetten geen rol. In de vrije natuur, maar ook inhet laboratorium, kunnen dieren echter vrij veel leren door ex-ploratie en spelen en je kunt je afvragen wat daarbij nu de be-krachtiger is, wat wordt met wat geassocieerd? Òf men kan zon-der bekrachtiger leren, òf de bekrachtiger is een intern proces,zoiets als ‘er lol in hebben’.

1. denken en leren bij dieren 37

Page 50: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Thorndike vond tevredenheid een acceptabele bekrachtiger, maarde behavioristen niet, omdat ze alles in termen van stimulus-res -pons ketens zonder tussenliggende (interveniërende of interne)variabelen wilden verklaren. Tolman nam, al noemde hij zich be-haviorist, toch interne processen aan als interveniërende variabe-len tussen stimulus en respons, bijvoorbeeld de al genoemde cog-nitieve kaart, een complexe vorm van ‘kennis’ dus. Een cognitie-ve kaart van de directe leefomgeving wordt door exploratie ofspelenderwijs opgebouwd. Bij exploratie en spelen wordt de be-krachtiger niet door een experimentator gegeven, maar is zoietsals wat we bij mensen ‘bevredigen van nieuwsgierigheid’ of ‘lol’zouden noemen. Dat dieren zoiets als exploreren van de omge-ving ondernemen, betekent dat ze gedrag kunnen starten zonderexterne stimulus. Dat type gedrag zonder stimulus noemde menvroeger wel ‘instinctief’, maar dat woord heeft zijn populariteit inde wetenschap een beetje verloren. In het begin van de eeuw haddit concept in de psychologie een zeer ruime betekenis en viel erbijna alle gedrag onder dat spontaan, zonder externe stimulus, konontstaan. Ethologen gebruiken het woord tegenwoordig (als zehet al gebruiken) in een veel beperktere zin voor zeer stereotypegedragspatronen, zoals vaste actiepatronen. Men heeft ontdekt datzulk stereotiep gedrag zelfs als taxonomisch criterium kan dienen,dat wil zeggen als criterium om verwantschap tussen soorten vastte stellen. Lorenz nam aan dat de basis van een vast actiepatrooneen zogenaamd centraal programma is, waarvan het verloop en detiming niet afhankelijk zijn van prikkels uit de omgeving, geen te-rugkoppeling nodig hebben. Zo’n programma moet volgens hem– onder andere omdat het soortspecifiek is, – erfelijk bepaald zijn,een fylogenetisch ontwikkeld programma. Deze ‘programma’-terminologie is te verkiezen boven de meeste psychologische ter-men, zoals ik in §1.4.1 zal betogen, omdat die directer verwijstnaar onderliggende neuronale netwerken, die hersenprogramma’szouden kunnen worden genoemd.

Een aantal vormen van leren die door ethologen zijn ontdekt,hebben veel weg van een invulprogramma. Het aangeboren ge-dragsprogramma ligt bijna geheel vast, maar enige niet in detailvoorspelbare parameters of details moeten door ervaring wordeningevuld. Het meest bekende voorbeeld hiervan is ‘imprinting’,het inprenten van de kenmerken van de ouder of van de soort. Ditis het meest bestudeerd bij de wilde eend, onder andere door K.Lorenz.

38 natuurlijke intelligentie

Page 51: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Zo’n tien tot achttien uur nadat het eendekuiken uit het ei is ge -kro pen staat moeder eend op van het kraambed en wandelt weg.De kuikentjes moeten haar dan volgen en bij haar blijven, dusniet achter een verkeerde moeder aanlopen. Rond die tijd blijkt bijde kuikentjes kortstondig het ‘ouder-inprent’ programma in actiete zijn. Wat dan op de juiste tijd op de juiste manier beweegt eneventueel aan nog wat perceptuele randvoorwaarden voldoet,wordt ingeprent als moederbeeld. Vanaf dat moment is die eendof dat vervangende voorwerp de moeder voor de kuikentjes. Laatmen in plaats van de moeder een speelgoedtreintje voorbij gaanof zelfs een mens dan kunnen de arme kuikentjes die beelden in-prenten als ‘moeder’. Ze zullen dan hun leven lang het treintje ofde mens als moeder zien of na sexuele rijping als soortgenootwaarmee gepaard kan worden. In de natuur, zonder onderzoe-kende etholoog in de buurt, zal deze invuloefening ‘dit-is-moe-der’ normaal gesproken goed gaan. De timing is prima en hetprincipe zorgt ervoor dat de kuikentjes ook in de drukte van grotegroepen volwassen eenden en kuikentjes bij de juiste moederkunnen blijven. Het ‘moeder-volgen’ programma ligt geheel en alklaar voor gebruik en alleen de vraag ‘hoe ziet moeder eruit?’moet nog na de geboorte worden beantwoord en wel snel en de-finitief tijdens een relatief korte gevoelige periode. Voor de moe-der is het zaak tijdens die gevoelige periode bij haar kuikentjes tezijn, anders lopen die voortaan achter een buurvrouw aan.

Een vergelijkbaar invulprogramma, maar van minder rigide aardkennen veel vogels voor het leren van vijandbeelden. Oudere vo-gels kennen de locale jagende vogels die geneigd en in staat zijnhen te consumeren of hun kindertjes op het menu te zetten. Alszo’n gevaarvogel in de buurt komt roepen ze als het ware “aanval-len!”, de ‘mobbing call’ (verjaagroep), waarna vele moedigesoortgenoten toesnellen om in groepsverband de jager te verdrij-ven. Het blijkt nu dat de jonge vogels via deze verjaagroep lerenhoe de vijand eruit ziet. Curio (1978) heeft dit in een elegant ex-periment aangetoond.

Twee kooitjes met respectievelijk volwassen vogels en hun ‘leer-lingen’ keken uit op een soort draaibaar toneeltje waarop opge-zette vogels stonden. Terwijl de volwassenen een roofvogel zagenen hun verjaagroep schreeuwden, keken de leerlingen echter naareen onschuldige vogel. Die bleek voor de leerlingen vanaf dat mo-ment een vijand, want vanaf dat moment schreeuwden zij de ver-

1. denken en leren bij dieren 39

Page 52: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

jaagschreeuw en toonden tekenen van angst of verjaaggedragzodra ze de onschuldige vogel zagen. De verjaagroep van de vol-wassen vogels betekent dus voor de jonge vogels zoiets als: ‘kijkzo ziet een gevaarlijke vijand eruit, onthoudt dat goed’. Het aan-geboren programma omvat ‘wat te doen als een vijand opduikt’,maar vereist als invuloefening ‘hoe zien vijanden eruit?’.

Dit doet denken aan Pavlov’s idee dat er stimulussubstitutiesche-ma’s worden ontwikkeld. In de tabel ‘vijand’ komen een aantal‘beelden’ van vijanden te staan en de tabel kan langer en langerworden met ervaring, maar de (lege?) tabel ‘vijand’ is aangeboren.Er is geen speciale tijdsdruk bij het invullen van vijandbeelden.Men moet wachten tot een vijand opduikt. Daarin verschilt ditinvulprogramma van het ouderinprenten en terwijl er natuurlijkmaar één ouderbeeld hoeft te worden vastgelegd, moet er ruimtezijn voor een groot aantal vijandbeelden.

Wat opvalt bij deze bevindingen, is dat zeer effectief leren op kantreden zonder enig denkwerk van de kant van het lerende dier. Eris nauwelijks of geen individuele slimheid nodig. De ethologieheeft inderdaad laten zien dat er veel meer slimheid aangeboren is,dat wil zeggen van evolutionaire aard is, dan men vroeger dacht.Bovendien is die slimheid van beperkte aard, de programma’s zijnnogal feilbaar in veranderde omstandigheden. Het lijkt niet zo’ngoed idee om kuikentjes bloot te stellen aan het risico dat ze eenzwerfkat of etholoog als moeder adopteren! Echter, het principe iseenvoudig en zeer succesvol onder normale natuurlijke omstan-digheden en dat is voldoende.

Iets dergelijks geldt voor de vaste actieprogramma’s. Een broe-dende gans die een ei buiten het nest meent te ontwaren, gaat er-op af en sleept het ei achteruit lopend terug het nest in door er metde achterkant van de snavel tegen te duwen en heen en weergaande kopbewegingen te maken. Wat het dier ‘mijn ei’ noemt isnogal rekbaar en ook kubusjes en veel te grote eieren, of verkeerdgekleurde eieren vallen onder de definitie en worden het nest in-gesleept. Als het dier begint een ei naar binnen te slepen en je haalthet ei stiekem weg, dan zeult ze toch gewoon door met dezelfdesnavelbewegingen. Een vast actieprogramma kan, als het eenmaaldoor een tekenstimulus gestart is, niet gestopt worden voor het afis. Dit alles is natuurlijk zeer bekend en ik spel het daarom nietverder uit. Het voorbeeld laat weer zien dat aangeboren program-ma’s met een beetje slordige criteria (wat is mijn ei?) meestal suc-

40 natuurlijke intelligentie

Page 53: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

cesvol genoeg zijn in de natuur, zolang onderzoekers maar nietingrijpen in de omstandigheden. Het toont ook waar de aangebo-ren slimheid zijn grenzen heeft, namelijk in de preciese definitievan de feitelijke kenmerken die ‘mijn ei’, ‘mijn moeder’, ‘vijand’,‘voedsel’, enzovoorts definiëren.

Spreken al deze bevindingen van vaste actiepatronen, imprintingen conditioneren niet het idee dat dieren kunnen denken tegen?Ja en nee. Ja in de zin dat veel gedrag en gedragsmogelijkheden alvast blijken te liggen bij de geboorte. Nee in de zin dat de relatiefprimitieve vaste programma’s ook bij een beperkt aantal hersen-cellen nog ruimte laten voor andere zaken, die minder invariantzijn en meer creativiteit vereisen. Veel soorten vogels zijn bij-voorbeeld zeer flexibele navigatoren en kunnen zeer goed de wegvinden in een complex leefgebied. Ook zijn er soorten met eenzeer gevarieerd dieet en flexibele strategieën om aan de kost te ko-men. We hebben verder in §1.2.3 het voorbeeld besproken van debevers, waar men redelijkerwijs van kan aannemen dat ze eenvorm van technische inventiviteit bezitten, en het voorbeeld vande uitvinding om voedsel te wassen door een makaak-aapje. Deethologie heeft het behaviorisme dus van twee kanten uitgehold.Enerzijds door aan te tonen dat er veel aangeboren, dus evolutio-naire in plaats van individuele slimheid is, en anderzijds door te la-ten zien dat natuurlijk gedrag zo complex kan zijn dat men in veelgevallen denken en flexibiliteit bij het individu moet veronder-stellen. Mentale processen, zoals bijvoorbeeld nieuwsgierigheid,speelsheid of tevredenheid, cognitieve kaarten en verwante ken-structuren, zijn weer bespreekbare opties voor het dierenrijk.

1.4 Hersenprogramma’s voor intelligent en autonoom gedrag

1.4.1 Hersenprogramma’s

J.Z. Young (1978) schreef een zeer lezenswaardig boekje met alsthema, dat de werking van het brein goed kan worden beschrevenals een serie hersenprogramma’s die ons leven regelen. De herse-nen bevatten informatie en kennis beschreven in de eigen taal (co-des) van de hersenen:

1. denken en leren bij dieren 41

Page 54: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

“The brain operates in certain organized ways that may be descri-bed as programs, and the actions of these programs constitute theentity that we call the mind of a person”.

Een programma is in deze opvatting een ‘plan voor actie’ en onsleven bestaat voor een groot deel uit het kiezen uit diverse klaar-liggende plannen voor actie. Programma’s kunnen vóór de ge-boorte tijdens de ontogenie en/of nà de geboorte tijdens lerenontstaan en/of veranderen, of aangeboren zijn, dat wil zeggen fy-logenetisch zijn ontstaan. Het is van belang in te zien dat dit be-grip ‘programma’ breder is dan is bedoeld in een term als ‘compu-terprogramma’, hoewel dit laatste natuurlijk ook valt onder de de-finitie van programma als een plan voor actie. Een machine omvataltijd één of meer ‘plannen voor actie’, ongeacht of het een sor-teermachine, computer of fiets betreft. Een plan voor actie is eenschema van gedetailleerd vastgelegde processen met hun causalesamenhangen die leiden tot een bepaald doel, een bepaalde toe-stand. De causale samenhangen, vastgelegd in de koppeling van detrappers via de trapas met tandwielen, ketting en achteras, levereneen programma voor het omzetten van verticale beenbewegingenin wielrotatie en de verdere fietsconstructie is zodanig dat dit tothet verplaatsen van het fietsend organisme leidt. De causale sa-menhangen zijn van tevoren zo op elkaar afgestemd, dat er eenbepaald doel mee bereikt kan worden, de fiets belichaamt eenprogramma voor verplaatsing. De meeste machines (tot op heden)‘belichamen’ mechanische programma’s, maar de computer beli-chaamt naast elektronische ook symbolische programma’s.

Bepaalde toestandveranderingen in de computer hebben van deontwerper een symboolwaarde toegekend gekregen, bijvoor-beeld 0 of 1 van het binaire getalstelsel. Patronen van deze symbo-len hebben ook per definitie betekenis gekregen, zoals via deascii-code die het alfabet met leestekens op ‘bytes’ (woorden vanacht binaire cijfers) afbeeldt. De algebra van Boole (schakelalge-bra) wordt dan in de machine gebruikt om deze nullen en enen(binaire cijfers) via logische poorten, schuifregisters en dergelijkelogisch te combineren. In de randapparatuur kunnen de reeksennullen en enen op allerlei wijze in acties worden omgezet. Byteskunnen bijvoorbeeld op grijswaarden op een scherm of printerworden afgebeeld, alles volgens afspraak tussen ontwerpers en ge-bruikers. Alles wat volgens afspraak via invoerapparatuur afge-beeld kan worden op de interne hardware-operaties en via uit-

42 natuurlijke intelligentie

Page 55: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

voerapparatuur weer afgebeeld kan worden in symbolen die degebruiker aan kan, kan in computerprogramma’s worden opge-nomen of erdoor worden omgevormd. Alles wat in de computergebeurt heeft alleen zin per afspraak, per conventie! Computer-programma’s hebben uitsluitend een syntactische structuur, datwil zeggen dat ze uitsluitend de relaties tussen de tekens onderlingregelen. De semantiek, de relatie tussen de tekens en de werke-lijkheid waarnaar ze verwijzen, wordt door de ontwerper en ge-bruiker, dus door externe levende systemen, bepaald. Dit ligt voorhersenprogramma’s anders, omdat daarbij de betekenis, de relatietussen de tekens en de externe werkelijkheid, niet via conventie(afspraak) door een externe ontwerper en/of gebruiker wordt be-paald. We komen hierop nog terug als we de stelling besprekendat computers geen lichaam hebben en organismen wel. Hier isvan belang te benadrukken dat het woord ‘programma’ in ditboek een bredere betekenis heeft dan wanneer het uitsluitend zouverwijzen naar de syntactische structuren die tezamen een com-puterprogramma worden genoemd.

Een algoritme (genoemd naar de Arabische mathematicus al- Chwarizmi) is een schema dat men zonder nadenken kan volgenom tot een vooraf bekend (soort van) resultaat te komen, zoals eenrekenschema om de vierkantswortel uit een getal te bepalen. Hetis te vergelijken met een gedetailleerd recept waarin stap voor stapwordt beschreven welke combinatie van ingrediënten en welkehandelingen tot een bepaald gerecht leiden. Het kenmerk van eenalgoritme is het mechanisch karakter, er is geen inventiviteit ver-eist om de algoritme (het recept) te volgen. Een nadere mathema-tische karakterisering is niet triviaal, maar voor ons doel ook nietvan groot belang. Computerprogramma’s zijn algoritmen, maarhersenprogramma’s hoeven dat niet te zijn. Ook in de wiskundezijn er overigens problemen die niet door een algoritme opgelostkunnen worden. Een beschrijving van de interactie tussen wind eneen windmolen kan zuiver symbolisch zijn en als algoritme op decomputer worden gesimuleerd, maar daarmee is een windmolennog geen algoritme, noch kan men zeggen dat de windmolen eenalgoritme volgt. Dat zou een verwarring zijn van de kaart met hetlandschap, van de beschrijving met het ding. Dit is een verwarringvan categorieën die in de cognitieve psychologie en in kunstmati-ge intelligentie nogal veel voorkomt. Men analyseert bijvoorbeeldeen interactie van een organisme met zijn omgeving wiskundig(dus benaderend!), simuleert die vervolgens op de computer en

1. denken en leren bij dieren 43

Page 56: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

zegt dan (expliciet of impliciet) dat het organisme datzelfde reken-probleem oplost, diezelfde berekeningen uitvoert. Het lichaamvan de vis heeft de beschrijvende hydrodynamische vergelijkin-gen echter echt niet nodig om te kunnen werken en de hersen-programma’s voor zwemmen hoeven zeker geen vergelijkingenvoor de interactie tussen het lichaamsoppervlak en het omringen-de water te omvatten. De hersenen bedienen de spieren via regel-lussen die door de omgeving en de sensoren lopen. Zo’n hersen-programma voor zwemmen heeft dus meer van een regelsysteem-met-lus-door-de-omgeving dan van een rekenautomaat (zie§1.4.4).

Een plan voor actie wat klaar ligt voor gebruik, moet natuurlijkeen soort symbolische representatie van de acties bevatten. Eensymbool is iets (proces, ding) dat verwijst naar, in de plaats staatvoor, iets anders. Objecten (zoals brokken voedsel) en acties (zoalseten), kunnen in het zenuwstelsel slechts symbolisch zijn gerepre-senteerd, want in het zenuwstelsel vinden we alleen elektroche-mische activiteit van zenuwcellen, geen stukjes kaas of spelendehondjes. Er is in die zin sprake van een symbolische representatiein het zenuwstelsel, een interne representatie van de buitenwereldin termen van neuronale activiteiten en neuronenverbanden. Deaard van die representatie is nog niet erg duidelijk, maar hetwoord hersenprogramma verwijst naar dit idee. Hersenprogram-ma’s zijn belichaamd in neuronenverbanden en werken op neuro-nale activiteitspatronen. Voorzover men zo’n activiteitspatroonals een interne representatie van iets aanwijsbaars in de buitenwe-reld kan zien zou men kunnen stellen dat hersenprogramma’s de-ze interne representaties manipuleren, transformeren. Men moetopenstaan voor de mogelijkheid dat deze interne representatiesvolledig tegenintuïtief van aard zijn. Ze zijn niet gegeven maarjuist onderwerp van onderzoek.

We hebben denken al gedefinieerd als het maken van een nieuwprogramma voor een gewenste doelgerichte actie en gesteld dat‘doelen’ hypothesen zijn in onze theorie over organismen. In ze-ker opzicht is dat wat al te vrijblijvend. Het is bekend dat de hypo-thalamus bij vertebraten standaarden levert waaraan bepaaldemeetwaarden, zoals de concentratie van stoffen in het bloed of delichaamstemperatuur, moeten voldoen. Vanuit de hypothalamusworden regelmechanismen aangestuurd, die ervoor zorgen dat deingestelde standaarden worden aangehouden. Zulke instelpunten

44 natuurlijke intelligentie

Page 57: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

van regelsystemen kan men doelen noemen en het organisme isinderdaad een flink deel van de tijd bezig aan deze doelstellingente voldoen. De hersenprogramma’s die voor deze homeostasezorgen zijn aangeboren en voor alle dieren van een bepaalde soorthetzelfde (afgezien van pathologieën natuurlijk). Toch zijn de pa-rameterwaarden van deze programma’s niet steeds precies hetzelf-de. De wijze waarop een bepaalde grootheid geregeld wordt (hetprogramma) is meestal wel invariant, maar de meetwaarden waar-bij bepaalde activiteiten starten en stoppen, kunnen van individutot individu enigszins verschillend zijn. De parameters van dezefylogenetisch ontwikkelde programma’s kunnen ontogenetischnauwkeurig worden afgesteld en zelfs worden bijgesteld doorpostnataal leren, dat wil zeggen afgestemd worden op de leefom-geving. Denk aan de invuloefeningen bij het leren van het moe-derbeeld of vijandbeeld als onderdeel van een aangeboren pro-gramma, zoals besproken in §1.3.4. Dit zijn als het ware vaste pro-gramma’s met binnen relatief nauwe grenzen variabele parame-ters. Voor de aansturing van spieren hebben dieren evenzeer eenaantal vaste programma’s met afstembare parameters, die postnata-le kalibratie toestaan. Het lijkt redelijk aan te nemen dat het lerenvan een nieuwe beweging bestaat uit het op nieuwe wijze combi-neren van eenvoudige ‘laag-niveau’ programma’s, waarbij van dielaag-niveau programma’s nog parameters afstembaar zijn. Menkan zich zo voorstellen dat bij denken en leren nieuwe program-ma’s kunnen worden opgebouwd door combinatie van grote aan-tallen relatief vaste laag-niveau programma’s. Uiteraard denkenwe bij het concept ‘hersenprogramma’ niet aan vrij verplaatsbare(‘software’) programma’s, maar aan relatief vast gelocaliseerde(‘hardware’ of liever ‘wetware’) programma’s, aan neuronale net-werken waarvan de verbindingen (synapsen) worden bijgesteld ofveranderd. Ook denken we niet of niet bij voorkeur aan seriëleprogramma’s, waarbij alle stappen na elkaar worden uitgevoerd,zoals bij de meeste hedendaagse computers, maar primair aan pa-rallelle verwerking.

1.4.2 Intelligentie

In encyclopedieën en leerboeken vind je meestal definities van in-telligentie die ongeveer als volgt luiden: Intelligentie is het vermogenom met cognitieve middelen het gedrag succesvol aan te passen aan nieuween onverwachte omstandigheden. Met de term ‘cognitieve middelen’

1. denken en leren bij dieren 45

Page 58: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

wordt dan zoiets bedoeld als een complex geheel van waarnemen,denken, leren, doen. Mijn eerdere definitie van denken vertaaltdit ongeveer in: “Intelligentie is het vermogen succesvol te denken”. In-telligentie zou dus gekwantificeerd kunnen worden als de matevan succes van het denken. Strikt genomen kun je alleen de matevan succes van het ‘doen’ meten, niet van het denken dat er ver-moedelijk aan ten grondslag ligt, want denken is niet zichtbaar/meetbaar, doen wel. Je zou intelligentie dan kunnen kwantifice-ren door dat succes te meten in een aantal omstandigheden en datis precies wat in de psychologie in de afgelopen eeuw op enigeschaal is gedaan. Intelligentie werd in de psychologie lange tijdvoornamelijk gezien als een kwantitatieve maat voor cognitievevermogens van de mens, gemeten aan zichtbaar handelen. Dievermogens werden dan geoperationaliseerd als prestaties op eenbatterij testen, wat een soort ‘prestatierapport’ opleverde met eenaantal cijfers. Dat rapport, al of niet tot één eindcijfer (bijvoor-beeld een iq) teruggebracht, karakteriseerde de intelligentie vaneen geteste persoon ten opzichte van een hypothetische gemid-delde burger. Gould (1984) geeft van de trieste geschiedenis vangeharrewar, fraude en vooroordelen bij het gebruik van intelli-gentietests een goed leesbaar en vaak amusant relaas. Sternberg(1985) geeft een goed overzicht van de achterliggende theorieënen van de factoren die men volgens verschillende modellen on-derscheidde bij intelligentietests. Dat kon variëren van enkele fac-toren (taalvaardigheden, ruimtelijk inzicht en dergelijke) tot 150of meer. Guilford onderscheidde die factoren in twee groepen: degekristalliseerde vermogens (geleerde en culturele kennis en vaar-digheden) en de flexibele aspecten van intelligentie, die tot inno-vaties kunnen leiden. In de cognitieve stroming is de nadruk meerkomen te liggen bij de operaties die ten grondslag zouden kunnenliggen aan intelligentie.

Een evident probleem van de genoemde algemene definitie vanintelligentie is de term ‘cognitieve middelen’. Immers menspreekt ook wel over een intelligente voetballer of intelligente au-tocoureur en dan gaat het vaak niet over denken in zijn intellectu-ele betekenis. Ik zal in §1.4.4 betogen dat ook het begrip ‘licha-melijke intelligentie’ nodig en nuttig is. Een intelligente boek-houder behoeft nog geen intelligente schaker of voetballer te zijn.Met andere woorden intelligentie (denken/leren) lijkt modulairopgebouwd te zijn en niet alleen hogere cognitieve vermogens teomvatten. Dit uitgangspunt leidt tot de volgende variant van onze

46 natuurlijke intelligentie

Page 59: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

definitie: X-intelligentie is het vermogen het gedrag succesvol aannieuwe en onverwachte X-omstandigheden aan te passen. Als jedat vermogen hebt, kost het relatief weinig moeite om op gebiedX succes te hebben en omdat je vermogens niet, maar resultaten(de mate van succes) wel kunt meten, leidt dit tot mijn voorstel:

‘Succes op gebied X’ refereert aan het vermogen nieuwe proble-men op te kunnen lossen en onverwachte situaties aan te kunnenop gebied X en dat vaak op innovatieve wijze. Het succes moetniet uitsluitend gebaseerd zijn op routine en hard werk, of op hetvolgen van aangeboren, ingeslepen of geoefende manieren. Ermogen wel aangeboren of geoefende vaardigheden bij wordengebruikt, maar dan op nieuwe wijze gecombineerd of gecombi-neerd met nieuwe componenten. Dat intelligentie met reprodu-ceerbaar succes te maken moet hebben, is al duidelijk uit het feit datwe menen het te kunnen herkennen en zelfs te kunnen meten.Omdat we braaf en vlijtig uitproberen van alle denkbare oplossin-gen van een probleem niet intelligent plegen te vinden, moet in-telligentie omgekeerd evenredig zijn met de geïnvesteerde moeitevoor het succes. Een toevallig éénmalig succes noemen we nietdirect intelligent, wat de reden is om het woord reproduceerbaarin de definitie op te nemen.

Uiteraard kan veel ervaring, veel oefening op gebied X, de intelli-gentie in deze zin verhogen, omdat dan veel geoefende vaardig-heden klaar liggen voor gebruik en het met dit rijke materiaal ge-makkelijker is originele combinaties tot stand te brengen in korte-re tijd. Deze voorafgaande ervaring kennen we bij een ander inhet algemeen niet, zodat we die niet mee kunnen rekenen in degeschatte hoeveelheid ‘geïnvesteerde moeite’van de ander. Datbetekent, dat we intelligentie overschatten op gebieden waaropeen bepaald organisme veel meer ervaring en oefening heeft danwe denken. Dat is niet erg, want dat is inherent aan het intuïtieveidee van intelligentie op gebied X als het resultaat van een combi-natie van talent (aangeboren of ontogenetisch ontstaan vermogenom problemen van een bepaalde aard op te lossen) en inzet, oefe-

1. denken en leren bij dieren 47

Intelligentie op gebied X is een maat voor de verhouding tussen repro-duceerbaar succes op gebied X en de daartoe benodigde hoeveelheidmoeite (of tijd).

Page 60: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

ning. Creativiteit refereert in het algemeen aan de combinatie vanintelligentie op een bepaald gebied, ijver op dat gebied en bereid-heid veel van de resulterende produkten weg te gooien, zodat al-leen de uitschieters gepresenteerd worden.

In feite kan men nooit echt weten of waargenomen gedrag ‘in-telligent’ is in deze zin, want men weet niet welke vaardighedeneen organisme door oefening heeft verkregen en kan dus gemak-kelijk een goed geoefende vaardigheid voor ‘intelligent’ gedragverslijten. Net als bij de begrippen ‘doel’ en ‘denken’ hebben webij ‘intelligentie’ te maken met een term die gebruikt wordt dooreen waarnemer W, die gedrag van een waargenomen complexsysteem S beschrijft. W heeft een theorie over de aangeboren enaangeleerde vaardigheden van S en als S iets succesvols doet opeen wijze die niet uitsluitend verklaarbaar lijkt op basis van de albekende vaardigheden van S, noemt W dit intelligent. De theorieover complexe systemen zoals organismen, is altijd zeer onvolle-dig en de theoretische termen zijn dus altijd van voorlopige aard.Desondanks kan men niet gemakkelijk over het waargenomengedrag en de vermoedelijk onderliggende mechanismen pratenzonder zich van zulke termen te bedienen. We zullen ze gaande-weg moeten uitwerken en invullen, vaak ook exemplarisch, datwil zeggen aan de hand van voorbeelden.

Mijn definitie van intelligentie is ook goed toepasbaar op machi-ne-intelligentie, waar men evenzeer domeingebondenheid vindten waar ook het aftasten van alle mogelijk oplossingen door eensysteem als onintelligent wordt ervaren. Als er niets nieuws in hettentoongespreide gedrag voorkomt, zelfs geen nieuwe combina-tie van bestaande gedragselementen, is de karakterisering ‘intelli-gent gedrag’ niet op z’n plaats. Men zegt dan wel ‘het gedrag isvoorgeprogrammeerd’. Dit is overigens een pleonasme, omdat‘geprogrammeerd’ al betekent dat het gedrag van tevoren is vast-gelegd. (Immers een programma is een plan voor actie). Al kun-nen we dit pleonasme beter vermijden, het geeft wel aan, dat ergradaties van ‘geprogrammeerd’ gedrag bestaan: van ‘alleen ingrote lijnen’ tot aan ‘in ieder detail van tevoren vastgelegd’ ge-drag. Hoe meer specifieke details open zijn gelaten in de program-mering, hoe flexibeler het programma. Naarmate die flexibiliteitin een grotere variëteit van omstandigheden tot succesvol gedragleidt, is het systeem intelligenter.

48 natuurlijke intelligentie

Page 61: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

1.4.3 Autonomie en intelligentie

Autonomie wil zeggen een relatief grote onafhankelijkheid tenopzichte van de momentane toestand en mogelijkheden van deomgeving, een relatief grote keuzevrijheid in de interacties met deomgeving, gevoegd bij zelfverzorgend gedrag. Natuurlijk zijn or-ganismen bijvoorbeeld voor hun voedsel in laatste instantie geheelafhankelijk van hun omgeving, maar systeeminterne processenbepalen wanneer voedsel gezocht wordt, hoe en waar, welk typevoedsel gezocht wordt, en hoe het zal worden verworven en ge-geten. Er zijn zoveel details verschillend van vergelijkbare vorigegedragingen en de voorspelling van de details van het gedrag doorexterne waarnemers is zo moeilijk, dat men aan moet nemen dater relatief veel vrijheid is in de planning en uitvoering van het ge-drag. Hoewel de globale doelen wel vast lijken te liggen, dat wilzeggen onze hypothesen dienaangaande hebben voorspellendewaarde voor het globale gedrag over langere tijd, is er grote auto-nomie in de wijze waarop ze worden nagestreefd.

Hoewel er waarschijnlijk geen principiële redenen zijn waaromtoekomstige machines niet tot op zekere hoogte autonoom zou-den kunnen zijn en wellicht ook ten dele zelforganiserend, zijn erop dit moment geen machines die in deze opzichten vergelijkbaarzijn met organismen (zie ook §1.4.4). Van een machine kan debouwer ons vertellen wat het doel is en dat doel ligt in de functievan de machine voor de gebruiker: de machine is een gereed-schap. Een levend systeem is geen gereedschap in die zin. De doe-len van een levend systeem kennen we niet met zekerheid, hetzijn hypothesen in onze theorie. De aanname dat overleven, ver-hogen van de overlevingskansen en kans op voortplanten dehoofddoelen van organismen zijn, heeft voorspellende kracht.Hierop kunnen preciese biologische theorieën worden gebouwden de aanname is dus wetenschappelijk zinvol gebleken: ze leidttot nieuwe voorspellingen en verklaart oude bevindingen. In het

1. denken en leren bij dieren 49

Autonomie is een relatief grote onafhankelijkheid van de momentaneomgeving en een relatief grote keuzevrijheid bij interacties met de om-geving tengevolge van: (1) zelfverzorgend gedrag door systeeminterneprocessen (homeostase); (2) zelfverplaatsend gedrag (locomotie); (3)‘plannen’ van de interacties met de omgeving in tijd en plaats.

Page 62: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

kader van de evolutiegedachte kunnen we zeggen dat als we orga-nismen al ‘machines’ zouden willen noemen, het ‘overlevingsma-chines’ zouden zijn, maar deze term is niet direct verhelderend.Immers, we kennen geen enkel door de mens gebouwd systeemmet deze doelstelling, er is geen machine die deze vorm van (or-ganismale) doelgerichtheid vertoont. De metafoor ‘overlevings-machine’ leidt dus niet tot nieuwe voorspellingen gesuggereerddoor de analogie. De uitspraak is een tautologie A = A, omdatvolgens de uitspraak dieren overlevingsmachines zijn, maar deenige ons bekende overlevingsmachines zijn dieren! Het helpt onsniet verder organismen ‘machines’ te noemen; er volgen geennieuwe voorspellingen uit. Het geeft slechts aan dat we organis-men en machines beide alleen als fysisch-chemische systemenkunnen onderzoeken onder hantering van hypothesen betreffen-de hun doelstellingen. We bestuderen organismen alsof het ma-chines zijn in de zin dat we trachten de causale koppelingen in hetsysteem en tussen systeem en omgeving in kaart te brengen en inhun samenhang te begrijpen. We trachten de functies van het ge-heel en van de delen te weten te komen. Zowel machines als or-ganismen beschouwen we als doelgerichte systemen en daarmeezijn ze beide verschillend van alle andere fysisch-chemische pro-cessen.

1.4.4 Lichamelijke intelligentie

De gepostuleerde hoofddoelen van organismen leiden tot devoorspelling, dat organismen in het algemeen zullen trachten huneigen lichamelijke integriteit te bewaren, dat ze ernaar zullen stre-ven die ook voor de toekomst zeker te stellen en dat ze naarvoortplanting zullen streven. Dit maakt gedrag als vluchten voorgevaar, schuilen, voedsel zoeken, spelen en exploreren, partnerzoeken, hofmakerij, paren, nestbouw, territoriumgedrag en der-gelijke ‘zinvol’, dat wil zeggen passend bij de doelstelling. In hetorganisme komt dit tot uiting in de homeostase, het geheel van al-le lichamelijke regelprocessen. Ieder van die regelprocessen heefteen afgeleid doel dat zinvol past in het doel van de totale organisa-tie. Deze afgeleide doelen liggen onder andere vast in de instel-punten, de streefwaarden van de regellussen. De complexiteit vandit samenspel van regellussen is indrukwekkend en omvat zowelhet zenuwstelsel, het neuro-endocrien stelsel en het endocrienstelsel, alle overige organen en weefsels, als moleculaire processen.

50 natuurlijke intelligentie

Page 63: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Bovendien lopen vele regellussen door de omgeving. Vochttekortbijvoorbeeld leidt tot dorstgevoel en het zoeken van drinkmoge-lijkheden en drinken. Naarmate de interne regellus verder van denorm komt, wordt de ‘drang’ om dat te corrigeren groter. Dit al-les lijkt triviaal, omdat we eraan gewend zijn zo naar de levendenatuur te kijken. Daardoor realiseren we ons vaak niet dat deze li-chamelijke processen dag en nacht en parallel (tegelijkertijd, zon-der steeds op elkaar of op tussenresultaten van elkaar te hoevenwachten) aflopen en gestuurd worden. Onze hersenen werken al-tijd, ook tijdens de slaap. Dan worden temperatuur, ademhaling,bloedsomloop, enzovoorts, feilloos bijgehouden en geregeld. Eenzeer groot deel van ons zenuwstelsel staat in dienst van deze licha-melijke processen. Bovendien zijn de intellectuele functies medeuitingen van de complexe regellussen door de buitenwereld, dienu en op de langere termijn zorgen voor ons overleven en voort-planten. Ook musiceren, schaken en dichten hebben overlevings-waarde, bijvoorbeeld doordat ze ons veilig inbedden in een socia-le structuur.

De stelling dat vrijwel alle natuurlijke intelligentie betrekkingheeft op succesvolle overleving en voortplanting, moet ook voorde mens gelden. Onze ‘hogere hersenfuncties’ zijn nieuwere evo-lutionaire verworvenheden. De veranderingen in het zenuwstel-sel ten opzichte van dat van andere primaten of zelfs andere zoog-dieren waarop deze functies gebaseerd zouden kunnen zijn, zijnrelatief gering en moeilijk aantoonbaar. Net als bij alle anderediersoorten bemoeit vrijwel het hele zenuwstelsel van de menszich met onze koppeling met de omgeving via het lichaamsopper-vlak, met de strategieën voor overleven in een natuurlijk en soci-aal milieu. Dit is de lichamelijke intelligentie die de psycholoog ende onderzoekers van de kunstmatige intelligentie zo triviaal vin-den, en die de schoolmeester als storend ervaart. De mens heefteen zo grote bewondering voor symboolmanipulatie, zoals die inwiskunde, logica, taal en dergelijke tot uitdrukking komt, dat wedirect daaraan denken als we het over ‘intelligentie’ hebben. Bijpogingen menselijk gedrag te mechaniseren is langzamerhandduidelijk geworden, dat lichamelijke intelligentie heel wat moei-lijker te mechaniseren is dan ons vermogen tot symboolmanipula-tie. Het is moeilijker een goed voetballende robot te ontwikkelendan een programma dat zelfstandig wiskundestellingen ontdekt enbewijst, of beter schaakt dan 99,9% van de mensheid. De basis vanonze culturele en intellectuele ontwikkeling, van techniek en we-

1. denken en leren bij dieren 51

Page 64: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

tenschap, is in feite erg smal als we die willen uitdrukken in deneuronale en lichamelijke verschillen tussen ons en andere hogerezoogdieren. Een nog duidelijker perspectief op deze smalheidkrijgen we door hersenen van ‘domme’ en ‘intelligente’ mensente vergelijken en ons af te vragen welke neurofysiologische basis eris voor de hoogbewonderde symboolprocessen (zie hoofdstuk 4).

Een op het eerste gezicht triviaal, maar in feite fundamenteel ver-schil tussen organismen en computers is dat computers geen li-chaam hebben in de biologische betekenis van het woord. Alles inde computer is in een relatief arbitraire, door de ontwerper met degebruiker afgesproken code gezet. De vorm, behuizing en omge-ving van de machine zijn volledig irrelevant voor de symbool-structuren in de computer. De machine kent en acht het eigen li-chaam (de behuizing en bedrading en dergelijke) niet en trachtniet zijn lichamelijke integriteit te bewaren. De computer is uit-sluitend een gereedschap van de mens, geen autonoom systeem.In een autonoom systeem ontlenen de signalen hun betekenis aande causale lussen door de omgeving en moeten dus zijn wat ze zijnom het geheel te laten werken. In een computer ontlenen de sig-nalen hun betekenis aan de afspraken tussen ontwerper en gebrui-ker en ze zouden net zo goed anders hebben kunnen zijn.

De synergie van organisme en omgeving heeft in een honderdenmiljoenen jaren durend proces geleid tot hersenprogramma’s diezijn afgestemd op de dynamische gebeurtenissen, de causale rela-ties en de mogelijkheden van de leefomgeving. De relevante wet-matigheden zitten in de lichaamsvorm, het scheidingsoppervlakmet de omgeving, de bijbehorende afgestemde stuurschakelingenin het zenuwstelsel en de causale relaties van en met de omgeving.Zwemmen van een vis is een goed voorbeeld van deze gedistribu-eerde lichamelijke intelligentie. De aangeboren kennis vanzwemmen omvat zelfs specialisatie voor wat betreft de zwempa-tronen. Sommige vissoorten zijn gespecialiseerd in manoeuvrerenen zijn éen en al roer, zoals de klipvis. Andere vissen zijn zeer goedin accellereren (de snoek bijvoorbeeld, die zijn prooi als het warebespringt) of kunnen lang en gestaag zwemmen, kruisen, zoals detonijn. De neuronale netwerken die dit zwemmen van de vis stu-ren, kunnen we een hersenprogramma voor zwemmen noemen.Daarin spelen vele parallel verlopende regelsystemen een rol en eris geen sprake van een digitaal of een sequentieel (stap voor stap)proces. Kennis van de voedselzoekstrategieën van de soort is dus

52 natuurlijke intelligentie

Page 65: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

in deze lichaamsvormen en de bijbehorende hersenprogramma’smeegegeven, aangeboren. De neuronale stuurprogramma’s voorsnel accellereren zullen anders zijn dan voor langdurig kruisen ofsoepel manoeuvreren. Bij de mens zijn de bipedale voortbewe-ging die de handen vrijlaat, de duim in oppositie, ons stemband-systeem en dergelijke, componenten van onze aangeboren kennisover de typisch menselijke interactie met de omgeving. Onzehersenprogramma’s zijn daarop afgestemd.

Een aardig voorbeeld van de onderschatting van lichamelijke in-telligentie is het fenomeen van de contactinstabiliteit in robots diekunnen tasten en grijpen. Een robot met tasters en vrije, stabielebewegingsmogelijkheden van de ‘armen’ blijkt veelal in een on-stuitbare trilbeweging (tremor) te komen zodra een rigide opper-vlak wordt aangeraakt. Dit wordt wel als een uitdaging van deeerste orde voor de robotica gezien (zie Hogan e.a., 1990). Biolo-gische systemen daarentegen hebben geen moeite met contactmaken met, betasten en manipuleren van rigide voorwerpen. Pasals men het probeert na te bouwen blijkt het een geenszins triviaalprobleem te zijn! Hogan e.a. (1990) zeggen het zo:

“In biological systems, we see the solutions; the underlying pro-blems are typically disguised. In contrast attempts to accomplishcomparable behavior in robotic systems quickly reveal the problems;however, solutions are often less obvious.”

Wanneer we rustig rondwandelen, realiseren we ons niet hoeveelregellussen er tegelijkertijd actief zijn om dit mogelijk te maken.In ons zenuwstelsel stromen tijdens dit wandelen miljoenen signa-len parallel (tegelijkertijd) binnen van bijvoorbeeld de spierspoel-tjes en peeslichaampjes, gewrichten, voetzool, otolietorganen,halfcirkelvormige kanalen, het visuele en auditieve systeem, dehuidzintuigen, enzovoorts. Al die signalen worden continu en pa-rallel verwerkt in de neuronale netwerken die ons wandelen stu-ren en bijsturen. Deze zenuwnetwerken houden bij het sturenvan de spieren onder andere rekening met de vorm en het ge-wicht van ons lichaam en de ledematen, en met de aard van de on-dergrond en ons schoeisel. We zijn ons van al deze zintuig- enmotoractiviteit niet bewust. Vrijwel alle zintuig-motor (sensorimo-tor) activiteit gaat buiten ons bewustzijn om en is desondanks zeerduidelijk doelgericht en adaptief. Het betreft hier zeker geen ge-heel van reflexmatig werkende regellussen, want we kunnen naar

1. denken en leren bij dieren 53

Page 66: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

willekeur commando’s geven om de afloop te beïnvloeden, alhebben we introspectief geen idee hoe dit werkt. We kunnen des-gewenst ineens stilstaan of gaan huppelen, knielen of opspringen.Het enige waar we ons van bewust zijn is de opdracht ‘sta stil’, niethoe die wordt uitgevoerd door zenuwstelsel en lichaam (zie ookhoofdstuk 5). De neuronale netwerken die verantwoordelijk zijnvoor de realisatie van de doelstellingen zijn van een overweldi-gende complexiteit, maar volledig ontoegankelijk voor introspec-tie. Hetzelfde geldt als we een voorwerp zien of voelen. We heb-ben geen introspectieve toegang tot de zintuigprogramma’s, dezezijn cognitief (introspectief) ondoordringbaar. Dit verklaart gro-tendeels de grove onderschatting van de complexiteit van de sen-sorimotor programma’s die eerder werd gesignaleerd.

1.4.5 Het coïncidentieprincipe als basis van lichamelijke intelligentie

Hoe raken de sensorimotor programma’s afgestemd op de omge-ving en hoe ontstaan zinvolle koppelingen tussen de diverse func-tionele subsystemen? Laten we volstaan met een karikaturale sa-menvatting van dit epigenetisch proces. Tijdens de ontogeneseworden initiële hersenprogramma’s geschreven in een voortdu-rende interactie tussen de macromoleculaire programma’s van pro-teïnesynthese en de omgeving waarin die processen zich afspelen.Dit epigenetisch proces is zeer complex, maar een vorm van coïn-cidentiedetectie lijkt daarbij steeds een rol te spelen. Als gebeurte-nissen binnen een bepaald tijdsinterval en binnen een bepaalde be-perkte ruimte samenvallen (coïncideren) ontstaat iets nieuws; erwordt bijvoorbeeld een elektrische impuls opgewekt of een ver-binding wordt versterkt. Het zelfstructureren, zelfprogrammeren,zelforganiseren van het zenuwstelsel is mogelijk omdat zenuwcel-len mobiele axonen uitsturen als groeiende plantewortels. Dezenavigerende uitlopers bewegen langs elektrochemische gradiëntenop zoek naar zogenaamde ‘trofische’ stoffen. Een axon dat contactmaakt met een andere cel of celuitloper wisselt trofische stoffen uit(wat A nodig heeft maakt B en vice versa) zodra ze vrijwel tegelijkactief zijn, bijvoorbeeld door elektrisch te depolariseren. Omdat erbuiten het organisme, in de fysische omgeving, coherentie heerst,zijn in het ontwikkelend zenuwstelsel coïncidenties mogelijk enkunnen verbindingen stabiliseren.

Spiertrekkingen in een ontwikkelend embryo bijvoorbeeld zullen

54 natuurlijke intelligentie

Page 67: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

spierspoeltjes van de bijbehorende spieren activeren en door deresulterende beweging en de wetten van de fysica ook de ge-wrichtsreceptoren, het evenwichtsorgaan en dergelijke. De vezelsvan al deze systemen vertonen daardoor coherent gedrag en heb-ben dankzij het coïncidentieprincipe een vergrote kans verbin-dingen aan te gaan. Wat bijeen hoort vindt elkaar zo. De causalerelaties in de buitenwereld maken als het ware een afdruk in hetzenuwstelsel.

Ook postnataal zou tijdens leren een vorm van coïncidentiedetec-tie een rol kunnen spelen bij het leggen of verstevigen van neuro-nale verbindingen. De analogie met het begrip ‘associatie’ is dui-delijk, omdat het in beide gevallen om het koppelen van eerst on-gekoppelde activiteiten in de hersenen gaat. De mogelijk in neu -ronale werkingsprincipes verankerde coïncidentiedetectie maaktin zekere zin ook de neiging tot bijgeloof verklaarbaar. In het al-gemeen nemen organismen causale samenhang aan tussen wat bij-na tegelijkertijd optreedt. In §2.1.2 bespreek ik het voorbeeld vande bijgelovige gokker. Als een voetballer met afgezakte kouseneen succesvolle actie onderneemt, kan hij het idee ontwikkelendat tussen de coïncidentie van succes en afgezakte kousen eencausaal verband bestaat en dan voortaan met afgezakte kousenvoetballen. Coïncidentiedetectie als basis van hypothesen overcausaliteit heeft dus zowel goede als slechte (of althans misleiden-de) kanten. Er zijn aanwijzingen dat ook dieren bijgeloof kunnenvertonen, wat we zouden verwachten als de coïncidentie-operatietot het algemene repertoire van zenuwnetwerken behoort.

De uitspraak “Cells that fire together wire together” (Shatz, 1992)geeft een bondige samenvatting van het voorstel van Hebb uit1949, dat een synaps zou groeien of op andere wijze meer invloedzou krijgen, als hij tegelijk met de postsynaptische cel actief is.Een synaps is een contactruimte tussen twee zenuwcellen (neu -ronen), waarbij neuron A – zodra er een actiepotentiaal aan desynaps van A naar B arriveert – via de synaps een transmitterstofnaar het membraan van neuron B stuurt. Op het ‘postsynapti-sche’ membraan aangekomen bedient de chemische stof, detransmitter, een aantal receptormoleculen. Deze eiwitten veran-deren direct of indirect de verdeling van geladen deeltjes over hetpostsynaptisch membraan en kunnen zo cel B depolariseren (eenmeer positieve lading geven) of hyperpolariseren (een meer ne-gatieve lading geven). Bij voldoende depolarisatie zal cel B een

1. denken en leren bij dieren 55

Page 68: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

actiepotentiaal op kunnen wekken die weer andere cellen kanaansturen via de uitgang van cel B, zijn axon met synapsen. Menheeft synapsen ontdekt die effectiever worden als de postsynapti-sche depolarisatie samengaat met presynaptische depolarisatie,wat voor onze cel B betekent dat cel A mede oorzaak van zijn vu-ren was. Dat is niet altijd het geval als cel B vuurt, want een neu -ron kan ingangssignalen van wel duizend verschillende cellenontvangen en ieder van die cellen of ieder deelgroepje zou opeen bepaald moment de directe oorzaak van de depolarisatie in Bkunnen zijn. Als het echter A is, zal de synaps tussen A en Bkrachtiger worden en zullen andere synapsen wat zwakker wor-den. Vandaar de uitspraak waar deze alinea mee begon en hetvoorstel van Hebb.

Bij de zogenaamde langetermijnpotentiatie (ltp ) in de hippo-campus vindt men inderdaad dat een verbinding meer invloedkrijgt als hij tegelijk met de aangedreven cel actief is, en dat dezevergrote invloed uren tot dagen aanhoudt. Er zijn inmiddels ookreceptormoleculen gevonden in het postsynaptisch membraan,die alleen op een presynaptisch signaal reageren als de postsynap-tische cel gedepolariseerd is. Hoewel onder andere nog niet dui-delijk is welke moleculaire processen de ‘geheugensporen’ de-finitief bevestigen, gaan de ontwikkelingen de laatste jaren zeersnel. De basismechanismen van potentiatie, kortetermijngeheu-gen en langetermijngeheugen zullen ongetwijfeld in de komendejaren verder ontrafeld worden (Kandel & Hawkins, 1992;Cruikshank en Weinberger, 1996). We komen op de cellulaireaspecten en netwerkaspecten van dit soort geheugenprocessennog terug, vooral in hoofdstuk 5.

1.5 Uitgangspunten en opzet van deze studie van natuurlijke intelligentie

• Mijn primaire biologische uitgangspunt is de evolutionaire continuï-teit van de levende natuur en de bijbehorende variëteit aan ver-mogens, structuren en habitats.

• Analogiepostulaten zijn een onmisbaar onderdeel van de studievan complex gedrag in de levende natuur, maar vereisen voorhun toepassing grote kennis van de structuur, het natuurlijk ge-drag en de habitat van de vergeleken organismen.

56 natuurlijke intelligentie

Page 69: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

• De neuronale leermechanismen zijn redelijk universeel (coïnci-dentiemechanismen), maar de resulterende leervermogens op ge-dragsniveau zijn taakspecifiek en soortspecifiek. Ieder dier is in zijneigen niche de slimste.

• Denken is een adaptieve hersenactiviteit waarmee een organismetracht een nieuwe oplossing voor een probleem te vinden. Eendier kan in elk geval denken als het flexibel kan anticiperen,psychologisch inzicht heeft en/of speelt, leert, oefent.

• Intelligentie is domeingebonden en ik definieer het als de ver-houding tussen reproduceerbaar succes op gebied X en dedaartoe benodigde hoeveelheid moeite of tijd.

• De mate van intelligentie, de noodzaak tot denken, hangt afvan de mate van autonomie. Autonomie is een relatief grote on-afhankelijkheid van de momentane omgeving die organismenbereiken dankzij zelfverzorgend gedrag (homeostase), zelfver-plaatsend gedrag (locomotie) en planning voor de relatief langetermijn van de uiteindelijk noodzakelijke interacties met deomgeving. Autonomie vereist lichamelijke intelligentie, diebij organismen groot is en bij machines nul.

• Een programma is een plan voor actie en een hersenprogrammais een plan voor actie vastgelegd in de neuronale netwerken enhun interacties met de overige lichamelijke structuren en pro-cessen. Dit begrip (hersen)programma is breder dan het begripcomputerprogramma, omdat het noch beperkt is tot algorit-men, noch tot seriële afwerking, noch tot symbolische proces-sen. Het omvat onder andere regellussen, mengvormen tussenparallel en serieel, asynchrone processen, fysische mechanis-men met causale niet-symbolische samenhangen, fysisch-che-mische processen op een grote variëteit aan (afmeting)schalen.Een hersenprogramma is betekenisgevend, een computerpro-gramma ontleent betekenis aan de gebruiker/ontwerper.

• Definities van mentale processen dienen diersoortneutraal te zijnom niet te vervallen in diersoortsolipsisme (zoals antropocen-trisme). Als we intelligentie, denken en bewustzijn onlosma-kelijk verbinden met taal, hoeven we het alleen bij de mens tezoeken. Dat standpunt is vanuit de biologie gezien niet te ver-dedigen. Ik zal daarom nauwelijks iets zeggen over taal, logica

1. denken en leren bij dieren 57

Page 70: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

en dergelijke. Alle argumenten zullen we baseren op de studievan waarneming en ruimtelijk gedrag van dieren en dan metname op visuele waarneming en het daardoor geleide ruimte-lijke gedrag. Van alle hersenprocessen zijn de visuele het bestonderzocht en begrepen. Visuele objectherkenning, het zienvan ruimtelijke structuur, visuele attentie, visueel geleideemoties, visuele qualia, bewust versus niet-bewust zien, beeld-geheugen en beelddenken, zijn voor ons thema van groot be-lang. Omdat de meeste dieren een goed ontwikkeld visueelsysteem hebben, is deze aanpak voldoende universeel.

Hoe gaan we verder? Allereerst geef ik in hoofdstuk 2 een inlei-ding in enkele wetenschapstheoretische problemen die met onsthema te maken hebben, culminerend in een beschrijving van demogelijkheden en beperkingen van neuroreductie. Het is name-lijk mijn bedoeling gedragsonderzoek en neurowetenschappelijkonderzoek in wederzijdse samenhang te bespreken. Neuroreduc-tie is het streven gedrag te verklaren in termen van de onderlig-gende neuronale processen. We moeten stilstaan bij de vraag aanwelke eisen en randvoorwaarden voldaan moet worden bij deneuroreductie van (visuele) waarneming en (visueel) bewustzijn?

In hoofdstuk 3 ga ik in op de (visuele) waarneming in samenhangmet natuurlijke intelligentie. Het empirisme is een filosofischestroming die ervan uitgaat dat alle kennis via de zintuigen ontstaat.Het nativisme daarentegen gaat ervan uit dat de meeste kennisaangeboren is. We zullen in hoofdstuk 3 zien dat beide stromin-gen een beetje gelijk en een beetje ongelijk hebben, en dat ze bei-de nog een rol spelen in moderne theorieën. De ecologische fysi-ca beschrijft wat er in principe waar te nemen valt en we zullen dekracht van die aanpak illustreren voor de visuele analyse van ruim-telijke structuur. De volgende vraag is dan wat feitelijk wordtwaargenomen door bestaande dieren, en hoe dat gebeurt. Psy-chofysica en hersenonderzoek leveren ieder een deel van de reste-rende puzzel. Hoewel we de mogelijkheden van neuroreductievan psychofysische bevindingen nog in hoofdstuk 3 exploreren,komen de visuele hersenprocessen pas in hoofdstuk 4 aan de orde.

In hoofdstuk 4 wordt de neuronale basis van waarneming en ge-drag eerst in wat algemene zin besproken, als filosofisch probleem,en vervolgens toegespitst op het probleem van de functielocalisa-tie in de visuele hersenen. Daarbij wordt duidelijk dat we met de

58 natuurlijke intelligentie

Page 71: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

neuroreductie van visuele waarneming al vrij ver kunnen komen,en dat de relatie tussen visuele psychofysica en visuele neurowe-tenschap tegenwoordig zeer nauw is. Het moderne onderzoekaan het visuele systeem is nu zover gevorderd, dat het niet meerovermoedig lijkt te proberen ook inzicht te verwerven in de ver-schillen en overeenkomsten tussen bewust en niet-bewust zien.

In hoofdstuk 5 worden dan ook een aantal klassieke vraagstellin-gen aangepakt betreffende bewustzijn en de mogelijkheden daar-voor tot neuroreductie te komen. Na een algemene inleidingwaarin weer kort de filosofische voorgeschiedenis wordt bespro-ken, kiezen we voor nadere studie van de visuele aspecten van be-wustzijn, zoals visuele attentie, zien zonder en met bewustzijn, devisuele qualia en hun mogelijke localisatie.

In het slotwoord maken we de balans op. Hoever zijn we geko-men met de beantwoording van onze vragen, met de oplossingvan de problemen van denken, intelligentie en bewustzijn bij die-ren? Wat kunnen we van de toekomst van dit onderzoeksgebiedverwachten?

1. denken en leren bij dieren 59

Page 72: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

2 Neuroreductie van natuurlijke intelligentie

2.1 Wetenschappelijke versus persoonlijke en subjectieve kennis

2.1.1 Wetenschap als sociaal proces

In het vorige hoofdstuk heb ik gesteld dat anecdotes over bijvoor-beeld slimme kanaries of hamsters niet acceptabel zijn als onder-deel van de wetenschappelijke studie van intelligentie in het die-renrijk. De wetenschap staat natuurlijk wel toe dat zo’n anecdotewordt gebruikt als motivatie voor wetenschappelijk onderzoek.De motivatie is in feite irrelevant en dus is in de praktijk iederemotivatie acceptabel, van gevaarlijke vooroordelen of bijgeloof,via geldelijk gewin of zucht naar macht tot onschuldige nieuws-gierigheid. Maar het onderzoek of de inzichten en ideeën die uitdie motivatie voortspruiten, zijn pas ‘wetenschappelijk’ als ze aanbepaalde strenge spelregels voldoen. Het geeft dus niet waarom jeeen bepaald onderzoek doet: of het wetenschappelijk acceptabel isof niet, wordt bepaald door hoe je het doet. Een eerste toets of aande spelregels is voldaan is de acceptatie van een verslag van het on-derzoek door collegae-wetenschappers (reviewers en editors)voor publicatie in een wetenschappelijk tijdschrift. Daarna is hetartikel open voor beargumenteerde aanvallen door andere au-teurs. Toch hebben we aan het voorbeeld van slimme Lumpi ge-zien dat dit niet altijd voldoende garantie voor kwaliteit is. Dekans dat er slecht werk of onzin door het beoordelingsproces sliptkan nooit nul zijn, ongeacht de status van het tijdschrift. We kun-nen te maken krijgen met verschijnselen als vriendjespolitiek, deincrowd, wetenschappelijke machtspolitiek en allianties, slordig-heid, onverschilligheid, beoordelingsfouten, enzovoorts. Weten-schap is een sociaal proces en de bewaking van de kwaliteit is goed,maar niet perfect. Geniaal werk blijft weleens 50, 100 jaar of zelfsvoor eeuwig onopgemerkt of ongeciteerd, en zwak werk leidtwel eens tot een hele hype en verlegging van de geldstromen voor

Page 73: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

onderzoek. Ook de politiek en het bedrijfsleven beïnvloeden ditalles. Voeg hieraan toe dat het totaal aantal wetenschappers enormgroot is en dat we dus niet kunnen verwachten dat dit allemaalmensen met een hoog ontwikkeld gevoel voor ethiek zijn, en jeneigt tot het beeld dat vele cynici van de wetenschap hebben.

Toch heeft de wetenschap de mensheid (wat iets anders is dan allemensen) bevrijd van armoede en van veel angsten, bijvoorbeeldvoor demonen of heksen. Begrijpen is een goed middel tegenangst gebleken en de wetenschap heeft het aantal zaken die begre-pen kunnen worden enorm vergroot en zelfs de nog onbegrepenzaken minder mystiek doen schijnen. Wetenschappelijke kennis‘werkt’ gewoon, levert wat het belooft, levert bruikbare kennisom bijvoorbeeld bruggen te bouwen of mensen en dieren te ge-nezen. De spelregels van de wetenschap blijken dus nogal goed tewerken en een brede uitstraling te hebben. Wat zijn echter diespelregels? Wat is de preciese aard van het sociale proces dat we-tenschap heet? Wat is de sleutel tot het succes van de wetenschap?Aan welke eisen moeten ideeën, theorieën en meetgegevens vol-doen wil het toegestaan zijn ze ‘wetenschappelijk’ te noemen?Om dit soort vragen te beantwoorden moeten we kort ingaan opde wetenschapstheorie, een onderdeel van de ken(nis)theorie of-tewel ‘epistemologie’, een filosofische discipline. Ik ga uiterstbondig op de gestelde vragen in en verwijs voor uitgebreidere ar-gumentatie naar Ziman (1978), die er een bijzonder goede ver-handeling over heeft geschreven.

Wetenschappelijke kennis is dat deel van publieke (!) kennis datdoor – meestal opzettelijk en doelgericht – empirisch onderzoeken/of nadenken over empirische gegevens is verkregen. Het ver-garen van wetenschappelijke kennis is een sociaal proces van be-paalde aard met bepaalde spelregels. Alvorens op de spelregels inte gaan (§2.1.2) eerst iets over de aard van het proces.

62 natuurlijke intelligentie

Wetenschap is een sociaal proces, waarbij gestreefd wordt naar eenvrijwillige consensus van rationele opinies. Het proces wordt gedragendoor georganiseerd scepticisme en competitieve kritiek van de weten-schappelijke gemeenschap.

Page 74: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

De aard van dit proces leidt ertoe dat de invloed van religieuze enpolitieke overtuigingen relatief gering is. Uiteraard is weten-schappelijke kennis daarmee niet waardenvrij. Het consensus-principe veronderstelt een gemeenschappelijke achtergrond,waarin ongetwijfeld vele gemeenschappelijke vooroordelen vanculturele, emotionele, religieuze, bijgelovige, politieke en andereaard een rol spelen. Een soort grootste gemene deler van het sub-jectieve denken wordt bij het opgroeien en tijdens de opleidingop ons allen overgedragen en dit induceert weer persoonlijkevooroordelen (door keuze uit het aanbod van opinies), ook inwetenschappers. Maar de wetenschap evolueert door kritische se-lectie en toont zowel enige tolerantie voor afwijkende ideeën alskritiek op dissidentie. Er moet een voortdurende toevloed vansuggesties, ideeën, modellen, analogieën, metaforen, theorieën enempirische gegevens zijn om het wetenschappelijke evolutiepro-ces te voeden. Wie lange tijd in isolement aan z’n wetenschappe-lijke levenswerk knutselt, krijgt geen kritische terugkoppeling enprikkels van anderen en bereikt daardoor zelden een hoog niveau.Hierop zijn natuurlijk een aantal beroemde uitzonderingen (Dar-win, Mendel, Newton, Einstein) en in het algemeen kan men ookvaststellen dat de moderne publicatiedwang naar het andere uiter-ste is doorgeslagen. Het bestaan van de wetenschapper is zo hec-tisch geworden dat er van reflectie niet veel meer terecht komt.Regelmatig publiceren en voordrachten houden is nodig om deelte kunnen nemen aan het sociale proces ‘wetenschap’, maar menmoet zich ook regelmatig voor langere tijd terug kunnen trekkenvoor reflectie. In veel vakgebieden komen onderzoekers nauwe-lijks nog aan iets anders toe dan het publiceren van korte bericht-jes over nieuwe bevindingen in wetenschappelijke nieuwsbladen,zoals Nature of Science. Een kenmerk van een rijp wetenschaps-gebied is echter dat er naast enige activiteit van koorstachtige aardook regelmatig meer bezonken reviews en goede overzichtsboe-ken verschijnen. Wetenschap is een autonoom sociaal proces in dezin dat het inhoudelijk niet onderworpen mag zijn aan enige re -strictie afkomstig uit andere sociale processen of verschijnselen,zoals religie, economie, politiek en dergelijke. Zulke sociale pro-cessen zullen natuurlijk wel invloed hebben op de omvang vanhet wetenschapsbedrijf, de prioriteiten of de plaats waar het on-derzoek gebeurt. Dat is in vele opzichten al erg genoeg.

In de rest van §2.1 bekijken we de spelregels van de wetenschapen een aantal belangrijke wetenschappelijke ‘gereedschappen’ met

2. neuroreductie van natuurlijke intelligentie 63

Page 75: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

hun gebruiksmogelijkheden en beperkingen. Daarna zal ik in §2.2eerst ingaan op het algemene probleem van ‘reductie’ in de we-tenschap om het daarna meer specifiek voor ons probleemgebiedte bekijken. Daarbij speelt de psychofysica een belangrijke rol,omdat die vaak bruikbare aanzetten levert voor reductie van psy-chische verschijnselen tot neuronale processen. Het verklaren vanmentale verschijnselen in termen van hersenprogramma’s, wat weneuroreductie zullen noemen, zal dan wat verder worden geana-lyseerd. Ik zal betogen dat bij neuroreductie koppelhypothesen enanalogiepostulaten nodig zijn, die helaas vaak verborgen blijven inde redenaties die we in de literatuur vinden. Veel verwarrendediscussies over de relatie tussen psychische en neuronale ver-schijnselen zijn gebaseerd op het feit dat de discussianten verschil-lende koppelhypothesen gebruiken zonder zich daarvan bewustte zijn.

2.1.2 Enkele spelregels van de wetenschap

Ik noem de kennis die een willekeurige persoon over de wereldinclusief haarzelf bezit ‘persoonlijke kennis’. Deze kan zeer bruik-baar zijn of juist niet, het kan vermeende kennis zijn of eigen ge-voelens betreffen (subjectieve ervaringen: §1.1.1), het kan op mis-vattingen over allerlei zaken berusten, zorgen omvatten of waan-denkbeelden, bijgeloof en wat al niet. Naast persoonlijke kenniskan de moderne mens wetenschappelijke kennis hebben. Devraag is waarin die twee vormen van kennis zich onderscheiden.Wetenschappelijke kennis moet in elk geval beschrijfbaar entoetsbaar zijn, en in een systematisch geheel passen dat al door eendeel van de wetenschappelijke gemeenschap wordt geaccepteerd.Persoonlijke kennis is tenminste voor een deel niet-beschrijfbaarin algemeen toegankelijke ondubbelzinnige vorm, denk maar aanbeelddenken of intuïtie. Voor een ander deel is het niet toetsbaar,zoals vooroordelen en geloof of kunst. Ten slotte is veel persoon-lijke kennis niet systematisch van aard, zoals losse feiten, onderlingtegenstrijdige overtuigingen, emoties. Persoonlijke kennis is di-rect gerelateerd aan het individu en niet noodzakelijkerwijs geldigvoor andere individuen, terwijl wetenschappelijke kennis interin-dividueel is. Het woord kennis houdt hier niet automatisch in dathet om juiste, bruikbare kennis gaat, om waarheid of feitelijkhe-den. Wie alles van kabouters denkt te weten heeft ‘persoonlijkekennis’ van het onderwerp, ook als anderen dit onzin vinden. In

64 natuurlijke intelligentie

Page 76: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

de wetenschap blijkt ‘kennis’ van een vorige generatie vaak ookonzin te zijn voor de volgende – of omgekeerd. Kennis omvat al-les wat we (menen te) weten.

Wetenschappelijk denken en wetenschappelijke kennis zijn na-tuurlijk uit persoonlijk denken en persoonlijke kennis ontstaan enhebben er parallellen mee. Echter voor wetenschappelijke kenniszijn de volgende spelregels van kracht, waaraan veel persoonlijkekennis niet voldoet:

1. Wetenschappelijke kennis moet toetsbaar zijn, dat wil vooralzeggen dat het tot waarneembare, liefst meetbare (kwantifi-ceerbare), niet-triviale voorspellingen moet leiden.

2. Wetenschappelijke kennis moet expliciet beschrijfbaar zijn in na-tuurlijke taal, computertaal, wiskunde, plaatjes, en dergelijke,zodat de kennis intersubjectief wordt, dat wil zeggen bezit vande gemeenschap.

3. Wetenschappelijke kennis moet systematisch zijn, dat wil zeg-gen aansluiten bij een systeem van al beschikbare wetenschap-pelijke ideeën en uitgangspunten. Dat systeem (een verzame-ling van theorieën en modellen) mag bij toevoeging van denieuwe kennis in principe geen tegenstrijdigheden opleverenòf de nieuwe kennis moet daar tevens een oplossing voor bie-den.

Het toetsen van kennisIn de wetenschapstheorie wordt, zeker sinds het werk van Popper(1959), falsificatie van een theorie of hypothese als iets positiefs, als‘vooruitgang’, gezien, ongeacht of die falsificatie langs empirischeweg gebeurt of via een gedachtenexperiment. Bij persoonlijkekennis is empirische falsificatie voor het organisme in de regel ietsnegatiefs. Een voorbeeld is de vogel die meent dat katten onge-vaarlijk zijn, of de platgereden egel die oordeelde dat hij de straatwel veilig kon oversteken. Falsificatie van persoonlijke kennismoet bij voorkeur gebeuren tijdens spel of tijdens voorspellenddenken, opdat de verschijnselen die voor het organisme nadeligzijn niet ècht optreden. Voor het persoonlijke, al of niet bewuste,denken is daarom interne manipulatie van idealisaties en modellenvan belang. Ze maken het mogelijk het effect van ‘denkbaar’ ge-drag te voorspellen en zo keuzes te maken voor het feitelijk ge-drag.

2. neuroreductie van natuurlijke intelligentie 65

Page 77: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Voor het organisme is het dus van belang dat de kans op empi-rische falsificatie van de juistheid van zijn kennis en het erop geba-seerde gedrag zo klein mogelijk blijft. Tot op zekere hoogte geldtdat ook wel voor wetenschappelijke theorieën en hypothesen, diedoor de opsteller(s) meestal aantrekkelijker worden gevondennaarmate de falsificatiekans lager lijkt. Echter, wil men een reëlewetenschappelijke bijdrage leveren, dan moet lage falsificatiekanswel samengaan met een groot aantal mogelijkheden tot falsificatie.Een theorie of hypothese is sterker naarmate de voorspellingen diehij doet onwaarschijnlijker lijken en toch blijken te kloppen. Eengoede theorie levert voorspellingen die verder onderzoek stimu-leren, en biedt goede falsificatiemogelijkheden. Correct uitge-voerde falsificatiepogingen die niet tot falsificatie leiden, verschaf-fen ‘evidentie’ voor de theorie. De evidentie neemt ook toe methet aantal door de theorie of de hypothese juist voorspelde niet-triviale uitkomsten van experimenten, met andere woorden methet aantal verificaties. Geloof en vooroordeel zijn vooral niet-we-tenschappelijk, omdat ze niet (of niet op de juiste wijze) aan detoetsbaarheidsspelregel voldoen.

Toetsen van hypothesen alleen is niet voldoende voor weten-schappelijkheid. Een kenmerk van magisch denken is bijvoor-beeld dat er zowel hypothesen worden geformuleerd als getoetst,maar dat eventuele falsificatie leidt tot uitbreiding van de hypo-these in plaats van tot verwerping. Nemen we het voorbeeld vande bijgelovige (magisch denkende) gokker (Weizenbaum, 1976).Zo iemand kan op grond van één spelletje roulette wat hij gewon-nen heeft, de hypothese (zijn verklaring) bedenken, dat het vanbelang was dat hij tijdens het rollen van het balletje de benen overelkaar deed. Als hij deze beweging de volgende keer weer uit-voert tijdens het rollen van het balletje en toch verliest, verwerpthij de hypothese niet, maar breidt hem uit door bijvoorbeeld aante nemen dat het alleen op dinsdagavond voor elf uur werkt. Alsde wintruc de volgende dinsdagavond voor elven ook niet werkt,zal hij aannemen dat het bovendien essentieel was dat er de eerstekeer een sigaarrokende blonde dame achter zijn stoel stond, enzo-voorts. Het voornaamste kenmerk van magisch denken of bijge-loof lijkt de overtuiging te zijn dat er noodzakelijkerwijze een oorza-kelijk (causaal) verband bestaat tussen gelijktijdig of direct na elkaar optre-dende gebeurtenissen. Iets in de situatie moet het succes veroorzaakthebben en dat succes moet reproduceerbaar zijn, als je maar weetwat de oorzaak was. Aan intrinsiek toeval gelooft de magicus dusniet. Het lijkt op het eerste gezicht misschien merkwaardig dat

66 natuurlijke intelligentie

Page 78: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

bijgeloof nog steeds wijdverbreid is in deze tijd van wetenschap entechnologie, maar het interpreteren van coïncidentie als teken vaneen causale samenhang is nu eenmaal in het zenuwstelsel van vrij-wel alle organismen verankerd (zie §1.4.5). Kennelijk is dat eenstrategie voor interactie met de wereld die meestal werkt en in an-dere gevallen geen direct levensgevaar oplevert, een strategie diemeestal baat en zelden schaadt. We zagen het principe al eerder bijde bespreking van associatieleren, van conditioneren. De honddie gaat kwijlen als een bel rinkelt, heeft ook een verband gelegddat niet universeel geldig is. De bijgelovige gokker doet in princi-pe hetzelfde als de hond van Pavlov, maar op aanzienlijk mindersolide gronden, namelijk slechts één enkele ervaring.

Het voorbeeld van de bijgelovige gokker illustreert waaromhet van groot belang is dat in de wetenschap een hypothese diegefalsifieerd wordt, in het algemeen niet meer acceptabel is en nietdoor uitbreiding gered mag worden. Tot op zekere hoogte wordthiertegen in de praktijk wel gezondigd, vooral als het om voor-spellingen van vaak geverifieerde en algemeen geaccepteerdetheorieën gaat. Als zo’n voorspelling wordt gefalsifieerd, wordtvaak niet de gehele theorie verworpen, tenzij het om een echtcruciaal aspect van de theorie gaat. Volgens sommige weten-schapstheoretici gaat iedere belangrijke theorie wel ergens binnenzijn beoogde geldigheidsgebied mis. Tot er een theorie is opge-steld die de discrepantie opheft, wordt dan meestal toch aan dedeels gefalsifieerde theorie vastgehouden. Men hoeft op dit puntnatuurlijk geen puritein te zijn. Theorieën zijn als het ware gereed-schappen voor het denken en als een gereedschap goede diensten be-wijst, gooit men het niet weg louter en alleen omdat het niet vooralles geschikt is. Zodra er betere gereedschappen zijn, is het han-dig daarmee te leren werken of te trachten die nog verder te ver-beteren. Zoals gereedschappen en organismen evolueren onder‘selectiedruk’, evolueren ook theorieën. Het proces van theorie-evolutie lijkt wel wat op het eerder beschreven proces van hypo-these-uitbreiding in het magisch denken, maar verschilt ervandoor de eisen die eraan gesteld worden. Bij theorie-evolutie moeter coherentie zijn (samenhang tussen nieuwe en bestaande com-ponenten van de theorie), een streven naar een minimum aantalbasisproposities (het scalpel van Occam: zie §2.2.5), en evidentievoor de uitbreidingen. Verder moet een gemeenschap van vakge-noten rationeel over de theorie discussiëren en er moeten poten-tieel falsifieerbare en bruikbare nieuwe voorspellingen uitkomen.Kortom de concurrentiedruk moet groot zijn en de nuttige op-

2. neuroreductie van natuurlijke intelligentie 67

Page 79: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

brengst aan toetsbare voorspellingen moet voldoende zijn. Dis-crepanties tussen theorieën en bevindingen trekken in het alge-meen bijzonder sterk de aandacht en er wordt meestal veel ener-gie geïnvesteerd om ze op te heffen, omdat iemand daarmee naamkan maken in de wetenschap. De competitieve kritiek doet hierzijn werk.

Wat men onder ‘evidentie’ mag verstaan, is lang niet zo een-voudig in algemene zin te beschrijven als men op het eerste ge-zicht zou denken. De zogenaamde confirmatietheorie houdt zichhiermee bezig (Salmon, 1973) en heeft een aantal lastige para-doxen opgeleverd, die het begrijpen van het proces van empirischtoetsen van hypothesen bemoeilijken. Paradoxen ontstaan echtergemakkelijk als men ervan uitgaat dat logica een perfect modelvan het wetenschappelijk denken verschaft. Dit zou onjuist kun-nen zijn. De logica geeft redenatieschema’s die geldig zijn onge-acht de betekenis van de woorden die in het schema worden inge-vuld. Dat ‘fill-in-the-blanks’-principe vonden we onder andereook bij leren van een vijandbeeld door vogels. Het gedragspro-gramma voor de reactie op de vijand is aangeboren, alleen moetieder individu nog even invullen wat de vijand is. Dat de mens‘logisch’ kan denken hoeft niet onjuist te zijn, maar dat logica eenvolledig model biedt van alle denken en dus de enige mogelijk-heid is om geldige redenaties op te stellen, moeten we betwijfelen.Logica is sterk gekoppeld aan symboolmanipulatie en ‘lineair’denken, dat wil zeggen aan sequentiële (‘stap voor stap’, oftewelalgoritmische) processen. Veel denken kan mogelijk zonder zulkesequentiële symboolmanipulatie plaatsvinden, en bij een aantalvan die denkprocessen zou de betekenis invloed kunnen hebbenop het denkproces zelf, zouden er terugkoppellussen op kunnentreden. Logica houdt geen rekening met tijdsduren en vertragin-gen, lussen of ruisverschijnselen in causale verbanden en is daar-door niet altijd op de beschrijving van fysische processen van toe-passing. Het bekendste biologische voorbeeld is het probleem vande kip en het ei, dat logisch gezien een paradox is maar ‘bio’lo-gisch gezien bevredigend wordt verklaard in de evolutietheorie,die een teruggekoppeld tijdsproces met variatie en selectie aan-neemt.

K. Popper formuleerde zijn bekende demarcatiecriterium, datstelt dat alleen falsifieerbare uitspraken ‘wetenschappelijk’ zijn enalle andere buitenwetenschappelijk en subjectief. Dit hield geenwaardeoordeel in, dat wil zeggen niet-falsifieerbare kennis is nietnoodzakelijkerwijs minder waardevol, het is alleen volgens Pop-

68 natuurlijke intelligentie

Page 80: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

per geen onderdeel van de wetenschap. Popper’s definitie leidtechter tot een te beperkte opvatting over wat wetenschappelijkekennis is, althans te oordelen naar de praktijk van het weten-schapsbedrijf. Er zijn ook theorieën of onderdelen van theorieëndie wetenschappelijk worden genoemd, ondanks het feit dat zeniet in strikte zin falsifieerbaar zijn. In het algemeen moet er voorzo’n theorie(onderdeel) evidentie zijn, de theorie moet explicieten coherent zijn, en dus een scenario of model opleveren dat ten-minste ten dele toestbaar is. Geschiedkundige theorieën kunnenals voorbeeld dienen. Onderdelen van die theorieën kunnen totfalsifieerbare voorspellingen over gebeurtenissen in heden of ver-leden leiden, maar het geheel blijft bij falsificatie van die voorspel-lingen vrijwel altijd overeind. De meeste theorieën omvatten na-melijk zoveel gegevens, hypothetische termen en constructies, dateen falsificatie meestal kan worden opgevangen door bijstellingvan onderdelen van de theorie of veranderen van de definitie vanbepaalde termen. Toch geldt dat hoe meer deelfalsificaties door detheorie opgevangen kunnen worden, hoe ‘zachter’ de theorie is.In de natuurwetenschappen streeft men naar harde theorieën dieonmiddelijk zullen vallen, als een voorspelling die eruit volgt ge-falsifieerd wordt.

Wetenschappelijke kennis is beschrijfbaar en systematischDe evidentie die een wetenschappelijke theorie acceptabel maaktmag geen persoonlijke evidentie zijn, het moet publieke, dat wilzeggen in principe door iedereen controleerbare, evidentie zijn.Wetenschap is intersubjectief, wat – als aan de andere spelregelsook is voldaan – wel ‘objectief’ wordt genoemd. De eis van expli-ciete beschrijfbaarheid is een directe vertaling van de eis dat deevidentie publiek moet zijn. Hoe geniaal iemands gedachten ookzijn, zolang ze niet overdraagbaar (interindividueel) zijn gemaaktkunnen ze geen bijdrage aan de wetenschap betekenen. Met ‘sys-tematisch’ wordt onder andere bedoeld dat de proposities en fei-ten die tot een bepaalde theorie of een bepaald model behoren,niet onderling tegenstrijdig mogen zijn en dat ze niet (of slechtsmarginaal) mogen overlappen. Ook minder goed te karakterise-ren eisen als ‘elegantie’, ‘eenvoud’ en ‘voorspellende kracht’, spe-len een rol bij de vraag of de ordening van de kennis systematischen coherent wordt gevonden.

Het zal uit deze ruwe schets van de wetenschapstheorie wel dui-delijk zijn dat dit geen eenvoudig en oncontroversieel terrein is,

2. neuroreductie van natuurlijke intelligentie 69

Page 81: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

en dat het moeilijk is een preciese status toe te kennen aan een be-paalde theorie op basis van éénduidige criteria waarmee alle we-tenschapsbeoefenaren het eens zijn. Toch is er in de praktijk vaakeen redelijke consensus over het belang en de kracht van eentheorie. Naarmate een theorie meer fenomenen die eerst ongere-lateerd leken in relatie brengt en tegelijkertijd meer preciese, falsi-fieerbare (liefst verrassende) voorspellingen oplevert, zal zijn statusin het algemeen hoger zijn. Dit is een zuiver utiliteitscriterium,maar naar mijn mening het belangrijkste aspect van een theorie:

2.1.3 Metafoor, theorie en model

Een metafoor is een vergelijkingsbeeldspraak, zoals ‘een kameel ishet schip der woestijn’. Zo’n metafoor kan praktische waardehebben, omdat men ermee suggereert dat ideeën en samenhangenvan een bepaald bekend verondersteld kennisgebied ook toepas-baar zijn of gelden op het minder vertrouwde gebied waarovermen nieuwe uitspraken wil doen. Een metafoor is een soort infor-meel model, maar wordt vaak niet als ‘model’ herkend. Zo zegtmen wel ‘de mens is een informatieverwerkend systeem’. Dezemetafoor is suggestief maar vaag. Sommigen bedoelen ermee datcomputers of robots geschikt zijn als model van de mens, anderenbedoelen dat die machines het enige acceptabele model zijn, weeranderen bedoelen wellicht dat mens en machine tot eenzelfdeklasse van nog niet begrepen systemen behoren. Op zich redelijkemetaforen worden vaak te ver doorgetrokken en zo dus bedoeldof onbedoeld misbruikt. Toen bijvoorbeeld werd meegedeeld datWatson en Crick “de genetische code hadden gekraakt”, riep datbij velen een beeld op van een bouwplan van organismen ge-schreven in een tot dan toe geheime taal die nu ontcijferd was, zo-dat men vanaf nu kon lezen hoe de resulterende structuur van hetorganisme zou worden. De terminologie versluiert epigenetischeprocessen. Ook Einstein’s relativiteitstheorie leidde via ontoelaat-baar uitrekken van de metaforische naamgeving in het begin nog-al eens tot het idee dat alles in het leven relatief is en dat dit nu

70 natuurlijke intelligentie

Een theorie of model is een denkgereedschap en het gereedschap wordtbeoordeeld op zijn bruikbaarheid tijdens het onderzoek. Hoe meerniet-triviale voorspellingen de theorie (het model) oplevert die verras-senderwijs nog blijken te kloppen ook, hoe groter het vertrouwen.

Page 82: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

door de wetenschap was bewezen. Metaforen zijn suggestief enkunnen een belangrijke aanzet tot een theorie of model leveren,maar men moet goed letten op de grenzen van geldigheid. De be-langrijkste gevaren zijn oversimplificatie en te ruime of juist te let-terlijke interpretatie.

Men kan een verzameling feiten, begrippen en wetmatighedenopvatten als een soort tabel van uitspraken. Deze tabel wordt paseen theorie als er samenhang is tussen de tabelregels en in dat gevalis een landkaart wellicht een betere metafoor. Zo zegt Weizen-baum (1976, p.142): “The way theories make a difference in the world isthus not that they answer questions, but that they guide and stimulate in-telligent research”. Dat wil zeggen ze genereren ‘zinvolle’ vragen.

Een theorie T van werkelijkheidsgebied A kan vaak het eenvou-digst getoetst worden door de theorie te vertalen in de vorm vaneen model M van A. Het model M moet een van A verschillenden er niet causaal mee verbonden systeem zijn, waarvoor dezelfdetheorie T (of een belangrijk deel van T) net zo goed geldt als voorA. Als voorbeeld kunnen we denken aan een weerstand-conden-sator schakeling (M) als model voor een zenuwcelmembraan (A),waarbij de potentiaalveranderingen van beide door dezelfde diffe-rentiaalvergelijkingen (T) worden beschreven. Een model helptons de theorie en de door theorie en model gerepresenteerdewerkelijkheid te begrijpen. Men kan zelfs zover gaan dat men be-grijpen opvat als het hebben van een model. Zo stelt MacKay(1966): “Begrijpen betekent meestal dat we in staat zijn te wijzen naareen theoretisch model van het proces wat ons eerst verbijsterde en te zeggen,‘zo werkt het’.” Lord Kelvin (1824-1907) formuleerde het volgensMacKay krasser: “I never satisfy myself until I can make a mechanicalmodel of a thing. If I can make a mechanical model, I can understand it.As long as I cannot make a mechanical model all the way through, I cannotunderstand it.”

Tegenwoordig staan ons betere modelmiddelen ter beschikking

2. neuroreductie van natuurlijke intelligentie 71

Een theorie is een samenhangend geheel van feiten, begrippen en rela-ties (wetmatigheden), dat als totaal en in onderdelen symbolisch eenbepaald werkelijkheidsgebied representeert en gebruikt kan worden omover dat gebied voorspellingen te doen.

Page 83: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

dan mechanische, bijvoorbeeld speciale elektronische schakelin-gen of computers met simulatieprogramma’s. Toch noemt mendit streven naar begrijpen in termen van een werkend model nogwel ‘mechanistisch’. Wat Kelvin toen en moderne mechanistischedenkers nu onderscheidt van anderen is dat ze niet tevreden zijnmet de beschrijving van de mathematische relatie tussen uitgangs-en ingangsvariabelen van een systeem (stimulus-respons termino-logie). Ze vinden zo’n ‘black box’- of zwarte-doosbeschrijvingniet voldoende kennis over een systeem bieden en willen aange-ven hoe de zwarte doos vanbinnen eruitziet (ook de intervenië-rende variabelen beschrijven). Uiteraard kan men deze aanpakniet tot in het absurde doortrekken, want in iedere zwarte dooszitten weer andere zwarte dozen. Ergens moet men stoppen enbesluiten: ‘diepere’ niveaus interesseren me niet. Denk bijvoor-beeld aan het verklaren van gaswetten in termen van molecuulbe-wegingen, waarbij men meestal de moleculen als laagste niveau,als zwarte doosjes – of in dit geval – als biljartballetjes opvat. Ofmen een model zinvol of verhelderend vindt, hangt dus mede afvan de interessen die men heeft, of de doelen die men ermee na-streeft.

In dit verband is het nuttig te wijzen op de veel voorkomendeen vaak onuitgesproken misvatting dat een dieper niveau (kleine-re ruimtelijke afmetingen) automatisch ‘fundamentelere’ kennisgeeft. De natuurkunde is steeds kleinere splinters materie gaan be-studeren en heeft decennia lang nauwelijks nieuwe theorieën ont-wikkeld voor de fysische processen op het oppervlak tussen orga-nismen en hun omgeving (ecologische fysica). Pas zeer recentheeft men de fenomenologische en ecologische fysica herontdektals belangrijke tak van de natuurwetenschappen. Als we hydrody-namische processen willen begrijpen, hoeven we ons niet in gluo-nen te verdiepen en is dat diepere afmetingenniveau dus niet fun-damenteler en zelfs irrelevant.

In de biologie ziet men iets vergelijkbaars. Velen menen datmoleculaire en submoleculaire processen ‘fundamenteler’ zijn dande studie van bijvoorbeeld diergedrag. Als men echter wil begrij-pen waaraan een vogel ziet of een bepaalde plek geschikt is om ereen nest te bouwen, zijn moleculaire en submoleculaire processenniet fundamenteel maar irrelevant. ‘Fundamenteel’ staat tegen-over ‘toegepast’ en verwijst naar de drijfveren van het onderzoek,niet naar de afmetingen van de onderzochte procescomponenten.Voor het bestuderen van de meeste levensverschijnselen zijn vrij-wel alle niveaus van belang en dient men filosofie, psychologie,

72 natuurlijke intelligentie

Page 84: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

ethologie, fysica, chemie, wiskunde, informatica, moleculaire enmacroscopische biologie, neurowetenschappen, enzovoorts, teintegreren.

Fundamenteel onderzoek is dus onderzoek dat in principe en inhoofdzaak gedreven wordt door verwondering en nieuwsgierig-heid, zonder dat de onderzoekers van tevoren worden gedrevendoor potentieel ‘nut’, door toepasbaarheid. Merkwaardigerwijstoont de geschiedenis van het wetenschappelijk onderzoek opvrijwel alle gebieden aan dat juist het onderzoek ‘uit nieuwsgie-righeid’ voor de mensheid het meest heeft opgeleverd aan bruik-bare kennis. Een te grote nadruk op ‘nuttig’ onderzoek, waarvanhelaas te vaak sprake is, verkleint de kans op doorbraken, onge-zochte ontdekkingen (serendipiteit) enorm. Men kàn niet van te-voren weten welke nieuwe kennis nodig is. “Vrijheid is de gelegen-heid van het onverwachte te kunnen profiteren“ (Van Andel, 1994). Hetbeste kan men goede wetenschappers vrij laten in de keuze wat zewillen onderzoeken en hoe. Het is nu eenmaal hun vak en specia-lisme waaraan ze werken in internationale concurrentie en coö-peratie. Onzin kunnen ze niet gemakkelijk verkopen en zekerniet lang, daar zorgt het competitiemechanisme voor. Binnen datkrachtenveld drijft de ambitie en vakkundigheid hen voort. We-tenschappelijk onderzoek is een dag-en-nacht bezigheid voor hetleven.

2.1.4 Conceptanalyse

Iedere empirische wetenschap kent – naast empirische ‘objectie-ve’ feiten, die in principe door iedere waarnemer die de ‘juiste’methoden gebruikt, gecontroleerd kunnen worden – ook concep-ten oftewel termen van theoretische aard. Deze hebben voor eendeel de vorm van afspraken over taalgebruik, de zogenaamde de-finities. Een ander deel functioneert als niet of nauwelijks gedefi-nieerde termen in de theorieën. Zulke concepten blijven gehand-haafd als hypothetische constructies, zolang ze een rol vervullen inhet doen van voorspellingen of het opstellen van verklaringen.

Vaak is er juist over zulke concepten heftige strijd. Een voor-beeld hiervan is het idee dat een systeem een doel zou kunnenhebben (zie ook §1.2.1). Vroeger zei men wel dat een steen dievan een berg omlaag rolde daarmee een doel nastreefde, namelijkhet bereiken van de laagst mogelijke plaats. Tegenwoordig gaat

2. neuroreductie van natuurlijke intelligentie 73

Page 85: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

men ervan uit dat de niet-levende natuur geen doelen heeft. Tele-ologisch denken, het denken in termen van doelen en doelge-richtheid, is in de natuurkunde in het algemeen taboe. Technischesystemen hebben normaliter wel een doel, maar dat is het doel vangebruikers, niet van de systemen zelf. Of levende organismendoelen nastreven, doelen ‘hebben’, is een interessante vraag. Hiernemen we aan dat het concept doel wèl een nuttige term is in on-ze theorie over organismen en niet in onze theorie over niet-le-vende systemen.

De bereidheid om concepten, zoals hier ‘doel’, aan een naderkritisch onderzoek te onderwerpen moet echter steeds blijven be-staan. Concepten zijn overbodig wanneer ze geen aanwijsbareverklarende of voorspellende functie (meer) vervullen in een re-delijk expliciete theorie. Alle concepten (begrippen) in de weten-schap zijn voorlopig, zijn gereedschappen die we gebruiken totwe eventueel betere vinden.

Ook in het dagelijks leven gebruiken alle mensen ongeacht oplei-dingsniveau of leefomstandigheden concepten om de wereld te‘ordenen’. Dit zijn enerzijds namen voor (equivalentie)klassenvan objecten met gebruikswaarde (bijvoorbeeld ‘stoel’), voor fysi-sche processen met gebruikswaarde (bijvoorbeeld ‘stroom’) ofvoor eenvoudige handelingen van organismen (bijvoorbeeld‘kruipen’). Anderzijds zijn er abstracte concepten betreffende nietdirect waarneembare, dus gepostuleerde, entiteiten. (Het woordentiteit wordt vaak in filosofische verhandelingen gebruikt omdathet nog algemener is dan ‘ding’ of ‘zaak’ en zowel concrete als ab-stracte dingen/zaken kan omvatten). Voorbeelden van abstracteconcepten zijn in overvloed te vinden in de psychologie van hetdagelijks leven: hij is gelukkig, kwaad, een bedrieger. Ook in dealledaagse metafysica vinden we abstracties: god, het goede, hetkwade, het einde der tijden. Algemene ideeën over de natuur zijneveneens abstract, bijvoorbeeld de aanname dat alles een oorzaakmoet hebben (causaliteit), dat een handeling of proces ruimte entijd inneemt, enzovoorts. Hetzelfde geldt voor algemene opvat-tingen van de gemiddelde mens over redeneren (een juiste rede-natie met juiste uitgangspunten leidt tot een juiste conclusie) ofrekenen (bijvoorbeeld: twee is meer dan één en drie is nog meer;de som van 1 en 2 entiteiten is een groep van 3 entiteiten, onge-acht of het mensen, knikkers of verlangens betreft).

Een belangrijke vraag is in hoeverre al deze menselijke concep-ten aan de taal zijn opgehangen of ook zouden bestaan als we geen

74 natuurlijke intelligentie

Page 86: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

taal zouden hebben. Categoriseren dieren de wereld net als wij?Hebben ze ook concepten als stoel of geluk, getal of waar/on-waar? In principe kunnen zulke vragen experimenteel onderzochtworden als je de concepten kunt operationaliseren, dat wil zeggenkunt vertalen in waarneembare handelingen oftewel operaties. Determ ‘operationalisatie’ is een overblijfsel uit de filosofische leervan het operationalisme, die stelde dat de betekenis van alle ter-men en zinnen is gelegen in de procedure van hun empirische ve-rificatie. De leer is verdwenen, maar de term wordt veelvuldig ge-bruikt bij empirisch onderzoek.

Om bijvoorbeeld na te gaan of dieren eenzelfde concept van‘waar versus onwaar’ hebben als mensen, heeft men wel gepoogdte toetsen of ze de zogenaamde algemene denkwetten volgen, diebij mensen waarschijnlijk voor de classificatie in ‘waar’ en ‘on-waar’ zorgen. Van oudsher ziet men vier denkprincipes als basisvan zulke waar-versus-onwaar classificaties: 1. Identiteit: elk ding is gelijk aan zichzelf.2. Tegenspraak: geen ding is wat het niet is (in tegenspraak met

zichzelf).3. Uitgesloten midden: elk ding is òf A òf niet-A (maar niet beide).4. Voldoende grond: alles heeft buiten zichzelf een grond die vol-

doende en noodzakelijk is.

De eerste drie principes zijn de basis van logische systemen zoalsde predikatenlogica en de algebra van Boole, het laatste principemotiveert empirisch onderzoek. Met enige inventiviteit kan mengedragsproeven opzetten die aangeven of dieren zich ook aan de-ze beginselen houden. In het algemeen blijkt dat zo te zijn. Dedenkwetten operationaliseren als het ware de concepten ‘waar’ en‘onwaar’ en maken daarmee empirisch onderzoek mogelijk naarde vraag of dieren zulke concepten hebben.

2.1.5 Natuurwetenschap versus religie en het scalpel van Occam

Religie behoort tot het persoonlijk denken, niet tot de weten-schap. Deze uitspraak is gelukkig in de meeste landen niet omstre-den. Gelukkig voor beide terreinen, zoals ook de scheiding vanreligie en staat voor beide gunstig is en die van wetenschap en staateveneens. Natuurwetenschap evolueert dankzij competitieve kri-tiek, beargumenteerde dissidentie, voorspellen en toetsen. Datzijn geen van alle aspecten die bij religie gunstig werken. De eer-

2. neuroreductie van natuurlijke intelligentie 75

Page 87: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

ste twee zouden trouwens ook in een autoritaire staat erg slechtvallen, zelfs in open samenlevingen worden ze niet zo geweldigop prijs gesteld.

Wetenschap is anders dan religie, het heeft andere spelregels endoelstellingen. Dat is vaak aardig te zien in de vruchteloze discus-sies tussen creationisten en evolutionair biologen. De laatstenworden door creationisten vaak bij wijze van verwijt ‘evolutionis-ten’ genoemd. Ik ga daar niet inhoudelijk op in, want alles wat erzinnigerwijze vanuit de natuurwetenschap – vooral de paleonto-logie, vergelijkende anatomie, vergelijkende fysiologie en etholo-gie – over te zeggen valt, is al gezegd. Het beste wellicht doorDouglas Futuyma (1982, 1995) naar aanleiding van de vele ‘equal-time’ rechtzaken die in de Verenigde Staten door creationistenzijn aangespannen. Hier wil ik alleen nog eens benadrukken datop de twee terreinen geloof en natuurwetenschap totaal verschil-lende spelregels gelden.

Het bijzondere aan levende systemen is dat ze autonoom zijn enhet resultaat van een proces van ‘zelforganisatie’ tijdens fylogene-se, ontogenese, epigenese en leren. De onbekendheid van de ge-middelde mens met de kracht van zelforganisatie leidt heel ge-makkelijk tot het ‘argument van het ontwerp’ dat creationistenvaak tegen de evolutietheorie in stelling brengen: “Dit biologi-sche systeem is zo geweldig mooi en effectief dat het wel ontwor-pen moet zijn”. De theorie van zelforganiserende systemen, waar-van de evolutietheorie een voorbeeld is, kan dit argument (‘argu-ment of design’) ontkrachten. Complexe effectieve systemenkunnen uit simpele componenten en interacties ontstaan, zonderontwerp vooraf. Daarmee kan waarschijnlijk worden gemaakt dater voor levende systemen geen ontwerper hoeft te zijn, wat na-tuurlijk niet hetzelfde is als aantonen dat er geen ontwerper is. Alsje het postulaat van een ontwerper echter niet nodig hebt, vervalthet als onderdeel van de wetenschappelijke theorie. Slechts empi-rische evidentie kan de wetenschap tot een andere theorie metzo’n additionele, niet a priori noodzakelijke, aanname van eenondoorgrondelijk ontwerper verleiden. Die evidentie is er niet endat is maar goed ook, want het zou verder onderzoek vrijwelblokkeren. Immers waarom zouden we nog verder zoeken als ereen toch niet te doorgronden ontwerper aan het werk is geweest?

De wetenschap zegt dus niets over de subjectieve inhouden vangeloof of de noodzaak hiervan voor een groot deel van de wereld-bevolking, maar heeft geen reden het scheppingspostulaat van dat

76 natuurlijke intelligentie

Page 88: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

geloof in enige theorie in te bouwen. Integendeel, niet toetsbareaannamen of aannamen die niet tot nieuwe voorspellingen leidenof anderszins overbodig zijn, horen niet in een wetenschappelijketheorie thuis. Dit is een belangrijke spelregel die voor het eerstdoor William Occam geformuleerd is. William Occam (ca. 1284-1349) was een Engelse monnik (hij wordt ook wel met de Neder-landse naam Willem van Ockham opgesierd) die de eis formuleer-de, dat geen concepten of hypothesen mogen worden ingevoerddie voor een verklaring overbodig zijn. Zulke overbodighedenmoeten worden weggesneden met het onverbiddelijke ‘scalpelvan Occam’ (‘Occam’s razor’).

In Van de Grind (1996a) heb ik deze eis als volgt verwoord. We-tenschappelijke theorieën en modellen zijn denkgereedschappendie ons aan niet-triviale toetsbare voorspellingen moeten helpen.In principe is een natuurwetenschappelijke theorie of een modeldus nooit in enige absolute, religieuze of essentiële zin ‘waar’. Zeis alleen waardevol in de zin van bruikbaar. Vooral de media be-grijpen dit aspect van de natuurwetenschap niet goed. Het is veelflitsender een nieuwe absolute waarheid of zekere bevinding tepresenteren dan met de verklaring te komen dat er een nieuwenuance aan een complexe theorie is toegevoegd. Meestal wordtzo’n nieuwe zekerheid op de tv dan nog onderstreept door eenuitgenodigde ‘autoriteit’, Dr. Clavan, die op meer subsidie hoopt.

De pers en andere buitenstaanders menen tevens vaak dat dewetenschap moet kunnen aantonen dat iets niet waar is of niet be-staat, en ook dat is een ongelukkig misverstand. In de discussieover creationisme versus evolutietheorie duikt bijvoorbeeldsteeds het argument op dat de wetenschap niet heeft aangetoonddat er geen creatie van leven door god heeft plaatsgehad. Hetzelf-de geldt voor discussies over parapsychologie en astrologie, voorhomeopathie en vele andere kassuccessen. De wetenschap kanniet bewijzen dat de betreffende ‘geloven’ fout zijn, ze kan slechtsvaststellen dat ze geen meerwaarde opleveren voor de krachtige,preciese, reproduceerbare voorspellingen die de goederen zijn diede wetenschap de mensheid levert. Ze worden dus met Occam’sscalpel weggesneden uit de wetenschap.

De natuurwetenschappen bewijzen niet en doen geen uitsprakenover absolute waarheden. De wiskunde bewijst wel allerlei stellin-gen onomstotelijk, maar dat is mogelijk omdat de wiskundigenzelf de spellen maken die ze spelen. De axiomastelsels, symbool-

2. neuroreductie van natuurlijke intelligentie 77

Page 89: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

systemen, wiskundige modellen zijn gesloten systemen waarbin-nen uitspraken zeker waar of zeker onwaar, goed of fout kunnenzijn. Als een wiskundig systeem als model wordt gebruikt vooreen natuurwetenschappelijk onderzoeksgebied ontstaan dus ookbinnen dat model uitspraken die waar of onwaar zijn. Wat echterin die zin onwaar is, kan in de natuur een feit blijken te zijn en kanzo de aanzet vormen tot het verwerpen van het model. Het wis-kundig systeem is daarmee niet ineens fout, maar gewoon nietmeer van toepassing, niet meer bruikbaar voor dat onderzoeksge-bied. Vandaar dat in de natuurwetenschappen altijd de feiten hetlaatste woord hebben. Als feiten in strijd zijn met een idee, hypo-these of theorie kan men dus binnen de natuurwetenschappenniet doodleuk, zoals indertijd Hegel, zeggen dat dit dan jammer isvoor de feiten, maar moet men het idee, de hypothese of de theo-rie aanpassen (G.W.F. Hegel, 1770-1831, Duits filosoof.)

Natuurwetenschap werkt met voorspellingen en wat het bestevoorspelt met de eenvoudigste middelen is de theorie van onzekeuze, de ‘voorlopige wetenschappelijke waarheid’, die anderskan zijn dan de subjectieve, persoonlijke, waarheid. Iedereen diedaaraan behoefte heeft, heeft recht op beide (of nog meer) soortenwaarheid, mits hij of zij maar de wetenschappelijke waarhedengebruikt bij praktisch handelen (bijvoorbeeld ontwerpen en bou-wen van een brug, opereren van een patiënt), want alleen diewaarheden zijn getoetst op hun voorspellende waarde in onze ha-bitat en dus niet ‘vrijblijvend’. Als onze arts zegt dat we voor onzegenezing het beste hard kunnen bidden, zoeken de meesten vanons een andere arts. Religies vervullen een rol in het persoonlijkdenken van veel mensen en daar is niets op tegen, zolang we daar-in maar de vrije keuze hebben en er niet op hoeven te vertrouwendat ze ellende voorkomen of genezen.

2.1.6 Misleiding door foutieve beeldspraak

Niet alleen Amerikaanse politici en komieken zijn goed in het be-denken van wat tegenwoordig ‘sound bites’ heet. Ook veel filoso-fen, geestelijken, genezers of journalisten hebben korte beeldspra-ken bedacht waarmee moeilijke problemen worden weggezet ofkortgesloten. Vaak zijn dit metaforen, die zo worden ingeslependat de meeste mensen denken dat daarmee het probleem volledigis opgelost. Ze verwarren een beeldspraak met een werkend mo-del of wetenschappelijke theorie. Het is niet moeilijk hiervan en-

78 natuurlijke intelligentie

Page 90: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

kele duizenden voorbeelden te geven, maar ik beperk me tot eenpaar voorbeelden die bij ons onderwerp passen. Ze illustreren hoeeen conceptanalyse vaak nodig is en ten onrechte niet wordt uit-gevoerd, omdat de metafoor suggereert dat we iets begrijpen, ter-wijl we het niet begrijpen. Zulke beeldspraken kunnen verderdenken volledig blokkeren. Wie het toch probeert wordt gestoptmet de beeldspraak zelf en een opmerking in de trant van “dit iseen gepasseerd station”. Toch zijn we blij dat Copernicus, Galileien meer grote denkers nog eens over zo’n gepasseerd station na-dachten.

De beeldspraken Moeder natuur en Vadertje staat suggereren dat denatuur goed is, ons als een moeder verzorgt, opvangt bij moeilijk-heden, troost en beschermt tegen gevaar en dat de staat hierkrachtig het zijne toe bijdraagt. Als we langzamerhand ontdekkendat we er in het leven toch zo goed als alleen voor staan, sprekenwe teleurgesteld over een ‘jungle’, over het ‘establishment’ enover de staat als onderdrukker of uitzuiger. De fout zit natuurlijkin de metafoor, die ons weerhield van verder nadenken. De na-tuur is goed noch slecht en heeft geen boodschap aan ons als indi-vidu, net zomin als de staat. Ze zijn noch onze vader noch onzemoeder of wat voor verwanten dan ook, het zijn geen mensen oforganismen. De natuur is zoals ze is en biedt mogelijkheden engrenzen aan ons bestaan. De evolutie heeft ons uitgerust met eenarsenaal aan gereedschappen om van de natuurlijke mogelijkhe-den gebruik te maken – en dat niet met het oog op ons als indivi-du of met liefde voor onze soort, maar als zelforganiserend proces.Evenmin als een neushoorn of mug is de mens een optimaal sys-teem in enige zin van het woord optimaal. We zijn evolutionairvoldoende aangepast aan een niche die niet meer bestaat. Als onzeleefomgeving zich snel en ongunstig voor onze soort verder ont-wikkelt, sterven we uit. Moeder natuur is gewoon de leefomge-ving die zowel voor onze soort als voor miljoenen andere soortenmogelijkheden biedt en randvoorwaarden stelt. De rest is statis-tiek, niet liefde voor het individu. Iets dergelijks geldt voor vader-tje staat, ook al zal deze wijsheid niet aan politici besteed zijn.

We hebben het over psychische versus lichamelijke ziekten. Als eenarts geen diagnose kan stellen en/of geen geneesmiddel ter be-schikking heeft, trekt hij een dubieus labeltje uit de kast en zegtdat psychische oorzaken ons welbevinden hebben aangetast. Ditsuggereert de omarming van het dualisme, het idee van een onaf-

2. neuroreductie van natuurlijke intelligentie 79

Page 91: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

hankelijke niet-materiële geest die autonoom ziek kan worden endaarmee minder optimaal ons lichaam bestuurt. Vreemd genoegnemen mensen daarmee genoegen, in plaats van te eisen dat dearts gewoon zegt dat hij niet weet hoe hij ons verder kan helpen.Een ziekte betekent natuurlijk altijd dat er iets in het samenspelvan lichamelijke processen (vanzelfsprekend inclusief de hersen-processen) mis is gegaan. De vraag is alleen wat. Van ziekten diede hersenen betreffen (met psychische verschijnselen samenhan-gen), weet men nog minder dan van stoornissen van lever, hart,nieren, huid of longen. Als er bepaalde evenwichten in neuro-transmittersystemen in het brein verstoord worden, kunnen webijvoorbeeld lijden aan waanvoorstellingen. Die evenwichtenkunnen verstoord worden door interacties met de niet-levendeomgeving (zoals eten en drinken, vallen en botsen), maar natuur-lijk ook door informatieprocessen (bijvoorbeeld interacties metandere mensen). Informatie moet immers onze hersenschakelin-gen kunnen veranderen, wil het voor ons informatie zijn in plaatsvan betekenisloze ruis. Dat continue angst, voortdurende ruzie,eenzijdige informatievoorziening (bijvoorbeeld het verwerkenvan een continue stroom pornoliteratuur of ophitsende politiekepamfletten) de homeostase in de hersenen kunnen verstoren, isbijna vanzelfsprekend.

Als we iets onthouden, komt dat door een verandering in her-senschakelingen. Als we bepaalde emoties ondergaan, worden be-paalde transmitters, hormonen en peptides geactiveerd. Emotieswerken op dezelfde schakelingen in als drugs, alcohol en allerleivoedingsmiddelen. Principieel is er geen verschil tussen psychi-sche en lichamelijke ziekteverwekkers, alleen het deel van het li-chaam dat aangetast wordt verschilt van stof tot stof, van ziekte-verwekker tot ziekteverwekker. Door het onterechte onder-scheid in psychische en lichamelijke ziekten is ook de betekenisvan het woord ziekte verziekt. Als we nu bij een psychisch pro-bleem zouden zeggen dat de hersenen ziek zijn zou de patiëntwellicht verwachten dat hij daaraan geopereerd moet worden,terwijl we misschien bedoelen dat er te weinig acetylcholine be-schikbaar is in één of andere hersenkern, of dat een neuro-endo-criene regellus niet optimaal functioneert. Een behoorlijke con-ceptanalyse zou mogelijk helpen de geneeskunde te ontwikkelentot een geneeswetenschap, maar zou waarschijnlijk moeilijk aande man/vrouw te brengen zijn. Dus modderen we door met art-sen en chirurgen, homeopaten en gebedsgenezers, wonderdoe-ners, psychotherapeuten, iriskijkers, scharrelkippen en ecovoed-

80 natuurlijke intelligentie

Page 92: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

sel, overgoten met (bij)geloven over reïncarnatie en karma, yoga,bidden om gezondheid of bedevaarten.

We zijn overspannen en moeten stoom afblazen. Het is eigenaardigdat mensen via beeldspraken de eenvoudigste wetten uit de me-chanica en machinebouw geldig verklaren als (impliciet) modelvoor complexe psychische processen. Veelal zijn die beeldsprakendoor hun eenvoud ernstig misleidend en toch zijn er weinig men-sen die ze kritisch bezien. Veel studenten menen dat ze door stu-deren, praktika volgen, boeken openen en sluiten, zoveel internespanning opbouwen dat ze die in het weekeinde moeten ‘ontla-den’. Ze blazen dan stoom af. We zijn ‘gestressed’ (wat in de me-chanica met trek of druk te maken heeft) en moeten dus ‘ontspan-nen’. Wie zijn ‘gevoelens opkropt’ (zoals een vogel voer in dekrop kan bewaren), wordt ook overspannen en moet stoom afbla-zen of ontspannen om niet te breken of barsten.

Zou dit soort mentale processen echt zo eenvoudig zijn dat eenlineair verband, zoals de wet van Hooke (stress) of de gaswetten(stoommachine), of het volraken van een beperkte ruimte als dekrop van een vogel, erop van toepassing is? Natuurlijk niet. Als jemet enige tegenzin studeert, raak je vermoeid en willen de herse-nen wellicht slapen. Maar wie met woeste interesse studeert,wordt daardoor niet vermoeid maar juist verheugd en fris! Als jeslaperig bent kun je na een goede nachtrust weer verder. Je zameltgeen vermoeidheid op als stoom in een stoommachine, waarbij dedruk toeneemt en je op een bepaald moment druk moet afblazen.Tegenzin wordt niet ongedaan gemaakt door in een lawaaiige ro-kerige ruimte alcohol te consumeren en vermoeidheid al hele-maal niet. Wel kan de homeostase van de hersenen natuurlijk lei-den tot de behoefte aan gevarieerdheid van ervaringen, maar daarspelen processen als gewenning doorheen.

Als we zeggen dat de hersenen informatie verwerken, zeggen we òfniets òf iets verkeerds, tenzij we zorgvuldig analyseren wat we met‘informatie’ bedoelen en wat met ‘verwerking’. Als we bedoelendat de hersenen niet materie verwerken, zoals ons spijsverterings-orgaan, maar zich bezig houden met patronen, is dat nietszeg-gend. Niemand twijfelt daaraan en het kan dus niet voor diepewijsheid doorgaan. Als we met ‘informatie’ verwijzen naar hettechnische begrip, zoals dat in de informatietheorie is gedefinieerden een rol speelt in telecommunicatie en computers (denk aan debits en bytes), dan is de uitspraak dat onze hersenen informatie

2. neuroreductie van natuurlijke intelligentie 81

Page 93: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

verwerken klinkklare nonsens. Bij technische informatie is de be-tekenis van de boodschap irrelevant en gaat het alleen om de on-waarschijnlijkheidswaarde (informatie) van de overgezondenreeksen tekens. Technische systemen die tekens, bits en bytes ver-werken of opslaan, geven aan de tekens geen betekenis, dat doenuitsluitend levende organismen, de gebruikers van de systemen entekens. Wat de computer ingaat en eruit komt heeft uitsluitendbetekenis voor de gebruiker, niet voor het systeem zelf. Ons breinverwerkt geen bits en bytes, geen informatie in de technische (be-tekenisvrije) zin des woords.

Als we de metafoor dat de hersenen informatie verwerken dusals inspiratiebron voor een zinvolle theorie willen gebruiken,moeten we de concepten informatie en verwerken eerst analyse-ren en herdefiniëren. Ik heb daar in §1.4.2 een begin mee ge-maakt. De metafoor dat de hersenen informatie verwerken met debijna vanzelfsprekende implicatie dat ze een sterke analogie verto-nen met computers, is een goed voorbeeld van een misleidendebeeldspraak. Deze beeldspraak heeft echter al menig onderzoekergeld opgeleverd en zal dus niet zo snel verdwijnen. De ‘compu -tationele neurowetenschap’, ‘computationele psychologie’ en‘computationele X’ zullen er voorlopig wel voor zorgen dat de in-formatieverwerkingsterminologie onderzoeksgelden aan blijfttrekken. Degene die aandringt op een kritische analyse van devlag die de lading dekt, termen als informatie en computationeel,hoeft dan ook niet op grote sympathie te rekenen.

Het beeld van de hersenen als een informatieverwerkend systeem,een computer, wordt verder doorgevoerd in de beeldspraak vansoftware versus hardware in de hersenen. Bij de ontwikkeling van decomputer was de uitvinding van het ‘stored-program’ principevan eminent belang. Reeksen instructies en gegevens wordenapart opgeslagen en op afroep doorgegeven aan de centrale ver-werkingseenheid. Daardoor hoeft de centrale verwerkingseen-heid niet een specifiek programma te ‘belichamen’ en maakt hetniet uit waar (waarin) het programma wordt opgeslagen. Dit ismogelijk, omdat alles in een uniforme code wordt opgeslagen (bi-naire getallen) en de operaties die door de programma’s wordengespecificeerd niets anders zijn dan logische combinaties van bi-naire getallen. Door de metafoor van de hersenen als informatie-verwerkend systeem werd het idee geboren dat ook in onze her-senen sprake zou zijn van vrij verplaatsbare programma’s, van zo-genaamde software. Voor gelovigen die techniek en natuurwe-

82 natuurlijke intelligentie

Page 94: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

tenschap met hun geloof in overeenstemming wilden brengen,was dit idee een uitkomst. We weten natuurlijk dat het lichaam nade dood wordt opgegeten door wormen of verbrand, maar als ervrij verplaatsbare informatie is, waarom zouden de bits en bytesdie tesamen een persoon vormen dan niet naar de hemel kunnenopstijgen om daar op een ander type machine (engeltje) te ‘draai-en’? Als onze ‘computer’ is geschapen kent de schepper de codeen kan hij het programma herstarten op de nieuwe machine.Hoewel ik me niet kan voorstellen dat deze herformulering vande bijbel voor traditionele gelovigen acceptabel is, zijn er wel de-gelijk aanhangers van dit idee onder gelovige ‘hackers’.

We herkennen hier hopelijk het probleem dat de computer eenspecifieke door mensen ontwikkelde machine is, die goedkoop teproduceren moet zijn met de toevallig beschikbare technologievan het betreffende tijdsgewricht. Bij een fiets of auto hebben weniet een centrale verwerkingseenheid waar we het remprogram-ma, het versnellingsprogramma, het kruissnelheidsprogramma endergelijke naartoe sturen als ze nodig zijn, terwijl die programma’sde rest van de tijd in een apart geheugen worden opgeslagen.Door toepassing van het computerprincipe zou zoiets tegenwoor-dig wellicht realiseerbaar zijn, maar hier gaat het me erom dat ergenoeg machines zijn die niet met ‘software’ werken. In die ma-chines zijn alle causale relaties die ooit nodig zijn in materiëlestructuren vastgelegd en niet vrij verplaatsbaar. Waarom denkenwe dat in onze hersenen de potentiële causale relaties in de vormvan vrij verplaatsbare universele codes opgeslagen liggen in eencentrale opslag? Niets wijst daarop. Integendeel, alles wijst eropdat de causale verbanden die we hersenprogramma’s noemen inde neuronale structuren verankerd liggen daar waar ze nodig zijn.De software-metafoor is misleidend, omdat de implicaties – vrijeverplaatsbaarheid van hersenprogramma’s, een gescheiden centra-le verwerkingseenheid en een apart random access geheugen –onjuist blijken te zijn. Het is opvallend hoe gemakkelijk velen indeze val trappen en onbekommerd de software-metafoor toepas-sen.

2. neuroreductie van natuurlijke intelligentie 83

Page 95: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

2.2 Neuroreductie: van gedrag tot zenuwcel

2.2.1 Argumenten vóór en tegen reductie van biologie

De natuurwetenschappen worden wel onderscheiden in natuur-kunde en scheikunde enerzijds en biologische of levensweten-schappen anderzijds. Sommigen vinden dit onderscheid funda-menteel en stellen dat leven nooit begrepen kan worden in ter-men van zuiver fysisch-chemische processen. Anderen vermoe-den dat alle theorieën over levensverschijnselen, nu of te zijnertijd, volledig (om)geformuleerd kunnen worden in termen vantheorieën en modellen over fysisch-chemische processen.

Met ‘reductie’ bedoelt men hier dus het verklaren van complexefenomenen in termen van eenvoudiger verschijnselen. Daarbijwordt meestal gedacht aan een vertaling van fenomenen op eenbepaald afmetingenniveau, zoals het hele organisme, naar ver-schijnselen op een kleiner afmetingenniveau, zoals cellulaire, mo-leculaire of submoleculaire processen. Een bekend voorbeeld is dereductie van een macroscopisch concept als temperatuur tot eenstatistische parameter van deeltjesbeweging. Vroeger noemdenreductionisten zich ‘materialisten’ en trachtten de eigenschappenvan alles wat kenbaar is terug te brengen tot eigenschappen van dematerie. Tegenwoordig is ‘materie’ niet zo’n elementair begripmeer in de natuurkunde en noemen vele reductionisten zichzelf‘fysicalisten’. Zo zouden ecologie, sociologie en psychologie ge-reduceerd kunnen worden tot biologie, en biologie zou geredu-ceerd kunnen worden tot chemie en natuurkunde. (De chemieop zich zou volledig tot natuurkunde gereduceerd kunnen wor-den.)

Reductionisten wijzen erop dat levende systemen geen andereelementen bevatten dan niet-levende systemen. Alles is sterren-stof. Slechts zestien van de 92 natuurlijke elementen komen in le-vende systemen voor als intrinsiek onderdeel van de systeemorga-nisatie. Deze zestien stoffen vormen een bijzondere groep, waar-uit door middel van combinatie moleculen van ongelofelijke

84 natuurlijke intelligentie

Reductionisme is de doctrine die stelt dat alle levensprocessen (inclusiefgedrag) volledig verklaard kunnen worden met de wetten van de na-tuurkunde.

Page 96: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

complexiteit opgebouwd kunnen worden, die in de natuur alleenin levende systemen voor komen. In zoverre is leven dan toch inelk geval iets bijzonders. Het vertoont een complexe organisatievan complexe moleculen die alleen in levende systemen of indaarvan nagebootste systemen (in het juiste milieu) een bepaaldemolecuulspecifieke rol kunnen vervullen. Het idee van reductio-nisme is dus dat de fysische wetmatigheden en randvoorwaardendesondanks voldoende zijn om alle levensverschijnselen te begrij-pen.

Het nonreductionisme (een voor de gelegenheid bedachte term) steltdaar tegenover dat voor levende systemen een aantal specifieke ei-genschappen en wetmatigheden gelden, die niet opgaan voorniet-levende systemen. Volgens vele nonreductionisten zijn dewetmatigheden en theorieën van de natuurkunde en scheikundeslechts deelverzamelingen van de wetmatigheden en theorieën diede gehele natuur, inclusief leven, beschrijven. Omdat het begriporganisatie van een andere orde lijkt dan begrippen als materie ofenergie, twijfelen ook velen die tot reductionisme neigen aan dejuistheid van een strikt, hard en letterlijk reductionisme, behalvewellicht voor de scheikunde. Dit gematigd nonreductionismegaat ervan uit dat wat niet tot fysisch-chemische wetmatighedenreduceerbaar is toch uitstekend wetenschappelijk onderzocht kanworden, bijvoorbeeld met wiskunde en informatica erbij als hulp-wetenschappen. Wiskunde en informatica worden door dezenonreductionisten meestal gezien als goede voorbeelden van niettot fysische wetmatigheden te reduceren vakgebieden en ze wij-zen er dan op dat de beschrijving van fysische wetmatigheden dusevenmin reduceerbaar is tot de beschreven processen (het verschiltussen de kaart en het landschap). Nonreductionisten vinden demethoden en resultaten van het reductionisme wel een noodzake-lijk onderdeel van de biologie, maar niet voldoende voor het begrij-pen van het leven.

Extremere nonreductionisten, die we antireductionisten zullen noe-men, vinden de methoden en resultaten van het reductionismenoch voldoende noch noodzakelijk voor de biologie en zelfsmeestal misleidend of ontoelaatbaar. Ze gaan bijvoorbeeld ervanuit dat er zoiets als een specifieke, niet verder wetenschappelijkanalyseerbare, levenskracht zou bestaan. Dit uitgangspunt heet vi-talisme. Het is echter niet vruchtbaar om ervan uit te gaan dat ietsniet verder analyseerbaar is, nog voordat je ondubbelzinnig en

2. neuroreductie van natuurlijke intelligentie 85

Page 97: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

aantoonbaar op de betreffende harde grenzen van de analyse ge-stoten bent, en het leidt alleen maar tot taboes. Het vitalisme vindtdan ook nauwelijks aanhang in de hedendaagse wetenschappelijkewereld. Wellicht de laatste bekende bioloog die dit idee serieusverdedigde was H. Driesch (1867-1941), die de oerlevenskrachtentelechie noemde, een begrip van Aristoteles, waaraan Driescheen andere invulling gaf.

Voorzover men aanneemt dat deze oerlevenskracht ook inniet-levende systemen op een of andere wijze aanwezig is of kanzijn, spreekt men over animisme (bezielde materie, van het Latijn-se woord anima voor ziel). Het geloof aan geesten en aan de krachtvan totems, amuletten en andere dode dingen berust onder ande-re op animisme. De animist leidt meestal geen vrolijk leven, metangsten voor allerlei bovennatuurlijke krachten waarmee je opcomplexe manier om moet gaan (voodoo) of die ongebreideldslecht zijn (zwarte magie). Deze extreme vormen van antireduc-tionisme vinden in de natuurwetenschappelijke literatuur geenenkele verdediging, maar beheersen helaas nog het dagelijks levenvan miljoenen mensen! Het is een van de meest positieve aspectenvan de wetenschap en de op wetenschap gestoelde cultuur, dat zemensen van deze gevoelens van onmacht en redeloze bedreigingkan genezen.

Het holisme (van het Griekse woord holos voor geheel) kent aanhet organisme als geheel dusdanig andere, holistische, eigenschap-pen toe dat het geheel niet uit de eigenschappen der delen begre-pen zou kunnen worden. Levensverschijnselen kunnen volgenshet holisme niet op dezelfde wijze verklaard of onderzocht wor-den, als de verschijnselen waarmee natuur- en scheikunde zichbezig houden, omdat ‘alles met alles’ samenhangt. Sommige ge-matigde holisten leggen er slechts de nadruk op dat de totaliteitvan het organisme meer is dan de som der delen en dat de onder-linge samenhang en samenwerking der delen in het onderzoek ophet eerste plan moeten staan. De Gestalt-psychologie heeft, zoalswe in het volgende hoofdstuk zullen zien, dit type standpunt metenig succes op waarnemingsonderzoek toegepast. De meeste bio-logen zullen met deze milde vorm van holisme geen probleemhebben. Organisatie of structuur, systeem of bouwplan staan danvoorop in onderzoek en de componenten zijn van ondergeschik-ter belang. Dit wetenschappelijk acceptabel holisme lijkt tot opzekere hoogte verdedigbaar, zeker als de aanhanger ervan het re-ductionisme als onderzoeksstrategie aanvaardt. Het holisme heeft

86 natuurlijke intelligentie

Page 98: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

echter ook sterkere, antireductionistische, varianten opgeleverd,die meer politiek of religieus gemotiveerd lijken. Zo stellen som-mige van deze (super?)holisten dat reductie of het isoleren vansystemen om eraan te kunnen meten principieel en altijd onjuistis. Ze vinden dat de wetenschap met zijn reductionistische aanpakvolledig op de verkeerde weg is. Veelal prijzen ze de meer mystie-ke inzichten aan, zoals Oosterse wijsheden, en zijn ze wat betreftde Westerse ‘beschaving’ cultuurpessimisten. In zoverre ze geenkoelkast, radio, tv, computer, auto, bus of trein, telefoon en der-gelijke gebruiken, of vrijwillig in Bangladesh gaan wonen, lijktme hun kritiek serieus bedoeld. Dit superholisme is meestal anti-wetenschappelijk en bestempelt de hele wetenschap als dwaling,of zelfs als levensbedreigend. Een iets mildere vorm accepteert dewetenschap wel tot op zekere hoogte, maar wantrouwt de reduc-tionistische kernmethode van vrijwel alle natuurwetenschap ietsmeer dan de gemiddelde onderzoeker.

De aanname dat iets niet verder te analyseren of ontleden is, zoalsdie in diverse varianten van antireductionisme wordt gepostu-leerd, is uiteraard niet erg productief. Het werkt ontmoedigend ofals taboe, waaruit geen nieuwe bruikbare kennis voort kan vloei-en. Het attractieve van het reductionisme is juist het onvermoei-bare streven om alle natuurlijke processen met een zo klein moge-lijk aantal algemene natuurwetten te beschrijven en daarbij a prio-ri geen taboes te accepteren. Dit uitgangspunt is steeds productiefgebleken en benadrukt de eenheid van alle natuurverschijnselenen alle wetenschap. Dit is een van de redenen waarom reductio-nisme het meest gebruikelijke wetenschappelijke uitgangspunt is.Daar komt bij dat ‘herleiding tot in het ongerijmde’ (reductio adabsurdum) een vruchtbare strategie is gebleken, zodat kennelijkook een verkeerd uitgangspunt naar de goede conclusie kan lei-den, mits maar consequent wordt doorgeredeneerd tot een tegen-spraak optreedt. Zelfs uitgesproken tegenstanders van het reduc-tionisme kunnen volgens deze strategie van de werkhypotheseuitgaan dat het reductionisme geldig is. Door vervolgens conse-quent verder te werken met dat uitgangspunt, voorspellingen tedoen en empirisch te toetsen, moet dan ergens een tegenspraakoptreden die aantoont dat het uitgangspunt onjuist was. Velengaan daarom van het reductionisme uit zonder te geloven dat het‘in laatste analyse’ juist is. Ze beschouwen het slechts als een effec-tieve onderzoeksstrategie. Omgekeerd zijn reductionisten vaakbereid ervan uit te gaan dat om allerlei praktische redenen niet

2. neuroreductie van natuurlijke intelligentie 87

Page 99: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

echt alles reduceerbaar zal zijn tot de wetten van natuur- en schei-kunde. Een belemmering zou de te grote complexiteit kunnenzijn, die het in de praktijk onmogelijk maakt voldoende preciesevoorspellingen te doen met bestaande of ooit nog te ontwikkelencomputers. De meeste reductionisten zijn tevreden met het ideevan een ‘in principe’ reductie.

Ongeacht of men het reductionisme als uiteindelijk totaal fout,beperkt geldig, of absoluut geldig ziet, moet men nadenken overde juiste formulering van de strategie. Wat bedoelen we preciesmet de stelling dat leven reduceerbaar is tot materiële (respectie-velijk fysische) processen? Het is in zekere zin een triviale waar-heid dat levende systemen meer zijn dan aggregaten van zestienelementen. Het zijn immers vooral georganiseerde eenheden. Mole-culen zijn geen willekeurige bundels atomen, maar hebben eenspecifieke structuur die bepaalde functies mogelijk maakt en an-dere uitsluit. Moleculaire systemen vormen functionele subeen-heden in nog complexere organisaties, de cellen, en deze vervul-len weer specifieke rollen in weefsels en organen. De functioneleverbanden, de organisatie, kan men niet zomaar zien als een ener-getisch-materieel proces. Het zijn juist de structurele samenhan-gen, de interacties, die de systeemeigenschappen bepalen. Im-mers, alle individuele atomen en moleculen kunnen door andere(soortgenoten) worden vervangen zonder dat de organisatie er-door verandert. Dat maakt de organisatie tot iets van een andereaard dan materie/energie.

Toch wordt daarmee de organisatie van een systeem, al is dieniet identiek met de materie van het systeem, geen mysterieuzeniet te analyseren grootheid. Men kan de organisatie met de ge-bruikelijke natuurwetenschappelijke methoden bestuderen enmathematisch beschrijven. De organisatie bestaat immers uit hetgeheel van relaties tussen processen, en de relaties kan men metenals verandering in één proces tengevolge van veranderingen in an-dere processen. De organisatie omvat het geheel van causale (oor-zakelijke) verbanden tussen de delen van een systeem.

Een tweede probleem met reductie is, wat D.T. Campbell“neerwaartse causatie” noemde (zie Popper, p.19, in Popper &Eccles, 1977). Macroscopische structuren kunnen vaak direct in-vloed hebben op de ‘onderliggende’ microscopische processen,zodat deze laatste niet een voldoende verklarende grond voor hetgeheel kunnen zijn en reductie dus ook niet werkt. Voorbeeldenzijn lasers, masers, hologrammen, diffractierasters, sterren, enzo-

88 natuurlijke intelligentie

Page 100: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

voorts. In een ster bijvoorbeeld treden kernreacties op dankzij despecifieke gevolgen van het bijeenkomen van een enorme hoe-veelheid materie. De ster is gewoon een hoop massa, heeft geen a-priorische organisatie en bepaalt desondanks het optreden vankernreacties, die zonder de enorme massa niet plaats zouden vin-den. Er is geen eenvoudige reductie mogelijk, waarbij het geheleproces direct volgt uit de eigenschappen van de componenten.Desondanks is er ook niets mystieks aan de hand. Het falen van desoort reductie die men aanvankelijk verwachtte is dus niet desas-treus voor de wetenschap. Er zijn gewoon feiten en randvoor-waarden die niet volgen uit de invariante natuurwetten, maar erevenmin strijdig mee zijn. De feiten van een enorme massa en vanbepaalde waarden van natuurconstanten leiden samen met de in-variante natuurwetten tot een redelijk sluitende verklaring, eengoede theorie. De feiten zijn daarmee echter niet verklaard, hetblijven meetgegevens.

Een volgend probleem voor het klassieke reductionisme komtook uit de natuurkunde zelf voort. Terwijl Laplace (1749-1827)nog uitging van een inherent determinisme van alle natuurkundi-ge processen en kansrekening slechts nodig achtte om gebrek aankennis te overbruggen, ziet de moderne natuurkunde de wereldals inherent niet-deterministisch. Laplace stelde zich in een ge-dachtenexperiment een superintelligent wezen voor dat op eenbepaald ogenblik alle toestanden en krachten van de materie inhet hele heelal zou kennen. Omdat de volgende toestand uit devorige voortkomt, zo redeneerde hij, zou dit wezen de volgendetoestand uit deze kennis en kennis van de natuurwetten kunnenafleiden. Dezelfde redenatie geldt op het volgende moment en hetdaaropvolgende en zo verder, maar ook terug in de tijd. Kortomalle toestanden van verleden, heden en toekomst zouden door ditwezen kunnen worden berekend uit de natuurwetten en de gege-vens van één moment. Uiteraard werkt dit alleen als er geen inhe-rente onzekerheden zijn in de toestandsovergangen, dat wil zeg-gen als de wereld deterministisch is. Dit beeld past goed bij alle re-ligies die een soort ‘Grote Ontwerper’ postuleren met volledigekennis van alle details van heden, verleden, maar ook toekomst.

Moderne natuurkundigen gaan uit van een inherent niet-de-terministische wereld, op een paar markante uitzonderingen na.In zo’n wereld is dat wat ontstaat niet volledig voorspelbaar uit datwat er al is, ook al is zeker op een bepaald moment niet alles zo -maar mogelijk. Zonder hier verder op de moderne natuurkundein te gaan, zal wel duidelijk zijn dat hiermee de aantrekkelijkheid

2. neuroreductie van natuurlijke intelligentie 89

Page 101: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

van het oorspronkelijke programma van de reductionisten be-hoorlijk is afgenomen. Emergenties en neerwaartse causatie lijkenmogelijk, materie is niet zo simpel als men wel dacht, bepaaldetoestanden liggen pas vast als men ze meet. Kortom, de natuur-kunde heeft de handen vol aan zichzelf. Het lijkt niet langer eeneenvoudige ruggegraat voor alle wetenschappen.

Ik zal hier mijn eerdere toelichting (van de Grind, 1996a, p.3-4)herhalen, waarom ik een milde vorm van nonreductionisme –onder acceptatie van de reductionistische methode – een redelijkeuitgangspunt vind voor de biologie. Stel dat ik op een ver strandeen schelp vind van een bepaalde kleur en vorm met een opmer-kelijk gat erin. Een locale bioloog zou me kunnen vertellen dat deschelp van diersoort x afkomstig is, die juist in die tijd in grotegroepen vlak voor de kust op ondiepe gedeelten paart en daarbijdoor vogelsoort y wordt gebruikt als voedsel, terwijl die vogelprecies het type gat maakt wat ik in de schelp zie. Ik kan hem vra-gen naar de vorm van de schelp en hij kan me vertellen hoe hetschelpdier groeit, waarom er alternerend pigment a en pigment bwordt geproduceerd (chemische taal), en hoe de spiraalvorm ont-staat (wiskundige taal). Hij kan me uitleggen waarom deze soortjuist hier voor de kust paart (toevallige habitatfactoren), met wel-ke andere soorten het dier verwant is (historische aspecten) enwaarom er gedragsverschillen zijn (evolutionair-mechanistischefactoren), enzovoorts.

Nergens in ons gesprek is de kwantumtheorie nodig of hoevenwe een beroep te doen op de Maxwell-vergelijkingen, zelfs nietals we over de invloed van golfstromen, zandbanken en water-temperaturen op jaagstrategieën van de strandvogels of het gedragvan de weekdieren praten. Geen van de onderwerpen uit ditschelpgesprek postuleert mystieke, niet-fysische processen entoch is de fysica grotendeels irrelevant. We praten wel over causa-le verbanden, maar niet over de onderliggende energetische enmateriële interacties op zich. Het gaat eerder over de gevolgenvan fysische wetmatigheden voor vormverandering en vormbe-houd, dat wil zeggen over feitelijke en deels toevallige dynami-sche patronen in ruimte en tijd, over de toevallige vormen die deevolutie heeft opgeleverd. Toevalligheden en randvoorwaardentrekken onze aandacht, de invariante eeuwige wetmatighedenvan gravitatie en licht, stroming en kracht, electriciteit en magne-tisme zijn niet opmerkelijk in dit verband. We praten verder intermen van functies die passen in doelstellingen (zelfpreservatie,

90 natuurlijke intelligentie

Page 102: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

voortplanting, en dergelijke) in plaats van in termen van energe-tisch-materiële invarianten en wetmatigheden. We zijn met eenlegitiem ander vak bezig, de biologie.

Het meest opmerkelijke verschil tussen fysica-chemie enerzijds enlevens- of gedragswetenschappen (maar ook techniek) anderzijdsis de grote rol die functies, doelstellingen, patronen en organisatiein de laatste spelen, en de onbelangrijkheid respectievelijk het ta-boe daarop in de fysica-chemie. Voor de techniek is dat het een-voudigst in te zien. De fysica bestudeert in principe een natuurlijksysteem dat geen maker en doel heeft en streeft daarbij naar hetformuleren van invariante universele wetmatigheden. Een fietsbijvoorbeeld is daarentegen een gemaakt systeem. Hoewel het inalle details op fysische wetmatigheden berust, maakt het toch geenonderdeel uit van de niet-gemaakte onpersoonlijke wereld vaneeuwige invarianties die de fysica in kaart brengt. Het is een ma-chine, een gereedschap van de mens dat menselijke doelen dienten met het oog daarop ontworpen is. Het heeft een bouwer engebruiker en specifieke organisatie die naar het gebruik verwijst.Een fiets is onbegrijpelijk als we niet vooral zijn gebruiksdoel ken-nen, een stelling die voor gravitatie of voor interferentieverschijn-selen niet opgaat. De fysische wetmatigheden worden voor destudie van de fiets als gegeven verondersteld en er is geen nieuwefysicakennis nodig om een nieuwe fiets te ontwerpen. Zonder fy-sische kennis kun je geen behoorlijke fiets ontwerpen, maar zon-der fiets blijven de fysische processen onveranderd.

Reductie van de fietsologie tot de fysica lijkt me niet relevanten niet aan de orde, zelfs niet mogelijk zonder de fietsfunctie (ge-bruiksdoel voor de mens) kwijt te raken. De fietsologie overlapteen deel van de fysica, maar valt er niet volledig binnen. Het over-lapt ook een deel van de psychologie, maar valt ook daar niet vol-ledig binnen. Functies en doelen zijn geen objecten van fysischestudie, maar van de vakken die functionele, organisatorische za-ken bestuderen. Dat mensen zich willen verplaatsen kan men uitbiologische overwegingen ‘verklaren’, het volgt nergens uit de fy-sica-chemie. Gegeven die wens is de fiets technisch begrijpelijk alsoplossing van een probleem. De technicus moet voldoende ken-nis van de fysica (en wiskunde) hebben, maar bovenal ook begrij-pen welke problemen het leven stelt. Hoewel veel fysici ooktechnisch talent hebben, is de techniek geen fysica en er niet toe tereduceren omdat bij techniek veel zaken komen kijken die ge-woon niet tot de fysica behoren (wat hebben gebruikers ervoor

2. neuroreductie van natuurlijke intelligentie 91

Page 103: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

over, welke kleur geven we dit, enzovoorts). Wie verwart nu dehamer en zaag met de schuur die de timmerman ermee maakt?Fysici zijn echter niet bescheiden en claimen soms dat alles wat opfysica-kennis berust, ook fysica is. Ze claimen dan de uitvindingvan de computer en radio, de televisie en telefoon, de oogspiegelen röntgenapparaten, terugkoppeling en regelsystemen. Echterdit zijn net als de fiets geen fysische (natuurlijke) systemen, maartechnische (gemaakte) systemen, machines en gereedschappen,systemen met een doel. De technici hebben fysische kennis ge-bruikt, maar een gebruiksdoel voor de mens leidde tot de uitvin-ding en dit gebruiksdoel is geen fysische entiteit. Fysica en tech-niek overlappen, maar niet volledig. Er is een demarcatielijn tus-sen techniek gebaseerd op fysica plus mensenkennis enerzijds, ende fysica anderzijds, die universele invarianten beschrijft die ookzonder de aanwezigheid van de mens zouden gelden. Deze de-marcatie verdoezelen, dat wil zeggen de gebruiker wegmoffelen,is een stapje naar ongefundeerd fysicalisme. “Alles is in principeéén pot nat en we noemen het fysica” lijkt me geen verhelderenduitgangspunt. Het is het soort betekenisloze herstructurering vande wetenschap tot megalomaan systeem dat normaliter alleen bijpolitici opkomt.

Een landkaart is noch het gerepresenteerde land, noch de inkt enhet papier, noch een verzameling wiskundige objecten (Mandel-brot sets, cirkels, rechten, enzovoorts), maar een gereedschap omsamen met enige kennis in het hoofd de weg te vinden. Het heefteen functie voor levende systemen en ik zie niet hoe je die functiekunt reduceren tot de informatiedragers, de fysisch-chemischestructuren op zich, zelfs niet tot de vormen op zich. Waarom ac-cepteert men niet gewoon een rolverdeling waarbij de weten-schappen parallel werken in plaats van een hiërarchie te vormen?Zou het voortkomen uit de arrogantie van de fysica, die geen au-tonome vakgebieden naast zich accepteert, maar ze als moederdis-cipline meent te moeten ‘onderbouwen’? Of heeft het te makenmet het Christelijke ideaal van één enkele verklarende grond vooralles?

Non-reductionisme in de geschetste pragmatische zin accep-teert niet-fysische en niet-chemische causale verbanden, die ge-woon wetenschappelijk bestudeerd kunnen worden en het legi-tieme onderwerp van de levenswetenschappen en gedragsweten-schappen zijn. Er is geen speciale fysica of chemie voor nodig,mogelijk zelfs geen nieuwe wiskunde en we hoeven geen onbe-

92 natuurlijke intelligentie

Page 104: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

kende speciale krachten te postuleren! De functie van de landkaartbestaat uit de causale relatie tussen de symbolische voorstelling enzijn gebruiker. De materieel-energetische processen die als dragerdienen, zijn hierbij tamelijk irrelevant. De functie, de vorm-vorminteractie, betreft een relatie tussen complexe verbanden (kennis)in een hoofd en de verwijzing naar de wereld door (de symboliekvan) de patronen op het papier. De muziek waarvan u vrolijkwordt is van microfoon tot luidspreker, inclusief de luchttrillingenaan beide uiteinden van de keten, fysica en techniek (technischeinformatie), maar ‘bioinformatie’ (betekenisvol) voor u en de mu-zikanten. Biologen, psychologen en kunstenaars interesseren zichvoor deze bioinformatie, technici en fysici voor de technische in-formatie en energetische processen, waarbij technici met biologenen psychologen gemeen hebben dat ze in termen van functionele,op een doel afgestemde, systemen denken.

Een verschil tussen biologie en fysica is dat de eerste wetenschapzich sterk richt op feiten van de levende wereld zoals die toevalligzijn, terwijl de fysica universele wetten zoekt die compatibel zijnmet de feiten, maar waaruit de feiten niet noodzakelijkerwijs vol-gen. Hunter (1996) bespreekt hiervan onder andere het volgendevoorbeeld. Terwijl de codon aga bij de vertaling van rna in deconstructie van eiwitmoleculen betekent dat er arginine moetworden aangemaakt, had het net zo goed en even compatibel metde natuurkunde, kunnen coderen voor een andere stof. Bij defruitvlieg is dat zelfs zo en codeert aga voor serine. Kortom, wathier voor de bioloog interessant is, is fysisch arbitrair.

Het levend deel van het universum bestaat uit structuren diewe niet kunnen afleiden uit natuurkundige wetmatigheden en indie zin dus arbitrair zijn, maar niet strijdig kunnen zijn met de fy-sische wetmatigheden. De natuurkunde staat systemen toe met enzonder terugkoppeling, maar biologisch is dit een groot functio-neel verschil. Mayr (1982) heeft erop gewezen dat biologischeverschijnselen zowel ‘proximate’ als ‘ultimate’ oorzaken hebben.De gewone fysiologie bestudeert vragen omtrent ‘hoe het werkt’,zoekt naar de wat Mayr noemt ‘proximate’ oorzaken van ver-schijnselen. De evolutionaire biologie (inclusief evolutionare fy-siologie) richt zich op vragen omtrent ‘waarom het zo werkt’ enzoekt naar Mayr’s ‘ultimate’ oorzaken van verschijnselen. In debiologie is de vraag ‘waarom’ zinvol in het kader van de evolutie-theorie, maar in de natuurkunde zinloos.

2. neuroreductie van natuurlijke intelligentie 93

Page 105: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Ten slotte iets over de reductionistische methode. De reductionis-tische methode omvat bij experimenteel onderzoek een stapwaarin men tracht de te bestuderen verschijnselen zo goed moge-lijk (niets is perfect) van andere te isoleren, om ze beter te kunnenbestuderen en de verbanden ieder apart te kunnen kwantificeren.Dit is zo’n essentiële stap in het meetbaar maken van complexe sa-menhangen, dat die – los van iedere filosofie – niet uit de moder-ne wetenschap weggedacht kan worden. Wie dat niet wil accep-teren kan gewoon geen empirisch onderzoek doen. Als je bij deberekening van een brug rekening wilt houden met het feit dat destand van Sirius wellicht het krachtenspel in de zeshonderdste de-cimaal achter de komma kan beïnvloeden, komt de brug niet af.Dat geldt bij metingen net zo. Theoretisch kun je een invloed vanSirius of van de beurs in New York niet principieel uitsluiten als jewilt meten hoeveel kracht er in de staart van een zeeduivel zit.Wie verstandig is (en geen principieel holist) concentreert zich opde factoren die een reproduceerbare en goed meetbare invloedhebben, en noemt de rest bijvoorbeeld ‘variantie’. Hier levert denatuurkunde prachtige voorbeelden van het succes van de formu-le van isolatie van hoofdzaken.

In de theorievorming komt dit principe tot uiting in de zoge-naamde ‘idealisatie’. Als er geen kracht op een voorwerp wordtuitgeoefend zal het met constante snelheid (eventueel kan die nulzijn) bewegen, leert Newton ons in navolging van Galileo Galilei.Die situatie van volledige krachtenvrijheid is een idealisatie. Wehebben hem in het dagelijks leven nooit meegemaakt. Toch speeltdie idealisatie een enorme rol bij het beschrijven van echte om-standigheden en vormde de basis van de grootse ontwikkeling vande mechanica. Isolatie van hoofdinvloeden in het empirisch on-derzoek, idealisatie in de theorievorming, en mathematisatie zijnmethodologisch krachtige en onmisbare wapens van de modernewetenschap, ook ver buiten de natuurkunde waarin ze het eersthun waarde bewezen. Het gebruik van dezelfde methoden enzelfs apparatuur, de geldigheid van dezelfde natuurwetten en na-tuurconstanten, het gebruik van dezelfde si-eenheden zijn echterniet genoeg grond om de biologie op te vatten als een soort on-voldoende ‘opgeschoonde’ natuurkunde. Filosofisch nonreduc-tionisme gepaard aan methodologisch reductionisme lijkt mevoor de biologie het meest redelijke uitgangspunt.

94 natuurlijke intelligentie

Page 106: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

2.2.2 Neuroreductie en de psychofysica

De biologie kent dus naast ‘proximate’ ook ‘ultimate’ factoren enwe hebben in dat verband gekozen voor een milde vorm van filo-sofisch nonreductionisme, maar methodologisch reductionisme.Betekent dat nu dat gedrag en de werking van het zenuwstelselniet voldoende met elkaar in verband gebracht kunnen worden,dat ‘neuroreductie’ onmogelijk is? Nee, dat betekent het niet. Bijde verklaring van het gedrag spelen teleologische (functionele) as-pecten een rol en die vinden we niet zozeer in het zenuwstelsel alswel in onze theorie. We kunnen bij de werking van neuronalenetwerken natuurlijk ook theorieën formuleren over hun moge-lijke functie en fylogenetische oorsprong, we kunnen ze met an-dere woorden opvatten als hersenprogramma’s. De componentenen structuur van hersenprogramma’s (het antwoord op de vraaghoe het hersenprogramma werkt) kunnen weer met de vertrouw-de reductionistische methoden worden onderzocht. In §2.2.3analyseren we precieser welke eisen moeten worden gesteld aandit proces van neuroreductie. Hier gaan we, na een inleiding overneuroreductie, eerst in op een belangrijke methode om gedrags-componenten kwantitatief te onderzoeken en aan de prestatiesvan dieren bij die gedragingen maat en getal toe te kennen: depsychofysica.

Het begrip hersenprogramma impliceert een doelstelling (planvoor actie) en afstemming op de middelen, gereedschappen omdat doel te bereiken (lichaam, lichaam-omgeving interactie) en isin dit verband superieur aan een term als ‘neuronale processen’(zie ook §1.4). Neuronale processen klinkt naar fysico-chemischeprocessen, die men ook in isolement kan onderzoeken en waarbijnoch het concept doel noch de aard van het lichaam of de leefom-geving een directe rol speelt. Voorbeelden van neuronale proces-sen zijn immers het opwekken van actiepotentialen, het ontstaanvan de rustmembraanpotentiaal, de werking van een bepaaldeneurotransmitter, enzovoorts. In het concept hersenprogramma

2. neuroreductie van natuurlijke intelligentie 95

Neuroreductie is de poging mentale processen te verklaren in termenvan hersenprogramma’s, waarbij een hersenprogramma een ‘plan vooractie’ is dat in neuronale structuren en overige lichamelijke processenvastligt.

Page 107: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

daarentegen komt goed tot uitdrukking dat het om samengestel-de, georganiseerde, processen in het zenuwstelsel gaat, die doelge-richt zijn, dat wil zeggen betrekking hebben op overleven en fit-ness.

Er is veel discussie geweest over het begrip doelgericht (teleo-logisch), omdat het voor sommigen impliceert ‘bepaald door detoekomst’. Ze zien dan bijvoorbeeld de overgang van vissen naaramfibieën als causaal bepaald door het einddoel: de mens als even-beeld (of onvolmaakte representatie) van god. Die implicatie ishier natuurlijk totaal afwezig. Als we het over doelgericht hebben(teleologische processen) bedoelen we steeds programma’s die nuof in het verleden door adaptatie (selectie uit variatie) ontstaanzijn, en die tevens vermoedelijke toekomstige problemen kunnenoplossen, omdat de wereld nu eenmaal meestal niet zo snel veran-dert. Adaptatie van organismen is steeds een respons op bestaandeen vroegere problemen, niet een voorzien van toekomstige wen-selijkheden of problemen. Wat vandaag goed is zal morgen echtermeestal ook nog wel goed zijn, en zo niet, dan is het vaak niet me-teen fataal. Daarom zijn de meeste aanpassingen, de meeste ont-wikkelde gedragsprogramma’s, achteraf beschouwd ook toe-komstbestendig, maar natuurlijk niet door de toekomst bepaald.Zoals bekend zijn adaptaties, specialisaties, soms fataal in een ver-anderende omgeving en sterven diersoorten uit. Doelgerichte sys-temen zijn ‘regelsystemen’ met een door het verleden bepaalde‘instelling’ en bij dieren lopen vele regellussen door de omgeving(bijvoorbeeld, honger leidt tot voedsel zoeken). Door leren wor-den hersenprogramma’s op de tijdschaal van individuele levensgemodificeerd en door adaptatie worden ze gemodificeerd op eenfylogenetische tijdschaal.

De klassieke eerste stap van neuroreductie is een poging zinvollegedragscomponenten te isoleren, zodat er ‘harde’ natuurweten-schappelijke studie van kan worden gemaakt. Het voorwerk ligtmeestal in waarneming van diergedrag onder natuurlijke omstan-digheden, de ethologie. Tinbergen vond bijvoorbeeld dat hetjong van de zilvermeeuw bedelde in de richting van de snavel vande ouders. Op die gele snavel bevindt zich een rode vlek. De vol-gende stap is dan een soort exploratieve perceptiestudie. Wat isbelangrijk in de situatie: de grootte van de rode vlek, het contrast,het kleurcontrast, de kleuren op zich, enzovoorts. Daarna kanmen kritische factoren, zoals het contrast, kwantificeren in eenpsychofysische proef en kijken hoe vaak dieren gemiddeld bede-

96 natuurlijke intelligentie

Page 108: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

len per tijdseenheid (de respons) als functie van het contrast C (destimulus).

Vervolgens kan men de psychofysische bevindingen in neuro-biologische termen vertalen. Meet bijvoorbeeld met micro-elec-troden in delen van de hersenen die dit contrast analyseren, en gana of individuele cellen of neuronale netwerken de eigenschap-pen hebben die in de psychofysische proeven waren vastgesteldvoor het gehele dier. Als dat zo is hebben we een substraat voor ditspecifieke gedrag gevonden en kunnen we werken aan de vervol-making van een theorie over dit gedrag in termen van een hersen-programma. Daarmee is het gedrag neuroreductionistisch ver-klaard.

In de psychofysica leggen onderzoekers zich vrijwillig tenminstede volgende drie beperkingen op:

1. De psychofysica accepteert alleen kwantitatieve gegevens overextern observeerbaar en expliciet beschreven gedrag van eenorganisme. Het meetbare gedrag dient dan als eenduidige sym-bolische mededeling over de waarneming. Bijvoorbeeld naarrechts of naar links wijzen (met behulp van een knopdruk bijmensen of voedselbakkeuze bij andere dieren) in antwoord opde vraag of rechts of links meer licht te zien is, de bewegingsneller is, de tint meer op rood lijkt, enzovoorts. Dit aanwijs-gedrag kan dan gemeten worden als functie van een fysischeparameter en met gerandomiseerde aanbieding. Mondelingerapportage of getekende rapportage en dergelijke over hoemen de waarneming ervaart, zijn dus niet acceptabel als pri-maire evidentie voor of tegen enige psychofysische theorie.

2. Het waarnemend organisme (proefpersoon, proefdier) moet inprincipe vervangbaar zijn door ‘vergelijkbare’ soortgenoten.Omdat men soms met speciale, zeldzame waarnemers werkt,zoals iemand die alleen staafjesreceptoren in het netvlies heeftof iemand met een absoluut gehoor, hoeft het waarnemendorganisme slechts in principe door een soortgenoot te kunnenworden vervangen. Bevindingen die niet op enig momentkunnen worden herhaald blijven echter gewantrouwd en mo-gen nooit als hoeksteen van een theorie worden gebruikt.

3. De fysische omstandigheden waaronder de proef is gedaanmoeten in principe volledig gespecificeerd en reproduceerbaar

2. neuroreductie van natuurlijke intelligentie 97

Page 109: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

zijn. Ook hier ‘in principe’, omdat men experimenten inruimtevaartuigen of op Mars niet ongeldig kan verklaren al-leen omdat men het geld niet heeft ze te controleren. In zo’ngeval kan men wel eisen dat de gegevens volledig controleer-baar zijn en automatisch op van tevoren overeengekomen wij-ze worden vastgelegd.

Een juiste keuze van het gedrag (de responsie), de kwantificeringvan dat gedrag, een juiste keuze van de proefpersoon of het proef-dier (de waarnemer) en van de externe omstandigheden tijdens deproef (de stimulus) zijn dus kritisch in de psychofysica. Als deprestaties van de waarnemer in die omstandigheden op tijdstip t1

niet reproduceerbaar zijn op een willekeurig ander tijdstip t2, duskennelijk afhangen van een niet controleerbare ‘interne’ toestand,zijn de resultaten verdacht en moeten de verborgen factoren eerstboven water komen, wil men de proef accepteren. Proefpersoon-afhankelijke variaties worden wel geaccepteerd, mits het slechtsmodulaties zijn op een algemeen, voor veel proefpersonen gel-dend patroon van resultaten. In de meeste psychofysische experi-menten gaat het om een tweewaardige classificatie van prikkels,bijvoorbeeld ‘gezien’ of ‘niet-gezien’ (absolute drempelmeting),of ‘is links helderder dan rechts of niet’ (verschildrempelmeting).Het grote voordeel van zulke tweewaardige classificatiemetingenis dat men de waarnemer dwingt tot eenvoudig instrumentachtiggedrag, tot het gedrag van een zogenaamde detector. Als de waar-nemer – zeg een getrainde aap bij wie electrodes zijn geïmplan-teerd in de juiste delen van het zenuwstelsel – moet aangeven ofeen stimulus een sinusvormige contrastvariatie met de plaats ver-toont of niet, werkt hij als sinusrasterdetector. Vaak is het goedmogelijk aan te geven wat een ideale detector (in het voorbeeldeen ideale sinusrasterdetector) zou presteren en kan men de pres-taties van het organisme dus ook daarmee vergelijken. Psychofysi-ca, neuronale netwerksimulaties en ideale detectorstudies kunnengezamenlijk de neuroreductie compleet maken in de zin van de‘proximate’ factoren, oftewel een antwoord geven op de vraag hoehet werkt.

Neuroreductie van gedrag zoals sinusrasterdetectie is in principeeenvoudig. Als ergens in het visuele systeem een cel wordt gevon-den die eenzelfde drempelgedrag vertoont voor sinusrasters, bij-voorbeeld als functie van de sinusfrequentie, dan is het gehele net-werk dat aan die cel voorafgaat, inclusief de cel zelf, vermoedelijk

98 natuurlijke intelligentie

Page 110: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

verantwoordelijk voor de voorverwerking en de beslissing (detec-tie). Als onderdrukken van het vuren van die cel leidt tot het nietzien van de sinusrasters die de waarnemer eerst wel zag, onder-steunt dit de aanname dat het neuronale mechanisme van het clas-sificatiegedrag gevonden is. De celactiviteit is dan kennelijk nood-zakelijk voor de waarneming. Stimuleert men vervolgens de celelectrisch zonder dat in de buitenwereld de visuele stimulus aan-wezig is, en geeft de waarnemer aan dat de (niet-aanwezige) sti-mulus gezien wordt, dan is de celactiviteit dus ook voldoende voordie waarneming. Via neurobiologisch onderzoek kan vervolgensde gehele neuronale schakeling verder worden uitgeplozen en debeschrijving daarvan functioneert als neuroreductionistisch mo-del.

Dit soort tweewaardige psychofysische experimenten maakthet haalbaar om neuroreductionistische theorieën te ontwikkelen.Veelal doet men uitgebreide psychofysische experimenten bij demens en daarnaast neurobiologische experimenten met dezelfdestimuli bij andere dieren. Zo komt men dan indirect tot neurore-ductionistische modellen van het menselijke waarnemen via deaanname dat de neuronale mechanismen dezelfde zijn. Het nadeelhiervan is dat men apart moet laten zien dat er voldoende over-eenkomsten zijn tussen de mens en het gekozen proefdier om zewat betreft het onderzochte gedrag te vergelijken. Het voordeel isdat de mens het gemakkelijkst te instrueren en motiveren dier is inpsychofysische proeven en dat men zo ook redelijke hypothesenop kan stellen over de vermoedelijke perceptie van het dier datvoor de vergelijking is gekozen. (Zie de bespreking van analogie-postulaten in §2.2.3). Het is natuurlijk met wat meer moeite ookmogelijk psychofysische experimenten met allerlei dieren uit tevoeren. Men leert ze dan eerst met behulp van conditionering detweewaardige classificatie uit te voeren, en doet dan de proefwaarin wordt nagegaan hoe goed ze dit nog kunnen (door de suc-ceskans en de foutkans te meten), als het onderscheid tussen detwee prikkels meer en meer bemoeilijkt wordt.

Psychofysische metingen aan mens en dier hebben onafhankelijkvan neuroreductie ook hun eigen intrinsieke nut, bijvoorbeeldom na te gaan onder welke belichtingsomstandigheden een be-paald organisme een bepaalde activiteit het beste uitvoert. Daar-naast kan men soms ook direct, dat wil zeggen zonder aanvullendneurobiologisch onderzoek, harde conclusies over onderliggendeneurofysiologische processen trekken uit psychofysische experi-menten.

2. neuroreductie van natuurlijke intelligentie 99

Page 111: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Als voorbeeld noem ik absolute lichtdrempelmetingen bij demens (overzicht in Bouman e.a., 1985). Onder optimale omstan-digheden kan men een zò klein aantal fotonen per flits geven omnog een 70% detectiekans te hebben (drempelcriterium), dat dekans dat er per flits meer dan 1 foton in enige receptor valt vrijwel0 is. De dwingende conclusie uit dit soort onderzoek was datstaafjesreceptoren onder die omstandigheden (donkeradaptatie,kleine kortdurende flitsen van 510 nm aangeboden op zo’n 20graden vanaf het fixatiepunt) als fotontellers moeten functione-ren. Gevoeliger kan een lichtdetector niet zijn. Later electrofy-siologisch onderzoek toonde inderdaad aan dat ieder ingevangenlichtkwantum een zogenaamde kwantumrespons geeft. Dit typecelgedrag was dus uit psychofysische (dus gedrags-)metingen alonweerlegbaar voorspeld!

2.2.3 Neuroreductie vereist koppelhypothesen en analogiepostulaten

Beschouw bij wijze van voorbeeld de volgende uitspraak: “Deperceptie van ‘rood’ is het gevolg van activiteit van celgroep X inhersengebied Y”. Deze uitspraak heeft de volgende algemenevorm, die we S1 (statement 1) zullen noemen: ‘Mentale toestand Mis het gevolg van activiteit in hersengebied Y’. Als mentale toestand Mvan volledig subjectieve aard is, kan het optreden van M door eenexterne waarnemer nooit met zekerheid worden vastgesteld enkan de uitspraak S1 dus ook niet direct worden getoetst. Als Mdaarentegen op één of andere manier operationaliseerbaar is, bij-voorbeeld in termen van begeleidende meetbare lichamelijkeprocessen L of gedrag G, kan men uitspraak S1 zien als toetsbarehypothese, die voorspelt dat activiteit in hersengebied Y altijd ge-volgd of begeleid zal worden door L of G, die we op hun beurtrepresentatief achten voor M. Bijvoorbeeld als we een proefper-soon vragen op de linkerknop te drukken als iets er rood uitziet enin alle andere gevallen op de rechterknop, dan is dat gedrag G perdefinitie voor ons een indicator van het mentale proces ‘rood-waarneming’. We hebben de ervaring van het zien van iets roodsgeoperationaliseerd. De ervaring M (‘rood’) is geobjectiveerddoor hem te koppelen aan gedrag G en zo waarneembaar gemaaktvoor elke geïnformeerde externe waarnemer.

Daarmee kunnen we uitspraak S1 zien als een neuroreductionisti-sche hypothese, die zegt dat de ervaring ‘rood’, zoals door ons

100 natuurlijke intelligentie

Page 112: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

vastgesteld aan gedrag G van de proefpersoon, voorafgegaanwordt door steeds eenzelfde hersenproces, namelijk activiteit incelgroep X in hersengebied Y. We kunnen vervolgens de fysischeomstandigheden in de buitenwereld manipuleren, vaststellen wel-ke omstandigheden leiden tot drukken van de linkerknop (rood)en zeggen dat die omstandigheden de ervaring ‘rood’ oproepen.Dit is een psychofysisch onderzoek. Vervolgens kunnen we deneuroreductionistische hypothese toetsen door na te gaan of debuitenwereldomstandigheden die leiden tot drukken op de lin-kerknop, ook (en iets eerder) leiden tot de bedoelde activiteit inhersengebied Y. Neuroreductie is dus (minimaal) een tweetraps-proces. Eerst stellen we per koppelhypothese K(MG) het afgespro-ken of geconditioneerd gedrag G representatief voor het optredenvan mentaal proces (ervaring) M. Als tweede trap trachten we dangedrag G volledig te verklaren in termen van programma’s in dehersenen H, die we zien als ‘lichamelijke processen’ (L). In feitehoudt neuroreductie dus meestal in dat men een relatie legt tussentwee theorieën, waarvan de ene de relatie tussen M en G beschrijft(een psychologische theorie) en de andere de relatie tussen G en L(een neuro-ethologische of neurobiologische theorie). Figuur 4vat dit idee symbolisch samen.

Figuur 4 M staat voor ‘mentaal’ proces en G voor gedrag. L staat voor lichame-lijke processen, inclusief hersenprocessen of hersenprogramma’s H en eventueelook inclusief lussen door de omgeving (‘actie-perceptie’-lussen, die pas later tersprake komen). Koppelhypothesen K postuleren een verband tussen de verschil-lende processen.

Het pragmatisch neuroreductionisme stelt nu dat het op den duurmogelijk is alle psychologische concepten en theorieën (die slaanop M, K(MG) en G) te relateren aan fysiologische concepten entheorieën (die slaan op G, K(GL) en L). Clark (1980) heeft be-toogd dat neuroreductie precies dit is, het reduceren van (vertalenvan) theorieën in het ene domein (psychologie) naar theorieën inhet andere domein (fysiologie). Uiteraard is het achterliggende

2. neuroreductie van natuurlijke intelligentie 101

Page 113: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

idee dat alle fysiologische theorieën op hun beurt eenduidig gere-lateerd kunnen worden aan fysisch-chemische theorieën.

Er zijn ook sterkere neuroreductionistische claims dan hier ge-schetst, namelijk claims van ontologische aard. Ontologie is deleer van het zijnde, van dat wat ‘is’. De meeste wetenschapperswensen zich niet met zijnsvragen bezig te houden. Toch doet mendat impliciet als men bijvoorbeeld stelt ‘geluk is voldoende van dieen die neurotransmitter in dat hersendeel’. Men formuleert daneen ontologische reductie van een mentale entiteit tot een fysisch-chemische entiteit. De basis van zo’n uitspraak is (als het geen slor-dig taalgebruik betreft) het idee dat er maar één soort processenbestaat, namelijk fysisch-chemische en dat alle concepten van dewetenschap dus uiteindelijk uitsluitend op die processen mogenslaan. Zulke sterke ontologisch-reductionistische claims noemtmen ‘eliminatie-reductionisme’. De aanhangers menen dat uit-eindelijk alle psychologische of gedragstermen zullen of kunnenworden geëlimineerd, dat wil zeggen kunnen vervallen of kunnenworden vervangen door fysisch-chemische termen. Deze doctri-ne van eliminatie-reductionisme lijkt me nogal overspannen quaverwachtingspatroon en ik voel meer sympathie voor een prag-matische vorm van reductionisme zoals die van Clark, of zoals ikhet eerder definieerde in termen van hersenprogramma’s. Boven-dien moet de reductie in de zin van Clark eerst lukken, willensterkere (ontologische) claims veel zin hebben.

Voor personen die in twee soorten ‘zijnden’ geloven (dualisten),bijvoorbeeld geest en materie, is de pragmatische reductie meestalwel, de ontologische reductie zeker niet acceptabel. Ook voor ge-matigde holisten is neuroreductie in de pragmatische zin wel en inde ontologische zin niet acceptabel. Ik zie ‘neuroreductie‘ vooralals een nader te onderzoeken en te ontwikkelen concept en neu -roreductionisme als een onderzoek motiverende hypothese. Metmijn definitie van neuroreductie in termen van hersenprogram-ma’s zijn natuurlijk begrippen geïmpliceerd die niet direct van fy-sisch-chemische aard zijn, zoals (bio-)informatie en doel. Of diebegrippen uiteindelijk volledig elimineerbaar zijn, zoals elimina-tie-reductionisten geloven, kan men volgens mij voorlopig rustigin het midden laten en zo een dogmatisch ontologisch standpuntomzeilen. We gebruiken, eventueel slechts voorlopig (als elimina-tie-reductionisten gelijk blijken te hebben), enige begrippen diein de wetenschap gemeengoed zijn maar die niet als zuiver fy-sisch-chemische concepten opgevat (kunnen?) worden.

102 natuurlijke intelligentie

Page 114: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Onze eigen subjectieve ervaring leert ons dat bepaalde gemoeds -toestanden samengaan met bepaalde lichamelijke uitingen en ge-dragstendenties. Bij woede kan dit bijvoorbeeld dreigen of aan-vallen zijn of de voorbereiding daartoe en dit kan gepaard gaanmet veranderingen van de doorbloeding, de huidweerstand, dehartfrequentie, de chemische samenstelling van het bloed, de her-senactiviteit, enzovoorts. Zodra we nu eenzelfde samenstel vankenmerken in gedrag en lichaamsprocessen van andere mensen ofdieren waarnemen of meten, gaan we ervan uit dat er dezelfde ge-moedstoestand bij hoort. Zo koppelen we mentale concepten ensubjectieve ervaringen aan observeerbare of meetbare gedrags-kenmerken en lichaamsprocessen. Hoewel we de subjectieve er-varing niet direct kunnen meten, kunnen we de koppelhypothesehanteren dat het betreffende meetbare complex van uitingen enprocessen reproduceerbaar kenmerkend is voor eenzelfde erva-ring. Hieraan kunnen we dan het analogiepostulaat verbinden datdeze koppeling voor alle individuen van dezelfde soort gelden (ofvoor vrijwel alle, de pathologische gevallen uitgezonderd).

Met ‘koppelhypothese’ bedoelt men in de literatuur meestaldeze combinatie van (1) een individuspecifieke koppelhypothese,en (2) de analogiehypothese dat wat voor dit individu geldt ookvoor soortgenoten geldt. Het gebruik van zulke soortspecifiekekoppelhypothesen is de enige weg om subjectieve concepten na-tuurwetenschappelijk hanteerbaar te maken en er empirisch on-derzoek aan te doen. Alleen via dit type koppelhypothesen kun-nen we subjectieve ervaringen ‘vertalen’ naar objectieve ver-schijnselen, en bij het waarnemen van de objectieve verschijnse-len bij een ander individu postuleren dat dit individu de bijbeho-rende subjectieve ervaringen moet hebben. In de meest eenvou-dige vorm betreft de koppelhypothese slechts direct en zondermeetinstrumenten waarneembaar gedrag. Bijvoorbeeld voor demens: boosheid geeft trillende handen, trillende stem en stroeveremotoriek. In complexere vormen worden gerapporteerde erva-ringen, bijvoorbeeld tijdens hersenoperaties aan wakkere patiën-ten, gekoppeld met gemeten activiteit van neuronale systemen.Bij een gedetailleerder uitwerking zien we dus dat er individuspe-cifieke en soortspecifieke koppelhypothesen denkbaar zijn, diesubjectieve ervaring (mentale toestand of mentaal proces M) òfkoppelen aan gedragsvariabelen (G), òf aan fysiologische variabe-len (L), en we hebben al gezien dat dit van groot belang is bijneuroreductie, dat wil zeggen de vertaling van M-verschijnselenal of niet via G-verschijnselen in L-verschijnselen. Het geldig ver-

2. neuroreductie van natuurlijke intelligentie 103

Page 115: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

klaren van een bepaalde (soortspecifieke) koppelhypothese voorandere soorten dan waarvoor hij oorspronkelijk gold, is een inter-species analogiepostulaat (zie §1.1.1).

Zolang we koppelhypothesen betrekken op individuen vaneenzelfde soort is het idee, mits met zorg gehanteerd, redelijkbruikbaar gebleken. Moeilijker wordt het als een koppelhypothe-se via het interspecies analogiepostulaat wordt uitgebreid. Het in-terspecies analogiepostulaat stelt dat verschillende diersoorten bijanaloge gedragingen en/of lichaamsprocessen analoge ervaringenhebben. Dat dit analogiepostulaat geen algemeen betrouwbaar uit-gangspunt is volgt alleen al uit het bestaan van diersoort- of dier-groepspecifieke processen. Denk maar aan echolocatie van vleer-muizen, electroreceptie bij sommige vissoorten, enzovoorts. Erkan daarom hoogstens sprake zijn van een aantal analogiepostula-ten die op specifieke aspecten van gedrag of fysiologie betrekkinghebben. We moeten dus zuinig en kritisch omgaan met analogie-postulaten en koppelhypothesen.

Als een soort leidraad bij de bovenstaande gedachten kan men hetschema uit figuur 5 gebruiken, waarbij M weer staat voor een be-paald mentaal proces, bijvoorbeeld pijn lijden of denken. G staatvoor een bepaald waarneembaar gedrag, waarvan we menen dathet bij M hoort, diagnostisch is voor het optreden van M. De let-ters L en H staan voor de lichamelijke processen en hersenproces-sen die de basis vormen voor gedrag G. Onder L en H vallen hiergemakshalve alle processen op alle aggregatieniveaus: dat wil zeg-gen van het gehele lichaam en de hersenen via celgroepprocessenen cellulaire processen tot moleculaire processen. De twee om-stippelde blokken staan voor individu 1 (boven) en individu 2(onder) van een bepaalde soort als het om soortspecifieke (intra-species) analogiepostulaten gaat of voor twee willekeurige ‘typi-sche’ individuen van twee verschillende soorten als het om inter-species analogiepostulaten gaat.

Normaliter bedoelt men met de term ‘analogiepostulaat’ òfA(MG) òf A(GL), dat wil zeggen een analogie tussen één van dekoppelrelaties in de ene soort met dezelfde koppelrelatie in de an-dere soort. In plaats van deze twee koppelhypothesen K(MG) enK(GL) kan soms direct de relatie K(ML) worden gelegd, die nietis ingetekend (bijvoorbeeld de relatie tussen schaamte en blozen)en dan kan een analogie tussen die koppelrelaties worden gezochtof gepostuleerd. De vergelijkende fysiologie houdt zich in princi-pe met al deze A-relaties bezig, waarbij we dan wel het algemene

104 natuurlijke intelligentie

Page 116: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

‘losse’ begrip analogie uit het bovenstaande moeten vervangendoor ‘homologie of analogie’. Als er overeenkomsten tussen dier-soorten zijn in structuur en gedrag tengevolge van afstammingsre-laties heet dat een ‘homologie’ en als het een gevolg is van conver-gente evolutie heet het een ‘analogie’.

Figuur 5 Symbolische voorstelling van het idee dat – naast koppelhypothesen diementale processen M, gedrag G en lichamelijke processen L (inclusief hersenpro-cessen en hersenprogramma’s) met elkaar in verband brengen (zie figuur 4) – ookanalogiepostulaten nodig zijn. A(M) bijvoorbeeld formuleert een analogie inmentale processen tussen individu 1 en individu 2 als het om een soortspecifiekeanalogie gaat of een analogie in M tussen soort 1 en soort 2 als het een interspeciesanalogie betreft. Op alle aangegeven niveaus kan men analogiehypothesen postu-leren.

In feite zouden we aan de symbolen M, G en L een index i moe-ten geven, ervan uitgaand dat het geheel van mentale processen,gedragingen en lichaamsprocessen van een diersoort ontbondenkan worden in factoren Mi, Gi en Li en we voor die factoren af-zonderlijk tot reducties, dat wil zeggen Ki-relaties kunnen komen.De analogiepostulaten stellen we dan voor die afzonderlijke com-ponenten afzonderlijk op. We zouden dat bijvoorbeeld kunnenwillen doen voor pijn, voor bewegingszien, voor verliefdheid,enzovoorts. De vraag is echter of dat wel mogelijk is. Kan menmentale processen en/of gedragsprocessen en/of lichamelijkeprocessen (tot op moleculair niveau) wel zinvol in corresponde-rende brokjes onderverdelen? Dit vraagstuk heet wel het ‘decom-

2. neuroreductie van natuurlijke intelligentie 105

Page 117: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

positieprobleem’ en het is uiteraard van groot belang voor het op-stellen van wetenschappelijk verantwoorde koppelhypothesen enanalogiepostulaten.

Al met al zal wel duidelijk zijn dat dit onderzoeksgebied van deneuroreductie zulke complexe vraagstukken omvat, dat het nogalonbezonnen lijkt om er a priori een mening over te verkondigen,zoals vele filosofen en neurowetenschappers. Ik denk in de eersteplaats aan eliminatie-reductionisme (zie hoofdstuk 4), maar ookhet omgekeerde dogma, het antireductionistische standpunt, lijktme volledig ongefundeerd. De wetenschapper die liever niet vaneen dogma uitgaat, kan gewoon kijken hoever hij met de pogingtot neuroreductie komt, en of de eventuele grenzen en struikel-blokken in kaart gebracht kunnen worden. Dat zie ik als pragma-tisch neuroreductionisme, een onderzoeksstrategie die onze ken-nis over gedrag en zenuwstelsel kan verrijken.

106 natuurlijke intelligentie

Page 118: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

3 Waarneming en natuurlijke intelligentie

3.1 Het perceptieprobleem

3.1.1 Rationalisme versus empirisme als basis voor perceptietheorieën

Het uitgangspunt dat de rede (ratio) de enige betrouwbare bronvan kennis zou zijn noemt men in de epistemologie het rationalis-me. Dit rationalisme was lange tijd dominant in het Westerse den-ken vanaf het werk van Parmenides, Socrates en Plato, die bena-drukten dat de ervaring (empirie) zeer bedriegelijk is, denk maaraan illusies en hallucinaties. Deze dominantie kwam onder anderetot uitdrukking in een sterke nadruk op de niet-empirische we-tenschappen, zoals filosofie, logica en wiskunde. In West-Europakwam het rationalisme in de 17e eeuw tot grote bloei dankzij hetwerk van Descartes, Leibniz en Spinoza. Zij namen aan dat allekennis – dus ook kennis over de buitenwereld – door zuiver den-ken uit slechts enkele grondstellingen, de aangeboren ideeën(Descartes’ ideae innatae), kon worden afgeleid. Ze waren doordit uitgangspunt vrijwel gedwongen aan te nemen dat ook de we-reld buiten de geest opgebouwd zou zijn volgens de regels van delogica en meetkunde.

Onder invloed van de successen van natuurwetenschappelijkeonderzoekers als Copernicus, Keppler, Galilei en later Newton,van Leeuwenhoek, Huygens, Boyle en vele anderen kreeg empi-risch onderzoek van de natuur steeds meer aanzien in kringen vangeleerden en technici. Buiten de wereld van geleerden heeft dewaarneming, de ervaring of empirie, altijd een grote rol gespeeld.Het is de basis van het zogenaamde naïef realisme, de aanname dater een werkelijkheid is waarover we door waarneming en metenalles te weten kunnen komen. De Romeinse dichter en denkerLucretius (ca. 99-55 v.C.) stelde al de retorische vraag: “Wat geeftzekerder kennis dan de zintuigen?” Volkswijsheden als ‘zien is ge-loven’ en de grote rol van oor- en ooggetuigen in de rechtspraaksuggereren groot vertrouwen in de waarneming, ondanks de

Page 119: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

scepsis van rationalistische denkers. Vooral in reactie op het werk van Descartes (1596-1650), Spi-

noza (1632-1677) en Leibniz (1646-1716) baseerden de Engelseempiristische filosofen Locke (1632-1705), Berkeley (1685-1753)en Hume (1711-1776) hun epistemologie geheel op de empirie,dat wil zeggen op de ervaring en waarneming. Dit klassieke empi-risme gaat ervan uit dat alle kennis uitsluitend op de zintuigelijkeervaring (empirie) berust en dat de mens als ‘tabula rasa’ (schonelei) geboren wordt. Voor de empiristen werd daardoor het onder-zoek van de zintuigen en de perceptie de kern of in elk geval hetbeginpunt van elk zinvol onderzoek aan het denken.

Niet alleen de meningen over het ontstaan van kennis stonden bijrationalisme en empirisme tegenover elkaar, maar ook die overhet waarheidsgehalte of de betrouwbaarheid van verschillendesoorten kennis. Zuiver denken levert zuivere kennis, waarnemingis bedriegelijk, vonden de rationalisten. Locke stelde er het omge-keerde tegenover: zuivere waarneming is betrouwbaar en denkenbedriegelijk. Volgens Locke zijn elementaire gewaarwordingen(sensaties) en elementaire waarnemingen (percepties) de enigeelementen van onze kennis. Toch ging hij ervan uit dat deze ele-menten in het geheugen werden opgeborgen en dat de opbouwvan de kennis (ideeën) uit die elementen geschiedde door ‘logi-sche verwerking’. Er was dus strikt genomen sprake van een soortaangeboren verwerkingsprincipes en een aangeboren zelforgani-serend geheugen, dat wil zeggen van enige aangeboren denkpro-cessen. De empiristen trachtten deze a-priorische denkprocessentot een minimum te beperken. Associatie was volgens Locke hetenige of het voornaamste ingebouwde verwerkingsproces voor deordening van waarnemingsgegevens. Hume was sterk geïnteres-seerd in het begrip causaliteit (oorzakelijkheid) en stelde dat ditbegrip ontstaat door associatie van samen of praktisch samen op-tredende gebeurtenissen (denk aan de discussie over bijgeloof encoïncidentie in §1.4.5 en §2.1.2.) Hij beschouwde kennis als hetaggregaat van door associatie verbonden geheugensporen van ele-mentaire zintuigelijke ervaringen.

In aansluiting hierop benadrukte J.S. Mill (1806-1873) een eeuwlater dat ook de logische wetten zelf, die voor de verwerking vangewaarwordingen tot ideeën zorgen, uit de waarneming zoudenontstaan. Alle kennis en daarmee ook verwachtingen over moge-lijke toekomstige gebeurtenissen worden door associatie opge-

108 natuurlijke intelligentie

Page 120: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

bouwd. Daarbij ontdekt de waarnemer dat gegevens van de ver-schillende zintuigsystemen samenhang vertonen (intersensorischeassociatie.) Bijvoorbeeld een steen voelt hard aan, heeft gewicht,bepaalde visuele kenmerken enzovoorts. Als we deze gegevenseenmaal door associatie bijeen hebben gebracht in het conceptsteen, zullen we telkens wanneer we een steen zien deze visueleervaring associëren met hardheid, gewicht, enzovoorts. Op dezewijze zou volgens Mill het idee van onafhankelijk van ons be-staande externe objecten ontstaan. Objectwaarneming is als hetware een associatieketen van elementaire zintuigelijke inhouden.

Het uitgangspunt van dit type empiristische theorieën over dewaarneming noemt men wel ‘elementarisme’ omdat sensorischeelementen als primair worden gezien. In dit verband is men ookbegonnen de term gewaarwording te gebruiken voor een ele-mentaire zintuigelijke indruk. Men stelde zich voor dat complexewaarnemingen als het ware bundels elementaire gewaarwordin-gen zijn. De gewaarwordingen zouden dan steeds nog onver-werkt zijn en aan een bepaalde ‘modaliteit’ gekoppeld, bijvoor-beeld zien of horen, terwijl de waarneming ook multimodaal kanzijn en gekleurd door emotionele en cognitieve aspecten. Vervol-gens dook binnen het empirisme het probleem op of de waarne-ming nu direct of indirect is. Op de directe-perceptietheorie gaanwe later in dit hoofdstuk nader in, zodat ik hier kan volstaan meteen korte schets van de principes waarop indirecte-perceptietheo-rieën gebaseerd zijn.

Een object reflecteert bijvoorbeeld licht, maar van al het gereflec-teerde licht bereikt natuurlijk maar een deel ons visuele zintuig.Dat zintuig kan bovendien niet alle lichtinformatie opnemen. Zowordt ultraviolet licht uitgefilterd, zijn er verliezen in de oogme-dia, en slaan in de receptoren niet alle lichtdeeltjes ook pigment-moleculen aan. Bovendien kan het object gedeeltelijk afgedektzijn door een ander object, het kan gedeeltelijk in de schaduwstaan, in een ongunstige, nooit eerder voorgekomen stand staanten opzichte van de waarnemer, enzovoorts. Het zien van het be-treffende object begint dus als het ware met zeer onvolledige, ofsoms zelfs misleidende informatie, de ‘sense data’ of zintuigelijkemeetwaarden. Op grond van die gebrekkige gegevens moet hetvisuele systeem besluiten of het object bijvoorbeeld een boom isof een mens, of het groot is of klein, dichtbij staat of ver weg. VonHelmholtz (1821-1894) nam daarom aan dat de waarneming nogeen proces van ‘onbewuste gevolgtrekkingen’ omvat, waarbij de

3. waarneming en natuurlijke intelligentie 109

Page 121: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

sense data worden geïnterpreteerd, betekenis krijgen. De buiten-wereld levert aanwijzingen (‘cues’) als sense data aan de zintuigenen de onbewuste gevolgtrekking leidt vervolgens tot een waarne-ming. Illusies zijn dan heel begrijpelijk het gevolg van verkeerdeaanwijzingen of van verkeerde gevolgtrekkingen, dus òf te wijtenaan de stimuluseigenschappen òf aan de hersenprocessen die desense data omvormen tot een waarneming. In de waarnemings-psychologie noemde men het buitenwereldobject dan wel de ‘dis-tale stimulus’ en de sense data de ‘proximale stimulus’ om het ver-schil expliciet te maken. Men noemt dit indirecte-perceptietheo-rieën, omdat de sense data en onbewuste gevolgtrekking interme-diëren, een tussenstap zijn, tussen het buitenwereldobject en dewaarneming daarvan. We nemen volgens zulke theorieën niet di-rect de objecten waar, maar baseren ons op de sense data en bijbe-horende elementaire gewaarwordingen.

Een probleem met dit type theorieën is dat er een soort ho-munculus voor de waarneming nodig is, die ergens intern in hetbrein de binnenkomende aanwijzingen combineert tot een goedegok over het object. De homunculus kijkt dan niet naar de bui-tenwereld, maar naar de sense data of een bewerkte representatieergens intern in het systeem en baseert daarop de waarneming. Inhoofdstuk 4 zal ik de problemen die het gevolg zijn van zo’n soortmodel nader bespreken. De onbewuste gevolgtrekking die vonHelmholtz postuleerde moet natuurlijk op al bestaande kennis ge-baseerd zijn, en die kennis kan na de geboorte vergaard wordenuit associatieve combinatie van gewaarwordingen, zoals Lockee.a. voorstelden. Associatie is dan een elementaire vorm van on-bewuste gevolgtrekking. De echte empirist gaat uit van het scho-ne-lei principe, dus staat geen aangeboren kennis toe en dus even-min aangeboren onbewuste gevolgtrekkingen, behalve een ele-mentaire vorm van associatie.

Een belangrijke reden om aandacht te besteden aan deze histori-sche zaken is dat velen ook tegenwoordig nog impliciet of expli-ciet uitgaan van de beschreven epistemologische doctrines. Deideeën van Hume en Mill zijn later in de psychologie overgeno-men in de zogenaamde associatietheorie, waarin het begrip asso-ciatie als algemeen verklaringsprincipe van denken en voelenwerd gehanteerd. In de neuroanatomie noemde men de gebiedenvan de cortex waar men vermoedde dat de informatie van ver-schillende zintuigsystemen werd gecombineerd associatiegebie-den. Er wordt nog steeds onderzoek gedaan aan associatief geheu-

110 natuurlijke intelligentie

Page 122: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

gen, zowel in de psychologie als in de computertechniek. Wel ismen langzamerhand een bredere opvatting gaan hanteren overwat onder associatie moet of mag worden verstaan en over de aardvan de elementen die geassocieerd worden. De onbewuste ge-volgtrekkingen van von Helmholtz vormen nog steeds het uit-gangspunt van veel perceptieonderzoekers (zie bijvoorbeeldRock, 1987). In machinezien gaat men ook uit van een modelmet na elkaar een receptorlaag, één of meer verwerkingslagen enten slotte een gevolgtrekkingssysteem dat de scène interpreteert.De kenmerkende opvattingen van het empirisme zijn dus: iederdier begint met een schone lei bij de geboorte, alle kennis ontstaatpostnataal uit de waarneming, de waarneming begint met ele-mentaire ‘shots of energy’ en de bijbehorende elementaire ge-waarwordingen, uit deze elementen wordt door associatie eneventueel andere onbewuste gevolgtrekkingen een waarneminggedestilleerd.

Eén van de problemen van het empirisme en de associatieleer isdat het leerproces zo sterk gebonden moet zijn aan de toevalligezintuigelijke ervaringen van een individu, dat het moeilijk te be-grijpen lijkt dat overeenstemming tussen personen kan ontstaanover zaken als logische wetten, wiskunde en dergelijke. Ookwerd door tegenstanders naar voren gebracht dat het empirismemoeilijk kan verklaren, waarom onze kennis zo vaak toereikend isin geheel nieuwe situaties. Hier herkende men spoedig de alge-mene vraag naar de relatie tussen waarneming en werkelijkheid.Zijn we het zo vaak eens over allerlei zaken, omdat er een onver-anderlijke werkelijkheid is waarvan we allen via de waarnemingkennis opdoen? Als je daarvan uitgaat, hoe komt het dan dat wezelfs allerlei waarnemingsillusies gemeenschappelijk hebben, datwil zeggen waarnemingen die op incomplete informatie en dien-tengevolge verkeerde gevolgtrekkingen berusten?

Kunnen we kennis hebben die we niet eerst hebben waargeno-men? Zo ja, hoe verhoudt die aangeboren kennis zich dan tot watmen later bijleert via waarneming? Hoe kan nieuwe kennis uitwaarnemingen worden opgebouwd en hoe komt het dat verschil-lende individuen met verschillende ervaringen (waarnemingen)het toch over allerlei zaken eens kunnen worden? Hoe ontstaanabstracte concepten, dat wil zeggen concepten die niet direct opwaarneming lijken te berusten? Hoe betrouwbaar is de waarne-ming of het proces van kennisopbouw uit de waarneming? Als wealleen onvolledige aanwijzingen over de werkelijkheid krijgen isde werkelijkheid dan niet in feite onkenbaar?

3. waarneming en natuurlijke intelligentie 111

Page 123: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Veel van dit soort vragen en de bijbehorende terminologischesubtiliteiten hebben op het feitelijke onderzoek aan de waarne-ming relatief weinig invloed. Het onderscheid tussen proximaleen distale stimulus of tussen de gewaarwording (de sensatie) en dewaarneming (het percept) zal ik vermijden. Ze dragen niet aan-toonbaar bij tot helderheid in het onderzoek. Ik noem daarom al-les wat er aan innerlijke roerselen ontstaat tengevolge van buiten-wereldprocessen die de sensorische systemen (zintuigsystemen)activeren, ‘perceptie’ of ‘waarneming’ (ik beschouw deze begrip-pen als synoniemen). We zouden de sensorische systemen in prin-cipe net zo goed of zelfs beter ‘perceptiesystemen’ kunnen noe-men (Gibson, 1966), maar bij de term ‘sensorisch systeem’ denk ikmeer aan de anatomische en fysiologische aspecten, bij ‘perceptie-systeem’ meer aan de psychologische en epistemologische aspec-ten van de waarneming. Het woord zintuigsysteem zal ik vermij-den, omdat het voor de meeste mensen het bestaan van een or-gaan, een zintuig, suggereert. Er zijn echter zinnen (sensorischesystemen) zonder aanwijsbaar ‘orgaan’ of ‘zintuig’ en het is danook onzin om te menen dat we slechts vijf zintuigen (die met or-ganen corresponderen) zouden hebben. Ik zal dit in de volgendeparagraaf nog toelichten.

3.1.2 Sensorische systemen als perceptiesystemen

Sensorische systemen zijn meetsystemen in dienst van het overleven, ge-zond blijven en voortplanten van organismen. Ze bemeten en interpre-teren vele soorten fysisch-chemische processen in en buiten het li-chaam. Als we naar het hele dierenrijk kijken zien we bijzonderveel soorten sensorische systemen. Er zijn dieren met sensorischesystemen voor het direct meten en interpreteren van electrische ofmagnetische velden. Er zijn dieren die de polarisatiegraad van hetlicht kunnen gebruiken voor navigatie of ultraviolet licht kunnenzien, dieren die luchtdrukgevoeligheid vertonen, infrageluid ofultrageluid kunnen horen, enzovoorts.

Het woord sensor heeft tegenwoordig vaak de betekenis van‘transductor’ (‘transducer’), iets wat energievorm A omzet inenergievorm B. Dat is echter slechts één aspect van sensorischesystemen. De receptorlagen, dat zijn de lagen van cellen die hetconctact tussen buitenwereld en zenuwstelsel onderhouden, dra-gen zorg voor dit aspect. Dit sensordeel van de sensorische syste-men wordt gevolgd door wat wel het voorkantsysteem (‘front-

112 natuurlijke intelligentie

Page 124: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

end’) wordt genoemd. Zo’n voorkantsysteem lijkt elementairebewerkingen uit te voeren, gaat vooraf aan en is dus gemeen-schappelijk voor een groot aantal, vaak parallel werkende, gespe-cialiseerde cortexgebiedjes. De cortex of hersenschors, is heel be-langrijk gebleken voor de waarneming van de buitenwereldom-standigheden waarover de voorkant, het sensorische systeem, in-formatie vergaart. Het voorkantsysteem bepaalt natuurlijk al medewat waarneembaar is en wat niet. Het zin geven (‘waarnemen’) isdaar al begonnen en het is niet goed mogelijk een principiëlescheiding tussen dit voorkantsysteem en de rest van een perceptie-systeem aan te geven. Het concept ‘front-end’ (voorkant) heeftdus alleen heuristische en/of anatomische waarde.

We hebben gezien hoe empiristen ervan uitgaan dat alle kennisvergaard wordt via de zintuigen. Dit verklaart het gebruik van hetwoord zin voor allerlei denkprocessen en emoties. (Dit heeft geenzin, de zin van het leven, zingeven, ik begrijp de zin hiervan niet.)‘Zin’ in engere zin (betekenis) wordt gedefinieerd als het vermo-gen om waar te nemen. Men noemt dan vaak de vijf zinnen: ge-zicht, gevoel, gehoor, reuk en smaak en spreekt over de ‘zesde zin’als er op geheime, wellicht bovennatuurlijke, toegang tot de we-reld wordt gezinspeeld. Wanneer voor een bepaalde zin de recep-toren bijeen liggen in een herkenbaar orgaan spreekt men over‘zintuig’ (‘tuig’ betekent dan ongeveer ‘machine’), zoals oog, oor,evenwichtsorgaan, zijlijnorgaan, reukorgaan, tastorgaan, smaak-orgaan. Een probleem bij de opsomming van zinnen of zintuigenis dat ze soms benoemd worden naar de informatiedrager waaropze zijn afgestemd (lichtzin), soms naar de fysische variabele die zebemeten (versnellingszin, rotatiezin, zwaartekrachtszin), in ande-re gevallen naar de ervaring die ze bij de mens oproepen (pijnzin,hongerzin), de ligging van de receptorcellen (huidzintuig, oog),of het kennelijke doel van het systeem (evenwichtszin). Dit alles iszeer verwarrend.

De spreektaal houdt al helemaal geen rekening met waarne-mingssystemen die de geïntegreerde activiteit van diverse typenreceptoren en grote delen van het motorisch systeem vereisen,zoals het haptische systeem. Voor dit technische begrip haptischuit de waarnemingspsychologie is geen correct spreektaalwoordbeschikbaar. Het dichtst in de buurt komen: ‘de tast betreffende’,tactiel, en tast-(systeem). Het bezwaar van het gebruik van ‘tast-’is dat de tastreceptoren weliswaar meedoen bij haptische explora-tie, maar ook de diepe-drukreceptoren, de gewrichtsreceptoren,

3. waarneming en natuurlijke intelligentie 113

Page 125: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

de temperatuurreceptoren, de tactiele bewegingsreceptoren, despierspoeltjes en zelfs haarcellen spelen soms een rol. Haptischkomt van het Griekse ‘haptoo‘, wat vastmaken, aanvatten, beroe-ren betekent. Wanneer men actief de vorm van een object op detast analyseert, gebruikt men dus het zogenaamde haptische sys-teem dat informatie integreert van diverse soorten huidrecepto-ren, spier- en gewrichtsreceptoren en motorcommando’s. Boet-seren en fysiotherapie vereisen een goed haptisch systeem voorhet metend sturen van de tastende interactie met de omgeving.Wat voor de haptiek geldt, geldt natuurlijk ook voor andere sen-sorische, of eigenlijk dus ‘sensorimotor’-systemen. Voor het zienbijvoorbeeld zijn oogbewegingen, hoofdbewegingen en dergelij-ke even belangrijk als de receptoractiviteit in het netvlies. Om aldeze redenen heb ik een voorkeur voor het woord ‘waarnemings-systemen’.

We hebben dus veel meer dan de klassieke vijf waarnemings-systemen, denk maar aan het juist beschreven haptisch systeem,aan de temperatuurzin, pijnzin, hongerzin, tijdzin. De woordenzintuig of zintuigsysteem zullen uit slordigheid of voor de variatiewel eens worden gebruikt, maar ze zijn zoals aangegeven nogalverwarrend, onder andere omdat de waarnemingssystemen dieons eigenlijk interesseren, geen precies afgegrensde organen zijn.Waarnemingssystemen bestaan niet alleen uit veel celkernen encellagen die op vrij complexe wijze over de hersenen zijn ver-deeld, maar ze omvatten daarnaast ook de sturing van activiteitendie voor de waarneming nodig zijn en van de daarbij horende li-chaamsdelen, de emotionele en cognitieve inkleuring, enzo-voorts. De biologische functie van sensorische systemen is waar-nemen. Soms beperkt men de betekenis van de term waarnementot die sensorische processen waarvan we ons bewust zijn, maardat levert weer problemen bij uitspraken over het waarnemendoor platwormen of kwallen. Hier gebruik ik dus de term waar-nemen zowel voor bewuste als niet-bewuste processen en stel devolgende definitie voor:

114 natuurlijke intelligentie

Waarnemen is het meten van gegevens over gebeurtenissen en proces-sen in en buiten het lichaam die voor overleven, lichamelijke integriteiten voortplanting van belang kunnen zijn, en het in een voor het ze-nuwstelsel bruikbare vorm coderen en interpreteren van deze meetgege-vens.

Page 126: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Met ‘in bruikbare vorm coderen’ bedoelen we dus eigenlijk al‘zin’ geven, oftewel als informatie opvatten. We zullen nog bear-gumenteren dat het beter is te stellen dat waarnemingssystemenvoor omgevingsinformatie en zelfkennis zorgen, dan dat ze fy-sisch-chemische processen bemeten. Als we dat doen, moeten weechter wel aangeven wat we met informatie bedoelen. Een uni-versitaire reorganisatietienota is voor een konijn geen ‘informa-tie’, maar ruis, dat wil zeggen betekenisloze fysische structuur. Inhet midden latend voor welke mensen het bedoelde type teksten‘informatie’ bevat, kunnen we uit dit voorbeeld al concluderendat een fysisch-chemische structuur of dito proces slechts ‘infor-matie’ is voor een bepaald systeem, voorzover het bruikbaar isvoor de doelstellingen van dat systeem.

Daarnaast moet het bedoelde organisme de structuur kunnenherkennen, het organisme moet over erop afgestemde neuronaleanalysesystemen beschikken. Het is niet voldoende de structuurfysisch te kunnen bemeten. Als we de hond een briefje voorhou-den waarop staat ‘je eten staat in de keuken’ dan kan de hond devormen van de letters visueel wellicht onderscheiden en de gege-vens op het briefje zouden bruikbaar kunnen zijn in het kader vanzijn doelstellingen, maar de hond heeft geen neuronale netwerkendie de tekst kunnen interpreteren. De hond neemt de boodschapniet waar, de fysische structuur van het briefje en de tekens eropwel. Met ‘waarnemen’, het gebruik van sensorische systemen tenbehoeve van de doelstellingen van het organisme, bedoelen wedus het opnemen van de ‘informatie’ uit de betreffende fysisch-chemische structuren. Deze structuren dienen het juiste ‘format’te hebben, om het in computerjargon te zeggen. Het zenuwstelselmoet de vorm kunnen interpreteren, de samenhang in de fysisch-chemische structuur in plaats van alleen de elementen. We komenzo tot de nog wat vage omschrijving dat een ruimte-tijdproceswaar een organisme gevoelig voor is ‘informatie’ kan bevatten ofoverdragen, voorzover het organisme de samenhangen (patronen)in dat proces kan herkennen en kan relateren aan de eigen doel-stellingen.

Informatie wordt gedragen door een fysische structuur die nietvolledig ordeloos is, maar ‘patroon’ heeft. Dit patroon moet her-kenbaar, interpreteerbaar zijn, wil het organisme er iets mee kun-nen doen, wil het iets anders zijn dan ruis. Informatie is een geheelvan ecologisch valide adaptieve meetgegevens. Gekoppeld aan demeetsystemen (sensoren) dienen er dus zingevende neuronale

3. waarneming en natuurlijke intelligentie 115

Page 127: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

netwerken te zijn geëvolueerd, die zijn afgestemd op de patronen,de globale samenhangen in de sensorgegevens. Deze interpreta-tiesystemen voor patronen koppelen het organisme aan de habitaten bij die koppeling speelt exploratieve beweging (motoriek)steeds mede een rol. Een vraag is dan of en hoeveel van die inter-pretatiesystemen voor patronen zijn aangeboren. Wat niet is aan-geboren moet worden opgebouwd uit ervaring, een proces dat aldirect wonderbaarlijk lijkt. Immers hoe bouwen we het conceptfruit op uit de waarneming van appels, peren, pruimen, enzo-voorts? Hoe kunnen onze perceptiesystemen zonder leraar uitzichzelf categoriseren? Herkennen van een object (appel) als lidvan een klasse van (eetbare) objecten vereist het idee van de klasse(fruit). Maar, het idee van de klasse vereist eerst het idee dat iederobject een potentieel lid is van één of andere klasse, dus aangebo-ren mechanismen voor classificeren. De categorisatie van de we-reld in equivalentieklassen is de zingevende functie van de per-ceptie en een kernprobleem van epistemologie en perceptietheo-rieën.

3.1.3 Empirisme versus nativisme en het begin van een synthese

Empiristen moesten nadenken over het probleem hoe uit de toe-vallige reeks van persoonlijke waarnemingen algemeen geldigekennis kan ontstaan. Wat zijn de ordeningsprincipes en de princi-pes voor het leggen van relaties tussen waarnemingselementen; isassociatie voldoende? Hoe werkt associatie precies? Hoe kan ernieuwe kennis ontstaan uit ‘oude’ elementen van vroegere erva-ringen? J.S. Mill vergeleek associatie van elementen tot nieuweeenheden, ideeën, met het ontstaan van nieuwe chemische ver-bindingen, moleculen uit samenvoeging van perceptieatomen, desense data. Deze analogie of metafoor maakt duidelijk dat hij on-der associatie meer verstond dan simpele aggregatie (bijeenvoe-ging) van op zich onveranderde elementen. Hij dacht kennelijkaan reacties en het ontstaan van nieuwe elementen met emergen-te eigenschappen, dat wil zeggen eigenschappen die geen van desamenstellende delen hebben. Mogelijk dacht Mill zelfs aan alge-mene wetmatigheden voor de combinatie van elementen, aanrandvoorwaarden en enzymen.

Associatie is in dat geval toch nog een ingewikkeld proces, eenaangeboren informatieverwerkingsproces. De lei zou wat concre-te waarnemingen en sense data betreft weliswaar ‘schoon’ zijn bij

116 natuurlijke intelligentie

Page 128: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

de geboorte, maar de hersenen zouden toch een complex start-programma moeten omvatten om de ervaringskennis binnen tehalen en te ordenen. Dat lijkt al veel minder op een eenvoudigeschone lei. Mill concludeerde uit de chemiemetafoor dat de intro-spectie, het beschouwen van eenmaal gevormde kennismolecu-len, ons niets kan leren over de opbouwelementen, die er immersop onherkenbare wijze in moeten zijn opgegaan als atomen in eenmolecuul. We kunnen dus concluderen dat doordenken op hetempirisme tot enige afzwakking leidt en het mogelijk nodigmaakt enkele aangeboren denkprocessen te accepteren, zoals asso-ciatie en onthouden. Toch lag de nadruk bij empiristen op hetidee van de schone lei, de afwezigheid van data bij het begin vanhet leven, voorafgaand aan de ervaring.

Wanneer men ervan uitgaat dat door denken alleen, ongeacht deervaring, kennis over de wereld kan worden verkregen (rationa-lisme), dan ligt het voor de hand aan te nemen dat deze kennisaangeboren is. Rationalisme leidde zo tot nativisme, de stellingdat de meeste of de essentiële kennis aangeboren is. De rationalistkan er dan van uitgaan dat denken ertoe leidt dat men zich van de-ze aangeboren kennis bewust wordt. Zo zou het concept vierkantaangeboren kunnen zijn, maar pas na reflectie op de vele voor-beelden die men heeft waargenomen, als concept ‘op kunnenduiken’ uit de aangeboren voorraadkamer van kennis. De discus-sie over rationalisme versus empirisme werd zo door velen ver-legd naar de tegenstelling nativisme-empirisme, aangeboren ver-sus verworven, ‘nature’ versus ‘nurture’.

Immanuel Kant (1724-1804) ontwikkelde, na zich aanvankelijktot rationalisme aangetrokken te hebben gevoeld, mede onder in-vloed van het werk van empirist Hume, een mengvorm van ratio-nalisme en empirisme. Zo noemde hij alle kennis of denkprinci-pes die vooraf lijken te gaan aan de ervaring en er ook min of meeronafhankelijk van zijn, a priori kennis. De niet geheel zekere ken-nis, zoals die uit de ervaring voortkomt, noemde hij a posteriori.Daarnaast maakte Kant een onderscheid tussen synthetische oorde-len, nieuwe begrippen en ideeën die uit samenvoegen van ele-menten kunnen ontstaan, en analytische oordelen, die alleen een be-grip of idee nader analyseren of toelichten. Volgens Kant zijnruimte en tijd bijvoorbeeld a priori begrippen. Het zijn geen ei-genschappen der dingen, maar ordeningsprincipes, vormen vande aanschouwing. Kant’s a priori begrippen zijn als het ware de

3. waarneming en natuurlijke intelligentie 117

Page 129: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

aangeboren en onveranderlijke, van ervaring onafhankelijke,denkprincipes. In hoeverre en voor welke dieren deze principesook – behalve voor de mens – zouden gelden, is in de filosofischeliteratuur hierover niet altijd even duidelijk. In elk geval acht Kantom het menselijk denken te begrijpen de volgende a priori be-grippen nodig en voldoende:• kwantitatieve categorieën: eenheid, veelheid, alheid;• kwalitatieve categorieën: realiteit, ontkenning, beperking;• relatiecategorieën: substantie, oorzakelijkheid, wisselwerking;• modaliteitscategorieën: mogelijkheid, werkelijkheid, noodzake-

lijkheid.

Wat men ook van de details vindt, het is zonder meer een goedidee gebleken te trachten tot een synthese van empirisme en ratio-nalisme te komen. Althans, dat suggereren de moderne inzichtenuit neurowetenschappelijk en gedragsonderzoek. Voor het toteen begin van een moderne synthese tussen nativisme en empiris-me kwam (die zeker nog niet geheel is afgerond), is er ondanksKant’s populariteit onder Duitse wetenschappers juist in Duitslandveel strijd tussen de twee scholen geweest. (In de Angelsaksischelanden overheerste het empirisme.) Dat ruimtelijk inzicht een apriori categorie van het denken is werd in de vorige eeuw sterkverdedigd door de bekende fysiologen J. Müller en E. Hering.Von Helmholtz en Lotze daarentegen bestreden deze nativistischeopvattingen. Zij waren van mening dat alle toen bekende aanwij-zingen over aangeboren ruimtezin ook volledig verklaarbaar wa-ren in termen van het empirisme. Zowel Ewald Hering (1834-1918) de nativist, als Hermann von Helmholtz (1821-1894) deempirist hadden in Duitsland en ver daarbuiten grote aanhang enprestige. Ze werden en worden beschouwd als de belangrijkstewaarnemingsonderzoekers van de 19e en vroeg 20e eeuw. Huninvloeden zijn ook in het moderne onderzoek nog op veel plaat-sen merkbaar en hun publicaties worden nog uitgebreid gelezenen geciteerd. Voor een boeiende beschrijving van hun werk, deschoolvorming, het werk van de volgelingen en vooral de bitterestrijd tussen Hering en Von Helmholtz zelf, beveel ik Turner(1994) aan. Op de Hering-Helmholtz controverse ga ik hier nietnader in.

Empiristen als Von Helmholtz wezen er bijvoorbeeld op datblindgeborenen die op een later tijdstip in hun leven dankzij eencataractoperatie het gezichtsvermogen terugkregen, een zeermoeizaam leerproces moesten ondergaan om enigszins te leren

118 natuurlijke intelligentie

Page 130: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

zien. Sommigen leerden het nooit meer. Dit is gerelateerd aan eenklassiek probleem, het zogenaamde probleem van Molyneux,waarover zo meer. Tegenwoordig is uit deprivatiestudies bekenddat de moeite van het later leren zien het gevolg is van postnataledegeneratie van neuronale schakelingen in het visuele systeem.Die schakelingen zijn bij de geboorte aanwezig en redelijk func-tioneel, maar als ze niet binnen een kritische periode worden ge-bruikt en geoefend, degenereren ze of de componenten wordenvoor andere taken ingezet. Regeneratie of functioneel herstel isdan niet respectievelijk nauwelijks meer mogelijk. We zien hierduidelijk een synthese tussen empiristische en nativistische (ratio-nalistische) opvattingen in de moderne neurowetenschappelijke,empirisch getoetste theorieën. (Verwar niet empirisch met empi-ristisch!)

Het probleem van Molyneux werd in 1688 (en nog eens in1693) door William Molyneux aan John Locke voorgelegd (De-genaar, 1992) en houdt de vraag in of een persoon die vanaf de ge-boorte blind is en via het haptisch systeem ruimtelijke vormen alseen bol en kubus heeft leren kennen, direct na herstel van het ge-zichtsvermogen als volwassene de vormen visueel kan onder-scheiden, herkennen en benoemen zonder ze aan te raken. Uit-stekende verhandelingen over dit probleem en de diverse ant-woorden die in de loop van de volgende drie eeuwen zijn gefor-muleerd zijn Degenaar (1992, proefschrift) en Degenaar (1996).De moderne visie is dat de persoon er niet in zou slagen. In die ge-vallen waarbij het wel lukt, moet er in de vroege kindheid enigevorm van visuele waarneming zijn geweest voor de blindheid in -trad. De kans op een echt Molyneux-geval is tegenwoordig trou-wens vrijwel nihil, omdat de meeste vormen van blindheid dievanaf de geboorte optreden niet genezen kunnen worden. Vrij-wel alleen bij cataract (troebele lens) ligt dat anders, maar daarbijdoet men de operatie tegenwoordig natuurlijk zo jong mogelijk.

Eén van de eerste volledig empiristische theorieën over het ruim-tezien was die van Berkeley. Hij stelde dat het netvliesbeeld ‘her-inneringen’ oproept aan vroegere grijp- en tastbewegingen, endat door associatie met deze motorische herinneringen een diep-teschatting mogelijk wordt. Hierbij nam hij aan dat de oogspier-innervatie die nodig was voor convergentie en accommodatie debelangrijkste diepte-indicatie zou geven. Deze motorische verkla-ring sloot ook goed aan bij het feit dat blinden dankzij beweging,tast en aanraking zowel een ruimtezin als een lichaamsbeeld kun-

3. waarneming en natuurlijke intelligentie 119

Page 131: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

nen ontwikkelen. Pas in deze eeuw is duidelijk geworden dat de-ze motorische verklaring van het ruimtezien niet juist is; het iseerder omgekeerd zo dat het zien de motoriek en de tast ‘op-voedt’ en domineert, of althans kalibreert (behalve bij blindgebo-renen, natuurlijk). Voor een normale ontwikkeling is een rijkge-schakeerde interactie tussen perceptie en motoriek nodig geble-ken, en het lijkt ons tegenwoordig waarschijnlijk dat de waarne-mingssystemen vanaf de geboorte gecoördineerd samenwerken.Dit maakt hopelijk duidelijk in welke zin neurowetenschappelijken gedragsonderzoek licht werpen op epistemologische vragen entheorieën. Omgekeerd is het vele scherpzinnige denkwerk vanepistemologen een goede leidraad of kapstok voor dit onderzoeknaar vragen over denken bij mens en dier.

Leren sluit natuurlijker aan bij empiristische opvattingen enaangeboren kennis sluit beter aan bij rationalistische (nativistische)opvattingen, maar beide fenomenen worden aangetroffen. Menmoet direct aan Kant denken bij de synthese van empirisme en ra-tionalisme. Sommige van zijn a priori categorieën blijken ook re-delijke suggesties te zijn. De suggestie bijvoorbeeld dat ruimte eena priori categorie zou zijn, strookt onder andere met de volgendemoderne bevindingen:• Berggeitjes kunnen vrijwel vanaf het moment van hun ge-

boorte de diepte van afgronden en de hoogte en plaats van ob-stakels visueel schatten.

• In het donker opgegroeide kuikentjes aarzelen de eerste keerdat ze in het licht op een platform gezet worden langer met er-af te springen naarmate het platform hoger is. Ze vertonenoverigens ook binnen twee dagen na hun geboorte al enige vi-suele vormherkenning.

• Babies die zich net kunnen voortbewegen (schuiven/krui-pen), durven niet over de zogenaamde visuele kloof, een diep-te onder een perspexplaat waarop de baby zich beweegt.

• Babies kunnen al na enkele dagen hun ogen richten op eenplek waar ze een geluid horen, wat op een aangeboren samen-werking tussen verschillende sensorimotorsystemen wijst bijruimtelijk handelen.

We moeten hierbij wel opmerken dat Kant ervan uitging dat deaangeboren ruimtekennis Euclidisch zou zijn, dat wil zeggen dewetten van de meetkunde van Euclides zou volgen. Dat aspectvan zijn theorie is al in de vorige eeuw door Von Helmholtz be-kritiseerd, kort nadat duidelijk was geworden dat er ook bruikba-

120 natuurlijke intelligentie

Page 132: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

re niet-Euclidische meetkundige stelsels konden worden opge-steld. Het moderne onderzoek maakt deze specifieke aannamevan Kant steeds onwaarschijnlijker (§3.3.4), ook al zijn er nog ver-dedigers van het idee (O’Keefe en Nadel, 1978).

3.2 Enkele actuele perceptietheorieën

3.2.1 Elementarisme versus Gestalt

In de perceptietheorie waren en zijn er elkaar fel bestrijdendekampen, zoals het elementarisme dat gebaseerd is op empiristischeuitgangspunten, versus de Gestalt-theorie die gebaseerd is op nati-vistische uitgangspunten. De discussie tussen deze twee klassiekerichtingen wordt in modern jargon voortgezet door aanhangersvan de directe-perceptietheorie, ook wel neo-Gestalt genoemd, versusaanhangers van de computationele perceptietheorie, ofwel neo-ele-mentarisme. De laatstgenoemde theorie wordt door vele onder-zoekers uit het kamp van de kunstmatige intelligentie aangehan-gen. Ik denk dat beide hoofdstromen in een aantal opzichten ge-lijk hebben en in een aantal andere opzichten ongelijk. Het is vanbelang een perceptietheorie te ontwikkelen die de goede aspectenvan beide scholen combineert. Voor we daaraan toekomen moe-ten we stilstaan bij de bestaande theorieën en de argumenten dieervoor en ertegen spreken. Dit gaat het beste voor visuele percep-tie. Ten eerste is hierover het meeste bekend en ten tweede zijnvele vertebraten, inclusief de mens, echte kijkdieren, waarbij hetvisuele systeem de hoofdrol speelt in hun overlevingsstrategieën.

Het elementarisme is sterk ‘bottom-up’ georiënteerd en heeft alsnadeel dat het vrijwel altijd vastloopt op het homunculuspro-bleem (hoofdstuk 4): men moet een mensje in de mens postulerendat naar een intern scherm kijkt om de omzetting van neuronaleactiviteitspatronen in percepten te verzorgen. Voordeel van hetelementarisme is dat het geen moeilijke filosofische vragen stelt,maar probeert de zintuigsystemen als meetsystemen te begrijpen.Dat heeft veel waardevolle wetenschappelijke kennis opgeleverd.Toegepast op het visuele systeem, gaat het elementarisme ervanuit dat het zien ‘begint’ met een verzameling van lichtintensiteits-waarden op het netvlies. Bij de mens levert de receptorlaag van ie-der oog dan ruim 200 miljoen lichtintensiteitswaarden, de atomenwaaruit de perceptiemoleculen moeten worden opgebouwd. Dit

3. waarneming en natuurlijke intelligentie 121

Page 133: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

is ook het startpunt in het denken van ingenieurs die een tv-came-ra als oog voor een computer willen gebruiken. Uitgaande van ditidee dat het zien begint met een verzameling lichtintensiteits-waarden, deden elementaristen bijvoorbeeld onderzoek metlichtflitsjes en andere elementair geachte stimuli. Ze ontdekten zodat het visuele systeem een soort automatische versterkingsrege-ling omvat, de licht- en donkeradaptatie.

Het vermogen om naar plaats en/of tijd gemoduleerde lichtin-tensiteiten te detecteren en de invloed van de spectrale samenstel-ling van het licht op dit vermogen werden zeer precies kwantita-tief bestudeerd. Vervolgens werd ontdekt dat wellicht niet licht-energie, maar contrast ‘elementair’ is voor het zien en werden au-tomatische versterkingsregelingen voor contrast, contrastillusies,enzovoorts bestudeerd. Omdat men iedere intensiteitsfunctie (inplaats of tijd) kan beschrijven als som van sinussen, het theoremavan Fourier, stelden sommige elementaristen voor dat het visuelesysteem alle patronen ontleedt in termen van Fourier-componen-ten. Zo worden de ‘elementen’ van de perceptie complexer engaan meer lijken op een soort sjablonen (sinusrasters), die menmet enig recht ook wel ‘Gestalt’ zou kunnen noemen. Het ken-merkende van het elementarisme blijft echter de vraag wat de ele-menten zijn en hoe ze worden gecombineerd.

De elementaristische uitgangspunten en de bijbehorende pogin-gen van empiristen om de elementen van de waarneming te vin-den werden heftig gekritiseerd door aanhangers van de Gestalt-theorie. De Gestalt-aanhangers benadrukten dat het geheel meeris dan de som van de delen. We zouden dit nuchter kunnen beves-tigen door vast te stellen dat het geheel naast de elementen nog desamenhang, de organisatie, omvat. De Gestalt-theorie gaat echterwat verder. Een driehoek bijvoorbeeld is triviaal meer dan drielijnstukken, want de lijnstukken moeten een bepaalde ruimtelijkeordening hebben willen ze een driehoek vormen. Toch blijft ookna deze vaststelling volgens de Gestalt-gedachte een driehoek ietsessentieel anders dan een volledige beschrijving van delen en or-ganisatie. Het zou een emergentie zijn, iets met nieuwe eigen-schappen die niet reeds in de eigenschappen van de delen en in deordening van de delen besloten liggen (zoals congruentie, gelijk-zijdigheid, de stelling van Pythagoras, enzovoorts).

De Gestalt-gedachte heeft veel onderzoek gemotiveerd naar deorganisatieprincipes van de waarneming (§3.2.2) en speelt nogsteeds een belangrijke rol in perceptieonderzoek. Ervaringen in

122 natuurlijke intelligentie

Page 134: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

de visuele kunst toonden echter aan dat aangeboren verwerkings-principes niet voldoende kunnen zijn, dat er enige plasticiteit is bijhet ontwikkelen van nieuwe visuele of visuomotor-concepten,dat men door oefening visuele en visuomotor-kennis kan opbou-wen en vastleggen in schemata (§3.2.3).

De directe-perceptietheorie (§3.2.4), in vele opzichten een mo-derne variant van de Gestalt-traditie, stelt dat organismen afge-stemd zijn op invarianten van hogere orde, informatiecomplexendie als geheel (Gestalt) zinvol zijn voor het organisme. Daarbijwordt benadrukt dat perceptie een activiteit is en dat uit de conti-nue stroom sensorische meetsignalen ‘invarianten’ opduiken. Denadruk op actieve waarneming is nieuw ten opzichte van de Ge-stalt-theorie, maar de Gestalt-aanpak leidde tot een vergelijkbaregrote interesse in bewegingszien. Dat wat invariant is in de stroomgegevens op het netvlies als we kijken naar een voorbijrennendeleeuw, is de informatie die specifiek is voor de leeuw – en op dieinformatie zijn we afgestemd. Het zenuwstelsel meet volgens dezedirecte-perceptietheorie van Gibson dus niet miljoenen elemen-taire contrastveranderingen in plaats en tijd om uit die meetdatadoor eindeloze combinatie het beeld van een leeuw op te bou-wen, maar ‘pikt’ direct de leeuwspecifieke invariantie op. Hoeweldit zo gezegd nogal mystiek klinkt, zullen we zien dat het idee van‘invarianties’ in datastromen een diep inzicht is, dat mathematischingevuld kan worden en dat het dan goed voorstelbaar is dat hetzenuwstelsel die invarianten rechtstreeks ‘oppikt’. Dat zou bij-voorbeeld kunnen betekenen dat het zenuwstelsel kant en klareneuronale netwerken heeft (zogenaamde ‘slimme mechanismen’),die op specifieke invarianten reageren (Gibson noemt dit ‘resone-ren’).

3.2.2 Enkele Gestalt-ideeën

Het visuele systeem lijkt iedere afbeelding en iedere scène steedsautomatisch te verdelen in een figuurdeel en een achtergronddeel.Tegenwoordig noemt men zo’n perceptuele scheiding ‘segrega-tie’. Er treedt dus een automatische voorgrond-achtergrond se-gregatie op tijdens de visuele waarneming. Dit kan bijzonder goedworden geïllustreerd met voorbeelden waarbij figuur en achter-grond van rol kunnen verwisselen. Het visuele systeem blijkt danbeide interpretaties af te wisselen zonder ooit definitief te kiezen.

3. waarneming en natuurlijke intelligentie 123

Page 135: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Figuur 6A geeft twee bekende voorbeelden van zulke ambigue(dubbelzinnige) plaatjes, de vazen/gezichten van de Deense psy-choloog Edgar Rubin (1921) en een figuur waarbij ook de oriën-tatie van de contouren van horizontaal-dominant naar verticaal-dominant verandert bij een interpretatieomslag (Attneave, 1971).

Figuur 6 Verandering van de keuze door ons visuele systeem wat voorgrond enwat achtergrond is, leidt tot ‘omslag’ van de interpretatie van dit soort bistabielefiguren.

Deze voorbeelden illustreren naast voorgrond-achtergrond segre-gatie dus ook dat het visuele systeem geen definitieve keuze lijktte maken als er meerdere interpretaties mogelijk zijn. Dit feit kanmen vooral goed illustreren met ambigue platte projecties vaneenvoudige ruimtelijke objecten. De Schröder-trap (figuur 6B,links) en de Necker-kubus (figuur 6B, rechts) zijn de geijkte voor-beelden. Bij de eerste ziet men de trap soms van onder, soms vanboven. Bij de kubus ziet men het achtervlak zo nu en dan plotse-ling voorvlak worden en omgekeerd. Wanneer men een groepgelijkvormige driehoeken tekent met gelijke oriëntatie, dan kanmen dit zien als een groep vliegende vleugels die in een van de

124 natuurlijke intelligentie

Page 136: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

drie mogelijke richtingen vliegt, afhankelijk van welke van de driehoekpunten men als de ‘neus’ beschouwt. Er wordt dan gescha-keld tussen de drie mogelijke interpretaties. Op dit thema is ein-deloos gevarieerd.

Een heel sterk organisatieprincipe is de automatische ordening indiepte (achter elkaar) van elkaar gedeeltelijk overlappende vlak-ken. De kracht van overlap, of zoals het tegenwoordig meestalwordt genoemd ‘occlusie’, is goed te zien in plaatjes die zoge-naamde anomale contouren vertonen. Dit zijn contouren, die ob-jectief gezien, dat wil zeggen qua contrast, niet aanwezig zijn maartoch gezien worden. Het bovenste deel van figuur 7 illustreert ditlinks en midden met voorbeelden bedacht door de Italiaanse per-

3. waarneming en natuurlijke intelligentie 125

Figuur 7 Boven links en midden: Kanizsa-figuren van positief en negatief con-trast. De occlusie-aanwijzing die de weggeknipte stukjes van de achtergrondrond-jes geven genereert een ‘anomale’ contour. Daarnaast een anomale contour gedefi-nieerd door lijneindigingen en rechtsboven een variant van de Ehrenstein-illusie.De heldere vlekjes zijn door occlusie en niet door contrast gedefinieerd. In de on-derste rij zien we hoe de ontleding van een figuur door ons visuele systeem nietarbitrair is, maar een voorkeur te zien geeft voor complete en continue deelfiguren(dus net als in de bovenste rijen).

Page 137: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

ceptieonderzoeker G. Kanizsa (1979). Men ziet hier driehoekenrespectievelijk vierkanten van zowel positief als negatief contrast.De gehele randafscheiding (contour) ten opzichte van de onder-grond is te zien, terwijl die randen er qua contrast niet zijn. Decirkelvormige textuurelementen zijn zodanig weggeknipt dat deeenvoudigste interpretatie afdekking (occlusie) van de achter-grondtextuur door de rand van een driehoek respectievelijk vier-kant is. Occlusie wordt dus, als de gegevens het toelaten, automa-tisch geïnterpreteerd als aanwijzing voor een diepteordening.Daarnaast in de derde kolom van figuur 7 (boven) zien we hoeeindigende lijnen ook opgevat worden als een aanwijzing voorocclusie. In de meest rechtse figuur boven zien we de Ehrenstein-illusie in een door mij bedachte variant. Er lijken heldere vlakjesvoor de lijnen te zweven waarachter de lijnen doorlopen. Weergenereren hier lijneindigingen anomale contouren.

In het voorbeeld van de Kanizsa-figuren spelen behalve de occlu-sie ook de Gestalt-wetten van de goede voortzetting en van fi-guurcompletering een rol. Men spreekt voor beide wetten samenook wel over de ‘wetten van de goede figuur’ of het pregnantie-principe van perceptuele organisatie. Het perceptiesysteem heeftals het ware een voorkeur voor vloeiende opeenvolging, cohe-rente ordening en complete figuren. Figuur 7(onder) illustreertdit nog eens op een andere wijze. De organisatiewetten van deperceptie bepalen omgekeerd ook hoe men figuren ‘ontleedt’.Meestal ziet men van de vele mogelijke ontledingen er slechtséén. Intuïtief kan men dat wel samenvatten door te zeggen dat westeeds de eenvoudigste interpretatie zien, maar het is allesbehalveeenvoudig zo’n uitspraak in een preciese, liefst kwantitatieve,theorie om te vormen.

Wanneer we ‘n bij n’ cirkeltjes of puntjes in een matrix tekenen,dan zien we dit als n kolommen als de afstand tussen de kolommenkleiner is dan tussen de rijen en als n rijen in het omgekeerde ge-val. Nabijheid is dus een belangrijke factor voor de ingebouwdegroeperingsmechanismen. Kiezen we echter vierkantjes voor deeven kolommen (of rijen) en cirkeltjes voor de oneven kolom-men (of rijen) dan zien we direct een kolomvormige (of rijvormi-ge) organisatie. Gelijke vorm is dus ook een factor in de inge-bouwde perceptuele ordening.

Hetzelfde geldt voor kleur of voor gemeenschappelijke bewe-ging. Voer zelf bijvoorbeeld het volgende experiment uit. Zet op

126 natuurlijke intelligentie

Page 138: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

twee transparanten gelijke textuurelementen, bijvoorbeeld stipjes,min of meer toevallig verdeeld. Leg de transparanten op elkaar enbeweeg de ene ten opzichte van de andere. We zien dan tijdens debeweging direct segregatie van de stipjes op de twee (eventueelmeer) verschillende transparanten. Coherente beweging van tex-tuurelementen leidt dus ook tot directe ‘parallelle’ verwerking ensegregatie door te ordenen wat bijeen hoort, een gemeenschappe-lijk lot heeft (‘common fate’). Dit is onder andere van belang bijcamouflagedoorbreking: gecamoufleerde dieren die bewegenworden meteen gezien.

Deze korte inleiding kan geen recht doen aan het vele indruk-wekkende werk dat in de Gestalt-traditie is verricht. Goede bron-nen voor verdere verdieping zijn Metzger (1975) en Kanizsa(1979). In elk geval heeft dit werk duidelijk gemaakt dat veel or-deningsprincipes van de perceptie universeel zijn voor onze soorten dus aangeboren. Omdat het ecologisch zinvolle ordenings-principes zijn is het waarschijnlijk dat ze zelfs grotendeels univer-seel zijn voor meerdere soorten, maar er is helaas weinig percep-tieonderzoek bij andere dieren gedaan in de Gestalt-traditie.

3.2.3 Visuele kunst: van Gestalt tot schemata

Door de eeuwen heen hebben kunstenaars proberenderwijs waar-nemingswetten ontdekt. Visuele kunst kan men zien als intuïtieveexperimentele studie van de visuele waarneming. Visuele kunstomvat die kunstvormen, die men hoofdzakelijk dankzij het visu-ele (visuomotor) systeem kan genieten, zoals schilder- en teken-kunst, architectuur, beeldhouwkunst, pantomime, dans, film, en-zovoorts. Vele niet primair visuele kunstvormen hebben ook be-langrijke visuele aspecten, bijvoorbeeld vertelkunst, muziek, gas-tronomie en dergelijke. Het bijzondere aan veel vormen vankunst is dat ze niet primair lijken te relateren aan de strijd om hetbestaan en de voortplanting. Toch moet ons esthetisch gevoel re-lateren aan evolutieprocessen. Bij partnerkeuze bijvoorbeeldspeelt het bij alle dieren vermoedelijk een regulerende rol. Part-ners met hoog ingeschatte fitness blijken aantrekkelijk te zijn, watmisschien meer algemeen met de ervaring ‘mooi vinden’ corre-leert. Veel dieren prefereren een symmetrische boven een mindersymmetrische vorm voor hun partner. In de literatuur is wel ge-suggereerd dat symmetrie een maat voor de ‘kwaliteit’ van de

3. waarneming en natuurlijke intelligentie 127

Page 139: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

partner zou zijn en zodoende als biologische voorkeur is geëvolu-eerd. Recent hebben neurale-netwerkstudies aangetoond datvoorkeur voor symmetrie ook in lerende systemen automatischontstaat, wanneer de eis wordt gesteld dat objecten/patronen inalle oriëntaties ongeacht positie in het gezichtsveld herkend moe-ten worden (Enquist & Arak (1994); Johnston (1994); Swaddle &Cuthill (1994).

Het lijkt misschien wat minder duidelijk waarom men een doorvan Gogh geschilderde zonnebloem mooi zou vinden en zelfs be-reid is meer energie te investeren in de verwerving van zo’n arte-fact dan in het verwerven van echte zonnebloemen. Men kan erechter rustig van uitgaan dat economische motieven (ook gerela-teerd aan de strijd om te overleven) hier de schoonheidsgevoelenspathologisch versterken. Kunst heeft daarnaast mogelijk een alge-mene genotscomponent vergelijkbaar met die van spel en sport.Het is bekend dat in elk geval zoogdieren een neuronaal belo-ningssysteem hebben en bereid zijn alles op te geven voor directestimulatie van dat systeem. Brengt men stimulatie-electroden aandie verbonden zijn met een schakelaartje voor zelfstimulatie, danblijken de onderzochte dieren alles op te geven om maar zoveelmogelijk het zelfstimulatiesysteem te kunnen bedienen (ziehoofdstuk 5).

Activiteit van dit neuronale beloningssysteem zou de basis kun-nen zijn voor alle genotservaringen (hedonische ervaringen). Ge-not lijkt in het dagelijks bestaan van dieren behalve met concreetsucces in de primaire activiteiten (voedsel zoeken, partner zoe-ken) vaak ook samen te gaan met spelen en exploratie. Dit zijn ac-tiviteiten waarvan de opbrengst in termen van toename van vaar-digheden, kennis en inzichten pas later, soms veel later, merkbaarkan worden (als het geleerde al ooit van pas komt). Dieren explo-reren spontaan en kunnen daarvan leren. Het is niet onwaar-schijnlijk dat dit in elk geval bij alle vertebraten hedonische kan-ten heeft. Aan leren en ontdekken kan ook de mens duidelijk ge-noegen beleven. Dieren waarvoor exploreren, spelen, leren, vanlevensbelang is, omdat ze in een zeer gevarieerde en/of verander-lijke habitat leven, zouden via zo’n neuronaal beloningssysteemeen beloning kunnen krijgen die vergelijkbaar is met de beloningvan concreet succes in primaire activiteiten. Dit zou de handelin-gen motiveren (aandrijven) die de fitness indirect verhogen, zoalskennis vergaren en vaardigheden oefenen. Zo’n hedonische aan-drijving heeft grote voordelen in het richting geven aan het leven,

128 natuurlijke intelligentie

Page 140: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

maar kan een tragische rol gaan vervullen als het direct gestimu-leerd kan worden door chemische stoffen of andere directe zelfsti-mulatie. Het vervult dan niet meer de rol van fitness-verhoging,maar is een bouwsteen van de ondergang geworden, omdat allegenotsbronnen die meer energie vragen dan worden verwaar-loosd. In de normale functie kan het hedonisch systeem zorgenvoor een positieve ondertoon bij fitness-verhogende activiteiten.Denk aan de endorfineproductie bij training, de lol van spelen, devreugde van een aha-erlebnis.

De gretigheid en nieuwsgierigheid waarmee sommige dieren,zoals jonge katten en primaten, om zich heen kijken, suggereerteen connectie tussen het visuele systeem en een beloningscen-trum. Dit hedonische centrum is in de hersenen van vertebratenonderdeel van het zogenaamde limbische systeem en er zijn uitge-breide interconnecties tussen limbisch en visueel systeem gevon-den bij onder andere katten en primaten. Er is nog niet veel on-derzoek gedaan aan het genoegen van kijken, perceptueel leren,visueel exploreren, en dergelijke. Toch kan dit onderwerp inprincipe experimenteel worden benaderd. Ten eerste kan menperceptueel leren bij mens en dier onderzoeken en vergelijken.Ten tweede kan men onderzoeken welke stimuli mensen en an-dere dieren prefereren in situaties die vrij zijn van de directenoodzaak te handelen om te overleven. Ten derde kan men ver-der onderzoek doen aan de neuronale substraten van ‘genieten’ en‘geluk’ en de invloed hierop van andere neuronale deelsystemen,zoals het visuele systeem. Voorlopig is de waarnemingscompo-nent van kunst echter beter toegankelijk dan de esthetische aspec-ten.

Hier zullen we ons verder beperken tot de rol van menselijk per-ceptueel leren in de kunst. Als jonge kinderen iets tekenen, teke-nen ze volgens Gombrich (1988) normaliter geen details en geenlevensechte vormen maar schematische voorstellingen. Een tafelzou bijvoorbeeld getekend kunnen worden als een rechthoekwaar op de hoekpunten vier even grote poten uitsteken in het te-kenvlak. Het lijkt er volgens Gombrich (1988) op dat bij de ont-wikkeling van het tekenen grove ‘schemata’ het eerst tot ontwik-keling komen. Deze grove schemata evolueren daarna door oefe-ning. De schemata zijn als het ware cognitieve proposities, die ge-toetst en gemodificeerd kunnen worden. Enige hoofdattributenvan het object en hun onderlinge relaties zijn het startpunt van deschemata. Voor de tafel bijvoorbeeld het blad, de vier poten en

3. waarneming en natuurlijke intelligentie 129

Page 141: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

het feit dat de poten met het blad verbonden zijn. In de schematakomen perceptuele invarianties tot uitdrukking, aspecten van debuitenwereld die in ongeveer dezelfde vorm vaak optreden. Iede-re visuele scène is uniek en komt in exact dezelfde vorm nooitmeer terug. Toch worden vele verschillende scènes door ons ze-nuwstelsel als equivalent beschouwd.

Het zenuwstelsel lijkt aspecten van de waargenomen omgevingin aparte categorieën te verdelen, in equivalentieklassen. Iedereequivalentieklasse omvat een groot aantal potentiële stimuli meteindeloze variëteit in de details, die alle als ‘hetzelfde’ worden be-schouwd. Het zenuwstelsel lijkt dus te werken met een categori-sche representatie van de buitenwereld en we kunnen ‘schemata’zien als samenvattingen van de neuronale definities van die cate-gorieën. Naast deze globale schemata kan men door ervaring enoefening gedetailleerdere schemata ontwikkelen, die verder gaandan algemene categorieën als tafel, stoel, appel, en dergelijke. Hetdoel van die schemata bepaalt hun detail en aard. Volgens deze vi-sie van Gombrich (1988) kan men verwachten uit studie van decomponenten van schemata iets te weten te komen over de ele-mentaire bouwblokjes van onze perceptie.

De eerste vormen van visuele representatie zijn mogelijk ont-staan doordat de waarnemer schemata ‘opgelegd’ heeft aan inge-wikkelde patronen. In behang, wolkenformaties of sterrenbeel-den zien we heel gemakkelijk bekende patronen, zoals dieren, ge-zichten en dergelijke. Scheuren, mos en watersporen op de rots-wand kunnen voor de oermens zó op bepaalde dieren hebben ge-leken, dat hij ze een beetje ging bijwerken om de gelijkenis te ver-groten. Dit laatste kan de betekenis van het manipuleerbaar ma-ken van de werkelijkheid hebben gehad. Gombrich benadrukt datde eerste grottekeningen al dat schematische hebben van de latereEgyptische voorstellingen.

Volgens Gombrich gebruikten de Egyptenaren hun visuele re-presentaties vermoedelijk als mededelingen, boodschappen, vanrelatief abstracte aard en was er een taboe op natuurgetrouwevoorstellingen. Zo zijn in de hiërogliefen de afbeeldingen van gif-tige dieren ongevaarlijk gemaakt, bij schorpioenen bijvoorbeelddoor weglating van het gifige staartorgaan. Mensen werden in hetalgemeen ‘en profil’ getekend, maar dode vijanden en slavinnentekende men soms ‘en face’, alsof daarop geen taboe bestond.Mannen werden altijd donkerbruin en vrouwen lichtgeel ge-kleurd. Kennelijk was de werkelijke huidskleur even onbelangrijkals de echte kleur van een rivier voor een cartograaf.

130 natuurlijke intelligentie

Page 142: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

In Griekenland ontstond in de laatste generaties voorafgaand aanPlato (ca. 428-348 v.C.) een streven naar natuurgetrouwe repre-sentatie. Daartoe was het nodig de schemata te detailleren, er bij-zonderheden zoals die in de wereld voorkwamen in op te nemen.Gelet moest worden op zaken die men normaal geneigd is nietbelangrijk te vinden. Glimlichtjes op een appel bijvoorbeeld, of dekleurschakeringen van een appel zijn niet van belang voor het ge-bruik van appels, maar wel bij het tekenen of schilderen van ap-pels. Voor Plato, die niets van die nieuwere kunstvormen wildeweten, waren begrippen en ideeën iets absoluuts, iets wat vastligtongeacht het menselijk denken of waarnemen. De dingen haddeneen ‘essentie’. Deze essentie kon men door juist denken lerenkennen. Plato dacht in termen van ‘universalia’, de essenties dieverborgen liggen achter de toevallige verschijningsvormen, achtereen veelheid van ‘particularia’. (Het woord universalia, enkel-voud universale, is pas veel later ingevoerd. Het gaf in de Middel-eeuwen aanleiding tot strijd tussen nominalisten, die de universa-lia slechts zagen als denkcategorieën of woorden en filosofen dieaan de universalia een echt bestaan buiten het denken toekenden.Voor het gemak doe ik alsof Plato die termen al gebruikte.)

Plato hield niet van de kunstvormen die in zijn tijd in ontwik-keling waren, omdat de kunstenaars zich naar zijn smaak teveel opde particularia richtten. Een kleine koning met scheve neus werdook zo gerepresenteerd. Plato daarentegen vond dat je het ko-ninklijke moest weergeven, het universele van alle koningen. Hijprees de vroegere Egyptische stijl, waarin de koning groot en metregelmatige ideale gelaatstrekken werd afgebeeld, ongeacht zijnwerkelijke uiterlijke verschijning. Zo alleen kun je het koninklij-ke, het majestueuze achter de werkelijkheid van alledag, samen-vatten (Gombrich, 1988). Dit is een typisch rationalistisch uit-gangspunt. Plato wees er bijvoorbeeld op dat men het conceptrond (bol of cirkel) begrijpt, zonder ooit iets gezien te hebben datprecies aan het ideaal voldeed. Alles wijkt er wel iets van af entoch hebben we een concept van het benaderde ideaal, het uni-versale. De feitelijkheden of particularia versluieren de universaliaeerder dan dat ze de universalia beter kenbaar maken. Met denkenkan men de universalia uit de particularia opvissen, een proces dat‘abstraheren’ heet.

Ondanks Plato experimenteerden de Griekse kunstenaars dooren ontdekten een aantal waarnemingsregels, die het gemakkelij-ker maakten natuurgetrouw te representeren. Met natuurgetrouwbedoelt men in dit verband meestal dat de illusie wordt gewekt dat

3. waarneming en natuurlijke intelligentie 131

Page 143: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

we het gerepresenteerde zien in plaats van de representatie. DeGriekse kunstenaars ontdekten dat dichterbij staande objectengroter moeten worden gerepresenteerd dan verder verwijderdeobjecten om diepte te suggereren. Ze ontdekten hoe schaduwende diepte-indruk verbeteren, en dat achter elkaar staande voor-werpen elkaar geheel of gedeeltelijk kunnen overlappen (occlu-sie).

Het is kennelijk moeilijk deze zaken te ontdekken. Verdereperspectiefregels werden bijvoorbeeld pas in de Renaissance ont-dekt, respectievelijk herontdekt en expliciet beschreven. De be-wustwording van de wetmatigheden van visuele representatieging langzaam, omdat het zien bedoeld is om informatie over dewereld te vergaren, niet om de dragers van die informatie te zien.De operaties en transformaties in het brein die een rol spelen bijhet zien zijn introspectief niet of nauwelijks toegankelijk. Scha-duwval, overlap, perspectief en dergelijke dragen weliswaar infor-matie over de scène waarnaar we kijken, maar ze zijn niet op zichinteressant. Ze worden pas opmerkelijk als we visuele representa-ties willen gaan maken.

Het streven naar natuurgetrouwe representatie in de visuele kunstleidde tot een toename aan visuele schemata, die kunstenaars leer-den te hanteren. Ze leerden van elkaars ontdekkingen en er ont-stonden vaste tekenschema’s, de zogenaamde ‘canons’. Deze om-vatten de geometrische basisrelaties tussen de delen van het mo-tief. De resulterende formuleachtige benadering leidde toch totnadruk op de universalia. De kinderkopjes die uit de studies vanDürer (1471-1528) in leerboeken werden overgenomen, zijn zoop vele schilderijen uit de eerste eeuwen na Dürer terug te vin-den, vaak met maar weinig variatie in de vorm van toegevoegdedetails of lichte vervormingen. Zeker tot de late Middeleeuwenstond men wat onverschillig tegenover het weergeven van parti-cularia en volgde men in geval van twijfel liever vaste schemata.Deze vorm van neoplatonisme ging er vaak van uit dat de kunste-naar via goddelijke inspiratie toegang had tot de universalia, degoddelijke waarneming waaraan de wereldse imperfecties onder-geschikt dienden te zijn. Kunstenaars representeerden ‘essenties’.Deze gedachte heeft via de academies lang stand gehouden (Gom-brich, 1988).

In de Renaissance ontstond een ruimere kijk op de schemata ofcanons, omdat vele visuele kunstenaars hun activiteit als een soortexperimentele wetenschap of als technische vaardigheid gingen

132 natuurlijke intelligentie

Page 144: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

beschouwen. Ze deden experimenteel onderzoek aan een com-plexe werkelijkheid. De schemata representeerden niet meer deuniversalia maar werden weer, net als bij de Griekse kunstenaarsten tijde van Plato, praktische hulpmiddelen, gereedschappen dieverbeterd konden worden door het bestuderen van de wereld.Oefenen op schemata werd beschouwd als een oefening van zo-wel de motoriek als de waarneming, en als een voorbereiding ophet ontdekken van afwijkingen ten opzichte van de bestudeerdeschemata.

De praktijk toont aan dat zulk oefenen van de waarneming in-derdaad plaatsvindt en nodig is. Zelfs uitstekende tekenaars metveel ervaring blijken nauwelijks in staat iets goed te tekenen datver afstaat van alle geoefende schemata. De leeuw van Villard deHonnecourt, “getekend naar een levend voorbeeld” en de rhino-ceros van Dürer (figuur 8) zijn goede illustraties van deze stellingvan Gombrich (1988). Villard de Honnecourt en Dürer warenzeer begaafde tekenaars en schilders, die vermoedelijk als eerstenprobeerden de betreffende dieren visueel te representeren in hetplatte vlak, in de vorm van lijnen, krabbels en vlekken op een op-pervlak.

Figuur 8 Links een leeuw en stekelvarken getekend door Villard de Honnecourt(1235) en rechts een rhinoceros getekend door Albrecht Dürer (1515). Beide zijnvolgens de kunstenaars “naar het leven getekend”. Zelfs voor zulke grote mees-ters is dat zonder ‘schemata’ kennelijk nogal moeilijk.

3. waarneming en natuurlijke intelligentie 133

Page 145: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Wat zou het kunnen betekenen dat we ‘schemata’ ontwikkelendie van universalia uitgaan en in toenemende mate details kunnenomvatten? Hebben we zenuwnetwerken die op hoofdkenmerkenzijn afgestemd en zo van nature ons zien bepalen, de equivalentie-klassen vastleggen van het ongetrainde zien? Zijn er cellen of net-werken, die actief worden wanneer een arm, appel of slang te zienis? Op dit type vragen zullen we een begin van een antwoord for-muleren in termen van modern neurowetenschappelijk onder-zoek aan het visuele systeem en in termen van ecologische optica,een nieuw type analyse van de visuele informatie die in de wereldbeschikbaar is. In deze subparagraaf is het belang gesuggereerd vanuniversalia, aangeboren kennis in de vorm van zeer globale sche-mata, en hebben we laten zien dat perceptie een leercomponentheeft, die waarschijnlijk sterk met de motoriek samenhangt (hetleren van vaardigheden).

3.2.4 De directe-perceptietheorie van Gibson (1979): perceptie als activiteit

We hebben het visuele systeem in het voorafgaande vaak be-schouwd alsof het tot taak heeft naar plaatjes te kijken. Dat is bio-logisch gezien natuurlijk niet de taak van het visuele systeem. Vi-suele en andere sensorische patroonherkenning dient normaliterde sturing van acties, zoals vluchten, voedsel zoeken en dergelijke.Er is steeds sprake van een coherent geheel van motorische en sensorischeprocessen, organismen zijn in feite via sensorimotor-processen met dewereld verbonden. Onze ogen staan nooit stil en tijdens natuurlij-ke visuele waarneming bewegen normaliter hoofd en lichaamook. Perceptie is een activiteit, niet het passief ontvangen van ver-zamelingen puntvormige meetwaarden. Perceptie is een aspectvan de sensorimotor-programma’s van organismen.

Deze sensorimotor-programma’s werken bovendien, althansbij het zien, zeer snel door parallelverwerking. Wanneer eenvoorwerp snel op ons hoofd afkomt, bukken we zonder een ana-lyse van de aard van dat voorwerp te maken. Het visuele systeemheeft het gevaar herkend en de visuomotor-programma’s reageer-den adequaat zonder eerst na te gaan of het voorwerp een vuist,steen of bal was. Kleur en vorm zijn in zo’n geval niet interessant.De diverse visuomotor-programma’s zullen dus zijn afgestemd ophun doel en de daarbij benodigde informatie oppikken.

134 natuurlijke intelligentie

Page 146: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Het juist beschreven type sensorimotor-programma kan tegen-woordig op vele niveaus precies worden bestudeerd en kan alsvoorbeeld dienen van de wijze waarop het zenuwstelsel lichame-lijke intelligentie verwezenlijkt. Als we de sensorimotor-pro-gramma’s goed begrijpen hebben we een solide basis voor het be-studeren van de cognitieve functies. Immers, die moeten met de-zelfde middelen, dezelfde soort neuronale netwerken, zijn gere-aliseerd. Interessant is ook dat de sensorimotor-programma’s veelkennis over de wereld bevatten die we, als we niet beter wisten,cognitief zouden noemen. Als voorbeeld noem ik de ijsvogel, dieschuin het water induikend zonder zoeken onder water zijn prooi(vis) pakt (Boden, 1986, figuur 4.1). Het lijkt net alsof de ijsvogelde wet van Snellius kent voor brekende lichtstralen! De sensori-motor-programma’s van de actieve perceptie zijn dus geenszinstriviaal, ze ‘belichamen’ veel natuurkundige kennis. Ook mensendie de wetten van Newton niet kennen, reageren zodanig dat jemoet concluderen dat hun zenuwstelsel die kennis wel heeft. Devoetballer bijvoorbeeld die correct voorspelt waar een bal neer-komt, of de biljarter die een meesterstoot maakt.

Deze overwegingen leiden tot de vraag welke visuele informa-tie over de wereld er beschikbaar is voor een bewegend organisme(of eventueel ooit voor een autonoom bewegende waarnemings-machine). Men noemt de studie van deze natuurlijke informatiewel ‘ecologische fysica’, of voor lichtinformatie ‘ecologische opti-ca’. Gibson’s directe-perceptietheorie is gebaseerd op het idee datprimair vectorvelden beschikbaar zijn waaraan de bewegendewaarnemer globale transformaties opdringt door te bewegen, ofwaarin objecten locale veldtransformaties veroorzaken door rela-tief ten opzichte van de waarnemer te bewegen. De ‘invarianten’in die transformaties zijn nu in Gibson’s directe-perceptietheoriede natuurlijke brokken informatie, de hogere-orde variabelen diewaarnemers oppikken. In deze visie is het vrij onzinnig te menendat het waarnemen met detectie van punten, lijnen, randen, endergelijke begint, en je dan af te vragen hoe die gecombineerdworden in het brein tot, bijvoorbeeld, grootmoeder. Gibson zetzich dan ook heftig af tegen het elementarisme. De directe-per-ceptietheorie postuleert dat invarianten, zoals grootmoeder, directgegeven zijn in de optische informatie en als Gestalt (nu invariantgenoemd) worden opgepikt door mechanismen die “gewoon opdie invarianten zijn afgestemd”.

Vanuit die theorie gezien is het nodig de buitenwereld beter tebeschrijven en eerst de informatieve invarianten op te zoeken,

3. waarneming en natuurlijke intelligentie 135

Page 147: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

voor men over processen in het brein, cognitie, of bewustzijn endergelijke gaat speculeren. De toon van Gibson is ‘behavioristisch’in de zin dat hij een terugkeer naar de objectieve beschrijving vangedrag in samenhang met de buitenwereld eist en zich verzet te-gen premature speculatie over interne processen in geest of ze-nuwstelsel. Hij is echter fel tegen het behaviorisme omdat dat em-piristisch van opzet is, terwijl Gibson juist meent dat het ‘oppik-ken’ van informatie gebeurt door grotendeels aangeboren mecha-nismen. De directe-perceptietheorie is dus in feite een nieuwevorm van Gestalt-theorie (nativistisch georiënteerd), maar als Ge-stalt worden vooral de invarianten in de sensorimotor-transfor-maties van vectorvelden opgevat, die de basis van de waarnemingvormen.

De meeste dieren zoeken voortdurend visuele structuur, visuelegebeurtenissen. Ze exploreren. De nulstimulus is een perfect uni-forme verdeling van licht, duisternis of ruis (zinloze textuur). Nietlichtflux of grijswaarden maar contrast en herkenbare textuur zijnprimair van belang als dragers van informatie over de ruimtelijkestructuur om ons heen. Vanuit een kijkpunt, bijvoorbeeld het op-tisch knooppunt van het oog van een dier, kan men zich lijnenvoorstellen die naar alle onderscheidbare textuurelementjes in deomgeving lopen. De textuurelementjes zijn als het ware labels aandeze visuele richtinglijnen. Dit lijkt weer een elementaristischstartpunt, maar Gibson e.a. gaan meteen van deze quasi-elementa-ristische beschrijving over op het geheel van alle visuele richting-lijnen vanuit een bepaald waarnemingspunt. Dat geheel wordt het‘optisch raster’ genoemd (‘optic array’). Als het waarnemingspuntzich nu verplaatst, zullen de richtinglijnen zowel als geheel als ookonderling ten opzichte van elkaar bewegen. Men spreekt dan vande ‘optische stroom’ of ‘optic flow’. Door deze met differentiaal-geometrische methoden te analyseren krijgt men componentendie duidelijk niet in de klassieke elementarische aanpak ontdektzijn. Het zijn de invarianten van de optische stroom, ook wel ho-gere-orde variabelen genoemd. Gibson beheerste geen differen -tiaalgeometrie en heeft dus geen exacte theorie opgesteld. Des teindrukwekkender is het dat hij hierover (grotendeels) de juiste in-tuïties had. Pioniers van de meer mathematisch georiënteerdeecologische optica, zoals vooral het echtpaar Koenderink en vanDoorn, hebben kunnen laten zien dat de meeste intuïties van Gib-son (vrijwel) correct waren. Op hun exacte aanpak vanuit de dif-ferentiaalgeometrie kom ik nog terug.

136 natuurlijke intelligentie

Page 148: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Optische-stroominformatie is objectief aanwezig, ongeacht of hetbewegend dier er gebruik van kan maken of niet. Zoals in hoofd-stuk 2 is toegelicht, betekent ‘objectief’ dat het in principe voorieder organisme met de juiste waarnemingsorganen toegankelijkis, dat het publiekelijk beschikbaar is. De ecologische optica houdtzich bezig met de wetenschappelijke beschrijving van dit soortobjectieve informatie en is dus zeer relevant voor de biologie. Alsmen een volledige beschrijving van de informatie in het optischeraster en optische-stroomveld kan geven, liefst met weinig para-meters (wat inderdaad blijkt te kunnen), rijst de vraag of organis-men zijn afgestemd op de componenten die in deze efficiënte be-schrijving voorkomen, of ze de beschikbare informatie kunnenopnemen en hoe goed. Dit kan men met psychofysische metho-den onderzoeken. Daarna of tegelijkertijd kan men met neurowe-tenschappelijke methoden zoeken naar de neuronale netwerkendie op dit type informatie (Gestalten) ‘direct’ zijn afgestemd. Dekenmerken waarop organismen zijn afgestemd zouden volgensdeze visie niet lijnen en randen zijn, die door samenvoeging kun-nen leiden tot een soort neuronale karikatuur van bijvoorbeeldgrootmoeder, maar de hogere-orde invarianten van de optimaledifferentiaalgeometrische beschrijving van de wereld. Immers vi-suele detectoren moeten, willen ze biologisch zinvol zijn, ookraad weten met de plastische bewegingen van spieren en huid vanhet gezicht en daarin de invariante entiteit detecteren.

In de volgende paragraaf zal eerst worden nagegaan in hoeverremoderne dynamische representaties van ruimtelijke structuur, zo-als film of computeranimatie, een betere imitatie van de wereldgeven dan plaatjes. Het zal dan duidelijk worden dat een explora-tief organisme zo’n informatierijke sensorimotor-koppeling metde wereld heeft, dat het direct kan ontdekken of het naar een ech-te of gesimuleerde wereld kijkt. Alleen als we de exploratieve ac-ties naar een computer terugvoeren en het beeld hiermee zodanigcausaal koppelen dat het lijkt of het organisme een echt objectruimtelijk exploreert (er bijvoorbeeld omheen loopt), kan eenbijna perfecte simulatie van de echte wereld ontstaan (van deGrind, 1987, 1988). Dit inzicht begint te leiden naar steeds betereterugkoppeling van lichaamsbewegingen van de gebruiker (waar-nemer) naar de computer bij interactieve computergrafica (‘virtu-al reality’). Ook die ontwikkeling illustreert zeer goed wat be-doeld wordt met de stelling dat perceptie een activiteit is. WatGibson met de ijver van de zendeling naar voren bracht, enigszins

3. waarneming en natuurlijke intelligentie 137

Page 149: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

mystiek geformuleerd en op moeizaam verworven intuïtie geba-seerd, begint steeds meer gemeengoed te worden in de omgevingvan robotbouwers en mensen die zich met ‘virtual reality’ bezighouden. Dat is een bijzonder grote verdienste!

Als psycholoog heeft Gibson nooit veel moeite gedaan zijn ideeënte toetsen aan de biologie. Veel van wat hij zegt is biologisch ge-zien trivialer dan gezien vanuit de psychologie van zijn tijd, waar-binnen velen het als revolutionair zagen. In de biologie is allangduidelijk dat men in plaats van alleen het dier, het gehele dier-ha-bitatsysteem als eenheid van onderzoek moet nemen. Ook biolo-gen worstelen dan met de vraag wat in zo’n systeem de interessan-te invarianten zijn en delen grotendeels vanzelfsprekend het nati-vistische standpunt. Immers de evolutietheorie is de ruggegraatvan de moderne biologie en die gaat uit van adaptaties, fylogene-tisch ontwikkelde ‘aangeboren’ eigenschappen van de soort. Eeneendagsvlieg hoeft geen grootmoederdetectoren te hebben engeen langetermijngeheugen, maar voor zo’n vlieg zou een ‘vlie-gendetector’ nuttig kunnen zijn, net als voor de kikker. Welke as-pecten van de omgeving informatief zijn en dus tot de habitat ho-ren, is een natuurlijke vraag in de biologische studie van waarne-ming bij dieren. Zodra men bovendien de exacte en natuurwe-tenschappelijke aanpak boven leunstoelspeculaties over verborgeninterne processen stelt, legt men ook in de biologie de nadruk bijonderzoek op de ecologische fysica, net als Gibson.

3.3 Visuele (re)presentatie van ruimtelijke structuur

3.3.1 Waarnemen en bewegen zijn wederzijds onmisbaar

Taal is beslist niet het meest geschikt als drager van informatie overcomplexe ruimtelijke structuren of ruimtelijke processen. Zoietseenvoudigs als een stoel laat zich zonder directe referentie aan vi-suele, tast- of gebruikservaring niet gemakkelijk in taal beschrij-ven, maar voor iemand die een aantal stoelen gezien of gebruiktheeft, is het woord of een gebrekkige omschrijving al voldoendeom zich alle relevante details ‘voor de geest te halen’. Vooral alsmen de gebruikswaarde voorop stelt, de stoel als “sit-on-able”,zoals Gibson (1979) dat doet in zijn concept ‘affordance’. Taalge-bruik is, net als horen, waarop het oorspronkelijk gebaseerd moetzijn geweest, een serieel proces. Ruimtelijke visuele perceptie is,

138 natuurlijke intelligentie

Page 150: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

tenminste voor een belangrijk deel, een parallel proces. Trachtmen bijvoorbeeld een kamer die men bekijkt verbaal te beschrij-ven, dan is men gedwongen op een bepaald punt te beginnen omdan na elkaar in een min of meer arbitraire volgorde de relatievepositie en bijzonderheden van de voorwerpen op te sommen. Bijhet zien van de kamer daarentegen kan men zeer vele ruimtelijkesamenhangen in één oogopslag waarnemen (parallelverwerking),al tast ook ons oog grotere gebieden met behulp van oogbewegin-gen na elkaar af voor de fijnere details. (Dit is een gevolg van dehogere resolutie van de fovea, van de centrale gezichtshoek vantwee graden om de kijkas.)

Het vermogen van het visuele systeem om veel ruimtelijke in-formatie parallel op te nemen en te verwerken komt goed tot ui-ting als we in een flits iemand of iets herkennen. Ook bij het na el-kaar aftasten van visuele gegevens, waarbij het oog afwisselendkort fixeert en een snelle sprongbeweging (saccade) maakt, zal perfixatie de informatie parallel worden opgenomen. Dit verklaartwaarom één plaatje vaak meer zegt dan duizend woorden. Dewaarde van plaatjes (ik gebruik dat als verzamelwoord voor schet-sen, tekeningen, schema’s, schilderijen en dergelijke) als dragersvan informatie over ruimtelijke structuur werd al vroeg ingezien.Vooral technische ontwerpen, anatomische kennis en dergelijkeworden al sinds duizenden jaren voor een zeer belangrijk deel inde vorm van plaatjes overgebracht. In schilderijen krijgt de be-schouwer vaak tenminste twee boodschappen, namelijk die vande cultuurgebonden symboliek en die van de voorstelling op zich.Ik wil het hier natuurlijk alleen over het laatste aspect van plaatjeshebben, over de vormaspecten die verwijzen naar de geometrieen overige optisch relevante eigenschappen van de voorgesteldeobjecten en scènes. Hoe goed kan driedimensionale geometrischeen optische informatie over objecten en scènes via representatie ineen (vrijwel) plat vlak, in een plaatje, worden overgedragen? Ik zalhet woord ‘beeldsequentie’ gebruiken voor alle representaties, diebestaan uit series opeenvolgende, niet geheel identieke plaatjes,dus voor bijvoorbeeld films, tv en computeranimatie. Zoals eenplaatje meer zegt dan vele woorden, zegt een beeldsequentie meerdan vele plaatjes. Behalve de vele opeenvolgende plaatjes omvatde sequentie ook een samenhang tussen plaatjes, bijvoorbeeld be-weging van een object door een scène, die niet in de afzonderlijkeplaatjes te merken is maar wel in hun sequentiële presentatie. InGestalt-termen kunnen we dus vaststellen dat een sequentie plaat-jes meer is dan de som van de plaatjes.

3. waarneming en natuurlijke intelligentie 139

Page 151: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Ook wanneer objecten zo natuurlijk mogelijk in een plaatjezijn vastgelegd (bijvoorbeeld in een foto of dia) kan de waarnemerdirect vaststellen dat hij naar een plat plaatje kijkt. Hiertoe is hetvoldoende het hoofd heen en weer te bewegen om te zien of menom bepaalde obstakels heen kan kijken. Uit dit spel met de occlu-sieinformatie (een soort kiekeboe) zien we dan direct dat de fysi-sche werkelijkheid bijvoorbeeld een opgespannen stuk linnen ofeen stuk fotopapier is met daarop een complex arrangement vanpigmentvlekken. We kijken dus feitelijk naar markeringen op eenoppervlak en interpreteren dat als objecten, die daar gerepresen-teerd zijn (Gibson, 1979). Dat we naast het voorgestelde tegelijkde platheid van het dragende oppervlak zien, zijn we ons nietnoodzakelijkerwijs voortdurend bewust. Het oppervlak en demarkeringen zijn fysisch aanwezig, meetbaar; het gerepresenteer-de is symbolisch aanwezig. Een symbool is een entiteit die een an-dere entiteit representeert, vaak in een ander fysisch mediumen/of een ander ‘format’. De markeringen die bij elkaar een plaat-je vormen, zijn in deze zin symbolen en hebben dus niet alle ei-genschappen van datgene wat ze representeren: een geschilderdevaas kun je niet omgooien.

Het lijkt triviaal vast te stellen dat alle plaatjes en beeldsequen-ties voor de tastzin platte objecten zijn, die geen tastinformatieover de gerepresenteerde objecten leveren. Maar waarom geldtdezelfde vaststelling niet voor het visuele systeem? Hoe komt hetdat we de markeringen op plaatjes, films of beeldschermen als re-presentanten van ruimtelijke objecten kunnen zien, terwijl tochook waarneembaar is dat we naar een plat vlak kijken? Meestalwordt als antwoord gegeven dat de representatie een retinale sti-mulatie geeft, die vrijwel identiek is aan de stimulatie bij het directkijken naar de gerepresenteerde entiteiten, en dat gelijke stimulitot gelijke waarnemingen moeten leiden. Dat antwoord kan ech-ter niet goed zijn. We herkennen tante Bep op een klein fotootjein een album, alhoewel we haar in werkelijkheid nooit zwart-witzien, nooit zo perfect stil en plat, nooit zo klein tegen een achter-grond van een buitengewoon veel groter fotoalbum. Niet het re-tinale beeld, maar bepaalde optische kenmerken waarop ons visu-ele systeem is afgestemd, moeten in het plaatje aanwezig zijn omhet object herkenbaar voor te stellen. We zullen ons dus moetenafvragen, welke die optische kenmerken van objecten zijn waaropons visuele systeem is afgestemd.

De stap van het zien van markeringen op een oppervlak naar het

140 natuurlijke intelligentie

Page 152: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

zien van de gerepresenteerde objecten is niet zo triviaal als wevaak denken. Vele diersoorten lijken niet in staat een tekening,schilderij of foto te interpreteren. Ze zien kennelijk slechts hetvlak waarop de markeringen zijn aangebracht en mogelijk demarkeringen zelf, maar niet wat door de markeringen wordtvoorgesteld. Plaatjes zien is met andere woorden geen basale alge-mene vorm van zien. De directe- (of ‘ecologische’) perceptie-theorie ziet de waarneming van invarianten in de transformatiesvan het optische raster als primair, als eenvoudig en natuurlijk, ende perceptie van een plat statisch geheel zoals een plaatje als moei-lijker, namelijk als het interpreteren van abstracte symbolen. In-derdaad blijkt het zien van beweging en van deformatie tengevol-ge van beweging voor alle vertebraten eenvoudig te zijn. Hetwaarnemen van ‘bevroren’ actie in statische markeringen op eenoppervlak is moeilijker en voor de meeste diersoorten zelfs geheelonmogelijk.

In dit verband moet worden benadrukt dat beeldsequenties,zoals films, eveneens essentiële kenmerken van natuurlijke visueleinformatie missen, namelijk alle door exploratieve egobewegin-gen opgewekte veranderingen. Als een trein snel aan ons voorbij-rijdt en we de letters op de zijkant willen lezen, kunnen we detrein met de ogen volgen om de letters te focusseren. Als eenvoorbijrijdende trein echter eenmaal met een stilstaande camera isgefilmd zal de oogvolgbeweging bij het kijken naar de film niethelpen om de letters scherper te krijgen, omdat ze nu eenmaal albij het filmen zijn uitgesmeerd. Films zijn alleen interpreteerbaarvoor die diersoorten, die kunnen leren af te zien van het feit dat deinformatie op het filmdoek niet causaal samenhangt met hun ei-gen bewegingen. De meest natuurlijke en rijke vorm van visueleinformatie is die welke samenhangt met de eigen exploratieve be-wegingen. Het visuele systeem moet hierop in de loop van deevolutie zo goed zijn afgestemd dat die informatie het eenvou-digst te interpreteren is.

Plaatjes die driedimensionale (3D-) structuren representeren, zo-als foto’s of tekeningen, worden in het algemeen gemaakt met be-hulp van een platte projectie van de te representeren objecten enscènes. Vanaf een vast beschouwingspunt moet de retinale stimu-latie door het plaatje zo goed mogelijk de stimulatie door het ge-representeerde nabootsen. Deze projectiemethode van plaatjes-constructie is vooral door kunstenaars tot ontwikkeling gebracht.In de hedendaagse computerbeeldpresentatie is dit idee weer po -

3. waarneming en natuurlijke intelligentie 141

Page 153: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

pulair. Men benadrukt dat de gerepresenteerde structuur zodanigmoet zijn afgebeeld, dat het beeldscherm een venster op een ech-te wereld lijkt. We zullen zien dat dit een onmogelijke opgave iszonder terugkoppeling van de exploratieve activiteit van de waar-nemer naar de beeldgenerator. Met die terugkoppeling wordt hetin principe mogelijk, maar het is nog niet goed gerealiseerd. Na-tuurlijke visuele informatie kunnen we nog niet voldoende goedin het laboratorium nabootsen (simuleren), vanwege het feit datwe de rijke natuurlijke visuele exploratie, dat wil zeggen het in-formatie zoeken door bewegen, nog niet kunnen nabootsen. Hetactieve zien van alledag is tijdens kijken naar plaatjessequentiesnog niet mogelijk.

Plaatjes hebben als het ware een duale realiteit (plat plaatje ènvoorstelling van een 3D-situatie) en men zal ze bijna nooit voorhet afgebeelde object of de afgebeelde situatie aanzien. Immers,hoe je er ook voor heen en weer beweegt, je kunt geen nieuwe –niet door de producent in het plaatje gestopte – informatie verga-ren over de afgebeelde objecten, terwijl dat in de echte scène welzou gebeuren. Daardoor kun je steeds vaststellen dat je naar eenplat beeldvlak kijkt. De minste last heeft men hiervan natuurlijkbij een vaste (3D-illusie bevorderende) kijkpositie en monoculairkijken.

Bij films of computeranimatie is er de extra mogelijkheid het ob-ject rond te laten draaien, of de kijker als het ware om het objectheen te leiden. Zo krijgt de kijker alle informatieve aspecten naelkaar in beeld en kan zich een goede voorstelling maken van hetobject. Hier zien we hoe belangrijk het is bij computeranimatie devoor de gebruiker informatieve visuele gebeurtenissen vast te leg-gen, dat wil zeggen in de interne representatie in de machine ken-nis over het zien van de mens te verwerken, in plaats van alle mo-gelijke grijswaarden en kleurwaarden te bewaren als in videoge-heugens! Ook vormverandering in de tijd, dat wil zeggen 4D-structuurinformatie, kan in beeldsequenties worden vastgelegd.Een film van wuivend graan of van een pompend hart kan bij-voorbeeld een goede indruk geven van de elastische eigenschap-pen van graan of van het hart. Toch blijven ook beeldsequentieslijden aan de duale realiteit die inherent is aan plaatjes. Immers bijhet kijken naar een film tonen anomalieën van de bewegingspa-rallax en occlusie direct aan dat er sprake is van een platte projec-tie.

We gaan dit na met een eenvoudig voorbeeld. Stel dat men op

142 natuurlijke intelligentie

Page 154: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

positie Po in het kamertje van figuur 9 zit en monoculair naar degeschetste scène (of een film die dat voorstelt) kijkt, zonder te we-ten of de scène op een scherm wordt geprojecteerd of directzichtbaar is door een raam. Beweegt de waarnemer nu bij wijzevan test (exploratie) het hoofd naar positie P1 dan zouden bij hetkijken door een raam O1 en O2 uit zicht moeten verdwijnen, maarbij het kijken naar een film blijven ze gewoon zichtbaar op hunplaats op het scherm. Dit is een occlusie-anomalie, die direct plat-heid specificeert.

Wat bewegingsparallax betreft zien we een vergelijkbaar ver-schil. Als de waarnemer door het raam zou kijken zou F rechts vanR te zien zijn vanaf Po en links van R vanaf P1. Als deze verschui-ving tijdens beweging van Po naar P1 niet optreedt, kijkt men nietnaar een echte scène. F en R zitten kennelijk op gelijke afstandvan de waarnemer, namelijk op het scherm. De positie van die

3. waarneming en natuurlijke intelligentie 143

Figuur 9 De vraag aan de monoculaire waarnemer is of hij/zij naar de echte we-reld kijkt door een raam of naar een voorgespeelde wereld op een scherm. I1 en I2

zijn projecties (Images) van O1 en O2 op het scherm/raam.

Page 155: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

punten is uitsluitend bepaald door de positie van de camera tijdenshet filmen van de scène en wordt niet meer door bewegingen vande waarnemer beïnvloed.

Hetzelfde geldt voor het differentieel opzwellen van objectentengevolge van naderbijkomen. Tijdens naar voren bewegen vanhet hoofd van de waarnemer zal de opzwelsnelheid van objectenop verschillende afstand verschillend zijn. Bij twee even grote ob-jecten zal het beeld van het object dat x keer verder weg is, x keerkleiner zijn gemeten op het scherm/raam, en x2 keer langzameropzwellen. Immers, als we met snelheid V bewegen naar een ob-ject met diameter d dat zich op afstand L bevindt, is de opzwel-snelheid evenredig met V.d/L2, de beeldgrootte op het scherm isvoor afstand L evenredig met d/L. Als beide objecten echter ophet filmdoek geprojecteerd zijn zal het beeld van het verste objectslechts x keer langzamer opzwellen, omdat het x keer kleiner is ophet scherm, maar nu dezelfde afstand tot de waarnemer heeft.

Kennelijk kan een waarnemer dit vaststellen, want het is vrij-wel onmogelijk de illusie dat het om een echt raam gaat op tewekken als de waarnemer mag bewegen. Een nog eenvoudiger endirectere test is dat het zichtbare deel van de buitenwereld aan deranden van een raam groeit als men naar het raam toebeweegt,terwijl dat niet gebeurt op een filmdoek wat men nadert. Bewe-gingen van de waarnemer kunnen de beeldsequentie zodoendedirect als platte projectie, als surrogaatwereld, ontmaskeren.

Bij vliegsimulatoren is er een terugkoppeling van de stuuractiesvan de waarnemer naar de beeldgenerator, dat wil zeggen dat al-leen de voertuignavigatiegegevens worden teruggekoppeld, nietde explorerende hoofdbewegingen van de waarnemer. Die ex-ploratiebewegingen kunnen zodoende geen corresponderendebeeldbewegingen en beeldvervormingen veroorzaken. Het is opdit moment vrijwel onmogelijk en in elk geval onbetaalbaar omeen opstelling op te bouwen waarin op dusdanig perfecte wijzeexploratieve bewegingen worden teruggekoppeld naar interactie-ve beeldgeneratoren, dat de waarnemer niet zou kunnen zien ofhij/zij naar een echte of artificiële wereld kijkt. Een steviger basisvoor de uitspraak dat waarnemen een activiteit is, kan men nau-welijks wensen. Deze redenering leidt tot de volgende hoofdstel-ling van de actieve waarneming:

144 natuurlijke intelligentie

Page 156: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Wat het tweede deel van de stelling betreft, men hoeft slechts aande proprioceptie, spierspoeltjes, evenwichtsorgaan en dergelijkete denken om in te zien wat bedoeld is. De implicatie is dat zowelzintuigonderzoek als motorisch onderzoek beter beschouwd kun-nen worden als sensorimotor-onderzoek. Bij perceptie moet mensteeds aan de continue transformaties in de sensorimotor-interac-ties met de omgeving denken. De lichamelijke intelligentie en devoortdurende causale koppeling met de omgeving zijn centraleaspecten van de waarneming door organismen.

3.3.2 Het direct zien van vorm en abstracte concepten

In een foto of ander plat plaatje is in principe onvoldoende metri-sche informatie beschikbaar. Metrische informatie wil hier zeggengegevens over maat en getal. Het plaatje kan ongeacht het formaatwaarop het is afgedrukt een object van steeds dezelfde grootteweergeven, en omgekeerd weten we niet of een stadsgezicht van6 cm x 9 cm nu Amsterdam of Madurodam voorstelt. Met anderewoorden platte plaatjes zijn qua interpretatie schaalinvariant.Meestal vangt men dit probleem pragmatisch op, door iets be-kends in het plaatje op te nemen, bijvoorbeeld een speldekop ineen foto van een spinneoog, een mens in een foto van Maduro-dam. In andere gevallen gebruikt men wel een lineaaltje of ruitjes-papier in de foto als ijkobject.

IJking van alleen de maten in het frontoparallelle vlak (horizon-tale en verticale richtingen in het beeldvlak) is niet voldoende.Ook aan de diepteordening (afstanden) dient maat en getal toege-wezen te worden om na te kunnen gaan hoe ver A achter B staat.Zelfs als dat probleem is opgelost, blijft de vraag wat de maat is vanlocale dieptevariaties zoals die tengevolge van reliëf. De metriekvan het reliëf kan niet met een lineaaltje in het plaatje wordenaangegeven. Stelt een bepaalde cirkel in het plaatje een bal voor ofeen platte schijf? Is die rechthoek een frontoparallelle rechthoekof een achteroverleunend vierkant? Deze diepteorde van het reliëfkan men onder andere afleiden uit de representatie van de textuur

3. waarneming en natuurlijke intelligentie 145

Er is geen (natuurlijke) waarneming zonder bijbehorende motorischeactiviteit en er is geen (natuurlijke) motorische activiteit zonder bijbe-horende waarneming.

Page 157: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

van de oppervlakken in het plaatje. Dit idee is in figuur 10 aange-geven met behulp van een eenvoudige textuur, namelijk eenschaakbordpatroon.

Geometrie levert het gereedschap om ruimtelijke structuren tebeschrijven en wat verandert bij verandering van gezichtspuntkan met differentiaalgeometrie worden beschreven. We haddenhet optisch raster (de ‘optic array’) al gedefinieerd als de volledigeverzameling van door textuurvlekjes en contrasten gelabelde visu-ele richtinglijnen in de wereld. Het is een tweedimensionale verza-meling van richtinglijnen, omdat in onze voorstelling nooit meerrichtinglijnen vanuit het kijkpunt naar de omgeving getrokkenkunnen worden dan er door een gesloten oppervlak om ons waar-nemingspunt prikken (door een bol bijvoorbeeld of door hetbeeldvlak).

Een groepje richtinglijnen uit een oog naar één en hetzelfdeelementaire textuurdeeltje in de buitenwereld vormt een soortgegeneraliseerde kegel. In figuur 10 bijvoorbeeld definiëren ele-mentaire vierkantjes op de objecten het grondvlak van zulke ge-generaliseerde kegeltjes. De doorsneden van die kegeltjes met hetbeeldvlak zijn vervormde vierkantjes (vierhoekjes). Informatieover reliëf, over de kromming van oppervlakken en dergelijke,kan in het plaatje bevat zijn in het verloop van de doorsneevor-men van de richtingkegels in het beeldvlak. Minder abstract ge-zegd: het verloop van de textuurvervorming met de plaats in hetplaatje geeft gedetailleerde reliëfinformatie.

Door het begrip hellingenvectorveld in te voeren (Koenderinken Van Doorn, 1976, 1978, 1982) kunnen we laten zien, hoe ob-jectvormen voor de waarnemer zijn gespecificeerd. Figuur 11 il-lustreert de definitie van het begrip (locale) helling als de tangensvan de hoek (α) tussen de locale normaal op het oppervlak en dedaar aankomende kijkrichtinglijn. Deze hellingdefinitie geeft degrootte van de helling, maar een helling heeft ook een richting enis dus een vectorgrootheid. Als richting kunnen we de richtingvan de grootste locale kromming van het oppervlak nemen, datwil zeggen de richting waarin de helling het sterkst verandert. Dehelling is daarmee als vectorgrootheid gedefinieerd. Uit figuur 10was al duidelijk dat de deformatie (vervorming) van textuur eenmaat moet zijn voor de locale helling of kromming. De deforma-tiecomponenten specificeren het hellingenvectorveld voor dewaarnemer. Het hellingenvectorveld representeert de vorm vanhet object en in het plaatje wordt dat onder andere door de defor-

146 natuurlijke intelligentie

Page 158: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

matiecomponenten gerepresenteerd. Figuur 11 laat zien dat er nog een bijzonder informatief aspectvan de relatie tussen een waarnemer en het object in het hellin-genvectorveld is gegeven, namelijk in de singulariteiten van hetveld. Daar waar de helling oneindig groot wordt, raakt de kijklijnvan de waarnemer aan het object. Men kan aantonen, dat er inessentie slechts drie soorten singulariteiten van oneindige hellingmogelijk zijn: de vouw of rand (‘fold’ of ‘edge’), een eindiging(‘spine’ of ‘cusp’) tengevolge van een zadelpunt op het oppervlakvan het object, en een partiële afdekking van een contour dooreen andere (occlusie). Er zijn ook singulariteiten van nulhellin-gen, namelijk in al die punten waar visuele richtinglijnen uit hetwaarnemingspunt loodrecht op het oppervlak van het objectstaan.

3. waarneming en natuurlijke intelligentie 147

Figuur 10 De kracht van de deformatie van locale textuurelementen bij het speci-ficeren van vorm voor de waarnemer. Linksboven een bol met kurk, rechtsboveneen plat vlak, wat uit de aan- of afwezigheid van het verloop van de deformatiemet de plaats in de figuur te zien is. Onder zien we 3D-helling uit een deforma-tieverloop dat zowel platheid als achteroverhellen specificeert.

Page 159: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Figuur 11 Definitie van het begrip helling, een vectorgrootheid waarvan de groot-te gelijk is aan de tangens van de aangegeven hoek tussen kijklijn en normaal,terwijl de richting bijvoorbeeld die is van de grootste krommingsrichting op het op-pervlak. Daarnaast zijn de drie mogelijke singulariteiten van het hellingenvector-veld aangegeven waarbij de helling oneindig wordt. (Vrij naar Koenderink enVan Doorn, 1976, 1978, 1982.)

Als de waarnemer, het object, of beide bewegen, kunnen er sin-gulariteiten verdwijnen en bijkomen en dat is naast de verande-ring van textuurdeformatie de informatie die we door exploratiekunnen verkrijgen. Het bijkomen of verdwijnen van een singula-riteit voor oneindige helling noemen we een ‘visuele catastrofe’.We kunnen nu stellen dat de meeste waarnemingsposities stabielzijn, in de zin dat kleine bewegingen geen visuele catastrofes ver-oorzaken. Als je om een object heenbeweegt krijg je successieve-lijk alle catastrofes, die in hun volgorde en samenhang specifiekzijn voor dat object, te zien. De verzameling van alle stabiele toestan-den (aanzichten) tesamen met de catastrofes die overgangen van toestandnaar toestand aangeven, specificeren een 3D-object kwalitatief volledig.Deze specificatie noemden Koenderink en Van Doorn de visuelepotentiaal van het object.

De aanzichten in de specificatie van het object kan men alsknooppunten zien in een graaf en de overgangen als relaties tussende knooppunten. De genoemde auteurs toonden aan dat de visu-ele potentiaal van een 3D-object altijd een 2D-netwerk is en duseen zuinige representatie geeft. Ik zal twee concrete voorbeeldenbespreken, namelijk de visuele potentiaal van een kubus (figuur12) en van een tomaat (figuur 13). De aanzichten kunnen beschre-ven worden als geordende verzamelingen glanspunten, randen,eindigingen en T-kruisingen. In principe zou men zich goed kun-nen voorstellen, dat de hersenen op die wijze kennis van objectenen scènes opslaan. Het principe zou in de toekomst wellicht ookeen rol kunnen spelen bij objectrepresentaties in computers.

148 natuurlijke intelligentie

Page 160: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

De aard van de neuronale objectsjablonen oftewel de neuronaleverwachtingspatronen van sensorimotor-gebeurtenissen die wevisuele potentiaal noemen, zal nu eerst worden geïllustreerd methet voorbeeld van een kubus. De zes vlakken van de kubus wor-den lettergecodeerd zoals in figuur 12 is aangegeven. Tegenovervlak A ligt vlak a, tegenover B ligt b en tegenover C ligt c. Hoe weeen kubus die we met één oog bekijken ook draaien, we kunnennooit vlak X en x tegelijk zien (x en X staan voor één van de eerstedrie letters van het alfabet). Plaatsen we de kubus zo, dat eenhoekpunt naar ons oog wijst, dan zien we drie vlakken tegelijk,enzovoorts. De mogelijke aanzichten zijn door de cirkeltjes vanfiguur 12 gerepresenteerd. De verbindingslijntjes in figuur 12 stel-len de overgangen voor, dat wil zeggen de visuele catastrofes. Devisuele potentiaal van een driedimensionaal voorwerp is, zoals ge-zegd, altijd een tweedimensionale structuur, een zogenaamde 2D-graaf. Dat wil in concreto zeggen dat men de visuele potentiaalvan een 3D-voorwerp altijd zó kan tekenen, dat er geen kruisendelijnen in voorkomen (zie figuur 12 en 13).

We zien dat er nogal wat redundantie in het netwerk in figuur 12zit. Als we een klein deel gezien hebben kunnen we de rest welraden. Uit iedere cel met één letter kunnen we acht andere cellenbereiken, namelijk vier met één letter meer (rechtsom, linksom,naar boven of naar onder draaien van de kubus) en vier met tweeletters meer (naar linksboven, rechtsboven, linksonder of rechts-onder draaien). Uit iedere cel met twee letters kunnen we vier an-dere cellen bereiken, namelijk twee met één letter meer en tweemet één letter minder. Uit iedere cel met drie letters kunnen wezes andere cellen bereiken, namelijk drie cellen met één letterminder en drie cellen met twee letters minder. Deze regelmaat iszo opvallend, dat uit een enkele waarneming van een kleine draai-ing al met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan wor-den vermoed dat we naar een kubus kijken. Zelfs een enkel aan-zicht kan al voldoende zijn, bijvoorbeeld als we drie vlakken zien.Tekenaars maken daar dankbaar gebruik van door zulke zoge-naamde canonieke aanzichten te tekenen. Denk maar aan teke-ningen van kisten, balken en latten, structuren die kwalitatief de-zelfde visuele potentiaal hebben als een kubus. Ze verschillenslechts kwantitatief van de kubus in termen van de hoeveelheiddraaiing in bepaalde richtingen die nodig is om een vlak te latenverdwijnen of verschijnen.

3. waarneming en natuurlijke intelligentie 149

Page 161: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

We zouden ons nu kunnen voorstellen dat een visuele potentiaalals neuronaal netwerk is gerealiseerd. De ‘cellen’ van de visuelepotentiaal uit figuur 12 zouden dan kleine clusters neuronen kun-nen zijn die de bijbehorende aanzichten herkennen. De lijnentussen de cellen van de visuele potentiaal kunnen ook groepjesneuronen zijn, die kwantitatieve parameters coderen.

De gevolgde procedure kan worden toegepast op elk willekeu-rig object, door te kijken naar de verzameling singulariteiten vanhet hellingenvectorveld, zoals die in figuur 11 zijn aangegeven: de

150 natuurlijke intelligentie

Figuur 12 De visuele potentiaal van een kubus. Vrij naar Koenderink en VanDoorn (1978.) Linksboven de letterconventie voor de vlakken (een alternatiefzou de dobbelsteen kunnen zijn). Rechtsboven is een voorbeeld gegeven van deopeenvolgende aanzichten die enkele van de vele mogelijke draaiingen op zoudenkunnen leveren. Bij iedere draaiing waarbij een catastrofe optreedt, gaan we in deonderste graaf uit een cirkeltje naar een buurcirkeltje.

Page 162: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

rand, eindiging en T-kruising. Als voorbeeld geef ik in figuur 13de visuele potentiaal van een tomaat volgens Koenderink en VanDoorn. Voor bijzonder complexe objecten, zoals een gedetail-leerd uitgewerkt beeldhouwwerk, kan de visuele potentiaal zo in-gewikkeld zijn, dat het onwaarschijnlijk is dat ons zenuwstelsel dievolledig kan opbouwen. Zelfs de maker van het object zal er danwaarschijnlijk slechts fragmentarische herinneringen aan hebben.We kunnen het langste pad dat in de visuele potentiaal gevolgdkan worden zonder twee keer hetzelfde knooppunt te passeren,als maat nemen voor de complexiteit van een object. Voor de ku-bus is die 4, maar voor een ingewikkeld beeldhouwwerk kan dieoplopen tot bijvoorbeeld 104 (Koenderink en Van Doorn, 1978).Men zou vervolgens empirisch kunnen nagaan welke complexi-teit bepaalde organismen aankunnen. Hieraan is nog niet veel on-derzoek gedaan.

Figuur 13 De visuele potentiaal van een tomaat volgens Koenderink en VanDoorn. Voor een preciesere bespreking van dit type visuele potentialen, zieKoenderink en Van Doorn (1979) en hun in de tekst gerefereerde publicaties.

3. waarneming en natuurlijke intelligentie 151

Page 163: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Tot dusverre hebben we ons in deze subparagraaf beziggehoudenmet de visuele waarneming van concrete vorm. De titel belooftechter dat ook de waarneming van abstracte concepten aan bodzal komen. Daarvoor staan we eerst nog even stil bij de verhou-ding tussen waarnemer en de waargenomen realiteit. Het realisme(zie hoofdstuk 4) gaat ervan uit dat er een werkelijkheid bestaatdie onafhankelijk is van de menselijke geest, maar waarover demens wel kennis kan vergaren. De aard van die werkelijkheid ishierbij nog onduidelijk, dat wil zeggen voorwerp van onderzoek,maar in elk geval maken waarnemers deel uit van de werkelijk-heid waarover ze kennis verkrijgen via de zintuigen. Studie van dewaarneming is dan studie van de mogelijke relaties tussen waarne-mers en de werkelijkheid, inclusief henzelf. Zelfwaarneming isdus volgens het realisme mogelijk.

Direct realisme (de directe-perceptietheorie van Gibson e.a.)gaat ervan uit dat invarianten in de mogelijke relaties tussen waar-nemer en omgeving direct kunnen worden waargenomen, omdatde waarnemer erop is afgestemd, er ‘detectie-en-gebruiksmecha-nismen’ voor heeft. Een invariant is een entiteit die onder bepaal-de operaties, gebeurtenissen of handelingen onveranderd blijft. Inde wiskunde zijn invarianten grootheden die bij bepaalde opera-ties, zoals spiegeling, draaiing en dergelijke onveranderd blijven.De natuurkundige wetten van de algemene relativiteitstheoriezijn invariant voor elke willekeurige (zinvolle) coördinatentrans-formatie. Wat met het begrip invariant in de directe-perceptie-theorie bedoeld wordt, is niet altijd even duidelijk, maar we kun-nen wellicht ervan uitgaan dat de door Koenderink en Van Doornvoorgestelde componenten van het hellingenvectorveld of van degeometrische ‘optic flow’ veldcomponenten hiervoor modelkunnen staan. In feite neemt de waarnemer dus altijd abstractieswaar, maar we neigen ertoe de oorzaak van de op deze abstractiesgebaseerde waarneming ‘concreet’ te noemen (grootmoeder,huis, enzovoorts). We kennen ook ‘abstracte’ concepten, zoals ge-tallen of operaties op symbolen. Kunnen we ons voorstellen datdie uit directe koppeling met de omgeving en invariantiedetectieontstaan?

Beschouw als voorbeeld het direct waarnemen van zoiets abstractsals het begrip ‘twee’. Wat hebben scènes met twee kopjes, tweebroden of twee personen gemeen? Stel dat een waarnemer in eentuin staat met twee bomen en laten we voor het gemak aannemendat de waarnemer maar met één oog kijkt en vrij kan bewegen.

152 natuurlijke intelligentie

Page 164: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

De directe-perceptietheorie gaat altijd uit van actieve waarne-mers, dat wil zeggen van waarnemers die exploreren. Als de waar-nemer in de tuin gaat exploreren door om de bomen heen te lo-pen, zoals aangegeven in figuur 14, dan kunnen we globaal aange-ven wat hij zal zien.

Figuur 14 (Gemodificeerd naar Van de Grind, 1990; gebaseerd op werk vanKoenderink en Van Doorn.) Een abstracte waarnemer, dat wil zeggen een waar-nemingspunt, beweegt door de ruimte en pikt informatie op over tweeheid. Be-schouw als voorbeeld pad 1-2-3-4-5 van het waarnemingspunt (boven) en de con-sequenties voor de relatieve posities van de objecten A en B in het visuele veld(onder). De binnenste en buitenste raaklijnen aan A en B definiëren een ruimte-verdeling. Wanneer het waarnemingspunt zo’n raaklijn passeert, treedt er eenvisuele catastrofe op. De volgorde en aard van de catastrofes definieert tweeheid.Vergelijkbare beschouwingen gelden voor andere paden door de ruimte. Tweeheidis een waarneembare entiteit (een ‘perceptible’), een hogere-orde variabele, dat wilzeggen een invariant in de interactie tussen mobiele waarnemer en omgeving.

Bekijk de visuele gebeurtenissen tijdens het passeren van een paarpunten van de paden 1 t/m 5:

1. A en B worden gescheiden gezien, er zijn twee paar contourenen ieder paar is door boomtextuur verbonden. De twee parenbewegen naar elkaar toe terwijl de waarnemer zijn pad ver-volgt.

3. waarneming en natuurlijke intelligentie 153

Page 165: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

2. Bij het passeren van lijn li2 treedt fusie op van twee van de viercontouren en t.g.v. toenemende occlusie (afdekking) zal tex-tuurdeel B krimpen.

3. Na het passeren van lijn lo2 (in werkelijkheid is dit een ‘vlak’,maar in het bovenaanzicht zien we het als een ‘lijn’) is er per-fecte occlusie, overlap, van B door A. Er zijn slechts twee con-touren over en die blijven aanwezig zolang de waarnemer zichin het gebied rondom 3 en binnen de grenzen van lo1 en lo2 be-vindt. In zo’n waarnemingscompartiment begrensd door deaangegeven vlakken (hier lijnen), is de perceptie stabiel, dat wilzeggen kwalitatief onveranderd. Alleen grootteverhoudingenveranderen, dat wil zeggen er treedt bij beweging binnen diegrenzen slechts een kwantitatieve verandering op. Bij het pas-seren van lijn lo1 treedt er een kwalitatieve verandering van hetpercept op, een zogenaamde visuele catastrofe.

4. Na deze visuele catastrofe van het opduiken (de disocclusie)van een contour van B bij het passeren van lijn lo1 zijn er weerdrie contouren en groeit B gestaag (kwantitatieve verandering,geen kwalitatieve).

5. Na het passeren van li1, waarbij weer een catastrofe optrad, na-melijk het opduiken van de vierde contour, wordt de tussen-ruimte tussen de twee door textuur bijeengehouden parencontouren groter. De objecten zijn perfect gesegregeerd (ge-scheiden).

Er is dus sprake van een zeer specifieke sequentie van visuele ge-beurtenissen, catastrofes, die door occlusie en disocclusie wordenveroorzaakt. Eenzelfde sequentie gebeurtenissen treedt op vooreen baan tussen B en Po door. Voor banen buiten Po om treedtnooit perfecte occlusie van één van de bomen op, maar overigensverloopt de reeks gebeurtenissen op dezelfde wijze.

De twee binnenraakoppervlakken, hier gesymboliseerd door deraaklijnen li1 en li2 en de buitenraakoppervlakken, hier aangegevendoor lo1 en lo2 geven een verdeling van de ruimte, een ‘ruimteparti-tie’, waarbij overgang van compartiment naar compartiment ge-paard gaat met een catastrofe. De ruimtepartitie is specifiek voortwee objecten en de mogelijke sequenties catastrofes zijn specifiekvoor de waarneming van tweeheid. Informatie in de wereld, bij-

154 natuurlijke intelligentie

Page 166: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

voorbeeld betreffende tweeheid, is dus in principe waarneembaarvoor iedere mobiele waarnemer die erop is afgestemd en die allemogelijke occlusie-disocclusie sequenties voor twee objecten alsequivalentieklasse ‘twee’ opvat. Tweeheid is in die zin een inva-riantie in de verzameling waarnemer-omgeving interacties. Wehebben die invariantie gevonden door van een abstracte puntvor-mige waarnemer uit te gaan. Er is dus een objectieve a priori de-compositie van het waarneembare gegeven.

De waarnemer kan dit proces van perceptuele transformatiesnaar believen omkeren en herhalen, ermee experimenteren. Hetproces van visueel afdekken en opduiken, van occlusie en disoc-clusie, is reversibel (omkeerbaar). Het geheel van verschijnselen isbovendien kwalitatief universeel voor alle gevallen van twee enti-teiten en het is onafhankelijk van de aard van de bewegende waar-nemer (mens, vlieg, konijn, robot). Met ander woorden, iederewaarnemer die de geschetste volgorde van occlusie en disocclusiekan interpreteren, die er detectie-en-gebruiksmechanismen voorheeft, kan ‘direct’ tweeheid zien.

Jonge kinderen spelen graag kiekeboe en we zouden ons kunnenvoorstellen dat ze daarmee de perceptuele equivalentieklasse‘twee’ opbouwen, leren ‘zien’. Ook de meeste dieren blijken di-rect verschillen in kleine aantallen objecten te zien en kiezen lie-ver twee dan één, of liever drie dan twee beloningen. Het lijkt er-op dat de grens voor het direct zien van aantallen rond de vijf à ze-ven ligt. Als we op dezelfde wijze als in figuur 14 proberen de mo-gelijke visuele gebeurtenissen in kaart te brengen voor bijvoor-beeld tien objecten dan ontaardt het idee in onwerkbare com-plexiteit. Voor drie objecten gaat het in elk geval nog goed en jekunt je voorstellen hoe men de visuele waarneming kan helpendoor voorsorteren in groepjes van twee of van drie objecten. Ne-gen kan men dan direct zien als drie groepjes van drie objecten ie-der. We zijn overgegaan van (grotendeels) directe perceptie naaralgoritmische (grotendeels seriële) waarneming via een vorm van‘tellen’.

Dit proces kan worden vereenvoudigd door coderen, door hetinvoeren van speciale symbolen voor groepen van twee (2) of drie(3) objecten, door het invoeren van symbolen voor het ‘bijeen-voegen’ (plusteken) en voor de mogelijke combinatiegroepen. Zokunnen ‘cultuursymbolen’ en de daarmee opgebouwde reken-kunde zijn ontstaan uit perceptie. Cultuursymbolen zijn symbo-len die relatief arbitrair gekozen kunnen worden en hun betekenis

3. waarneming en natuurlijke intelligentie 155

Page 167: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

ontlenen aan afspraken tussen mensen. Ze ontlenen hun vorm enfysische aard niet aan de directe koppeling van een organisme metde wereld. Ze kunnen op een grote veelheid van manieren buitenhet lichaam worden onthouden (op papier, in boombast, op mag-neetband of grammofoonplaat, enzovoorts). Het zijn in die zinvrij belichaambare symbolen.

Ook het zenuwstelsel onthoudt invarianten in symbolische vorm,immers een tafel die we gezien hebben is niet daarna als tafel inons hoofd aanwezig, zelfs niet als tafelvormig activiteitspatroon inde neuronenmassa. Hij is opgeslagen in een neuronale code dieverwijst naar betekenis voor gedrag, dus ‘symbolisch’. Deze sym-bolische voorstelling is echter niet vrij te kiezen per afspraak tus-sen organismen. Er is sprake van een in het organisme dwingendverankerde code met een inherente betekenis voor het gedrag.We zouden kunnen spreken van ‘organische’ of neuronale sym-bolen. Een neuronaal symbool is dan een patroon van neuronaleactiviteit of van neuronale koppelingen dat door het zenuwstelseldirect of later gebruikt kan worden om organismale acties te ini-tiëren, regelen of sturen.

3.3.3 Direct waarnemen van aantallen en plaatjeswaarneming

bij dieren

Het interessante van de ecologische fysica is dat zij tracht de infor-matie die de wereld aan autonome bewegende systemen kan bie-den diersoortonafhankelijk in kaart te brengen. Voor alle onder-zoek met de diersoort als variabele (vergelijkende fysiologie) is diteen eerste vereiste. De suggestie uit §3.3.2 en figuur 14 dat lageaantallen direct gezien kunnen worden kan algemener gemaaktworden door de hypothese te formuleren dat dieren kleine aantal-len kunnen waarnemen zonder te ‘tellen’, zonder algoritmischeactiviteit. Hoe goed zijn dieren daarin?

In de dierpsychologische literatuur wordt een nauwkeurig on-derscheid gemaakt tussen ‘tellen’, waarbij sorteren in groepjes enmarkeren of nummeren een rol speelt, en een proces dat men inde Engelstalige literatuur ‘subitizing’ noemt. Hier zal ik ‘subiti-zing’ vertalen als ‘direct waarnemen’. Dit ligt in principe zekerbinnen het bereik van de mogelijkheden van vogels en de meestelandvertebraten. Mandler en Shebo (1981) en von Glasersfeld(1982) hebben dit proces van aantalwaarneming in detail bestu-

156 natuurlijke intelligentie

Page 168: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

deerd en beschreven, Davis en Pérusse (1988) hebben een belang-rijke review en theoretische analyse geschreven. Hier ga ik alleenkort in op werk samengevat door Davis (1996).

In zijn laboratorium heeft men aantalbegrip aangetoond voor eenbreed scala van vogels en zoogdieren, maar ze hebben zich voor-al uitvoerig met de rat bezig gehouden. Davis heeft in dit verbandovertuigend betoogd dat ratten aanzienlijk worden onderschat,wat vermoedelijk met de lage knuffelfactor van het dier te makenheeft. Ze konden aantonen dat ratten onderscheid kunnen makentussen twee, drie of vier sequentieel aangeboden toontjes of aai -tjes over de snorharen. De proefjes waren niet uitsluitend van hetbinaire soort, waarbij de vraag gesteld wordt of het dier kan vast-stellen wat een kleiner of groter aantal is dan iets anders. Ze ge-bruikten ook opdrachten zoals: loop naar rechts bij een T-krui-sing en druk een hendel in als het aantal prikkels drie is, maar ganaar links zonder een hendel te drukken als het aantal twee of vieris. Ratten kunnen dat soort taken met bijvoorbeeld auditieve prik-kels vrijwel perfect leren uitvoeren. Ook volume-invariantie bij vi-suele of geur/smaak aantalperceptie werd bestudeerd. De rattenwerden daarbij getraind slechts een zeer bepaald vast aantalbrokken voedsel te eten en dan de testruimte te verlaten. Dievaardigheid werd niet beïnvloed door de grootte, het volume, vande brokken.

Weer een andere proef bestond uit het trainen van de ratten omgang nummer x (x van 1 t/m 6, bijvoorbeeld voor een bepaalde rat3) te kiezen van zes gangen in de testruimte. De gangen werdenwillekeurig verwisseld van dag tot dag (wat geurinformatie elimi-neert), ze werden veranderd qua kleur of geometrie en het geheelwerd op steeds andere plaatsen in de testruimte gezet. De dierenmoesten dus wel de enige invariantie leren die de situatie had,namelijk het volgnummer van de gang, en bleken dat prima tekunnen. Bovendien hadden de onderzoekers het nog extra moei-lijk gemaakt door de dieren te trainen slechts een vast aantalproeven achter elkaar mee te doen, bijvoorbeeld twee of drie, endan uit zichzelf terug te keren naar hun woonverblijf. De dierenkunnen dat zonder veel moeite. De tunnelnummerproef blekenze bovendien heel lang te onthouden, want als de dieren twaalftot achttien maanden later (een groot deel van hun levensduur)nog eens werden getest, bleken ze de proef nog steeds goed tedoen.

3. waarneming en natuurlijke intelligentie 157

Page 169: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Een ander interessant aspect van de suggestie uit figuur 14 op basisvan werk van Koenderink en Van Doorn over het direct zien vantweeheid is het volgende. De beroemde Nederlandse wiskundigeL.E.J. Brouwer heeft in het begin van deze eeuw al aangegevenhoe volgens hem de reeks van natuurlijke getallen opgebouwd isvanuit het intuïtieve concept tweeheid. Hij zag de oorsprong vanhet concept tweeheid weliswaar nogal anders dan de ‘kiekeboe’-suggestie uit figuur 14, maar dat doet aan de kennelijke kracht vandat concept natuurlijk niets af. In de huidige context ondersteunthet in elk geval de gesuggereerde mogelijkheid dat uit de directeperceptie van een abstract concept als ‘tweeheid’ de gehele wis-kunde ontstaan kan zijn. De wiskunde zou daarmee een empiristi-sche (op de ervaring gebaseerde) basis krijgen als tweeheid een ge-leerd concept zou zijn en een nativistische basis als tweeheid eendoor de evolutie in veel dieren voorgegeven ordeningsconceptzou blijken te zijn. Het idee van de opbouw van de wiskunde metbehulp van sorteerhandelingen en bijbehorende symboolsyste-men is natuurlijk alleen bij de mens ontstaan, maar de rudimentenvan de wiskunde zijn kennelijk op grotere schaal aanwezig in hetdierenrijk. Het lijkt er dus op dat de meeste dieren alleen via di-recte waarneming (subitizing) in staat zijn het aantalbegrip te han-teren. Hieruit zien we eens te meer hoe antropomorf de gedachtewas dieren te leren rekenen als een mens, zoals we dat voor slim-me Hans en slimme Lumpi zagen in hoofdstuk 1. Niet alleen re-kenen gaat te ver, ook tellen is meestal te hoog gegrepen. Er is al-leen enige suggestieve evidentie voor bij chimpansees (Boysene.a., 1995).

Ten slotte iets over plaatjes zien bij dieren in aansluiting op de vo-rige secties betreffende actieve waarneming. Pogingen om dierente leren de informatie van plaatjes of films te gebruiken voor hetsturen van handelingen, zoals het verdienen van een beloning,zijn vrijwel allemaal op niets uitgelopen. De meeste dieren kun-nen niet met platte plaatjes, films en dergelijke omgaan. Ze kun-nen kennelijk niet afzien van het feit dat de inhoud van de plaatjesen films niet causaal samenhangt met hun eigen exploratieve be-wegingen. Dat hadden we uit Gibson’s theorie ook precies ver-wacht, omdat visuele systemen in de eerste plaats geëvolueerd zijnin de context van driedimensionaal zien in de echte wereld, waar-bij de eigen beweging steeds de visuele informatie beïnvloedt.Onze huiskatten en -honden vormen, ondanks de gelegenheid totgewenning, geen uitzondering op de regel. De kat wil nog wel

158 natuurlijke intelligentie

Page 170: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

eens een beweging op het scherm zien en ernaar slaan (ook als heteen jumbojet is). Zowel de kat als de hond lijken wel sommigegeluiden van film en televisie correct te interpreteren. Echter veelverder rijkt hun televisiegenieten niet. Ze kunnen geen handelin-gen volgen en interpreteren, ook niet de meest vertrouwde zoalsde baas die op de televisie zijn jas aantrekt en de hondenriem pakt(zonder geluid). Mogelijk moeten we het nog eens proberen alsde ‘virtual reality’-technologie verder gevorderd is en kunnen wedaarmee beeldinformatie overbrengen naar het interpreterendbrein van onze geliefde huisdieren.

Na deze teleurstellingen over het plaatjes en film zien van dierenwas het des te verrassender toen gevonden werd dat veel vogel-soorten, maar in elk geval duiven, zeer goed zijn in plaatjes zien.Richard Herrnstein was in de zestiger jaren de eerste die duivennaar plaatjes (dia’s) liet kijken, en hen in staat stelde zelf te lerencategoriseren wat tot een beloning leidde en wat niet. (Voor eenoverzicht zie: Herrnstein, 1984.)

Bij een van de proeven werd gewerkt met afbeeldingen van bo-men. Als ze bijvoorbeeld uit een paar plaatjes het plaatje kozenwaarop een boom te zien was, werden ze beloond en voor de keu-ze van een plaatje zonder boom niet. De duiven bleken dat goedte kunnen leren, wat suggereert dat ze het abstacte conceptboom kunnen hanteren in zulke taken. De negatieve plaatjes be-vatten vaak sterk op bomen lijkende foto’s van bijvoorbeeldgroente, telefoonpalen, staande schemerlampen, televisieanten-nes en dergelijke, terwijl de positieve plaatjes allerlei soorten bo-men of delen van bomen konden bevatten. De duiven haddenweliswaar een relatief lange training nodig met honderden plaat-jes, maar werden er dan ook zo goed in dat de fouten vaak be-stonden uit categorisatiefouten van de onderzoekers. Als de duifaangaf dat er een boom op de dia te zien was, terwijl de onder-zoeker meende dat dit niet het geval was dan bleek in een aantalgevallen bij nader inzien dat er nog ergens een boomtak door hetbeeld liep of er een bijna geheel verborgen boom in een onopval-lend deel van de foto stond. Bij de echte vergissingen betrof hetdan vooral televisieantennes of andere op bomen lijkende palen.

De kritiek op dit werk luidde dat bomen wel een erg gemakkelij-ke, mogelijk zelfs aangeboren, categorie was voor duiven. Hoe-wel dit mijn verbazing niet minder maakt, duidt het natuurlijk op

3. waarneming en natuurlijke intelligentie 159

Page 171: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

het verschil tussen aangeboren en geleerde categorisatie. Vervol-gens deden Herrnstein en medewerkers daarom een experimentwaarbij de duif moest aangeven of hij een dia al eerder had gezienof niet.

Grote aantallen foto’s werden eerst getoond en daarna werdenfoto’s uit deze serie steeds gepaard met een nieuwe foto. De fo-to’s waren zo gevarieerd mogelijk, van vakantie- en portretfoto’stot stillevens. Een duif werd dan hetzij consequent beloond voorhet kiezen van de nieuwe of van een al eerder getoonde foto. Ver-volgens bleken de dieren als ze dit spelletje door hadden in staatvan honderden foto’s te onthouden dat ze die al gezien hadden,zelfs over relatief lange perioden. Natuurlijk leerden ze dit watmoeizamer en was hun foutenpercentage wat groter dan bij hetbomenonderzoek, maar toch.

Inmiddels zijn er experimenten gedaan met de vreemdste catego-risaties. De duiven kunnen leren plaatjes met iets roods te verkie-zen boven andere, of plaatjes met planten boven plaatjes zonderplanten, plaatjes van een bepaalde persoon met zeer bepaalde kle-ding boven plaatjes van andere personen met dezelfde kleding ofdezelfde persoon met andere kleding, en ga zo maar door. Hetblijkt moeilijker voor duiven om tekeningen te hanteren dan fo-to‘s.

Hoe passen zulke bevindingen nu bij het idee dat platte plaatjeszoveel moeilijker voor dieren zouden zijn dan echte driedimen-sionale scènes? Vermoedelijk ligt het antwoord in de normaledier-habitat interactie. Vogels, zoals duiven, vliegen hoog genoegom het landschap als vrijwel plat te zien en ze moeten zulke reliëf -arme bovenaanzichten kunnen onthouden om hun hok terug tevinden. Duiven cirkelen boven hun hok voor ze wegvliegen, ver-moedelijk om zich de omgeving van het hok in te prenten. Werkin ons laboratorium door Dr. J.F.W. Nuboer en medewerkerstoonde aan dat zelfs relatief kleine verplaatsingen van het hok, bij-voorbeeld over enkele tientallen meters, vrij catastrofaal zijn voorduiven die op dit soort verplaatsingen niet uitgebreid getraindzijn. De dieren vliegen langs relatief duidelijke en vaste land-schapskenmerken op hun hok aan. Ze strijken op de plaats neerwaar het hok stond toen ze uitvlogen, en blijven daar desnoodsdagen rondscharrelen zonder naar de nieuwe plaats te gaan, zelfs alis die direct te zien. Voor het onthouden van hun woonplek lijkenze een soort luchtfoto te gebruiken. Zo zouden foto’s voor duiven

160 natuurlijke intelligentie

Page 172: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

en andere navigerende vogels wellicht veel gemakkelijker leerma-teriaal kunnen zijn dan voor niet-vliegende dieren zoals katten enhonden, varkens en paarden. Wat ook de waarde van deze speci-fieke redenatie is, het is vanuit biologisch oogpunt zeker dat die-ren in het algemeen waarnemingsvermogens en denkvermogenshebben die afgestemd zijn op hun eigen wijze van leven in hun ei-gen habitat. Daarin moet de verklaring liggen voor aan- of afwe-zigheid van het vermogen plaatjes te zien, vermogen tot schattingvan aantallen of zelfs tellen, geluidscommunicatie of symboolge-bruik.

3.3.4 Is de perceptuele ruimte Euclidisch?

Grotere vertebraten leven langer en kunnen sneller bewegen dankleinere vertebraten, dus zullen ze een grotere ruimte doorkrui-sen tijdens hun leven. De ruimtebeleving zou dus wel eens schaal-afhankelijk kunnen zijn, verschillend voor grote en voor kleinedieren. De massaverhouding tussen het lichtste autonoom leven-de organisme, het mycoplasma, en het zwaarste, de sequoiaboom,is tien tot de eenentwintigste! De mens en de meeste andere zoog-dieren zitten verhoudingsgewijs vrij dicht bij de bovengrens. Inde evolutie is een zeer sterke tendens naar groter worden met detijd. Latere soorten zijn meestal groter dan eerder ontstane soor-ten. Bovendien neemt met toenemend gewicht het aantal cellentoe en ook het aantal verschillende soorten cellen. De systemenworden ingewikkelder. Allerlei interne regelsystemen houden deorganismen in stabiel evenwicht ondanks fluctuaties in de omge-ving. Voor dieren noemen we het geheel van deze interne regel-lussen homeostase.

De universele wetmatigheden van de natuurkunde werken op dieverschillende schalen geheel anders uit. Wat geldt voor het zwem-men van paramecium geldt niet voor het zwemmen van de walvisen omgekeerd. Wat geldt voor denken en doen van de mens kanniet gelden voor de mier, zoals Frits Went (1968) overtuigend be-toogde (zie §5.1.2). Schaal is kritisch. Niet iedere fysische wetma-tigheid is op iedere schaal van leven even relevant! Hoewel de re-lativiteitstheorie bijvoorbeeld net zo goed geldt voor parameciumals voor de mens is de kromming van de ruimte voor beide soor-ten even irrelevant in hun normale dagelijks bestaan ver van zwar-te gaten of pulsars. Dat betekent dat voor de zenuwstelsels van

3. waarneming en natuurlijke intelligentie 161

Page 173: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

aardse dieren de klassieke natuurkunde en de Euclidische meet-kunde voldoende kennispakketten zouden kunnen zijn om methun wereld om te gaan. Zijn die gereedschappen echter wel vol-ledig noodzakelijk? Welke ruimte- en tijdskennis worden door hetzenuwstelsel van allerlei dieren precies gebruikt en is die kennisaangeboren of aangeleerd of van allebei een beetje? Uiteraard ver-wachten we hier weer een soort gradatie naar complexiteit van desoort. Hoe complexer een levend systeem is, hoe meer mogelijk-heden er zijn om slimme mechanismen te hebben voor omgangmet de wereld. Enigzins simplificerend kan men de evolutie vandieren zien als een strijd voor toenemende autonomie, toenemen-de onafhankelijkheid van de omgeving met al zijn onverwachteen veelal onaangename verrassingen (§1.4.3). De leefwereld ofte-wel habitat van vrijwel alle dieren heeft een mozaïekstructuur(Waterman, 1989). Immers, de beste plekken om voedsel, drinkenof bescherming te zoeken, of om te slapen, om voort te planten ofte spelen, zijn in het algemeen verschillend. Dat maakt navigerentot vitaal belangrijk gedrag. Navigeren vereist ruimtekennis engoede ruimtelijke waarneming. Er zijn nogal wat dieren die daar-in bijzonder bedreven zijn en prestaties leveren die de mens zon-der navigatiegereedschappen niet gemakkelijk na zou kunnendoen. Vaak zijn dat dieren die regelmatig migreren.

Een migratiekampioen is ongetwijfeld de Noordse stern. Dezevogel broedt in Groenland tijdens onze zomer en overwintert inAntarctica. Het dier legt alleen al voor deze migratie zo’n 30.000tot 40.000 km per jaar af! De afstand is afhankelijk van de gevolgdecorridor. Geringde dieren keren steeds met grote precisie naarhun woonplaats van het vorig seizoen terug. Als we ons voorstel-len dat wij dat zouden moeten doen zonder hulpmiddelen zoalskaarten, vervoersmiddelen, sextanten, kompas, klok, radiobakens,electronica of taal, dan zien we hoe groot die prestatie is. Allerleidieren kunnen kompasnavigeren, navigeren met gegist bestek of loodsen.

Bij kompasnavigatie wordt de hoek tussen de locomotierichting eneen referentierichting oftewel kompasrichting konstant gehou-den. Het vereist dus het vermogen een vaste lichaamsoriëntatieaan te houden ten opzichte van de referentie en een kompasrich-ting te meten. Als kompas kan elke relatief grootschalige meetbare(waarneembare) gerichte grootheid dienen. Het aardmagneetveldlijkt voor de hand te liggen omdat zeevaarders en padvinders hetgebruiken, maar in de rest van het dierenrijk wordt het relatiefzelden gebruikt. Hemellichamen als de zon of andere sterren kun-

162 natuurlijke intelligentie

Page 174: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

nen goed dienst doen als kompas en worden vaak gebruikt voornavigatie. Hiertoe moet het organisme kunnen tijdkompenserenvoor de schijnbare beweging van de referentierichting (zon ofsterrenbeeld) ten opzichte van het reisdoel.

Gegist bestek (‘dead reckoning’) houdt in dat afgelegde trajectenvanaf één of ander beginpunt worden geschat qua richting enlengte en dat de vectorsom van die trajectvectoren wordt vergele-ken met de vector die het beginpunt met het gewenste doel ver-bindt. Uit die vergelijking wordt – soms rekening houdend metobstakels of gevaarlijke gebieden – de richting en eventueel lengtevan het eerstvolgende traject bepaald. Onze zeevarende voorou-ders gingen ongeveer zo te werk, maar ze gebruikten kaarten enmeetinstrumenten als hulpmiddel. Ze pasten bijvoorbeeld de tra-jectvectoren op een kaart af, probeerden afgelegde afstanden metbehulp van meetinstrumenten te schatten, bepaalden de positiemet sextant en kennis van de sterrenhemel. Ze gebruikten dusmethoden die we bij dieren niet zonder meer mogen aannemen.Hoe stellen we ons gegist bestek zonder instrumenten voor? Alswe een stad in een bepaalde richting willen doorkruisen en tenge-volge van de bebouwing allerlei omwegen moeten volgen hou-den we ruwweg de afgelegde trajectvectorsom in het hoofd bijom onze volgende richtingkeuzes te vergemakkelijken. Veel die-ren kunnen dit even goed of beter dan wij. Men noemt dat meest-al ‘padintegratie’ of ‘trajectintegratie’.

De woestijnmier Cataglyphis bijvoorbeeld kan op ingewikkeldewijze over het woestijnzand van z’n holletje weglopen op zoeknaar voedsel en vervolgens de kortste weg naar de uitgangsposi-tie terugnemen. Dat dit niet aan de hand van bakens gebeurt kanmen vaststellen door het dier, zodra het voedsel gevonden heeft,met dit voedsel en al te verplaatsen. De mier compenseert daarniet voor en rent in de vectorrichting die door de hypothese vantrajectintegratie wordt voorspeld tot het de vectorlengte heeft af-gelegd en het nest niet vindt. Het dier schakelt dan op een syste-matische zoekstrategie over, waarbij het in steeds groter worden-de cirkels om de vectorpuntpositie gaat rondrennen. De lengtevan de trajecten worden uit de loopbewegingen geschat en de ge-schatte richting en afstand naar het holletje lijken voortdurendbeschikbaar, zodat het dier snel terug kan als het te heet wordt ofals het voedsel gevonden heeft. De woestijnomgeving is arm aanbakens en erg veranderlijk, zodat de woestijnmier sterk van tra-jectintegratie afhankelijk is.

3. waarneming en natuurlijke intelligentie 163

Page 175: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Loodsen is navigeren door bekend gebied, waarbij het organismemoet weten hoe het via bepaalde routes van A naar B komt. Hetmoet opeenvolgende positieaanwijzingen (bakens) gebruiken(dus kennen) om te bepalen in welke richting en over welke af-stand het bij de opeenvolgende bakens verder gaat. Om te kunnenloodsen moet een dier dus een soort routebeschrijving in het ze-nuwstelsel hebben. Het dier moet dus (1) bakens herkennen (het-geen vormherkenning en geheugen vereist); (2) het eigen lichaamten opzichte van die bakens een bepaalde stand geven (hetgeenego-oriëntatie vereist); (3) met behoud van die oriëntatie een vol-gend deel van het traject afleggen (hetgeen koershouden en eensoort meting van afgelegde afstand vereist).

Loodsen vereist natuurlijk voortdurend leren, anders zou eendier bij kleine wijzigingen van de leefomgeving de weg kwijt ra-ken. Bovendien is een puur sequentiële routebeschrijving waar-deloos zodra je van de route raakt, wat in de natuur gemakkelijkkan tengevolge van wind of stroom, gevaar of andere afleiding.Vele dieren hebben dus vermoedelijk steeds meer dan één route-beschrijving beschikbaar of zelfs een cognitieve kaart. Dit laatste iseen zodanig ruimtelijk inzicht in de bakens, routes, en hun spatië-le relaties, dat het mogelijk wordt zonder zoekgedrag correcties tebepalen, die het verdwaalde organisme weer op een bekende rou-te brengen. Loodsen vereist dus al direct een vrij complex zenuw-stelsel, dat routes kan onthouden of cognitieve kaarten kan opstel-len en modificeren. Er is voldoende evidentie voor cognitievekaarten bij hogere vertebraten. Arthropoda zoals onze woestijn-mier kunnen vermoedelijk met padintegratie volstaan.

Zowel eekhoorntjes als vele soorten vogels kunnen voedsel ver-stoppen en het later feilloos terugvinden, soms op honderdenplaatsen in een vrij groot gebied. Vele diersoorten verstoppen hul-peloze jongen in geval van nood en vluchten weg. Als ze later te-rugkomen, gebeurt dat vaak via geheel andere routes dan devluchtroute en gaan ze recht op de verstopplaats af, zelfs in onbe-kend terrein. Men neemt daarom aan dat deze diersoorten geo -grafische kennis kunnen hanteren op een flexibeler manier danmet behulp van geleerde routebeschrijvingen alleen mogelijk zouzijn, dat wil zeggen dat ze cognitieve kaarten hebben. Omdat die-ren die voedsel verstoppen zelden teruggaan naar plaatsen waar zehet voedsel al eerder hebben opgehaald, moeten ze hun kaartkunnen aanpassen, kunnen onthouden waar ze al geweest zijn.Exploratie van nieuwe gebieden vereist dat zulke kaartkennis op-

164 natuurlijke intelligentie

Page 176: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

nieuw opgebouwd kan worden. Dieren zijn goed in het hanterenvan geografische informatie. Ze kunnen zelfs actief bakens uitzet-ten, zoals bij ons de anwb de bekende paddestoeltjes, maar danveelal in de vorm van bijvoorbeeld chemische merktekens, die re-gelmatig ververst moeten worden, zoals de geurvlaggen van dehond.

Uit dit soort overwegingen volgt dat ruimtekennis van een hogerabstractieniveau vooral te verwachten is bij dieren van voldoendeafmetingen en autonomie. Alle vertebraten kunnen goed navige-ren en ze oriënteren zich actief met behulp van grootschalige fysi-sche velden, zoals lichtgradiënten, de sterrenhemel, magneetveldof zwaartekrachtsveld. In §3.1.3 hebben we al gezien dat vrij veelruimtekennis aangeboren is (Kant’s a priori kennis). Deze aange-boren kennis kan nog niet metrisch correct zijn. Immers bij bino-culair of binauraal richting- en afstandschatten moet de oogafstandof de oorafstand bekend zijn en die is afhankelijk van allerlei toe-vallige groeiprocessen. Er zal dus postnataal voortdurend gekali -breerd moeten worden tijdens de groei van het hoofd. Daarbijkunnen er tijdelijk ook verschillen optreden tussen de metriek vanhet visuele, het auditieve, het haptische en andere sensorische sys-temen. Aangeboren ruimtekennis zal dus eerder van topologischedan van meetkundige aard zijn. Het zenuwstelsel kan objecten inde wereld ordenen volgens positiebepalingen als meer naar linksof naar rechts, meer naar boven of beneden, verderweg of dich-terbij. Hoeveel meer naar links enzovoorts, de metriek, zal dantijdens spelend oefenen worden geleerd en voortdurend wordenaangepast aan de groei van het organisme. Tijdens de ontogenesezou zodoende een soort metriek kunnen ontstaan en kan menspreken van meetkundige kennis in het zenuwstelsel.

Voldoen de waarnemingen met de diverse sensorische syste-men dan aan de wetmatigheden van de klassieke Euclidischemeetkunde? Een eenvoudig proefje bij de mens maakt dit in alge-mene zin onwaarschijnlijk. Het proefje toont dat de waargeno-men positie van een object in de ruimte afhankelijk kan zijn vande aan- of afwezigheid en de positie van een ander object. Dit be-tekent dat de perceptuele ruimte geen onveranderlijke Euclidi-sche ruimte kan zijn. Het proefje heeft betrekking op het mense-lijk binoculair zien. Als twee spijkers achter elkaar in een latjeworden geslagen zoals in figuur 15 is gesymboliseerd en menhoudt het latje zo voor de ogen dat de spijkers in het zogenaamdemidsaggitale vlak liggen (het links-rechts symmetrievlak van het

3. waarneming en natuurlijke intelligentie 165

Page 177: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

hoofd), dan ziet men de spijkers naast elkaar in plaats van achterelkaar. Dit is de tweespijkerillusie van Krol en Van de Grind(1980).

Figuur 15 De tweespijkerillusie van Krol en Van de Grind (1980) toont aan datde perceptuele ruimte van het menselijk binoculair zien niet, of in ieder geval nietsteeds Euclidisch is.

Haalt men één spijker weg dan ziet men de andere op de juisteplaats in de ruimte, die men feilloos kan aanwijzen. Bij de tweespijkers wijst men echter midden tussen de spijkers, als gevraagdwordt aan te wijzen waar ze staan. De verklaring die Jodi Krol enik hiervoor gaven in termen van de coöperatie tussen binoculaireneuronen is symbolisch aangegeven in de figuur. Als cellen dienaar gelijke afstand kijken elkaar helpen (faciliteren) en cellen dienaar verschillende afstanden kijken elkaar remmen, zullen die cel-len ‘winnen’ die specifiek zijn voor de situatie ‘naast elkaar’ (zie fi-guur). Zonder op dit soort zaken verder diep in te willen gaan,maak ik met dit voorbeeld hopelijk voldoende duidelijk dat er inhet algemeen geen sprake is van een nette Euclidische ruimte inde binoculaire perceptie. In welke zin waarnemingen Euclidischzijn of niet is een empirische vraag. Het is in elk geval overduide-lijk dat dieren complexe ruimtekennis en ruimtewaarnemingkunnen vertonen, en dat de aard van die kennis onderwerp vannatuurwetenschappelijk onderzoek is. Het stadium van vrije spe-culaties is voorbij.

166 natuurlijke intelligentie

Page 178: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

3.4 Mogelijkheden tot neuroreductie in het kader van diverse perceptietheorieën

3.4.1 Elementarisme en neuroreductie

Zoals eerder al is toegelicht, ging het elementarisme uit van hetidee dat perceptie begint met elementaire energiestootjes, die ver-volgens worden geassocieerd tot patronen, waarvan de complexi-teit in de opeenvolgende verwerkingsstappen steeds toeneemt.Zo meende men dat stereozien begint met de signalering van veleretinale lichtpuntjes van verschillende intensiteit (zo ongeveer alsin een camera), die in volgende verwerkingsstappen tot een pa-troon voor linker- en rechteroog werden verwerkt. Daarna zou-den de patronen links en rechts worden herkend en gecombi-neerd tot een stereopercept door te letten op bepaalde verschillentussen de twee beelden, de dwarsdispariteit. Gebleken is echter,dat dwarsdispariteit direct wordt bepaald op het eerste station ( devisuele cortex) waar neuronen een receptief veld in ieder ooghebben, ver voor en onafhankelijk van enige vorm van patroon-herkenning. Dit is dus nogal verschillend van het beeld dat Berke-ly over het tweeogig ruimtezien had (zie §3.1.3). Als men zich eenstap voor stap verder gaande verwerking in opeenvolgende visu-ele stations voorstelt, zoals in het elementarisme, stuit men uitein-delijk op het eindstation dat percipieert, de homunculus. Tot daaris er nog geen perceptie, maar voorbewerking. Dit is een verve-lende bijkomstigheid van het ‘bottom-up’ model. Men kan hier-tegen argumenteren dat al de eerste vertaling van lichtenergie ineen neuronaal signaal in de retinale receptoren uitgaat van con-trast en niet van lichtenergie. Gesignaleerd wordt hoeveel meer ofminder licht er is ten opzichte van even eerder of ten opzichte vanbuurgebieden. Direct aan het begin al gaat het dus om patronen inplaats van energie. Misschien is de homunculus dus wel verdeeldover alle stations? We gaan hier in hoofdstuk 4 nader op in.

Het is niet principieel strijdig met het elementarisme dat de visu-ele informatieverwerking begint met contrastinformatie in plaatsvan lichtenergetische aspecten of dat dispariteitsverwerkingvooraf gaat aan patroonherkenning en niet omgekeerd, het wasalleen niet de ‘eerste gok’ van elementaristen. Toen ontdekt wasdat retinale receptieve velden een centrum-omgeving antagonis-me vertonen, werd vanuit de elementaristische traditie gevraagdwelke contrastvormen ‘elementair’ zijn, wat de ‘tekens’ van de

3. waarneming en natuurlijke intelligentie 167

Page 179: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

contrasttaal zijn. Een neuronale weegfunctie (zoals een ‘differen-ce-of-Gaussians’ of dog-functie, die er in 2D-doorsnede als eenMexicaanse hoed uitziet), waarmee de binnenkomende beeldenworden geconvolueerd (zie §4.1), leek voor de hand te liggen.Maar, hoe bouw je daaruit het beeld van tante Bep op? Omdatmen de dog-functie als kenmerk (pulsresponsie) van lineaire fil-ters kan opvatten, bestudeerde men de spatiële en temporele fil-terkarakteristieken zowel psychofysisch, voornamelijk bij mens,kat en aap, als neurobiologisch bij een groot aantal andere dier-soorten. Dit heeft veel inzicht opgeleverd, zoals diverse modellenvoor aspecten van het contrastzien of van contrastillusies. Hetprobleem bleef echter hoe uit deze elementen ooit een driedi-mensionaal beeld van de werkelijkheid kan ontstaan.

Ondanks alle nadelen vanuit filosofisch oogpunt (homunculus-probleem) is in de traditie van het elementarisme met grote voort-varendheid ‘bottom-up’ verder gewerkt en zijn alle nieuwe be-vindingen van de neurowetenschappen er stap voor stap in ver-werkt. De verschillen tussen deze en de andere twee besprokenperceptietheorieën zijn dan ook duidelijk kleiner geworden doorde toenemende hoeveelheid kennis over de neuronale verwer-kingsmechanismen van het visuele systeem en de behoefte totneuroreductie. Het stijlverschil blijft, dat wil zeggen elementaris-me blijft ‘bottom-up’ en richt zich dus steeds weer op de vraagwat zijn de elementaire bouwblokjes (perceptieatomen) en hoeworden die samengevoegd (tot perceptiemoleculen) om de puz-zel op te lossen en het patroon te zien.

3.4.2 Gestalt-theorie en neuroreductie

In een klassiek geworden artikel werd door Lettvin, Maturana,McCulloch en Pitts (1959) bericht over hun studie met microë-lectroden aan individuele cellen in het tectum opticum van kik-kers. Ze vonden daar neuronen die vooral gevoelig waren voorvliegachtige objecten die door het receptieve veld werden bewo-gen en ze noemden deze neuronen ‘bug’-detectoren. Het idee datecologisch zinvolle brokjes informatie als geheel zouden wordenopgepikt door individuele neuronen, sloeg aan en men noemt dittype cellen wel ‘gnostische’ (kennende, wetende) neuronen. Ditsloot goed aan bij de Gestalt-traditie, het primaat van samengestel-de brokjes informatie. Hubel en Wiesel ontdekten korte tijd later

168 natuurlijke intelligentie

Page 180: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

(voor een overzicht: zie Hubel, 1988) lijn- en randdetectoren inde visuele cortex van katten en apen, en dat maakte het als het wa-re mogelijk een relatie te leggen tussen Gestalt en elementen. Menzag een lijndetector als een cel die signalen sommeert uit een kleingroepje op een lijn liggende retinale neuronen die ieder op zichcirkelvormige kleine receptieve velden (dog-profiel) hebben.Een lijn bestond dus als het ware ook neuronaal uit een verzame-ling punten, al waren punten en lijnen dan in het brein wat groverdan hun oneindig kleine respectievelijk dunne partners in de wis-kunde.

Later beargumenteerden andere elementaristische onderzoe-kers dat niet lijnen maar Fouriercomponenten de basiselementenwaren waarmee een soort corticale ‘schets’ werd opgebouwd.Corticale cellen reageren inderdaad goed op sinusrasters, zoalsvoor deze theorie vereist is (DeValois & DeValois, 1988). Zoweluit sinussen als uit lijnstukjes kun je complexe patronen opbou-wen, zoals een schets van het gezicht van grootmoeder. Het ele-mentarisme was dus ook compatibel met gnostische neuronen alsgrootmoederdetector of vliegdetector in ‘hogere’ visuele centra.De gnostische-neuronentheorie leek dus een interessante moge-lijkheid om zowel Gestalt-aanhangers als elementaristen tevredente stellen. Toch was er vanaf het begin vrij veel tegenstand, uit ele-mentaristische hoek bijvoorbeeld omdat men het a priori waar-schijnlijker achtte dat het visuele systeem een soort Fourier-spec-trum van patronen berekent en die spectra vergelijkt met ‘templa-te-spectra’ ter herkenning en classificatie. Ook Gestalt-onderzoe-kers waren sceptisch, omdat de gevonden ‘gnostische’ neuronenniet geweldig goed aansloten bij de Gestalt-wetmatigheden en de‘bottom-up’ verklaring in termen van punt- en lijndetectoren ofsinusrastergevoelige cellen niet goed aansloot bij hun ideeën.

Tot verbazing en ontsteltenis van de tegenstanders van de gnos-tische neuronentheorie werden er in de loop der jaren steeds meercomplexe visuele patroonherkenningsdetectoren gevonden eneen toenemend aantal commandoneuronen in het motorischesysteem van verschillende diersoorten (hoofdstuk 4). In de cortexvan primaten vindt men gebieden met cellen die vrijwel uitslui-tend reageren op gezichten, en dit klopt aardig met bevindingenvan neurologen dat lesies in corresponderende gebieden van demenselijke cortex tot gezichtsblindheid (prosopagnosie) leidt. Degnostische neuronentheorie maakt ook begrijpelijk waarom wezo gemakkelijk gezichten of andere zinvolle patronen menen tezien in bijvoorbeeld behang of wolkenformaties (§3.2.3). De ho-

3. waarneming en natuurlijke intelligentie 169

Page 181: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

munculus is ook mooi versplinterd in deze theorie en verspreidover het gehele sensorium in de vorm van allerlei gespecialiseerdedetectoren (subhomunculi).

De Gestalt-theorie heeft vooral veel aandacht besteed aan het zienvan beweging. Men kon al vroeg aantonen dat beweging een pri-mair percept, een Gestalt, is en niet het gevolg van een neuronaleberekening ‘afstand gedeeld door tijd’ of ‘afgeleide van afgelegdeweg als functie van de tijd’. De elementaristische intuïtie was hieranders, volgde de fysische definitie van beweging. Gestalt-psy-chologen hebben dan ook zeer veel werk gedaan aan schijnbarebeweging (‘apparent movement’), waarbij een flits op positie Aten tijde t1 gevolgd door een flits op positie B ten tijde t2 leidt tothet zien van vloeiende beweging, wanneer afstand en tijdsintervalaan bepaalde voorwaarden voldoen. Dit soort onderzoek bleek enpassant nuttig voor de ontwikkeling van technologische systemenals film, lichtreclames en televisie.

Dat men twee in plaats en tijd gescheiden flitsen als bewegingervaart, pleit volgens Gestalt-aanhangers voor heat bestaan vaneen aparte module die deze Gestalt (beweging) oppikt, en met na-me van belang is voor detectie van gemeenschappelijke (coheren-te) beweging (‘common fate’). Een belangrijk argument vormdenook de naeffecten die beweging suggereren nadat men enige tijdonafgebroken naar een waterval of optocht gekeken heeft, of van-uit de trein naar een voorbijtrekkend landschap (Verstraten e.a.,1995). Dit duidde op een apart verwerkingssysteem voor bewe-gingsinformatie, vergelijkbaar met aparte kanalen voor kleur(kleurennabeelden). Het was dan ook zeker een triomf voor deGestalt-visie, toen bleek dat in het visuele systeem van insectenneuronen bestaan die op dezelfde wijze op schijnbare bewegingen op vloeiende beweging reageren, als de hypothetische bewe-gings-Gestalt-detectoren. Die bewegingsdetectoren zijn later ookin allerlei vertebraten gevonden. Ze zijn neurobiologisch hetmeest uitgebreid bestudeerd bij katten en apen enerzijds, en bijvliegen anderzijds. Zo’n bewegingsdetector kan men opvatten alseen schakeling om te bepalen welke afstand in welke tijd wordtafgelegd. Met andere woorden achteraf beschouwd zijn deze be-wegingsdetectoren ook verenigbaar met het elementaristische ge-dachtengoed. Wat dat betreft is de neurobiologie redelijk theorie-neutraal gebleken.

170 natuurlijke intelligentie

Page 182: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

3.4.3 Directe-perceptietheorie (direct realisme) en neuroreductie

Van oorsprong zijn aanhangers van de directe-perceptietheorieniet in neuroreductie geïnteresseerd. Immers hun belangrijkstecredo was: terug naar een analyse van de informatie die de leefom-geving biedt. Men ging er weliswaar impliciet van uit dat als eenbepaalde vorm van nuttige informatie beschikbaar was, er ook welmechanismen geëvolueerd zouden zijn om die informatie op tepikken, maar het programma van studie van de buitenwereld wasde kern van het werk en het meest urgent. We hebben in §3.2.4 alkennis gemaakt met de concepten optisch raster (‘optic array’) enoptische stroom (‘optic flow’), die door Gibson werden inge-voerd en met het inzicht dat perceptie een activiteit is. Het visuelesysteem is niet ontwikkeld om een serie platte plaatjes te zien endie ‘cognitief’ aaneen te schakelen tot een driedimensionaal per-cept, maar pikt direct driedimensionale informatie op uit het opti-sche-stroomveld, het hellingenvectorveld en dergelijke, het is af-gestemd op de invarianties in die velden. De vraag is dus steeds:welke informatie is beschikbaar voor een actieve waarnemer. Wehebben gezien dat het hellingenvectorveld vorminformatie kanspecificeren. Neuronale mechanismen die de invarianten van ditveld oppikken (Koenderink, 1993) zouden dus passen bij de di-recte-perceptietheorie van Gibson. Voor ruimtelijke navigatiezou het optische-stroomveld geanalyseerd kunnen worden in lo-cale veldcomponenten als rotatie of expansie.

Lee (1974) toonde aan dat de expansiesnelheid van het retinalebeeld de tijd-tot-contact van een naderend voorwerp specificeert.Retinale expansiesnelheid zou met andere woorden rechtstreekskunnen worden gebruikt om te remmen, vangen, bukken, sprin-gen en dergelijke. Hiertoe heeft men ‘looming’-detectoren (ex-pansiedetectoren) nodig en men zou dat als een soort Gestalt-de-tectoren kunnen zien. Runeson (1977; zie ook Van de Grind,1990) noemde dit “slimme mechanismen”. Een slim mechanismeis als het ware een systeem waarvan men zou denken dat het cog-nitieve taken vervult, als men niet weet hoe het werkt. Voor opti-sche stroom toont de mathematische analyse door Koenderink enVan Doorn (zie de review van Koenderink, 1986) aan dat men deeigenschappen van het stroomveld locaal volledig (in termen vaneerste-orde invarianten) kan beschrijven met vier veldcomponen-ten, rotatie, expansie en twee deformatiecomponenten (ook wel‘shear’ dat wil zeggen ‘afschuiving’ genoemd). Men kan neurona-

3. waarneming en natuurlijke intelligentie 171

Page 183: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

le netwerkjes ontwikkelen die deze componenten oppikken, endeze zien als de ‘slimme mechanismen’ in de zin van Runeson,omdat ze een optimale analyse van optische-stroomvelden moge-lijk maken.

Ook de directe-perceptietheorie staat dus de mogelijkheid vanneuroreductie toe en suggereert zelfs preciese taken voor de neu -ronale netwerkjes. Overigens moet ik hieraan toevoegen datKoenderink en Van Doorn hun werk zien als ecologische fysica,zonder verplichtingen aan Gibson’s directe-perceptietheorie ofandere filosofische opvattingen. Ik heb hun werk vooral in ver-band met de directe-perceptietheorie besproken, omdat Gibson’sonderzoek aan de menselijke visuele waarneming de springplankvormde voor hun werk. Dit betekent niet dat ze het met zijn filo-sofische uitgangspunten, zoals de directe-perceptietheorie, eenszijn.

172 natuurlijke intelligentie

Page 184: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

4 Het zenuwstelsel tussenwaarneming en actie

4.1 Homunculus en lichaam-geest probleem in neurowetenschappelijk perspectief

4.1.1 Het homunculusprobleem

Stel, je wilt het menselijke zien fysiologisch begrijpen en begintdaartoe bij het begin van het visuele systeem. De buitenwereldwordt via de optiek van het oog afgebeeld op het netvlies (de reti-na). De netvliesafbeelding is geïnverteerd, dat wil zeggen links enrechts, en boven en onder zijn verwisseld ten opzichte van de bui-tenwereld. Johannes Kepler (1571-1630) ontdekte deze beeldin-versie rond 1604 uit geometrisch-optische overwegingen, en deaanname dat niet het lenskapsel van het oog – zoals men tot dantoe dacht – maar het netvlies verantwoordelijk is voor de primairelichtomzetting (Degenaar, 1992, p.14/15). Kepler baseerde zichhierbij op werk van de Bazelse anatoom en arts Felix Platter(1536-1614), die als eerste vaststelde dat de lichtgevoelige laag inhet oog het netvlies moest zijn (Grüsser en Landis, 1991, p.36).

Zeventiende eeuwse denkers zagen in die beeldinversie al di-rect een groot probleem: hoe komt het dat we de wereld niet ge-spiegeld en op zijn kop zien, zoals die er op het netvlies uitziet?De onuitgesproken aanname was dus kennelijk dat we naar hetnetvliesbeeld ‘kijken’ in plaats van naar de buitenwereld. Menpostuleerde allerlei correctiemechanismen die het beeld binnen inde hersenen weer overeind zouden kunnen zetten. In dat gevalmoest er in het brein een volwaardige waarnemer, een homuncu-lus, naar die beelden kijken. Maar hoe zat die homunculus dan inelkaar? Had die ook een intern projectiescherm, zodat er een ho-munculus in de homunculus moest zitten en er een oneindigeregressie ontstond? Het homunculusprobleem was geboren.

Tegenwoordig weten we dat electronische systemen in princi-pe op dezelfde manier blijven werken als je allerlei interne schake-lingen op hun kop legt of alle onderdelen ergens anders monteert.

Page 185: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

(‘In principe’ omdat we hier gemakshalve afzien van problemenals parasitaire effecten, warmteontwikkeling en dergelijke.) Dewerking wordt bepaald door de vaste functionele betekenis van decomponenten, waar ze ook zitten. Dus schudden we meewarighet hoofd over die arme vroegere denkers met hun beeldinversie-probleem. Het is nergens voor nodig het retinabeeld in het breinweer rechtop te zetten. Toch is die hooghartigheid misplaatst,want bijna allemaal maken we dezelfde fout nog steeds, maar danop volgende niveaus in het systeem en soms meer verkapt, zoalswe dadelijk zullen zien.

Als we ons over het beeldinversieprobleem hebben heengezet,kijken we naar de retinale fotoreceptoren die van een lichtsignaaleen electrisch signaal maken. Het uitgangssignaal van de fotore-ceptoren representeert onder andere de locale lichthoeveelheid.Bovendien wordt dat signaal nog beïnvloed door de belichtingvan buurgebieden. Deze zijwaartse invloed loopt via horizontalecellen die achter de receptoren zitten. Ze vergelijken activatiesvan naburige receptoren en voeren die vergelijkingsinformatieterug naar de fotoreceptoren. De receptorsignalen zijn zodoendeal contrastsignalen en geen lichtsignalen! De receptorsignalengaan naar bipolaire cellen en die sturen de ganglioncellen aan, deuitgangscellen van het netvlies. Tussen de bipolaire en ganglion-cellen bevinden zich nog amacriene cellen die weer, net als hori-zontale cellen een laag eerder, laterale (zijwaartse) invloeden uit-wisselen.

De ganglioncellen blijken een soort centrum-omgeving anta-gonisme te vertonen tussen een ongeveer cirkelvormig centrum-gebied en een ringvormig omgevingsgebied daaromheen vanhun zogenaamde ‘receptieve veld’. Het receptieve veld van eencel is dat deel van de receptorlaag of de buitenwereld van waaruitde activiteit van de betreffende cel beïnvloed kan worden. Reti-nale ganglioncellen hebben dus een ongeveer cirkelvormig re-ceptief veld met een centrumgebied en een ringvormig omge-vingsgebied. Licht in het centrum van hun receptieve veld acti-veert extra bij zogenaamde Aan-centrum cellen of remt extra bijzogenaamde Uit-centrum cellen, terwijl licht in het ringvormigeomgevingsgebied van het receptieve veld de omgekeerde in-vloed heeft.

Ganglioncellen zijn een soort verschilversterkers die optimaalactief zijn bij licht in een donkere omgeving (Aan-centrum cel-len) of donkerte in een heldere omgeving (Uit-centrum cellen).

174 natuurlijke intelligentie

Page 186: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Hoe groter het contrast, hoe actiever ze zijn (contrastverster-king). Op egale verlichting of egale duisternis reageren deze Aan-, respectievelijk Uit-cellen nauwelijks merkbaar. Omdathun centrumgebied iets domineert over de omgeving, zal er tenopzichte van hun spontane activiteit bij Aan-cellen tijdens egaleverlichting een zeer lichte verhoging van de vuurfrequentie zijnen bij Uit-cellen tijdens egale verduistering. Ganglioncellen zen-den hun uitlopers (axonen) naar cellen in het corpus geniculatumlaterale (cgl; dit betekent ongeveer ‘aan de zijkant liggend ge-knikt lichaam’).

Het cgl is een onderdeel van de thalamus. De thalamusnoemt men wel de poort naar het bewustzijn, omdat vrijwel allesensorische informatie waarvan we ons bewust kunnen wordenvia de thalamus loopt. Ook bijvoorbeeld het auditieve systeem ende huidzintuigen projecteren via (een ander deel van) de thala-mus naar de cortex (hersenschors). In het cgl wordt de balanstussen de invloed van het centrum en de omgeving van het re-ceptieve veld nog verbeterd, zodat deze cellen nog minder danganglioncellen of zelfs helemaal niet reageren op egale verlichtingover het hele receptieve veld. Receptieve velden in de fovea(waarmee we fixeren) zijn bij primaten van de orde van groottevan enkele boogminuten in diameter (hoge resolutie), en meereccentrisch in het gezichtsveld kunnen ze tot enkele gradendoorsnede bereiken (lage resolutie).

Laten we nu in verband met het homunculusprobleem eens na-gaan hoe men op basis van deze eigenschappen een bekende con-trastillusie verklaart, de zogenaamde Mach-banden. Als we naareen graduele lichtovergang tussen een donker halfveld en een hel-der halfveld kijken dan zien we bij nauwkeurige beschouwing eensoort dunne extra heldere lijn aan de heldere kant en een dunneextra donkere lijn aan de donkere kant van de overgang. Ditnoemt men Mach-banden, naar Ernst Mach (1838-1916), die alseerste een preciese verklaring voor deze illusie gaf (zie Ratliff,1965).

Vereenvoudigen we in het model de bedrading in het netvlies toteen prikkelende (excitatieve) invloed van een centrumgebied eneen remmende (inhibitieve) invloed van een even groot omge-vingsgebied op iedere ganglioncel, dan krijgen we de voorstellinguit figuur 16, waarin we alleen Aan-cellen beschouwen. Boveninde figuur zien we de lichtverdeling, eenvoudigheidshalve als

4. het zenuwstelsel tussen waarneming en actie 175

Page 187: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

trapjesfiguur weergegeven met treden op eenvoudige lichtwaar-den. Daaronder zien we groepjes receptoren (liggende ovaaltjes),waarvan een centraal groepje de bijbehorende ganglioncel metgewicht 4 exciteert en een omgevingsgroepje ter weerszijdenmet gewicht 1 inhibeert. Nemen we de receptorreactie gemaks-halve getalsmatig gelijk aan de locale verlichtingssterkte, dankunnen we het signaal dat uit iedere ganglioncel komt direct uithet hoofd uitrekenen. In het onderste deel van de figuur staat hetresultaat als staafdiagram weergegeven en we zien inderdaad eenverloop dat het modelequivalent van de Mach-banden vertoont.

Men kan de bewerking wat deftiger een convolutie van de sti-mulus met een weegfunctie noemen, waarbij de weegfunctie inde figuur is aangegeven als een soort hoge hoed. In een realisti-scher, maar complexer model zou men deze ‘hoge hoed’-functiedoor een ‘Mexicaanse hoed’-functie moeten vervangen. (Zo’n‘sombrero‘-functie krijgt men door het verschil van twee Gauss-functies te nemen, wat wel een dog-functie wordt genoemd,“difference of Gaussians”.) Ook zouden we het inhibitieve ge-bied wat breder moeten kiezen dan het excitatieve, maar dit soortverfijningen is voor ons doel niet zo belangrijk.

Kenmerkend voor dit type verklaringen is de veronderstelling dateen lichtpatroon door een tweelagennetwerk wordt omgezet ineen activiteitspatroon wat lijkt op de beschrijving van de illusie.De impliciete aanname is dat als dit activiteitspatroon in onze vi-suele cortex aanwezig zou zijn, we de Mach-illusie zouden zien.Daarmee postuleert men echter na de cortex iets (een homuncu-lus) dat naar het corticale activiteitspatroon kijkt en het Mach-bandpercept opwekt. De visuele cortex fungeert daarmee als eensoort scherm waarop activiteitspatronen worden afgespeeld, dienog in een waarneming omgezet moeten worden door een ho-munculussysteem.

Steeds als we van een activiteitspatroon over willen stappen opeen percept hebben we een koppelhypothese nodig (§2.2.3), endie lijkt in dit geval wel erg op een volledige waarnemer. We heb-ben in dit model niet veel meer gedaan dan een filterlaag in hetvoorkantsysteem van de cortex (‘front-end’) construeren. De teverklaren stap, de overgang van neuronale activiteitspatronen naarpercepten, hebben we weggelaten. In feite is dit een methode diebij bijna alle fysiologische modellen van de eerste verwerkings-stappen wordt toegepast. Postuleer bij wijze van koppelhypothese

176 natuurlijke intelligentie

Page 188: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

een perfecte waarnemer van neuronale activiteitspatronen (eenhomunculus) en laat die kijken naar de uitgangssignalen van hetneuronale netwerk. Het ontmoedigende van deze ‘bottom-up’methode van modelleren is dat je de waarneming steeds buitenhet model houdt, hoe gedetailleerd je verder ook te werk gaat.Zelfs als je het netvlies met al zijn complicaties, verbindingen enceltypen in het model opneemt en het hele cgl modelleert en er-achter schakelt, krijg je nog slechts een uitgangssignaal uit het mo-del dat een corticaal activiteitspatroon voorstelt en geen percept.De homunculus blijft nodig.

Ga je nu verder met het modelleren van de eigenschappen vancellen in de primaire visuele cortex, dan verschuif je het probleemweer een stap verder het zenuwstelsel in zonder het wezenlijk op

4. het zenuwstelsel tussen waarneming en actie 177

Figuur 16 Het ontstaan van een activiteitspatroon dat de Mach-banden weerspie-gelt tengevolge van laterale inhibitie in de retina.

Page 189: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

te lossen. Het blijkt dan moeilijker in plaats van makkelijker teworden, want na V1 gaan de signalen naar een groot aantal, bij-voorbeeld veertig, andere cortexgebiedjes, die ieder een ander as-pect van de visuele informatie lijken te analyseren (zie §4.4). Heb-ben we nu veertig homunculi nodig die moeten confereren omtot een eenduidig percept te komen, of onder leiding staan vaneen hoofdhomunculus die over de percepten beslist? Hier stuitenwe op een moderne variant van het homunculusprobleem, diewel het bindingsprobleem of bundelingsprobleem wordt ge-noemd (zie §4.4.5).

178 natuurlijke intelligentie

Figuur 17 (Vrij naar Frisby, 1979) Afbeelding van de buitenwereld op de retinawordt gevolgd door transport van de informatie via de optische zenuw en het cor-pus geniculatum laterale (CGL) naar de primaire visuele cortex V1, waarbij de na-sale netvlieshelften naar contralateraal (andere zijde) en de temporale netvlieshelf-ten naar ipsilateraal (zelfde zijde) ‘projecteren’. Waarom zou je al die moeitedoen om een redelijk beeld naar de cortex te brengen via vele tussenlagen in plaatsvan de cortex direct op de receptoren aan te sluiten? Als de cortex een soort plaatjeontvangt, wie kijkt dan naar die corticale afbeelding en maakt er een waarnemingvan? (Het homunculusprobleem.)

Page 190: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Bijna iedere tekst over het zien legt verder uit dat in het oog eencentraal gebiedje met een gezichtshoek van enkele graden door-snede ligt, de fovea, waarmee we fixeren. Dit gebiedje heeft eenhoge gezichtsscherpte, meer naar buiten in het gezichtsveld wordtde resolutie snel lager. Verticaal door de fovea loopt een oogmeri-diaan, die het netvlies als het ware in twee helften verdeelt, het na-sale (neuskant) deel en het temporale (slaapzijde) deel. Nu projec-teren de nasale netvlieshelften naar de visuele cortex aan de ande-re zijde van de hersenen (linkeroog naar rechtsachter, rechteroognaar linksachter). De temporale netvlieshelften projecteren naarhun eigen zijde van de hersenen. Het gevolg is dat de linkerhelftvan de wereld op de rechterhelften van de netvliezen projecteert,die op hun beurt hun axonen naar de rechter visuele cortex stu-ren. De rechterhelft van de wereld wordt zo op de linker visuelecortex afgebeeld.

Figuur 17 toont suggestief hoe op iedere hersenhelft een verkniptplaatje belandt. Hoe kan zoiets nu ooit tot één enkel percept lei-den? Deze vraag is weer een moderne vermomming van het bo-vengenoemde beeldinversieprobleem. Moet ergens in het ze-nuwstelsel een goed gelijkend plaatje of film van de buitenwereldworden gereconstrueerd? Als dat zo zou zijn, zou het zien vanafdaar weer geheel opnieuw verklaard moeten worden en zou jeten opzichte van het netvliesbeeld niets opgeschoten zijn. Er moeteen volledige waarnemer, een homunculus, in ons zitten om naardat interne plaatje te kijken dat op het interne scherm, in dit gevalde primaire visuele cortex, wordt geprojecteerd. Alvorens aan tegeven hoe we van de homunculus af zouden kunnen komen be-spreek ik het verwante hersen-geest probleem, zodat we daarnade homunculus met de geest tesamen kunnen proberen uit te drij-ven.

4.1.2 Het lichaam-geest probleem

De vraag of de entiteiten ‘lichaam’ en ‘geest’ bij de mens van ver-schillende aard zijn en zo ja, hoe dan hun relatie is, wordt het li-chaam-geest probleem genoemd. Het woord ‘geest’ slaat daarbijop een nog nader te bepalen geheel van mentale processen en toe-standen. Wanneer men ervan uitgaat dat ‘geest’ van een totaal an-dere aard (substantie) is dan materiële processen (het uitgangspuntvan substantiedualisme), dan rijst onder andere de vraag of dat ook

4. het zenuwstelsel tussen waarneming en actie 179

Page 191: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

voor dieren geldt of alleen voor mensen. Wanneer men ervan uit-gaat, dat het enige – in relatie tot de ‘geest’ – interessante deel vanhet lichaam het brein is, kan men het lichaam-geest probleem ver-nauwen tot het hersen-geest probleem. Dat is langzamerhand eeningeslepen gewoonte geworden en we lezen bijna nooit meerover het lichaam-geest probleem of het materie-geest probleem.Vrijwel alle moderne literatuur op dit gebied gaat over het hersen-geest probleem (zie §4.1.3). Ik vind dat echter geen vanzelfspre-kendheid. De hersenen zijn zonder lichaam geen zinvol geheel.We staan juist lichamelijk voortdurend in interactie met de leef-omgeving en wat we lichamelijk doen en laten beïnvloedt conti-nu alle processen in de twee-eenheid hersenen-lichaam. Deneuro-endocriene processen in de hersenen hebben geen rol meerzonder lichaam en eenzelfde rolverlies geldt voor de hersendelendie zich met spiersturing, waarneming, planning van handelingenen dergelijke bezighouden.

Ik heb al betoogd dat intelligentie zeer sterk met lichamelijkeprocessen samenhangt en dat die onlosmakelijkheid nu juist eenbelangrijk verschil is tussen ons en machines zoals de computer(§1.4.3 en §1.4.4). Het hersen-geest probleem zou dus eigenlijk‘het lichaam-geest probleem in de context van de organisme-ha-bitat samenhang’ moeten zijn. De volgende vragen zouden danzijn (1) hoe men hierin tot zinvol geïsoleerd te bemeten relatieskan komen (methodologisch reductionisme); en (2) of de theo-rieën gebaseerd op bevindingen van deze reductionistische meet-methoden het postuleren van een ‘geest’ nodig maken; en (3) watde rol van die ‘geest’ dan zou zijn met betrekking tot de overle-vingswaarde van het bestudeerde organisme. Die natuurweten-schappelijke aanpak staat echter nog in de kinderschoenen en wemoeten dus eigenlijk een afwachtend nieuwsgierige houding aan-nemen met betrekking tot de vraag of een term als ‘geest’ nodig is,zinvol is, biologische betekenis kan krijgen. Zo’n houding is pret-tig, omdat die ons toestaat kritisch maar onbevooroordeeld naarde argumenten te kijken die voor en tegen de aanname sprekendat ‘geest’ een zinvol concept is, en het hersen-geest probleemeen zinvol probleem.

We hebben al gezien hoe reductionisten ervan uitgaan dat de ge-hele werkelijkheid, inclusief levende systemen met hun mentaleprocessen, begrepen kan worden (althans te zijner tijd) uit de ei-genschappen van niet-levende systemen (§2.2.1). Hierop is hetmaterialisme gebaseerd. Het klassieke materialisme ging uit van een

180 natuurlijke intelligentie

Page 192: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

soort naïef realisme betreffende de natuurkundige verschijnselen.Tegenwoordig heeft het begrip materie aan concreetheid inge-boet en denkt men eerder aan materie-energie of -velden enhoudt daarbij rekening met het abstracte karakter van modernenatuurkundige theorieën. Men spreekt dan wel van ‘fysicalisme’in plaats van materialisme. Dit is dus de verwachting dat levens-verschijnselen, inclusief mentale processen, geheel van dezelfdeaard zijn als processen in de niet-levende natuur zoals de fysica diebestudeert, en dat theorieën over deze levensverschijnselen volle-dig vertaald kunnen worden in theorieën waarin alleen fysischeconcepten en wetmatigheden voorkomen (zie §2.2). Fysicalismetoegepast op het hersen-geest probleem kan op verschillende ma-nieren uitgewerkt worden, zoals we in §4.1.3 zullen zien.

Tegenover het fysicalisme kan men dualistische uitgangspuntenstellen. Zoals al besproken ging Descartes er voor de mens van uitdat het begrip geest slaat op een niet-fysisch, een niet direct, maaralleen in zijn fysische consequenties, meetbaar proces. Men noemtdeze aanname van twee verschillende substanties, materie engeest, substantiedualisme. Descartes maakte een onderscheid tus-sen ‘res extensa’, de uitgebreidheid bezittende (materiële, tegen-woordig ‘fysische’) entiteiten en ‘res cogitans’, de wetende, waar-nemende, doelbewuste entiteiten, oftewel mentale processen.Descartes vond het vanzelfsprekend dat moest worden nagedachtover de interactie tussen de twee entiteiten materie en geest. Hijzag de geest als een soort niet-fysische piloot van het lichaam, dievia de pijnappelklier in contact staat met de hersenen en het li-chaam. Hoewel de pijnappelklier in dit verband van het toneel isverdwenen, is dit model toch typerend voor een uitwerking vansubstantiedualisme die men ‘interactionistisch dualisme’ noemt.Popper en Eccles (1977) hebben getracht deze theorie in een mo-dernere vorm te gieten, waarbij ‘open modules’ in de ‘liaisonbrain’ de rol van de pijnappelklier hebben overgenomen.

Vanaf het begin is het een probleem geweest in termen van hetinteractionistisch dualisme te verklaren hoe kleine chemische ver-storingen in de hersenen zo’n invloed kunnen hebben op de geestals het geval is bij opium, alcohol, lsd en dergelijke. Een anderonaantrekkelijk aspect van dit type dualisme is dat men ervan uit-gaat, dat een niet-fysische entiteit, dat wil zeggen iets niet-meet-baars, een merkbaar (meetbaar) effect heeft op de materie. Dit be-tekent dat er iets uit niets kan ontstaan, wat tegen alle ervaring enwetmatigheden in de fysica indruist. Het lijkt nauwelijks mogelijk

4. het zenuwstelsel tussen waarneming en actie 181

Page 193: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

de hypothese op empirische wijze te weerleggen, wat ook al geensterk aspect van dit dualisme is. Men kan zich dan nog afvragen ofhet een vruchtbare hypothese is in de zin van concrete voorspel-lingen doen. Omdat dat evenmin het geval lijkt is het interactio-nistisch dualisme van Descartes, Popper en Eccles niet geweldigpopulair in het wetenschappelijk onderzoek op dit terrein. Velenzien het als een ‘metatheorie’ die veelal in persoonlijke behoeftenvoorziet, maar overigens buiten de wetenschap valt. Het fysicalis-me domineert in het wetenschappelijk onderzoek naar mentaleverschijnselen, terwijl buiten de wetenschap het dualisme waar-schijnlijk favoriet is (psychosomatische ziekten, geestelijke nooden dergelijke).

Een kernpunt in de discussie tussen fysicalisten en interactionis-tische dualisten is de vraag of we ons een neuronaal substraat kun-nen voorstellen van denken en voelen, bewustzijn of zelfbewust-zijn. Armstrong (1968) wordt door Popper en Eccles aangevallenop zijn fysicalistische theorie, die ervan uitgaat dat een deel van dehersenen een soort aftastapparaat (‘scanning device’) is wat de restvan de hersenen in de gaten houdt, op dezelfde wijze als Eccles’zelfbewuste geest dat met de hersenen doet. Na een samenvattingvan Eccles’ alternatief stelt Armstrong (1978) dan ook dat dit ge-woon zijn ‘self-scanning’ idee is maar dan met een niet-materiëlescanner. Eccles voegt met andere woorden geen verklarendekracht toe door aan te nemen dat de scanner niet verder analyseer-baar, want niet-fysisch, is.

Toch blijft ook bij de scanner-hypothese het intuïtieve probleemhoe het komt dat neuronale activiteit in deze scanner tot kwalita-tief andere (introspectieve) ervaringen leidt dan activiteit in ande-re hersenstructuren. Dit is niet het enige of ernstigste probleemvoor het fysicalisme zoals we dat hier leerden kennen. Ernstigerproblemen komen uit de ontwikkeling van de fysica zelf voort.Sinds de opkomst van de kwantumtheorie is het steeds duidelijkergeworden, dat er een probleem is wat betreft de interpretatie vanfysische wetmatigheden. In sommige gevallen verandert het ob-serveren van een proces de toestand, waardoor de toestand diezou hebben geheerst als er niet gemeten zou zijn (als zoiets be-staat), principieel niet kenbaar is. De kwantumtheorie voorspeltde uitkomst van bepaalde experimenten correct waar voorspellin-gen gebaseerd op fysisch realisme falen.

De beste fysische theorie is niet mechanistisch van aard maarbeschrijvend en in de beschrijving speelt de waarneming, een ca-

182 natuurlijke intelligentie

Page 194: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

tegorie die subjectief lijkt, een rol. De fysische wetmatigheden lij-ken de complexiteit van de mentale processen te benaderen of opdezelfde barrière te stuiten. Daarmee is een deel van de motivatieverdwenen om de complexe mentale processen te herleiden tot –zoals men vroeger dacht – ‘eenvoudige’, fysische processen. Bo-vendien kan nu zelfs een fysicalist uitgaan van het idee ‘alles isniet-materieel’, een niet-materialistisch monisme (zie §4.2). Zelfsis een vorm van dualisme mogelijk, waarbij men niet gelooft inverschillende substanties, zoals de substantiedualist, maar wel inprincipieel verschillende uitingsvormen van dezelfde substantie.Dit noemt men wel eigenschapsdualisme en ik zie het als een du-alisme (of pluralisme!) dat compatibel is met fysicalisme, maarstrijdig met de opvattingen van een groot deel van de hedendaag-se fysicalisten. Het is mijn favoriete optie (zie hoofdstuk 5). Ik zalhet principe van eigenschapsdualisme illustreren aan de hand vaneen variant die door Donald MacKay tot ontwikkeling is ge-bracht.

Het uitgangspunt van veel tegenstanders van het reductionisme issteeds de eigen ervaring geweest en het fysicalisme heeft deze ca-tegorie niet bevredigend (mechanistisch) kunnen verklaren. Omdit probleem inzichtelijk te maken volgen we de redenatie vanMacKay (1978). Hij stelt eerst vast, dat we met betrekking tot ons-zelf van twee soorten gegevens kunnen spreken, die we in eenlange tabel met twee kolommen zouden kunnen opschrijven. Inde ene kolom schrijven we alle gegevens die ‘ik’ als onderwerphebben (ik heb kiespijn, ik denk, ik spring, enzovoorts) en in deandere kolom alle lichamelijke processen die daarbij horen, bij-voorbeeld de hersen-, spier- en metabolische processen. Is het danintuïtief aanvaardbaar te stellen dat de linkerkolomregels ‘identiekzijn aan’ (identiteitstheorie) of ‘reduceerbaar zijn tot’ (reductio-nisme) de ermee corresponderende rechterkolomregels? MacKayvindt van niet en licht dit toe met een analogie (niets meer dandat!) uit de informatica.

Als een computer met behulp van een programma een taak uit-voert met bijvoorbeeld het doel een bepaalde formule op te los-sen, is alles wat er gebeurt mechanistisch verklaarbaar. Toch is hetabsurd de betreffende formule en het doel identiek te noemen metde toestanden of eigenschappen van de machine, of reduceerbaar totdie toestanden of eigenschappen. Er zijn verschillende soortenbeïnvloeding. Enerzijds de fysische processen waarbij energeti-sche interacties van belang zijn, anderzijds de interacties tussen

4. het zenuwstelsel tussen waarneming en actie 183

Page 195: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

vorm en vorm, symbool en symbool, waarbij de informatieaspec-ten van belang zijn. Hoewel informatie altijd door fysische pro-cessen gedragen wordt, is het een andere categorie. We stuitenhier op een fundamenteel dualisme in de kennis van de wereld, inonze denkcategorieën, vindt MacKay. Hij stelt dat de categorieënvan de natuurkunde onvoldoende zijn om intentioneel gedrag teverklaren juist omdat intentie nu eenmaal geen fysisch begrip is,evenmin als ‘doel’. De natuurkunde is in deze zin even ongeschiktom de keuze van zetten in een schaakpartij te verklaren. De vraagof het schaakspel fysisch te verklaren is door of te reduceren tot dewetten van de natuurkunde, is in deze visie een categorieënver-warrende vraag, evenals de vraag naar de fysische verklaring vanmentale processen.

Dit dualisme van informatie versus materie-energie kan andersworden geformuleerd, maar lijkt in aanzet verdedigbaar. Een ra-dicaal fysicalist kan de categorie ‘informatie’ (of varianten als ‘or-ganisatie’) altijd nog trachten te reduceren tot fysische processen.Om pragmatische redenen kan het dan zelfs voor fysicalisten nut-tig zijn dit type dualisme aan te houden, zolang het niet eenvoudi-ger is direct in de corresponderende fysische terminologie te for-muleren. Ook chemische processen beschrijft men in een chemi-sche terminologie al zou deze misschien in principe(!) vertaalbaarzijn in onderliggende fysische wetmatigheden en randvoorwaar-den. Zo’n vertaling zou meestal praktisch onhanteerbaar zijn.Mogelijk is het door MacKay voorgestelde dualisme informatieversus fysische processen van vergelijkbare aard. In elk geval is hetinformatie-materie dualisme een voorbeeld van een niet-mystiekdualisme, dat geen onmeetbare entiteiten zoals ‘geest’ of ‘ziel’postuleert.

Men moet in het voorbeeld van MacKay’s eigenschapsdualismeweer waken voor de fout de ‘informatieprocessen’ te zien als soft-ware (zie ook §2.1.6), want dan impliceert men vrije verplaats-baarheid en een externe programmeur, die geen van beide voorlevende systemen gelden. Er is trouwens, zoals ik al eerder op-merkte, een algemener probleem met het zo vaak gebruikte be-grip informatie. Dat probleem wordt echt urgent als men ‘infor-matie versus fysisch proces’ als basis van een bruikbaar eigen-schapsdualisme wil nemen. In de informatietheorie is het begripinformatie gedefinieerd als statistische verrassingswaarde, onge-acht de betekenis voor organismen (Shannon & Weaver, 1963). Inbiologische zin is het nodig bij het concept informatie de ge-

184 natuurlijke intelligentie

Page 196: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

bruikswaarde te betrekken en daarmee de levende ontvanger. Debiologische ontvanger is niet net als in de techniek een apparaatdat reeksen tekens uitprint zonder ze te kunnen interpreteren. Deinterpretatie hoort er voor biologische informatie (bio-informa-tie) onverbrekelijk bij. Een goede uitwerking van het begrip bio-informatie zou daarom wel eens vruchtbaar kunnen blijken tezijn.

Een interessante aanzet is besproken door Emmeche (1991), diezich beroept op Charles Sanders Peirce (1839-1914). Peirce,grondlegger van het pragmatisme, ontwikkelde een tekenleer (se-miotiek) gebaseerd op driewaardige relaties tussen het teken (1),dat wat het voorstelt (2) en de interpretator (3). Toen ik in 1967een maandje logeerde bij Warren S. McCulloch, de ‘vader’ van dewetenschap van neurale netwerken (zie bijvoorbeeld McCulloch,1965), vertelde hij me avond aan avond (bij de cream sherry) en-thousiast over zijn ideeën over een driewaardige logica gebaseerdop dezelfde ideeën van Peirce. Het is er niet meer van gekomen,want hij overleed ongeveer een jaar later. Mij is geen werk be-kend dat dit programma op biologisch relevante wijze heeft opge-vat en uitgewerkt.

4.1.3 Evaluatie van een aantal opvattingen over het

hersen-geest probleem

Paul Churchland (1992) heeft een aantal vormen van dualisme enmonisme op een rij gezet en bij ieder de voordelen en nadelen be-sproken. Ik zou het bij een verwijzing naar zijn tekst kunnen latenals ik het met zijn bespreking meestal of vaak eens zou zijn ge-weest. Dat is echter niet zo. Churchland is een eliminatiefysicalist,die meent dat alle huidige psychologische termen, concepten entheorieën (de zogenaamde ‘volkspsychologie’) uiteindelijk ver-vangen zullen worden door fysische. Dit dogmatisch reductionis-me straalt door bij alle besprekingen, ook al doet hij waarschijnlijkzijn best de diverse theorieën eerlijk en afstandelijk te bespreken.Ik geloof niet in de vruchtbaarheid van zijn standpunt, zie er te-veel redenatiekortsluitingen in en kijk zodoende met andere ogennaar de diverse opties. In het volgende probeer ik de balans rechtte trekken, maar evenmin als Churchland maak ik aanspraak opvolledigheid.

Dualisme is het uitgangspunt dat het al dan niet bewuste denken

4. het zenuwstelsel tussen waarneming en actie 185

Page 197: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

van een zodanig andere aard is dan de processen die de fysica be-studeert, dat er andere – mogelijk niet-fysische – begrippen nodigzijn om het te begrijpen. Nu voegt Churchland aan de term niet-fysisch al direct toe “something forever beyond the scope of scien-ces like physics, neurophysiology, and computer science”. Datkomt me onredelijk voor. Het klopt bijvoorbeeld niet voor het albeschreven informatie-materie dualisme van MacKay, of vooreen vorm van pragmatisch dualisme die ervan uitgaat dat men ze-ker voorlopig het beste twee (of meer) soorten entiteiten aan kannemen, ongeacht of die te zijner tijd tot een enkel soort substan-ties zijn terug te voeren of niet. In feite gaat Churchland hier dusal uit van het idee dat alle dualisten mystici zijn die in onanalyseer-bare krachten geloven, alleen omdat dat voor sommige dualisten,namelijk de substantiedualisten, geldt. Alle dualisten worden overéén kam geschoren met Cartesiaanse dualisten, die inderdaad vanzo’n aanname uitgaan. Het is echter zeker niet juist dat een dwin-gende keuze moet worden gemaakt tussen reductie òf onanaly-seerbaarheid.

Neem een simpel voorbeeld uit de natuurkunde. Honderdenjaren heeft men erover gediscussieerd of licht nu een trillingsver-schijnsel is (de theorie van Huygens) of een deeltjesverschijnsel(de theorie van Newton). Bohr stelde echter een theorie op, dienu algemeen geaccepteerd is en die zegt dat licht een complemen-tair karakter heeft. Soms doet licht zich als deeltjesstroom voor,soms als trillingsverschijnsel, maar nooit tegelijkertijd. Het ene as-pect kan men niet tot het andere reduceren, integendeel ze sluitenelkaar uit. Er is één theorie, die beide verschijningsvormen perfectbeschrijft en voorspelt, maar de verschijningsvormen zijn tochniet tot elkaar te reduceren. Waarom zou zoiets niet ook voormentale verschijnselen kunnen gelden? Dan zouden we ons ééntheorie kunnen voorstellen, die mentale èn neurofysiologischeverschijnselen perfect beschrijft, zonder dat ze tot elkaar te redu-ceren zijn. Zo’n complementariteitstheorie van het al dan niet be-wuste denken zou noch door fysici noch door psychologen ge-claimd kunnen worden als uniek tot hun vakgebied behorend.Waarom ook? Waarom moet alles tot (bijvoorbeeld) de fysica be-horen? Er zijn, zoals ik al in §2.2.1 betoogde, legitieme anderevakgebieden met legitieme andere wetmatigheden, die compati-bel zijn met, maar niet gelijk aan of reduceerbaar tot, de fysischewetmatigheden.

Mijn diagnose is dat velen van de (vaak Amerikaanse) dogma-tisch reductionisten zich met veel moeite aan religieuze (substan-

186 natuurlijke intelligentie

Page 198: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

tiedualistische) uitgangspunten hebben ontworsteld, maar onge-merkt eraan overgehouden hebben dat alles uit één uniformewaarheid of oerkracht afgeleid moet worden. De fysica neemt dande rol van God over als alles verklarend uitgangspunt en menloopt zeer warm voor een ‘theorie van alles’. Voor een geboren engetogen onreligeuze persoon als ‘schrijver dezes’ is dit geen puntvan groot gewicht. Of er één verklarend principe is of twintig kanme in principe niet veel schelen, want ik vind twintig ook eenmooi getal. Alleen de economie telt in dit verband. Voor ons be-perkte geheugen is het fijn als er een minimum aan wetmatighe-den is met een maximum aan zeggingskracht, maar een groteemotionele lading hoeft dat niet te hebben.

Of alles uiteindelijk volledig vanuit de fysica verklaard kanworden of niet, treft me niet als een probleem van gigantisch be-lang. Zelfs in de chemie heeft men het streven en de hoop opge-geven het vak te vertalen in puur fysische termen en wetmatighe-den. Ook al zou dat kunnen dan is er nog geen voordeel mee tebehalen. Integendeel, zelfs de meest eenvoudige reacties zoudendan vermoedelijk zeer complexe beschrijvingen vereisen. Gezienmijn ervaring met zowel de fysica als de biologie en psychologielijkt het me zeer onwaarschijnlijk dat de fysica ooit veel zinnigs zalinbrengen om biologen of psychologen te ‘verlossen’ van hunvakproblemen. De natuur is zo complex en divers, dat we ge-woon niet met één enkele natuurwetenschap toe kunnen. Dewens daartoe bij holisten zowel als fysicalisten doet religeus aan.Als drijfveer voor onderzoek lijkt reductionisme me in orde enhet streven zoveel mogelijk met zo weinig mogelijk wetmatighe-den te verklaren ook (scalpel van Occam). Te veel zendingsdranglijkt me daarentegen contraproductief.

Ik geef in het onderstaande een korte opsomming van een aan-tal voor de hand liggende ‘oplossingen’ van het hersen-geest pro-bleem binnen de drie hoofdstromen substantiedualisme (A), ei-genschapsdualisme (B) en psychofysisch monisme (C). Deze op-somming is verre van compleet, omdat ik niet de vele subtiliteitenen combinaties wil bespreken die inventieve filosofen in de loopder jaren hebben bedacht. Neurowetenschappers springen metdie subtiliteiten toch maar ruw om (Lokhorst, 1986), filosofenkennen ze al, en voor de algemene lezer lijkt me alleen de grotelijn boeiend.

A. SubstantiedualismeGeest bestaat uit een andere ‘substantie’ dan de rest van de natuur

4. het zenuwstelsel tussen waarneming en actie 187

Page 199: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

en onze bewuste mentale processen zijn hiervan de uitingen.Geest heeft dus niet de kenmerkende eigenschappen van fysischeprocessen en omgekeerd. Meestal wordt door moderne substan-tiedualisten er niet meer precies bijgezegd welke eigenschappengeestelijke processen wel of niet hebben in vergelijking met fysi-sche processen. Descartes deed dat wel, maar destijds was de na-tuurkundige kennis veel primitiever. We kunnen onder andere devolgende drie uitwerkingen onderscheiden:

1. Cartesiaans (interactionistisch) dualisme is substantiedualismewaarbij geldt dat de geest materiële processen kan beïnvloe-den, en andersom materiële processen van een bijzondere aard,die in bepaalde delen van ons zenuwstelsel plaatsvinden (zoalsde pijnappelklier of de liaison brain) ook de geest kunnenbeïnvloeden. Vandaar dat het ‘interactionistisch’ dualisme heet(zie voor een schema figuur 18, die later in ander verband zalworden besproken). Descartes ontzegde geestesprocessen (dedenksubstantie) spatiële uitgebreidheid, spatiële positie enmassa (bijna zoals sommige moderne fysische deeltjes of krach-ten!), maar dus niet causale effectiviteit. Toch was de rigoureu-ze scheiding van de twee domeinen door Descartes mede eeninspiratiebron voor de onder genoemde occasionalisten.

2. In het parallellisme gaat men ervan uit dat de twee substantiesgeest en materie volledig onafhankelijk van elkaar zijn, maarparallel verlopen. Bij iedere materiële gebeurtenis treedt eencorresponderende psychische gebeurtenis op, die noch ver-oorzaakt wordt door, noch de oorzaak is van de materiële ge-beurtenis. Leibniz meende dat deze twee domeinen van te vo-ren door God voor eeuwig in harmonie met elkaar waren ge-bracht. Behalve Leibniz heeft onder andere een bekend psy-chofysicus uit de vorige eeuw, G.T. Fechner het parallellismeaangehangen en in deze eeuw sommige Gestalt-theoretici,maar een wetenschappelijk bruikbare uitwerking is nooit ge-geven. Sterk verwant met het parallellisme is het occasionalisme,maar vanuit niet-religieus standpunt is het nog vreemder. Hetgaat ervan uit dat het begrip causaliteit voor onze wereld opzich ongeldig is en dat iedere gebeurtenis zonder aardse oor-zaak op een andere volgt om Gods wil. Die buitenaardse wil isdus de aanleiding (occasio) van de gebeurtenis, en een oorzaakin vorige gebeurtenissen in onze wereld (causale samenhang)bestaat niet. Geulincx en Malebranche hebben deze theorie

188 natuurlijke intelligentie

Page 200: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

uitgewerkt en gebruikten het beeld van twee klokken die eensen voor al door God gelijk waren gezet. Hierin zien we met -een hoe verwant dit occasionalisme is met het idee van het pa-rallellisme. We laten dit soort ideeën verder buiten beschouwing in deovertuiging dat ze eerder in de theologie dan in de natuurwe-tenschap thuishoren, en ons zeker niet zullen helpen aan voor-spellingen op hersen-geest gebied (die immers de aanname vancausale verbanden vereisen). In dit verband en met dezelfdeconclusie noem ik ook kort Spinoza, die door mij als parallel-list wordt gezien, door anderen soms als monist, soms als ei-genschapspluralist (soms als monotheïst en soms als pantheïst,enzovoorts). Hij ging weliswaar uit van één enkele allesomvat-tende substantie, die hij identiek zag aan God, maar daarmeewas volgens hem het Cartesiaans dualisme van materie versusgeest in de mens niet volledig opgeheven. De geestelijke en li-chamelijke processen zouden parallel lopen, omdat ze als apar-te eigenschappen van God elkaar niet kunnen beïnvloeden entoch in harmonie zijn (Grote Winkler Prins Encyclopedie,deel 17, 1973, Spinoza).

3. De meeste mensen lijken net als Descartes substantiedualismete accepteren en in een onstoffelijke geest te geloven. We noe-men dit volksdualisme. Ze gaan er echter meestal van uit dat diegeest wèl ergens zit (spatiële positie heeft), namelijk in onshoofd en/of lichaam, waar alles ermee ‘doordrenkt’ is. Meestalgaat men er ook van uit dat de geest ons kan verlaten, bijvoor-beeld na de dood, en dat onze hele persoonlijkheid erin zit. Eris geen enkele wetenschappelijke evidentie voor en het speeltgeen rol als serieuze theorie. We laten het daarom verder bui-ten beschouwing.

Ik heb dus geen goed woord over voor de diverse soorten sub-stantiedualisme en zal er alleen nog op terugkomen als het nodig iste laten zien welke verwarringen er nog in omloop zijn als restan-ten van deze dwalingen. Daarbij zal de meest invloedrijke variant,namelijk die van Descartes, als kop van jut fungeren.

B. Eigenschapdualisme (eventueel -pluralisme) Er is in feite maar één soort substantie, namelijk die welke ook defysica bestudeert, maar hersenen hebben eigenschappen die menin geen enkel ander fysisch systeem kan vinden en die zich uiten

4. het zenuwstelsel tussen waarneming en actie 189

Page 201: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

als mentale processen, zoals pijn lijden en genieten. Deze com-plexe fysische processen hebben (emergente) eigenschappen dieandere fysische systemen niet vertonen, zodat er een dualisme (ofpluralisme) qua soorten eigenschappen bestaat, niet wat betreftsoorten substantie. Emergente eigenschappen zijn eigenschappenvan een geheel die niet te vinden zijn in de delen of de organisatievan de delen. Zie voor een mogelijke verdere uitwerking vanemergentisme Bunge (1980).

1. Volgens het epifenomenalisme is alles wat men doet geheel fy-sisch bepaald, wat men erbij ervaart is een (emergent) epifeno-meen dat geen invloed kan uitoefenen op de verdere hersen-processen, maar wel diagnostisch ervoor kan zijn. T.H. Hux-ley (‘Darwins bulldog’) was er een aanhanger van, zoals we inhoofdstuk 5 nog zullen bespreken. De James-Lange theorievan emoties gaat ervan uit dat we vrolijk zijn omdat we lachen,verdrietig omdat we huilen, maar nooit omgekeerd. Dezeemotietheorie is dus in overeenstemming met epifenomenalis-me. Toch critiseerde William James (één van de opstellers vande James-Lange theorie) het epifenomenalisme van Huxley(hoofdstuk 5) en voelde zich meer aangetrokken tot het zoge-naamde neutrale monisme (zie onder C). Er is ook een omgekeerd epifenomenalisme denkbaar, waarbijmen de fysische processen ziet als epifenomenen van de psy-chische processen. Dat leidt echter al gauw tot een soort pan-psychisme (alle materie wordt door psychische processen inbeweging gehouden) en we hoeven zo’n idee dus niet echt se-rieus te nemen in een natuurwetenschappelijke context. In ditverband zijn ook allerlei andere vrije speculaties te berde ge-bracht, bijvoorbeeld dat alle fysische processen beschrijfbaarzijn als mentale processen terwijl ze toch andere eigenschap-pen hebben, omdat voor fysische processen wetten gelden envoor mentale processen niet. Je kunt het zo gek niet bedenkenof iemand heeft het al naar voren gebracht!

2. Het interactionistisch eigenschapsdualisme gaat ervan uit dat men-tale processen een causale rol in het gedrag kunnen spelen, ge-drag kunnen veroorzaken, ondanks het feit dat ze andere ei-genschappen hebben dan de overige fysische processen.

Churchland (1992) bespreekt de voor- en nadelen van dualismeongenuanceerd, dat wil zeggen hij maakt geen onderscheid tussen

190 natuurlijke intelligentie

Page 202: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

eigenschapdualisme en substantiedualisme in zijn evaluatie. Bij de‘voordelen’ noemt hij bijvoorbeeld dat dualisme compatibel ismet de meeste religies! Hoewel dat voor substantiedualisme zekergeldt, is er geen enkele reden dat ook voor eigenschapsdualisme testellen. Eigenschapdualisme conflicteert met de religieuze opvat-tingen die substantiedualisme vereisen. Als tweede voordeelnoemt Churchland het introspectieargument: bewuste mentaleprocessen zijn introspectief, anders dan fysische processen. Ikdenk dat dit een belangrijk punt is, misschien zelfs het enige punt.Het geeft een bepaald gevoel om een bepaalde persoon te zijn, omverliefd te zijn of pijn te lijden, en die ervaring lijkt specifiek voorlevende systemen. Qualia (subjectieve ervaringen, bijvoorbeeldde ‘roodheid’ van iets) kan men als antidualist, zoals Churchland,alleen wegwuiven, omdat ze niet fysisch te verklaren zijn. Hetderde argument dat Churchland noemt, de irreducibiliteit van ve-le mentale verschijnselen, is in feite hetzelfde idee. Om alle (inplaats van sommige) dualisten verder wetenschappelijk verdachtte maken, noemt hij bij de irreducibel lijkende verschijnselen ookparapsychologische fenomenen, om dan uit de doeken te kunnendoen waarom parapsychologie onzin en bijgeloof is. Dit laatsteben ik met hem eens, maar dat het iets met eigenschapdualisme temaken zou hebben kan ik niet inzien. Parapsychologie vereist,voor zover het niet als verzameling leuke goocheltrucs bedoeld is,dat er gevolgen zonder meetbare oorzaken kunnen zijn en daar-aan gelooft de eigenschapsdualist per definitie niet, de interactio-nistische substantiedualist in principe wel.

Vervolgens ontzenuwt Churchland het voordeel van dualismedat het aansluit bij de eigen ervaring (qualia) en introspectie doorerop te wijzen dat introspectie, waarneming en intuïtie niet tevertrouwen zijn. We zien een appel als rood, maar de fysica toontaan dat het een matrix van moleculen is die fotonen reflecteert.Hoewel introspectie en dergelijke zeker onbetrouwbaar zijn, ba-seert Churchland zijn mening op een verkeerde redenatie. Wekunnen een appel als object wel natuurkundig beschrijven zoalsChurchland voorstelt, maar daarmee hebben we de perceptie vande appel niet beschreven! De perceptie berust op een relatie tussende appel, licht en een waarnemer, bestaat niet los van de waarne-mer, dus bestaat niet in de appel als object. Zoals potentiële ener-gie niet in een object te vinden is, maar als relatie tussen een objecten zijn omgeving gedefinieerd is, zo is ook de kleur van een appelniet in of op de appel te vinden maar in de relatie tussen licht, ap-pel en waarnemer.

4. het zenuwstelsel tussen waarneming en actie 191

Page 203: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Laat ik Churchlands tweede voorbeeld in dit verband letterlijkciteren: “The sound of a flute does not sound like a sinusoidal com -pression wave train in the atmosphere, but that is what it is.” Grote non-sens natuurlijk. We kunnen een verplaatsende compressiegolf in de atmosfeer natuurlijk beschrijven met periodieke functies al hoeven dat zeker niet per se sinussen te zijn. Maar de com -pressiegolf is nog geen geluid. Het is en blijft een compressie - golf, zolang er geen waarnemer is om hem te interpreteren als ge-luid. Als de golf door een weekdier wordt opgevangen, wordt hetgeen geluid omdat mollusken geen gehoorsysteem hebben. Alshet gehoorsysteem van een vleermuis of kat door de bedoeldecompressiegolf wordt gestimuleerd, wordt het een heel andere er-varing dan wanneer de golf ons gehoorsysteem treft, en bij eenmusicus kan het heel andere ervaringen opwekken dan bij eenonmuzikaal mens. Geluid is geen compressiegolf, maar een relatietussen de compressiegolf en een waarnemer met qualia en derge-lijke.

Door consequent de waarnemer weg te laten is het net of gelui-den alleen luchttrillingen zijn, de appel alleen een bundel molecu-len, maar de waarnemer is nu juist het probleem waar het overgaat! Die heeft ervaringen die intuïtief afwijken van de bundelmoleculen en de luchtbewegingen – en terecht. De intuïtie is indit geval in principe fysisch correct en Churchland vergist zich.De waarneming met zijn qualia en introspectieve aspecten is eente verklaren verschijnsel, niet iets waarvan je met een beroep opeen fysische beschrijving van de omstandigheden waaronder het op-treedt kunt zeggen dat het niet bestaat omdat het niets anders is dandie fysische omstandigheden. In een fysicaleerboek hoeft men na-tuurlijk niet steeds het filosofische mes op tafel te hebben en kanmen rustig beweren dat een geluid een luchttrilling is van die endie frequentie, dat hogere frequenties ultrageluid zijn, hoorbaarvoor vleermuizen en niet voor mensen. We zijn aan dit soortspraakgebruik gewend. Het is kort en effectief. Een compressie-golf consequent “potentieel geluid” noemen zou de natuurkun-destudie alleen maar onnodig sofistisch maken. Van een filosoofdie over qualia en perceptie nadenkt, mag men echter grotereomzichtigheid verwachten.

Na de voordelen van dualisme aldus opgesomd en ‘ontzenuwd’ tehebben, gaat Churchland over op de nadelen, weer voor alle vor-men van dualisme tegelijk. Als eerste brengt hij Occams scalpel instelling. Waarom meer postuleren dan fysische processen als men

192 natuurlijke intelligentie

Page 204: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

het daarmee afkan? Het probleem is natuurlijk dat dualisten vin-den dat men het daarmee niet afkan, en dat geen fysicalist een be-vredigende verklaring van onze ervaringen heeft gegeven. Menzou de stelling van Occam bovendien ook kunnen omdraaien:“Houdt niet aan een monocausale verklaring vast als er meerdereoorzaken in het spel zijn.” Kortom zo komen we niet veel verder.Als tweede algemeen nadeel noemt hij verklarende impotentie,maar dat is evenzeer een tweesnijdend zwaard. Mij helpt dit allesniet veel.

Het Cartesiaanse dualisme lijkt me eenvoudig incompatibel metde evolutietheorie (Edelman, 1993). Het heeft overigens ooknooit toetsbare voorspellingen opgeleverd, die niet even goedzouden volgen uit een theorie die geen speciale status toekent aande geest. Meer in het algemeen gesproken vallen de theorieën dieonmeetbare processen postuleren buiten de natuurwetenschap,omdat deze per definitie geen onderzoek kan doen naar de gepos-tuleerde ‘tweede’ substantie, welke dat ook is: ziel, geest, God ofmeerdere goden. De eigenschapsdualismen zijn echter van andereaard en zeker het interactionistisch eigenschapsdualisme, waaron-der ook bijvoorbeeld MacKays informatie-materie dualisme(§4.1.2) valt, lijkt me vele verdedigbare uitwerkingen te kunnenkrijgen.

C. Psychofysisch monismeDe aanname dat er maar één substantie en één soort eigenschap-pen zijn, noemen we psychofisch monisme. Monisme kan uitslui-tend psychische substantie en eigenschappen betreffen, zoals inhet filosofisch idealisme wordt aangenomen (‘alles is geest’, zie§4.2). Het kan ook uitsluitend fysische substantie en/of eigen-schappen betreffen, zoals fysicalisten van allerlei pluimage aanne-men. Er is nog een derde mogelijkheid, het zogenaamde neutraalmonisme, dat noch de gebruikelijke fysische, noch de psychischeverschijnselen als eigenstandige substantie ziet, maar een derde‘neutrale’ substantie postuleert, die zowel fysische als psychischeverschijningsvormen heeft (daarom heet dit ook wel de ‘dubbeleaspecten’-theorie). Aanhangers waren onder andere William Ja-mes en Bertrand Russell (en natuurlijk wordt ook hier soms Spi-noza weer genoemd). De theorie van neutraal monisme heeftgeen behoorlijke uitwerking gekregen en wordt nauwelijks ooitserieus genomen. Hoewel dat niets bewijst is het voor mij vol-doende reden er niets meer over te zeggen. Ook psychisch monis-

4. het zenuwstelsel tussen waarneming en actie 193

Page 205: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

me, zoals onder andere voorgesteld door de Nederlandse psycho-loog G. Heymans (1857-1930), bespreek ik niet in detail. Deze opFechners werk geïnspireerde hypothese stelt dat alle werkelijkeprocessen van psychische aard zijn, maar dat een deel daarvan zichtengevolge van de werking van onze zintuigen als fysische proces-sen aan ons voordoen. Omdat ik in §4.2 nader op het algemeneidee inga dat alles psychisch is, bespreek ik hier alleen in kort be-stek enige bekende fysisch-monistische theorieën, weer zonderaanspraak op volledigheid.

1. Volgens de identiteitstheorie zijn mentale processen gewoon fy-sische processen van de hersenen. De neurowetenschappenkunnen bij ieder mentaal proces het hersenproces ontdekkendat ermee in een één-op-één relatie staat. Er is geen hersen-geest probleem, alles is hersenproces. De identiteitstheorie be-staat in een sterke vorm, de type-type identiteitstheorie, en ineen zwakkere vorm, de teken-teken identiteitstheorie. Desterke vorm zegt dat voor ieder type mentale toestand of men-taal proces een type fysische toestand of fysisch proces bestaatwaarmee het identiek is. Er is dus een (intertheoretische) re-ductie mogelijk van het mentale tot het fysische, waarbij er eenéénduidige relatie is tussen typen mentale en typen fysische(neuronale) processen/toestanden. Functionalisten (zie onder3.) protesteerden hiertegen, omdat zij vinden dat mentale pro-cessen in feite functies zijn en dus op allerlei wijzen in allerleimedia gerealiseerd kunnen worden. Dit leidde tot de ontwik-keling van de zwakke vorm, de teken-teken identiteitstheorie,die zegt dat bij ieder mentaal proces allerlei fysische realisatieskunnen horen, waarmee het dan identiek is.

2. De eerste poging eliminatiefysicalisme in de praktijk te brengenwas het behaviorisme (§1.3), dat gewoon het gebruik vanmentalistische termen verbood omdat ze overbodig zoudenzijn. We hebben al gezien dat het met dit programma slecht isafgelopen. Een nieuwere vorm is op de volgende redenatie ge-baseerd. Mentale processen zijn gewoon fysische processenvan de hersenen maar een één-op-één relatie kan niet gevon-den worden, omdat de huidige psychologie (‘volkspsycholo-gie’) met al zijn mentale concepten radicaal misleidende theo-rieën over de oorzaken van menselijk gedrag en cognitieve ac-tiviteit verschaft. Deze volkspsychologie zal gewoon op denduur verdwijnen en vervangen worden door adequate neuro-

194 natuurlijke intelligentie

Page 206: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

wetenschappelijke (fysische) theorieën, zoals in de fysica devloeistoftheorie van warmte en de ethertheorie gewoon ver-drongen zijn door nieuwere adequate theorieën.

3. Zoals de fysicalist meent dat alle mentale processen tot de fysi-ca zijn terug te voeren, zo meent de functionalist dat alles watover levende systemen te weten valt in termen van functies be-schreven kan worden, zelfs onafhankelijk van de ‘belichaming’van die functies. De functionalist ziet een mentale toestand dusals iets wat een functie vervult bij het tot stand brengen van ge-drag in het kader van de toestanden van de omgeving en vanhet organisme. Het functionalisme concludeert dat de psycho-logie een autonome wetenschap is die de mentale functies be-studeert, onafhankelijk van fysica, biologie en dergelijke. Dementale aspecten van hersenprocessen zijn de functies van dieprocessen. Als je de functie nabootst, heb je het mentale procesnagebootst.

We kunnen deze drie theorieën opvatten als militante formulerin-gen van de autonomie en ontologische compleetheid van respec-tievelijk de fysica (C1 en C2) en de psychologie (C3), inclusief ai(artificial intelligence). Ze zijn nogal overdreven precies in huntoekomstvoorspelling betreffende de ontwikkeling van de neuro-wetenschap en psychologie. Ik heb bij mijn kritiek op Church-land eigenlijk al aangegeven waarom de identiteitstheorie en heteliminatiefysicalisme me te simplistisch lijken. Ze ontkennen ge-woon dat er waarnemers met ervaringen bestaan en concentrerenzich op fysische aspecten van levende systemen. Als methodologieis dat – net als behaviorisme – zeker nuttig voor het vergaren vanwetenschappelijke kennis, maar als serieuze theorie schiet het opdezelfde manier als het behaviorisme tekort door te ontkennendat ‘ervaringen’ onderzocht moeten worden. Welke evidentie iser dat concepten als pijn en vreugde zinloos zijn, bedacht dooreen voorhistorische volkspsychologie, die gewoon zal verdwijnenonder de schroeiende zon van de neurowetenschap (zoalsChurchlands eliminatiefysicalisme aanneemt)? Is pijn echt identiekaan de activiteit van C-vezels (zoals type-type identiteitstheoreticiaannemen), of nog erger zijn er ook allerlei machines die over-eenkomstige functies kunnen hebben en die dus ook pijn kunnenhebben (teken-teken identiteitstheorie)? Het lijken me vreemdeuitgangspunten.

Omdat functies niets zeggen over de ruimte-tijd voorwaarden

4. het zenuwstelsel tussen waarneming en actie 195

Page 207: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

van implementatie, leidt functionalisme tot veel lichtzinnige spe-culaties. Een functie is ruimte- en tijdloos, onfysisch, als je hemonbelichaamd beschouwt. Levende systemen, organismen, heb-ben echter bepaalde afmetingen, bepaalde structuren en ze levenop een bepaalde tijdschaal. Die fysische aspecten en randvoor-waarden zijn juist specifiek voor organismen, niet irrelevant, zoalshet functionalisme meent (zie hoofdstuk 5). Het functionalismeheeft al vele onzinnige gedachtenexperimenten voortgebracht,zoals de chipmens. Vervang alle biologische structuren stap voorstap door chips die dezelfde functies vervullen, en je krijgt eenchipmens die qua gedrag niet van de echte te onderscheiden is.

Gedachtenexperimenten zijn niet aan fysische randvoorwaar-den gebonden en men kan er dus alles mee bewijzen. Als je van defiets alle functies vervangt door chips die dezelfde functie vervul-len, krijg je een chipfiets die vermoedelijk in de handpalm past.Reis eens in gedachten met twee keer de lichtsnelheid of wandelop de zon. Tover met een kus een kikker om tot prins(es), of loopzonder hulpmiddelen over het (onbevroren) water. Als gedach-tenexperiment kan alles, in de fysische wereld echter niet. Zo zieik ook de chipmens en het hele programma van het functionalis-me. Het is geen toeval dat er zo’n sterke band is tussen ai (artificialintelligence) en functionalisme. Beide concentreren zich op vrijbelichaambare symboolsystemen, zonder zich te bekommerenom fysische en evolutionaire randvoorwaarden. Logica, taal enwiskunde zijn hun domeinen, niet de noodzaak van een spijsver-tering, voortplanting, ruimtelijke oriëntatie, integriteitsbescher-ming, kortom niet het leven met een echt lichaam in een echtewereld.

4.2 Filosofisch idealisme versus realisme

4.2.1 De uitgangspunten

Locke ging ervan uit dat er een werkelijkheid bestaat, die (1) onaf-hankelijk is van onze waarneming, maar waarover (2) alleen dewaarneming ons kennis verschaft. Uitgangspunt (1) noemt men inde filosofie realisme en uitgangspunt (2) empirisme. Rationalistennamen meestal ook aan dat de door denken en redeneren verkre-gen kennis betrekking had op een onafhankelijk van de waarne-mer/denker bestaande ‘werkelijkheid’ en waren dus meestal re-alisten, maar natuurlijk geen empiristen. George Berkeley (1684-

196 natuurlijke intelligentie

Page 208: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

1753) volgde Locke in zijn empirisme. Echter hij had problemenmet Locke’s onderscheid tussen primaire en secundaire waarne-mingskwaliteiten. Onder de primaire waarnemingskwaliteiten dievolgens Locke in de ‘echte wereld’ en buiten de waarnemer be-stonden, vielen onder meer uitgebreidheid, vastheid, beweging.De secundaire waren louter het gevolg van de structuur van onzewaarnemingssystemen en dus geheel subjectief, niet corresponde-rend met iets wat buiten de waarneming bestaat. Een voorbeeld iskleur. Een voorwerp heeft geen kleur, dat geven onze zintuigeneraan. Het heeft wel een bepaalde uitgebreidheid, ongeacht of wekijken. Berkely vond dat inconsequent gedacht en stelde dat allewaarnemingen van secundaire aard zijn. Hij noemde objecten‘ideeën’ (immers het zijn brokjes kennis oftewel ideeën en allekennis komt volgens empiristen uit de zintuigen) en stelde dat eenidee (object) alleen bestaat als het waargenomen wordt. Mennoemt deze stroming in de filosofie idealisme. Dit is een verwar-rend woord, omdat het ook in een heel andere, namelijk politie-ke, betekenis wordt gebruikt. Dan komt het van ‘ideaal-isme’,terwijl het woord in de filosofie van ‘idee-isme’ stamt.

Blackmore (1979) bespreekt de diverse mogelijkheden tot ver-warring en de verandering in de betekenis van de termen idealis-me versus realisme in de periode tussen de Middeleeuwen en Ber-keley’s tijd. Wij volgen Berkeley, die stelde dat ‘bestaan’ vereistwaargenomen te worden: esse est percipi. Dat is idealisme. Black-more (1979) zegt het zo: “Berkeleyan idealism in the sense of ‘to be isto be perceived’ is also called phenomenalism, neutral monism, subjectiveidealism, and among philosophical amateurs ‘empiricism’.” Daarmeekennen we onze plaats weer en weten wat er met idealisme wordtbedoeld.

Berkeley liet zich bij het opstellen van zijn idealisme mogelijk me-de inspireren door het toen zeer gevierde model van Descartes,dat in figuur 18 is geschetst. Descartes zag de mens als een systeembestaande uit materiële processen in een sensorium en een moto-rium, beide extern gekoppeld aan de omgeving en intern onderandere verbonden door reflexbanen. Dit deel hadden dieren ook,maar de mens had daarnaast volgens Descartes nog een niet-mate-riële geest, die als een soort supervisor het sensorium in de gatenhield en het motorium bespeelde (zie figuur 18).

De consequenties van het model van Descartes voor de vraagwat met ‘werkelijkheid’ bedoeld kan worden, zijn in Berkeley-aanse termen schokkend. Immers, hoe kan de geest nu weten dat

4. het zenuwstelsel tussen waarneming en actie 197

Page 209: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

er een buitenwereld bestaat? De geest ontvangt alleen gegevensuit het sensorium, dat wil zeggen het geheel der zintuigen, en be-speelt alleen een ander intern systeem, het motorium. Alles watwe aan zintuigelijke inhouden hebben (voor Berkeley als empiristwas dat de enige basis van onze kennis) is in feite slechts sensori-umactiviteit. De geest kan niet weten hoe die ontstaan is. De geestkent alleen de neuronale signalen uit het sensorium en zijn eigencommando’s aan het motorium, maar niet de wereld zelf, niet een‘werkelijkheid’ buiten het sensorium of motorium. Het is denk-baar dat het sensorium spontaan actief is, dat het motorium directaan het sensorium gekoppeld is in plaats van er via de buitenwe-reld op in te werken, zodat de illusie ontstaat dat er een buitenwe-reld is. Niets geeft aan dat het nodig is in een onafhankelijke bui-

198 natuurlijke intelligentie

Figuur 18 Schema van het interactionistisch dualisme volgens Descartes. De geestwordt volgens hem alleen bij de mens gevonden en is niet materieel, maar staatvia een speciaal hersendeel in contact met de rest van de hersenen.

Page 210: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

tenwereld te geloven. Dit onderbouwt Berkeley’s stelling dat dewerkelijkheid uitsluitend in de waarneming bestaat en niet onaf-hankelijk is van een waarnemer. Bertrand Russell (1946) zegt hetals volgt: “He maintained that material objects only exist through beingperceived. To the objection that, in that case, a tree, for instance, would cease to exist when no one was looking at it, he replied that God alwaysperceives everything.” In moderne ‘virtual reality’-simulaties hebbenwe een beetje een Berkeleyaanse situatie van een ‘niet-bestaande’buitenwereld, die door motorium en sensorium samen met eencomputer tevoorschijn wordt getoverd. Overigens mag in de lusmotorium-sensorium best een stuk van wat wij de buitenwereldnoemen meegenomen worden, want die kun je net zo goed (ver-geleken met alternatieve analyses met fysische meetinstrumenten)als ‘virtual reality’, als illusie van de geest zien (zie hiervoor§4.2.2).

Sommige denkers gingen een stap verder dan Berkeley door op temerken dat als men geen reden heeft om in een onafhankelijk vande waarneming bestaande buitenwereld te geloven, er ook geenreden is om in het bestaan of bewustzijn van andere organismen tegeloven. Alleen van het bestaan van mezelf ben ik me bewust, al-leen mezelf neem ik waar, en zelfs als dat een illusie van mijn zin-tuigen is, bestaan toch mijn zintuigen. Descartes’ zei “ik denk dusik ben”, en dat wordt nu zoiets als “ik neem waar dus ik ben”.Niets anders is zeker, dus we kunnen niet voetstoots aannemendat er een buitenwereld en andere denkende en voelende men-sen/dieren zijn. Dit standpunt noemt men solipsisme en hoewelhet vergezocht klinkt, vinden velen het logisch goed verdedigbaaren onfalsifieerbaar.

Als we ons pragmatische criterium van wetenschappelijkheiduit hoofdstuk 2 gebruiken, moeten we ons afvragen of het solip-sisme of, minder extreem, het idealisme van Berkeley, voorspel-lende of verklarende kracht heeft. Helpt het ons verder met hetwetenschappelijk onderzoek, is het een goed denkgereedschap?Als dat niet zo is, kunnen we het alternatief op bruikbaarheid on-derzoeken. Merkwaardigerwijze heeft het voor de hand liggendealternatief, het realisme, in de moderne natuurkunde minder suc-ces met het verklaren van gedrag op het niveau van elementairedeeltjes dan een vorm van idealisme. Beginnend met de ideeënvan N. Bohr is men in toenemende mate gaan beklemtonen dathet gedrag van de natuur niet onafhankelijk is van de wijze vanobservatie/meting. Misschien wordt de natuur dus wel door de

4. het zenuwstelsel tussen waarneming en actie 199

Page 211: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

meting gecreëerd. Realisme is uit de mode in de natuurkunde.Moeten hersenonderzoekers eigenwijs zijn en het realisme aanblijven hangen? Of geldt wellicht het idealisme op het niveau vande kwantummechanica (microkosmos), en het realisme op het ni-veau van de fenomenologische natuurkunde en de supramolecu-laire biologie?

De basis van het solipsisme vervalt en ook het idealisme zoals Ber-keley dat formuleerde wordt minder aantrekkelijk, als we de‘geest’ in figuur 18 onttronen en verdelen over sensorium en mo-torium. We kunnen dan stellen dat de geest direct naar de buiten-wereld kijkt en er direct op inwerkt (‘direct realisme’ volgensGibson), met andere woorden dat ‘geest’ een ander woord is voorde gehele verzameling sensorimotor-processen van het organismeen wellicht zelfs nog heel wat interactie met de omgeving medeomvat (lussen door de buitenwereld). Dit lijkt me aantrekkelijk,ook omdat we met zo’n aanpak tevens het homunculusprobleemelimineren. Immers, zoals figuur 18 ook aangeeft, de ‘geest’ kijktnaar een intern scherm, de basis van ons homunculusprobleem.Als we de homunculus H laten samenvloeien met het organismewaar hij/zij in zit, zijn we van de regressie van H in H in H etcete-ra, af. Het interne scherm is dan weg en we verwachten een gra-duele vervlochten overgang van sensorium naar motorium en viade buitenwereld weer terug. De homunculus zit in dit model al inhet netvlies, reukepitheel en dergelijke en loopt door tot de spie-ren en klieren, of zelfs vandaar via de buitenwereld weer terugnaar het sensorium, als een slang die in zijn eigen staart bijt. Waar-schijnlijk vereist de eliminatie van de homunculus dat we de actie-perceptie lus op deze wijze gesloten houden in plaats van hemopen te knippen, om de perceptiemechanismen geïsoleerd tekunnen bestuderen (figuur 24 in hoofdstuk 5; zie ook Van deGrind, 1984).

Nochthans blijft het probleem bestaan van de introspectief zekere‘zelfbewuste geest’, die bepaalde informatie uit het zenuwstelselop lijkt te kunnen pikken (al is het meeste introspectief ontoegan-kelijk). Zelfs als we die zelfbewuste geest zien als neuronale ‘scan-ner’, zoals Armstrong doet, blijft het probleem, dat de scanner nietkan weten of hij bedrogen wordt en lijken we weer met een vormvan solipsisme te zitten. Echter nu kunnen we het realisme te hulproepen en stellen dat de scanner een redelijk betrouwbaar mecha-nisme is, dat de wereld bestaat, het lichaam en zenuwstelsel ook en

200 natuurlijke intelligentie

Page 212: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

dat de scanner dus meestal correct over de bestaande wereld inclu-sief ons eigen lichaam rapporteert. Maar aan wie? Mogelijk vin-den we het antwoord in hoofdstuk 5.

4.2.2 Realisme versus idealisme in de wetenschapstheorie

In het bovenstaande hebben we de tegenstelling realisme-idealis-me naar voren gebracht in het kader van individuele cognitieveprocessen. Vergaren we als individu kennis over een autonoombestaande wereld (realisme) of is dat een illusie van de geest(idealisme). We kunnen het idealisme van Berkeley best huiselij-ker formuleren dan tot nu toe. Laten we daartoe terugkeren tothet voorbeeld van het horen van een geluid, de kritiek die ik in§4.1.3 leverde op de uitspraak van Churchland dat geluid eencompressiegolf is. Berkeley vroeg zich af of het geluid van de val-lende boom in het bos wel bestond, als er niemand was om het tehoren. We zouden zonder moeite met zijn ontkenning kunneninstemmen door te stellen dat er een waarnemer moet zijn alvo-rens een luchttrilling inderdaad geluid wordt (zie §4.1.3). De ei-genschappen die wij als waarnemers van objecten oppikken, zijnniet dezelfde als die welke de fysica in een diepgravende analysemet meetinstrumenten en theorieën te berde brengt. De eigen-schappen die wij waarnemen zijn in die zin neuronaal gefabriceer-de ‘illusies’, zoals eetbaarheid, vriendelijkheid, roodheid, enzo-voorts. Ze ontstaan door onze waarneming, door overlevingsge-richte ‘meting’ aan de omgeving.

Het fysische meetprobleem is echter analoog. Door theoriege-dreven te meten aan de natuur krijgt men meetgegevens die dank-zij de theorie ingebed worden in specifieke concepten (bijvoor-beeld de spin van deeltje X). Bij een andere theorie zou men mo-gelijk andere metingen doen die bij andere concepten passen.Heeft men de specifieke concepten van een bepaalde theorie (fo-ton, electron, gluon, enzovoorts) nu niet gewoon geschapen enleidt de meting van hun eigenschappen door interactie met dewereld dan niet ook tot een ‘illusie’ in vergelijking met anderetheorieën en meetprocedures? Iedere wijze van waarnemen zoubest zijn eigen wereld kunnen scheppen, die ten opzichte van eenander waarnemingssysteem een ‘illusie’ oplevert. Zo gezien is hetidealisme niet zo absurd als het op het eerste gezicht lijkt. Het ‘re-alisme versus idealisme’-probleem van de menselijke waarneminggeldt net zo goed voor fysische meting. In die context vinden we

4. het zenuwstelsel tussen waarneming en actie 201

Page 213: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

de discussie over realisme versus idealisme dan ook terug. VanFraassen heeft een moderne vorm van Berkeley’s idealisme gefor-muleerd die hij constructief empirisme noemt (ook Berkeley wasempirist) en in Churchland & Hooker (1985) gaat hij de discussiehierover aan met een groep aanhangers van het realisme, waaron-der P.M. Churchland voornoemd.

Realisten zien de wetenschap als een poging via meting en theorieeen letterlijk juiste beschrijving te geven van de wereld zoals diefeitelijk is. De wereld is een absoluut gegeven, iets wat echt bestaaten niet afhankelijk is van hoe we eraan meten en wat onze theo-rieën erover zeggen. Alleen als een theorie en de bijbehorendevoorspellingen de ‘echte’ wereld goed vatten, zullen ze empirischbevestigd worden. Zodoende benaderen we in onze theorieënsteeds beter de perfecte beschrijving van hoe de wereld echt in el-kaar zit. Theoretische concepten in de uiteindelijk juiste theo-rieën zullen dan automatisch corresponderen met niet of nog nietwaarneembare grootheden in de echte wereld. Acceptatie van eentheorie betekent in het realisme: aannemen dat die ‘waar’ of bijgoede benadering ‘waar’ is, dat wil zeggen dat alle voorspellingendie eruit volgen redelijk zullen kloppen, en dat alle theoretischeconcepten erin zinvol zijn, dat wil zeggen slaan op corresponde-rende entiteiten in de echte wereld. Vele realisten voegen daarnog stellingen aan toe over hoe de wereld er vermoedelijk uitziet.Zo zei Einstein dat God niet dobbelde, waarmee hij bedoelde datde wereld deterministisch is, dat er geen inherente onvoorspel-baarheden overblijven als we de goede theorie te pakken hebben.Ook zegt men in dit verband wel dat God een wiskundige is, zo-dat de wereld automatisch moet passen bij de mooiste wiskundigebeschrijving. Elegantie en eenvoud moeten wel de kenmerkenzijn van juiste theorieën. Realisten zien de oppervlakkige ken-merken van de wereld die bij nadere analyse bedriegelijk lijken,als een soort sluiers die weggetrokken moeten worden om deechte wereld te leren kennen. Het doel van de wetenschap is de‘waarheid’ over de wereld te achterhalen. In de visie van het re-alisme benadert de wetenschap deze ultieme waarheid steedsdichter, is wetenschappelijke kennis cumulatief en kan een be-paalde wetenschap – bijvoorbeeld de natuurkunde – op een be-paald moment ‘af’, ‘volledig’, zijn. Zoals in hoofdstuk 2 al werdopgemerkt, is dit ook het beeld van de populaire pers over de we-tenschap, en een algemeen volksgeloof. Er zijn nog wat proble-men, wat hobbels te nemen, en dan zullen we de volle waarheid

202 natuurlijke intelligentie

Page 214: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

over X kennen, waarbij X uw favoriete onderwerp is (kanker,aids, ontstaan van het heelal, oorsprong van het leven, werkingvan de hersenen, enzovoorts). Niets is principieel onkenbaar.

Hoewel natuurlijk niet alle moderne realisten alle van de hier sa-mengevatte ideeën omarmen, geeft deze korte beschrijving eenbeeld van een vorm van het realisme, zoals die door sommigenonverkort en door anderen met modificaties op onderdelen,wordt aangehangen. Een aantal van de oorspronkelijke empiristenwas tegelijkertijd realist, maar Berkeley ontwikkelde vanuit hetempirisme juist de anti-realisme gedachten, die we al kort schet-sten. Daarom noemen sommigen die niet in het realisme gelovenzich ‘empirist’, zo ook Van Fraassen. Hij formuleert als doel vande wetenschap: theorieën opstellen die empirisch adequaat zijn.Met empirisch adequaat bedoelt hij gewoon dat de theorieën juis-te voorspellingen doen, voorspellingen dus die blijken te kloppenals je op de juiste (in de theorie aangenomen) wijze meet. Het ac-cepteren van een theorie is in zijn ogen dan ook niet meer dan er-kennen dat de theorie empirisch adequaat is. Werkelijkheid is eenconstructie uit ervaring (meting), niet iets wat onafhankelijk be-staat, vandaar de naam ‘constructivistisch empirisme’. Deze en ve-le vergelijkbare idealistische theorieën volgen min of meer na-tuurlijk uit de moderne fysica. De kwantummechanica is een for-mele discipline die prima voorspellingen oplevert, maar waarvanniet goed valt te zeggen of er theoretische termen, concepten, invoorkomen die één-op-één corresponderen met een aspect vaneen ‘echte’ wereld. Waarom zou je die echte wereld dan aanne-men? Als de voorspellingen maar bevredigend vertellen wat jevindt als je een meting doet, heb je immers een adequaat denkge-reedschap, een geconstrueerde ‘wereld’ (een model) die (dat) em-pirisch adequaat is. De nadruk ligt op het precies specificeren vanmeetprocedures. Als je zo en zo te werk gaat, vindt je dat en dat.

Ik heb in hoofdstuk 2 al betoogd dat de algemene pragmatischeopvatting van de wetenschap dichter bij van Fraassen staat dan bijde realisten. We proberen theorieën te ontwerpen die verrassendevoorspellingen doen, die nog blijken te kloppen ook. Ieder van desuccessen geeft ons een betere greep op de processen die voor onsvan belang (bruikbaar) zijn. Dat soort kennis levert de weten-schap, de rest is bespiegeling en geloof. Leuk dus, maar niet be-langrijk voor het wetenschapsbedrijf op zich (mogelijk wel alsdenkoefening of motivatie voor de deelnemers). De strijd in de

4. het zenuwstelsel tussen waarneming en actie 203

Page 215: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

wetenschap gaat normaliter tussen theorieën die goed zijn entheorieën die nog beter zijn in voorspellend opzicht. Als een be-paalde theorie al generaties lang de beste is in dit opzicht, wetenwe toch nog niet of hij ‘waar’ is, want morgen kan er een andereworden ontwikkeld die nog beter voorspelt, of die meer kennisintegreert.

Vrijwel alle wetenschappers zien daarom, impliciet of expliciet,theorieën en kennis als producten van een soort evolutieproces.Zoals ook het biologisch evolutieproces geen einddoel heeft,maar zich alleen op pragmatisme baseert (wat werkt dat werkt), zoziet men dat vrij algemeen ook bij wetenschappelijke theorieënen modellen. Kortom, of nu uiteindelijk realisme of idealisme be-ter is als aanname, kan men af laten hangen van het empirisch suc-ces van de voorspellingen die deze aannames opleveren. In demoderne natuurkunde is de stand 1-0 voor constructief empiris-me (idealisme). Hoe het verder gaat wachten we af. Wie zich inde discussie wil mengen wordt aangeraden bij Churchland enHooker (1985) te beginnen, en zich via de referenties daarin totkenner te ontwikkelen. Voor de alledaagse praktijk in de natuur-wetenschap heeft de discussie voorlopig relatief weinig belang.

4.3 Eerste aanzetten tot functielocalisatie in het zenuwstelsel

4.3.1 Globale kenmerken van het zenuwstelsel van vertebraten

Het analyseren van de fylogenetische ontwikkeling van zenuw-stelsels is niet eenvoudig. Er is geen duidelijke sequentie van klei-ne evolutiestapjes aan te geven die leidde van oervertebraat tot demens. Veel tussenstadia zijn speculatief en grotendeels spoorloosverdwenen. Bovendien compliceert het verschijnsel van de con-vergente evolutie een poging tot reconstructie. Convergente evo-lutie wil zeggen vergelijkbare aanpassing van dieren uit totaal ver-schillende evolutielijnen aan vergelijkbare aspecten van hun leef-omgevingen. Een uil en een kat bijvoorbeeld jagen beide in sche-merduister op kleine zoogdieren zoals muizen. Hiertoe is steelsenadering, geduld en het vermogen goed stil te zitten nodig, even-als binoculair zien bij lage lichtsterkten. Men kan dus overeen-komsten verwachten die met de levensstijl en niet met de afstam-ming van de soort te maken hebben. Ecologische en fylogeneti-sche factoren kunnen elkaar wederzijds maskeren.

204 natuurlijke intelligentie

Page 216: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Als we erop staan zo goed mogelijk een antropomorfe evolutie-schaal te ontwerpen, dan zou dat zoiets worden als mens – chim-pansee – aap – stekelvarken – buidelrat – schildpad – salamander –beenvis – kaakloze vis (Walker, 1983), waarbij ieder van die dier-soorten model staat voor een gemeenschappelijke voorouder. Wemoeten natuurlijk niet denken in termen van de helaas gebruike-lijke, maar zeer foutieve metafoor van het evolutieproces als‘boom’, met een herkenbare stam (hoofdlijn) die de mens als cul-minatie heeft. Zelfs de betere metafoor van een woeste struik,waarbij veel autonome ‘takken’ alleen dicht bij de wortels bij el-kaar komen en er geen gemeenschappelijke stam bestaat, is mislei-dend. Immers bij dat soort groeisels gelden mechanische rand-voorwaarden die voor de hypothetische struik van de evolutieniet gelden. (Met een metafoor importeert men naast gewenstebetekenissen ook dit soort ongewenste betekenissen, zie ookhoofdstuk 2.) Een zijtak van een echte struik is bijvoorbeeld altijddunner dan de tak waaraan hij vastzit. Dat hoeft bij de hypotheti-sche evolutiestruik niet zo te zijn. Aan dunne ‘oorsprongtakken’kunnen daarbij veel dikkere en zwaardere groeisels zitten. Toch iser ook bij zo’n hypothetische woeste struik steeds een kortste padvan een bepaald blad (huidig levende soort) terug naar een ge-meenschappelijk beginpunt met willekeurig welk ander blad aanwillekeurig welke andere tak. Zo’n punt is het afsplitsingspuntvan de twee vanaf daar autonome lijnen waar de twee bladerentoe behoren.

De genoemde diersoorten behoren ieder tot een afstammings-lijn, die naar prominente afsplitsingspunten voert op de lijn van demens terug naar de gemeenschappelijke oorsprong, de kaaklozevis. Een probleem is dat we niet weten hoe representatief de ge-noemde moderne dieren zijn voor hun voorouders, zoals die leef-den op het moment van afsplitsing. Zo zijn schildpadden moder-ne vertegenwoordigers van voorouders van 320 miljoen jaar gele-den, die ongeveer tegelijk leefden met de splitsing tussen zoog-dierlijn en de dinosauriërslijn (waaruit later de vogellijn ontstond).Hoe representatief is de huidige schildpad voor zijn vooroudersvan toen? Zonder zulke kennis is een systematische analyse van depreciese aard en volgorde van de veranderingen tijdens de diverseafsplitsingen bijzonder moeilijk. Daar komt bij, dat er zelfs nau-welijks pogingen gedaan zijn de zenuwstelsels van deze dieren inhun fylogenetische relatie te onderzoeken. Meestal wordt vrij ar-bitrair de reeks mens – resusaap – kat – rat – vogel – karperachtigebekeken. Het is dus niet goed mogelijk de fylogenese van het ze-

4. het zenuwstelsel tussen waarneming en actie 205

Page 217: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

nuwstelsel van vertebraten systematisch en precies te reconstru-eren in vergelijkend anatomisch en vergelijkend fysiologisch per-spectief. Desondanks kan er wel vrij veel zinnigs over worden ge-zegd, dankzij de vele gedetailleerde studies van veel verschillendezenuwstelsels, zie bijvoorbeeld Roth & Wullimann (1996). In de-ze subparagraaf beperken we ons tot de meest globale kenmerken,zoals de massa en het aantal zenuwcellen per brein, om dan in devolgende (§4.3.2) na te gaan in hoeverre in deze breinmassa be-paalde functies gelocaliseerd kunnen worden. Bij die functieloca-lisatie beperken we ons tot de primaten, vooral de mens, omdatdaarover het meeste bekend is in dit opzicht.

In de componenten van zenuwstelsels van verschillende dierenzijn in algemene zin geen fundamentele verschillen gevonden.Neuronen van een zeeslak, olifant of mens zien er in principe vrij-wel hetzelfde uit, zijn van vergelijkbare grootte, en vertonen inessentie dezelfde elektrische en biochemische eigenschappen. Deovergrote meerderheid van de neurotransmitters en bijbehorendemembraanreceptoren zijn fylogenetisch oud en zijn dus voor allezenuwstelsels die tot nu toe hebben bestaan ter beschikking ge-weest. Wel zijn er grote verschillen tussen diersoorten in het aan-tal neuronen per zenuwstelsel en hun ruimtelijke ordening (het‘bouwplan’). Sommige weekdieren en insecten hebben slechtstienduizend tot tien miljoen neuronen, de mens minimaal 1011 tot1012. De variatie in gemiddelde grootte van zenuwcellen in hetdierenrijk is zeer gering vergeleken met de variatie in het li-chaamsgewicht, namelijk respectievelijk ruwweg een factor 10 enongeveer een factor 108 als we alleen dieren met een ontwikkeldzenuwstelsel meerekenen. Het totale bereik aan gewichten in hetdierenrijk van eencellige tot blauwe vinvis is zelfs 1021. Zodoendeis de hersenmassa in eerste benadering representatief voor het aan-tal zenuwcellen. Zou hersenmassa positief correleren met intelli-gentie? Laten we die gedachte eerst binnen onze eigen soort be-kijken (zie voor een verkorte en enigszins gepopulariseerde versievan grote delen van de rest van dit hoofdstuk: Van de Grind,1996b).

Stephen Gould (1981) bespreekt op smakelijke wijze de ruziestussen de diverse ‘hersenmassameters’ uit de vorige en het beginvan deze eeuw over de betekenis van hersenmassa. De Ameri-kaanse neuroloog Spitzka publiceerde bijvoorbeeld een plaatje datde hersenen van de beroemde wiskundige K.F. Gauss vergeleek

206 natuurlijke intelligentie

Page 218: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

met die van een bosnegervrouw en een gorilla. Hij vond de stap inhersengrootte van Gauss naar bosnegervrouw even groot als vanbosnegervrouw naar gorilla. In een ander plaatje vergeleek hij dehersenen van drie eminente blanke mannen. Hun hersenmassa’sverschillen onderling praktisch even sterk als die van het eerstge-noemde plaatje. Spitzka verklaarde voor dit geval de verschillenechter uit allerlei correctiefactoren voor ouderdom, lichaams-bouw en dergelijke.

Broca, een beroemd Frans neuroanatoom en neuroloog, gafeen vernietigend commentaar op de stelling van een andere Fran-se neuroloog, Gratiolet, die beweerde dat hersenmassa niet corre-leert met denkvermogen. Gratiolet, die minder prominent was,schrok en nuanceerde zijn stelling. Toch trachtte hij zijn stellingvervolgens verder te onderbouwen. Hij rapporteerde dat Duitsersgemiddeld 100 gram zwaardere hersenen hebben dan Fransen, enconcludeerde dat dit bewees dat hersenmassa niets met denkver-mogen te maken kon hebben. Immers in Duitsland kon men ze-ker niet beter denken dan in Frankrijk. In antwoord hierop rede-neerde Broca de verschillen meer dan weg en kwam na uitvoerigediscussie tot de conclusie dat Fransen gemiddeld zelfs méér herse-nen hebben dan Duitsers, mits je op de juiste wijze corrigeert.

Het gemiddelde hersengewicht van een grote groep mensenlag rond de 1400 gram voor mannen en 1300 gram voor vrouwen.Broca’s eigen hersenmassa bleek later (oh schande!) vrijwel gelijkaan het mannelijk gemiddelde te zijn. Opvallend is de grote sprei-ding in hersenmassa van beroemde mannen, zoals de volgende lijstillustreert:

Toergenjev (Russisch dichter, 1818-1883 = 65 jr) 2000 gram Cuvier (Franse zoöloog, 1769-1832 = 63 jr) 1830 gramGauss (Duitse wiskundige, 1777-1855 = 78 jr) 1492 gramBroca (Franse neuroloog, 1824-1880 = 56 jr) 1424 gramWalt Whitman (Amerikaanse dichter, 1819-1892 = 73 jr) 1282 gramFranz Joseph Gall (Duitse frenoloog, 1758-1828 = 70 jr) 1198 gram A.France (Franse schrijver, 1844-1924 = 80 jr) 1017 gram

Om deze spreidingen te verklaren moesten de hersenmetristenzich in nogal wat bochten wringen. Er werden veel correctiefac-toren voorgesteld, zoals de invloed van lichaamsgewicht, voe-dingsgewoonten en ouderdom. Toch bleef het pijnlijk dat een zogroot geleerde als Gauss, zonder twijfel één der belangrijkste wis-kundigen aller tijden, met zijn hersenmassa van 1492 gram zo

4. het zenuwstelsel tussen waarneming en actie 207

Page 219: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

dicht bij het gemiddelde zat. Bischoff publiceerde gegevens overde hersenmassa van misdadigers en verergerde daarmee het pro-bleem. De brute geweldsmisdadiger Le Pelley had met 1803 grammaar liefst 311 gram meer hersenmassa dan Gauss. Bischoff vondzelfs een vrouw met meer hersenmassa (1565 gram) dan Gauss,maar die had dan ook haar man vermoord.

Het idee om te corrigeren voor lichaamsgewicht volgde vooraluit de vergelijking van hersenmassa’s van verschillende vertebra-ten. Immers, als men de mens aan de top wil, dan moet er eencorrectie worden gevonden voor bijvoorbeeld de olifant, die ge-middeld 3,5 keer zoveel hersenmassa heeft als de mens. Deeltmen hersenmassa door lichaamsmassa, dan ontstaat een schaal vanrelatieve hersenmassa. Op die schaal echter scoort de spitsmuis1,5 keer hoger dan de mens. Meer in het algemeen blijkt, datkleine dieren op zo’n schaal hoger scoren. Een algemenere aan-pak is te vinden in de allometrie. Allometrie is de studie van deverandering van proporties die correleert met de verandering vanlichaamsgrootte of -volume (McMahon en Bonner, 1987). Menspreekt over positieve allometrie als een orgaan sneller dan de restvan het lichaam in massa of volume toeneemt. Een algemene al-lometrische wet die de relatie tussen hersengewicht H en li-chaamsgewicht G geeft voor een zeer groot aantal soorten verte-braten is als volgt:

H = c.G2/3 ≈ k.A

met A = lichaamsoppervlak en c en k constanten. Figuur 19 illus-treert deze relatie, waarbij we zien dat de beste databeschrijvingmet deze 2/3-machtswet voor ‘lagere’ vertebraten (beenvissen enreptielen) wordt bereikt met c-waarden (ca. 0,007) die een factor10 lager liggen dan die voor hogere vertebraten (zoogdieren envogels). De hogere vertebraten hebben dus zo’n 10 keer groterehersenmassa dan lagere vertebraten van gelijk lichaamsgewicht.Deze factor 10 hoeft overigens absoluut niet met ‘slimheid’ tecorreleren. Het verschil in hersenmassa kan ook te maken heb-ben met het fysiologische verschil tussen poikilothermie en ho-moiothermie. Poikilotherme dieren nemen de temperatuur vande omgeving over (men noemt dit ten onrechte wel eens ‘koud-bloedig’, maar de bloedtemperatuur kan in tropische strekensoms aardig oplopen). Homoiotherme dieren (ook wel warm-bloedigen genoemd) hebben hun eigen thermostaat en houdenhun lichaamstemperatuur daarmee op een constante, relatief ho-ge waarde.

208 natuurlijke intelligentie

Page 220: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Het zogenaamde encefalisatiequotiënt eq houdt rekening metdeze allometrische wet. Stel Ew is de werkelijk gemeten gemid-delde hersenmassa van een diersoort en ET is de theoretisch vol-gens de gegeven allometrische relatie te verwachten gemiddeldehersenmassa van die soort. Dan definieert men het encefalisatie-quotiënt als:

eq = EW/ET

Op zo’n eq-schaal scoort de mens veruit het hoogst en vindenwe:

mens 7,17chimpansee 2,56olifant 2,05varken 0,59spitsmuis 0,57

Dat is het type resultaat dat velen zoeken en geruststellend vin-den, vooral via de onuitgesproken gedachte dat intelligentierecht evenredig zou kunnen zijn met deze eq-waarden.

Figuur 19 Schalingswetmatigheid voor de hersenen van vertebraten. De hersen-massa blijkt globaal gezien evenredig met het lichaamsoppervlak A (oftewel de2/3 macht van de massa of het volume) te zijn. Let op de log-log schalen in dezegrafiek. Op die schalen wordt een machtswet een rechte lijn, waarvan de hellinggelijk is aan de macht, hier dus 2/3. De ingetekende rechte lijnen hebben de juis-te helling, maar zijn verder vrij arbitrair op het oog door de puntenwolken getrok-ken. Vrij naar McMahon en Bonner (1987).

4. het zenuwstelsel tussen waarneming en actie 209

Page 221: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Een reden waarom men voorzichtig moet zijn met dit soort wet-matigheden en hun vaak impliciete interpretaties is dat er heel an-dere correlaties aan ten grondslag kunnen liggen dan men ver-moedt. Zo zouden behalve gewicht en het verschil tussen homoi-othermie en poikilothermie ook eetgewoonten grote invloedkunnen hebben. Zowel onder primaten als onder vleermuizenblijken bijvoorbeeld de fruitetende soorten een significant hogereeq te hebben dan insectenetende of bladerenetende soorten. Een-zelfde positieve correlatie werd gevonden met de grootte van hetvoedselzoekgebied. Bij voedselspecialisten zijn deze zoekgebie-den groter dan bij voedselgeneralisten, dieren die een breed spec-trum aan soorten voedsel eten (Harvey en Clutton-Brock, 1983).

Eén van de vele andere suggesties uit de vorige eeuw was dat gro-tere intelligentie bij de mens behalve met hersenmassa ook corre-leert met een groter hersenoppervlak, met meer convoluties vande hersenen. Dit gold bijvoorbeeld volgens Spitzka voor Gaussvan wie hij de hersenkronkels op het oog vergeleek met die vaneen papoea om te kunnen begrijpen hoe Gauss met zo’n matighersengewicht toch zo slim kon zijn geweest. Je vraagt je natuur-lijk wel af over welke slimheid we het hier hebben. De papoea uitdeze vergelijking zal waarschijnlijk veel knapper zijn geweest inhet overleven in een oerwoud dan Gauss. We weten niet of ditwellicht meer eist van de hersenen dan wiskunde. Het idee vaneen correlatie tussen intelligentie en hersenmassa lijkt bovendienstrijdig met moderne bevindingen van onderzoek aan personenmet een waterhoofd (hydrocephalus). De Engelse neuroloog J.Lorber deed onderzoek met hersenscanmethoden aan de herse-nen van begaafde personen met een waterhoofd. Bij deze perso-nen is tengevolge van een verhoogde cerebrospinale vloeistofdrukde hersenmantel samengedrukt tot een zeer dunne plak en zijn deventrikels vergroot. Het verrassende is dat een flink deel van dezepersonen nauwelijks enige meetbare functiestoornis lijkt te heb-ben. Een zeer succesvolle student wiskunde bijvoorbeeld had inplaats van de gebruikelijke hersenmanteldikte van 4,5 cm slechtseen manteldikte van enkele millimeters. Lorber schrijft enigszinsoverdreven: “He has virtually no brain”. Hoewel dit voorbeelddichter staat bij sensatiejournalistiek dan bij wetenschap en we dusvoor overdrijving moeten corrigeren, suggereert het zeker datmet een platgedrukte cortex en dus met minder convoluties, een-zelfde type intellectuele prestaties mogelijk zijn. Nu is deze stu-dent nog geen Gauss en van hem weten we evenmin hoe hij het

210 natuurlijke intelligentie

Page 222: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

zou doen in de barre strijd om het bestaan in een oerwoud zondersociale steunverbanden.

Een andere mogelijkheid is dan toch weer de zogenaamde neuro-architectuur. In dit verband is het aardig om een onderzoek tevermelden aan de hersenen van Einstein. De neuroloog R. Wag-ner verrichtte in de jaren na Einsteins dood histologisch onder-zoek aan Einsteins hersenen. Hij gebruikte hierbij monstertjes uitallerlei hersengebieden, kleurde die met een veelheid van tech-nieken en vergeleek de microstructuur met die van referentieher-senen van ‘doorsnee’-mensen die op ongeveer dezelfde leeftijdwaren gestorven. Zijn conclusie was dat Einsteins hersenen in mi-crostructuur niet verschilden van die van de gemiddelde man vandezelfde leeftijd. Het onderzoek raakte in de vergetelheid en derestanten van Einsteins hersenen verbleven jarenlang in een potjeop een plank van een histologisch laboratorium. Een weten-schapsjournalist van Science ontdekte dit bij toeval en schreef eenromantisch relaas getiteld ‘Brain that rocked physics rests in ciderbox’ (Science 201, Aug. 1978). Mogelijk hierdoor geïnspireerd be-keken Diamond e.a. (1985) dit probleem nog eens met eengliacelkleuring. Ze vonden dat in een bepaald gebiedje van Ein-steins hersenen (area 39 volgens Brodman, zie figuur 20 die lateraan de orde komt) een significant hogere gliacel/zenuwcel-ver-houding bestond dan in 11 ermee vergeleken hersenen van ande-re mannen. De suggestie was dat een betere isolatie van de zenuw-cellen of een betere metabolische verzorging bevorderlijk zou zijnvoor het denkvermogen. Het zijn interessante, maar nogal inci-dentele bevindingen, temeer omdat de afwijkende verhoudingniet gold voor drie andere gebiedjes van Einsteins hersenen.Gliacellen zorgen onder andere voor de isolatie van zenuwceluit-lopers en vergroten de transmissiesnelheid van zenuwsignalenaanzienlijk. Het ligt daarom voor de hand te verwachten dat gro-tere diersoorten, waarbij signalen over grotere afstanden moetenworden getransporteerd, meer gliacellen in hun brein hebben. Ditzou een deel van de toename van het hersengewicht met de li-chaamsgrootte van diersoorten kunnen verklaren. Of de variatiesbinnen de soort, zoals in het geval van Einsteins area 39, van be-lang zijn, valt nog te bezien.

4. het zenuwstelsel tussen waarneming en actie 211

Page 223: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

4.3.2 Functielocalisatie en functionele architectuur

De klassieke bespiegelingen over het brein waren niet, zoals veelmodern hersenonderzoek, ‘bottom-up’, maar ‘top-down’. Menging uit van een zeer globale karakterisering van mentale proces-sen en postuleerde dan, zonder zich op empirische gegevens teberoepen, vrij arbitrair welke hersendelen voor die mentale pro-cessen verantwoordelijk moesten zijn. Zo zag Claudius Galenus(129-201) de hersenen al als zetel van het denken, waarbij de zin-tuigen en hersenventrikels de pneuma, de ‘spiritus animalis’ (gees-tesfluïdum) waarmee waargenomen en gedacht werd, bevatten(Grüsser & Landis, 1991). Het feitelijke denkwerk gebeurde dusvolgens Galenus in de hersenholtes, de vier ventrikels. De laterale(zijwaarts gelegen) ventrikels bevatten volgens Galenus de ‘sensuscommunis’, een soort intersensorisch centrum waar gegevens vanalle zintuigen werden gecombineerd, terwijl cognitio in de me-diale (op de middenlijn gelegen) ventrikel en memoria in de pos-teriore (achteraan gelegen) ventrikel huisden. Het idee dat de fei-telijke informatieverwerking in de hersenholtes gebeurde, heeftlang stand gehouden. Fluïdum (vloeistof of gas) werd kennelijkgemakkelijker met het flexibele, het plastische van de geest geas-socieerd dan de vaste hersenmassa, de ‘verpakking’. Dankzij daVinci (15e eeuw), Vesalius (16e eeuw) en Willis (17e eeuw) werdallengs duidelijker dat de zetel van het denken en de emoties in dehersenmassa te vinden moet zijn, niet in de holtes (Grüsser & Lan-dis, 1991).

Al die tijd en verder tot diep in de twintigste eeuw streden globa-listen en localisten over de vraag of je functies al of niet kunt toe-kennen aan bepaalde vaste plekken in het brein (of de ventrikels).Globalisten gingen ervan uit dat alles met alles samenhangt in hetbrein of dat globale velden de werking bepalen. Localisten steldendaar – net als Galenus in de grijze oudheid van het hersenonder-zoek – tegenover, dat je iedere mentale functie kunt localiseren.Sommigen verbonden daaraan het idee dat er meer massa ter be-schikking zou zijn voor de mentale functies die het meest ontwik-keld zijn. Een goed ontwikkelde mentale functie zou dus wellichtzelfs als een knobbel op de schedel voelbaar kunnen zijn. Frenolo-gen, oftewel knobbelkundigen, stelden hiervan knobbelkaartenop. Uitdrukkingen als talenknobbel, wiskundeknobbel en derge-lijke herinneren nog aan deze overdrijving van de localisatietheo-rie. Neurologisch werk in de laat negentiende en vroeg twintigste

212 natuurlijke intelligentie

Page 224: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

eeuw, zoals de correlatie van functiestoornissen met na de doodgecontroleerde posities van de hersenbeschadiging, leek het pleitdefinitief ten gunste van de localisatietheorie (modulariteitstheo-rie) te beslechten. Het werk van Brodman en anderen in de twin-tiger jaren versterkte de localisatietheorie. Ze ontwikkelden rela-tief objectieve neuroarchitectonische criteria en toonden daarmeeaan dat de cortex van de mens inderdaad nogal duidelijk in struc-tureel verschillende gebiedjes onderverdeeld kan worden (zie fi-guur 20).

Toch stelde Lashley zo’n twintig jaar later een aantal heldere meerglobalistische wetmatigheden op, waarmee hij meer aanzien gafaan globalistisch getinte ideeën. Dat pastte eveneens beter bij hetdenken in de Gestalt-psychologie, waar men in termen van globa-le krachtenvelden in de hersenen dacht. In dezelfde tijd werd hetook mogelijk globale veldpotentialen te meten in het electroen-cefalogram (eeg) en wat men kan meten moet belangrijk zijn.Het localisme raakte daardoor wat uit de mode en de ster van hetglobalisme rees weer wat. Lashley bestudeerde de invloed vanhersenlesies op doolhofleren bij ratten en vatte zijn bevindingenonder andere samen in de wet van de massa-actie:

“De mate van functiestoring (bij doolhofleren!) tengevolge van cor-texlesies is onafhankelijk van de locatie van de lesie en evenredigmet de grootte ervan.”

Lashley bestreedt niet de localisatie van functies in ruggemerg enhersenstam, maar in de cortex. Het probleem van Lashley’s stel-ling is echter, dat doolhofleren zo weinig specifiek is. Als een ratblind gemaakt is en de poten niet meer goed kan bewegen, kan hijzich op zijn gehoor of reuk of het haptisch systeem nog naar hetvoedsel slepen. Deze omstandigheden, deze keuze van getestevaardigheden, zijn natuurlijk niet bevorderlijk voor het localise-ren van enige specifieke functie.

Localisatie van functie blijkt in elk geval goed te gaan als mende ‘juiste keuze’ van functie maakt. Al met kleine cortexlesies kaneen vertebraat doof of blind worden gemaakt, kan een mens devaardigheid kleuren te benoemen of gezichten te herkennen ver-liezen, mits de lesie ‘op de goede plek’ zit. Zoekt men echter delocalisatie van het programma waarmee we de letter E schrijven,dan zal dat vrijwel zeker mislukken. Immers, als schrijven nietmeer met de hand gaat, dan gaat het wellicht nog via grovere arm-

4. het zenuwstelsel tussen waarneming en actie 213

Page 225: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

bewegingen of met een voet, desnoods met de mond of via voet-stappen in de sneeuw of modder. We kunnen zo’n letter ook zon-der visuele terugkoppeling schrijven, enzovoorts. Men moet dusal vrijwel totaal verlamd zijn en vrijwel alle waarnemingsmodali-teiten verliezen, voor men geen E meer kan schrijven. Zelfs eenafasie is niet voldoende om het schrijven van de letter E onmoge-lijk te maken, omdat de E dan vrijwel altijd nog als zinloos pa-troon gekopieerd kan worden.

We komen hier het decompositieprobleem tegen, de vraag watde elementaire componenten (modules) van het gedrag en dementale functies zijn, en waar we de corresponderende functione-le modules in de hersenen vinden. Die decompositie in moduleshoeft natuurlijk niet overeen te komen met de naïeve modularisa-tie in de spreektaal, zoals een module om een E te schrijven of eenmodule voor denken of voor leren. De decompositie in functio-nele modules is verre van triviaal en men kan betwijfelen of depsychologie hier een voldoende handreiking levert aan de neuro-wetenschap. Het ligt dus meer voor de hand van de goed onder-scheidbare hersenkernen en cortexgebieden uit te gaan en er eenfunctie bij te zoeken. Langs die weg zijn er inderdaad flinke vor-deringen gemaakt, die we nu kort zullen bespreken.

Brodman sneed van bovenaf naar beneden werkend horizontaleplakken van de hersenen van de mens en zocht grenslijnen tussengebieden op grond van cytoarchitectonische kenmerken. Zodrahij een duidelijke grens tegenkwam tussen cortexgebiedjes kendehij een nieuw nummer aan het nieuwe gebiedje toe. De resulte-rende indeling blijkt redelijk goed met globale functies te correle-ren en is dan ook nog steeds in gebruik. Figuur 20 geeft een sa-menvatting van de belangrijkste corticale gebiedjes (areas) bij demens.

De enige specifiek menselijke functie, de taal, heeft een asymme-trische representatie. Bij alle rechtshandigen en de meeste links-handigen ligt het corticale zwaartepunt van het taalsysteem in delinkerhersenhelft. Bij beschadiging van het gebied van Wernicke(area 42 in figuur 20) is het taalbegrijpen gestoord en bij beschadi-ging van het gebied van Broca (area 44 in figuur 20) is de taalpro-ductie gestoord. Deze storingen worden dan ook respectievelijkeen sensorische en een motorische afasie genoemd.

Men neemt aan, dat alle talen een gemeenschappelijke oor-sprong hebben, omdat ze in fonetisch, syntactisch en semantisch

214 natuurlijke intelligentie

Page 226: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

opzicht veel gemeenschappelijke kenmerken vertonen, zoals:• alle talen zijn primair vocaal en gebruiken klinkers en mede-

klinkers;• bijna alle talen hebben stop-medeklinkers en nasale medeklin-

kers;• alle talen gebruiken woorden die zijn samengesteld uit klank-

eenheden of geschreven tekens die op zichzelf geen betekenishebben;

• alle talen vertonen de subject-predicaat constructie;• alle talen zijn creatieve/productieve structuren (men kan het-

zelfde op een vrijwel ongelimiteerd aantal wijzen zeggen).

De gesproken taal is vermoedelijk het eerst ontstaan, toen onzevoorouders rechtop gingen lopen en er dientengevolge verande-ringen van het ademhalingssysteem en strottenhoofd mogelijkwerden die voor de spraak nodig zijn. De vergroting van het strot-

4. het zenuwstelsel tussen waarneming en actie 215

Figuur 20 Indeling in areas van de menselijke cortex volgens Brodman. Tekenin-gen vrij naar Rohen (1975). Links zien we de linkerhelft van de hersenen vanafde buitenkant en rechts zien we de binnenzijde van de rechterhersenhelft. De zo-genaamde ‘balk’, het corpus callosum, een dikke vezelbundel die de beide hersen-helften met elkaar verbindt, is zwart gekleurd. De figuren in de bovenste rij gevende grenzen van de diverse lobi (kwabben) aan: de frontaalkwab (lobus frontalis) ishorizontaal gearceerd, de occipitaalkwab (lobus occipitalis) verticaal, ertussen zienwe gestippeld de pariëtaalkwab (lobus parietalis), en de temporaalkwab (lobustemporalis) is blanco gelaten.

Page 227: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

tenhoofd met resonantieruimten maakte de vorming van klinkersen andere geluiden mogelijk. De coördinatie van uitademstotenmet spierbewegingen van de vijftien spieren in het strottenhoofdmaakt het mogelijk de ongeveer veertig klankeenheden of fone-men te produceren, waaruit de gesproken taal is opgebouwd.Over de fysiologische en neurobiologische basis van taal is zolangzamerhand vrij veel kennis vergaard, maar de oorsprong isminder duidelijk.

Nottebohm en zijn medewerkers hebben aangetoond dat ereen zekere parallel is tussen spraakrepresentatie bij de mens enzangrepresentatie bij zangvogels. In beide gevallen is de represen-tatie voornamelijk eenzijdig, namelijk links, en in beide gevallenkan dat nog naar de andere hersenhelft verschuiven als er vroeg inhet leven links een beschadiging ontstaat. De auditieve oorsprongvan de taal is nog te zien aan de ligging van het gebied van Wer-nicke (area 42) direct naast de primaire auditieve cortex (area 41).Een ander aangrenzend verwant gebied (area 22) heeft met audi-tieve herinneringen en muzikaliteit te maken (Rohen, 1975). Ge-luid, spraak en muziek zijn vrijwel zuiver serieel van karakter enonderling sterk verwant.

Op de primaire en hogere orde visuele cortexgebieden, respectieve-lijk area 17 (V1) en de areas 18 en 19 in de occipitaalkwab, zullenwe in §4.4 nader ingaan. Globaal gesproken vindt men in de fron-taalkwab, dat wil zeggen voor de sulcus centralis (de centralegroeve dwars over de hersenen tussen area 3 en 4), de motorischehersenprogramma’s. Verder neemt men tegenwoordig aan dat de-len van de frontaalkwab met emoties, persoonlijkheid en bewust-zijn te maken hebben (hoofdstuk 5), dat de temporaalkwab vooralvoor het herkennen en benoemen van voorwerpen van belang is,en de pariëtaalkwab voor ruimtelijke oriëntatie.

Vroeger ging men ervan uit dat behalve de primaire sensorischecortexgebieden vrijwel de gehele cortex de ‘associatie’ diende, datwil zeggen ‘hogere’ hersenfuncties. Langzamerhand zijn voorsteeds meer associatiegebieden vrij specifieke functies gevondenen is de opinie sterk in de richting van die van de localisten ver-schoven. Zelfs het idee dat een goed ontwikkelde functie relatiefmeer hersenmassa vereist, is wel plausibel – mits men niet zovergaat te menen dat dit met het blote oog te zien of op de schedelvoelbaar moet zijn. Als voorbeeld van een verdergaande invullingvan de functie van wat vroeger wel als associatiecortex werd be-

216 natuurlijke intelligentie

Page 228: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

schouwd, bespreek ik onderzoek aan areas 5 en 7 (zie figuur 20).Dit voorbeeld illustreert ook goed hoe tegenwoordig bevindin-gen van neurologische aard (functiestoornissen tengevolge vanhersenlesies), studies met microëlectroden in de hersenen – liefstbij wakkere, handelende dieren (meestal mens of aap), en gedrags-studies goed ineengrijpen. Daar is recent de mogelijkheid bijge-komen om met hersenscantechnieken niet-invasief na te gaanwelke gebieden actief zijn bij het uitvoeren van bepaalde taken.

4.3.3 De pariëtale areas 5 en 7

Areas 5 en 7 liggen in de pariëtale hersenschors (cortex). Lesiesvan de pariëtale cortex, die mede area 5, 7 of beide omvatten,kunnen een globaal kader leveren voor gedetailleerder neurobio-logisch onderzoek met microëlectroden aan individuele zenuw-cellen. Zulke lesies hebben bij mensen een vrij grote verstorendeinvloed op de perceptie van het eigen lichaam in relatie tot de on-middelijke omgeving, de ‘persoonlijke ruimte’. Er blijkt een soortonwil te ontstaan om de opmerkzaamheid te richten op het ge-dragsveld dat contralateraal (aan de andere lichaamszijde) ligt tenopzichte van de lesie en de patiënt wil daar niet tactiel exploreren.Men onderscheidt twee syndromen: het (1) zuiver contralateralesyndroom en (2) het bilaterale syndroom.

1. Bij het zuiver contralaterale syndroom verwaarloost de patiëntmeestal zijn contralaterale ledematen. Er is echter geen sprakevan een motorische storing, want de contralaterale lichaams-helft blijkt alle benodigde bewegingen uit te kunnen voeren.De patiënt wendt zich van alle contralaterale stimuli af en laatdeze reactie, het afwenden, de vrije loop (‘release of avoidingreactions’). Verder is er meestal een contralaterale astereogno-sie (of stereo-agnosie), dat wil zeggen een verlies van het ver-mogen voorwerpen door uitsluitend aftasten te herkennen.Bovendien ontkent de patiënt dat er iets met hem/haar aan dehand is. In de literatuur zijn fraaie voorbeelden gegeven vantekentests uitgevoerd bij mensen die een hersenbloeding in depariëtaalkwab hadden gehad. Zulke patiënten tekenen veelalalle cijfers van de wijzerplaat van de klok aan één helft van eencirkel. Waar normaal de cijfers 12 tot en met 6 staan, brengenzij dan alle cijfers van 12 tot 11 onder. Bovendien zeggen zezeker te weten dat het een correcte weergave is van een echtewijzerplaten.

4. het zenuwstelsel tussen waarneming en actie 217

Page 229: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Een vrouw in Duitsland die door zo’n lesie de linkerhelft van dewereld was kwijtgeraakt ging iedere ochtend bij de bakker op dehoek (links van haar huisdeur) verse broodjes halen. Op een be-paald moment viel het haar familie op dat ze als ze de deur uit-ging eerst rechtsaf ging (links bestond voor haar niet) en dan toteen stoplicht liep, waarna ze omkeerde en terugliep, langs haareigen huis (dat nu links lag) en langs de bakkerswinkel (die nuook links lag) tot het volgend stoplicht. Dan keerde ze weer omen bij de bakkerswinkel (nu rechts van haar) ging ze naar binnen,kocht brood, verliet de winkel, ging rechtsaf naar huis, waar zeveilig aankwam en naar binnen ging. Ze weigerde te geloven dater iets mis was met deze route of met haar ruimtebeeld. Het wasvolgens haar de kortste route en zo liep ze al zolang ze hier woon-de, beweerde ze. Tijdens het onderzoek in de kliniek voerde zeeen gewoon gesprek met de neuroloog zolang die rechts van haarstond, maar zodra hij naar links liep kreeg hij geen antwoordmeer en gedroeg de vrouw zich alsof ze alleen in de kamer was(Persoonlijke mededelingen van O.J. Grüsser).

2. Het bilaterale syndroom betreft globalere storingen, die niet tot decontralaterale zijde beperkt blijven. Deze storingen ontstaan nagrotere lesies in de rechter pariëtaalkwab bij mensen die detaalgebieden links hebben (alle rechtshandigen en vele – maarniet alle – linkshandigen). De patiënt kan daarbij zijn/haarruimtelijk oriëntatievermogen verliezen, inclusief de vaardig-heid van kaartlezen en de vaardigheid om de weg te vindenmet behulp van visuele aanwijzingen of aanwijzingen via aan-raking of tast (haptiek). Grotere lesies in de pariëtaalkwab waarde taal gerepresenteerd is, geven van geval tot geval verschil-lende syndromen, inclusief de bekende afasieën en agnosieën(zie verder Grüsser en Landis, 1991).

De effecten van vergelijkbare lesies in vergelijkbare pariëtale ge-bieden bij andere primaten geven in grote trekken – afgezien na-tuurlijk van de afasieën – dezelfde syndromen. Studie van de ei-genschappen van neuronen in de pariëtale cortex van een resusaapzijn dus vermoedelijk redelijk representatief voor alle primaten,inclusief de mens. Mountcastle en medewerkers verrichtten on-derzoek aan individuele zenuwcellen in de areas 5 en 7 bij resusa-pen en gebruikten daarbij onder andere oogfixatietaken en takenwaarbij arm en hand moeten worden gebruikt. Een van de takendie de aap bijvoorbeeld leerde, bestond uit de volgende activitei-ten:

218 natuurlijke intelligentie

Page 230: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

1. met de blik een visueel doel volgen, in dit geval een karretjemet lampje en drukknop, dat langs een rail beweegt;

2. zodra het bewegende lampje aan- of uitgaat, een hendel onderde rechterhand loslaten om aan tegeven dat deze gebeurtenisgedetecteerd is;

3. de linkerarm en -hand uitstrekken naar het doelvoorwerp omdoor indrukken van het knopje op het doelvoorwerp de belo-ning te verdienen.

Deze taak is dus opgebouwd uit (1) visueel volgen, (2) visueel de-tecteren, (3) manuele responsie. In andere experimenten kreeghet proefdier de volg- en detecteeropdrachten niet visueel, maarvia mechanische stimulatie van de hand. De neuronen die in area5 werden gevonden, konden in verschillende goed onderscheid-bare functionele klassen worden onderverdeeld. Zo waren er de‘passieve gewrichtsrotatieneuronen’, de ‘passieve spierbewe-gings neuronen’ en dergelijke, die reageerden op bewegingen vanspieren en gewrichten van de aap, die werden veroorzaakt doorde experimentator. Interessantere neuronen, ongeveer 10% vande in totaal 900 bestudeerde neuronen, werden armprojectieneu -ronen en handbewegings- oftewel manipulatieneuronen ge-noemd. De armprojectieneuronen begonnen sterker te vureneven voordat de detectiesleutel werd losgelaten, waren maximaalactief zolang de arm op weg was naar het doel, en werden weer stilnog vóór de hand het doel aanraakte. De manipulatieneuronenvuurden uitsluitend sterk, gedurende de periode waarin de handbezig was de doelknop te bedienen. Als dit moeilijker werd ge-maakt en langer duurde, duurde het vuren van de neuronen ooklanger.

Mountcastle (1976) interpreteert beide subklassen tezamen alsde groep neuronen, die het commando tot de actie geven en zorgen dathet commando wordt volvoerd. Deze interpretatie berust op de vol-gende additionele eigenschappen van deze neuronen: 1. ze waren voor geen enkele sensorische prikkeling gevoelig;2. ze waren alleen voor de beschreven doelgerichte beweging ac-

tief, maar niet wanneer de beweging in het kader van een an-dere motivatie werd gemaakt, bijvoorbeeld tijdens agressieveof afwerende bewegingen;

3. ze reageerden op de beschreven wijze ongeacht het sensori-sche kanaal dat de beweging initieerde, dat wil zeggen hetmaakte geen verschil of de stimulus visueel of tactiel was;

4. ze gaven dezelfde responsie ook bij andere doellocaties, dat wil

4. het zenuwstelsel tussen waarneming en actie 219

Page 231: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

zeggen bij een geheel ander patroon van spierbewegingen inarm en hand.

De betreffende klasse neuronen wordt gekenmerkt door sterk vu-ren in relatie met consumptief gedrag.

Vergelijkbaar onderzoek toonde aan dat neuronen in area 7 ietsmet visuele attentie te maken hebben. Mountcastle (1976) con-cludeerde uit deze en zijn vele overige bevindingen onder andere:

• De visuele onachtzaamheid van primaten met pariëtaalkwab -lesies kan worden gezien als een defect van het ‘willen richtenvan de attentie’ en niet als een onvermogen de attentie te rich-ten of om de handelingen uit te voeren. De neuronen in dezegebieden geven immers commando’s die gemotiveerd zijn, enbetrekking hebben op de directe grijpruimte. Ze houden zichniet met reflexhandelingen bezig.

• Er zijn vermoedelijk veel bronnen van actiecommando‘s in dehersenen. Als dit individuele neuronen zijn, worden ze wel‘pontificale’ neuronen of commandoneuronen genoemd.Welke van deze neuronen of neurongroepen in actie komen,zal afhankelijk zijn van de complexiteit van het te commande-ren gedrag en de begeleidingsomstandigheden, zoals motivatieen dergelijke.

De areas 5 en 7 lijken commando‘s te geven voor gemotiveerdearm-, hand- en oogbewegingen op basis van:1. een actueel bijgewerkte kaart van het eigen lichaam en zijn di-

recte omgeving; 2. een bijgewerkt schema van de relatieve positie van het organis-

me en zijn delen in de ruimte; 3. een overzicht van de interne toestand van het organisme in

termen van wensen en interessen; 4. een overzicht van de relatieve waarde (prioriteitenschema) van

objecten en gebeurtenissen.

Terwijl deze aspecten voortdurend worden bijgehouden, wordenzo nu en dan globale commando‘s gegeven aan de motorsyste-men, die de details van de opdrachten uitwerken.

220 natuurlijke intelligentie

Page 232: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

4.4 Corticale mechanismen van de visuele perceptie

4.4.1 Algemene eigenschappen van de retino-corticale projecties

De cortex is bij zoogdieren zoals de mens, minimaal zo’n drie mil-limeter dik en heeft overal zes onderscheidbare cellagen, die vanhet oppervlak naar binnen genummerd zijn van 1 tot en met 6. Deareas 17, 18 en 19 van Brodman (figuur 20) hebben een visuelefunctie en worden wel de primaire, secundaire en tertiaire visuelecortex genoemd, oftewel V1, V2 en V3. Behalve V1 tot en metV3 zijn er tegenwoordig een zeer groot aantal (minstens 40) ande-re visuele cortexgebieden bekend in wat men vroeger als de ‘asso-ciatie’-cortex opvatte. De ‘hogere’ visuele cortexgebieden blijkenheel specifieke rollen te vervullen bij het zien (Livingstone enHubel, 1988). Om een indruk te krijgen van de preciese rolverde-ling en de mogelijkheden die dit biedt voor neuroreductie, be-spreek ik hier in het kort de rolverdeling tussen het drietal V1, V2en V3 enerzijds, en twee later gevonden visuele gebiedjes V4 enV5 anderzijds. Area V5, dat vooral een rol speelt bij ruimtelijkzien en bewegingszien, heet in de literatuur ook wel mt, wat al-leen van belang is voor degenen die hierover de literatuur willenraadplegen.

Om de mogelijkheden van neuroreductie te kunnen besprekenhebben we ook enkele anatomische gegevens nodig. Dat er vanafhet netvlies, via het tussenstation cgl (corpus geniculatum late-rale) naar de ingangslaag (laag 4) van V1 twee verschillende groe-pen cellen projecteren, namelijk relatief kleine cellen die parvo-cellen (P-cellen) heten, en relatief grote cellen die magnocellen(M-cellen) heten, zal wellicht op het eerste gezicht een oninte-ressant detail lijken. Het wordt al wat spannender als we vermel-den, dat grote cellen zoals de M-cellen sneller reageren en een re-actie sneller transporteren dan kleine cellen zoals de P-cellen. Datbetekent immers dat er een snelweg en een langzame baan vanretina naar cortex loopt. Is die snelweg via de M-cellen nodig alseen soort snelle waarschuwing: “pas op, er komt een pakket ge-detailleerde informatie aan via de P-baan”? Dat zou inderdaadmede een rol van de M-banen kunnen zijn, want de M-cellenhebben grotere receptieve velden (ongeveer een factor 2-3) endus een lagere resolutie dan de P-cellen en ze zijn veel geringer inaantal. We zullen echter zien dat de M-cellen ook zelf in belang-rijke mate aan de visuele perceptie bijdragen.

4. het zenuwstelsel tussen waarneming en actie 221

Page 233: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

De M- en de P-banen verlopen tot laag 4 (de ingang) van V1 ge-heel gescheiden en een eventuele interactie kan dus zeker nietvoor V1 plaatsvinden. Figuur 21A laat zien hoe de M-cellen naartwee aparte lagen, de onderste lagen, van het cgl projecteren ende P-cellen naar de bovenste vier lagen. Interessant is, dat in deanatomische structuur van die banen via het cgl de ‘kaart’ vanhet netvlies behouden blijft. Er is een systematische topografischeafbeelding van het netvlies op ieder van de zes lagen van het cgl ,waarbij buurgebieden op het netvlies naar buurgebieden in hetcgl projecteren. Waarom heeft het cgl dan zes lagen in plaatsvan twee: één M- en één P-laag? Op de bovenste laag blijkt infor-matie uit het contralaterale (aan de andere zijde gelegen) oog aante komen, op de tweede laag komen vezels uit het ipsilaterale(aan dezelfde kant gelegen) oog aan, op de derde laag weercontra laterale en op de vierde laag weer inpsilaterale axonen. DeP-cellen uit ieder oog hebben dus ieder twee lagen in het cgl terbeschikking. Waarom dat zo is is niet duidelijk, maar de scheidingvan de ogen in het cgl is betekenisvol. Het betekent, dat er inhet cgl nog geen binoculaire (twee-ogige) informatie kan wor-den verwerkt, zoals voor stereopsis nodig zou zijn. Dat moet dusna het cgl gebeuren. Ook de M-banen hebben een aparte laagvoor ieder oog in het cgl , dus ook voor de banen met relatieflaag ruimtelijk oplossend vermogen moet binoculaire combinatietot V1 of later wachten. Er zijn overigens behalve de P- en M-cellen nog andere soorten retinale ganglioncellen, maar die pro-jecteren niet naar het cgl . Ze projecteren naar de colliculus su-perior (cs in figuur 17) en naar diverse andere subcorticale ker-nen. We laten die celklassen hier buiten beschouwing. Ze dienenonder andere voor pupilsturing, oogbewegingssturing, accom-modatie, biologische klok en dergelijke, maar spelen ook wel eenrol bij ruimteoriëntatie en attentiesturing.

De receptieve velden van de P- en M-cellen zijn cirkelsymme-trisch (ongeveer) en vrijwel alle van het centrum-omgeving anta-gonistisch type (zie hiervoor §4.1.1). Ongeveer de helft is Aan-centrum en de andere helft Uit-centrum, beide met antagonisti-sche omgeving. De tweedeling P- versus M-cellen bestaat al in deretina voorafgaand aan de ganglioncellen. Ook dat is functioneelvan groot belang, want het heeft te maken met de vraag welkesoorten receptoren de M- en P-ganglioncellen aansturen. Glo-baal gesproken blijken de P-cellen kleurcontrasten te verwerkenen de M-cellen zwart-witcontrasten. Circa 90% van de P-cellen

222 natuurlijke intelligentie

Page 234: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

zijn gevoelig voor golflengteverschillen, wat geen van de M-cel-len is. De overige circa 10% P-cellen en alle M-cellen hebben zo-wel centrum- als omgeving-input van alle kegeltypen, zodat hunspectrale gevoeligheid breedbandig is (zwart-wit). Het M-sys-teem (en 10% van het P-systeem) is dus kleurenblind, achroma-tisch, maar het is gevoeliger voor lage contrasten. Zowel P- alsM-cellen beginnen te reageren bij 1 à 2% contrast in hun recep-tieve veld. Echter, de M-cel responsie neemt boven die absolutedrempel sneller toe met het contrast dan die van P-cellen en ver-zadigt bij 10-15% contrast. De P-cellen verzadigen bij veel hogercontrast. De ‘responsie versus contrast’-grafieken voor P-cellenzijn dus vlakker dan voor M-cellen en liggen daarom over eenflink contrastbereik onder die voor M-cellen.

Het interessante aan dit soort functionele en anatomische detailsis, dat ze het mogelijk maken in psychofysische proefjes de prik-kel zodanig te kiezen, dat óf de P-banen óf de M-banen, óf eenspecifieke combinatie geprikkeld wordt. Zo kan men de rolver-deling dus preciseren en gegevens van het gedragsniveau – dank-zij de gedetailleerde neurobiologische kennis – direct aan de acti-viteit van cellen relateren. Licht- en donkeradaptatie bijvoor-beeld is gescheiden per oog mogelijk. Dat betekent dat die auto-matische versterkingsregeling plaats vindt vóór de combinatievan de signalen uit de aparte ogen, dus vóór laag 4 van V1. Bewe-gingszien kan monoculair en binoculair worden onderzocht enzo kan men nagaan welk deel van de informatie over bewegingvóór de cortex wordt verwerkt en welk deel er na. Het bewe-gingsnaeffect is een aardig voorbeeld om dit te illustreren. Als weeen tijdje naar een continue beweging kijken, naar een watervalof stromende rivier bijvoorbeeld, en vervolgens naar een niet be-wegend beeld, dan lijkt dit laatste te bewegen in een richting te-gengesteld aan de adaptatierichting (Verstraten e.a., 1995). Adap-teert men met het linkeroog dan zal men met het linkeroog ookeen sterk naeffect hebben, maar wat gebeurt er als men met éénoog adapteert en met het andere test? Er is dan, zo blijkt, enigeoverdracht van de adaptatie, maar het naeffect is zeer veel gerin-ger. Die overdracht moet dus te maken hebben met de binoculai-re combinatie in V1 en later.

Een andere overdracht die men kan bestuderen is die tussenhet gezichtsveld rechts van het fixatiepunt (dat op de linker V1projecteert, zie figuur 17) en links van het fixatiepunt (rechterV1). Treedt daar overdracht, op dan is dit informatie die via de

4. het zenuwstelsel tussen waarneming en actie 223

Page 235: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

grote ‘balk’ (het corpus callosum) van de ene naar de andere her-senhelft loopt. Kortom, men kan zeer gedetailleerd bevindingenop perceptieniveau relateren aan de banen en celgroepen in hetvisuele systeem, en dat is wat we bij neuroreductie willen berei-ken. Het verhaal gaat echter nog veel verder, dankzij sensationelebevindingen van de laatste tien-twintig jaar over het verdere ver-loop van functioneel gespecialiseerde banen in en na V1.

Figuur 21 De lagennummering van de striate (gestreepte) visuele cortex V1 is hieraangegeven samen met de 3 beschreven banen naar V2: M naar de dikke strepen,P-I naar de interstrepen en P-B naar de smalle strepen. We zien dat de M-cellenook direct naar MT (‘middle temporal lobe’), ook wel V5 genoemd, projecterenvanuit V1. Vrij naar Livingstone en Hubel (1988).

De P-M-tweedeling blijkt namelijk in en na V1 nog verder doorte gaan. Cytochroom oxidase (een mitochondrion-enzym) kleu-ring, ontdekt door Wong-Riley (1979), toont in V1 blobs en in

224 natuurlijke intelligentie

Page 236: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

V2 een strepenpatroon, bestaande uit alternerende smalle en bre-de donkere strepen gescheiden door ‘bleke’ strepen. In V1 ko-men M-en P-axonen in verschillende lagen binnen en splitsendan in 3 banen (bestudeer figuur 21A en B):

magno → 4 Cα → 4B (M pad)parvo → 4Cβ → interblob (P-I-pad)parvo (+M) → 4Cβ → blob (P-B-pad)

In de ‘blobs’ in laag 2 en 3, het P-B-pad, blijken vrijwel uitslui-tend kleurcontrastgevoelige cellen te zitten en die projecterennaar de smalle strepen in V2, en vandaar naar V4, een cortexge-bied dat geheel gespecialiseerd lijkt voor het verwerken vankleurinformatie. Men kan cellen in V4 zeer actief maken met sti-muli zoals Mondriaan-achtige plaatjes. Het was zonder meer eensensatie te zien hoe voor de quale ‘kleur’ van de filosofen een echteigen cortexgebied is ingericht, V4, met een eigen ‘royal road’vanaf het netvlies, de P-B-baan.

Cellen in het P-I-pad reageren meestal ongeacht het contrastte-ken, dat wil zeggen zowel voor wit op zwart als zwart op wit. Erzijn zogenaamde ‘end-stopped’-cellen bij: als de lijn of rand diede cel optimaal stimuleert langer is dan een bepaalde lengte endaarmee het ‘einde’ van het receptieve veld van de cel over-schrijdt, wordt de responsie sterk geremd. We zullen in §4.4.2zien dat deze eigenschap belangrijk is voor het detecteren vanoverlap (anomale contouren) en dus bij het detecteren van som-mige Gestalt-aspecten.

Het M-systeem van retina, cgl en V1 (waar de M- en P-cellenop aparte sublagen binnenkomen zoals figuur 21 liet zien) projec-teert naar de dikke strepen in V2. De ontvangende cellen in dedikke strepen zijn zelden ‘end-stopped’, maar wel vrijwel steedsoriëntatieselectief. De meeste reageren relatief zwak op monocu-laire stimulatie en sterk op binoculaire stimulatie. De meeste cel-len zijn zeer selectief voor dispariteit (laterale verschuiving vaneen beeldpunt in het ene oog ten opzichte van het andere oog,wat diepte-informatie draagt). De inputcellen in laag 4B van V1zijn veelal ook afgestemd op dispariteit. Net als daar vindt men inde dikke strepen cellen voor nuldispariteit (die kijken dus in hetfixatievlak) en klassen met ongekruiste en gekruiste dispariteit,ook wel ‘far’ en ‘near’ cellen genoemd. Er is geen kleurgevoelig-heid. Deze cellen projecteren op V5, een gebied dat gespeciali-seerd is in de analyse van stereo en beweging.

4. het zenuwstelsel tussen waarneming en actie 225

Page 237: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

De relatie tussen perceptie en de activiteit van individuele cellenin de aangegeven drie banen (M, P-I en P-B) kan nu gelegd wor-den door van allerlei visuele taken na te gaan welke invloedruimtelijke, tijds- en kleurparameters hebben. De M-banen zijnevolutionair ouder, en alleen bij primaten is zo’n enorm uitge-breid P-systeem (tien keer zoveel cellen als in het M-systeem) ge-vonden. Het M-systeem is zeer belangrijk voor Gestalt-taken, se-gregatie en koppelen van kenmerken en/of beeldonderdelen.Men gaat er wel van uit dat dit systeem door z’n snelle en kortdu-rende responsies niet geschikt is voor aanhoudende attentie, maarwel voor direct parallel oppikken van samenhangen. We noementer illustratie een aantal bevindingen waarvoor de koppelhypo-thesen (gedrag-hersenproces) voor het grijpen liggen. Hierbij ishet concept equiluminantie van belang, wat ik daarom eerst zaltoelichten.

Als een aantal gekleurde lijnen op een anders gekleurde achter-grond wordt getoond, kan ook de volledig kleurenblinde de lij-nen meestal zien, omdat ze qua luminantie (lichtsterkte) niet ge-lijk zijn aan de achtergrond. Er is dus een achromatisch (zwart-wit) contrast naast het tintcontrast. Het is nu mogelijk de kleurin-tensiteiten zo te kiezen dat het achromatisch contrast verdwijnten er alleen tintcontrast overblijft. Dit noemt men equiluminantestimuli. Deze stimuli kunnen dus alleen gezien worden door eensysteem met onderscheidingsvermogen voor tintcontrast. Deneurowetenschappelijke bevindingen laten zien dat dit voorna-melijk het P-systeem is, terwijl het M-systeem alleen achromati-sche contrasten kan detecteren. Ik noem vijf van deze bevindin-gen die illustratief zijn voor dit verschil tussen P- en M-systeem.

1. Temporele helderheidsmodulatie kan tot veel hogere frequentiesworden gevolgd dan equiluminante kleurafwisseling, wat met detemporele verschilllen tussen M- en P-banen overeenkomt.

2. Tintgemoduleerde rasters kan men bij equiluminantie (als de M-cellen dus niets meer ‘zien’) nauwelijks of niet zien bewegen.Soms merkt men wel dat ze verplaatst zijn ten opzichte vaneen eerder tijdstip, echter zonder de beweging te zien.

3. Bewegingsparallax kan diepte en vorm specificeren, maar bijequiluminantie (M-cellen uitgeschakeld) verdwijnt dit.

226 natuurlijke intelligentie

Page 238: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

4. Diepte uit schaduwwerking verdwijnt bij gekleurde schaduwenzodra ze equiluminant zijn en de M-cellen dus niet meermeedoen.

5. De zogenaamde ‘koppelkenmerken’ uit moderne theorieënzijn de Gestalt-organisatieprincipes die delen van een scèneals bijeenhorend markeren. Bijvoorbeeld gemeenschappelij-ke beweging, diepte of afstand, collineariteit (ligging in el-kaars verlengde), of ligging op eenzelfde kromme baan, enzo-voorts (hoofdstuk 3). Een plaatje met blokken, cilinders, ku-bussen en dergelijke, die elkaar gedeeltelijk overlappen, bevatveel van dit soort bijeenhorende, maar toch van elkaar ge-scheiden lijnstukken die ‘gekoppeld’ moeten worden via bij-voorbeeld collineariteit. Bij equiluminantie zijn die plaatjesnauwelijks nog te interpreteren. De koppelingen worden ken-nelijk niet meer gelegd als het M-systeem stilvalt.

Deze voorbeelden, die overigens niet alle geheel vrij van contro-verse zijn, illustreren waarschijnlijk voldoende hoe men een heeleind kan komen met neuroreductie van visuele perceptie via decombinatie van visuele psychofysica en metingen aan individueleneuronen. Dit soort onderzoek is een echt breekijzer geblekenvoor de natuurwetenschappelijke studie van de relatie tussen per-ceptie en bewustzijn (hoofdstuk 5) enerzijds, en hersenprocessenanderzijds. De studie van het zien zou zeker een eigen onder-zoeksinstituut aan een Nederlandse universiteit verdienen omdathet van belang is voor en overlappingen heeft met kunst, filosofie,techniek (beeldverwerking, robotologie en computerzien, ‘virtu-al reality’), media (film, televisie), neurobiologie, neurologie, of-talmologie, ‘low vision studies’, cognitiewetenschap, bewustzijns-onderzoek, psychonomie, enzovoorts. Er valt eer te behalen aanonderzoek aan visuele perceptie, het is maatschappelijk en cultu-reel van belang en er valt geld mee te verdienen. Helaas ontbreekthet de Nederlandse universiteiten aan de middelen voor zo’ndiepte-investering en zijn de grote centra voor visueel onderzoekvooral elders te vinden (met name in Japan en de Verenigde Sta-ten).

4. het zenuwstelsel tussen waarneming en actie 227

Page 239: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

4.4.2 Cellen in V2 als substraat van de perceptie van anomale

contouren

In figuur 7 hebben we kennis gemaakt met anomale contouren,die de Gestalt-onderzoekers opvatten als informatie over occlusievan een achtergrond door een voorgrondobject. Nu blijkt dat bijde aap in V2 cellen worden gevonden die optimaal reageren opeen contour van een bepaalde oriëntatie, en die niet reageren opcontouren van de loodrecht daarop staande oriëntatie (de nulo-riëntatie) terwijl ze toch goed op een anomale contour reageren,die ‘gedragen’ wordt door uitsluitend lijnen in de nuloriëntatie.Figuur 22 illustreert deze bevinding van Von der Heydt en Peter-hans:

Figuur 22 Resultaten van von der Heydt en Peterhans (1989). De sterkte van deanomale contour neemt zowel perceptueel als voor de bemeten cel toe met het aan-tal lijntjes, terwijl de lijntjes toch in de nuloriëntatie staan, dat wil zeggen opzich reageert de cel niet op lijnen in die oriëntatie. Alleen dankzij de patroon-breuk, de anomale contour, die wel in de optimale oriëntatie staat, is er een res -pons.

De responsies op anomale contouren in V2 worden gevonden incellen in de dikke strepen en de interstrepen, maar niet in dekleurgevoelige smalle strepen. De anomale contouren verdwijnendan ook bij equiluminantie (alleen tintverschil, geen helderheids-verschil). Men vindt zo relatief eenvoudige ‘front-end’ mechanis-men, die schijnbaar complexe fenomenen verklaren. Het is goed

228 natuurlijke intelligentie

Page 240: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

mogelijk netwerkmodellen op te stellen, die de resultaten repro-duceren en die rekening houden met de bekende gegevens van dediverse verbindingen tussen cellen met verschillende eigenschap-pen in V1 en V2. Operaties die cognitief lijken, zijn kennelijk tendele al vroeg in het systeem ingebouwd, al kunnen er natuurlijkallerlei ‘top-down’-invloeden van hogere gebieden op inwerken,zoals attentie. Men kan de aap trainen op de anomale contouren tereageren – bijvoorbeeld met bepaalde knopdrukken – en nagaanhoe goed de prestaties van individuele cellen in V2 (of andere ge-bieden) overeenkomen met die van het hele dier. Bovendien kanmen door stroomsturing de cellen tijdelijk stilleggen en nagaan ofhet proefdier de taak dan nog kan uitvoeren. Blijkt het dier ditnog te kunnen, dan zijn er andere of meer cellen bij de taak be-trokken. Zo niet, dan heeft men het cluster cellen te pakken dataan de perceptuele kant voor de taak verantwoordelijk is.

Dit soort experimenten gaat niet gepaard met pijn of ernstigongemak. De proefdieren hebben in een aparte operatie een af-leidsysteem geïmplanteerd gekregen, dat aan de schedel is beves-tigd. Men weet uit menselijke operaties dat dit pijnloos is. Er zit-ten (behalve in de bloedvaten) noch pijnreceptoren noch me-chanoreceptoren in de hersenen, zodat het bewegen van de mi-cro-electroden niet gevoeld wordt. De dieren doen vrijwillig aande experimenten mee, omdat ze per handeling een kleine belo-ning krijgen, bijvoorbeeld in de vorm van appelsap, en ze tonengeen tekenen van pijn of stress tijdens deze proeven. Na een uur-tje, als ze laten merken er genoeg van te hebben, gaan ze terugnaar hun verblijf. De dieren doen vaak jaren mee met de experi-menten.

Tijdens hersenoperaties doet men bij mensen wel vergelijkbareexperimenten. Het schedeldak wordt onder locale verdoving ge-deeltelijk open geklapt en met microelectroden wordt in diversegebieden gemeten. Dit heeft normaliter tot doel om epileptischefoci op te sporen en die dan door een stroomstoot uit te schakelen.Tijdens het zoeken kan men in interessante gebieden zeer zwakke(niet beschadigende) stroomstootjes geven en de patiënt laten rap-porteren wat hij/zij ervaart. Ook kan men eigenschappen van hetreceptieve veld in kaart brengen (met toestemming van de pa-tiënt). Men heeft zo onder andere gevonden dat verschillende ta-len verschillende localisatie hebben in de taalcortex, dat men opbepaalde plaatsen hele herinneringsbeelden op kan wekken, en-zovoorts (zie bijvoorbeeld Calvin & Ojemann, 1994).

4. het zenuwstelsel tussen waarneming en actie 229

Page 241: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

4.4.3 Neuroreductie van het bewegingszien

Area V5 (ook wel cortexgebied mt genoemd) blijkt gespeciali-seerd te zijn in de verwerking van bewegingsinformatie en het isde laatste jaren wellicht het meest bestudeerde hersengebied ge-worden. In V5 zijn cellen met gelijke bewegingsrichtingvoorkeurgegroepeerd in kolomvormige clusters. Door microstimulatie vanzo’n kolom kan men dus cellen van een bepaalde voorkeursrich-ting bevoordelen (door excitatie) of benadelen (door inhibitie).Salzman, Britten en Newsome (1990) deden interessante experi-menten met een resusmakaak, die een psychofysische detectietaakuitvoert. Ze konden de aap fouten laten maken die voorspelbaarzijn uit de celeigenschappen, als de microstimulatie tijdens de taakwordt gegeven. Stimuleert men cellen die staan afgestemd op eenrichting die iets verschilt van de richting die wordt aangeboden,dan maken de apen fouten in de richting van de gestimuleerdecellen (bij excitatie).

Dit type experiment maakt het mogelijk vrij direct celeigen-schappen en gedragsparameters te correleren. Er werd gevondendat bepaalde celgroepen steeds actief zijn als er een bepaalde speci-fieke beweging wordt aangeboden (van een bepaalde, optimale,richting en snelheid), en dat de aap steeds reageerde als die cel-groep actief was. Onderdrukte men die celgroep met electrischestroom, dan zag de aap de beweging niet ook al werd die tegelij-kertijd aangeboden. Was de visuele beweging er niet maar prik-kelde men de betreffende celgroep, dan reageerde de aap alsof devisuele beweging aanwezig was.

In een gebied dat mst heet (figuur 23), zijn inmiddels ook cellengevonden die bepaalde componenten van het optische-stroom-veld (‘optic flow’, zie hoofdstuk 3) detecteren. Dit onderzoekster-rein is volop ‘in beweging’ en lijkt een vrij gedetailleerd en com-pleet beeld te gaan opleveren van de neuronale basis van het be-wegingszien.

4.4.4 De snelle toename van kennis over het bedradingsschema

Het is in het kader van ons thema niet zinvol hier uitgebreid in tegaan op de vele gedetailleerde onderzoeken aan de eigenschappenvan cellen in de diverse visuele hersengebieden. Ik volsta met tevermelden dat men objectdetectoren heeft gevonden in de tem-

230 natuurlijke intelligentie

Page 242: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

poraalkwab. Gezichtsdetectoren zijn in diverse laboratoria uit-voerig bestudeerd bij de aap. Ze zijn vlak bij het uiteinde van detemporaalkwab te vinden. Eén van de meest markante ontwikke-lingen van de laatste jaren is de gedetailleerde histologische analy-se van de bedrading. Men heeft criteria kunnen ontwikkelen omvast te stellen wat de ‘ingang’ en wat de ‘uitgang’ van bepaaldehersengebieden is, en zo door systematisch onderzoek een soort

4. het zenuwstelsel tussen waarneming en actie 231

Figuur 23 Recente samenvatting van de bedrading tussen de diverse cortexgebie-den die zich met visuele analyse bezig houden. (Vrij naar Van Essen e.a., 1992.)

Page 243: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

schakelschema op kunnen stellen met alle terugkoppellussen endergelijke. Vele lussen zijn ook functioneel getoetst en in diversehersengebieden zijn inmiddels al vele celtypen electrofysiologischbestudeerd.

In zekere zin zijn de resultaten frustrerend, zoals figuur 23waarschijnlijk voldoende verduidelijkt. De complexiteit is over-weldigend! Men vraagt zich in gemoede af hoe deze detailkennisons tot een goed inzicht kan voeren van de werking van de herse-nen. In elk geval is de homunculus als het ware versplinterd doordit superlocalisme, maar we moeten niet verbaasd zijn als hij/zijde kop weer opsteekt in ander verband. Het homunculuspro-bleem ontstaat iedere keer als geëist wordt, dat ergens in het breineen plaatjesachtige interne representatie van de buitenwereldwordt gereconstrueerd. Iets of iemand moet die representatie dangebruiken ten behoeve van de perceptie. Deze omzetter vanneuronale codes naar percepten is onze vertrouwde homunculus.Zelfs als de interne representatie van een vrij abstracte en gedistri-bueerde aard is, komt de vraag toch weer boven of we niet eenhomunculus nodig hebben om dit geheel in een percept te trans-formeren. We zullen in de volgende paragraaf op deze kwestie te-rugkomen.

4.4.5 Het bundelingsprobleem en de wederopstanding van

de homunculus

Nergens in het brein is een volledige film van de omgeving te vin-den, en als die er zou zijn, zou dit nog maar het begin zijn van deperceptie: het homunculusprobleem. De beeldkenmerken wor-den na V1 over zo’n 40 cortexgebiedjes verdeeld en daarmee is dehomunculus versplinterd. De vraag is nu echter, hoe de juiste ob-jectkenmerken bij elkaar kunnen worden gevonden om ze te‘bundelen’ in het percept. Stel bijvoorbeeld, dat een man in groenkostuum door ons blikveld naar links loopt en een vrouw in rodejurk naar rechts. Er zijn dan neuronen actief in V5 die de bewe-gingsinformatie coderen en neuronen in V4 die de kleurinforma-tie coderen. Waarom zien we de kleuren van kostuum en jurk dannooit verwisseld, in dit voorbeeld de man in rood kostuum en devrouw in groene jurk? Kennelijk is er een soort koppeling tussende kenmerken die bijeen horen, zodat de groen-neuronen in V4met de neuronen die beweging naar links signaleren in V5 ‘ge-koppeld’ zijn, en de rood-neuronen in V4 met de neuronen in V5

232 natuurlijke intelligentie

Page 244: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

die beweging naar rechts signaleren. Die koppelingen mogen nietvast zijn, want er zijn teveel combinatiemogelijkheden van ken-merken om die allemaal vast te leggen. Er moet per situatie eenandere bundeling kunnen worden gekozen. Dit probleem vandynamisch bundelen wat bijeen hoort, noemt men het bunde-lings- of bindingsprobleem.

Tientallen jaren geleden werd al voorgesteld dat het zogenaam-de thèta-ritme van de hersenen een rol zou kunnen spelen bij het‘binden’ van neuronen tot tijdelijke celgemeenschappen (“cell as-semblies”), die voor aspecten van eenzelfde object coderen. Rit-mische activiteitsgolven van zo’n 40 Hz, thèta-golven, zoudencellen waarvan de prikkeling net (asynchroon) aan het toenemenis richting drempel, een stevige extra zet kunnen geven, zodat zealle tegelijk de drempel overschrijden en dus synchroon vuren.Cellen waar dan ook in het brein zouden door tegelijk te vurenéén en hetzelfde object kunnen representeren, een tijdelijke cel-gemeenschap kunnen vormen. Synchroniciteit staat dan voor‘bijeen horen’. Het bindingsprobleem lijkt daarmee mogelijk op-gelost, maar de homunculus steekt de kop weer op. Immers, welkhersendeel, welke instantie, merkt die synchroniciteit op? Heb-ben we een homunculus nodig met gevoel voor ritme?

Het ontbreekt niet aan kritiek op de theorie dat synchroniciteithet bindingsprobleem oplost (Golledge e.a., 1996), maar erspreekt ook het een en ander vóór. Reinhardt Eckhorn en mede-werkers (1988) vonden coherente oscillaties, toen ze met eengroot aantal over een ruim gebied verspreide microëlectroden te-gelijk metingen deden in de cortex van de kat. Ze suggereerdendat die een rol spelen bij het oplossen van het bundelingspro-bleem. Wolf Singer (1993) en zijn groep hebben ook veel argu-menten en empirische evidentie aangedragen voor het idee datcoherente oscillatie tot bundeling leidt. Dat corticale visueleneuronen op bijvoorbeeld 7 mm afstand van elkaar synchroon vu-ren als ze op hetzelfde object betrekking hebben en anders niet, iszeker zeer suggestief. Aan de andere kant bleek uit psychofysischeexperimenten met stimuli die met 40 Hz flikkerden, maar met di-verse onderdelen van de beelden uit fase, dat dit geen verstoringvan de perceptuele samenhang gaf. Bovendien zien we de na el-kaar visueel afgetaste delen van een object toch altijd direct als bij-eenhorend. Er is dus wat voor te zeggen om te zoeken naar alter-natieve of additionele oplossingen voor het bindingsprobleem diegeen synchroniciteit van neuronale activiteit vereisen.

4. het zenuwstelsel tussen waarneming en actie 233

Page 245: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Een voor de hand liggende oplossing schuilt in de koppeling intwee richtingen die alle hogere gespecialiseerde gebiedjes hebbenmet V1. Als de resultaten van hun gespecialiseerde analyse terugworden gevoerd naar V1, dan zou V1 alle gegevens topografischgeordend bijeen kunnen houden. Deze plaatjesachtige datastruc-tuur in V1, die voorwaartse gegevens combineert met re-entrante(Edelman, 1993) oftewel herintredende (teruggemelde) gegevens,confronteert ons echter weer met de homunculus. De homuncu-lus mag niet langer naar al die verwarrende aparte analysegebiedjeskijken, maar moet zich uitsluitend en alleen met de datastructuurin V1 bezighouden. Ook beelddenken zou via zo’n soort terug-melding vanuit ‘hogere’ cortexgebieden tot activatie van V1 kun-nen leiden. In dit verband is de discussie of beelddenken (‘image-ry’) plaatjesachtig of symbolisch is (Tye, 1991) vermeldenswaard. Kosslyn en medewerkers (1995) vonden evidentie die volgens henvoor een plaatjesachtige vorm van beelddenken spreekt. Alsproefpersonen aan objecten of scènes dachten terwijl hun herse-nen gescand werden (pet-scans), bleek er op vele plaatsen in dehersenen extra activiteit te zijn, onder andere ook in V1. Het op-merkelijke was dat als de proefpersonen aan grotere beelden ofobjecten dachten, ook een corresponderend groter deel van V1actief werd. Als beelddenken van puur symbolische aard zou zijn,zou men verwachten dat alleen de temporale visuele cortexgebie-den, waar de symbolische voorstellingen geacht worden te zete-len, actief zouden worden en niet V1. Qua verbindingen zou ditalles zeker kunnen, want ieder cortexgebied dat aan een ander ge-bied iets meldt, ontvangt vrijwel evenveel verbindingen terug vandat doelgebied. Aan de plaatjestheorie van beelddenken en aan detheorie dat V1 als bundelingsorgaan dienst doet, koppelen velende stelling dat alles wat via V1 loopt bewust wordt waargenomen.In hoofdstuk 5 gaan we hier nader op in. Een probleem blijft datwe met deze terugmeldtheorie een intern scherm postuleren, enwel in V1. Homunculi zijn, zoals we in §4.2 gezien hebben, gekop interne schermen.

Men kan natuurlijk behalve V1 meerdere gebiedjes van de zoge-naamde pariëtale stroom bij de interne-schermfunctie betrekken.Immers de pariëtale stroom wordt gezien als de basis van ruimte-lijke aspecten van het zien, het vertelt waar iets te zien is. De tem-porale stroom zou verantwoordelijk zijn voor de analyse van water te zien is. Het meest elementaire aspect van het bindingspro-bleem wordt daarmee de vraag hoe ‘wat’ en ‘waar’ gekoppeld worden.

234 natuurlijke intelligentie

Page 246: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Treisman en haar groep (review Treisman, 1996) hebben daaromals oplossing voor het bindingsprobleem een ‘feature integrationtheory’ (fit) opgesteld, die ervan uitgaat dat spatiële attentie hetbindmiddel is, met als zetel de pariëtale stroom van cortexgebie-den. Een attentievenster van schaalbare grootte ‘scant’ een mees-terkaart van plaatsen (pariëtale reeks cortexgebieden), selecteertde nu actieve kenmerken binnen het gescande venster voor bun-deling, en onderdrukt alle actieve kenmerken buiten dat venster.De gebundelde kenmerken zijn dan tezamen een objectsymbool,dat vergeleken kan worden met in het geheugen vastgelegde ob-jectsymbolen om het object te herkennen. In de woorden vanTreisman (1996, p.172): “The suggestion is that binding ‘what’ to‘where’ through a serial scan of locations also binds the propertiesand parts of the individual ‘whats’.” De betrokkenheid van de pa-riëtale stroom wordt ondersteund door neuropsychologische be-vindingen in haar laboratorium.

Friedman-Hill e.a. (1995) rapporteerden dat een patiënt mettweezijdige lesies in de occipitale en pariëtale cortex, grote pro-blemen bleek te hebben met het bundelen van bijeenhorendekenmerken van objecten tot een coherent percept. Deze patiënthad simultaanagnosie, dat wil zeggen dat hij of zij niet in staat wasde visuele aandacht (attentie) over meerdere objecten tegelijk teverdelen. Ook werden de kenmerken van verschillende objectenvaak foutief gecombineerd. Dat zou in het eerder gebruikte voor-beeld dus tot een rood kostuum en groene jurk kunnen leiden, inplaats van omgekeerd. De auteurs suggereren daarom dat de spa-tiële attentie – het bindmiddel van de visuele kenmerken – bij degenoemde patiënt niet goed meer functioneerde.

In dit verband is het ten slotte nuttig te wijzen op het klassieke lo-caaltekenprobleem. Het idee dat een kaartachtige representatiequa kaart zinvol is, vereist een externe structuur (de homunculus,een neurowetenschapper) die naar de kaart kijkt, en bijvoorbeeldweet dat 2 mm afstand op de kaart groter is dan 1 mm afstand.Echter, het zenuwstelsel kan niet buiten zichzelf treden om naarde eigen corticale kaart te kijken, dus de posities of adressen (lo-caaltekens) van de neuronen op de cortexkaart moeten in de acti-viteiten in het zenuwstelsel verpakt zijn. Men kan zich dat heteenvoudigst in termen van een machine met kleurgecodeerdedraden voorstellen. Voor de monteur heeft de kleurcode zin, maarvoor de machine is alleen dat wat in de draden gebeurt beschik-baar, niet de kleurcode. Iets dergelijks geldt voor de posities op de

4. het zenuwstelsel tussen waarneming en actie 235

Page 247: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

cortexkaart, die als het ware de kleurcodes van de draden van cglnaar cortex weerspiegelen die voor externe waarnemers zichtbaarzijn, maar in de draden niet te zien kunnen zijn. Locaaltekeninfor-matie moet dus in het activiteitspatroon van de draden verpaktzitten, maar hoe?

Koenderink (1984 a, b, c) heeft hier naar mijn mening een ver-lossende theorie ontwikkeld, die laat zien hoe het mogelijk is vooreen systeem om zelf uit de correlatiestructuur van de activiteit inde draden locaaltekens te abstraheren. Het gaat hier te ver detheorie, die van abstract mathematische aard is, te behandelen enik volsta daarom met een parafrasering. Uit de mate van correlatiegedurende langere perioden van activiteiten tussen twee neuro-nen A en B kan worden afgeleid, of hun receptieve velden geheel,gedeeltelijk of niet overlappen. Zo zou een correlatiestructuurkunnen worden opgezet die de positie van een neuron vastlegtten opzichte van andere neuronen. In het simpelste geval vansteeds grotere receptieve velden in alfabetische volgorde zou Azich in B, en die vervolgens in C, en die weer in D en die in ... en-zovoorts kunnen bevinden. Het adres van A ligt dan vast zoalskinderen hun huisadres wel geven: nummer zoveel in die straat, indie wijk, in die stad, in dat land, in dat werelddeel, in de wereld, inhet heelal. Zo’n soort locaaltekentheorie kan de positie-informa-tie als een correlatiestructuur in de draden stoppen in plaats vandie eraan te hangen. Dat maakt het mogelijk ook de homunculusin het zenuwstelsel onder te brengen in plaats van hem/haar alsexterne waarnemer te laten figureren.

Het lijkt nog te vroeg om definitief te kiezen uit de geschetsteideeën en theorieën, maar het zal wel duidelijk zijn dat dit soortonderzoek niet alleen neurowetenschappelijk gezien spannend is.Het kan ons ook flink verder brengen bij het onschadelijk makenof nader karakteriseren van de homunculus en dus van de ‘geest’die volgens substantiedualisten ons zenuwstelsel steeds van bui-tenaf zou gadeslaan en commanderen.

236 natuurlijke intelligentie

Page 248: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

5 Bewustzijn bij dieren

5.1 Uitgangspunten van een natuurwetenschappelijke

studie van bewustzijn

5.1.1 Enkele biologisch-fysische uitgangspunten

Veel Nobelprijswinnaars hebben zich na het feestje in Stockholmdirect geworpen op wereldproblemen met allure, op onopgelosteraadsels, zoals het bewustzijn. Zo hebben Sir John Eccles, FrancisCrick en Gerald Edelman zich post-Nobel op dit onderwerp ge-stort en er diverse boeken en artikelen over geschreven. Is danniet alles hierover al gezegd? Gelukkig niet, want het probleemvan het bewustzijn heeft vele kanten en er is nog heel wat proble-matiek voor ons blijven liggen. Bovendien worden de religieusgemotiveerde dualistische ideeën van Eccles, die een vorm vanCartesiaans dualisme aanhangt (zie bijvoorbeeld Popper & Eccles,1977), in wetenschappelijke kringen niet serieus genomen. Fran-cis Crick is een reductionistisch fysicalist van de harde lijn, die on-vermoeibaar interessante suggesties en ideeën aandraagt, maar niethet geduld heeft om de argumenten van tegenstanders serieus tenemen (Crick, 1994). Edelman (1993) bekijkt de problemen van-uit een gezonde biologische optiek. Maar de concrete uitwerkingdie hij geeft van zijn zogenaamd ‘neuronaal Darwinisme’ sluit nietaltijd even goed aan bij theorieën en onderzoek van anderen enheeft (nog?) niet tot een spontane schaar volgelingen geleid (Vande Grind, 1995). Bovendien ligt in zijn werk de nadruk niet bij vi-suele perceptie en de relatie tussen psychofysica en neuroweten-schap, zoals in dit boek. Kortom, we moeten grotendeels op eigenkompas verder, maar er zijn in elk geval planken vol boeken enstapels publicaties om ons te steunen.

Hier beschouwen we het bewustzijn vanuit biologisch, dat wilzeggen natuurwetenschappelijk, perspectief. Bewustzijn is geentastbare stof en heeft dus geen direct dateerbare sporen van zijn

Page 249: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

evolutie in de aardlagen achtergelaten. Bewustzijn is een eigen-schap van (sommige!) hersenprocessen. We kunnen het alleen be-ter leren begrijpen door onderzoek te doen aan hersenen en ge-drag bij nu levende diersoorten, inclusief de mens. Voor de bio-loog is de mens natuurlijk gewoon een diersoort, maar één meteen specialisatie die bijna zo eigenaardig is als de echolocatie vande vleermuis, namelijk de taal. Geëvolueerde aspecten van gedragdie we ook bij andere diersoorten verwachten, zoals intelligentie,cognitie, emotie, bewustzijn, mogen niet a priori aan de menselij-ke specialisatie ‘taal’ worden opgehangen. Zo’n startpostulaat gaatnamelijk uit van iets wat eerst nog bewezen of gefalsifieerd moetworden. De nulhypothese in de biologie is dat van ieder ver-schijnsel of iedere specialisatie de beginontwikkeling bij een reeksvoorlopers terug te vinden is. Dat moet bij bewustzijn ook zo zijn. Het zou natuurlijk kunnen zijn dat bewustzijn door de ontwikke-ling van onze menselijke taal en sociale structuren een explosieveontwikkeling heeft doorgemaakt. In dat geval zou de mens nietalleen de meest bewuste soort van alle diersoorten zijn, maar hetbewustzijn van andere dieren zou vergeleken bij dat van de menswellicht volkomen verwaarloosbaar zijn. We hoeven dan alleenrudimenten van dit bewustzijn te verwachten bij directe voorlo-pers van de mens. Echter, waarom zou de vleermuis niet evengoed aanspraak op bewustzijn kunnen maken? Die praat ook te-gen zijn omgeving en krijgt zeer complexe antwoorden (mugnaast boom bij water, collega-vleermuis is al op weg en dichterbij,enzovoorts). Waarom zouden olifanthersenen of walvishersenen,die veel groter zijn dan de onze en wellicht superieur qua geheu-genfuncties, geen bewustzijn ontwikkeld hebben? Kortom, wat iser nu zo ‘talig’ aan bewustzijn? Is visuele attentie niet ook eenvorm van bewustzijn en welke redenen zouden we hebben dievorm van bewustzijn aan een kat, uil of bever te ontzeggen?

Het is in laatste instantie een empirische kwestie hoe dit allesprecies zit. Uit onderzoek wat we nog zullen bespreken, blijkt datbewustzijn bij de mens waarschijnlijk redelijk goed localiseerbaaris en dus geen globale eigenschap van de hele hersenen. Daarmeeis de mogelijkheid gegeven na te gaan, waarin hersendelen waar-van de activiteit tot bewuste ervaringen aanleiding geeft, verschil-len van de rest. Daarna kan men onderzoeken of die structuren,processen of eigenschappen van de hersenen ook bij andere dierenvoorkomen. Opgemerkt moet worden dat het bewustzijn bijmensen niet exclusief met de taalcortex te maken lijkt te hebben.Diepe afasie leidt niet tot verlaagd bewustzijn.

238 natuurlijke intelligentie

Page 250: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

We gaan niet uit van het vooroordeel dat bewustzijn onlosmake-lijk verbonden is met een specialisatie van de mens, maar staan inprincipe open voor zo’n bevinding, mits die volgt uit serieus na-tuurwetenschappelijk onderzoek. In elk geval moet de aanzet vanhet onderzoek soortneutraal zijn. We streven naar verhelderingvan de argumentatie en bouwen hierbij op de rotsbodem van demoderne biologie, de evolutietheorie. Hierop baseer ik het eerstealgemene uitgangspunt over bewuste hersenprocessen.

Charles Darwin behandelde gedrag van dieren op dezelfde manierals hun structuur, namelijk in het kader van zijn evolutietheorie.Het is merkwaardig dat Darwin zich daarbij niet erg explicietheeft uitgelaten over mentale verschijnselen zoals bewustzijn. Elfjaar na zijn Origin of species, namelijk in 1870, verschenen er tweedikke boeken van Shadworth Hodgson, een Darwinist, die hierwel uitgebreid op inging (Glynn, 1993). Hodgson stelde dat be-wuste mentale processen veroorzaakt worden door fysische pro-cessen in het zenuwstelsel, maar op hun beurt geen invloed kun-nen uitoefenen op die fysische processen en ook niet op elkaar.Bewuste en andere mentale processen kunnen volgens deze visiedus geen gedrag veroorzaken, maar er wel door veroorzaakt wor-den: het zijn bijverschijnselen, epifenomenen. T.H. Huxley, diewel de ‘bulldog van Darwin’ werd genoemd vanwege zijn rol inde discussie met bisschop Wilberforce, was van dit idee zeer ge-charmeerd en noemde deze theorie van Hodgson ‘epifenomena-lisme’. Huxley maakte het epifenomenalisme populair onder an-dere dankzij een beroemde voordracht in 1874, waarin hij demens een ‘bewuste automaat’ noemde. Hij vergeleek het bewust-zijn onder meer met de fluit van de locomotief, of het tikken enslaan van de klok: bijverschijnselen die geen oorzakelijke invloedop de werking van de locomotief of klok hebben.

Merkwaardig genoeg was het vervolgens een beroemd psycho-loog die met doorslaggevende biologische bezwaren kwam tegendit idee, namelijk de Amerikaan William James (Glynn, 1993). Ineen artikel met de titel Are we automata? wees hij in 1879 op hetvolgende probleem: als bewustzijn geen invloed op gedrag heeft,

5. bewustzijn bij dieren 239

Bewuste processen moeten overlevingswaarde hebben (gehad), of zemoeten neutrale bijverschijnselen zijn van processen met overlevings-waarde.

Page 251: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

kan het ook geen rol spelen in de overlevingskansen van dieren.Maar waarom en hoe zou het dan geëvolueerd zijn? Op zich is ditgeen doorslaggevende tegenwerping, want een neutraal epifeno-meen kan wel degelijk evolueren als het een bijverschijnsel is vaneen proces dat wèl aan de overlevingswaarde bijdraagt. Maar,William James’ redenatie vervolgde met het voorbeeld van eenkind dat zijn hand aan een kachel brandt. Eerst wordt de hand re-flexmatig teruggetrokken, nog vóór het pijn doet. De pijn speeltdus geen rol in het directe reflexmatige en effectieve handelen.Vervolgens echter komt de pijn die ervoor zorgt dat het kind zichdie situatie inprent en het gedrag, dat tot het branden van de handleidde, in de toekomst zal trachten te voorkomen. De bewuste er-varing leidt dus tot leren wat goed en wat slecht voor je is en totbeter plannen van toekomstig gedrag. Daarmee heeft het invloedop toekomstig gedrag. Bovendien leidt pijn ertoe dat je gedragwat al gaande is, stopt en je aandacht naar de pijn en zijn oorzakenverplaatst. Nu kan men wel tegenwerpen dat het geven van eeninterrupt voor lopend gedrag en leren in principe net zo goedzonder het bewuste aspect van de pijn zou kunnen, maar bij demens is dat in elk geval niet zo. Als je pijn niet bewust opmerkt,draagt hij er niet toe bij dat je de situatie waaruit hij voortkwam,voortaan vermijdt. Mensen zonder pijnzin leren de schadelijkehandelingen (die bij anderen pijn zouden veroorzaken) nauwe-lijks te beperken, ook al doen ze vreselijk hun best (zie bijvoor-beeld hoofdstuk 8 in Blakemore, 1994).

Zo kwam William James tot de dwingende conclusie dat be-wustzijn geëvolueerd moet zijn omdat het voordelen heeft doorde invloed ervan op leren, dat wil zeggen op toekomstig gedrag.Het is dus geen epifenomeen. Dit leidt tot een specifiekere vormvan het eerder geformuleerde algemene uitgangspunt:

Omdat we de hersenen verantwoordelijk stellen voor mentaleprocessen volgt ten tweede:

240 natuurlijke intelligentie

Mentale verschijnselen, inclusief bewustzijn, moeten overlevingswaar-de hebben of gehad hebben en zodoende geselecteerd en dus geëvolu-eerd zijn.

Page 252: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Voor veel denkers betekent dit automatisch dat je de keuze hebtuit mentalisme of fysicalisme. Òf alles is geest: de wereld inclusiefhersenprocessen is een illusie van de geest. Òf alles is fysica enmentale processen moeten tot fysische processen worden geredu-ceerd. Mentalisme sluit zeker niet aan bij de experimentele biolo-gie. Het zou immers vreemd zijn als evolutie leidt van macromo-leculen via ééncelligen en eenvoudige multicellulaire dieren totdieren met een zenuwstelsel en tot complexe zoogdieren – en danvervolgens een illusie blijkt te zijn van het denken van sommigevan die zoogdieren. Kortom, de bioloog kan niet voor mentalis-me kiezen. Toch betekent dat niet automatisch (eliminatie- of re-ductionistisch) fysicalisme, want er is een minder bekende derdeoptie.

Hersenprocessen en mentale processen kunnen complementaireaspecten zijn van één en hetzelfde proces, zoals ook het deeltjes-karakter en golfkarakter van lichtquanta complementair zijn. Inde fysica is het heel gewoon als men bepaalde verschijnselen nietzomaar tot andere kan herleiden, kan reduceren. Er is honderdenjaren gediscussieerd over de vraag of Newton nu gelijk had datlicht uit deeltjes bestaat, dan wel Huygens die stelde dat licht eengolfkarakter heeft. Niels Bohr was de kampioen van de comple-mentariteitstheorie die beide modellen verenigt. Die theorie steltdat beide standpunten correct zijn, maar nooit tegelijk. Ze blijkeninderdaad beide te volgen uit dezelfde kwantumtheorie, die nochdeeltjes reduceert tot golven, noch golven tot deeltjes. Zo’n zestigjaar terug postuleerde Bohr (1938, 1959) in een voordracht in hetDeens dat dit ook zou gelden voor mentale processen en hersen-processen. Er is weliswaar sprake van één en hetzelfde proces,maar soms is de mentale beschrijving correct, soms de beschrij-ving in termen van hersenprocessen. Zoals de kwantummechani-ca zowel het golfkarakter als het deeltjeskarakter van fotonen be-schrijft, zou men naar analogie een theorie kunnen verwachten diezowel de hersenprocessen als de mentale processen beschrijft,zonder de ene tot de andere te reduceren of ze identiek te kunnenverklaren. De hypothese van Bohr luidt als volgt:

5. bewustzijn bij dieren 241

Hersenprocessen en mentale processen zijn verschillende aspecten vaneenzelfde biologisch proces.

Page 253: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

“Neuronale processen en mentale processen zijn complementair opeen wijze analoog aan die waarop deeltjes- en golfkarakter in de fy-sica complementair zijn. Het is dus nodig te zoeken naar een theo-rie die beide aspecten beschrijft, zonder het ene tot het andere te re-duceren.”

Bohr poneerde dus niet dat er nieuwe fysische verschijnselen oftheorieën nodig zouden zijn om de relatie hersenen-geest te be-grijpen, zoals kwantumzwaartekracht (Penrose, 1989) of eentheorie van alles. Hij zag zijn redenatie als een analogieredenatieen de studie van neuronale en mentale processen als het legitiemeonderwerp van andere vakgebieden dan de natuurkunde. Moder-ne ‘bewustzijnsfysici’ (een term van Calvin, 1996), zoals Penrose,vertalen een mogelijk vergelijkbare fysische intuïtie vaak op min-der bescheiden wijze door ervan uit te gaan dat de natuurkundewel even een bewustzijnsdeeltje of -golf zal vinden, of een theoriedie zoiets beschrijft. Ik denk dat het zinloos is een theorie overmentale processen en hersenprocessen op te gaan stellen zondergedegen kennis van die processen. Het werk van Penrose (1989) ishiervan een goede illustratie.

Een ander op de fysica geïnspireerd alternatief voor Bohrs hypo-these is geformuleerd door de filosoof John Searle (1987). Hij zietde mentale aspecten als de eigenschappen van neuronale proces-sen van een zeer bepaalde structuur, zoals kristaleigenschappeneen gevolg zijn van de roosterstructuur. De componenten op zich(neuronen, respectievelijk moleculen) bepalen niet de macro-ei-genschappen, want deze zijn een gevolg van de (causale, respec-tievelijk geometrische) samenhangen tussen de componenten. Inonze terminologie uit hoofdstuk 1 klinkt dat direct minder for-midabel. Het betekent dat Searle zegt dat bepaalde hersenpro-gramma’s, dankzij hun specifieke structuur als macro-eigenschap-pen bewustzijn opleveren, en andere hersenprogramma’s niet.Bewustzijn zou dan een emergente eigenschap (een ‘Gestalt’) zijnvan (de werking van) bepaalde hersenprogramma’s.

5.1.2 Waarom extreem functionalisme (computationalisme) niet acceptabel is

De hypothese van Bohr is niet-functionalistisch van aard. Func-tionalisme komt me in zijn extreme vormen even absurd voor als

242 natuurlijke intelligentie

Page 254: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

de stelling van Penrose over de relatie tussen kwantumzwaarte-kracht en bewustzijn. Extreme vormen zijn die waarbij men men-tale processen ziet als software, dus als vrij verplaatsbaar of als puursymboolproces. Het idee dat mentale processen als het ware iden-tiek zijn aan hun functie voor het gedrag, leidt tot potsierlijkeconsequenties. Als je de functie nabootst heb je het mentale pro-ces nagebootst, vinden vele functionalisten. In §4.1.3 noemde ikal het gedachtenexperiment van de chipmens en beschreef ik hetgevaar van gedachtenexperimenten die geen rekening houdenmet de fysische realiteit. Niet alles kan op iedere schaal of met ie-der materiaal nagebootst worden, er zijn harde fysische grenzenaan de implementatie, de belichaming van functies gesteld. Latenwe hiervan een aantal relevante voorbeelden bekijken.

De evolutie vertoont een sterke tendens tot groter worden van deorganismen en dat brengt met zich mee dat het bouwplan steedsmoet worden aangepast (McMahon & Bonner, 1987). De cellenzijn tot nu toe gemiddeld ongeveer even groot gebleven, zo’n 10micron, zodat grotere organismen meer cellen hebben. Bij verte-braten is de tendens tot groter worden tijdens de evolutie zeer op-vallend; men noemt dit de regel van Cope. Er zijn uitzonderingenop deze regel, maar niet veel. Bij het groter worden neemt niet al-leen het aantal cellen toe, maar ook het aantal verschillende celty-pen, dat wil zeggen de complexiteit van de taakverdeling neemttoe. Een van de consequenties van het enorme schaalverschil tus-sen heel grote en heel kleine organismen is een enorme variatie inbouwplan. Schaal en bouwplan hangen samen. De grootste insec-ten en kleinste zoogdieren overlappen nauwelijks in afmetingen.Ieder bouwplan heeft een beperkt groottebereik waarbinnen hetwerkt, erbuiten niet.

Een interessante stelling, die de samenhang tussen grootte enbouwplan goed invoelbaar onderstreept, is die van Frits Went(1968). Hij stelt dat de mens vooral zo slim is omdat we de juistegrootte hebben! Hij vergelijkt onder andere mier en mens.

Een mier of een mens van mierenformaat zou geen vuur kunnenonderhouden. De kleinste vlam die levensvatbaar is, is te grootvoor de mier om er brandstof op te kunnen gooien. Daartoe zoude mier zo dicht bij moeten komen dat hij zelf zou verschroeien.Een wiel zou de mier of mierenmens nooit kunnen gebruiken,omdat zoiets kleins niet behoorlijk op de aarde kan rollen, tenzij

5. bewustzijn bij dieren 243

Page 255: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

je alles superglad zou kunnen polijsten. Daar zou gereedschapvoor nodig zijn, maar op de mierenschaal heeft vrijwel niets vol-doende impuls, voldoende kinetische energie. Met zulke kleinehamertjes kun je niet hameren, met zulke kleine schaartjes kun jeniet knippen, met zulke kleine mesjes en speertjes kun je niet ja-gen. In een boek op mierenmaat zou je niet kunnen bladeren,omdat de bladzijden ten gevolge van moleculaire krachten aan-een zouden kleven. De mier kan zich niet wassen onder een dou-che, omdat de minimale druppelgrootte al het gevaar oplevertdat de mierenmens in een druppel ingesloten raakt ten gevolgevan de oppervlaktespanning. Kijk maar eens hoe moeilijk eenvlieg een poot los kan trekken uit een waterdruppel!

Het lijkt waarschijnlijk dat onze hersenmassa nodig is om opons niveau te kunnen denken en die massa breng je niet in eenmier onder. Het alternatief van hetzelfde celaantal, maar kleinerecellen, werkt evenmin want cellen kun je niet ongestraft zoveelverkleinen – dan werken ze niet meer. Met een oog van de groottevan een mierenoog zie je niet veel, insecten hebben lage-resolu-tieogen en de gezichtsscherpte hangt om optische redenen directsamen met de ooggrootte. De mierenmens zou een mierenbreinhebben, nauwelijks zien en geen gereedschap kunnen gebruiken.Ook verbale communicatie zou niet mogelijk zijn, maar daar zul-len we niet over uitwijden.

De stelling van Went lijkt me voldoende toegelicht. Laten we blijzijn dat we grote dieren zijn, dichtbij de bovengrens, ver van deondergrens van het leven. Een bepaalde kritische massa is nodigvoor een bestaan als het onze. De verhouding oppervlak-volumeoftewel oppervlak-massa is omgekeerd evenredig met de lengtevan een dier. Dus een bacterie die 108 keer zo klein is als een wal-vis heeft 108 keer zoveel buitenoppervlak per massaeenheid! Kort-om, functionalisme is fysisch gezien pure nonsens. Niet alles kanin alle media, met alle materialen, op alle schalen. Het is zelfs nietprincipieel uitgesloten dat de huidige natuurlijke realisatie van or-ganismen met de huidige materialen en op de huidige tijd-ruim-teschaal de enig mogelijke is. Zoiets kan geen gedachtenexperi-ment beslissen, dat kun je alleen via natuurwetenschappelijk on-derzoek te weten komen.

Bij de evolutie van dieren van toenemende afmetingen en com-plexiteit hoort een toename van de hersenmassa en van de varië-teit aan celtypen en neuronale schakelingen in de hersenen. Bio-

244 natuurlijke intelligentie

Page 256: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

logisch gezien is het een aantrekkelijke theorie dat deze groei entoenemende complexiteit te maken heeft met toenemende auto-nomie (§1.4.3). Honderd procent autonomie kan geen levendsysteem bereiken, omdat ze alle een lichaam hebben, de dragervan het erfelijk materiaal, dat onderhoud vraagt en dus interactiemet de omgeving. “Freedom is just another word for nothing leftto loose” (regel uit Bobby McGee van de zanger Kris Kristofferson).Een symboolproces, zoals een wiskunde, is wèl volledig au-tonoom en kan juist daarom geen goed model van het leven zijn.Het leven is fysisch-chemisch, organismaal, lichamelijk (§1.4.4)van aard; niet functioneel, logisch, wiskundig of computationeel!Dit laat onverlet dat ‘functies’ belangrijke aspecten van het levenzijn, maar dan in samenhang met hun implementatie en de daar-aan gestelde fysische, chemische, systemische en oecologischegrenzen. Psychologie behoort zich naar mijn mening in de rich-ting van een natuurwetenschap te ontwikkelen, met bijvoorbeeldsterke interesse in cognitieve (en emotieve) neurowetenschap.Functionalisme en sterke ai, computationalisme en dergelijkekunnen wel de informatica (een symboolwetenschap), de tech-niek van het hanteren van complexe databases en het ontwikkelenvan betere symbool-gereedschappen voor de mens bevruchten,maar voor de psychologie zijn ze een doodlopende weg.

5.2 Bewustzijn en het antropomorfe perspectief

5.2.1 Dieren missen essentiële menselijke eigenschappen

Een andere manier (dan functionalisme en reductionistisch fysica-lisme) om de biologische aspecten van mentale processen, inclu-sief bewustzijn, overboord te gooien is ervan uitgaan dat zulkeprocessen voornamelijk of uitsluitend taalprocessen zijn en/of ge-bonden aan de menselijke cultuur. Als dat zo zou zijn, kan (vrij-wel) alleen de mens bewuste processen vertonen. Dit is het klas-sieke uitgangspunt van het christelijke geloof, dat is gebaseerd opde uniciteit van de mens die immers naar het beeld van god is ge-schapen. Argumenten voor de uniciteit van de mens behoren totde laatste restanten van de argumenten tegen de evolutietheorie.

Dennett (1996) heeft recentelijk ook zo’n type uniciteitsstellingals uitgangpunt genomen: bewustzijn is onverbrekelijk verbon-den met volwaardige (dus menselijke) taal. We weten alleen overhet bestaan van bewuste processen bij anderen via de taal, via

5. bewustzijn bij dieren 245

Page 257: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

communicatie met andere mensen. Of een dier bewuste proces-sen heeft, zouden we alleen te weten kunnen komen als het dierzou kunnen praten. Taal is echter niet alleen een voorwaarde omkennis over de geest van anderen te krijgen, maar ook een voor-waarde om zelf bewuste processen te hebben, zo vervolgt Den-nett. Het zegt dus tevens wat over de bezitter van het taalvermo-gen. Taal maakt het mogelijk vragen over ons eigen denken en er-varen te stellen, en tilt ons daarmee volgens Dennett op een heelander (bewustzijns)niveau, dat op geen mijlen na te bereiken iszonder volwaardige taal. Dennett ziet computers en mensen alsvergelijkbare ‘machines’ en uitsluitend omdat ze beide taal ‘heb-ben’ kunnen ze volgens hem bewustzijn ontwikkelen. Dat eenmens geen machine is, en dat computers geen lichaam en dus geenzelforganiserend, zelfbetekenisgevend, taalsysteem hebben(§1.4.4), vindt Dennett kennelijk geen punten van belang. Dierendaarentegen hebben, zo oordeelt Dennett, geen taal, dus ookgeen bewustzijn, geen lijden, enzovoorts. Als je taal nodig hebtom pijn te lijden, honger of dorst te hebben, bang te zijn of ver-moeid, dan zitten de meeste mensen die huisdieren hebben erflink naast als ze die ervaringen bij hun dieren veronderstellen.Maar waarom dat alles zo zou zijn, doet Dennett niet uit de doe-ken.

De door Dennett gevolgde tactiek om bewuste processen vanuitde mens te benaderen is klassiek en sluit zoals gezegd goed aan bijeen aantal religies. Men heeft eenzelfde tactiek dan ook voor aller-lei cognitieve processen geprobeerd. Alleen de mens kan denken,want voor denken is taal nodig (of nog leuker, ‘bewustzijn’). Al-leen de mens is intelligent of kan denken, want ... Vul maar één ofandere hoog gewaardeerde (liefst exclusief menselijke) vaardig-heid in. Eerst beweerde men dat alleen de mens kan leren. Toenlieten leerpsychologen zien dat veel leren conditioneren is, en datconditioneren universeel voorkomt in het dierenrijk, ook bij demens.

In hoofdstuk 1 hebben we al besproken hoe ethologen hebbenlaten zien dat in de natuur veel meer vormen van leren dan alleenklassiek conditioneren voorkomen bij dieren. Dieren bleken zeerinventief te zijn en vaak gedrag te vertonen dat we – als het bijmensen voorkomt – denken en uitvinden zouden noemen. Demeeste mensen hebben dan ook een redelijk hoge dunk van decognitieve vermogens van dieren, zoals een Amerikaans opinie-onderzoek aantoont (Rasmussen e.a., 1993). Uit het onderzoek

246 natuurlijke intelligentie

Page 258: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

blijkt dat 94% van de eigenaars van huisdieren bekent dat ze tegenhun huisdieren praten en dat 81% van die eigenaars van mening isdat de dieren hen begrijpen en met hen meevoelen! Bij vergelij-king van een mensenkind, een hond, een kat, een vogel, en eenvis, vonden de ondervraagden het vrijwel even redelijk aan te ne-men dat ze perceptie hadden die met de onze vergelijkbaar is.Hetzelfde gold voor emoties waaronder dankbaarheid, al bleef devis daarbij wat achter bij de rest. Wat morele principes betreftscoorden kind en hond hoog, de kat lager, de vogel nog lager ende vis bijna drie keer zo laag als het kind. Het kind werd veel ho-ger dan alle dieren geschat op de vermogens tot plannen en ont-houden, spelen en fantaseren, dromen, tellen en sorteren. Op devis na scoorden dieren en kind vrijwel gelijk wat betreft object-permanentie (het besef dat een object niet verandert als het evenuit zicht is en het vermogen het object te onthouden en dus alsreeds bekend object te herkennen). Natuurlijk bewijst de meningvan de gemiddelde burger over deze zaken niets over de weten-schappelijke status van de stelling dat dieren emoties en bepaaldecognitieve vermogens hebben. Echter als we iets tegenintuïtiefswillen beweren, dat wil zeggen tegen deze opinies in willen gaanzoals Dennett doet, moeten we tenminste valide argumenten le-veren. Zonder dat hoeft niemand de wetenschapper te gelovendie zegt dat de gemiddelde burger het totaal verkeerd ziet.

Een ander thema van Dennett (1992), met dezelfde strekkingvan menselijke uniciteit, is dat bewustzijn een culturele construc-tie zou zijn. Eerst poneert hij dat menselijk bewustzijn een zo re-cente evolutionaire innovatie zou zijn, dat er geen tijd zou zijngeweest het in de bedrading vast te leggen. Daarmee staan dierenal direct buiten spel, maar Dennett maakt dat nog explicieter doorte stellen (concluderen) dat bewustzijn (grotendeels) een productvan menselijke cultuur is. Tijdens onze opvoeding krijgen we al-lerlei cultuurbrokken (memen, Dawkins, 1982) te verteren, enmenselijk bewustzijn is een conglomeraat van zulke brokken. Jekunt geen bewustzijn ‘hebben’ zonder het concept van bewustzijn,aldus Dennett. Hij ziet de kennis en cultuur als de ‘software’, enonze hersenen zoals die zijn geëvolueerd als de hardware. Vandaardat tussen haakjes ‘grotendeels’ staat bij de bewering dat bewust-zijn een product van de menselijke cultuur is: de hardware is welnodig. Block (1995, p.238) vat dit als volgt aardig samen:

“The idea would be that perhaps there was a time when people ge-netically like us ate, drank and had sex, but there was nothing it

5. bewustzijn bij dieren 247

Page 259: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

was like for them to do these things. Furthermore, each of us wouldhave been like that if not for specific concepts we acquired from ourculture in growing up. Ridiculous!”

Het is prettig een ander krachtig te zien reageren op een wijzewaar je het mee eens bent. Cultuur heeft natuurlijk (vindt ookBlock) wel degelijk invloed op ons bewustzijn. Op een goedeweg loopt een mens beter en sneller dan in ruw terrein, maar hetlopen is daarmee nog niet pas ontstaan toen er wegen ontstonden– integendeel (anders zouden we wellicht wielen hebben gehad).In zekere zin neemt onze cultuur zelfs een hoop denkwerk enveel vitale beslissingen van ons over. Men zou dus even goed kun-nen vermoeden of postuleren dat onze cognitieve vaardighedenof de mate van bewustzijn met de ontwikkeling van onze cultuursinds de oermens achteruit gegaan moeten zijn. Dennetts ‘Multi -ple Drafts Theory’ van bewustzijn postuleert dat er steeds meerde-re parallelle representaties zijn, die een competitie aangaan om deverwerkingseenheden tijdelijk te kunnen monopoliseren en zoinvloed te krijgen op geheugen en actie. Zoals Block (1995) te-recht opmerkt, is deze theorie alleen compatibel met de aannamedat de hersenen precies op die wijze biologisch geëvolueerd zijn,en niet met de stelling dat deze werkingsmechanismen cultureleverworvenheden zijn.

Nog een andere versie van de menselijke uniciteitsthese vindenwe bij Bermond (1996), die de dierenleedlobby aanvalt. Hij be-schrijft eerst bepaalde eigenschappen van percepten en emoties bijde mens, dan de zetel van zulke percepten en emoties in ons ze-nuwstelsel (alles wat psychologisch van belang is zetelt in de neo-cortex, lijkt hierbij zijn devies). Vervolgens concludeert hij hieruitdat dit alles (inclusief lijden, waar het om ging) niet bij andere die-ren te vinden kan zijn (mogelijk met uitzondering van primatenen dolfijnen), omdat andere dieren geen vergelijkbare neocortexhebben. Merkwaardigerwijs trekt hij hieruit niet de conclusie datdierexperimenten dus voor de psychologie geen zin hebben, om-dat ze ons toch niets interessants over de mens leren. Integendeel,hij trekt de conclusie dat we niet moeten zeuren over dierexperi-menten omdat de dieren toch niet lijden! Hoewel de tandarts nietkan bewijzen dat hij me pijn doet als ik kreun, of in de stoelleu-ning knijp en mijn ogen dichtknijp tijdens zijn behandeling, re-ageert hij gelukkig toch op basis van die aanname. Taalvrije com-municatie van pijn en rudimenten van verdedigings- en vluchtge-

248 natuurlijke intelligentie

Page 260: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

drag zijn voor hem voldoende. De dierenarts gebruikt dezelfdecriteria bij de behandeling van een hond of kat en dat lijkt me zeerterecht. Waarom zouden de pijngedragingen zo op elkaar lijkenen zo precies onder dezelfde omstandigheden optreden, maar debijbehorende ervaringen niet?

Pijnervaringen bevorderen, net als andere bewuste negatieve(respectievelijk positieve) ervaringen, dat we leren de oorzaken inde toekomst te vermijden (respectievelijk op te zoeken), en heb-ben dus overlevingswaarde, zo stelden we in §5.1.1 in navolgingvan William James. Het lijden duurt langer dan de oorzaak om ge-drag wat al gaande is te kunnen onderbreken, de aandacht te kun-nen verleggen en de ervaring in het langetermijngeheugen op tekunnen slaan. Langer hoeft het lijden niet te duren, maar als hetpijnsysteem eenmaal zo werkt, zal de pijn aanhouden bij patholo-gische omstandigheden zoals kanker, waarbij de oorzaak aanwezigblijft. Uiteraard is dat niet door natuurlijke selectie verdwenen,want zulk langdurig lijden heeft de neiging pas na de reproductie-ve jaren op te treden. Daarnaast kan in een context als onze cul-tuur geleerd worden emoties te overdrijven, als zulk gedrag be-loond wordt doordat je zo andere mensen voor je karretje weet tespannen. Ook een hond kan dat leren; huisdieren maken opetenstijd een aanzienlijk hongeriger indruk dan men gemiddeldziet bij dieren in de natuur. Ze trachten het gevoel te communice-ren in plaats van zelf een oplossing te vinden. Dat kan zeker con-traproductief zijn, want bedelen voor de koelkast heeft geen zinals er niemand in de buurt is. Bij de mens kan het zelfs voorkomendat een persoon de emotie alsmaar weer aan zichzelf communi-ceert en zo versterkt en blijvend maakt, met pathologische contra-productieve gevolgen. Dit soort geleerde of geconditioneerde as-pecten van de emotie (langdurig lijden) benadrukt Bermond alsredenatietruc om tot de conclusie (p.126) te komen: “Een en anderbetekent dat de emotionele ervaring negatieve survival- of fitness-waardemet zich meebrengt.” Uiteraard is dit biologische onzin. Als emotiesgeen overlevingswaarde zouden hebben (gehad), zouden ze ge-woon niet bestaan, ook niet bij de mens, tenzij men van een god-delijke (duivelse?) inblazing uitgaat.

Het leidt geen twijfel dat de mens unieke vaardigheden heeft endat taal met alle daarvan afgeleide symboolsystemen en onze helecultuur, daarbij een prominente rol spelen. Ook onze handen metde vaardigheden tot schrijven, tot het maken van gereedschappenen wapens, of ons vermogen om van kunst te genieten en weten-

5. bewustzijn bij dieren 249

Page 261: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

schap te bedrijven, zijn uniek in kwaliteit en kwantiteit. Dat weaan al deze vermogens en vaardigheden en aan onze sociale ver-banden een bepaalde hoogmoed ten opzichte van andere dierenverbinden, is niet verbazingwekkend. We kunnen nauwelijks su-perlatieven vinden om deze geweldige zaken te beschrijven – enterecht. Echter niets wijst erop dat àl onze vaardigheden zo unieken geweldig zijn. We kunnen niet zo goed ruiken als een hond,niet zo goed horen als een uil of zien als een arend; we kunnenniet zo goed navigeren en vliegen als veel vogelsoorten of zwem-men als bruinvissen. We hebben geen echolocatie, zien geen ul-traviolet licht, hebben geen antennes met chemoreceptoren, kun-nen niet graven als een mol en ga zo maar door. Waarom zou be-wustzijn nu precies horen bij de specialisaties van de mens en bijgeen van de unieke vaardigheden van andere dieren?

5.2.2 Taalvermogens bij dieren

Kunnen we Dennetts lage dunk over dieren opvijzelen door te la-ten zien dat ze wel degelijk over taal of iets vergelijkbaars beschik-ken? De redenatie zou dan zijn: stel dat taal voldoende een voor-waarde voor bewustzijn is en we hebben nu bewezen dat dier-soorten X en Y een taal kunnen leren, dan zijn ze dus bewust.Vanuit de dierpsychologie heeft het niet aan pogingen ontbrokenom aan te tonen dat ook bepaalde diersoorten taalachtige vermo-gens hebben. Apen die via gebarentaal of via computerterminalsmet mensen communiceren, waren een tijdlang in de media in demode. Er zijn veel bezwaren tegen de te optimistische conclusiesuit die onderzoeken gerezen. Veel werk was niet vrij van de ver-denking dat het om ‘slimme Hans’-effecten ging (zie hoofdstuk1). Desondanks lijkt het er nu op dat bij diverse andere primaten-soorten dan de mens door oefening een bepaald vermogen omtaalachtige communicatie te gebruiken ontwikkeld kan worden,maar het lijkt nooit erg veel op de enorme taalvermogens van devolwassen ontwikkelde mens. Taalachtige verschijnselen komennatuurlijk bij veel dieren voor, maar taal in een vorm die linguï-sten serieus zouden nemen, is en blijft een typisch menselijk ver-mogen. Alhoewel, hoe zit het met sprekende vogels?

Een beroemd voorbeeld is Alex, een papegaai getraind door IrenePepperberg. De meest toegankelijk bronnen voor een samenvat-ting van de taalvaardigheden van Alex Pepperberg zijn Arzt & Bir-

250 natuurlijke intelligentie

Page 262: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

melin (1995), Gould & Gould (1994) en Pepperberg (1991). IrenePepperberg gebruikte onder andere een originele leermethode(ontwikkeld door Todt, 1975) om Alex het spreken bij te brengen.Niet de gebruikelijke conditioneringsmethode, die leidt tot sim-pel geconditioneerd gedrag, maar een driehoeksverhouding enjaloezie als motivatie voor Alex. Een leraar en leerling zaten voorAlex, die nog heel jong was en dus als alle jonge dieren (ook demens) graag in het middelpunt van de belangstelling stond. Deleraar pakte dan een object op en vroeg traag en goed gearticu-leerd sprekend aan de leerling ‘wat is dit?’ Waarop de leerling ant-woordde, bijvoorbeeld ‘sleutel’. Alex zat er voor spek en bonenbij, wat hem niet beviel. Na een aantal herhalingen begon hij zichdan ook in het gesprek te mengen door ook een poging te wagenhet door de leerling gebruikte woord te zeggen, wat met aandachtvan de leraar beloond werd. Die methode bleek goed te werken,omdat Alex langzaamaan ook leerde woorden in de juiste contextte gebruiken. Als hij iets riep wat niet van toepassing was werd ernamelijk geen aandacht aan hem geschonken. De papegaai zagde leerling kennelijk als rivaal en probeerde als een jaloers kinddeze af te troeven. Na tien jaar training beheerste Alex zeventigwoorden, waarvan dertig objectnamen, zeven kleurnamen, vijfvormnamen, de vijf eerste natuurlijke getallen, enkele materiaal-namen (bijvoorbeeld ‘papier’), een aantal uitdrukkingen zoals‘kom hier’, ‘wil gaan naar’, ‘hoeveel’ en een aantal woorden zoalskleur, vorm, materiaal, wat, hetzelfde, verschillend, geen, nee.Het lijkt inderdaad mogelijk om ‘zinvol’ met Alex over diverse za-ken te communiceren binnen de grenzen van deze woorden-schat, die overigens groter is dan wat we van vele helden in mo-derne geweldsfilms op de televisie horen. Men kan Alex bijvoor-beeld over twee objecten vragen wat het verschil tussen de tweeis. Hij kan dan (in 95% van de gevallen correct) vertellen dat ze inkleur, vorm of materiaal verschillen, of juist nergens in. Hij kanuit een aantal gekleurde sleutels vrijwel feilloos de sleutel van eengevraagde kleur oppikken en aangeven. Kortom, wie Alex mee-maakt is verbaasd over zijn taalvaardigheden, die ver uitstekenboven wat een papegaai normaal kan.

Ook de papegaai Silver van mijn Deense schoonouders riepoverigens altijd op het juiste moment “farvel!” (tot ziens), name-lijk als iemand een jas aantrok of naar de buitendeur liep met debedoeling om weg te gaan (niet als er gebeld werd en men openging doen). Het dier was voor deze uiting in dit verband nooit be-loond, maar had kennelijk bij het imiteren van de uitroep tegelijk

5. bewustzijn bij dieren 251

Page 263: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

de situatie waarin die voorkwam geleerd. Zo’n aangeboren nei-ging een geluid in een situationele context te plaatsen en onthou-den, en vervolgens vele verschillende afscheidsscènes als beho-rend tot die categorie van situaties te herkennen, is bijzonder in-teressant. Men kan desondanks redelijkerwijs betwijfelen of hetals een vorm van taalvermogen opgevat moet worden.

Dit type bevindingen bij papegaaien, de complexere communica-tievermogens van apen, of bevindingen met gebarentaal bij dolfij-nen zijn natuurlijk linguïstisch gezien te mager om er de conclusieaan te verbinden dat andere dieren een taal kunnen leren beheer-sen zoals mensen dat kunnen. Het is echter wel voldoende omvast te stellen dat de menselijke taal niet geheel in een vacuümontstaan is, en dat simpele vormen van onze taalvaardigheid in an-dere diersoorten opgedoken zijn, zelfs in totaal andere afstam-mingslijnen in de evolutie. Zoals bij vleermuizen de combinatievan geluidsproductie en horen heeft geleid tot echolocatie vanunieke kwaliteit, heeft die combinatie van geluidsproductie en -perceptie bij de mens geleid tot unieke taalvaardigheden. Datmensen met veel moeite dieren bepaalde taalvaardigheden bij wil-len en kunnen brengen, illustreert op vertederende wijze de we-derzijdse bereidheid tot communicatieve interactie. Communica-tie is in de natuur op bijzonder uitgebreide schaal aanwezig, zekerbinnen soorten. Als we menselijke taal opvatten als het beste na-tuurlijke intraspecies communicatiemiddel, relativeren we de sta-tus van de menselijke taal tot een glanzende evolutionaire ver-worvenheid in plaats van taal te zien als de centrale basis voor onsbestaan. Zonder de kwaliteit en complexiteit van menselijke taalte hoeven onderschatten, kunnen we dan toch inzien dat het nietzomaar als basis van allerlei andere biologische verworvenhedenmag worden gepostuleerd.

De conclusie die ik uit dit alles trek, is dat mensen sterk de neiginghebben hun eigen specifieke vermogens, zoals taal of cultuur,centraal te stellen als het om zaken als denken, intelligentie en be-wustzijn gaat. Daartegenover staat het biologische inzicht dat ie-der dier in zijn eigen niche de slimste is (Breland-Bailey, 1986).Als vleermuizen over zulke zaken na zouden kunnen denken,zouden ze ons waarschijnlijk achterlijke wezens vinden omdat wegeen echolocatiesysteem hebben. Onze taal is van unieke kwali-teit, maar waarom zou dat inhouden dat dit ook geldt voor be-wustzijn? We moeten dat gewoon onbevangen onderzoeken,

252 natuurlijke intelligentie

Page 264: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

zonder een van de mogelijke resultaten zomaar als uitgangspunt tenemen.

5.3 Soorten bewustzijn

5.3.1 De wc-schakelaar

In het bovenstaande werd net gedaan of er maar één soort bewust-zijn is, maar klopt dat wel? Er zijn zeker zowel bewuste als niet-bewuste processen, maar definieert dan niet ieder apart bewustproces een andere vorm van bewustzijn, zoals ook ieder niet-be-wust proces iets anders zou kunnen zijn met een andere zetel inhet zenuwstelsel? We zouden bijvoorbeeld kunnen uitgaan vanbewust waarnemen, bewust navigeren, bewust plannen, bewustleren en dan postuleren dat dit even zo vele vormen van bewust-zijn zijn. Echter, introspectief lijkt ons bewustzijn vaak een een-heid en voor de bewering dat dit slechts schijn is, zouden we tochwel graag argumenten hebben voor we hem accepteren. De die-renarts zegt bij anaesthesie van onze huisdieren dat ze ‘bij’ of ‘bui-ten’ bewustzijn kunnen zijn. Daarmee doelt hij of zij op een toe-stand op de schaal wakker-coma, als we droomloze slaap of narco-se even gemakshalve ook coma noemen (wat strikt genomen nietcorrect is, maar voor een globale redenatie voldoende).

We zouden dit bewustzijn dat alle dieren kennelijk kunnen‘hebben’ en kunnen ‘kwijtraken’ tijdelijk even het wc-bewust-zijn (Wakker/Coma-bewustzijn) kunnen noemen. Is dit wel een‘bewustzijn’? Het is in elk geval universeel aanwezig bij (wakkere)vertebraten, maar mogelijk nog wijder verbreid in het dierenrijk.Zo is zelfs narcose van een kakkerlak mogelijk (met CO2). Bij ver-tebraten kan de reticulaire formatie in de hersenstam en het ver-lengde merg een soort algemene activatie naar alle overige hersen-delen sturen. Daardoor wordt bij alle zenuwcellen de activatie-drempel voor hun meer specifieke inputs gemakkelijker over-schreden. Hun activatiekans is groter, ze zijn ‘wakkerder’. Tijdensdiepe slaap of narcose is niet alleen deze algemene diffuse activatieafwezig, maar worden ook allerlei sensorische ingangen naar decortex geblokkeerd door poortschakelingen in de thalamus. Daar-naast zijn de diverse actiesystemen (motorprogramma’s) geheel ofgedeeltelijk uitgeschakeld, geïnhibeerd.

Over de mechanismen van de narcose is zeker nog niet alles be-kend, maar het wc-bewustzijn zien de meeste onderzoekers te-

5. bewustzijn bij dieren 253

Page 265: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

genwoordig toch als een simpel soort globale ‘schakelaar metdimmer’. Het schakelt als het ware alle vormen van bewuste enniet-bewuste processen (meer of minder) aan en uit, door algeme-ne activatie of deactivatie. Ook als dieren geen enkele vorm vanbewustzijn zouden hebben, zou deze wc-schakelaar nog gewoonkunnen werken door de niet-bewuste processen aan en uit teschakelen. Het lijkt dus weinig zinvol dit fenomeen zonder meerals ‘bewustzijn’ te zien. Het spraakgebruik is hier verwarrend. Datwat de kakkerlak bij anaesthesie met CO2 ‘verliest’ is niet zijn be-wustzijn, maar zijn wakkere toestand en hetzelfde geldt voor an-dere dieren, inclusief de mens. Toch is het niet geheel onredelijkom bij dieren die bewuste processen hebben in dit geval over be-wustzijnsverlies te spreken, omdat de bewuste processen inder-daad ook worden uitgeschakeld of (gedeeltelijk) onderdrukt. Dewc-schakelaar lijkt echter op zich geen aparte bewustzijnsvorm tevertegenwoordigen. Overigens zien we hier een voorbeeld vaneen universele functie, die bij verschillende diersoorten in ver-schillende delen of processen in het zenuwstelsel zetelt. De kak-kerlak heeft natuurlijk geen reticulaire formatie en hersenstam ofthalamus zoals de mens, maar de wc-schakelaar werkt bij het dierop geheel analoge wijze. Dit waarschuwt tegen de veelgebruikteredenatie dat als vermogen X bij de mens in hersendeel Y zetelt,en dier Z heeft geen hersendeel Y, dat het dier dan ook vermogenX niet kan hebben (Bermond, 1996).

5.3.2 P- en A-bewustzijn volgens Block

Ned Block (1995) heeft uitgebreid beargumenteerd dat we onder-scheid moeten maken tussen ‘phenomenal’ of P-bewustzijn en‘access’ of A-bewustzijn. Ik gebruik voorlopig de onvertaaldekwalificaties P- en A- om er dan in §5.3.3 een verwante, maar aanmijn opvattingen aangepaste, Nederlandse versie van te kunnengeven. Block is het niet eens met de volgende veelgebruikte rede-natie in de neuropsychologie: als door een storing of lesie de be-wuste ervaring bij een bepaalde actie/perceptie uitvalt en er ver-andert tegelijk iets aan de kwaliteit van uitvoering van dieactie/perceptie, dan definieert die kwaliteitsverandering de rolvan de betreffende bewuste ervaring. Twee inleidende voorbeel-den illustreren de bekritiseerde redenatie, namelijk ‘blindzien’ enhet ‘robotgedrag’ dat soms optreedt tijdens kleinere epilepsieaan-vallen.

254 natuurlijke intelligentie

Page 266: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Blindzien is een verschijnsel dat optreedt bij patiënten met eenlesie in V1. Laten we gemakshalve denken aan een lesie waarbijgeheel V1 aan één zijde (cortexhelft) weg is. De patiënt is danblind in het contralaterale gezichtsveld (zie hoofdstuk 4). Het bij-zondere van (veel van) deze patiënten is dat ze betrouwbaar kun-nen raden wat voor stimuli in hun blinde gezichtsveld wordenaangeboden, terwijl ze desondanks zeker weten daar niets tezien. Men moet ze overreden te raden of een lijn of raster bijvoor-beeld verticaal of horizontaal staat, maar als ze het dan uiteinde-lijk doen, raden ze vrijwel altijd goed. Een aantal van zulke patiën-ten was bereid aan experimenten mee te doen, waarbij ze als eenbelletje klinkt, moesten raden of de visuele stimulus in het blindedeel van hun gezichtsveld x (zeg symmetrisch) dan wel y (asym-metrisch) is. Bewegingsrichting, oriëntatie, positie, links-rechts(a)symmetrie en dergelijke kunnen ze vrijwel perfect raden enook kunnen ze hun hand in de juiste grijphouding brengen, alsmen vraagt iets in het blinde gezichtsveld te grijpen. Toch wetenze zeker niets te zien! Ze zouden een glas water in hun blinde ge-zichtsveld niet oppakken en leegdrinken, ook al zouden ze nog zodorstig zijn. Daaruit heeft men geconcludeerd dat de informatiein het blinde veld wel in het zenuwstelsel vertegenwoordigd is,maar niet beschikbaar is voor rationeel gedrag, voor perceptie, re-denatie en handelen. De volgens Block verkeerde conclusie is datbewustzijn dus de rol heeft rationeel gedrag op basis van neuro-nale gegevens mogelijk te maken.

Het tweede voorbeeld is van de epilepticus die een aanval krijgtterwijl hij wandelt, autorijdt of pianospeelt. Zo iemand gaat doormet de handeling waaraan hij is begonnen met redelijke vaardig-heid, maar kan zich er (achteraf) niets van herinneren en is tij-dens de aanval ook niet bewust aanspreekbaar. Als er iets onver-wachts gebeurt, gaat het mis. De handeling wordt meer robotach-tig uitgevoerd en is dus niet meer flexibel en creatief van aard. Dedoor Block bekritiseerde conclusie is dat bewustzijn dus zorgtvoor flexibiliteit en creativiteit. (De gedachtenexperimentatorenhebben uit dit verschijnsel de ‘zombie’ gedestilleerd: neem eenmens, haal het bewustzijn eruit en je hebt een zombie, zonder be-wustzijn, maar nog steeds tot effectief handelen in staat – klaarvoor Hollywood!).

Block (1995) meent dat de geschetste en vele verwante redenatiesverkeerd zijn, omdat ze verschillende bewustzijnsconcepten op

5. bewustzijn bij dieren 255

Page 267: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

één hoop gooien en zo verwarring stichten. Tijdens het gesprekof de discussie kun je dan ongemerkt van de ene naar de anderebetekenis overgaan en er eventueel ook nog het al ontzenuwdewc-bewustzijn doorheen mengen. Hij wil daarom in elk gevaleen conceptueel onderscheid aanbrengen tussen P- en A-bewust-zijn. P-bewustzijn is de bewuste (subjectieve) ervaring, hoe het isom in een bepaalde toestand te zijn of om ‘ik’ te zijn. De qualiavan de filosoof vallen hier dus onder. Daarentegen is A-bewust-zijn de bewuste toegang tot gegevens in het zenuwstelsel. Eentoestand is A-bewust als zijn inhoud klaar staat om te worden ge-bruikt in denken, redeneren, sturen van actie, communiceren endergelijke. A- en P-bewustzijn beïnvloeden elkaar, want een an-dere denkinhoud geeft een andere ervaring (P volgt dan A) en eenandere ervaring kan de attentie verleggen (A volgt dan P). Het isechter niet zo dat P aanvult wat met A verloren gaat, vandaar datde aangehaalde redeneringen niet correct zijn volgens Block. Depatiënt die aan blindzien lijdt heeft geen normaal A-bewustzijn,want hij raadt maar naar de stimuli en hij heeft geen P-bewustzijnwant hij ervaart de stimuli niet. P-bewustzijn is een bepaald (in-tern bepaald?) soort bewustzijn, het betreft ervaringen zoals pijnof de spreekwoordelijke ‘rood’-ervaring, en representeert geenspecifieke gegevens uit de buitenwereld. A-bewustzijn is repre-sentationeel en een bepaalde waarneming of gedachte kan de enekeer wel, de andere keer niet A-bewust zijn. Zelfs pijn heeft naastde P-bewuste aspecten ook meestal wel een A-bewuste kant (bij-voorbeeld de plaats of oorzaak van de pijn). De genoemde zombievan de gedachtenexperimentatoren zou dus P-bewustzijn missen,maar wel A-bewustzijn kunnen hebben, zegt Block. (Omdatzombies niet natuurwetenschappelijk bestudeerd kunnen wordenheb ik er geen mening over.)

P-bewuste toestanden hebben volgens Block vaak iets ‘ik’-ach-tigs over zich en zouden dus ook een relatie met zelfbewustzijnkunnen hebben, al kan dit laatste even goed een aparte bewust-zijnsvorm zijn (§5.4). Block vermoedt dat veel diersoorten P-be-wustzijn hebben en wat minder soorten ook zelfbewustzijn. In dezogenaamde monitorhypothesen van bewustzijn, zoals Arm-strongs eerder genoemde scanninghypothese (§4.1.2), ziet Blockniet zo veel. Scannen van interne toestanden doet de computerook, maar daar verwachten we toch geen bewustzijn van. Hetlijkt een wat triviaal proces. Toch sluit hij het idee niet echt uit. Inhet algemeen stelt Block dat het nog te vroeg is om preciese de-finities en afbakeningen te geven en acht hij een liberaal termino-

256 natuurlijke intelligentie

Page 268: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

logisch en modelmatig regiem nuttig, mits we maar steeds trach-ten precies aan te geven over welke aspecten en/of deelprocessenwe het menen te hebben.

5.3.3 Ervarings- (E-) en Toegangs- (T-)bewustzijn

De bewuste ervaring die wij mensen hebben bij de waarnemingvan de kleur rood of bij pijn is individueel, privé, subjectief. Wekunnen wel proberen er anderen over te vertellen maar we kun-nen niet echt het gevoel, de ervaring overbrengen. Ik noem dezevorm van bewustzijn naar analogie van Blocks P-bewustzijn hetervarings- of E-bewustzijn. Dit E-bewustzijn wordt door velengezien als het feitelijke mysterie van het bewustzijn. Hiervoor zoude complementariteitshypothese van Bohr (§5.1.1) bijvoorbeeldkunnen gelden. Omdat ik over dit E-bewustzijn mijn eigen ge-dachten wil kunnen ontwikkelen, moest ik een andere aandui-ding gebruiken dan Block, die ik niet voor mijn eventuele onzinaansprakelijk wil stellen. Hetzelfde geldt voor een variant vanBlocks A-bewustzijn, die ik het T-bewustzijn zal noemen.

Het Toegangs- of T-bewustzijn heeft te maken met ‘weet heb-ben’ van wat er zich in en met je afspeelt. Als we een nieuwe vaar-digheid leren moeten we op alle onderdelen van de activiteit be-wust letten, we moeten bewust sturen en bijsturen en gebruikenons T-bewustzijn om te volgen wat er gebeurt, zoveel als het ze-nuwstelsel toestaat. Niet alles kàn ons bewust worden, veel is cog-nitief of introspectief ondoordringbaar. Als we fietsen, weten weecht niet welke spieren hoe worden aangestuurd, en hoe onzeademhaling, bloedsomloop, temperatuur, hormoonbalans, pupil-grootte, oogbewegingen en dergelijke worden geregeld en ge-stuurd. De meeste processen in het zenuwstelsel zijn dus niet-be-wuste processen. Dit betekent dat wetenschappelijk onderzoeknaar bewustzijn in principe mogelijk wordt. Immers als bepaaldeprocessen wel en andere niet bewust zijn, kun je in principe pro-beren erachter te komen waarin die verschillende soorten proces-sen neurofysiologisch verschillen. Visueel T-bewustzijn beïn-vloedt bijvoorbeeld onze oogbewegingen. Als we bewust iemandnakijken, zullen de bliklijnen die persoon volgen. Schakelen weons visueel T-bewustzijn vervolgens over op de eettafel, dandraaien hoofd en ogen braaf in die richting en gaan mogelijk weerop eigen houtje aftastbewegingen maken om potentiële doelen

5. bewustzijn bij dieren 257

Page 269: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

voor onze volgende bewuste waarneming te vinden, zoals een glaschampagne of iemands mouw die in de soep hangt. T-bewustzijnheeft dus sterk met bewust handelen, bewust waarnemen en rede-neren te maken, met attentie oftewel aandacht, en hoe we dierichten. Ook bij het bewust inzetten van onze vaardigheden zouhet T-bewustzijn een rol kunnen spelen. E-bewustzijn betreft debijbehorende individuele ervaringen, de gevoelsmatige kleuringof ‘labelling’ van de al of niet verrassende gebeurtenissen.

Ik zal mijn nek uitsteken en E-bewustzijn benoemen tot de vormvan bewustzijn, die een (emotionele) kleuring aan onze ervarin-gen geeft, een ‘waarde’ toekent waar dat mogelijk en nodig is(§5.3.5). De E in de naam kan dus ook voor emotie of evaluatiestaan. Het lijkt me niet uitgesloten dat we de globale positie vandit E-bewustzijn in ons zenuwstelsel aan kunnen geven. Het T-bewustzijn speelt een rol bij allerlei uit te voeren taken, waarbijwe bewust de stappen van het proces volgen en sturen. Een toe-stand of proces is T-bewust als zijn inhoud beschikbaar is voor(bewust) denken, redeneren, sturen van actie of communiceren.Het T-bewustzijn houdt zich daarbij aan de grote lijn, de detailsvan de processen zijn niet introspectief toegankelijk.

T-bewustzijn kan een emotionele lading of label krijgen doorhet E-bewustzijn, maar dat hoeft niet altijd. We kunnen bijvoor-beeld geïnteresseerd om ons heen kijken en alles met een tamelijkneutrale blik bezien. Daarbij stuurt het zenuwstelsel de visuele at-tentie van plek naar plek, tot iets ons beroert en het E-bewustzijneen rol gaat spelen, de waarneming krijgt dan een label. Bewustkijken betekent T-bewust kijken, kijken met attentie en letten opde inhoud van het waargenomene. T-bewuste processen in hetvisuele systeem zouden we TV-bewuste processen kunnen noe-men als we van paradoxale benamingen zouden houden. Ik ziegeen reden waarom het visuele (auditieve, somatosensorische,proprioceptieve, ...) T-bewustzijn niet bij veel andere dieren inprincipe (niet in elk detail) vergelijkbaar zou kunnen zijn met datvan de mens. De mens moet daarnaast een T-bewustzijn voor taalhebben, waarmee we letten op ons praten en bijsturen waar datnodig is.

Alvorens nader in te gaan op T- en E-bewustzijn, is het nuttig tebenadrukken, dat we al dit soort zaken dynamisch moeten be-schouwen. De soundbite van Heraclitus dat ‘alles stroomt’ (pantarhei) vat naar mijn mening een diep inzicht in de levende natuur

258 natuurlijke intelligentie

Page 270: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

samen (ongeacht wat ‘de Duistere’ er zelf mee bedoelde). Bewust-zijn heeft slechts betekenis in continu stromende informatie- enmateriële processen, in lussen door wereld en zenuwstelsel waarinsteeds onrust heerst en steeds iets anders gebeurt. Het is niet ge-makkelijk dit idee te verlevendigen, maar figuur 24 is een schuch-tere poging. Tijdens het wakkere deel van ons bestaan is er voort-durend stroom in de ‘actie-perceptie’-lus, aangedreven door de‘doe’-lus in de context van stroom door de ‘plan’-lus. Het liggendrechthoekje symboliseert een neuronale plexus waar alle lussenmengen en weer segregeren. A staat voor attentie, ktg en ltgres pectievelijk voor kortetermijngeheugen (werkgeheugen) enlangetermijngeheugen. Hersenprogramma’s voor de lange ter-mijn zijn hl en die voor directe actie-perceptie hd genoemd.

Figuur 24 Het ‘panta rhei’-model van een persoon. In het zenuwstelsel wordeneen aantal lussen in beweging gehouden, namelijk de ‘doe’-lus en ‘plan’-lus, dietezamen de externe ‘actie-perceptie’-lus in beweging houden. De ‘doe’-lus levertattentiesturing, de ‘plan’-lus levert gegevens over plannen en doelen (motivatie).Beide interne lussen bevatten hersenprogramma’s en data (kennis).

5. bewustzijn bij dieren 259

PersoonHL

‘Plan’-lus

LTGHD

KTG‘Doe’-lus

AMotivatiePlannen

Perceptie Actie

‘Actie-perceptie’-lus

Wereld

Page 271: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Een schema als in figuur 24 heeft natuurlijk weinig om het lijf.Het illustreert slechts dat we in de gaten moeten houden dat de‘hersentoestanden’ waar in filosofische teksten veel over wordtgesproken, niet echt bestaan – evenmin als retinabeelden. Je kunthet dynamische geheel niet even stoppen om er op je gemak naarte kijken. Terwijl je met iemand praat, veranderen sommige vanje eigen hersenprogramma’s zowel als sommige van de luisteraar,en is er activiteit op ongelofelijk veel plaatsen in het zenuwstelsel.Figuur 24 suggereert hoe motivatie/plannen en attentie enerzijdscontinu de perceptie beïnvloeden, en anderzijds continu beïn-vloed worden door de ‘actie-perceptie’-lus via ktg- en ltg-fil-ters. Het E-bewustzijn heeft sterk te maken met de selectie vooren door de ‘plan’-lus, het T-bewustzijn relateert eerder aan de‘doe’-lus, de directe sturing van de ‘actie-perceptie’-lus. Beidelussen bestaan in feite uit een groot aantal individuele lussen, dehersenprogramma’s, die hier en daar een plexus vormen en op an-dere plaatsen parallel lopen. Figuur 24 is ondanks deze terminolo-gie niet bedoeld als model van het zenuwstelsel, maar meer als il-lustratie van een dynamische metafoor, de continue stroom. Alswe het over perceptie hebben, knippen we impliciet de ‘actie-perceptie’-lus ergens open en laten de wereld en de invloed vaneigen acties zo goed mogelijk buiten beschouwing. Tegen de ach-teloze wijze waarop dat vaak gebeurt, protesteert de directe-per-ceptietheorie. Ook intern moeten we met zulke complexe en al-tijd actieve lussen rekenen en ook daar is het moeilijk ze op we-tenschappelijk verantwoorde wijze open te knippen om een on-derdeel in isolatie te bestuderen.

Een goede concretisatie van het probleem om de ‘actie-percep-tie’-lus open te knippen is het werk dat in de vijftiger jaren werduitgevoerd in het laboratorium van Donald Hebb aan sensorischedeprivatie. Dit werk is onterecht in de vergetelheid geraakt. Hebbis tegenwoordig vooral nog bekend door zijn voorstelling (in zijnveel geciteerde boek, Hebb, 1949) van een synaptisch leermecha-nisme: het geleidelijk veranderen van synapsgewichten tijdens ge-bruik. Ook zijn idee van ‘cell assemblies’, tijdelijke neuronale sa-menwerkingsverbanden, en zijn gedachten over de associatie vanzulke dynamische netwerken in kennisrepresentatie zijn in veelopzichten nog actueel (Milner, 1996). Het werk aan sensorischedeprivatie (zie Heron, 1957) is echter uit de belangstelling ver -dwenen. Als men door allerlei maatregelen zorgt dat mensen en-kele uren tot dagen geen enkele sensorische prikkeling ontvan-

260 natuurlijke intelligentie

Page 272: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

gen, als de lus door de omgeving in figuur 24 dus zo effectief mo-gelijk doorgesneden wordt, krijgen de proefpersonen de vreemd-ste waanvoorstellingen en hallucinaties. Bij lang volhouden vanzulke experimenten lijkt het gevaar van totale ‘ontbinding’ van depersoonlijkheid niet denkbeeldig. Dat bij langdurig televisiekij-ken niet een vergelijkbare totale desintegratie optreedt (alhoewelme een gedeeltelijke desintegratie, een bewustzijnsvernauwinglangs die weg geen onwaarschijnlijke hypothese lijkt) zou een ge-volg kunnen zijn van de vele mogelijkheden om door oog-,hoofd-, en lichaamsbewegingen, gesprekken met anderen, etenen drinken, een enigszins verarmde parallel lopende ‘actie-per-ceptie’-lus in stand te houden.

5.3.4 Bewust zien en blindzien

Zoals we in hoofdstuk 4 zagen, gaan velen er impliciet van uit dathet ‘beeld’ in de primaire visuele cortex V1 bewust wordt waarge-nomen door de homunculus of door ncc-netwerken (‘NeuralCorrelate of Consciousness’-netwerken) met homunculusachtigeeigenschappen. Crick & Koch (1995) merken echter op dat visu-eel onderzoek bij makaak-aapjes dit direct tegen spreekt. Het lijkter eerder op dat alleen neuronale signalen die gebieden in de pre-frontale cortex bereiken tot bewust zien leiden. Met de prefronta-le cortex wordt in dit verband een niet erg nauwkeurig omschre-ven cortexgebied bedoeld dat vóór de zogenaamde premotorcor-tex ligt, die op zijn beurt voor area 4 (de primaire motorcortex,M1) in de frontaalkwab (figuur 20) ligt. Deze cortexgebieden zijnnauw verbonden met de basale ganglia (striatum, globus pallidusen substantia nigra) dieper in de voorhersenen, die onder anderemet motorische actieprogramma’s te maken hebben. Uiteraardkomt onder normale omstandigheden de visuele informatie viaV1, en dan hogere visuele gebieden (figuur 21 en 23) in de pre-frontale cortex. Echter, de stelling is dat V1 daarbij zèlf niet bij-draagt aan bewuste perceptie. De hogere visuele gebiedjes wel,maar alleen dankzij hun directe projectie op de prefrontale (pre-motor)cortex. V1 heeft geen directe projectie naar de prefrontalecortex. Crick en Koch (1995) vatten hun voorstel samen met eenschema, zoals in figuur 25 is gegeven. De hypothese is in de eersteplaats gebaseerd op de neuroanatomische gegevens, dat bij de ma-kaak V1 niet en de hogere visuele gebiedjes wèl direct op de pre-frontale cortex projecteren. Daarnaast blijken bij de resusmakaak

5. bewustzijn bij dieren 261

Page 273: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

bepaalde neuronen in V1 informatie te signaleren die niet corres -pondeert met datgene waarop het dier blijkbaar reageert, terwijlde activiteit in hogere visuele gebiedjes wel direct correspondeertmet de waarneming.

Figuur 25 Het model van visueel bewustzijn voorgesteld door Crick & Koch(1995). De primaire visuele cortex V1 projecteert niet op de prefrontale cortexge-bieden en draagt daarom niet zelf bij aan visueel bewustzijn, maar de hogere cor-texgebieden doen dat dankzij hun rechtstreekse verbindingen met de prefrontalegebieden wel.

Laten we eens kijken naar een voorbeeld van dit soort metingen(een zeer vrije stilering van werk door Logothetis & Schall, zieCrick & Koch.) Bij binoculaire rivaliteit zien we soms de infor-matie van het linkeroog, dan weer van het rechteroog en die beel-den wisselen elkaar met onregelmatige intervallen af. Binoculairerivaliteit treedt op als we met ieder oog naar een ander beeld kij-ken, bijvoorbeeld met behulp van een stereoscoop, terwijl debeelden niet visueel compatibel, niet-fuseerbaar, zijn. Een voor-beeld van niet-fuseerbare beelden is een horizontaal lijnenrastervoor het linkeroog en een verticaal lijnenraster voor het rechter-oog. We zien dan soms even verticale, dan weer horizontale, danweer verticale lijnen, enzovoorts. Aan een wakkere makaak metelectroden in één of meerdere van de visuele cortexgebiedenwordt zo’n rivaliserende stimulus aangeboden en het dier is tevo-ren getraind bij verticale lijnen een hendel naar rechts te bewegen

262 natuurlijke intelligentie

ontbreekt

Page 274: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

en bij horizontale lijnen naar links. De hendel geeft dan aan wathet dier ziet. Neuronen in V1 doen echter onder alle omstandig-heden hun eigen werk, ongeacht wat de aap ziet. Er zijn neuro-nen actief die op verticale lijnen zijn afgestemd en neuronen dieop horizontale lijnen zijn afgestemd en dat blijft het geval, welkevan de twee oriëntaties de aap ook ziet. Meet men nu in V5 of an-dere hogere visuele gebiedjes, dan is dat niet meer zo. Neuronendie op verticale lijnen aanspreken doen dat alleen als de aap ookaangeeft verticale lijnen te zien en vallen stil zodra de aap horizon-tale lijnen ziet. V1 weerspiegelt steeds de aangeboden gegevens, dehogere gebiedjes de waargenomen gegevens. Dit is overigens geen100% correlatie, want ook in die hogere gebiedjes (in het voor-beeld V5) is er een bepaald percentage van de cellen die zich ge-dragen als de V1-cellen. Men neemt daarvan aan dat ze direct uitV1 worden aangestuurd en niet zelf op de prefrontale cortex pro-jecteren.

Het voordeel van zo’n moedige en dus misschien niet volledighoudbare hypothese is, dat hij allerlei zinnige experimenten sug-gereert. Zo weet men dat neuronen in V4 kleurconstantie verto-nen en neuronen in V1 niet (Zeki, 1993), zodat het voor de handligt na te gaan of de wakkere aap kleurconstantie vertoont, en ofdie overeenkomt met de eigenschappen van V4-neuronen. Ookkan men de neuronen in de hogere visuele gebiedjes die wel enniet met de waarneming correleren kleuren en dan nagaan of ze intype en/of verbindingen verschillen. Ik noemde al het vermoedendat neuronen in V5 die niet met de waarneming correleren, maarwel met de V1-informatie, mogelijk de ingangsneuronen van V5zijn. Dat is nog niet gecontroleerd, maar kan worden uitgezocht.

Ook psychofysische bevindingen van Don MacLeod en ShengHe zijn zeer suggestief. Zij vonden dat bij mensen zeer fijne lij-nenrasters, net te fijn om door de proefpersoon van een egaal veldte kunnen worden onderscheiden, een oriëntatie-naeffect gaven.Dat wil zeggen dat na adaptatie aan zo’n stimulus grovere, welzichtbare, rasters bij de adaptatie-oriëntatie een hogere drempel tezien geven dan bij andere oriëntaties. Omdat hogere cortexgebie-den een minder fijne resolutie hebben (grotere receptieve velden)dan V1, is de mogelijke verklaring dat de adaptatierasters wel doorV1 ‘gezien’ werden, maar niet door de proefpersoon als geheel.Dit ondersteunt het voorstel van Crick & Koch (1995). Men zoudit soort verklaringen kunnen controleren door met pet- of mri-

5. bewustzijn bij dieren 263

Page 275: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

scans na te gaan welke areas onder welke omstandigheden actiefzijn. De hypothese van Crick en Koch spoort ook goed met debevindingen van Newsome en medewerkers (Salzman e.a., 1990;Shadlen en Newsome, 1996), die al even in hoofdstuk 4 werdengenoemd. Zij vonden dat de activiteiten van neuronen in V5 diebeweging signaleren direct correleren met het zien van de wakke-re aap. Als de visuele stimulus er is en de cel reageert, ziet de aapde stimulus; als de cel electrisch wordt stilgelegd via de meetelec-trode, ziet de aap de stimulus niet, ook al is die er wel; als de celelectrisch via de meetelectrode wordt geprikkeld, ziet de aap debeweging waarvoor de cel codeert, ook als de visuele stimulus erniet is.

Ten slotte is er nog een aspect van het binoculaire zien dat detheorie steunt, namelijk dat men normaal gesproken niet weet viawelk oog men bepaalde informatie binnenkrijgt. In V1 zijn apartegroepen cellen met een bepaalde oogdominantie, gegroepeerd inoogdominantiekolommen. De informatie uit de twee ogen wordter niet alleen gecombineerd binoculair gerepresenteerd in bino-culaire cellen, maar daarnaast dus ook nog monoculair, voor lin-ker- en rechteroog apart, in cellen die alleen een receptief veld inéén van de twee ogen hebben. Deze monoculaire cellen vindtmen nauwelijks of niet in volgende visuele cortexgebieden. Om-dat we niet bewust kunnen zeggen uit welk oog bepaalde visueleinformatie komt, lijkt die bewuste onkunde op de onkunde vande visuele gebieden van hogere orde en niet op die van V1, wantdie weet de aparte ingangen nog uit elkaar te houden.

In hetzelfde jaar dat Crick en Koch de hypothese formuleerdendat V1 niet direct bijdraagt aan visueel bewustzijn, concludeerdenStoerig en Cowey (1995) uit een grondige analyse van de bevin-dingen betreffende blindzien (p.150): “... the primary visual cortex isimportant, and perhaps indispensable for conscious phenomenal vision.”Er lijkt dus sprake van een interessante tegenspraak. Toch is hetniet uitgesloten dat beide scholen gelijk hebben. Immers, de eer-ste hypothese dat V1 geen directe rol speelt, is gebaseerd op hetfeit dat gebiedjes van hogere orde bepaalde informatie explicietmaken, selecteren, die bewust blijkt te worden, terwijl V1 daar-naast ook informatie representeert die niet bewust wordt waarge-nomen. V1 bevat de later bewust geworden informatie impliciet,temidden van veel andere gegevens. De hele redenatie en het mo-del van Crick en Koch is dus gebaseerd op de aanwezigheid vanV1. Bij blindzien is V1 echter niet aanwezig en spreken we over

264 natuurlijke intelligentie

Page 276: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

andere paden van de retina naar de hogere visuele cortexdelen.Daar zijn er een tiental van, maar de belangrijkste twee voor onsprobleem zijn:1. de baan retina – colliculus superior (cs in figuur 17) pulvinar

(een deel van de thalamus) V2/V3;2. retina – intralaminaire neuronen van het cgl – V2/V4/

V5/teo.

Ook zonder V1 komt er dus visuele informatie in hogere visuelecortexgebieden, maar die informatie is ongetwijfeld anders vanaard en komt op andere cellen binnen, zal dus mogelijk andersverwerkt worden, en blijkt dan niet tot E- of T-bewust zien teleiden.

Histologisch onderzoek heeft verder aangetoond dat bij ma-kaak-aapjes met geledeerde V1 een flink deel van de parvocellenin cgl (zie figuur 21) en retina gedegenereerd zijn, maar de mag-nocellen niet, evenmin als een derde groep retinale cellen (gam-ma) die naar cs projecteren. Bij sommige blindzienpatiëntenblijkt dat sterke magnostimuli, zoals snelle beweging, inderdaadiets van een E-bewuste sensatie geeft. Ze weten dan bewust dat eriets te zien is, maar niet wat, al raden ze wel weer goed als je ze uiteen aantal mogelijkheden laat kiezen. Er is dus E-, maar geen T-bewustzijn van sterke magnostimuli bij deze blindzienpatiënten.Lawrence Weiskrantz, die in 1973 als eerste serieus onderzoek aanblindzien deed en ook de naam bedacht, deed recent onderzoekbij patiënt G.Y., die zulk E-bewustzijn van zeer transiënte en vansnel bewegende stimuli heeft (review Weiskrantz, 1996). Eenpet-scan toonde aan dat zulke stimuli V3, V5, area 7 en nog watgebiedjes activeren, zodat de conclusie in tegenstelling tot die vanStoerig en Cowey moest worden (p.217): “there is conscious visualperception without V1”. Er is dus sprake van convergentie van opi-nies en van een geleidelijk preciesere afbakening van welke banenen/of cellen wel, en welke niet aan visueel T-bewustzijn of E-be-wustzijn bijdragen.

Een belangrijke methodologische vraag is hoe je dit soort bewust-zijnsconcepten experimenteel kunt hanteren. Dat is immers nodigom er natuurwetenschappelijk onderzoek aan te doen. Daartoeallereerst een korte samenvatting van een recent psychofysisch ex-periment met de al genoemde patiënt G.Y. (zie de review vanWeiskrantz, 1996) en dan de vraag hoe je zoiets bijvoorbeeld bijwakkere aapjes kunt doen.

5. bewustzijn bij dieren 265

Page 277: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Weiskrantz en medewerkers lieten G.Y. de bewegingsrichting aan-geven van een bewegende lichtvlek voor een aantal snelheden encontrasten ten opzichte van de achtergrond. Dit heet een (rich-ting-)discriminatie-experiment en gaat bij deze coöperatieve pa-tiënt net als bij normale proefpersonen. De stimulus wordt kortaangeboden en bij een toontje moet de waarnemer gedwongenkiezen tussen bijvoorbeeld omhoog of omlaag bewegen. Het per-centage correct bleek voor afnemend contrast over een groot be-reik vrijwel constant tussen de 85 en 95% te liggen. De interes-sante variant was dat men G.Y. na iedere gedwongen keuze meteen extra keuzeknopje liet aangeven of hij iets (bewust) gezienhad of niet. (Wàt hij zag kon hij sowieso niet beschrijven, dus erwas geen T-bewustzijn). Hier bleek dat het percentage ‘iets ge-zien’ circa tachtig was bij hoog contrast, maar dat zakte bij afne-mend contrast snel naar nul procent. E-bewustzijn kan bij dezepatiënt dus zelfs gekwantificeerd worden!

Kun je zoiets overbrengen naar dierexperimenten? Dat blijkt in-derdaad te kunnen. Petra Stoerig en Alan Cowey (1995) traindenapen die aan één zijde V1 misten, om eerst een lichtvlek midden-onder op het scherm te fixeren en aan te raken, waardoor een an-der flitsje in één van de vier hoeken van het scherm werd gegene-reerd. De dieren moesten vervolgens de plek aanraken waar datflitsje was gegeven. Dat konden de aapjes ook in hun blinde half-veld, net als mensen met blindzien. Vervolgens trainden de on-derzoekers de aapjes te onderscheiden tussen een stimulus engeen stimulus in hun normale gezichtsveld. In het ene gevalmoesten de dieren op een bepaalde plaats op het scherm druk-ken en in het andere geval op een andere plek. Daarna boden deonderzoekers een deel van de stimuli in het blinde gezichtsveldvan de aapjes aan. Alle prikkels in het blinde gezichtsveld die zeeerst goed konden localiseren, werden nu door de aapjes als‘geen stimulus’ geclassificeerd.

In principe is het verschijnsel van blindzien bij aapjes dus hetzelfdeals bij mensen en lijkt het redelijk aan te nemen dat deze dieren opvergelijkbare wijze een E- en T-bewust zien hebben. Met de no-dige inventiviteit kan dit soort onderzoek naar andere diersoortenworden uitgebreid en krijgt men experimenteel greep op dezevormen van visueel bewustzijn. Het mooie is natuurlijk dat menpsychofysische experimenten, electrofysiologie, scantechniekenen histologie bijeen kan brengen om met grote precisie en stap

266 natuurlijke intelligentie

Page 278: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

voor stap een deel van het mysterie van het bewustzijn op te los-sen.

5.3.5 Het E-bewustzijn, waardetoekenning en emoties

In aansluiting op de vraag naar de overlevingswaarde van bewust-zijn (§5.1.1) stelde William James nog interessante vervolgvragen.Waarom zouden gebeurtenissen die bijdragen aan de overlevings-kansen – eten, drinken, geslachtsgemeenschap, spelen, bewegen,presteren – gepaard gaan met aangename gevoelens, positieveemoties? En waarom zouden gebeurtenissen die de overlevings-kansen verkleinen – honger, dorst, verwonding, gevaar, misluk-king – gepaard gaan met onaangename gevoelens, negatieve emo-ties? Is dit een gelukkig, respectievelijk ongelukkig, toeval en zoudat echt alleen bij de mens zijn opgetreden, zoals zo velen over ditsoort bewuste gevoelens menen (Bermond, 1996)? Vanuit biolo-gisch gezichtspunt lijkt dit toch wel heel onwaarschijnlijk. Dezepositieve en negatieve emoties hebben kennelijk overlevings-waarde. Zoals we bij het voorbeeld van mensen zonder pijnzinzagen (§5.1.1), is die overlevingswaarde – althans bij de mens –sterk gekoppeld aan de bewuste beleving van het ‘gevoel’. Datkan niet zomaar uit de lucht zijn komen vallen of ingeblazen zijn,het moet geëvolueerd zijn en een basis hebben in neuronale scha-kelingen. Sterker nog, als er één aspect is dat vanaf het begin vanhet ontstaan van zenuwstelsels een rol moet hebben gespeeld danis het wel deze aandrijving van gedrag door positieve en negatieve‘gevoelens’, deze waardetoekenning aan gebeurtenissen in de om-geving en aan eigen acties. Waarom zou een aardworm ‘onbe-vooroordeeld’ en geheel neutraal naar de wereld kijken?

In dit verband is het interessant dat E-bewustzijn volgens hetvoorstel van Block (zijn P-bewustzijn dus) geen inhoudelijke rolheeft in expliciete argumentatie, in het manipuleren van kennis,in perceptuele transformaties en denken. Het is als het ware puurgevoel zonder expliciete inhoud. Het ligt daarom voor de hand derol van E-bewustzijn te zien als een soort kleuring, aandrijving,motivering, kortom als een evaluatie van de ‘waarde’ voor het in-dividu van zijn waarnemingen en gedragingen in hun context vande eigen strevingen. Daarom zie ik E-bewustzijn als de gevoels-waarde van allerlei gebeurtenissen (‘raw feels’), als ‘kale’ emotie,dat wil zeggen emotie los van inhouden. Dit leidt tot een theoriewaarbij ook menselijke emoties opgesplitst worden in een niet-

5. bewustzijn bij dieren 267

Page 279: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

bewust deel, een T-bewust deel en het E-bewuste ‘skelet’, dat dezaak bijeenhoudt omdat het tot het bedrijfssysteem behoort. Vol-gens deze gedachtengang zou E-bewustzijn vrij universeel kun-nen zijn in het dierenrijk in de vorm van de zuivere gevoelsaspec-ten van emoties. Echter, de inhoudelijke aspecten waarmee dit E-bewustzijn gebruikelijkerwijs opgetuigd is (niet-bewuste en T-bewuste kennisprocessen) moeten afhangen van wat de hersenenvan het betreffende dier aankunnen. De wijze waarop pijn vaneen baby verschilt van pijn van een ontwikkelde volwassene,komt in de buurt van het verschil tussen E-bewuste ervaring metweinig tot geen inhoudelijke bagage en hetzelfde type E-bewusteervaring met veel cognitieve inhoud.

Zit het voorstel van universaliteit van E-bewustzijn niet te dichtin de buurt van panpsychisme? Ik denk van niet, want ik zal delaatste zijn om te stellen dat een E-bewust hersenproces hetzelfde‘aanvoelt’, kwalitatief invariant is, ongeacht de T-bewuste (en deniet-bewuste) aspecten die ermee gepaard gaan. De pijn van eenbaby is gewoon niet gelijk aan de pijn van een normale volwasse-ne, want de T-bewuste aspecten zijn geheel anders. De ‘kleuring’als negatieve toestand, als iets waar wat aan gedaan moet worden,zou echter wel eens sterk op die bij volwassenen kunnen lijken.Ook de rol van E-bewustzijn om ander gedrag te onderbreken(interruptfunctie) en de aandacht te verleggen naar het vinden vaneen oplossing (activeren van een ander hersenprogramma) is inprincipe hetzelfde. Alleen zal dat streven naar een oplossing voorde hulpeloze mensenbaby communiceren zijn (huilen) en voor devolwassene misschien een bezoek aan zijn huisarts. De evaluatiedoor het gestarte hersenprogramma van de ‘oplossing’ zal zodoen-de ook geheel anders zijn. Bij de baby wordt misschien huidcon-tact met de moeder als oplossing aanvaard, terwijl de volwassenemogelijk een overtuigend verhaal van zijn huisarts of pilletjes no-dig heeft. Afhankelijk van de diersoort en van de ontwikkelings-toestand van het individu zal het zenuwstelsel dus anders omsprin-gen met de waardetoekenningen, de zuiver gevoelsmatige kantvan de emoties. E-bewuste processen spelen volgens deze gedach-tengang mogelijk een rol bij de selectie van hersenprogramma’s(plannen voor actie) passend bij de huidige toestand. De ervaringdie we E-bewustijn noemen moet zodoende ook afhangen van debeschikbare mogelijkheden, de opties van het organisme. Desterkte van het bij E-bewuste ervaringen horende ‘doe iets’-com-mando kan gering zijn (bij contemplatie of sterven bijvoorbeeld)

268 natuurlijke intelligentie

Page 280: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

of groot (bij gevaar) en zal dus ook afhangen van diersoort en ont-wikkelingstoestand. Hoe iets aanvoelt, zal daarom van vele facto-ren afhangen die met de structuur van het betreffende zenuwstel-sel samenhangen. De meest basale vorm van E-bewuste ervaringzal zoiets zijn als ‘prettig’ versus ‘onaangenaam’, zonder bijbeho-rende inhoudelijke overwegingen over het waarom, het hoe, het‘wat nu’, en mogelijk met maar één hersenprogramma per evalu-atie, respectievelijk ‘blijf hier’ en ‘wegwezen’. We kunnen onsvolgens dit model dus zeer goed voorstellen, hoe bewustzijn zo-wel fylogenetisch als ontogenetisch gradueel kan toenemen inomvang en intensiteit.

Natuurlijk weten we niet door gesprekken met dieren of ze E-be-wuste en T-bewuste ervaringen hebben en zo ja, hoe die dan zijn,maar bij mensen is het ook niet eenvoudig achter die gegevens tekomen, zelfs niet met behulp van onze veelbejubelde taal. Deneurowetenschap levert hier een nieuwe en preciese ingang, maarde weg naar diep inzicht is ongetwijfeld nog erg lang. De bespie-gelingen in deze subparagraaf sluiten zeker aan bij de huidige in-zichten in de neurowetenschap, maar dat bewijst nog niet dat zegeweldig zijn of houdbaar. De T-bewuste aspecten kunnen wor-den onderzocht zoals we dat in §5.3.3 beschreven. Zowel de T-bewuste als niet-bewuste processen vereisen kennisrepresentatiesen geheugenprocessen, die kunnen worden bestudeerd zoals datnog in §5.4 ter sprake komt. De E-bewuste processen betreffen dewaardetoekenning en kunnen ook uitstekend nader worden on-derzocht, zoals we hier nog kort zullen bespreken. We moetenweer impliciete of expliciete koppelhypothesen hanteren om degevoelens en de neuronale processen te koppelen, maar we kun-nen die hypothesen bijvoorbeeld toetsen door electrische of che-mische stimulatie van de betreffende delen van het zenuwstelselen meting van de effecten daarvan op het gedrag. Ook gedrag isimmers door psychologen en ethologen al via grotendeels onaf-hankelijk ontwikkelde koppelhypothesen met ‘gevoel’ in verbandgebracht. De twee soorten koppelhypothesen moeten converge-ren en wederzijds bevruchtend werken, willen we verder komen.Door herhaling en verfijning van dat soort onderzoek zullen danzowel de op gedrag, als de op neurowetenschap toegesneden kop-pelhypothesen verbeterd kunnen worden en goede natuurweten-schappelijke theorieën ontstaan over de basis en aard van gedragen mentale processen, inclusief bewustzijn.

5. bewustzijn bij dieren 269

Page 281: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

In de psychologie heeft men uitgebreide theorieën over emotiesopgesteld, maar er is zeker geen consensustheorie. De meestetheorieën hebben echter gemeen dat men aanneemt dat bewusteemoties beïnvloed worden door drie soorten factoren. Ten eerstede stimulusfactoren: eten dat er lekker uitziet maakt hongerig, fero-monen wekken paringsdrang op. Ten tweede de fysiologische facto-ren, zoals reacties van het autonome zenuwstelsel en mogelijk deeigen waarneming daarvan (denk aan de James-Lange theorie,§4.1.3). Ten derde cognitieve factoren, zoals herinneringen aan vroe-gere ervaringen, herkenning van aspecten van de situatie, geoe-fende vaardigheden. Velen houden de basale homeostatische as-pecten liever buiten de definitie van emotie, maar dat zal ik hierniet doen.

Rolls (1994) geeft een nuttige opsomming van de functies dieemoties volgens hem vervullen. Zijn lijst is hier in bewerkte vormweergegeven, waarbij ik bij wijze van suggestie een verdeling hebgemaakt in functies die uitsluitend of voornamelijk E-bewust res -pectievelijk T-bewust zouden kunnen zijn, en functies waar webeide vormen van bewustzijn bij verwachten. In alle gevallen spe-len daarnaast natuurlijk niet-bewuste hersenprocessen een rol bijdeze functies, want er is vermoedelijk geen enkele functie van hetzenuwstelsel waarvan niet tenminste een deel buiten het bewust-zijn om gebeurt.

Functies van emoties die zuiver E-bewust + niet-bewust zouden kunnenzijn:1. activeren van het autonome zenuwstelsel en het hormoonsys-

teem (adrenalineshot) om het lichaam voor te bereiden op ac-tie;

2. evalueren van en waarde toekennen aan processen in de ‘actie-perceptie’-lus, waarbij emoties een flexibele interface vormentussen de waarneming en het kiezen uit en starten van geschik-te actieprogramma’s – hetgeen een interruptfunctie inhoudt;

3. motiveren van de juiste actie, dat wil zeggen vaart erachter zet-ten en energie leveren.

Functies van emoties die zuiver T-bewust + niet-bewust zouden kunnenzijn:4. communicatie van het probleem naar de omgeving, vooral

soortgenoten, maar soms naar andere diersoorten (huisdierenof vogels die ons laten weten dat ze honger hebben);

5. beïnvloeden van de cognitieve processen en acties om die aan

270 natuurlijke intelligentie

Page 282: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

te laten sluiten bij de geleidelijke verandering van de omstan-digheden waarin het organisme verkeert.

Functies van emoties die E-bewust + T-bewust + niet-bewust zoudenkunnen zijn:6. sociaal bindmiddel, zoals tussen ouders en kind (ook de hui-

lende voetballer of snikkende hoofdcommissaris op televisievertederen en geven ons het gevoel van verwantschap)

7. faciliteren van leren, zodat de situatie en zijn oorzaak kunnenworden onthouden om in de toekomst de oorzaken van deemotie te kunnen vermijden (bij negatieve emoties) of zo mo-gelijk nog eens te veroorzaken (bij positieve emoties);

8. verlengen van de duur van de ervaring die bij de veelal kortdurende emotieveroorzakende gebeurtenis hoort, zodat er tijdvoor overdenken en leren ontstaat;

9. oproepen van geheugensporen (uit het episodisch geheugen)die bij de situatie horen, en zo selecteren van mogelijke oplos-singen of herinneren van consequenties van vorige vergelijk-bare situaties.

De hypothalamus is bij alle gewervelden de ‘baas’ van het home-ostatische systeem en het hormoonsysteem (de neuro-endocrieneregulatie) en speelt een belangrijke rol in de waardetoekenningaan externe en interne percepties. In elk geval bij alle zoogdierenhebben daarnaast de amandelkern (amygdala) en andere delenvan het zogenaamde limbische systeem grote invloed. Bij prima-ten staan die basale schakelingen in verbinding met de orbito-frontale cortex (het net boven/achter de oogkas, de orbita, gele-gen deel van de frontaalkwabben) en voor de visuele analyse metde temporaalkwab, vooral het onderste deel: de inferotemporalecortex it (zie ook §5.4). Terwijl de diepere en oudere delen ver-moedelijk de E-bewuste aspecten van de waarneming verzorgen,is in elk geval bij primaten voor de T-bewuste processen de ver-binding met de orbitofrontale en inferotemporale cortex onmis-baar. Men moet natuurlijk niet uitgaande van primaten simplis-tisch terugredeneren en stellen dat dieren die geen of nauwelijkseen orbitofrontale cortex of it hebben, ook de daar bij primatenzetelende functies niet hebben (Bermond, 1996; Vroon, 1989).We kunnen de aan- of afwezigheid van functies en hun localisatiein het zenuwstelsel zeker niet ontdekken in een gedachtenexpe-riment, waarbij de cortex van primaten even wordt weggedacht!(Een vorm van de ‘zombie-denkfout’.) Met het bijkomen van

5. bewustzijn bij dieren 271

Page 283: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

nieuwe hersenstructuren of het ontstaan van nieuwe kernen blij-ven weliswaar veel oude functies op hun plaats, maar veel andereverschuiven en herorganiseren geleidelijk ter integratie met denieuwe. Laten we dit met een voorbeeld verduidelijken. Verge-leken met een kikker vindt men bij de mens veel visuele functiesin de visuele cortex, die bij de kikker in het tectum (homoloogvan ons cs ) te vinden zijn. De kikker heeft nauwelijks oogbewe-gingen, maar bij de mens speelt de cs (collucilus superior) bij desturing van oogbewegingen een belangrijke rol. Ten opzichtevan de kikker is bij de mens op die plek (tectum respectievelijkcs ) de visuele perceptie op zich verdwenen, maar de sturing vande oogbewegingen is erbij gekomen.

De hersenen zijn fylogenetisch veel plastischer dan velen denken.Universeel nuttige functies, zoals zien of tasten, maar mogelijkook E-bewustijn, vele emoties en gevoelens, vindt men op ver-schillende plaatsen in de diverse soorten zenuwstelsels van de di-verse afstammingslijnen terug. Wat in de ene afstammingslijn naarachteren of onder schuift, schuift bij de andere naar voor of bo-ven. Alleen via zorgvuldige, vergelijkend anatomische en verge-lijkend neurobiologische studies kan men hier tot redelijke uit-spraken komen. Helaas zijn die uit de mode (ondanks het enormegat dat hier in de wetenschappelijke markt ligt). Het levert nueenmaal geen onderzoeksgeld en geen status meer op zulk minu-tieus geduldwerk te doen waar geen industrie op zit te wachten.Verblinde politici roepen overal ter wereld om ‘maatschappelijkerelevantie’ van het onderzoek en bedenken ‘top-down’ waaraanmen mag werken als men onderzoeksgeld nodig heeft. Bewust-zijnsonderzoek of vergelijkende neuro-anatomie of neuro-etho-logie behoren zeker niet tot de uitverkoren thema’s.

In 1954 implanteerde Jim Olds een electrode in een deel van hetlimbische systeem, het septum, van een rat (per ongeluk, hij mik-te op de reticulaire formatie). Na herstel van de rat stimuleerdeOlds electrisch via de electrode, terwijl de rat rondliep in zijnkooi. Het dier keerde snel terug naar de plek waar hij was toen destimulus kwam en dat bracht Olds op het idee het dier een pedaalvoor zelfstimulatie te geven. De rat stimuleerde zichzelf al spoe-dig zo’n 5000 keer per uur, at niet meer en dronk niet meer zo-lang hij kon stimuleren. Het dier was bereid over ijzeren stangente lopen die onder vrij hoge electrische spanning stonden, alleenom de stimulatiesleutel te bereiken. De rat was duidelijk verslaafd

272 natuurlijke intelligentie

Page 284: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

aan electrische stimulatie van wat men het ‘beloningssysteem’ isgaan noemen.

Het is gebleken dat dit beloningssysteem een groep cellen betreft,de A10-groep in het tegmentum, die met dopamine als neuro-transmitter werken en vezels projecteren via het septum naar denucleus accumbens. Heroïne, morfine en andere opiaten werkendirect op de A10-cellen in, en cocaïne en amfetamine werken ophet andere einde van de keten in de nucleus accumbens.

Op vergelijkbare wijze is gebleken dat de ‘straf’neuronen metbenzodiazepine-receptoren werken, waarop rustgevende drugsals barbituraten en benzodiazepines remmend lijken te werken.Kortom, de positieve en negatieve labels aan ervaringen wordenkennelijk geleverd door neuronen die bij een bepaalde diersoorteen zeer specifieke locatie hebben en een zeer bepaalde neuro-transmitter gebruiken. Ze zijn direct en specifiek chemisch aan-spreekbaar. We zien hier één van de grote voordelen van de na-tuurwetenschappelijke aanpak. Die dwingt tot zeer specifieketheorieën en tot toetsen, wat leidt tot kennis die werkt, bruikbaaris en altijd anders dan men via contemplatie zou hebben vermoed.De betreffende neurotransmitters (zoals dopamine) van het waar-detoekenningssysteem komen overigens (zover bekend) in allezenuwstelsels voor, ze zijn fylogenetisch ongeveer zo oud als ze-nuwstelsels.

Het lijkt me in dit verband niet toevallig dat een fylogenetisch zooude structuur als de hypothalamus aan het hoofd staat van dehomeostatische regelsystemen. Dieren met relatief geringe auto-nomie zijn sterk aan hun leefomgeving gekoppeld en daarbij zijnde eenvoudigste en oudste waardelabels van vitaal belang. Bijverschijnselen als honger en dorst, copulatie en agressie speelt dehypothalamus een hoofdrol en veel van de bijbehorende gedra-gingen kunnen door electrische stimulatie van de hypothalamusworden opgewekt (zie bijvoorbeeld Jürgens, 1974). De hypotha-lamus stuurt ook de hormoonsystemen die boodschappen overde beslissing om te vechten, vluchten, copuleren, eten of drinkenvia de bloedbaan door het hele lichaam verspreiden. Het wordttegenwoordig waarschijnlijk geacht dat de hormonale boodschapaan alle lichaamsdelen die hem kunnen ontcijferen (metafoor: ra-diobericht) de evolutionaire voorloper is van neuronale signale-ring van zenuwcel tot zenuwcel (metafoor: telefoongesprek). Be-paalde eenvoudige hormonen, de neuropeptiden, dienen dan

5. bewustzijn bij dieren 273

Page 285: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

ook zowel in het zenuwstelsel, als in de darmen of gonaden alsboodschapper.

Dat dit soort stoffen grote universaliteit in levende systemenheeft, vroeg in de evolutie is ontstaan en een rol heeft gekregen,is dan ook zeker relevant voor de vraag naar de oorsprong van ge-voelens, waardetoekenningen, homeostase en daarmee mogelijkvan het E-bewustzijn. De orbitofrontale en inferotemporale cor-tex projecteren via de amandelkern (amygdala) op de hypothala-mus en men ziet de amygdala dan ook wel als de sensorischepoort naar de emoties. Zo’n baan zou men verwachten voor hetkoppelen van de T-bewuste en E-bewuste processen. Het is na-tuurlijk nog wat te vroeg om dit soort speculaties erg serieus tenemen, maar omdat er de laatste jaren internationaal intensief on-derzoek gaande is (helaas niet in vergelijkend perspectief) naarhet limbisch systeem, de hypothalamus, amygdala en andere ver-wante hersendelen, zoals de hippocampus, kan men in elk gevalbelangrijke vorderingen verwachten.

5.4 Cognitie, bewustzijn en hersenprogramma’s

5.4.1 Zelfkennis en zelfbewustzijn in het dierenrijk

Homeostase verzorgd door hersenstam, hypothalamus en het au-tonome zenuwstelsel leidt tot motivatie van gedrag en tot waarde-toekenning in het kader van die actuele motivaties. Dit alles is ophet individu betrokken, het zijn persoonlijke (individu-interne)processen. Als deze homeostatische processen bij bepaalde dier-soorten een gezamenlijke E-bewuste component hebben, ligt hetin de rede die component als het ik-gevoel te zien. Daarnaast zijner gevoelens (of niet-bewuste aandrijvingen) als honger, dorst,sexuele behoefte en dergelijke, die mogelijk in dit basale waarde-toekenningssysteem hun oorsprong vinden en naast de ruwe ge-voelswaarde (E-bewust) ook inhoudelijke aspecten kunnen om-vatten (niet-bewuste en T-bewuste processen). Die uiten zich on-der andere in de attentiesturende vermogens van het homeostati-sche systeem. Een dier dat honger heeft gaat op zoek naar voedselen houdt daartoe zoekbeelden klaar die de kans op herkenningvan voedsel verhogen. Ook deze zoekbeelden zijn persoonlijk enmede bepaald door de ervaringen van het individu: dit vind ik nietlekker, daar wordt ik ziek van, dat eet ik graag. (In alle beschrij-vingen van deze aandrijfkrachten bij de mens komt het woord ‘ik’

274 natuurlijke intelligentie

Page 286: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

voor.) Dat er een ruwe vorm van zelfbewustzijn, ik-kennis, aandeze processen verbonden is, lijkt me bijna triviaal. Ieder organis-me heeft een eigen profiel van voorkeuren, motivaties, conditio-neringen met betrekking tot dit basale aandrijvende systeem.Welke hersenprogramma’s een dier in dit kader gebruikt en welkeparameters in die programma’s worden ingesteld, hangt mede vanactuele proprioceptieve en exteroceptieve informatie af.

Alle dieren hebben een enorme hoeveelheid zelfkennis, geheel ofgrotendeels niet-bewust, maar wel altijd effectief. Dieren vallenzelden of nooit soortgenoten aan die significant sterker zijn. Zezijn kennelijk in staat hun kracht perceptueel te vergelijken metdie van een ander. Overal waar competitie in het geding is, moetvergelijking tussen het individu en ‘de ander’ een rol spelen enmoet het individu dus zelfkennis hebben en tot zelfwaarneming instaat zijn om de uitkomst te kunnen evalueren of voorspellen.Nog trivialer lijkt op het eerste gezicht de zelfkennis die in het ze-nuwstelsel vastligt over de lichaamsgrootte, de oogafstand, destaartlengte, geweigrootte en wat al niet. Zonder zulke (implicie-te) zelfkennis kan een dier niet veilig door een bos lopen, geen af-standen schatten of obstakels omzeilen, geen voedsel ophappen ofsex bedrijven.

Dieren die jeuk hebben, weten feilloos de plek te vinden waarhet jeukt. De kat kan tijdens het schoonlikken precies onthoudenwaar ze gebleven is. Een leeuw zal bij het verslinden van een prooidie tussen zijn voorpoten ligt, nooit een hap uit zijn eigen bebloe-de voorpoten nemen. Het zenuwstelsel bevat dan ook de nodige‘kaarten’ waarin zulke lichaamsinformatie geordend bijeen ligt endie worden bijgewerkt bij groei of beschadiging van het dier. Na-tuurlijk betreft dit alles voor een groot deel reflexen, die door zelf-organisatie, dankzij postnatale plasticiteit, ontogenetisch afge-stemd zijn geraakt op de feitelijke lichamelijke structuur van hetindividu. Als de oorafstand toeneemt omdat het hoofd groeit,moet het richtinghoren opnieuw gekalibreerd worden en zo geldtdat analoog voor alle sensorische systemen.

Proprioceptie omvat ook lussen door de omgeving, zoals Gib-son (1966) effectief betoogd heeft. Bij visueel geleid gedrag stelteen dier via het optische-stroomveld vast of het tussen twee obsta-kels door kan rennen of niet, of het over een sloot kan springen ofniet en zo ja waar en wanneer afgezet moet worden. Het visuelesysteem rapporteert zo van moment tot moment de situatie vanhet dier in relatie tot de omgeving en is in die functie niet anders

5. bewustzijn bij dieren 275

Page 287: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

van aard dan bijvoorbeeld zwaartekrachtorganen, die vertellen inwelke stand het lichaam staat ten opzichte van het aardoppervlak.Zodoende dragen niet alleen de gewrichtsreceptoren, peesli-chaampjes of spierspoelen en andere ‘erkende’ proprioceptorenbij aan de houdingsreflexen, maar ook het visuele systeem ofevenwichtsorgaan. Omgekeerd dragen de klassieke propriocepto-ren bij aan exteroceptie (waarneming van objecten en gebeurte-nissen buiten het lichaam), bijvoorbeeld bij het op de tast herken-nen van een voorwerp of bij het beschikbaar maken van oog-standinformatie tijdens interpretatie van visuele scènes.

Het totale zelfkennispakket omvat dus tenminste lichaamsvormen kracht, gezondheidstoestand, houding en beweging, homeo-stase en voorkeuren, motivaties en emoties. Zelfkennis speelt bijallerlei vitale activiteiten een belangrijke rol en moet vrij univer-seel in het dierenrijk aanwezig zijn. De vraag daarbij is: welk deelvan het zelfkennispakket ondersteunt alleen niet-bewuste proces-sen, welk deel E-bewuste en/of T-bewuste processen? Voorzoverer een E-bewustzijn is in relatie tot het zelfkennispakket, zou dateen ruw (oningevuld) ‘ik’-gevoel kunnen zijn. Voorzover daar-naast ook T-bewustzijn een rol speelt kunnen er complexere vor-men van zelfbewustzijn ontstaan. Immers T-bewustzijn hebbenwe voorlopig gedefinieerd als het beschikbaar zijn van gegevensover hersenprocessen voor expliciet denken, voor argumentatie.Zodra ‘ik’-gegevens een rol kunnen spelen in bewuste denkpro-cessen, kan het organisme een beeld (model) van zichzelf vormenen van zijn plaats in de natuur of in sociaal verband. Dat is watmen meestal met zelfbewustzijn bedoeld.

Impliciete zelfkennis is volgens deze redenatie één van de evo-lutionair oudste vormen van kennis en het lijkt dan ook niet ver-gezocht een ruw ik-gevoel, een rudimentair zelfbewustzijn, tevermoeden bij zeer veel diersoorten. Vreemd genoeg druist zo’nconclusie in tegen vrijwel alles wat er over zelfbewustzijn in de li-teratuur kan worden gevonden. Vrijwel alle filosofische, psycho-logische en ethologische teksten beschrijven zelfbewustzijn als dehoogste en meest complexe vorm van bewustzijn, alleen voorbe-houden aan hogere zoogdieren of uitsluitend aan de hogere pri-maten of zelfs alleen aan de mens. De logica achter deze gedachteis, dat men een voldoende complex model van de leefwerelden/of van sociale verbanden moet kunnen hanteren om behalveandere individuen ook het ‘ik’ te kunnen ‘plaatsen’ in die model-len. Zo stellen Kitchen e.a. (1996, p.7408) bijvoorbeeld dat zelf-

276 natuurlijke intelligentie

Page 288: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

bewustzijn het vermogen is om onderwerp van eigen attentie teworden en zo bewust te zijn van het feit dat men bewust is. Zezeggen even later: “Being the highest level of consciousness, there is thephylogenetic question as to when it emerged.” Hun definitie van zelfbe-wustzijn lijkt me alleen verdedigbaar als we als (antropomorf) mo-del de meest complexe vormen van zelfreflectie nemen, waartoede mens in staat is en waarbij talige processen voor interne redena-tie van groot belang zijn. Meer in het algemeen moet echter ookzonder taal zelfbewustzijn zeer goed mogelijk zijn, onder andereomdat beelddenken even effectief kan zijn en soms zelfs effectie-ver dan taaldenken. Het uitgangspunt van de universele noodzaaktot (al of niet bewuste) zelfkennis suggereert dat zelfbewustzijneven goed gradueel met autonomie en cognitieve vermogens toe-genomen kan zijn als andere vormen van bewustzijn. Het zou indat geval zeker niet per se de ‘hoogste vorm van bewustzijn’ hoe-ven te zijn.

Een dier dat in een groep ‘carrière’ wil maken moet over een uit-gebreid arsenaal aan sociale vaardigheden beschikken, en strate-gieën ontwikkelen die in complexiteit niet of nauwelijks onder-doen voor die bij de mens. Een autonoom niet-sociaal dier moetzijn ruimtelijk gedrag zeer goed plannen om aan voedsel en drankte komen, niet opgegeten te worden en dergelijke. Zo’n leven iscomplex genoeg om te verwachten dat zeer vele hersenprogram-ma’s naast elkaar (parallel) en na elkaar (sequentieel) moeten wor-den gestart en gestopt, dat interrupts en waardetoekenningen eenrol moeten spelen, dat er een soort bedrijfssysteem moet zijn (zielater) dat dit alles bijhoudt. In zo’n geval lijkt me een met de auto-nomie evenredige hoeveelheid T-bewuste processen nodig, bij-eengehouden door ‘ik’-betrokken (E-bewuste) gevoelens. Kort-om, ook hier opteer ik voor het model van gradueel met de auto-nomie toenemende vormen van zelfbewustzijn, waarbij de meestrudimentaire vormen (vooral E-bewuste aspecten, de kale ik-ge-voelens) al heel oud zouden kunnen zijn.

Pas wanneer diersoorten beschikken over complexe vormenvan beelddenken of taaldenken kan men het Droste-effect van be-wustzijn verwachten: ik ben me bewust van het feit dat ik me be-wust ben van mijn bewustzijn, enzovoorts. Dat alles lijkt me danbijna letterlijk ‘bespiegelend’ in plaats van nuttig voor de levens-kansen te worden. Hier lijkt de evolutie aangedreven te zijn doorandere zaken dan de waarde van het reflexieve zelfbewustzijn.Het nut van taal voor communicatie en denken heeft als nevenef-

5. bewustzijn bij dieren 277

Page 289: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

fect, als epifenomeen, dat symbolische modelvorming ook overonszelf mogelijk wordt en dat het genoemde Droste-effect vanzelfbewustzijn op kan treden. Menselijk reflexief zelfbewustzijnlijkt me daarom eerder pathologische trekjes te hebben. Dit zoudan analoog zijn aan de evolutie van enorme geweien van elan-den, die overduidelijk het lopen en manouvreren bemoeilijken,maar geëvolueerd zijn dankzij het feit dat ze de mannetjes aan-trekkelijker voor de vrouwtjes maken en dus de voortplantinglangs die weg bevorderen (Gould, 1977).

In de Engelse literatuur wordt vaak het woord ‘aware’ of ‘aware-ness’ gebruikt voor een soort zwakke vorm van bewustzijn, diedicht ligt bij attentie, merken, gewaarworden. Echter in het Ne-derlands hebben we slechts één concept bewustzijn, zodat ‘aware-ness’ en ‘consciousness’ in Nederlandse vertaling synoniemenzijn. Het is leerzaam vanuit die positie te kijken naar pogingen ombewustzijn te definiëren in het Engels, zoals die van McFarland(1985, p.23): “Consciousness ... involves a propositional awareness thatit is I who am feeling or thinking, I am the animal aware of the circum-stances.” Het is dan ook niet uitgesloten dat redenaties over be-wustzijn in het Chinees of Japans, Frans, Duits of Nederlands ver-gelijkbare cirkelredenaties omvatten, die alleen herkend wordenbij vertaling! In de geciteerde definitie zien we verder dat McFar-land alle bewustzijn lijkt op te vatten als een uiting van zelfbe-wustzijn en daarbij vooral de T-bewuste aspecten (‘propositionalawareness’) benadrukt. Hij vervolgt de geciteerde passage met destelling dat perceptuele vormen van bewustzijn dan wel redelijkduidelijk zijn aangetoond bij dieren, maar dat het vermogen overde eigen acties te rapporteren, om acties van andere(n) te imite-ren, of om zichzelf in de spiegel te herkennen “need not necessarilyrequire consciousness as defined here.” Je zou dit in onze termen wel-licht kunnen vertalen als zelfkennis bewijst nog geen zelfbewust-zijn. Dat is natuurlijk waar, maar de vraag blijft of er testen be-dacht kunnen worden die aantonen dat bij bepaalde dieren dezelfkennis niet totaal impliciet – dus niet-bewust – is, maar moge-lijk ten dele expliciet – bewust. De markeer-en-spiegeltest vanGallup (1970) is in dit verband voorgesteld, verdedigd (Gallupe.a., 1995), en bekritiseerd (Heyes, 1994, 1995).

Chimpansees lijken zichzelf te herkennen in spiegels of spiege-lende wateroppervlakken. Gordon Gallup onderzocht het ont-staan van dit vermogen en vond dat vele, maar niet alle, chim-

278 natuurlijke intelligentie

Page 290: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

pansees na een dag of vier ophouden hun spiegelbeeld als eenander dier te beschouwen en de spiegel dan als hulpmiddel kun-nen gebruiken om zichzelf te vlooien. Hij ontwikkelde toen devolgende test. Een aantal dieren werden onder narcose voorzienvan een lik kleurstof op een markante plaats, bijvoorbeeld hunwenkbrauw of voorhoofd. Als ze wakker worden geven ze er geenblijk van deze markeringen te bemerken, tot ze voor een spiegelkomen te staan. Ze beginnen dan de gekleurde plek te wrijven ineen kennelijke poging de kleurstof te verwijderen. Vele onderzoe-kers interpreteren dit als een uiting van zelfbewustzijn. Gallupvond soortgelijk gedrag bij orang-oetans, maar niet bij gorilla’s(die evolutionair dichter bij de mens staan) en evenmin bij bavia-nen. De verklaring voor het mislukken van de Gallup-test bij goril-la’s zou kunnen zijn dat elkaar aanstaren bij die dieren als eendaad van agressie wordt opgevat, zodat ze misschien niet de tijdnemen goed naar zichzelf te kijken in de spiegel.

Hauser e.a. (1995) rapporteren dat ook de tamarin (Zuid-Ame-rikaans zijdeaapje) vergelijkbaar zelfherkenningsgedrag voor eenspiegel vertoont, maar in tegenstelling tot Gallup en medewer-kers vinden ze dit geen voldoende test voor het bestaan van zelf-bewustzijn. Kitchen e.a. (1996) lieten 6 vrouwelijke chimpanseeskijken naar lachspiegels die het spiegelbeeld vervormen of ver-veelvoudigen. De dieren vertoonden het correcte zelfreferentiege-drag en konden dus kennelijk met de vervormingen omgaan. Deonderzoekers suggereren dat dit vooral te danken zou zijn aan decausale samenhang tussen zelfbeweging en spiegelbeeldbewe-ging.

Heyes (1994, 1995) heeft het werk op dit gebied, maar vooral hetwerk van Gallup en medewerkers, bekritiseerd. In de eerste plaatsvindt ze het onderzoek methodologisch niet betrouwbaar. Zestelt dat door een spiegel geleide lichaamsinspectie en zelfherken-ning wellicht ooit bij een aantal primatensoorten betrouwbaaraangetoond zal worden, maar dat de bekritiseerde onderzoekendaarin nog niet geslaagd zijn. Daarnaast vindt ze dat zelfs als zelf-herkenning in de spiegel valide aangetoond zou zijn, het nog nietszou zeggen over zelfbewustzijn of het hebben van een zelfcon-cept.

Dit lijkt me niet de plaats om de discussie in detail te besprekenen partij te kiezen. Wie de spiegeltest accepteert als noodzakelijken voldoende voor de aanname van zelfbewustzijn, kan conclude-ren dat alleen sommige primatensoorten zelfbewustzijn hebben.

5. bewustzijn bij dieren 279

Page 291: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Een gradualist, die zoals ik meent dat zelfbewustzijn in vele grada-ties voorkomt en gradueel geëvolueerd is, zal de test wellicht alssuggestief, maar niet als noodzakelijk zien. Dieren die niet slagenvoor de Gallup-test, zoals katten of olifanten, zouden best eenvorm van zelfbewustzijn kunnen hebben, al zal die zeker anderszijn dan bij primaten. De Gallup-test kan bovendien niet gemak-kelijk worden toegepast bij blinde dieren (of mensen!) en die kun-nen we toch moeilijk a priori als niet-zelfbewuste organismen be-schouwen. Het is jammer dat er voor onderzoek aan zelfbewust-zijn nog geen behoorlijke natuurwetenschappelijke ingang ge-vonden is, zoals dat bijvoorbeeld voor visuele attentie en visueelbewustzijn wel het geval is. Aan de andere kant levert dit een inte-ressante uitdaging voor toekomstige onderzoekers.

Het onder biologen vrij algemeen verbreide idee dat cognitie,emotie en bewustzijn fylogenetisch gradueel ontwikkeld zijn,noem ik kortheidshalve gradualisme. In het voorgaande heb ik erdiverse argumenten voor aangedragen. Men moet het gradualis-me natuurlijk niet antropomorf opvatten en menen dat van alleleuke eigenschappen automatisch bij mensen de hoogste trap vanontwikkeling, de grootste perfectie is bereikt. Het zou kunnenzijn dat emoties in andere afstammingslijnen tot verdere ontwik-keling gekomen zijn dan bij ons, dat (om maar iets te noemen)bruinvissen hogere ethische standaarden, walvissen betere geheu-gens, bevers beter beelddenken, ratten een intenser ik-gevoelhebben. We weten dat niet en het is onderwerp van biologischonderzoek. Het gradualisme houdt zich gewoon aan de evolutie-theorie vast en gaat niet uit van het idee dat de mens het ultiemeeindpunt van de evolutie is, een unicum onder de dieren. Dat be-tekent niet dat de mens geen unieke eigenschappen heeft (zoalsonze taal, handen, cultuur), maar dat ook andere dieren unieke ei-genschappen hebben en dat die eigenschappen tot stand gekomenzijn door adaptatie, door zelforganiserende interactie tussen orga-nisme en habitat. Met de term gradualisme wil ik zeker niet desuggestie wekken dat soortvorming altijd met een constante lagesnelheid is gegaan of gaat. Het is voldoende aangetoond dat er zo-wel spurts als perioden van geringere veranderingen zijn geweest.Gradueel betekent niet dat versnellingen en vertragingen afwezigwaren, maar dat de verandering van organismen in relatief kleinestapjes per generatie moet plaats vinden, relatief kleine variaties ophet basisthema. Bij catastrofes in de leefwereld gaat de evolutiesnel door uitsterven van soorten en herverdelen van niches, zodat

280 natuurlijke intelligentie

Page 292: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

series kleine veranderingen kunnen accumuleren die normaal dif-fuus over de populatie verdeeld zouden zijn gebleven. Men zietdit soort versnellingen bij fokken van dieren, waarbij de variatiesniet meer als ‘random’-walk door de ruimte van mogelijkhedenbewegen, maar aaneen worden geregen door de mens die selec-teert en zo richting geeft. Bij de overgang in enkele honderden totduizenden jaren naar een ijstijd of juist terug naar een gematigdklimaat treedt de omgeving als ‘fokker’ op.

Gradualisme houdt in dat er onbevangen biologisch onderzoeknodig is naar de evolutie van allerlei aspecten van cognitie, emo-tie, bewustzijn en zelfbewustzijn in alle afstammingslijnen. Wiecognitie, emotie en bewustzijn wil begrijpen, moet zich niet totde mens beperken, zoals de meeste theologen, filosofen, psycho-logen, linguïsten en medici doen.

5.4.2 Niet-bewuste versus bewuste hersenprogramma’s

Sommige hersenprogramma’s ondersteunen bewuste processen,andere lijken geheel niet-bewust te werken. Voor het visuele sys-teem hebben we gezien dat er een zeer groot aantal gespecialiseer-de ‘hogere-orde’ gebiedjes is. Men zou dus kunnen vermoedendat die gebiedjes ieder één of een klein aantal gespecialiseerde her-senprogramma’s bevatten of ondersteunen. Het zou volgens hetvoorafgaande zelfs zo kunnen zijn dat er aparte bewuste en niet-bewuste programma’s zijn die onderling informatie uitwisselen.Dat zou onder andere verklaren hoe het komt dat kennisbrokkenof gedachten vaak al geheel uitgewerkt zijn als we ons ervan be-wust worden. Als we ons een naam niet kunnen herinneren, leg-gen we als het ware bewust dat probleem voor aan een niet-be-wuste module, die aan het werk gaat om de gegevens te recon -strueren uit geheugeninformatie. Soms uren of dagen later wordthet resultaat gemeld aan het bewuste hersenprogramma dat devraag gesteld had en de naam ‘schiet ons te binnen’.

We nemen aan dat hersenprogramma’s ten eerste plaatsgebondenzijn (niet vrij verplaatsbaar zoals computerprogramma’s), tentweede zelforganiserend zijn (niet door een externe programmeurvoor externe doeleinden gemaakt) en ten derde grotendeels paral-lel werken. We moeten ze dus zeker niet verwarren met compu-terprogramma’s (§1.4). De ingeslepen metafoor ‘computerpro-

5. bewustzijn bij dieren 281

Page 293: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

gramma’ is feitelijk onjuist, omdat een hersenprogramma een‘plan voor actie’ is en computers geen eigen plannen voor actieontwikkelen. Dat doen de programmeurs en eigenlijk zijn com-puterprogramma’s dus mensprogramma’s die met behulp van decomputer, een gereedschap, worden uitgevoerd. Hersenpro-gramma’s zijn plannen voor actie van en opgebouwd door hetzelforganiserend hersensysteem zelf in de vorm van vast gelocali-seerde neuronale schakelingen. Als we dat verschil goed in de ga-ten houden, dan kunnen we wel wat leren van de ervaring metcomputerconstructie.

Zo vereist een geordende complexe organisatie als de compu-ter een bedrijfssysteem (operating system), dat bijhoudt wat er ge-beurt en regelend optreedt bij competitie voor ruimte in geheu-gen of verwerkingseenheid. Als in de toekomst goed werkendeparallelle computers worden geconstrueerd, zal men vermoede-lijk nog complexere bedrijfssystemen nodig hebben. Die syste-men moeten het verkeer van gegevens en de verdeling van takentussen parallel lopende programma’s regelen. Om dat zinvol tedoen moeten ze inzicht in de totale taakstelling ontwikkelen enautonoom effectieve taakverdelingen kunnen opstellen. Zulkebedrijfssystemen voor parallelle computers zouden wel eens min-der autoritair kunnen zijn dan de huidige systemen, die harde be-slissingen nemen aan de hand van preciese regels en prioriteiten.Bij parallelle computers zou ‘overleg’ met en tussen de modulesen een voortdurende evaluatie van onderhandelingsresultaten,een soort democratie, wel eens belangrijk kunnen worden.

Een kenmerk van elk bedrijfssyteem is dat het geen toegangheeft tot de interne mechanismen van de verschillende program-ma’s. Het krijgt alleen signalen, gegevens, toegevoerd (bijvoor-beeld module x is klaar, het resultaat is y; of module n wacht opgegevens van module m). Naar analogie kan men voor het be-drijfssysteem van de hersenen iets dergelijks verwachten. In te-genstelling tot de situatie bij computers is er dan echter geen teamvan externe systemen, programmeurs, die het bedrijfssysteem ont-wikkelt, en geen ander team van experts, operateurs of gebruikers,die het systeem afstemt op de gebruiksdoelen en taken. Het be-drijfssysteem van het zenuwstelsel is het ‘ik’ met de eigen stijl vantaakverdeling en probleemoplossen, dat door leren met straf enbeloning zichzelf programmeert en meewerkt aan de ontwikke-ling van andere taakspecifieke hersenprogramma’s.

Veel van wat we over het bedrijfssysteem hebben gezegd doetdenken aan bewuste processen. Een bedrijfssysteem moet actie-

282 natuurlijke intelligentie

Page 294: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

programma’s kunnen onderbreken in geval van urgentie om meerresources aan noodprogramma’s te kunnen geven. Een voorbeeldhiervan is de interruptfunctie die we bij pijnreacties noemden.Het bedrijfssysteem moet kunnen interpelleren en ondervragen:hoe staat het ermee module x, bijna klaar, zijn er al tussenresulta-ten? Bewustzijn zou dus specifiek gebonden kunnen zijn aan alleof sommige acties van het bedrijfssysteem. Dat lijkt op de sugges-tie van Armstrong (§4.1.2) dat het bewustzijn een soort aftastme-chanisme zou zijn dat de rest van de hersenen in de gaten houdt.Alleen verwachten we van een bedrijfssysteem complexere func-tionaliteit dan ‘in de gaten houden’, het moet ook ingrijpen en re-gelen. Het bedrijfssysteem van de hersenen is vermoedelijk helsingewikkeld en zelf weer modulair opgebouwd. Een vraag dieBaars (1993) in dit verband opwerpt, is hoe een coherente geïnte-greerde enkelvoudige stroom bewuste ervaringen kan voortko-men uit een zenuwstelsel dat grotendeels niet-bewust werkt, in-formatie gedistribueerd en parallel verwerkt, en een enorme capa-citeit heeft. Er lijken duidelijk systemen met beperkte capaciteiteen rol te spelen in de seriële processen van het bewustzijn.

We kunnen maar aan één taak tegelijk behoorlijke aandachtschenken en als we twee dingen tegelijk proberen te doen dieaandacht vereisen, doen we ze om en om. Goed geleerde vaardig-heden worden als het ware geautomatiseerd en vereisen geen aan-dacht meer, zolang er niets bijzonders gebeurt. Je kunt dan meer-dere dingen tegelijk doen, zoals autorijden (automatische hande-lingen) en een gesprek voeren (vereist aandacht). Zodra echter inhet verkeer moeilijke situaties optreden, stokt het gesprek. Metaandacht lezen en tegelijk met aandacht een gesprek voeren luktniet, tenzij je alternerend een zin leest en een zin spreekt. Iets der-gelijks geldt voor het werkgeheugen. We kunnen een telefoon-nummer in gedachten houden terwijl we naar het apparaat lopen,maar het is moeilijk meerdere nummers in het werkgeheugen tehouden. Men zegt wel dat er maximaal ‘zeven plus of min twee’gegevens in het werkgeheugen kunnen worden gehouden. Dat isdus duidelijk een capaciteitsbeperking. Het langetermijngeheu-gen kan natuurlijk wèl vreselijk veel meer bevatten en lijkt zelfsbijna onbegrensd, maar om er iets in vast te leggen, moet dat ietsweer door de flessehals van de aandacht. Tijdens het leren van eennieuwe vaardigheid vereist iedere deelactie aandacht en gaat allestraag en stap voor stap, maar zodra het gehele proces voldoendegeoefend is, ingeslepen geraakt oftewel geautomatiseerd, verloopt

5. bewustzijn bij dieren 283

Page 295: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

het vlot en buiten het bewustzijn om, terwijl je er andere dingennaast kunt doen. Dit alles suggereert dat vaardigheden en kennisdie permanent zijn vastgelegd, zijn geautomatiseerd, onbewustwerken en door niet-bewuste parallelle processen gebruikt kun-nen worden. Bewuste processen die aandacht vereisen zijn daar-entegen traag, hebben een beperkte capaciteit en verlopen serieel,na elkaar. Tijdens de leerfase wordt een nieuw hersenprogrammaontwikkeld door of met behulp van het bedrijfssysteem. Als hetklaar is hoeft het alleen nog maar op tijd gestart en gestopt te wor-den door het bedrijfssysteem en werkt het verder relatief au-tonoom.

Baars (1993) stelt een enigszins ander model voor dan mijn ‘be-drijfssysteem’, namelijk het ‘globale werkruimte’-model. Het iseen uitwerking van eerdere ideeën van Baddeley, die een modelontwierp voor het ‘werkgeheugen met beperkte capaciteit’. Vol-gens Baddeley zijn er een soort visueel-ruimtelijk schetsboek eneen fonologische lus, die tezamen het werkgeheugen vormen. Inhet schetsboek kun je een beeld vasthouden, in de fonologischelus bijvoorbeeld het eerder genoemde telefoonnummer. Baddeleyvond in verder onderzoek echter interferentie tussen deze tweesoorten gegevens in het werkgeheugen, wat leidt tot het voorstelvan Baars dat er een soort globale werkruimte zou zijn, waar aller-lei specialistische modules even iets neer kunnen zetten en iets uitkunnen halen. Die globale werkruimte is geassocieerd met be-wustzijn. Dezelfde gegevens kunnen bewust (in de werkruimte)of onbewust (elders) voorkomen en dan is het verschil bewustzijn‘op zich’. Anderzijds kan men verschillende bewustzijnsinhoudenonderscheiden en de overgang daartussen wordt bepaald door ‘at-tentie’ (aandacht). Attentie is dus volgens Baars een specifiek as-pect van bewuste processen, namelijk de keuze van inhouden. Ditbetekent in onze eerdere terminologie, dat attentie en T-bewust-zijn nauw samenhangen of misschien wel geheel of gedeeltelijkhetzelfde zijn. Volgens Baars is een globale werkruimte een nood-zaak bij de samenwerking van verschillende expertsystemen, zoalsde verschillende hersenprogramma’s. Ook in mijn ‘bedrijfssys-teem’-model (metafoor?) is het natuurlijk nodig een interne ver-keersregeling te hebben met uitwisseling van gegevens tussen her-senprogramma’s. Dat zou al of niet een soort globale werkruimtekunnen vereisen.

Weer een ander model is dat van Gray (1995), die postuleert dat de

284 natuurlijke intelligentie

Page 296: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

inhoud van bewustzijn (de T-bewuste processen) overeenkomtmet de output van een vergelijkingssysteem (comparator). Dezecomparator heeft tot doel op een continue tijdsschaal bij te hou-den wat het verschil is tussen de feitelijke gebeurtenissen in orga-nisme en habitat enerzijds en de verwachtingen opgesteld doorhet zenuwstelsel anderzijds. Alles wat gaat zoals verwacht blijft dusbuiten het bewustzijn, afwijkingen worden ‘opgemerkt’. Hetaantrekkelijke van dit voorstel is, dat het inderdaad de afwijkingenvan de verwachting moeten zijn die onze aandacht trekken, diebeslissingen vereisen over de voortgang, die onthouden moetenworden. Het model verklaart ook op natuurlijke wijze het intro-spectieve gegeven van een continue stroom bewuste gebeurtenis-sen. Toch lijkt me ook hier weer dat de comparatorfunctie typischeen evaluatiefunctie van een bedrijfssysteem zou kunnen zijn,maar niet het hele bedrijfssysteem omvat. Kortom, het idee datbewustzijn sterk gerelateerd is aan de acties van een bedrijfssys-teem lijkt me algemener en het biedt ruimte aan zowel het modelvan Gray als aan dat van Baars.

Daniël Dennett en Marcel Kinsbourne (zie bijvoorbeeld Kins-bourne, 1993) hebben een alternatieve opvatting ontwikkeld. Zevinden dat ieder model dat ervan uitgaat dat ergens in de herse-nen, op concrete plek x, en/of op een bepaald concreet moment tna een externe gebeurtenis bewustzijn ‘ontstaat’, impliciet eenhomunculus aanneemt die de betreffende transformatie van her-senactiviteit naar bewustzijn daar en dan bewerkstelligt. Ze zienhierin de reïncarnatie van de pijnappelklier van Descartes. Hun al-ternatief is dat bewustzijn het product is van een enorm verspreidvoortdurend veranderend samenwerkingsverband tussen afzon-derlijke modules (‘experts’, verantwoordelijke ‘autonome agen-ten’). Zo’n samenwerkingsverband is een ‘draft’ (mogelijkeschets) van het gerepresenteerde. Ze postuleren een voortdurendecompetitie tussen de verschillende samenwerkingsverbanden(drafts) voor dominatie (bepaling van de bewustzijnsinhoud): het‘multiple drafts’-model. Er is dus volgens Dennett en Kinsbournenòch een concrete plaats nòch een concrete tijd aan te wijzenwaar bewustzijn ‘ontstaat’ en dus geen homunculusprobleem.

Ik denk dat dit model in de eerste plaats niet echt compatibel ismet de bevindingen van hersenonderzoek, de bevindingen bij pa-tiënten met blindzien bijvoorbeeld suggereren overtuigend datbewustzijn localiseerbaar is. Ten tweede vecht het wat tè kramp-achtig tegen de geest van Descartes, tegen diens pijnappelklier en

5. bewustzijn bij dieren 285

Page 297: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

de homunculus. Dennett en Kinsbourne willen vermijden dat inhun theorie een idee insluipt van een ‘Cartesiaans theater’, eengebied waar alles wat er arriveert oftewel ‘speelt’, bewust wordt,als het ware bekeken door een homunculus, de theaterbezoeker.Dit lijkt een echte Descartes-fobie en niet een verbetering ten op-zichte van de al genoemde modellen. Immers, of het nu honder-den samenwerkende modules op onbestemde plaatsen zijn die oponbestemde momenten de overhand krijgen, of één bepaald be-drijfssysteem met uitlopers door het hele zenuwstelsel, maar meteen bepaald anatomisch zwaartepunt of een bepaalde biochemi-sche identiteit: in beide gevallen ‘ontstaat’ bewustzijn uit hersen-activiteit. Het probleem is en blijft hetzelfde, er zijn twee aspectenvan hersenactiviteit, die welke we van binnenuit ervaren en diewelke de externe waarnemer kan meten.

Laten we terugkeren tot concreet hersenonderzoek aan het visu-eel systeem om te zien of bewuste processen al of niet modulairzijn en hoe het met de localiseerbaarheid gesteld is. Ik volg daarbijin grote lijnen een recent overzicht door Petra Stoerig (1996) aan-gevuld met eigen inzichten (Van de Grind, 1984). Figuur 26 illus-treert hoe het netvlies projecteert op verschillende stations inmiddenhersenen en cortex (Van de Grind, 1984). De eerste aftak-king gebeurt vlak na de kruising (het chiasma) van de optische ze-nuwen (zie ook figuur 17). Die eerste aftakking gaat naar eenkerntje van de hypothalamus dat nucleus suprachiasmaticus heet(ns in figuur 26). Dit kerntje is van belang voor ons dag-nacht rit-me. De lichtinformatie die daar arriveert stuurt onder andere demelanineproductie en geeft bij ochtend een synchronisatiesignaalaan onze biologische klok in de hypothalamus (het centrum voorneuro-endocriene regulatie). Alleen als er absoluut geen werken-de cellen meer in het netvlies zitten of er geen ogen meer zijn, isdit signaal afwezig en zal de blinde ook slaap-waakritmestoringenhebben. Als een beschadiging of lesie direct na dit eerste aftakpuntoptreedt zal het dag-nacht ritme normaal zijn, maar heeft de blin-de geen pupilreflex of oogknipreflex bij fel licht. Dat komt omdatdeze reflexen via kerngebieden lopen zoals het pretectum (pt), denucleus van de tractus opticus (nto) en de accessorische optischenucleus aon. Zit de lesie hoger, dus in de buurt van de aftakkingnaar cs, dan zijn deze reflexen intact, maar is de patiënt deson-danks geheel blind. Zulke feiten maken het overigens mogelijkeen diagnose te geven van de plaats van de lesie. Dat de betreffen-de ganglioncellen in het netvlies niet (retrograad) degenereren

286 natuurlijke intelligentie

Page 298: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

door de hoger zittende lesie komt omdat het speciale retinale cel-klassen zijn die de hypothalamus aansturen en de reflexen verzor-gen, niet (of nauwelijks) de eerder besproken P- en M-cellen. Deverwerking van visuele informatie is dus zelfs in het netvlies al eenparallel proces (Van de Grind, 1984)!

Figuur 26 Een sterk vereenvoudigd schema van de visuele banen vanaf de retinatot en met het corpus geniculatum en de primaire visuele cortex V1. Voor een vol-lediger schema en beschrijving zie Van de Grind (1984).

Lesies van het corpus geniculatum laterale (cgl, vooral het dorsa-le deel) en/of van V1 leiden tot het verschijnsel blindzien in hetcorresponderende deel van het gezichtsveld, zoals we dat al uit-voerig bespraken (§5.3.4). Patiënten met éénzijdige lesies van dittype hebben in elk geval een hemianopie, dat wil zeggen dat ze inéén gezichtsveldhelft blind zijn. Immers, ook al kun je in het labo-ratorium ‘blindzien’ aantonen, toch zijn de patiënten blind wathet normale functioneren in die gezichtsveldhelft betreft. Er is indat halfveld geen bewust zien. Bij zo’n V1-lesie in beide hersen-helften tegelijk zou de patiënt waarschijnlijk totaal blind zijn, nietsmeer bewust kunnen zien. Voor dit geval is er natuurlijk een com-plicatie bij het gebruik van het woord ‘blind’, want er kan wel de-gelijk niet-bewuste visuele verwerking plaats vinden. Weiskrantzheeft bijvoorbeeld aangetoond dat er bij blindzien met éénzijdigeV1-lesie ook een soort impliciete perceptie op kan treden. Zo kaneen visueel waarschuwingssignaal in het blinde deel van het ge-zichtsveld de reactietijd op stimuli in het ziende deel van het ge-

5. bewustzijn bij dieren 287

Hogere visuele cortexgebiedjes

Page 299: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

zichtsveld verkorten. De niet-bewuste verwerking heeft daarbijdus wel degelijk causale invloed op het bewuste zien. Daarnaasthebben we al besproken hoe deze patiënten goed kunnen radenwat er in hun ‘blinde’ gezichtsveldhelft gebeurt. Er zijn geen pa-tiënten gevonden met goed afgebakende lesies van alleen V1 inbeide cortexhelften tegelijk, die dus volledig op ‘blindzien’ aange-wezen zouden zijn. Meestal is in geval van bilaterale beschadigingde lesie zeer uitgebreid en door ernstig trauma veroorzaakt, zodatvisueel onderzoek met die patiënten zinloos zou zijn. De beschre-ven éénzijdig geledeerde patiënten vertrouwden in het dagelijksleven op hun normale gezichtsveldhelft en tonen dus waarschijn-lijk niet voldoende wat bij totaal (bilateraal) blindzien mogelijkzou zijn aan niet-bewust zien. Een aapje (Helen, van N.K.Humphrey) bijvoorbeeld dat wel aan die strenge (precies begrens-de, chirurgisch gemaakte) bilaterale V1-lesievoorwaarden vol-doet, vertoont nog aardig wat visueel geleid gedrag. Ze kan rede-lijk navigeren door een rommelige omgeving met obstakels enkan zelfs kakkerlakken en rozijnen oprapen en in de mond stop-pen.

Laten we nu eens naar de volgende groep stations kijken. Wat ge-beurt er als er een lesie nà V1 optreedt? Als slechts een beperktedeelverzameling van de al genoemde (40 of meer) gespecialiseerdevisuele cortexgebiedjes beschadigd is, maar de overige nog ge-woon werken en met V1 verbonden zijn, is er in elk geval bij demens sprake van bewust zien. Dat bewuste zien mist alleen be-paalde qualia. Welke qualia ontbreken hangt van het beschadigdegebiedje af. Stel dat V4 en mogelijk enig omringend weefsel be-schadigd is, dan mist de patiënt kleurenzien. Dit is ‘corticale’ kleu-renblindheid, want de verschillende kleurreceptoren in het net-vlies geven bij verschillende kleuren in de buitenwereld nogsteeds een met de kleur verband houdend stimulatiepatroon aande andere cortexgebiedjes af. Dat uit zich in het bewuste zien ech-ter alleen in verschillende tinten grijs. Deze patiënten zien de we-reld als een viezig vale zwart-wit film, maar zijn zich volledig vanhun probleem bewust en zien overigens redelijk normaal.

Oliver Sacks (1995) heeft een goede beschrijving van dit ver-schijnsel gegeven in een opstel over het dramatische geval van eenschilder, die door een ongeluk corticaal kleurenblind werd. Deman was als schilder juist bekend om zijn opvallend kleurgebruik.Hij bleek een scherp waarnemer en rapporteur te zijn van zijn er-varingen vanaf het moment van verlies van zijn kleurenzien tot

288 natuurlijke intelligentie

Page 300: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

het moment, vele maanden later, waarop hij uit de depressiekwam en in grijstinten begon te schilderen. Alle kleurqualia wa-ren verdwenen en bleven verdwenen. Vandaar ook dat Stoerig(1996) deze vorm van corticale blindheid koppelt aan het verliesvan qualia, die kennelijk vanuit de desbetreffende specialistischecortexgebiedjes verzorgd worden. Een ander indrukwekkendvoorbeeld is de bewegingsblindheid, die al eerder ter sprakekwam bij lesie van gebiedje mt alias V5 (Grüsser en Landis, 1991).Zoiets is een veel ernstiger handicap dan kleurenblindheid, omdathet leven er zeer gevaarlijk door wordt. De beroemdste patiënteop dat gebied beschrijft hoe auto’s op straat niet bewegen, maarwel ineens op een andere plaats blijken te zijn dan kort daarvoor.Het is angstaanjagend en normale omgang met de dynamischewereld is nauwelijks mogelijk. In een rustige vertrouwde relatiefstatische omgeving lijkt er echter visueel niet veel veranderd, hetbewuste zien is op de bewegingen na normaal.

Treden er lesies op die verder van V1 afliggen in de hiërarchie(hoger in figuur 23), dan is het gevolg een agnosie (in dit geval eenspecifieke visuele ‘onkunde’). Bij de zogenaamde apperceptievevisuele agnosie ervaren de patiënten alle gebruikelijke qualia,maar ze kunnen geen objecten herkennen. De patiënt kan debeelden niet segmenteren en groeperen in voorgrond-achter-grond of object-versus-achtergrond en kan de visuele componen-ten niet bijeenvoegen tot object. Alle objectzien is verstoord,maar deze patiënten kunnen wel kleuren onderscheiden, randenen lijnen zien met een normale gezichtsscherpte, beweging waar-nemen, enzovoorts. Zit de lesie nog wat hoger dan lukt het groe-peren en objectzien wel, maar treden er veelal classificatieproble-men op. Dit wordt associatieve agnosie genoemd en daarbij zittende lesies al een flink eind in de temporaalkwab. Een voorbeeld isprosopagnosie, gezichtsblindheid, wat eigenlijk een onvermogenis betekenis te hechten aan gezichten. Gezichten kunnen vaak welonderscheiden worden, maar niet herkend, ook het eigen gezichtniet. Objectzien en objectherkenning zijn duidelijk gescheidenprocessen gebleken. Er zijn bijvoorbeeld patiënten die een objectwel kunnen natekenen, maar niet herkennen. Vandaar dat Stoerig(1996) concludeert dat bewust zien tenminste drie onderdelenheeft, namelijk: (1) fenomenaal zien (qualia), (2) groepering van com-ponenten tot objecten en de in hoofdstuk 4 besproken voorgrond-achtergrond segregatie (Gestalt-operaties, opbouwen visuele potenti-aal), (3) herkennen, klassificeren, betekenis geven in het kader van

5. bewustzijn bij dieren 289

Page 301: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

de eigen ervaring, kennis en intenties, oftewel de visuele potentiaalrelateren aan geheugeninformatie.

Vanuit filosofisch oogpunt is in de publicatie van Petra Stoerig(1996) vooral interessant, dat de qualia op een relatief laag niveauin het bewuste zien geplaatst zijn. Veel filosofen zien de qualia alseen soort geestelijk ‘toevoegsel’, een sausje dat over de perceptiegegoten wordt als alle visuele verwerking al compleet is. Mij lijktde indeling van Stoerig zowel interessanter als beter onderbouwd.De visies op binoculair stereozien vertonen een vergelijkbare mis-vatting. Men meende tot begin zeventiger jaren vrij algemeen, dateerst objecten en scènes werden herkend en dat daar vervolgensdankzij binoculaire dispariteit tussen de herkende objecten diepteaan werd toegevoegd (als een quale). Het bleek ook hier anders teliggen. Al direct in V1 vinden we binoculaire cellen die dispari-teitsinformatie verwerken tot een diepte-interpretatie, zonderzich ook maar iets van de preciese vormen en objecten aan tetrekken. Ook in random-puntjesstereogrammen zien we de diep-te die er door dispariteitsmodulatie in is gestopt. Stereo is een pri-mair aspect van het zien, net als kleur en beweging, dus niet eenpost hoc constructie. Dispariteitsanalyse gaat, evenals bewegings-analyse en kleuranalyse vooraf aan objectanalyse. Deze qualia lij-ken behulpzaam te zijn bij de segregatie en integratie van gege-vens, het opbouwen en toetsen van objecthypothesen. VolgensStoerig geldt dat dus voor alle qualia. Het is een interessant voor-stel, dat zeer goed empirisch toetsbaar is en zeker tot allerlei inge-nieuze experimenten aanleiding kan geven. Iets analoogs heb ikeerder betoogd voor de (E-bewuste) emotionele gevoelens, dieme als ruwe gevoelens primitiever en primairder lijken dan decomplexere ingevulde emoties. Als Stoerig gelijk heeft zou datook implicaties hebben voor qualia bij dieren, ongeacht of hun vi-suele (of andere sensorische) ervaringen nu in de cortex of in demiddenhersenen worden verwerkt.

5.4.3 Visuele geheugenprocessen

Er zijn dus lesies in hogere visuele cortexgebiedjes mogelijk,waarbij een object als geheel, als Gestalt, gezien wordt, maar nietherkend. Dit duidt op een storing in de koppeling tussen hersen-programma’s voor objectzien (de detectiekant van het proces) envoor betekenistoekenning op grond van geheugeninformatie (deherkenningskant van het proces). Ook hier moeten we weer op-

290 natuurlijke intelligentie

Page 302: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

passen dat we niet misleid worden door premature analogieën metde huidige computers, die een centraal werkgeheugen voor alleinstructies en gegevens hebben, ondersteund door evenzeer ge-centraliseerde en seriële massageheugens (schijven, banden, cd‘sen dergelijke). In massief parallelle systemen, zoals complexe or-ganisaties en bedrijven of het brein, is het efficiënter om slechtsweinig en dan nog sterk gecondenseerde, gegevens centraal te be-waren (op directieniveau) en de rest decentraal op te slaan, daarwaar de gegevens regelmatig nodig zijn. Dat betekent dat het be-drijfssysteem uit §5.4.2 er weer een taak bijkrijgt, namelijk de ge-condenseerde gegevens bekijken, beoordelen en archiveren. Eenvraag is dan bijvoorbeeld hoe autonoom de diverse parallelle her-senprogramma’s zijn, welke informatie ze intern houden (niet-bewust), welke gegevens ze ongevraagd aan het bedrijfssysteemvoorleggen, welke gegevens ze op aanvraag leveren aan elkaar enaan het bedrijfssysteem, of ze autonoom beslissen wat in hun eigenof in een centraal ik-archief moet worden bewaard, enzovoorts.Alleen empirische gegevens kunnen ons uiteindelijk met dit soortvragen verder helpen, of laten zien of we op het goede of op eenverkeerd spoor zitten, maar we kunnen in elk geval proberen onsspoor compatibel te maken met de gegevens die er nu al zijn. Diewijzen sterk in de richting van parallelle verwerking op niet-be-wust niveau en seriële verwerking binnen de ‘stroom van het be-wustzijn’. De flessehalzen die seriële verwerking afdwingen lijkendaarbij met attentie, met betekenistoekennend condenserend ge-heugen en met taakstelling en taakverdeling te maken te hebben,kortom met het bedrijfssysteem van het brein.

Het visuele systeem is in zulk detail bestudeerd, zowel gedragsma-tig als met allerlei neurowetenschappelijke methoden en bij eenveelheid van diersoorten, dat het de beste basis biedt voor onder-zoek van zowel de parallelle als de seriële processen in het zenuw-stelsel, van de niet-bewuste en wel-bewuste processen, van atten-tie en geheugen. Daarom gaan we nu eerst kort in op onderzoekaan visuele geheugenprocessen en in §5.4.4 op visuele attentie.Voor een veel uitgebreidere behandeling, zeker van de neuropsy-chologische en neurofysiologische aspecten, verwijs ik naar Grüs-ser en Landis (1991), een waarlijk heroïsche poging tot samenvat-ting van dit terrein.

Er is in de leerpsychologie al langer onderscheid gemaakt tussenlangetermijn- en kortetermijngeheugen (ltg en ktg , figuur 24).

5. bewustzijn bij dieren 291

Page 303: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

De eerste eenduidige ondersteuning van dit idee uit de neurowe-tenschap kwam van een epilepsie-operatie door W.B. Scoville oppatiënt H.M. Bij deze patiënt werd de hippocampus bilateraalverwijderd, omdat die structuur aan de binnenzijde van de tem-poraalkwabben de oorsprong bleek te zijn van zeer frequente hef-tige epilepsie-aanvallen. H.M. bleek na de operatie grotendeelsgenezen van zijn zware epilepsie, maar kon geen nieuwe informa-tie in het ltg vastleggen. De kennis van vóór de operatie wasnog aanwezig en toegankelijk (t -bewust), maar na de operatiewas er voor nieuwe gebeurtenissen alleen het ktg en werd erkennelijk niets meer vastgelegd in het ltg . H.M. is vreselijk ge-handicapt, want hoewel hij gewoon met mensen kan praten (mitshierbij geen post-operatieve kennis essentieel is) zal hij het ge-sprek direct weer vergeten. H.M. leert geen nieuwe mensen ken-nen, kan geen nieuwe gegevens onthouden, kende de ziekenhuis-staf niet die hem iedere dag verzorgde, kon na verhuizing de wegnaar zijn nieuwe woning niet vinden, enzovoorts. Toch kon menal vrij snel aantonen dat er bij H.M. en soortgelijke patiënten nogwel ltg -vorming mogelijk was, namelijk voor geautomatiseerdevaardigheden, impliciete kennis. Reflexen kunnen geconditio-neerd worden en H.M. kan bijvoorbeeld oefenen om met een pot-lood een doolhof te volgen, terwijl hij dat alleen via een omkeer-spiegel kan zien. Hij wordt daar dan van dag tot dag beter in(vaardigheidleren), zonder zich te herinneren de taak ooit eerderuitgevoerd te hebben!

Dit betekent dat ‘het’ ltg tenminste in een niet-bewust en eenbewust ltg uiteenvalt of, zoals dat tegenwoordig wel wordt ge-noemd, een declaratief ltg (T-bewuste kennis) en een implicietof nondeclaratief ltg. De temporaalkwab, in dit geval vooral dehippocampus, heeft met dit nondeclaratieve ltg kennelijk weinigte maken. Dat spoort met het idee, dat niet-bewuste vormen vanleren (zoals conditioneren) fylogenetisch oud zijn en bij allerleidiergroepen voorkomen die men niet van bewustzijn verdenkt.Een zeer eenvoudig zenuwstelsel is al voldoende voor een impli-ciet ltg (en kan mogelijk zonder ‘bedrijfssysteem’). De laatste ja-ren wint de opvatting terrein, dat de hippocampus niet echt zelfhet ltg is, maar slechts gedurende maximaal enkele weken infor-matie vastlegt. In die tijd moet de informatie elders, bijvoorbeeldin de cortex, voor permanente structurele veranderingen zorgen,waarbij activatie van dna in de celkernen mogelijk essentieel is(Kandel & Hawkins, 1992). Er lijkt dus ook sprake van een mid-

292 natuurlijke intelligentie

Page 304: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

den-langetermijngeheugen (mtg), dat gepasseerd moet wordenvóór informatie in een ècht ltg komt. Het ligt voor de hand aante nemen dat deze ltg‘s dichtbij (of zelfs in) de hersenprogram-ma’s liggen die er gebruik van maken. Voor een overzicht van devele hypothesen die inmiddels geformuleerd zijn over de mogelij-ke functies van de hippocampus, verwijs ik naar Shen e.a. (1994).Kandel & Hawkins (1992) bespreken enkele cellulaire en subcel-lulaire geheugenmechanismen.

Bewuste processen vereisen een minimumduur van de neuro-nale activatie, een ktg of werkgeheugen. Een pijn die een milli-seconde duurt (de duur van 1 actiepotentiaal van een zenuwcel) isgeen pijn. Libet (1993) heeft redelijk overtuigend laten zien, dateen hersenactiviteit bij de mens minstens een halve seconde moetduren wil hij bewust kunnen worden en dat de te verwachten be-wuste ervaring gedurende die halve seconde nog gemodificeerdkan worden door een tweede stimulus. Ook vele andere onder-zoekers hebben op verschillende andere gronden de stelling ver-dedigd, dat bewustzijn een tussengeschakeld ktg vereist en datook gegevens uit de ltgs altijd alleen via zo’n ktg bewust kun-nen worden. Het voorstel van Baddeley kwam al kort ter sprake:een visueel schetsblok en een fonologische lus als ktg met be-perkte capaciteit. Een ander argument voor zo’n ktg volgt uitobjectpermanentie. Als een speelgoedtreintje door een speel-goedtunneltje rijdt, dan verwachten mensen ouder dan bijvoor-beeld 2 jaar, dat het verdwenen object weer op zal duiken na detunnel en ze kunnen zelfs vrij goed schatten wanneer dat zal ge-beuren. Voor babies lijken (volgens sommige onderzoekers) ob-jecten die uit zicht gaan ook weg te zijn en babies tonen dan ver-bazing als het object weer opduikt. Dit verschijnsel illustreert hetprobleem van objectpermanentie. Omdat zenuwcellen in het vi-suele systeem die een object (of zijn onderdelen) detecteren stop-pen met vuren als het object uit zicht verdwijnt, is de vraag hoehet organisme weet dat het object er nog is als het wordt afgedekt.Zouden er groepen cellen zijn die object X detecteren en bij tijde-lijk verdwijnen van dat object blijven vuren zolang object X terugverwacht wordt? Zulke cellen zouden dan een soort ktg voorobjecten representeren. Hoewel veel filosofen en psychologen datidee lange tijd te gek voor woorden hebben gevonden en ze tochal niet zo veel waarde hechtten aan metingen aan individuele ze-nuwcellen, zijn zulke cellen de laatste jaren op vrij grote schaal ge-vonden en bestudeerd.

5. bewustzijn bij dieren 293

Page 305: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Men heeft twee verschillende soorten taken gebruikt bij getraindeaapjes, waarbij in diverse hersendelen de activiteit van individu-ele zenuwcellen werd gemeten met micro-electroden. De eerstetaak test ‘herkenningsgeheugen’, de tweede ‘positiegeheugen’. Inbeide taken wordt eerst een ‘hint’-stimulus aangeboden waar deaap naar kijkt maar niets mee doet (behalve de hint onthouden).De hintstimulus verdwijnt dan en na een variabele vertraging D(‘delay’) wordt de teststimulus aangeboden, waarna de aap ietsmoet doen dat afhangt van informatie uit beide stimuli. Bijvoor-beeld bij het testen van herkenningsgeheugen zou de hintstimu-lus object X te zien kunnen geven en de teststimulus tien ver-schillende objecten waar object X tussen zit. De aap moet X erdan uithalen, wat alleen lukt als het dier X gedurende de wachttijdvan D seconden onthouden heeft. Bij testen van positiegeheugenwordt in de hintstimulus een plaats in het gezichtsveld aangewe-zen en moet het dier bij de teststimulus diezelfde plaats aanwij-zen, echter zonder er in de tussentijd naar te kijken. Het dier leerttijdens aanbieding van de hintstimulus en de wachttijd D onafge-broken strak naar een fixatiepunt te blijven kijken (wat gecontro-leerd kan worden met oogbewegingsmeting). Pas als de teststi-mulus komt, mag de aap dan kijken en/of wijzen naar de onthou-den positie van de hint.

Het grote voordeel van deze procedure is dat men tijdens dehintstimulus ieder deel van het gezichtsveld kan stimuleren, dusook een deel waar toevallig een cel naar ‘kijkt’ die men tegelijker-tijd bemeet. Blijft die cel actief tijdens wachttijd D, ondanks hetfeit dat zijn receptieve veld dan niet meer gestimuleerd is? Zulkepg -cellen (Positie-Geheugen-cellen) zijn inderdaad door meer-dere onderzoekers gevonden in delen van de prefrontale cortex.Als de prefrontaalkwab wordt geledeerd kunnen primaten de testniet uitvoeren, wat trouwens de aanleiding was om daar te gaanzoeken. De positiegeheugentest heeft bijvoorbeeld aangetoond,dat er in de prefrontale cortex neuronen zijn met positiegeheu-gen, die alleen actief zijn tijdens de wachttijd D tussen hintstimu-lus en teststimulus, als er dus niets anders te zien is dan het fixa-tiepunt, dat niet eens in hun receptieve veld valt. Zeg dat een be-paalde pg -cel zijn receptieve veld heeft op klokpositie 3 uur enke-le graden vanaf het fixatiepunt en dat op de positie van dat recep-tieve veld het doel werd getoond tijdens de hintstimulus. Dan zaldie pg -cel gaan vuren zodra de hintstimulus uitgaat (en er dusniets meer in zijn receptieve veld te ‘zien’ is) en blijven vuren totde teststimulus aangaat en de aap zijn actie start. Tijdens het vu-

294 natuurlijke intelligentie

Page 306: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

ren van de pg -cel fixeert de aap gewoon net als vóór de wachttijdbegon. De pg -cel heeft dus niets met oogbewegingen te maken,maar heeft zuiver een ‘geheugenveld’. Dat wil zeggen, het gebiedwaar de pg -cel naar ‘kijkt’, zijn receptieve veldpositie, wordt ont-houden als de positie (ten opzichte van het fixatiepunt, dus defovea) waar straks de actie op gericht moet worden. Dit onthou-den uit zich in een flink verhoogde activiteit van die betreffendepg -cel tijdens de wachttijd (Goldman-Rakic, 1992; Funahashi &Kubota, 1994). Meestal gebruikt men wachttijden van bijvoor-beeld 3 tot 20 seconden. Natuurlijk zijn niet alle cellen in die ge-bieden van het pg -type, maar welk percentage het betreft is nietzo precies bekend (schattingen liggen tussen 6 en 70%).

Deze pg-cellen krijgen input uit de hogere visuele gebiedjes inde pariëtale cortex (de ‘waar’-analyse), onder andere uit area 7,die we in §4.3.3 bespraken. Als daar lesies optreden, worden depg-cellen niet meer visueel aangestuurd en is het dus begrijpelijkdat de betreffende patiënten het corresponderende deel van debuitenwereld verwaarlozen, niet meer opmerken. Het gebied inde prefrontale cortex waar pg-cellen liggen is ook verbondenmet de hippocampus, wat te maken zou kunnen hebben met hetoproepen van gegevens uit het ltg . Daarnaast zijn er contactenmet andere delen van de temporaalkwab, het visuele ‘wat’-sys-teem, dat voor objectherkenning verantwoordelijk is. Als dewachttijd voorbij is wordt de positie van het receptieve veld vande geactiveerde pg-cel via motorische tussenstations als het stria-tum en de substantia nigra ‘aangewezen’ op de motorkaart van decs (colliculus superior) en een activiteitsfocus op die kaart leidttot een oogbeweging naar de geactiveerde kaartpositie.

Bij de werking van de pg-neuronen in de prefrontaal cortex isde transmitter dopamine (evenals onder andere norepinefrine)van belang en verstoring van de chemische balans in dit gebied,evenals lesies in de prefrontale cortex, geven verschijnselen dielijken op schizofrenie. Als de ktg-functies van de prefrontalecortex uitvallen is er geen behoorlijke connectie via het werkge-heugen meer tussen ltg-kennis en momentane gebeurtenissen.De werkelijkheid wordt dan nauwelijks nog aan kennis getoetsten lijkt bovendien meer op een verzameling snapshots dan op eencontinu proces. Om die redenen meent Goldman-Rakic (1992)dat men een verband zou kunnen leggen tussen schizofrenie enverminderde werking van de dopaminerge delen van de prefron-tale cortex. Hoe dergelijke zaken ook uit zullen pakken, het is

5. bewustzijn bij dieren 295

Page 307: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

wel duidelijk dat onderzoek aan visuele en visuo-spatiële geheu-genprocessen een veelbelovend onderzoeksgebied is voor decognitieve neurowetenschap.

5.4.4 Visuele attentie

Zien is een activiteit en dat uit zich onder andere in de voortdu-rende aftastbewegingen van de ogen. Tijdens een fixatie wordtmet een soort mentaal aftastraampje om het fixatiepunt gekekenop welk deel van de buitenwereld de volgende fixatie plaats moetvinden en wordt de vereiste saccade ‘berekend’. Dat zoekraampjebepaalt dus waar de aandacht na de saccade op gericht zal zijn, ter-wijl de bliklijn aangeeft wat op dit moment in het centrum van deaandacht staat. Een belangrijke vraag van attentieonderzoek is al-tijd geweest wat de aard van dat zoekraampje precies is. Kan hetvisuele systeem parallel het hele blikveld analyseren op interessan-te nieuwigheden (zoekraam ter grootte van het hele gezichtsveld),terwijl tegelijkertijd een preciese foveale analyse plaats vindt vanhet gefixeerde gebiedje? Of is het veeleer zo dat het mentale zoek-raampje zich net zo saccadisch verplaatst als de bliklijn en dus eenseriële analyse verricht van steeds een beperkt gebiedje tegelijk?Het is ook nog mogelijk dat beide methoden van saccadevoorbe-reiding voorkomen, afhankelijk van de taakstelling of van wat erte zien is. In elk geval is introspectief duidelijk, dat we onze aan-dacht kunnen richten op een bepaald gebiedje van de buitenwe-reld, zelfs zonder er direct naar te kijken, maar dat we ook gespitstkunnen zijn op een bepaald kenmerk, waar dan ook in het ge-zichtsveld. Als we een persoon in een menigte zoeken vinden wehaar sneller als we weten dat zij een rode mantel aan heeft. Kenne-lijk kunnen we de opdracht uit laten voeren ‘zoek iets roods’. Opbasis van zulke overwegingen zijn er ongelofelijk veel theorieënontwikkeld. Attentie zou het gezochte kenmerk faciliteren en an-dere kenmerken inhiberen, attentie zou een soort zoeklicht zijn,dat soms met de bliklijn mee schijnt, soms in een andere richting,enzovoorts. De neurowetenschappellijke aanpak gaat van de sim-pelste overwegingen uit en stelt de vragen: 1. Kan het visuele systeem een bepaald kenmerk zoeken door de

gevoeligheid ervoor te vergroten en/of de gevoeligheid voorandere kenmerken te verkleinen?

2. Kan het visuele systeem de gevoeligheid voor stimulatie uiteen bepaald gebiedje van de buitenwereld selectief vergrotenen/of die voor andere delen van het gezichtsveld verkleinen?

296 natuurlijke intelligentie

Page 308: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Om dat uit te zoeken kan men weer met wakkere aapjes werkendie bepaalde taken verrichten om beloningen te verdienen (slok-jes appelsap bijvoorbeeld) en tijdens het uitvoeren van de takenmeten aan diverse neuronen in diverse visuele cortexgebiedjes.Een algemene bevinding is dat al vrij vroeg na V1 geen gelijk ge-wicht meer wordt gegeven aan alle aspecten van een scène en datde interesse van de kijker bepaalt wat het sterkst tot uiting komt.In figuur 27 is het complement gegeven van figuur 26, namelijkhet verloop van de visuele banen na V1. Dit was al in figuur 23 ge-daan, maar in die figuur ziet men mogelijk door de bomen het bosniet. In figuur 27 zijn de verbindingen in de pariëtale baan(‘waar’-systeem) en de temporale baan (‘wat’-systeem) in sterkvereenvoudigde vorm weergegeven, met een aanduiding waar degebiedjes liggen in de hersenen van een makaak. Laten we aller-eerst area V4 beschouwen, het gebiedje dat zo sterk in kleurinfor-matie geïnteresseerd is. Al op dat niveau vinden we duidelijke in-vloed van attentieprocessen. Het eerste onderzoek is van Connore.a. (1996) en betreft de zoeklichthypothese. Het idee is dus datcellen in het attentiefocus (het zoeklicht) aanzienlijk gevoeligerzijn dan cellen die buiten dat focus liggen, maar men verwacht na-tuurlijk een soort gradiënt van gevoeligheid, die afneemt met deafstand van het attentiefocus.

Connor e.a. (1996) trainden een aapje naar een rood fixatiepuntjete blijven kijken zolang dat aan was en controleerden de fixatiemet oogbewegingsmeting. Een halve seconde nadat de aap be-gonnen was met fixeren werd er een blauw cirkeltje ergens op hetscherm aangeschakeld en de aap moest dan, zonder een oogbe-weging te maken, zijn attentie op het cirkeltje richten. Het diermoest alle andere visuele gebeurtenissen op het scherm negeren.(Die andere visuele gebeurtenissen waren alleen van belang voorde onderzoekers, die er hun meting mee deden.) Zoiets is heelgoed te leren en de dieren maakten maar gedurende ongeveer2% van de tests een fout. Die mislukte tests werden natuurlijkbuiten beschouwing gelaten. Het feitelijke experiment was nu,dat de onderzoekers een receptief veld van een cel in V4 bepaal-den, en vervolgens in dat receptieve veld op een uit vijf verschil-lende gekozen posities (gelijkmatig over het receptieve veld ver-deeld) een gekleurde balkvormige stimulus flitsten van optimalekleur en in de optimale oriëntatie. Ze kwantificeerden de respon-sie van de bemeten cel op de stimuli in het receptieve veld van diecel.

5. bewustzijn bij dieren 297

Page 309: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Omdat ze de blauwe attentieringetjes een klein stukje onder ofboven het receptieve veld gaven en de aandacht daar dus gecen-treerd was, vielen de geflitste balkstimuli op verschillende afstan-den van het attentiefocus en of erboven of eronder. Zo konden deonderzoekers de attentiegradiënt meten in termen van de re-sponsiesterkte als functie van de afstand van het attentiefocus.Als de aap de attentie onder het veld gericht had, bleek de respon-sie groter te zijn voor stimuli onderaan in het receptieve veld ennam naar boven af. Was de attentie boven het receptieve veld ge-richt, dan nam de responsie op de stimuli in het receptieve veldvan boven naar onder geleidelijk af. Dezelfde stimulus in hetzelf-de receptieve veld geeft dus een andere responsie afhankelijk vande plek waarop de aap de aandacht richt, of liever gezegd, in cor-relatie met de afstand van het attentiefocus.

298 natuurlijke intelligentie

Figuur 27 Gemodificeerd naar Maunsell (1995). Links: De ligging van veel be-sproken (niet alle) visuele gebiedjes in de pariëtale en temporale cortex van Rhe-sus Macaque. Rechts een sterk vereenvoudigd schema van verbindingen tussenenkele van deze gebiedjes (vergelijk met figuur 23). IT staat voor infero-temporaalen de voorvoegsels A, C, P (in respectievelijk AIT, CIT en PIT) betekenen anterior(voor), centraal, posterior (achter). Deze gebiedjes bestaan uit een dorsaal (boven)en ventraal (onder) deel, links in de figuur ieder apart met een lijntje aangegeven.MT heet ook wel V5 en betekent mediotemporaal, terwijl MST medio-superior-temporaal betekent. IP, zoals in VIP en LIP staat voor intrapariëtaal, waarbij devoorvoegsels V en L respectievelijk ventraal en lateraal betekenen. VIP en LIP lig-gen in de sulcus (groeve). De stippellijnen P en T geven respectievelijk de pariëta-le en temporale informatiestroom aan.

Page 310: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Zo kan men het zoeklichtidee dus prima kwantificeren en cellenin V4 vertonen inderdaad het gedrag dat men van een zoeklicht-model zou verwachten. Nu betreft dit onderzoek duidelijk hetrichten van de aandacht op een bepaalde positie. We kunnen onsdus vervolgens afvragen of het ook mogelijk is het richten van deaandacht op een bepaald kenmerk te onderzoeken.

Motter e.a. (1994a,b) zijn erin geslaagd dat probleem te onder-zoeken. In deze experimenten is de kleur van het fixatielichtje deaanwijzing (hint) op welke kleur de aap zijn aandacht moet rich-ten in de volgende aanbieding van stimuli. Eerst moet het dierweer fixeren en dan wordt een stimuluspatroon aangeschakeld,dat uit twee groepen van 3 balken van een bepaalde oriëntatie enkleur bestaat. Zo kunnen bijvoorbeeld bij een bepaalde test drienaar links hellende balken rood gekleurd zijn en drie naar rechtshellende balken blauw, waarbij de balken willekeurig door elkaarliggen. Steeds valt echter één van de balken precies in het recep-tieve veld van de bemeten cel en die balk heeft steeds dezelfdeoriëntatie, zodat het receptieve veld – afgezien van de kleur – al-tijd dezelfde stimulus ‘ziet’. Bij iedere kleurkeuze wordt de balk inhet receptieve veld even vaak attentiedoel als niet. Het blijkt datde reactie van de cel op dezelfde stimuluskleur zeer verschilt tus-sen de tests waarin op die kleur gelet moet worden en de testswaarbij juist op de andere kleur gelet moet worden. Aandachtvoor een kleur geeft steeds een ongeveer 1,5 keer sterkere reactievan cellen die op die kleur zijn afgestemd, terwijl zulke cellen juistminder of nauwelijks reageren als hun kleur niet de aandacht vanhet dier heeft. (In feite heb ik hier maar een deel van het proefjebeschreven, maar dat is voor ons huidige doel voldoende).Maunsell (1995) deed een vergelijkbaar experiment, maar wateenvoudiger van opzet. In zijn proef had de aap ook een fixatie-punt van een kleur die aangaf op welke stimulus het dier de aan-dacht moest richten zonder de ogen te bewegen. Er werden dantwee stimuli gegeven, één in het receptieve veld van de bemetenV4-cel, de ander op een positie symmetrisch ten opzichte van deverticaal door het fixatiepunt (bijvoorbeeld klokpositie 4 uur re-spectievelijk 8 uur). De twee stimuli hadden verschillende kleur,waarbij de ene wel, de andere niet met de kleur van het fixatielichtovereenkwam. Had het fixatielicht de kleur van de stimulus in hetreceptieve veld, dan kreeg de stimulus aandacht en bleek de reac-tie weer zo’n 1,5 keer sterker dan wanneer met de kleur van hetfixatielicht de andere stimulus werd aangewezen.

5. bewustzijn bij dieren 299

Page 311: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

De conclusie uit deze experimenten is eenduidig: attentie kan dequalia benadrukken waarop de aandacht gericht is, en doet dat alin visuele gebiedjes die relatief kort na V1 komen (figuur 27).Zoeken we iemand met een rode mantel dan vuren cellen in V4die voor rood tegen een andersgekleurde achtergrond gevoeligzijn, sterker dan ze normaal zouden doen als we niet specifiek aan-dacht hebben voor zo’n type visueel kenmerk. Het ligt nu voor dehand om te vragen of dit alleen voor kleur geldt of ook voor ande-re qualia.

Treue en Maunsell (1996) rapporteerden dat voor beweging ietsanaloogs geldt als voor kleur. De aapjes fixeerden weer geduren-de de hele proef zonder de ogen van het fixatiepunt weg te bewe-gen. Kort na het begin wordt dan een bewegend stipje elders ophet scherm gezet. Dat stipje beweegt heen en weer langs eenrechte baan. Als de aap erop let laat hij dat weten door een hen-deltje los te laten. Daarop verschijnt er nog één of soms nog tweedoelen, die langs een ander recht pad (niet met de eerste krui-send) heen en weer bewegen. De aap moet de aandacht gerichthouden op het eerste bewegende doel dat zichtbaar wordt enmag niet op de tweede of derde bewegende doelen letten. De trucis ook hier weer dat òf het doel waar de aap op let, òf een van deandere doelen beweegt in het receptieve veld van een bewegings-gevoelige cel in area mt (V5) of area mst (figuur 27). Omdat zul-ke cellen een voorkeursrichting vertonen, zal de reactie groot zijnals de stip in de voorkeursrichting beweegt en klein als de stip inde niet-voorkeursrichting beweegt. Het bewegingspad was na-tuurlijk steeds optimaal georiënteerd.

De vraag is nu wat de invloed van de attentie van de aap op de-ze reactie is. Weer bleek dat de celreactie het grootst is als de aapop de optimale stimulus in het receptieve veld van de bemetencel let en klein als de aap op andere stimuli buiten het receptieveveld let, hoewel de cel dan nog steeds dezelfde stimulatie ont-vangt. De toestandafhankelijkheid van deze cellen is duidelijk,het scheelt tot een factor 2 in reactiesterkte of er op de stimulusin het receptieve veld gelet wordt of niet. In het experiment mettwee extra bewegende puntjes lieten de onderzoekers twee stimu-li langs het optimale pad in het receptieve veld bewegen, maarsteeds met tegengestelde richting. Afhankelijk van welke van detwee de aandacht had, veranderde de responsmodulatie 180° infase. Dat wil zeggen dat de celreactie ontstaat die past bij de stipwaarop gelet wordt, en niet bij de andere bewegende stip. De stip

300 natuurlijke intelligentie

Page 312: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

die niet de aandacht heeft kan bijvoorbeeld op een bepaald mo-ment in de voorkeursrichting bewegen, terwijl het attentiedoel inde niet-voorkeursrichting beweegt. De respons komt dan met dieop de niet-voorkeursrichting overeen. De cel kan dus zelfs eenoptimale stimulus negeren als de aap op de andere stip let.

In mijn laboratorium hebben Lankheet & Verstraten (1995) eenverwant psychofysisch experiment bij mensen gedaan. Als we eengroot veld van random puntjes laten bewegen in een bepaalderichting, zeg α° verdraaid ten opzichte van 12 uur en daaraan eenminuutje adapteren om vervolgens naar een statisch veld met ran-dom textuur te kijken, zien we de bekende watervalillusie, eenbewegingsnaeffect. Er lijkt dan als naeffect een beweging op tetreden in de richting α + 180°. Adapteren we nu aan twee van diespikkeltjesvelden die transparant door elkaar bewegen met ver-schillende richtingen α en β, dan blijkt het naeffect in de richtingtegenovergesteld aan hun vectorsom te gaan. In het naeffect kanmen de componenten niet gescheiden zien, zoals tijdens bekijkenvan de (adaptatie)stimulus zelf wèl kan. Dit correspondeert metelectrofysiologische bevindingen dat in area V1 beide bewegings-richtingen gescheiden gerepresenteerd zijn, maar in area mt niet– daar vindt men cellen die de vectorsom representeren. Laten wenu de twee patronen transparant door elkaar in tegengestelderichting bewegen, dan voorspelt het vectorsommodel van het na-effect (Verstraten e.a., 1995) dat er geen naeffect op zal treden. Inmt is er geen nettostimulatie in de vectorsomcellen. Deze voor-spelling klopt ook met de waarnemingen. Echter, wanneer we nuonze proefpersonen instrueren tijdens de adaptatieperiode – zon-der oogbewegingen te maken – op één van de twee bewegings-richtingen te blijven letten, dan treedt wèl een naeffect op. Derichting van het naeffect is dan tegengesteld aan de richting van debeweging waar tijdens de adaptatieperiode speciaal op gelet is.Men kan dus kennelijk met attentie de activiteitsbalans in mtbeïnvloeden! Dit is het directe psychofysische correlaat van de be-vindingen van Treue en Maunsell (1996), die we boven bespra-ken. We zijn van plan dit soort onderzoek voort te zetten tijdenshersenscans, zodat we kunnen zien hoe en waar attentie de activi-teitsbalans kan moduleren. Door psychofysisch werk, electrofy-siologie en scanmethoden te combineren kan men zeker een stukverder komen met de natuurwetenschappelijke studie van atten-tieprocessen. Op vergelijkbare wijze kan men overigens ook deeerder besproken werkgeheugens nader bestuderen.

5. bewustzijn bij dieren 301

Page 313: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Nawoord

Dit boek geeft geen direct antwoord op vragen zoals: kunnen vis-sen pijn lijden, kunnen apen een taal leren, zijn dolfijnen intelli-gent? Hoewel zulke vragen concreet en precies lijken zijn ze infeite in deze vorm onbeantwoordbaar. Ze roepen tegenvragen opzoals: wat bedoel je met pijn lijden, wat bedoel je met een taal le-ren, wat bedoel je met intelligent zijn? Vissen zullen niet op demenselijke wijze pijn lijden, apen kunnen geen taal leren zoals demens dat kan, dolfijnen zijn niet op dezelfde manier intelligent alsEinstein of Newton dat waren. Vissen, apen en dolfijnen zijn echtandere diersoorten dan de mens. Ze hebben een ander repertoireaan vaardigheden en gevoeligheden, ze zijn geëvolueerd in eenandere niche. Wat voor de ene soort overlevingswaarde heeft,hoeft dat voor de andere soort niet te hebben. We moeten ‘pijnlijden’, ‘taal leren’ en ‘intelligent zijn’ daarom eerst ontdoen vanhun alledaagse antropomorfe (op de mens geënte) betekenis. Hetresultaat is zoiets als: een op pijn lijden van mensen lijkende nega-tieve emotie met dezelfde vitale functie kunnen we bij alle dierenmet meer dan ongeveer x zenuwcellen verwachten. Over het ge-tal x moeten we het dan bij gelegenheid nog maar eens hebben.

Zo komen we tot de eis dat ‘lijden’, ‘taal’, ‘intelligent’, ‘bewust’,‘denken’ en dergelijke diersoortonafhankelijk moeten wordengedefinieerd. In discussies over zulke onderwerpen, bijvoorbeeldover het al of niet lijden van vissen, moet het dan over die dier-soortonafhankelijke betekenis gaan en niet over een antropomor-fe betekenis. De biologische evidentie wijst vooral in de richtingvan een sterke analogie/homologie van (niet-bewuste en/of E-bewuste) emoties. Emoties zijn immers gerelateerd aan verhogenof verlagen van de overlevingskansen van een dier. Vluchten,vechten, voortplanten, lichamelijke integriteit, homeostase, oefe-nen, problemen oplossen, geborgenheid, sociale relaties en derge-lijke gaan gepaard met positieve en negatieve emoties, die als hetware aangeven wat ‘goed’ is (positieve emoties) en wat ‘slecht’

Page 314: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

(negatieve emoties). Emoties geven richting aan het leven en ver-dienen zeker een herwaardering in de theorie over intelligent ge-drag. Cognitieve vermogens zullen veel meer gerelateerd zijn aande bijzonderheden van de koppeling tussen dier en habitat, aanwat een dier kan waarnemen en wat daarbij als informatief (bruik-baar) geldt. De verliefdheid van een tijger en die van een menskunnen qua ruwe gevoelens best op elkaar lijken, maar zullen quacognitieve en perceptuele aankleding flink verschillend zijn. Wijlaten ons niet gauw opwinden door een fraai strepenpatroon. Er isgeen reden aan te nemen dat de angst van een vos gigantisch ver-schilt van die van de mens in termen van het ruwe (mogelijk E-bewuste) gevoel (LeDoux, 1996). De oorzaak van de angst van devos zal meestal een heel andere zijn dan die van de mens en de T-bewuste aspecten zullen dus flink kunnen verschillen.

Emoties hoeven evenmin als cognities steeds bewust te zijn. Veelhedendaagse onderzoekers gaan er bijvoorbeeld van uit dat intuï-tie gebaseerd is op niet-bewuste waardetoekenning aan gebeurte-nissen en toestanden. Beslissingen worden vaak op zulke intuïtiesgebaseerd, op ‘een goed gevoel’ of juist angst, op positieve en ne-gatieve waardetoekenningen die ooit buiten het bewustzijn omzijn geleerd. Er zijn patiënten die dit soort intuïtie missen en dievoortdurend verkeerde beslissingen nemen. Dat is meestal een ge-volg van een lesie in de prefrontale cortex, het deel van de herse-nen net boven de oogkassen. Zulke patiënten zijn emotiearm, zenemen veel foute beslissingen, terwijl er cognitief niets mis is enze normaal intelligent kunnen zijn. Op basis van onderzoek aanzulke patiënten meent A. Damasio (zie Vogel, 1997) dat het be-treffende hersendeel statistische informatie opslaat (via conditio-neren, associatieleren) over vroegere beloningen en straffen en datdie informatie bij gezonde mensen de basis is van intuïtieve beslis-singen.

In het kader van onze vraagstelling betreffende natuurlijke intelli-gentie ben ik uitgegaan van het concept van hersenprogramma’s:plannen voor actie opgeslagen en/of ontwikkeld in het brein(Young, 1978). De huishoudelijke gang van zaken met interrupts,stoppen of onderbreken van hersenprogramma’s, opnemen endoorgeven van tussenresultaten, regelen van de samenwerkingtussen modules, starten of modificeren van hersenprogramma’s,vereist een soort bedrijfssysteem. Een deel van de acties van ditbedrijfssysteem kunnen bewust worden ervaren, maar overigens

304 natuurlijke intelligentie

Page 315: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

verlopen vrijwel alle hersenprogramma’s buiten het bewustzijnom. Pas als ze hun resultaten afleveren aan het bedrijfssysteem,duiken die resultaten op in ons bewustzijn. Dit lijkt me een tame-lijk universeel en dwingend organisatieprincipe van alle zenuw-stelsels van ‘voldoende’ complexiteit, dus van dieren met vol-doende autonomie ten opzichte van de momentane omgeving. Hersenprogramma’s en het bedrijfssysteem zijn functioneel mo-dulair. Ze zijn niet noodzakelijkerwijs anatomisch localiseerbaarin één enkele hersenkern of cortexmodule. Het bedrijfssysteemzal zeker uit meerdere samenwerkende modules moeten bestaan,gezien de diversiteit aan taken en de verwachting dat toenemendeautonomie gepaard gaat met toevoeging van extra modules. Ditvoorstel is een veralgemenisering van het uitgangspunt van Bad-deley, dat er een ‘executive control systeem’ moet zijn als kernvan het werkgeheugen. Bij mensen en apen zou dat voornamelijkin de prefrontale cortex zetelen. Baddeley en Della Sala (1996) be-nadrukken, dat ook lesies buiten de prefrontale cortex, bijvoor-beeld in de temporale cortex, ertoe kunnen leiden dat het lijkt als-of het bedrijfssysteem gestoord is. In dit recente werk geven zeook aan dat er vermoedelijk meer subprocessen (modules) een rolspelen in de ‘central executive’ en zo komen ze dicht in de buurtvan het idee van een algemeen bedrijfssysteem. Als extra takenvan de ‘executive controller’ noemen ze onder andere de verde-ling van de aandacht, de organisatie van leren en herinneren enhet manipuleren van modellen.

Area 46 (figuur 20) en de omliggende gebieden spelen een belang-rijke rol in het bedrijfssysteem van de hersenen van primaten, in-clusief de mens. Dit deel van het brein lijkt onder andere als coör-dinatiecentrum voor het werkgeheugen te functioneren, conformhet voorstel dat Baddeley twintig jaar geleden al deed. De pre-frontale cortex is de laatste tijd zeer intensief bestudeerd met scan-technieken bij mensen en met microëlectroden bij andere prima-ten (Wickelgren, 1997). Zo vond men dat area 46 actiever is naar-mate de proefpersoon meer gegevens in het werkgeheugen moethouden. Ditzelfde gebied blijkt echter ook een grote rol te spelen(erg actief te zijn) bij het verdelen van de aandacht tijdens het te-gelijk uitvoeren van twee taken. Desimone en medewerkers ver-geleken celactiviteit in de temporaalcortex van aapjes waar visueleobjecten worden herkend, en in de prefrontaalcortex waar hetwerkgeheugen zou zetelen. Als de dieren een plaatje onthieldenwaren in beide gebieden cellen actief, maar als er tussentijds een

nawoord 305

Page 316: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

afleidend plaatje werd getoond vielen de cellen in de temporaal-cortex stil, terwijl de geheugencellen in de prefrontaalcortex actiefbleven tot de test was afgerond en de beloning ontvangen. Er zijnlangzamerhand complexere modellen en simulatiestudies nodigen ook mogelijk om de rol van de prefrontale cortex te doorgron-den. Het lijkt me dat vooral theorieën over de coördinatie van pa-rallel werkende, relatief zelfstandige hersenprogramma’s nodigzijn. Nadenken over het bedrijfssysteem van het brein zou weleens tegelijk zeer leerzaam kunnen zijn voor het ontwikkelen vanbedrijfssystemen voor parallelle computers. De computer hoeftniet eeuwig een slecht model van het brein te blijven!

Eén van de meest dramatische hersenoperaties uit de geschiedeniswerd door William Scoville begin vijftiger jaren uitgevoerd oppatiënt H.M. (zie §5.4.3), die aan onbehandelbare epilepsie leedmet focus aan de binnenzijden van de beide temporaalkwabben.De patiënt leeft nu nog, maar kent geen van de feiten of woordendie hij sinds de operatie nieuw heeft gehoord, gezien of gelezen(Parkin, 1996). Dit heet een anterograde amnesie, een verlies vanhet geheugen voor nieuwe gegevens. H.M. heeft ook een retro-grade amnesie, een geheugenverlies voor gegevens van vóór deingreep, die in zijn geval ongeveer elf jaar teruggaat voor de ope-ratie. Er waren na de ingreep geen epileptische aanvallen meer,dus de operatie was in die zin geslaagd. Maar H.M. herkende nahet wakker worden uit de narcose geen enkele van de hem al lan-ger bekende stafleden van het ziekenhuis en dat bleef ook zo. Watbij H.M. aan beide zijden was weggehaald door Scoville was dehippocampus, een hersendeel dat in dwarsdoorsnede wel wat vaneen zeepaardje wegheeft en daarnaar genoemd is. Omdat ook dedicht bij de hippocampus liggende amandelkern (amygdala) inbeide hersenhelften beschadigd was, was niet absoluut zeker datde amnesie verband hield met de hippocampus, maar dat bleek uitlater werk. H.M. kon wel nieuwe vaardigheden leren, maar danzonder later te weten dat hij die taken eerder had geoefend! Opgrond hiervan heeft men een indeling gemaakt van het langeter-mijngeheugen in een expliciet, zogenaamd ‘declaratief’ deel eneen im pliciet, dus niet-bewust deel wat ‘niet-declaratief’ heet.Het declaratieve (langetermijn)geheugen blijkt dus onder anderemet de hippocampus te maken te hebben. Het niet-declaratievegeheugen wordt tegenwoordig ook in vier of vijf verschillendemodules verdeeld ieder met een andere locatie in de hersenen(Squire en Zola, 1996). Zo zou eenvoudige klassieke conditione-

306 natuurlijke intelligentie

Page 317: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

ring van motorprogramma’s via het cerebellum lopen en condi-tionering van emotionele reacties via de amygdala. Vaardighedenen gewoonten vereisen een intact striatum. Uit neuropsycholo-gisch onderzoek en moderne scantechnieken heeft men langza-merhand een aardig beeld van dit soort zaken bij primaten. Hetlijkt me wetenschappelijk gezien dringend nodig dit type onder-zoek in evolutionair biologische richting uit te breiden en na tegaan welke deelsystemen bij welke dieren voorkomen, en hoe,waarom en wanneer ze geëvolueerd zijn.

Het inzicht dat de hippocampus iets met geheugen te maken moethebben heeft ook geleid tot onderzoek aan hippocampusplakjes.Men kan die enige tijd in een schaaltje functioneel houden en danmet microëlectroden meten aan cellen in die plakjes. Zo heeftmen neuronale basismechanismen van het geheugen ontdekt. La-ten we ons een (post)synaptisch element P voorstellen, waaroponder andere de uitlopers A en B contact maken via een synaps-spleet. Voor bepaalde van deze verbindingen, die met glutamaatals neurotransmitter werken, geldt dan het volgende. Als A sterkdepolariseert tegelijk met P, maar B niet, dan zal het contact tus-sen A en P versterkt worden en dat tussen B en P verzwakt. Deversterking respectievelijk verzwakking van de synaptische in-vloed kan minuten tot uren aanhouden als de stimulatie sterk ge-noeg was en enige tijd snel achter elkaar (bijvoorbeeld met 100Hz) herhaald werd. Men noemt dit verschijnsel ‘long-term po-tentiation’ (ltp) respectievelijk ‘long-term depression’ (ltd).Het mechanisme is dus een soort coïncidentiedetectie en het ef-fect blijft lang genoeg bestaan om het als een vorm van synapsge-heugen te zien. Wil dit een mechanisme voor een langetermijn-geheugen zijn, dan moet er een soort consolidatie van de verande-ring plaatsvinden. Dat blijkt inderdaad te kunnen gebeuren.

Het beeld dat men nu heeft is dat ltp de synapsen als het waremarkeert en dat vervolgens een proteïne die onder invloed van degenen in de cellen aangemaakt wordt, zich verbindt met deze ge-markeerde synapsen en zo de verandering consolideert. De con-solidatiestof lijkt dezelfde te zijn als die welke een rol speelt bij deontogenese van de zenuwverbindingen en lijkt bovendien uni-verseel gebruikt te worden van fruitvlieg tot mens (Bear, 1997).De consolidatiestof is op zich niet synapsspecifiek en werkt op allegemarkeerde synapsen tegelijk. Sterke emotionele gebeurtenissenkunnen waarschijnlijk een grote hoeveelheid van die stof opwek-

nawoord 307

Page 318: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

ken, waardoor alles wat ermee geassocieerd is wordt vastgelegd.Interessant is ook dat onderdrukken van de productie van de con-solidatiestof een amnesie geeft die lijkt op het probleem van H.M.tengevolge van verwijderen van de hippocampus.

De cellulaire en moleculaire mechanismen van leren wordenzodoende stap voor stap ontrafeld, terwijl tegelijkertijd de globalearchitectuur van de geheugenprocessen steeds beter bekendwordt. Dit biedt hoop dat er ook mogelijkheden ontstaan voor debehandeling van geheugenstoornissen, dementie en dergelijke.Overigens gaat men er niet meer van uit dat de langetermijnopslagvan allerlei gegevens in de hippocampus zelf plaatsvindt. In dehippocampus worden brokken informatie uit allerlei sensorimo-tor-sytemen geassocieerd en voor de middenlange termijn vastge-houden. Uiteindelijk blijkt de informatie dan overgebracht teworden naar de betrokken meer gespecialiseerde hersengebieden.Vandaar ook, dat H.M. de oudere herinneringen, die al elders inzijn brein waren ondergebracht, behield. Het brein heeft dus in dehippocampus geen centrale geheugeneenheid, maar een soort be-middelaar bij het vastleggen van samengestelde gegevens voor delange termijn. Het lijkt een submodule van het bedrijfssysteem tezijn.

Denken van dieren en intelligentie kunnen op den duur nietvruchtbaar worden onderzocht zonder rekening te houden metdit totale beeld van een grote variëteit aan hersenprogramma’s eneen complex bedrijfssysteem dat het werk van de programma’scoördineert, beoordeelt en zonodig modificeert. Emotie en cog-nitie zijn via dit bedrijfssysteem gekoppeld. Algemene intelligen-tie zou dus kunnen samenhangen met de flexibiliteit van dit be-drijfssysteem en de componenten die voor leren en gedistribueer-de gegevensopslag zorgen, terwijl intelligentie op gebied X kansamenhangen met verzamelingen meer op gebied X gespeciali-seerde hersenprogramma’s. De studie van de waarneming in alzijn facetten biedt de mogelijkheid het inzicht hierin te verdiepen.De waarneming als postnatale kennisbron kan ons laten zien wataangeboren is en wat aangeleerd, hoe het aanleren precies gebeurten welke beperkingen iedere diersoort hierbij ondervindt. Vooralde studie van ruimtelijk gedrag en ruimtelijke waarneming is hier-bij instructief omdat het universele geometrische problemen om-vat, waarmee de natuurwetenschap in het algemeen goed over-weg kan. Vandaar de nadruk in dit boek op het zien van ruimtelij-ke relaties en vormen. Dit onderwerp sluit ook goed aan op filo-

308 natuurlijke intelligentie

Page 319: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

sofische kernvragen van empirisme, rationalisme en hun synthese.Hoe is ruimtekennis in het zenuwstelsel gerepresenteerd? Is datEuclidische of niet-euclidische, topologische of metrische, aange-boren of aangeleerde kennis? Deze vraagstukken hebben we be-sproken en gedeeltelijk beantwoord. Het is boeiend te zien dat ersteeds meer bevindingen pleiten tegen een klassiek idee van eencentrale geometrische verwerkingseenheid in het brein, waaraanalle zintuigen en motorsystemen refereren. In hersengebieden diehoofdbewegingen sturen vinden we een codering van wereldpo-sities relatief tot het hoofd, in gebieden die oogbewegingen sturenrelatief tot het oog, in gebieden die ledematen sturen relatief tothet betreffende been of de betreffende arm. Er zijn dus als het wa-re multipele representaties van de ruimte, de persoonlijke omge-ving, in het brein te vinden en de vraag rijst dan of en hoe die hetmet elkaar eens worden. In figuur 23 zien we bijvoorbeeld ge-biedjes als lip, vip en mip (ip staat voor intrapariëtaal) op een hië-rarchisch niveau onder area 7. We hebben al gezien hoe neuronenin area 7 ruimtelijke taken sturen (zie 4.3.3), maar recent onder-zoek (bijvoorbeeld Colby en Duhamel, 1996) toont aan dat ooklip, vip en mip hun eigen ruimtelijke representaties hebben, re-spectievelijk relatief tot de locatie die we met de fovea fixeren(lip), tot de hoofdstand (vip) en tot de stand van de arm (mip).Dit doet denken aan de profetische titel van een publicatie vanKoenderink (1990): The brain as a geometry engine. Het is inderdaadniet vergezocht aan te nemen dat geometrische transformaties eenhoofdrol spelen in veel neuronale processen. Studie van visueleinformatieverwerking en van visuomotor-processen zou ons danver kunnen brengen bij onze pogingen het brein te begrijpen.

Het besproken superlocalisme, de versplintering van de homun-culus, mag beslist als een verrassende bevinding van onderzoekaan hersenen en gedrag worden gezien. Hetzelfde geldt voor hetfeit dat postnataal leren en embryonale ontwikkeling van het ze-nuwstelsel van alle dieren op dezelfde mechanismen van coïnci-dentiedetectie lijken te berusten, en dat genen en proteïnen die deontwikkeling en het leren sturen vrijwel identiek zijn van fruit-vlieg tot olifant. Actiepotentialen, ionenkanalen, membraanei-genschappen, transductiemechanismen, dat alles is universeelvoor alle organismen met een zenuwstelsel (en voor een deel ookdaarbuiten). Neuronale netwerken van klein tot groot lijken eensoort ‘schakelrepertoire’ te hebben van slimme transformatienet-werken, zoals ook in de menselijke techniek hefbomen, tandwie-

nawoord 309

Page 320: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

len, schakelaars, schuifregisters, enzovoorts, in velerlei verbandsteeds weer terugkomen in allerlei machines met allerlei verschil-lende taken. Hopfield (1996) noemt deze invarianties in het scha-kelrepertoire ‘motifs of neural circuitry’ en hij wijst erop dat eenverandering van variabelen (een transformatie) het ene probleemin het andere kan omzetten. Motorsturing en sensorische verwer-king berusten op universele principes en de fysische wereld levertmet universele wetmatigheden en randvoorwaarden een cohe-rente inbedding. Dit alles is uitstekend met natuurwetenschappe-lijke middelen te bestuderen. Van ecologische fysica tot cognitie-ve neurowetenschap is er samenhang in onderzoek naar het intri-gerendste mysterie dat we kennen, de geest van mens en dier. Totnu toe heeft de theoretische neurowetenschap zich vaak beperkttot toegepast onderzoek, bijvoorbeeld aan neurale netwerken, oftot onrealistisch vergaande simplificaties van het soort ‘deze inte-graal vertegenwoordigt het brein en die de wereld’. Het lijkt mevan belang dat er internationaal meer belangstelling en waarderingkomt voor complexere, realistischere theorieën van het zenuw-stelsel en zijn onderdelen.

Het brein van hogere zoogdieren is het meest complexe systeemdat we kennen en het zal duidelijk zijn dat we het niet behoorlijkkunnen analyseren zonder effectieve ingang. Visueel onderzoek iseen wonderbaarlijk effectieve en veelzijdige ingang gebleken.Met een groot landelijk centrum voor fundamenteel en interdis-ciplinair visueel onderzoek zou men dan ook het meest fascine-rende doel dat de mensheid zich ooit gesteld heeft naderbij kun-nen brengen: het begrijpen van ons eigen brein en dat van de die-ren om ons heen. Visueel hersenonderzoek is hersenonderzoek inde breedste zin des woords, omdat er naast de occipitale, pariëtaleen temporale cortexgebieden ook frontale cortexgebieden en eenenorm aantal subcorticale kernen bij betrokken zijn. Verder is erhet enorme voordeel van de toegankelijkheid voor analyse van vi-suele en visuomotor-taken en de precisie waarmee visuele stimuligedefinieerd en gevarieerd kunnen worden. Bovendien is visueelonderzoek goed ingebed in een historie van filosofische en ge-dragsstudies. Het heeft de diepgang en nauwkeurigheid van fy-sisch onderzoek en de breedte en maatschappelijke uitstraling vande gedragswetenschappen en geneeskunde.

310 natuurlijke intelligentie

Page 321: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Verklarende woordenlijst

Actiepotentiaal Een pulsvormige elektrische verstoring van de potentiaalvan het zenuwcelmembraan, vooral aan de uitgangszijde van de cel,het axon. Reeksen actiepotentialen dragen via een soort frequentie-modulatie informatie over van de ene zenuwcel naar de andere, enbelichamen daarmee de taal of code waarmee neuronen communi-ceren.

Afasie Een gedeeltelijk of volledig onvermogen om te spreken (moto-rische afasie) of het gesprokene te begrijpen, zonder dat er sprake isvan een geestesstoring.

Agnosie Onvermogen om zich bewust te worden van of de aandacht terichten op een bepaald aspect van de waarneming. Dit aspect kan eenklasse van objecten zijn (objectagnosie), of het kan alles betreffen watzich in een bepaald deel van de ruimte afspeelt (bijvoorbeeld linksvan de patiënt).

Artificial intelligence Studie van de mogelijkheden en vormen van intel-ligentie in machines. Dit technologische onderzoeksgebied wordtvaak afgekort ai genoemd. De Nederlandse vertaling ‘kunstmatigeintelligentie’ wordt meestal niet gebruikt, vanwege de bijbehorendeverwarrende afkorting ki.

Amacrine cel Zenuwcel zonder axon, zoals de amacrine cellen van hetnetvlies.

Analogie Een overeenkomst tussen twee onafhankelijke systemen. Hierwordt de term vaak gebruikt voor overeenkomsten in aspecten vande bouw of functie tussen verschillende diersoorten, die niet het ge-volg zijn van directe afstammingsverwantschap (homologie) en/ofgelijke embryonale ontwikkeling. Meestal is de analogie dan het ge-volg van de noodzaak vergelijkbare levensproblemen op te lossen,dus van zogenaamde convergente evolutie. Voorbeeld: vleugels vaninsecten en vogels.

Anomale contour Een contour (rand of lijn) die gezien wordt, maar er infeite niet als zodanig is. Het bekendste voorbeeld is de Kanisza-drie-hoek, waarbij drie pacman-achtige figuurtjes op de hoekpunten eendriehoek suggereren en men dan meent een contour te zien tussen

Page 322: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

het binnenste van de driehoek en de achtergrond (figuur 7).Axon Uitloper van een zenuwcel, die de reactie van de cel op prikke-

ling doorgeeft aan een volgende zenuwcel, of aan een spiercel of eenendocriene cel (een cel die bij elektrische prikkeling een hormoonafscheidt). Langs de axonen van zenuwcellen worden normaal ge-sproken zogenaamde actiepotentialen voortgeleid, pulsvormige ver-storingen van de membraanspanning.

Calibreren De meeteenheden van een waarnemingssysteem of andermeetsysteem gelijkmaken aan de meeteenheden van een referentie-systeem, een ‘standaard’. Zo kan het visuele systeem bij vele dier-soorten de afstand- of richtingbepaling van het gehoorsysteem cali-breren.

Catastrofe Plotselinge (veelal noodlottige) wending; iets wat de be-staande situatie op zijn kop zet. Hier gebruiken we de term ongeveerin de zin van de wiskundige catastrofetheorie voor een plotselingekwalitatieve verandering van de waarneming. Als we bijvoorbeeldons hoofd om de hoek van de straat bewegen, treedt een visuele cata-strofe op, doordat we plotseling dingen zien die eerst niet gezienkonden worden.

Causaliteit Oorzakelijkheid. In de filosofie en natuurwetenschap zijnover causaliteit veel discussies gevoerd, bijvoorbeeld over de vraag ofde relatie tussen oorzaak en gevolg al of niet een kansrelatie kan zijn,of er al dan niet verschillende soorten oorzakelijke verbanden zijn,enzovoorts.

CGL Corpus geniculatum laterale, het visuele deel van de thalamus.Convolutie Letterlijk: ineenrollen. Hier heeft het betrekking op een be-

werking, waarbij allereerst een visueel beeld wordt vermenigvuldigdmet een ‘weegfunctie’ (zie DOG-functie) gecentreerd op een bepaaldbeeldpunt. Dan wordt dit herhaald met dezelfde weegfunctie gecen-treerd op een volgend beeldpunt en zo verschuift en vermenigvul-digt men verder tot alle beeldpunten aan de beurt zijn geweest. Daar-na worden alle producten per beeldpunt bij elkaar opgeteld. Het re-sulterende nieuwe beeld is dan de convolutie van de weegfunctiemet het beginbeeld. Het netvlies doet een dergelijke bewerking ophet beeld wat de receptoren opvangen, en levert het resultaat alsneuronale activiteit af aan de uitgangscellen, de ganglioncellen.

Cortex Hersenschors. De cortex van zoogdieren bestaat bijna overal uitzes cellagen met een intensieve wirwar van onderlinge celverbindin-gen. Er zijn regionale bedradings- en celvormverschillen, die hetmogelijk maken aparte gebiedjes (areas) te onderscheiden aan hunverschillende ‘neuroarchitectuur’: zie figuur 20. Ook is er een globa-le indeling in frontale (vooraan gelegen), pariëtale (boven de slapen

312 natuurlijke intelligentie

Page 323: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

gelegen), temporale (onder de slapen gelegen) en occipitale (achter-aan gelegen) cortex, die allen weer verder worden onderverdeeld.Bijvoorbeeld: orbitofrontale cortex is het deel van de frontale cortexvlakbij de orbita (oogkas), de inferotemporale cortex is het onderstedeel (inferior) van de temporale cortex.

Dead reckoning Zie gegist bestek.Distaal Het verst van het midden of centrum verwijderd. Bij het ze-

nuwstelsel is distaal ‘aan de buitenzijde’ en proximaal ‘meer binnen-in’. Bij zintuigsystemen is distaal dan ‘eerder’ in de signaalweg enproximaal ‘later’.

DOG-functie Difference-of-Gaussians, het verschil van twee Gauss-func-ties, namelijk van een smalle positief gerekende en een brede negatiefgerekende klokfunctie (Gauss-functie). De dog-functie ziet er on-geveer uit als de doorsnede van een sombrero. Deze functie gebruiktmen wel als weegfunctie voor de beschrijving van de convolutieope-ratie (zie convolutie) die het netvlies op optische beelden zou uitvoe-ren.

Ecologische fysica Deze wetenschap onderzoekt onder andere dat wat inprincipe aan de omgeving waargenomen zou kunnen worden, onge-acht door welk organisme. Het gaat daarbij dus om de potentiële (inplaats van feitelijke) koppelingen tussen organismen en omgeving.Zie ook oecologisch.

Emergentie Het ‘ontstaan’ van nieuwe eigenschappen bij voldoendecomplexe gehelen, die niet al in de onderdelen zijn vervat. De eigen-schap van hardheid, of vloeibaarheid, is niet te vinden op moleculairniveau; pas als er voldoende moleculen in een bepaald verband bij-eenkomen, duikt de nieuwe eigenschap op (emergeert).

Empirisme De filosofische denkrichting die alle kennis fundeert of wilfunderen op de ervaring, de empirie. Meestal nemen empiristen aandat de waarneming de (enige) bron is van alle kennen.

Endocrien Betrekking hebbend op de interne uitscheiding van hormo-nen. In het neuro-endocriene systeem zijn neuro-endocriene cellendie enerzijds door zenuwcellen elektrisch geprikkeld kunnen wor-den en dan anderzijds hormonen afscheiden in de bloedbaan. Dezecellen koppelen het zenuwstelsel aan het hormoonsysteem.

Epigenese Het deel van het ontwikkelingsproces van het individu waar-bij er een voortdurende interactie is tussen genetische programma’s,de al ontstane structuren of processen, en de omgeving van het indi-vidu.

Euclidisch Op de meetkunde van Euclides gebaseerd. Sinds de vorigeeeuw weten we dat er naast de vertrouwde Euclidische meetkunde,waarin parallelle lijnen elkaar niet snijden, ook geldige niet-Euclidi-sche meetkundes zijn waarvoor deze parallellenstelling niet geldt.

verklarende woordenlijst 313

Page 324: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Exteroceptie De waarneming van externe omstandigheden en gebeurte-nissen. Dit staat tegenover interoceptie, de waarneming van interneprocessen en toestanden van het eigen lichaam. Het staat ook tegen-over proprioceptie, de waarneming van de eigen houding en bewe-ging.

Fourier-componenten De sinusfuncties (zie sinus) waaruit men een wille-keurige golfvorm op kan bouwen zijn de Fourier-componenten vandie golfvorm. De stelling van Fourier garandeert dat we elke golf-vorm uit een verzameling sinusfuncties met verschillende parameters(frequentie, amplitude en fase) kunnen opbouwen.

Fourier-spectrum De totale verzameling sinusfuncties met hun amplitu-de- en fasewaarden, waaruit we een willekeurige functie kunnen op-bouwen, heet het spectrum van die functie. Meestal geeft men hetspectrum grafisch weer met de sinusfrequentie langs de horizontale asen de bijbehorende amplitudes (in het amplitudespectrum) en fasen(in het fasespectrum) verticaal.

Front-end systeem De eerste verwerkingslagen van een informatiever-werkend systeem. Bij het visuele systeem noemt men meestal net-vlies, CGL en de primaire visuele cortex tezamen het ‘front-end’ sys-teem. Ook spreekt men in dit verband wel over ‘early vision’, maardat is onwenselijk, omdat ‘early’ in de ontwikkelingsbiologie de be-tekenis heeft van ‘vroeg in het leven’, in plaats van ‘vooraan in hetsysteem’.

Frontoparallel Parallel met de voorzijde van het lichaam als dat in de pri-maire houding (zonder verdraaiingen) staat. Als we een muur rechtvoor ons zien, loodrecht op de kijklijn, is de muur dus frontoparallel.

Ganglion, ganglia (mv.) Een afgebakende opeenhoping van zenuwcellennoemt men wel een ganglion (tegenwoordig meestal ‘hersenkern’).De uitgangscellen van het netvlies noemt men meestal ‘de’ ganglion-cellen, hoewel hier eerder van een laag cellen sprake is dan van een‘kern’.

Gauss-functie Dit is een klokvormige wiskundige functie. Degenen dieiets van statistiek weten kennen de functie van de zogenaamde ‘nor-male’ of Gaussische verdeling.

Gegist bestek Een vorm van positie- en routebepaling tijdens navigatie(zie navigeren), waarbij op gezette momenten wordt nagegaan in wel-ke richting en over welke afstand men vanaf het vorige meetpunt isgevorderd en wat dat betekent voor de positie waar men zich naarschatting bevindt. Daaruit schat men dan de volgende af te leggen‘vector’ (traject met richting en lengte). Het is de methode van navi-geren van de vroegere ontdekkingsreizigers en vroegere zeelui.

Gonade De geslachtsklier, waar eicellen of spermacellen worden aan-gemaakt.

314 natuurlijke intelligentie

Page 325: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Hersenprogramma Plan voor actie vastgelegd in neuronale netwerken.Hippocampus Een hersendeel aan de binnenzijde van de temporaalcor-

tex (zie cortex), dat in frontoparallelle doorsnede de vorm van een zee-paardje heeft (waar de naam van is afgeleid). De hippocampus speeltonder andere een belangrijke rol in het geheugen van zoogdieren.

Homeostase Het proces van het handhaven van een zo constant moge-lijk intern milieu van een organisme.

Homoiothermie Het proces van het constant houden van de lichaams -temperatuur ongeacht de omgevingstemperatuur, zoals we dat bijvogels en zoogdieren vinden. Het staat tegenover poikilothermie.Men noemt homoiotherme dieren ten onrechte wel eens ‘warm-bloedig’, maar dat is geen goede term, omdat het bloed van een kro-kodil of hagedis (poikilotherme dieren) in de zon warmer kan zijndan van de mens (een homoiotherm dier). Het gaat dus niet om dewaarde van de lichaamstemperatuur (koud of warm), maar om het alof niet door het lichaam zelf constant houden van de temperatuur.

Homologie Overeenkomstige structuren bij verschillende soorten dievan overeenkomstige embryologische oorsprong zijn, tengevolgevan de gemeenschappelijke afstammingsgeschiedenis van de be-schouwde soorten. De vleugels van vogels en onze armen, of devleugels van vleermuizen en onze handen zijn homologe structuren.(Vergelijk dit met analogie).

Homunculus Het hypothetische kleine mensje in de mens dat beslist enwaarneemt op basis van de interne representatie van externe omstan-digheden. Als de buitenwereld als film op de primaire visuele cortexbeschikbaar zou zijn, zoals sommige theorieën aannemen, zou eenhomunculus naar die film in de cortex moeten kijken en de film ineen ervaring, de waarneming, om moeten zetten. In de meeste mo-derne theorieën tracht men met meer of minder succes de homuncu-lus te elimineren.

Hypothalamus Hersendeel aan de onderzijde van de voorhersenen bijvertebraten, dat als hoofdregelcentrum voor de homeostase optreedt.

Lesie Beschadiging. In dit boek betreft het steeds een beschadiging vaneen cortexdeel of hersenkern, die leidt tot een merkbare gedrags-stoornis.

Limbisch systeem Limbus is rand of grens. Het limbisch systeem vormtals het ware de grens tussen enerzijds primaire, secundaire en tertiairecortexgebieden en anderzijds de tussenhersenen (diëncefalon) enhersenstam. Men kent er een rol aan toe in emotie, motivatie en ge-heugen. Van de cortex omvat het de mediale delen van de pariëtale,frontale en temporale cortex.

Loodsen Dit is navigeren door bekend gebied met gebruikmaking vande bekende bakens en routes. Vereisten voor loodsen bij dieren zijn

verklarende woordenlijst 315

Page 326: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

dat het dier de eigen ruimtelijke oriëntatie kan meten en sturen, ba-kens kan leren kennen en onthouden en enige tijd een vaste koersaan kan houden.

Machinezien Bij pogingen machines (computers) zo in te richten dat zevia een soort visuele sensor, zoals een televisiecamera, objecten ofruimtelijke omstandigheden kunnen detecteren en classificerenspreekt men enigszins overmoedig over ‘machinezien’.

Membraanreceptor In een synaps wordt door actiepotentialen in het presy-naptisch membraan (zie axon) een pakketje neurotransmitter vrijge-maakt, dat via de synapsspleet naar het postsynaptisch membraanreist, waar de transmittermoleculen hechten aan een membraaneiwitdat receptormolecuul heet. Als zo’n molecuul een transmittermole-cuul bindt, maakt het direct of indirect een soort opening (kanaaltjegenoemd) waardoor geladen deeltjes, ionen, de postsynaptische celkunnen in- of uit- stromen. Daardoor verandert de membraanspan-ning en kan eventueel een actiepotentiaal ontstaan.

Memen Een term die door Dawkins is ingevoerd naar analogie van ‘ge-nen’. Het zijn naar zijn opvatting de kleinste replicerende elementenvan kennis en cultuur. Het woord komt van memory, geheugen.Het is immers per definitie de kleinste eenheid van het collectievegeheugen van de mensheid.

Midsagittaal Het midsagittale vlak is het links-rechts-symmetrievlakvan dieren.

Monoculair Eénogig. Wordt vaak gebruikt als we één oog wel en hetandere juist niet willen stimuleren: monoculaire stimulatie.

Mycoplasma Het kleinste eencellige organisme dat nog een autonoommetabolisme heeft en dus niet zoals virussen voor replicatie afhanke-lijk is van andere cellen. Het organisme heet ook wel pplo (‘pleuro-pneumonia-like organism’) en kan bij mensen longontsteking ver-oorzaken. Het gewicht is van de orde van groottte 0,000 000 000 0001 gram (=10-13 gram).

Nativisme De filosofische opvatting die ervan uitgaat dat veel van dekennis (of zelfs alle kennis) aangeboren is en door denken explicietgemaakt kan worden. Nativisten wantrouwen de waarneming envertrouwen het ‘zuivere’ denken en staan daarmee tegenover empi-risten (zie empirisme).

Navigeren Navigatie is door het organisme zelf gestarte en gestuurde,gerichte beweging om een vermoed of bekend doel te bereiken. Hetwoord komt oorspronkelijk van navigatio (varen), maar heeft tegen-woordig een zeer brede betekenis in de biologie. Soorten navigatiezijn: gegist bestek, loodsen en kompasnavigatie, waarbij men met‘kompas’ iedere globale richtingreferentie bedoelt (magneetveld,zon, polarisatierichting licht, elektrische velden, chemische gradiën-

316 natuurlijke intelligentie

Page 327: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

ten, enzovoorts).Neerwaartse causatie Hiervan spreekt men als een hoger organisatie-

niveau van een systeem de oorzakelijkheid (causale samenhangen) opeen lager niveau in het systeem bepaalt. Als macroscopische structu-ren bijvoorbeeld direct invloed hebben op de onderliggende micro-scopische processen zijn deze laatste geen voldoende verklarendegrond voor het gedrag van het geheel en werkt reductie dus niet.Neerwaartse causatie wordt daarom als een verschijnsel gezien dattegen het reductionisme spreekt.

Neuron ZenuwcelNeurotransmitter Chemische stof, die als boodschapper fungeert in een

synaps, de contactspleet tussen twee communicerende zenuwcellen.Neuropeptiden Peptiden die een rol spelen als neurotransmitter of als

modulator van de neurotransmissie in het zenuwstelsel. Peptiden zijnketens aminozuren die te kort zijn om eiwit genoemd te worden.

Nucleus accumbens Een hersenkern die wel tot het limbische systeemwordt gerekend en onderdeel lijkt te zijn van het straf-beloningssys-teem.

Objectpermanentie Het besef dat een object niet verandert of verdwijntals het even uit zicht is, en het vermogen het object te onthouden tothet weer opduikt na een occlusie.

Occlusie Technische term voor het geheel of gedeeltelijk afdekken vaneen object A door een object B, dat gezien vanuit de waarnemer er-voor staat. B is dan het occluderende en A het geoccludeerde object.

Oecologisch Moderne spelling: ecologisch. De biologische discipline diede wederzijdse koppeling tussen organismen en omgeving en tussenorganismen onderling centraal stelt, heet oecologie of ecologie. Ie-dere aanpak waarin het netwerk van wederzijdse koppelingen serieuswordt genomen geeft men tegenwoordig wel het voorvoegsel ‘eco-logisch’.

Ontogenese, ontogenie De ontwikkelingsgeschiedenis van een individu-eel organisme (of een bepaald onderdeel van het organisme) vanafhet stadium van de bevruchte eicel tot volwassenheid of tot een an-der beschouwd moment.

Ontologie De leer van het ‘zijnde’, van dat wat ‘is’. Vanuit de kennis-theorie is veel kritiek geleverd op het idee dat het zinnig zou zijn zichmet een zijnsleer (ontologie) bezig te houden. Het is onderdeel vande metafysica, een evenmin onder wetenschapsfilosofen, practiseren-de wetenschappers of kennistheoretici populaire tak van de filosofie.

Parallax Onuitgelijndheid. Als objecten niet op dezelfde kijklijn liggenhebben ze voor de waarnemer parallax. Als de waarnemer beweegtverandert de parallax en uit die verandering, de zogenaamde ‘bewe-gingsparallax’, kan men informatie halen over de relatieve afstanden

verklarende woordenlijst 317

Page 328: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

van objecten ten opzichte van de waarnemer. Het binoculaire (twee-ogige) zien levert een extra vorm van parallax, omdat de parallax vantwee objecten voor ieder oog verschillend is. Binoculaire parallaxheet ‘dispariteit’ en is de basis van stereozien.

Paramecium Pantoffeldiertje, een algemeen in zoet water voorkomendeencellig organisme, dat zich met zweephaartjes voortbeweegt endaarbij afhankelijk van de chemische samenstelling van de omgevingook buitelingen maakt.

Perceptible Een als eenheid waarneembare entiteit. Deze Engelse termwordt vooral in de directe-perceptietheorie van Gibson en volgelin-gen gebruikt. Ook abstracte concepten kunnen ‘perceptibles’ zijn,zoals tweeheid en dergelijke.

Poikilothermie Het aannemen van de temperatuur van de omgeving.Men noemt poikilotherme dieren ten onrechte wel koudbloedigedieren: zie voor verdere toelichting homoiothermie.

Primaat Orde van zoogdieren waartoe de mens, apen en mensapen be-horen.

Proprioceptie Waarneming van de eigen houding en beweging, onderandere via de proprioceptoren, receptoren in spieren, gewrichten,aanhechtingen en dergelijke. We weten tegenwoordig dat bijvoor-beeld ook de ogen, oren en het evenwichtsorgaan bijdragen aan deproprioceptie, dus is de term ‘proprioceptoren’ enigszins achter-haald. Alle sensorsystemen lijken zowel aan de proprioceptie als aande exteroceptie bij te dragen.

Prosopagnosia Gezichtsblindheid, een agnosie specifiek voor gezichten,waarbij de patiënten geen agnosie voor andere objecten (hoeven te)hebben.

Proximale stimulus Proximaal is het dichtst bij het centrum, de binnen-zijde, gelegen en staat tegenover ‘distaal’.

Psychofysica De studie van de relatie tussen fysische prikkels en psychi-sche processen, meestal waarnemingsprocessen of attentie en geheu-gen. In het eenvoudigste voorbeeld van een psychofysisch experi-ment wordt de waarnemer als elementaire detector van prikkels in-gezet om na te gaan waar de waarnemingsgrenzen liggen. Een groteserie prikkels met variabele sterkte wordt dan aangeboden en dewaarnemer drukt op één knop als hij/zij iets ziet, en op een andereals hij/zij niets ziet. De drempelwaarde kan men dan definiëren alsdie sterkte waarbij nog net x% (bijvoorbeeld 75%) van de keuzesgoed is. Methodologisch is dit onderzoeksgebied inmiddels erg veelverder ontwikkeld dan dit voorbeeld aan kan geven.

Quale, qualia (mv.) Dit zijn introspectief toegankelijke elementairewaarnemingen, bijvoorbeeld de visuele ervaring van een kleur, zoalsrood, of de elementaire visuele ervaring van beweging. De quale is

318 natuurlijke intelligentie

Page 329: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

het gevoelsaspect van die waarneming: bijvoorbeeld hoe het vooreen bepaalde persoon aanvoelt om rood te zien.

Retina Netvlies. Een gelaagd systeem met zo’n zes hoofdklassen ze-nuwcellen in drie lagen en een enorme variëteit binnen de hoofd-klassen aan zenuwcellen van verschillende vorm (40-60 subklassen)met verschillende neurotransmitters.

Retino-corticaal In het visuele systeem vat men alles tot en met de pri-maire visuele cortex op als ‘front-end’. Er zijn vele zijtakken tussenretina en cortex (zie figuur 26), maar de baan die uiteindelijk door-gaat en retinale informatie in de cortex brengt, noemt men de retino-corticale baan. Deze omvat alle retinale cellagen (zie retina), het CGL

(zie daar) en de primaire visuele cortex, of althans de lagen daarinwaar de axonen (zie axon) van het cgl binnenkomen.

Saccade Oogsprong, een ruksgewijze verplaatsing van ons oog tussentwee fixaties. We tasten de wereld visueel voortdurend (niet-bewust)af met afwisselingen van fixaties en oogsprongen.

Sense data Letterlijk ‘zintuiggegevens’. Er is een groep perceptietheo-rieën die men wel ‘sense data’ theorieën noemt. Ze gaan ervan uit datde waarneming begint met op zich betekenisloze meetgegevens uitde sensoren (receptorlagen) en dat deze atomen van de perceptiedoor een proces van intern (onbewust) redeneren in zinvolle verban-den worden vertaald. Dit idee staat tegenover het uitgangspunt vantheorieën die stellen dat alleen zinvolle samenhangen (Gestalten, in-varianten) worden opgepikt uit de wereld, zodat er geen betekenis-loze meetwaarden worden toegelaten en geen interne redenaties no-dig zijn.

Sensor Een sensor is een verzameling (veelal een soort matrix van) ele-mentaire omzetters (receptoren) die één zeer bepaalde vorm vanenergie omzetten in een energievorm en code waarmee het systeemdat de sensor gebruikt overweg kan. De laag staafjes en kegeltjes inons netvlies is een lichtsensor, de verzameling haarcellen in het slak-kenhuis vormt een geluidssensor, enzovoorts.

Sensorische systemen Een sensorisch systeem bestaat uit tenminste éénsensor en de verwerkingsapparatuur om de sensordata te interprete-ren. Voorbeelden: visueel systeem, auditief systeem, reuksysteem,haptisch systeem (meerdere soorten sensoren), enzovoorts. Analoogaan de term visuomotor gebruiken we ‘sensorimotor’ als samentrek-king om hersenprogramma’s aan te duiden waarbij sensorische enmotorische processen geheel geïntegreerd zijn.

Sensorium Naam die wel gebruikt wordt voor de totale verzamelingsensorische systemen van een organisme. Het sensorium is bij ver-schillende soorten veelal verschillend samengesteld. Tegenover hetsensorium stelt men dan het motorium, de totale verzameling van

verklarende woordenlijst 319

Page 330: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

uitgangssystemen van het zenuwstelsel, zoals de spieren en klieren.Volgens het dualisme worden sensorium en motorium gekoppeld viareflexen (bij mens en dier) en de ‘bewuste geest’ (alleen bij de mens).Deze indeling in ingang, uitgang en wat daartussen ligt is nogal pri-mitief van aard.

Septum Letterlijk: tussenschot. Hier is het een hersenkern in het limbi-sche systeem, die deel uit lijkt te maken van het straf-beloningssys-teem van vertebraten (hoofdstuk 5).

Sinus Hier bedoelen we er de sinusfunctie uit de wiskunde mee. Dezefunctie kan men bijvoorbeeld zichtbaar maken door een strook pa-pier met constante snelheid horizontaal langs een aan een veer har-monisch op en neer trillende tekenstift te laten lopen.

Sinusraster Een patroon waarbij de lichtintensiteit in één richting vol-gens een sinusfunctie (zie sinus) periodiek toe- en afneemt en in derichting daar loodrecht op overal dezelfde waarde heeft. Zo’n pa-troon ziet eruit als een traliepatroon dat onscherp is afgebeeld. Het is(dankzij het theorema van Fourier) een elementaire stimulus vooronderzoek aan het ruimtelijk onderscheidingsvermogen van lenzenen visuele systemen.

Slim mechanisme Een mechanisme dat een doel bereikt via een verras-send handige oplossing, die precies in dat verband de beste lijkt. Eenaantal onderzoekers meent dat levende organismen veel van dit soortslimme mechanismen omvatten. In die zin zouden ze sterk verschil-len van vele mensgemaakte systemen, zoals computers, die steedsdezelfde algemene elementaire stapjes (opdrachten) gebruiken inverschillende combinaties bij de oplossing van verschillende proble-men.

Solipsisme Het idee dat we alleen zeker kunnen weten dat we zelf be-staan (of althans onze geest), omdat al het andere dat we menen te er-varen wel eens spontaan opgewekt zou kunnen worden in onszelf.Alles is dan een illusie van de geest (virtual reality), behalve die enegeest die van zichzelf zeker weet dat hij/zij die illusies ervaart. Mengebruikt de hierop geïnspireerde term ‘diersoortsolipsisme’ wel voorde analoge opvatting dat alleen de mens een (bewuste) geest heeft enkan denken, maar andere dieren niet.

Subitizing Een slecht vertaalbare Engelse term voor het verschijnselvan het direct kunnen waarnemen van aantallen, dus zonder expli-ciet te tellen. Veel dieren, inclusief de mens, kunnen meteen zonderte hoeven tellen het verschil zien tussen twee en drie of tussen drie envier objecten, ongeacht hoe slordig die objecten zijn uitgestald. Hetverschil tussen 23 en 24 objecten kunnen we niet direct waarnemenzonder tellen of ordenen in herkenbare patronen.

Substraat Grondlaag of voedingsbodem. De term wordt hier vaak ge-

320 natuurlijke intelligentie

Page 331: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

bruikt in de algemenere betekenis ‘stof of structuur waarvan iets ge-maakt is of waarmee iets gedaan wordt’. Voorbeeld: Het substraatvan het denken is het brein.

Synaps Contact tussen twee communicerende neuronen, waarbijmeestal een aankomend axon het presynaptische (het signaal verzen-dende) membraan vormt vanwaar, via de synapsspleet, een neuro-transmitter kan worden verzonden naar het ontvangende (postsy-naptische) membraan.

Systemisch Inherent aan het systeem of door het hele systeem verspreid.Tectum opticum Kerngebied in het ‘dak’ van de middenhersenen waar

een neuronale ‘kaart’ gevonden wordt van de retina of het visueleveld. Bij lagere vertebraten lijkt het tectum het hoogste visuele inte-gratiecentrum te zijn, terwijl dit bij hogere vertebraten de diverse vi-suele cortexgebieden zijn. In dat laatste geval lijkt de homologestructuur (zie ook homologie), de colliculus superior, onder anderevoor de sturing van oogbewegingen verantwoordelijk te zijn.

Tegmentum Kern die veelal tot het limbische systeem wordt gerekenden waarin neuronen liggen die iets te maken lijken te hebben met hetstraf- en beloningssysteem. Veel ‘geluks’drugs grijpen hierop aan. Ziehoofdstuk 5.

Thalamus Kerngebied in de tussenhersenen waar vrijwel alle informa-tie van de zintuigen doorheen gaat op weg naar de cortex. Mennoemt de thalamus daarom wel ‘de poort naar het bewustzijn’. Hetcgl is de visuele deelkern van de thalamus.

Theorema van Fourier De stelling dat iedere (mathematisch ‘redelijke’)functie beschreven kan worden als de som van een verzameling si-nusfuncties van verschillende frequenties, amplituden en fasen. Zieook Fourier-componenten en Fourier-spectrum.

Vector, vectorveld Een vector is een grootheid met een richting en leng-te. Men stelt een vector wel als pijl voor. Als een veld kan wordenbeschreven door een verzameling meetpunten waarbij in iedermeetpunt een richting en grootte van een fysische grootheid kanworden gemeten, kan men het veld opvatten als een geordende ver-zameling vectoren, als een vectorveld. Een voorbeeld is het optische-stroomveld, zoals beschreven in hoofdstuk 3.

Ventrikel Holte of kamer. Hier gebruikt voor de hersenkamers of her-senholtes, ruimten gevuld met vloeistof waarin zich geen zenuwcel-len bevinden. Langs de wand van de hersenholten bevinden zich cel-len, de ventriculaire cellen, waaruit in de embryonale fase de hersen-cellen door deling zijn ontstaan.

Vertebraat Gewerveld dier.Visuomotor Dit woord is een samentrekking van visueel en motorisch.

Het wordt gebruikt om processen te beschrijven waarbij de visuele

verklarende woordenlijst 321

Page 332: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

waarneming en de motorische handeling als geïntegreerd geheelwerken. Het vangen van een bal is een voorbeeld van zo’n visuomo-tor-actie.

322 natuurlijke intelligentie

Page 333: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Literatuur

Andel P. van (1994). Anatomy of the unsought finding. Serendipity: Origin, his-tory, domains, traditions, patterns and programmability. British Journal of Phi-losophical Science 45, 631-648.

Armstrong D.M. (1968). A materialist theory of the mind. Routledge & Kegan Paul,London.

Armstrong D.M. (1978). Between matter and mind. Times Literary SupplementFeb.17, p.183.

Arzt V., Birmelin I. (1995). Haben Tiere ein Bewusstsein? Goldman Verlag, Ta-schenbuchausgabe.

Attneave F. (1971). Multistability in perception. Scientific American 225, Decem-ber, 63-72.

Baars B.J. (1993). How does a serial, integrated and very limited stream of cons-ciousness emerge from a nervous system that is mostly unconscious, distribu-ted, parallel and of enormous capacity? In: Experimental and theoretical studies ofconsciousness. John Wiley & Sons, Chichester, 282-291.

Baddeley A., Della Sala S. (1996). Working memory and executive control. Phi-losophical Transactions of the Royal Society London B 351, 1397-1404.

Bear M.F. (1997). How do memories leave their mark? Nature 385, 481-482.Bermond B. (1996). Dierenleed: een neuropsychologische analyse van moedwil

en misverstand. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie 51, 121-134.Blackmore J. (1979). On the inverted use of the terms `realism’ and `idealism’

among scientists and historians of science. British Journal of PhilosophicalScience 30, 125-134.

Blakemore C. (1994). The mind machine. Penguin Books, London.Block N. (1995). On a confusion about a function of consciousness. Behavioral

and Brain Sciences 18, 227-287.Boden M.A. (1988). Artificial intelligence and biological intelligence. In: Intelli-

gence and evolutionary biology. Eds. Jerison H.J & Jerison I. Springer Verlag,Berlin, 45-71.

Bohr N. (1938, 1959). Atomfysik og menneskelig erkendelse. J.H.Schultz Forlag,København.

Bouman M.A., Grind W.A. van de, Zuidema P. (1985). Quantum fluctuationsin vision. Progress in optics Vol. 22, 79-144.

Boysen S.T., Berntson G.G., Shreyer T.A., Hannan M.B. (1995). Indicating actsduring counting by a chimpanzee (Pan troglodytes). Journal of Comparative Psy-chology 109, 47-51.

Page 334: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

324 natuurlijke intelligentie

Breland K., Breland M. (1961). The misbehavior of organisms. American Psycho-logist 16, 681-684.

Breland-Bailey M. (1986). Every animal is the smartest: Intelligence and the eco-logical niche. In: Hoage & Goldman, 1986.

Bullock T.H. (1984). Comparative neuroscience holds promise for quiet revolu-tions. Science 255, 473-477.

Bunge M. (1980). The mind-body problem. Pergamon Press, Oxford.Calvin W.H. (1996). How brains think. Basic Books, Harper Collins, New York.Calvin W.H., Ojemann G.A. (1994). Conversations with Neil’s brain. The neural

nature of thought and language. Addison-Wesley Publishing Company, Rea-ding, Mass., usa

Churchland P.S. (1986). Neurophilosophy. mit Press, Cambridge Mass., usaChurchland P.M. (1992) Matter and consciousness (revised edition). A Bradford

Book, The mit Press, Cambridge Mass., usa .Churchland P.M., Hooker C.A. (1985). Images of science. Essays on realism and em-

piricism. With a reply from Bas C. van Fraassen. The University of ChicagoPress, Chicago.

Clark A. (1980). Psychological models and neural mechanisms. An examination of reduc-tionism in psychology. Clarendon Press, Oxford.

Colby C.L., Duhamel J.-R. (1996). Spatial representations for action in parietalcortex. Cognitive Brain Research 5, 105-115.

Connor C.E., Gallant J.L., Preddie D.C., Van Essen D.C. (1996). Responses inarea V4 depend on the spatial relationship between stimulus and attention.Journal of Neurophysiology 75, 1306-1308.

Crick F. (1994). The astonishing hypothesis. The scientific search for the soul. Simon &Schuster, London.

Crick F. & Koch C. (1995). Are we aware of neural activity in primary visualcortex? Nature 375, 121-123.

Cruikshank S.J., Weinberger N.M. (1996). Evidence for the Hebbian hypothesisin experience-dependent physiological plasticity of neocortex: a critical re-view. Brain Research Reviews 22, 191-228.

Curio E. (1978). Cultural transmission of enemy recognition: One function ofmobbing. Science 202, 899-901.

Davis H. (1996). Underestimating the rat’s intelligence. Cognitive Brain Research3, 291-298.

Davis H., Pérusse R. (1988). Numerical competence in animals: definitional is-sues, current evidence and a new research agenda. Behavioural and Brain Scien-ce 11, 561-616.

Dawkins M.S. (1993). Through our eyes only? The search for animal consciousness.W.H.Freeman Spektrum, Oxford.

Dawkins R. (1982). The extended phenotype. Freeman, San Francisco.Degeneaar M. (1992). Het probleem van Molyneux. Proefschrift Erasmus Universi-

teit Rotterdam, Universiteitsdrukkerij Erasmus, Rotterdam.Degeneaar M. (1996). Molyneux’s problem. Kluwer Academic Publishers, Dor-

drecht.Dennett D. (1992). Het bewustzijn verklaard. Pandora pockets. Uitgeverij Con-

tact.

Page 335: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

literatuur 325

Dennett D. (1996). Kinds of minds. Basic Books, Harper Collins, New York.DeValois R.L., DeValois K.K. (1988). Spatial vision. Oxford University Press,

Oxford.Diamond M.C., Scheibel A.B., Murphy G.M., Harvey T. (1985). On the brain

of a scientist: Albert Einstein. Experimental Neurology 88, 198-204.Eckhorn R., Bauer R., Jordan W., Brösch M., Kruse W., Munk M., Reitböck

H.J. (1988). Coherent oscillations: a mechanism of feature linking in the visu-al cortex? Biological Cybernetics 60, 121-130.

Edelman G.M. (1993). Klare lucht, louter vuur. Over de stoffelijke oorsprong van den-ken en bewustzijn. Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam.

Emmeche C. (1991). A semiotical reflection on biology, living signs and artificiallife. Biology and Philosophy 6, 325-340.

Enquist M., Arak A. (1994). Symmetry, beauty and evolution. Nature 372, 169-172.

Fischel W. (1932). Tierseelenkunde in Bildern. Der Naturforscher 9 (6), 3-8.Fraassen B.C. van (1985). Empiricism in the philosophy of science. In: Church-

land P.M., Hooker C.A. (Eds).Friedman-Hill S.R., Robertson L.C., Treisman A. (1995). Parietal contributions

to visual feature binding: evidence from a patient with bilateral lesions. Scien-ce 269, 853-855.

Frisby J.P. (1979). Seeing. Illusion, brain and mind. Oxford Univ.Press, OxfordUK.

Funahashi S., Kubota K. (1994). Working memory and prefrontal cortex. Neu-roscience Research 21, 1-11.

Futuyma D.J. (1982, 1995). Science on trial. The case for evolution. Sinauer Ass., Inc.,Sunderland, Massachusetts.

Gallup G.G. (1970). Chimpanzees: self-recognition. Science 167, 86-87.Gallup G.G., Povinelly D.J., Suarez S.D., Anderson J.R., Lethmate J., Menzel

E.W. (1995). Further reflections on self-recognition in primates. Animal Be-haviour 50, 1525-1532.

Gazzaniga M.S. (Ed.) (1994). The cognitive neurosciences. Bradford Book, mitPress, Cambridge Mass.

Gibson J.J. (1966). The senses considered as perceptual systems. Houghton MifflinCompany, Boston.

Gibson J.J. (1979). The ecological approach to visual perception. Houghton MifflinCompany, Boston.

Glasersfeld E. von (1982) Subitizing: the role of figural patterns in the develop-ment of numerical concepts. Archives de Psychologie 50, 191-218.

Glynn I.M. (1993). The evolution of consciousness: William James’s unresolvedproblem. Biological Reviews of the Cambridge Philosophical Society 68,599-616.

Goldman-Rakic P.S. (1992). Working memory and the mind. Scientific American267 (3), September, 72-79.

Golledge H.D.R., Hilgetag C.C., Tovée M.J. (1996). A solution to the bindingproblem? Current Biology 6 (9), 1092-1095.

Gombrich E.H. (1988). Kunst en illusie. De psychologie van het beeldend weergeven.De Haan, Houten.

Page 336: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

326 natuurlijke intelligentie

Gould J.L., Gould C.G. (1994). The animal mind. Scientific American Library,New York.

Gould S.J. (1984). The mismeasure of man. Penguin Books Ltd., Harmondsworth,Middlesex, England.

Gould S.J. (1977). The misnamed, mistreated, and misunderstood Irish elk. In:Ever since Darwin. Reflections in natural history. Penguin Books, Harmonds-worth uk .

Gray J.A. (1995). The contents of consciousness: A neuropsychological conjec-ture. Behavioural and Brain Sciences 18, 659-722.

Griffin D.R. (1984). Animal Thinking. Harvard University Press, CambridgeMass, usa .

Grind W.A. van de (1984). Decomposition and neuroreduction of visual percep-tion. In: Limits in perception. Eds. A.J.van Doorn, W.A. van de Grind,J.J.Koenderink. vnu Science Press, Utrecht, 431-494.

Grind W.A. van de (1987). Vision and the graphical simulation of spatial structu-re. In: Crow F. and Pizer S.M. (Eds.). Proc. 1986 Workshop on Interactive 3DGraphics, acm , New York.

Grind W.A. van de (1988). Visuele representatie van ruimtelijke structuur in ge-neeskunde en biologie. Klinische Fysica 88-2, 50-57.

Grind W.A. van de (1990). Smart mechanisms for the visual evaluation and con-trol of self-motion. In: Perception and control of self-motion, Eds.R.Warren,A.H.Wertheim. Lawrence Erlbaum Ass., Hillsdale, New Jersey. Chapter 14,357-398.

Grind W.A. van de (1995). De stoffelijke oorsprong van de geest. AmsterdamseBoekengids 3, 20-26.

Grind W.A. van de (1996a). Neuroreductie van mentale verschijnselen. Berichtenuit Psychopolis 11 (1), 1-8.

Grind W.A. van de (1996b). Lichaam, geest en bewustzijn in biologisch perspec-tief. In: In grote lijnen. Thema’s in de natuurwetenschappen. Studium Generalereeks 9602, 67-92. Universiteit Utrecht.

Grüsser O.-J., Landis T. (1991). Visual agnosias and other disturbances of visualperception and cognition. Vision and visual dysfunction Vol.12, MacMillanPress, London.

Haber R.N., Hershenson M. (1980). The psychology of visual perception. Holt, Ri-nehart and Winston, New York.

Harvey P.H., Clutton-Brock T.H. (1983). The survival of the theory. New Scien-tist 5 May 1983, 313-315.

Hauser M.D., Kralik J., Botto-Mahan C., Garrett M., Oser J. (1995). Self-recog-nition in primates: Phylogeny and the salience of species-typical features. Pro-ceedings of the National Academy of Science USA 92, 10811-10814.

Hebb D.O. (1949). The organization of behavior, Wiley, New York.Heron W. (1957). The pathology of boredom. Scientific American 196, 52-56.Herrnstein R. (1984). Objects, categories, and discriminative stimuli. In:

H.L.Roitblat et al (Eds). Animal Cognition, Erlbaum, Hillsdale nj.Heydt R.von der, Peterhans (1989). Mechanisms of contour perception in mon-

key visual cortex. I. Lines of pattern discontinuity. Journal of Neuroscience 9,1731-1748.

Page 337: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Heyes C.M. (1994). Reflections on self-recognition in primates. Animal Beha-viour 47, 909-919.

Heyes C.M. (1995). Self-recognition in primates: further reflections create a hallof mirrors. Animal Behaviour 50, 1533-1542.

Hinde R.A., Fisher J. (1951). Further observations on the opening of milk bot-tles by birds. British Birds 44, 393-396.

Hoage R.J., Goldman L. (Eds.) (1986). Animal intelligence. Insights into the animalmind. The Smithsonian Institution Press, Washington dc .

Hogan N., Kay B.A., Fasse E.D., Mussa-Ivaldi F.A. (1990). Haptic illusions: ex-periments on human manipulation and perception of `virtual objects’. ColdSpring Harbor Symposia on Quantitative Biology. Vol. LV - The Brain. ColdSpring Harbor Laboratory Press: 925-931.

Hopfield J.J. (1996). Transforming neural computations and representing time.Proceedings of the National Acadademy of Sciences. USA 93, 15440-15444.

Hubel D.H. (1988). Eye, brain, and vision. Scientific American Library #22,W.H.Freeman and Cy., New York.

Hunter G.K. (1996). Is biology reducible to chemistry? Perspectives in Biology andMedicine 40 (1), 131-138.

Johnston R.A. (1994). Female preference for symmetrical males as a by-productof selection for mate recognition. Nature 372, 10 Nov. ’94, 172-175.

Jürgens V. (1974). The hypothalamus and behavioral patterns. Progress in BrainResearch 41, 445-464.

Kandel E.R., Hawkins R.D. (1992). The biological basis of learning and indivi-duality. Scientific American 267 (3), September, 52-60.

Kanizsa G. (1979). Organization in vision. Praeger Publ., New York.Kawai M. (1956). Newly acquired precultural behavior of the natural troop of

Japanese monkeys on Koshima islet. Primates 6, 1-30.Kinsbourne M. (1993). Integrated cortical field model of consciousness. In: Ex-

perimental and theoretical studies of consciousness. John Wiley & Sons, Chichester,43-51.

Kitchen A., Denton D., Brent L. (1996). Self-recognition and abstraction abili-ties in the common chimpanzee studied with distorting mirrors. Proceedings ofthe National Academy of Sciences USA 93, 7405-7408.

Koenderink (1984a). The concept of local sign. In: Limits in perception. Eds.A.J.van Doorn, W.A. van de Grind, J.J.Koenderink. vnu Science Press,Utrecht, 495-547.

Koenderink (1984b). Simultaneous order in nervous nets from a functionalstandpoint. Biological Cybernetics 50, 35-41.

Koenderink (1984c). Geometrical structures determined by the functional orderin nervous nets. Biological Cybernetics 50, 43-50.

Koenderink J.J. (1986). Optic flow. Vision Research 26 (1), 161-180.Koenderink J.J. (1990). The brain as a geometry engine. Psychological Research 52,

122-127.Koenderink J.J., Doorn A.J.van (1976). The singularities of the visual mapping.

Biological Cybernetics 21, 51-59.Koenderink J.J., Doorn A.J.van (1978). How an ambulant observer can con-

literatuur 327

Page 338: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

struct a model of the environment from the geometrical structure of the visu-al inflow. Kybernetik 1978. Eds. Hauske & Butenandt. Oldenbourg Verlag,Munchen. 224-247.

Koenderink J.J., Doorn A.J.van (1979). The internal representation of solid sha-pe with respect to vision. Biological Cybernetics 32, 211-216.

Koenderink J.J., Doorn A.J.van (1982). The shape of smooth objects and theway contours end. Perception 11, 129-137.

Koenderink J.J. (1993). What is a feature? Journal of Intelligent Systems 3 (1), 49-86.

Kosslyn S.M., Thompson W.L., Kim U., Alpert N.M. (1995). Topographical re-presentations of mental images in primary visual cortex. Nature 378, 496-498.

Krol J.D., Grind W.A. van de (1980). The double-nail illusion: Experiments onbinocular vision with nails, needles, and pins. Perception 9, 651-669.

Lankheet M.J.M., Verstraten F.A.J. (1995). Attentional modulation of adaptationto two-component transparant motion. Vision Research 35 (10), 1401-1412.

LeDoux J. (1996). The emotional brain: The mysterious underpinnings of emotional life.Simon & Schuster.

Lee D.N. (1974).Visual information during locomotion. In: Perception. Essays inhonor of J.J. Gibson. Eds. R.B.MacLeod, H.L.Picks. Cornell University Press,Ithaca, 250-267.

Lettvin J.Y., Maturana H.R., McCulloch W.S., Pitts W.H. (1959). What thefrog’s eye tells the frog’s brain. Proceedings of the Institutes of Radio Engineers 47,1940-1951.

Libet B. (1993). The neural time factor in conscious and unconscious events. In:Experimental and theoretical studies of consciousness. John Wiley & Sons, Chiches-ter, 123-137.

Livingstone M.S., Hubel D.H. (1988). Segregation of form, color, movementand depth: anatomy, physiology, and perception. Science 240, 740-749.

Lokhorst G.J.C. (1986). Brein en bewustzijn. Geest-lichaam theorieën van mo-derne hersenonderzoekers (1956-1986). Rotterdamse Filosofische studies 5, Uit-geverij Eburon, Delft.

MacKay D.M. (1966). Cerebral organization and the conscious control of action.In: Pontificiae Academiae Scientiarum, Scripta Varia 30, Vol. Semaine d’etudesur cerveau et experience consciente, 627-663.

MacKay D.M. (1978). Selves and brains. Neuroscience 3, 509-606.Mandler G., Shebo B.J. (1981). Subitizing: an analysis of its component proces-

ses. Journal of Experimental Psychology General 111, 1-22.Maunsell J.H.R. (1995). The brain’s visual world: Representation of visual tar-

gets in cerebral cortex. Science 270, 764-769.Mayr E. (1982). The growth of biological thought. Belknap Press, Cambridge

Mass.McCulloch W.S. (1965). Embodiments of mind. The mit Press, Cambridge Mass.McFarland D. (1985). Animal behaviour. Longman Scientific & Technical.McMahon T.A., Bonner J.T. (1987). De maat van het leven. Hoe de natuur haar

eigen wetten gehoorzaamt. Natuur & Techniek, Maastricht.Metzger W. (1975). Gesetze des Sehens. Verlag Waldemar Kramer, Frankfurt a.M.

328 natuurlijke intelligentie

Page 339: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Milner P. (1996). Neural representations: Some old problems revisited. Journal ofCognitive Neuroscience 8, 1, 69-77.

Motter B.C. (1994a). Neural correlates of attentive selection for color or lumi-nance in extrastriate area V4. Journal of Neuroscience 14, 2178-2189.

Motter B.C. (1994b). Neural correlates of feature selective memory and pop-outin extrastriate area V4. Journal of Neuroscience 14, 2190-2199.

Mountcastle V.B. (1976). The world around us: Neural command functions forselective attention. Neuroscience Research Program Bulletin Vol 14, Supplement.

O’Keefe J., Nadel L. (1978). The hippocampus as a cognitive map. Clarendon Press,Oxford.

Parkin A.J. (1996). Human memory: The hippocampus is the key. Current Biolo-gy 6 (12), 1583-1585.

Penrose R. (1989). The emperor’s new mind. Oxford University Press, Oxford uk .Pepperberg I.M. (1991). A communicative approach to animal cognition: A stu-

dy of conceptual abilities of an African grey parrot. In: Cognitive ethology. Theminds of other animals, 153-186. Ed. C.A.Ristau. Lawrence Erlbaum Associa-tes, Publishers, Hillsdale, New Jersey.

Pfungst O. (1965). Clever Hans: The horse of Mr. von Osten. Holt, New York.Plate L., Sewertzoff A.N. (1931). Beobachtungen an Lumpi, dem klugen Hund

von Weimar. Zoologischer Anzeiger Bd. 95, Hft 9/10, 250-254.Popper K.R. (1959). The logic of scientific discovery. Hutchinson & Cy. Ltd.Popper K.R. Eccles J.C. (1977). The self and its brain. Springer International, Ber-

lin.Rasmussen J.L., Rajecki D.W., Craft H.D. (1993). Humans’ perceptions of ani-

mal mentality: ascriptions of thinking. Journal of Comparative Psychology 107(3), 283-290.

Ratliff F. (1965). Mach bands: Quantitative studies on neural networks in the retina.Holden-Day, Inc., San Francisco.

Rey G. (1997). Contemporary philosophy of mind. A contentiously classical approach.Blackwell Publishers.

Rock I. (1987). Beeld en verbeelding. Tussen kijken en zien. Natuur en Techniek,Maastricht en Brussel. (Oorspronkelijke titel Perception, 1984).

Rohen J.W. (1975). Funktionelle Anatomie des Nervensystems. F.K. Schattauer Ver-lag, Stuttgart.

Rolls E.T. (1994). A theory of emotion and consciousness, and its application tounderstanding the neural basis of emotion. Ch.72 , pp. 1091-1106, In: M.S.Gazzaniga (Ed.), The cognitive neurosciences. mit Press, Cambridge Mass.

Rosenthal R. (1911, 1965). Clever Hans [translated by C.L.Rahn, Edited by R.Rosenthal]. Holt, Rinehart and Winston, New York.

Roth G., Wullimann M.F. (1996). Evolution der Nervensysteme und der Sin-nesorgane. pp.1-31 In: Neurowissenschaft. Vom Molekül zur Kognition. Eds.J.Dudel, R.Menzel, R.F.Schmidt. Springer Verlag, Berlin.

Rubin E. (1921). Visuell wahrgenommene Figuren. Gyldendals, Copenhagen.Rue L.L. (1964). The world of the beaver. Lippincott, Philadelphia.Runeson S. (1977). On the possibility of `smart’ perceptual mechanisms. Scandi-

navian Journal of Psychology 18, 172-179.

literatuur 329

Page 340: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Russell B. (1946, 1957). History of western philosophy. George Allen and UnwinLtd, London.

Sacks O. (1995). Een antropoloog op Mars. Zeven paradoxale verhalen. Meulen-hof/Kritak, Amsterdam.

Salmon W.C. (1973). Confirmation. Scientific American, May 1973, 75-83.Salzman C.D., Britten K.H., Newsome W.T. (1990). Cortical microstimulation

influences perceptual judgments of motion direction. Nature 346, 174-177.Searle J. (1987). Minds and brains without programs. In: Mindwaves. Eds. C.Bla-

kemore & S.Greenfield, Basil Blackwell, Oxford, 209-233.Shadlen M.N., Newsome W.C. (1996). Motion perception: Seeing and deci-

ding. Proceedings of the National Academy of Sciences 93, 628-633.Shannon C.E., Weaver W. (1963). The mathematical theory of communication. The

University of Illinois Press, Urbana.Shatz C.J. (1992). The developing brain. Scientific American 267 (3), September,

34-41.Shen Y., Specht S.M., de Saint Ghislain I., Li R. (1994). The hippocampus: A

biological model for studying learning and memory. Progress in Neurobiology44, 485-496.

Singer W. (1993). Synchronization of cortical activity and its putative role in in-formation processing. Annual Review of Physiology 55, 349-374.

Squire L.R., Zola S.M. (1996). Structure and function of declarative and nonde-clarative memory systems. Proceedings of the National Academy of Sciences 93,13515-13522.

Sternberg R.J. (1985). Human intelligence: The model is the message. Science230, 1111-1118.

Stoerig P. (1996). Varieties of vision: from blind responses to conscious recogni-tion. TINS 19 (9), 401-406.

Stoerig P., Cowey A. (1995). Visual perception and phenomenal consciousness.Behavioural Brain Research 71, 147-156.

Swaddle J.P., Cuthill I.C. (1994). Female zebra finches prefer males with sym-metric chest plumage. Proceedings of the Royal Society of London Series B 258(1353), 267-271.

Todt D. (1975). Social learning of vocal patterns and modes of their applicationsin Grey parrots. Zeitschrift für Tierpsychologie 39, 178-188.

Treisman A. (1996). The binding problem. Current Biology 6, 171-178.Treue S., Maunsell J.H.R. (1996) Attentional modulation of visual motion pro-

cessing in cortical areas mit and mst . Nature 382, 539-541.Turner R.S. (1994). In the eye’s mind. Vision and the Helmholtz-Hering controversy.

Princeton University Press, Princeton New Jersey.Tye M. (1991) The imagery debate. mit Press, Cambridge Mass. usaVan Essen D.C., Anderson C.H., Felleman D.J. (1992). Information processing

in the primate visual system: An integrated systems perspective. Science 255,419-423.

Verstraten F.A.J., Fredericksen R.E., Grind W.A. van de (1995). Het bewegings-naeffect: een nieuwe kijk op een oud fenomeen. Nederlands Tijdschrift voor dePsychologie 50, 213-222.

330 natuurlijke intelligentie

Page 341: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Vogel G. (1997). Scientists probe feelings behind decision-making. Science 275,1269.

Vroon P. (1989). Tranen van de krokodil. Over de te snelle evolutie van onze hersenen.Ambo, Baarn.

Walker S. (1983). Animal thought. Routledge & Kegan Paul, London.Waterman T.H. (1989). Animal navigation. Scientific American Library,

W.H.Freeman and Cy., New York.Weiskrantz L. (1996). Blindsight revisited. Current Biology 6, 215-220.Weizenbaum J. (1976). Computer power and human reason. W.H.Freeman and Cy.,

San Francisco.Went F.W. (1968). The size of man. American Scientist 56 (4), 400-413.Wickelgren I. (1997). Getting a grasp on working memory. Science 275, 1580-

1582.Wilsson L. (1968). My beaver colony. Doubleday, Garden City, New York.Wilsson L. (1971). Observations and experiments on the ethology of the Euro-

pean beaver (Castor fiber L.), a study in the development of phylogeneticallyadapted behaviour in a highly specialised mammal. Viltrevy, Swedish Wildlife8, 117-266.

Wong-Riley (1979). Changes in the visual system of monocularly sutured orenucleated cats demonstrable with cytochrome oxidase histochemistry. BrainResearch 171, 11-28.

Young J.Z. (1978). Programs of the brain. Oxford University Press, Oxford uk .Zeki S. (1993). A vision of the brain. Blackwell Scientific Publications, Oxford.Ziman J. (1978). Reliable knowledge. Cambridge University Press, Cambridge uk .

literatuur 331

Page 342: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

2D-graaf 149A(cces)-bewustzijn 256Aandacht 20, 305

visuele 20Aangeboren denkproces

108idee 107leervermogen 31

Aanleg 35Aantalbegrip 157Aanvoelen 22Aanwijsgedrag 97Aanwijzing 110Aanzicht 148

canoniek 149Aap Helen 288Absolute drempelmeting 98Abstraheren 131Accellereren 52Achromatisch contrast 226Actie-perceptie-lus 259Actiepatroon

vast 16, 41Actiepotentiaal 55, 95Actieprogramma

vast 40Actieve waarneming 123Activatie

diffuse 253Activiteit

doelgerichte 16neuronale 44sensorimotor 53

Activiteitsgolfritmische 233

Activiteitspatroon 176corticaal 177

Adaptatie 96-raster 263

Adaptieve hersenactiviteit16, 57

Adaptiviteit 22Afasie 214, 218Affordance 138Afschuiving (‘shear’) 171

Afsplitsingspunt 205Afstammingslijn 205Aftastapparaat 182

-beweging 257-mechanisme 283

Aggregatie 116Agnosie 218

apperceptieve visuele 289associatieve 289simultaan- 235

Algebra van Boole 42Algemene denkwetten 75Algoritme 43Allometrie 208Amacriene cel 174Amandelkern (amygdala)

271, 306Amfetamine 273Amnesie

anterograde 306Amygdala 271, 306Analogie 6

in denken en voelen 6in gedrag 6

Analogiepostulaat 6, 56, 64antropomorf 6intermenselijk 6interspecies 104mens-dier 7mens-machine 7

Analogieredenatie 5, 242Analysator

sensorische 29Analytisch oordeel 117Andel, P. van 73Anecdotische aanpak 9Animisme 86Animist 86Anomale contour 125Antagonisme

centrum-omgeving 167,174

Anticipatie 22Anticiperen 28Antidualist 191

Antireductionist 85Antropomorf analogiepos-

tulaat 6Antropomorfe evolutie-

schaal 205Arak, A. 128Area 214

4 2615 2177 21717 21618 21619 21639 21142 21444 214V4 297

Argument of design 76Aristoteles 86Armprojectieneuron 219Armstrong, D.M. 182, 283Array

optic 136Artefact 128Arzt, V. 9, 250Ascii-code 42Associatie 13, 37, 55, 108

intersensorische 109-keten 26

Associatief geheugen 110Associatiegebied 216

-keten 26-theorie 110

Astereognosie 217Astrologie 77Attentie 20, 284

-focus 298-gradiënt 298-onderzoek 296-venster 235visuele 258

Attneave, F. 124Auditieve cortex

primaire 216

Index

Page 343: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Automatische handeling283

Autonome reactie 32Autonomie 49, 57, 165, 245Axiomastelsel 77Axon 56, 175

Baars, B.J. 283, 284Baddeley, A. 305Baken 164Balk tussen hersenhelften

215Barbituraten 273Bear, M.F. 307Bedevaart 81Bedrijfssysteem (operating

system) 277, 282, 291, 304

Bedrog, 23Beelddenken (imagery) 17,

234Beeldgenerator 142Beeldinversie

-probleem 174Beeldsequentie 139Beeldspraak

foutieve 78misleidende 82

Begrijpen 62Behaviorisme 32, 194Bekrachtiger 29

negatieve 27, 30positieve 27, 30

Bekrachtiging 27negatieve 31positieve 30schema 33

BeloningssysteemA10-groep 273neuronaal 128

Benzodiazepine 273Berggeit 120Berkeley, G. 108, 119, 167,

196Bermond, B. 248, 254, 267,

271Beschrijfbaar 64Bever 23, 25Beweging

gemeenschappelijke 170naeffect 170schijnbare 170

Bewegingsblindheid 289-detector 170-informatie 230-naeffect 170, 223, 301-parallax 142, 226

-zien 223Bewijzen 77Bewust denken 18, 20

handelen 20Bewust proces

localiseerbaar 286modulair 286

Bewust waarnemen 258Bewuste automaat

de mens als 239Bewustzijn 238

A(cces)-bewustzijn 256autonome agenten 285criteria voor 20E(rvarings)-bewustzijn

257menselijk 247multiple drafts model 285P(henomenal)-bewustzijn

256representationeel 256T(oegang)-bewustzijn

257visueel 262

Bewustzijnsdeeltje 242-fysici 242-inhoud 284

Bidden 81Bijgeloof 55, 64Bijverschijnsel 239Biljarten 20Binair getal 82Bindingsprobleem 178, 233Binoculair zien 264Binoculaire rivaliteit 262

stimulatie 225Bio-informatie 185Biologie

evolutionaire 93Bipedale voortbeweging 53Bipolaire cel 174Birmelin, I. 9, 250Bischoff, T. 208Bistabiele figuur 124Black box 72Blackmore, J. 197Blakemore, C. 240Blindheid

bewegings- 289kleuren- 288

Blindzien 254, 287Blob 224Block, N. 247, 248, 254,

255Boden, M.A. 135Bohr, N. 186, 199, 241Bonner, J.T. 208, 243

Boodschap 115Boodschapper 274Bottom-up 121, 212

methode 177Bouman, M.A. 100Bouwplan 86

samenhang met schaal243

Bovennatuurlijke krachten86

Boyle, R. 107Boysen, S.T. 158Brein 180Breland, K. 36Breland-Bailey, M. 36Britten, K.H. 230Broca

gebied van (area 44) 214Broca, P. 207Brodman, K. 211, 214, 221Brouwer, L.E.J. 158Bruikbaar 77Bruikbare kennis 62Buitenaardse wil 188Bundel moleculen 192Bundelingsprobleem 178Bunge, M. 190

C-vezel 195Calibratie

postnatale 45Calvin, W.H. 229, 242Camouflagedoorbreking

127Campbell, D.T. 88Canon (tekenschema) 132Canoniek aanzicht 149Capaciteitsbeperking 283Cartesiaanse dualist 186Catastrofe 280

visuele 148Categorieënverwarrende

vraag 184Categorische representatie

130Categoriseren 116, 159Causale effectiviteit 188

koppeling 50relatie 83samenhang 42, 55, 67

Causaliteit 74, 108, 188Cel

Aan-centrum 174amacriene 174bipolaire 174ganglion- 174monoculaire 264

334 natuurlijke intelligentie

Page 344: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

oriëntatieselectieve 225Uit-centrum 174

Celgemeenschap 233Cell assembly 260Centraal programma 38Centrale verwerkingseen-

heid 82Cerebellum 307CGL 236Chemisch aanspreekbaar

273Chemische taal 90Chiasma 286Chimpansee 22, 278Chipmens 196Christelijke ideaal 92Churchland, P.M. 190, 202Churchland, P.S. 6Classificatie

-probleem 289Classificatiemeting

tweewaardige 98Clavan, Dr. 77Cocaïne 273Cognitie 3, 238Cognitief ondoordringbaar

54Cognitief proces 2Cognitieve factoren 270

functie 135kaart 33, 164middelen 45propositie 129vaardigheid 248

Cognitio 212Coherente beweging 127

oscillatie 233Coherentie 54Coïncidentie 67

-detectie 55, 307, 309-principe 54

Coïncideren 54Colby, C.L. 309Colliculus superior (cs )

222, 295Collineariteit 227Coma 253Commandoneuron 169Communicatie 22, 23

taalvrije 248Communicatievermogen

252Comparator 285Competitieve kritiek 62, 68Complementariteitstheorie

186, 241Complex molecuul 85

Complexe handeling 19organisatie 85

Complexiteitvan een object 151

Compressiegolf 192Computationele

neurowetenschap 82psychologie 82

Computer 81-animatie 142-beeldpresentatie 141-programma 43

Conceptmacroscopisch 84-analyse 73, 79

Conditioneren 246klassiek 28

Conditioneringklassieke 306operante 32, 33

Connor, C.E. 297Consensus

-principe 63Consolidatie 307Constructie uit ervaring 203Constructief empirisme 202Constructivistisch empiris-

me 203Contactinstabiliteit bij ro-

bots 53Continue angst 80Continuïteit

evolutionair 1, 16, 56Contralateraal 217

contralaterale oog 222contralaterale syndroom

217Contrast 122

achromatisch 226-illusie 122, 175-signaal 174-taal 167tint- 226-versterking 122-zien 168

Conventie 43Convergente evolutie 204Convolutie 176, 210Copernicus 79, 107Corpus callosum (balk) 215,

224Corpus geniculatum laterale

(CGL) 175, 221, 287Correlatiestructuur 236Cortex 113, 175, 236

corticale ‘schets’ 169inferotemporale 271

orbitofrontale 271pariëtale 217, 295prefrontaal- 305prefrontale 261, 304premotor- 261primaire motor- 261subcorticale kern 310temporaal- 305visuele 262

Cortexgebied 113visueel 221

Corticale ‘schets’ 169kaart 235

Cowey, A. 264Creatie van leven 77Creationist 76Creativiteit 48, 255Crick, F. 70, 237, 261, 263Criterium

taxonomisch 38Cue 110Culturele overdracht 23Cultuurpessimist 87

-symbool 155Curio, E. 39Cuthill, I.C. 128Cytoarchitectonische ken-

merken 214Cytochroom oxidase kleu-

ring 224

Da Vinci, L. 212Damasio, A. 304Dansen 19Darmen 274Darwin, C. 3, 239Davis, H. 157Dawkins, M.S. 9, 247Dead reckoning 163Decompositieprobleem 214Definitie 73Deformatie 146, 147

-component 171Degenaar, M. 119, 173Degeneratie

postnatale 119Della Sala, S. 305Demarcatielijn 92Dementie 308Denkcategorie 184Denken 3, 8, 16, 308

beeld- 17bewust 18, 20ethologische criteria voor

22magisch 66niet-bewust 19

index 335

Page 345: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

subjectieve 63taal- 17teleologisch 74zuiver 107

Denkgereedschap 77-inhoud 256

Denkproces 117natuurlijke schaal 16

Denksubstantie 188-vermogen 7, 15

Denkwettenalgemene 75

Dennett, D. 245, 247, 285Multiple Drafts Theory

248Depolarisatie

postsynaptische 56presynaptische 56

Depolariseren 54, 55Deprivatie

sensorische 260-studie 119

Descartes, R. 3, 108, 181Detectie

van gemeenschappelijkebeweging (‘common fa-te’) 170

Detector 98bewegings- 170‘bug’- 168grootmoeder- 169ideale 98lijn- 169patroonherkennings- 169rand- 169vlieg- 169

Determinisme 89Deterministisch 202DeValois, K.K. 169DeValois, R.L. 169Diamond, M.C. 211Diepte-interpretatie 290Diepteordening 126, 145Dier 1Dier-habitat interactie 7Dierenleedlobby 248Diersoortonafhankelijk 17,

156Difference of Gaussians

(dog ) 176Diffuse activatie 253Direct realisme 152, 171,

200Direct waarnemen 156Directe-perceptietheorie

121, 152, 171, 260Discrepantie bij theorie-

evolutie 67Disocclusie 154Dispariteitsinformatie 290Dispositie 35Distale stimulus 110Doe-lus 259Doelen van dieren

afgeleide 18hoofd- 18

Doelgerichtheid 50doelgericht gedrag 18doelgerichte activiteit 16het begrip doelgericht 96

Doelstelling 90dog-functie 176Dolfijn 303Domeingebondenheid 48Doolhofleren 213Doorn, A.J. van 136, 146,

148, 151, 153, 158, 171Dopamine 273Draft 285Drempelmeting

absolute 98verschil- 98

Driedimensionale (3D-)structuur 141

Driehoek 122Driehoeksverhouding

als motivatie voor gedrag251

Driesch, H. 86Drift 33Dualisme

eigenschaps- 183informatie-materie 184interactionistisch 181niet-mystiek 184volks- 189

Dualist 102anti- 191Cartesiaanse 186

Duhamel, J.-R. 309Duif 159Duim in oppositie 53Dürer, Albrecht 132, 133

kinderkopjes 132Dwarsdispariteit 167Dynamisch patroon 90

E-bewuste sensatie 265E(rvarings)-bewustzijn 257

interruptfunctie van 268Eccles, J.C. 88, 181, 237Echolocatie 238, 252Ecologische fysica 58, 135Ecovoedsel 80

Edelman, G.M. 237Eekhoorn 164Effectiviteit

causale 188Egobeweging

exploratieve 141Egyptische voorstellingen

130Ehrensteinillusie 125Eigenschap

emergente 190Eigenschapsdualisme 183

-pluralist 189Eindiging (‘spine’ of ‘cusp’)

147Einstein, A. 202, 211Electroencefalogram (eeg )

213Elementarisme 109, 121Eliminatie-reductionisme

102-fysicalisme 194

Emergente eigenschap 190Emergentie 90, 122Emergentisme 190Emmeche, C. 185Emotie 3, 238, 303

E-bewust deel 268negatieve 267niet-bewust deel 267positieve 267T-bewust deel 268

Emotionele lading 258Empirisch adequaat 203Empirisme 58

constructief 202constructivistisch 203klassiek 108

End-stopped-cel 225Energetisch-materieel

proces 88Enquist, M. 128Entelechie 86Entiteit 74

fysisch-chemische 102mentale 102

Epifenomeen 239neutraal 240

Epifenomenalisme 190omgekeerd 190

Epigenese 70Epigenetisch proces 54Epilepsie 254

epilepticus 255epileptische foci 229

Epistemologie 4, 62Equal-time rechtzaak 76

336 natuurlijke intelligentie

Page 346: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Equiluminantie 226Equivalentieklasse 116, 130

perceptuele 155Ervaring

hedonische 128met cognitieve inhoud

268specifieke 5subjectieve 5

Ervaringskennis 7, 117Essentie 131, 132Establishment 79Esthetisch gevoel 127Ethologie 22, 37, 96

ethologische criteria 22Euclides

meetkunde van 120, 165Evenwichtsorgaan 276Evidentie 66Evolutie

convergente 204Evolutietheorie 193, 239,

280Evolutionair bioloog 76Evolutionaire biologie 93

continuïteit 1, 16, 56innovatie 247

Evolutionist 76Excitatie 30

excitatieve invloed 175Expansie 171

-detector (‘looming’-de-tector) 171

Expansiesnelheidretinale 171

Expliciet beschrijfbaar 65Exploratie 37

-beweging 144exploratieve egobeweging

141Exploreren 22, 35, 136

systematisch 28tactiel 217

Externe programmeur 184waarnemer 18, 49

Faciliteren 166Factor

verborgen 98Falsificatie 65Feature Integration Theory

(fit ) 235Fechner, G.T. 188Feiten 78Fenomenologische natuur-

kunde 200

Fiets 42, 91Fietsen 19, 257Film 142Filterlaag

front-end 176Fisher, J. 23Fitness 96Fixeren 297Flexibiliteit 255Flow

optic 136Foneem 216Fonologische lus 284, 293Formatie

reticulaire 253Fouriercomponent 122,

169Foutieve beeldspraak 78Fovea 139, 175, 309Fraassen, B.C. van 202Frenoloog 212Friedman-Hill, S.R. 235Front-end systeem 112Frontaalkwab 215, 261Frontoparallelle vlak 145Fruitvlieg 307Functie 90

cognitieve 135-localisatie 58onbelichaamd 196zingevende 116

Functionalisme 195, 196Functionalist 194, 195Functioneel herstel 119

verband 88Functionele module 214Fundamenteel onderzoek

72, 73Futuyma, D. 76Fylogenese

van het zenuwstelsel 205Fylogenetisch 4, 42, 269

gradueel ontwikkeld 280Fylogenie 4Fysica

ecologische 58, 135, 310Fysicalisme 181, 241Fysicalist 84, 187Fysico-chemisch proces 95Fysiologische factoren 270Fysisch concept 181

proces 194realisme 182

Fysisch-chemisch proces 84Fysisch-chemische entiteit

102

Fysische randvoorwaarden184, 196

wetmatigheden 182, 184

Galenus, Claudius 212Galileo Galilei 94, 107Gallup, G.G. 278Ganglion

basaal 261-cel 174globus pallidus 261striatum 261substantia nigra 261

Garcia, J. 31Gauss, K.F. 206, 210Gebarentaal 250

bij dolfijnen 252Gebedsgenezer 80Gebruiksdoel 91

-waarde 138Gedachtenexperiment 65,

196Gedrag

doelgericht 18instrumentachtig 98intentioneel 184natuurlijk 34, 56visueel geleid 275, 288wangedrag 34zelfherkennings- 279zelfreferentie- 279zelfverplaatsend 49zelfverzorgend 49

Gedragskenmerkmeetbaar 103

Gedragspatroonstereotiep 38

Gedragsprogramma 37, 96-tendentie 103

Gedragsvariatiespontane 35

Gedragsveld 217-verschil 90

Gegevensopslaggedistribueerde 308

Gegist bestek 163Geheugen 307

associatief 110-cel 306declaratieve 306episodisch 271herkennings- 294-mechanisme 293niet-declaratieve 306positie- 294-proces 269, 308-spoor 56

index 337

Page 347: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

-sporen 271-stoornis 308synaps- 307

Geit 13Gelijke vorm 126Geloof 76, 83Geluid 192Gemeenschappelijk lot 127Gemeenschappelijke bewe-

ging 170Gemoedstoestand 103Geneeskunde 80Geneeswetenschap 80Generalisatie 30Genotscomponent 128Geografische kennis 164Geometrie 146

differentiaal- 146Geometrisch probleem 308Geometrische basisrelatie

132transformatie 309

Georganiseerd proces 96scepticisme 62

Gereedschapgebruik 23Gesloten systeem 78Gestalt

-psychologie 213-theorie 121-traditie 168

Gestalt-wetvan de figuurcomplete-

ring 126van de goede voortzetting

126Gestressed 81Geulincx, A. 188Geurvlag 165Gevoelens opkroppen 81Gevoelswaarde

van gebeurtenissen 267Gevolgtrekking

onbewuste 109Gewaarwording 109

elementaire 108Gewoonte 33, 307Gewrichtsrotatieneuron

219Gezichtsblindheid 169, 289Gezichtsdetector 231Gezichtsscherpte 179Gezichtsveld 179Gibson, J.J. 112, 123, 138,

140, 152, 158, 171, 275Glanspunt 148Glasersfeld, E. von 156Gliacel 211

gliacel/zenuwcel-verhou-ding 211

Globale werkruimte 284model 284

Globalist 212Glynn, I.M. 239Gnostisch neuron 168, 169Gnostische-neuronentheo-

rie 169Goddelijke inspiratie 132Gogh, Vincent van 128Goldman-Rakic, P.S. 295Golledge, H.D.R. 233Gombrich, E.H. 129, 130,

133Gonaden 274Gorilla 279Goudvis 13Gould, C.G. 23, 35, 251Gould, J.L. 23, 35, 251Gould, S.J. 46, 206, 278Graaf 148

2D- 149Gradualisme 280Graduele lichtovergang 175Gratiolet, L.P. 207Gray, J.A. 284Griffin, D.R. 19Grind, W.A. van de 77, 90,

137, 166, 171, 237, 286Groeperingsmechanisme

126Grootmoederdetector 138Grüsser, O.-J. 173, 212,

218, 289, 291

Habitat 56-factor 90koppeling tussen dier en

304Hallucinatie 107, 261Handelen

bewust 20Handeling

automatische 283complexe 19onnatuurlijke 28

Haptische systeem 113Hauser, M.D. 279Hawkins, R.D. 292Hebb, D.O. 55, 260Hedonisch systeem 129Hedonische aandrijving

ervaring 128fitness verhogende 128

Hegel, G.W.F. 78Hellingdefinitie 146

Hellingenvectorveld 146Helmholtz, H. von 109,

118Hemianopie 287Heraclitus 258Hering, E. 118Herinnering

motorische 119Herinneringsbeeld 229Herintredende gegevens

234Heroïne 273Heron, W. 260Herrnstein, R. 159Hersenactiviteit

adaptieve 16, 57Hersengebied 100Hersengewicht

gemiddelde 207Hersenlesie 213Hersenmassa 206, 244

relatieve 208van misdadigers 208

Hersenmetrist 207Hersenonderzoek 58

visueel 310Hersenoperatie 229Hersenprogramma 44, 52,

83, 268, 281, 304initieel 54voor zwemmen 52

Hersenschakeling 80Hersenschors 113, 175

pariëtale 217Hersenstam 253

-toestand 260Heyes, C.M. 278, 279Heymans, G. 194Hiëroglief 130Hinde, R.A. 23Hint-stimulus 294Hippocampus 56, 274, 292,

306-plakje 307

Hodgson, Shadworth 239Hogan, N. 53Hogere-orde variabele 135,

136Holisme 86

super- 87Holist 187Homeopathie 77Homeostase 45, 49, 50, 80

homeostatisch systeem271

in de hersenen 80

338 natuurlijke intelligentie

Page 348: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Homeostatische aspecten270

Homoiothermie 208Homunculus 110, 200, 232

-probleem 121, 200, 232Honnecourt, Villard de 133Hoofddoel

van organisme 49van dier 18

Hooker, C.A. 202Hopfield, J.J. 310Hormoon 80

-systeem 271Houdingsreflex 276Hubel, D.H. 168, 221, 224Hull, C.L. 32Hume 108, 117Humphrey, N.K. 288Hunter, G.K. 93Huxley, T.H. 190, 239Huygens, C. 107, 186Hyperpolariseren 55Hypothalamus 44, 271, 273Hypothese

koppel- 64Hypothetische constructie

73

Ideae innatae 107Idealisatie 94Idee 116, 197

aangeboren 107Identiteitstheorie 183, 194

teken-teken 194type-type 194

Iets uit niets 181Ik-gevoel 274

-kennis 275Illusie 107, 110Imitatie

van soortgenoten 37Implementatie 196Imprinting 38Improviseren 34Indirecte-perceptietheorie

110Inferotemporale cortex (IT)

271Informatie 115, 184

bio- 93-drager 92metrische 145-proces 80technische 93-theorie 81

Informatieve invariant 135Informatieverwerking

in de hersenen 81terminologie 82

Inhibitie 30laterale 177

Inhibitieve invloed 175Initieel hersenprogramma

54Inprenten 38Instelpunt 50

van regelsysteem 44Instinctief 38Instructie 37Instrumentachtig gedrag 98Integriteit lichamelijke 50Intelligentie 7, 45, 47, 49,

180, 206, 238, 308flexibele aspecten van 46gekristalliseerd vermogen

46kunstmatige 2lichamelijke 46, 50, 135machine- 48natuurlijke 2, 3-test 46

Intentie 184Intentioneel gedrag 184Interactie

dier-habitat 7Interactieve computergrafica

(virtual reality) 137Interactionistisch dualisme

181Intern proces 38Intern projectiescherm 173Intern scherm 121Interne representatie 44

toestand 98Interrupt 240, 277Interruptfunctie 270, 283

van E-bewustzijn 268Intersensorische associatie

109Interspecies analogiepostu-

laat 104Interveniërende variabele

34, 38Introspectie 5, 117

-argument 191Introspectief 21

ondoordringbaar 54Intuïtie 304Invariant 153

informatieve 135van de optische stroom

136van hogere orde 123

Invariant verband 13

Invariante natuurwet 89Invariantie 13

eeuwige 91in datastromen 123informatief 15irrelevant 14relevant 14

Invoelen 22Invulprogramma 38, 39Inzicht 8, 25, 26

ruimtelijk 118Ipsilateraal oog 222Iriskijker 80Irreducibel 191Irreducibiliteit 191Isolatie van hoofdzaken 94

Jaloezieals motivatie voor gedrag

251James, W. 190, 239, 249,

267James-Lange theorie van

emoties 190Johnston, R.A. 128Jürgens, V. 273

Kaakloze vis 205Kaartachtige representatie

235Kaartlezen 218Kandel, E.R. 292Kanizsa, G. 126, 127Kanizsa-figuren 125Kant, I. 117, 165Karma 81Kat 192Kawai, M. 23Kegel

gegeneraliseerde 146Kenmerk

optisch 140Kennis 64

a posteriori 117a priori 117, 165aangeboren 111meetkundige 165natuurkundige 135persoonlijke 64publieke 62wetenschappelijke 62, 64zelfverworven 23

Kennismolecuul 117Kennisrepresentatie 269Kepler, J. 173Keppler 107Ketenreflex 34

index 339

Page 349: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Keuzevrijheid 49Kijken

monoculair 142Kijkpunt 136Kijkrichtinglijn 146Kikker 168Kinsbourne, M. 285Kitchen, A. 276Klassiek conditioneren 28Kleurcontrastgevoelige cel-

len 225Kleurenblindheid

corticale 288Kleurinformatie 225, 297Klinker 216Knobbelkaart 212Koch, C. 261, 263Koenderink, J.J. 136, 146,

148, 151, 153, 158, 171,236, 309

Koershouden 164Kolomvormig cluster 230Kompas 162

-richting 162Koppelhypothese 64, 176,

269individuspecifiek 103soortspecifiek 103

Koppelingcausale 50dier-habitat 304

Kosslyn, S.M. 234Krachtenvrijheid 94Krall, K. 10Krallse paarden 10Kritiek

competitieve 62, 68Kritische massa 244Krol, J.D. 166Kruisen 52Kubus 149Kuiken 120Kunstmatige intelligentie 2

prikkel 28Kwaliteit van waarnemen 8Kwantummechanica 203,

241-theorie 90, 182-zwaartekracht 242

Landis, T. 173, 212, 218,289, 291

Landkaart 71Langdurig lijden 249Langetermijngeheugen

(ltg )declaratief 292

nondeclaratief 292Langetermijnpotentiatie 56Lankheet, M.J.M 301Latent leren 35LeDoux, J. 304Lee, D.N. 171Leerdispositie

soortspecifieke 35Leermechanisme

synaptisch 260Leermethoden 26

-processen 26Leervermogen

aangeboren 31soortspecifiek 12

Leeuw 133Leeuwenhoek, A. van 107Leibniz, G.W. 108, 188Leren 22, 308

coïncidentiedetectie 55exploratie 37instrumenteel 26latent 35leermethoden 26leerprocessen 26one-trial-learning 37postnataal 45spelen 37trial-and-error 27

Lesie 217Lettvin, J.Y. 168Levenskracht 85

-verschijnsel 181-wetenschappen 84

Liaison brain 181Libet, B. 293Lichaam-geest probleem

179Lichaamsinformatie

kaart van 275Lichamelijk proces 180Lichamelijke integriteit 50Lichamelijke intelligentie

46, 135coïcidentieprincipe 54gedistribueerde 52

Lichtcomplementair karakter

186trillingsverschijnsel of

deeltjesverschijnsel 186Licht- en donkeradaptatie

223Lichtenergie 122

-gradiënt 165-intensiteitswaarde 121-patroon 176

-signaal 174Lichtovergang

graduele 175Lijndetector 169

-eindiging 125Limbisch systeem 129, 271

septum 272lip 309Livingstone, M.S. 221, 224Lobus frontalis 215

occipitalis 215parietalis 215temporalis 215

Locaalteken 235-informatie 236-probleem 235

Localiseerbaarheid 286Localist 212Locke, J. 30, 108, 119, 196Locomotie 49Logische verwerking 108Logothetis, N.K. 262Lokhorst, G.J.C. 187Long-term depression (ltd )

307potentiation (ltp ) 307

Loodsen 162, 163Lorber, J. 210Lord Kelvin 71Lorenz, K. 38Lotze, H. 118Luchtfoto 160

-trilling 192Lucretius 107Lumpi

slimme 10

M(agno)-cel 221Maatschappelijke relevantie

van wetenschappelijk on-derzoek 272

Mach, E. 175Mach-banden 175

Machine-intelligentie 48Machinezien 111Machtswet 209MacKay, D.M. 71, 183, 186MacLeod, D. 263Macromoleculair program-

ma 54Macroscopisch concept 84Macroscopische structuur

88Magisch denken 66Magneetveld 165Magnocel 265Magnostimulus 265

340 natuurlijke intelligentie

Page 350: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Makaak-aapje 23, 24, 261Malebranche, N. de 188Mandler, G. 156Manipulatieneuron 219Manipuleren

van modellen 305Manoeuvreren 52Manuele responsie 219Massa 89

kritische 244Materialisme 180Materialist 84Materie-energie 181Materieveld 181Mathematisatie 94Maturana, H.R. 168Maunsell, J.H.R. 298, 299,

301Maxwell-vergelijking 90Mayr, E. 93McCulloch, W.S. 168, 185McFarland, D. 278McMahon, T.A. 208, 243Mechanisme

slim 123, 162, 171Mechanistische denker 72Meetgegeven 89Meetkunde

Euclidische 165Meetsysteem 121Melanine 286Membraan 55

postsynaptische 55-receptor 206

Memen 247Memoria 212Mens 1

denken en doen van 161Mentaal proces 2, 95, 179,

194processen, 180

Mentale entiteit 102toestand 100

Mentalisme 241Mentalistische term 4Metafoor 70Metafysica 74Metatheorie 182Meting

van de oogbeweging 297Metrische informatie 145Metzger, W. 127Micro-electrode 294Microscopisch proces 88Microstimulatie 230Middel tegen angst 62Midden-langetermijnge-

heugen (mtg ) 292Midsaggitale vlak 165Mier 161Mill, J.S. 108, 116Milner, P. 260mip 309Misleidende beeldspraak 82Mitochondrion-enzym

kleuring 224Mobbing call 39Modaliteit 109Model 71

neuroreductionistisch 99Module

functionele 214open 181

Moeder natuur 79Moederdiscipline 92Mogelijke schets (draft) 285Mogelijkheden

natuurlijke 79Molecuul

complex 85Molyneux, W.

probleem van 119Monisme 193

neutraal 190, 193niet-materialistisch 183psychisch 193psychofisch 193

Monitorvan activiteiten 20

Monocausale verklaring 193Monoculair kijken 142Monoculaire cel 264

representatie 264stimulatie 225

Moreel principe 247Morfine 273Morgan’s canon 22Motorcortex

primaire 261Motorisch actieprogramma

261Motorische herinnering 119Motorium 197Motorkaart 295

activiteitsfocus 295geactiveerde kaartpositie

295Motorprogramma 253

leren van 29Motter, B.C. 299Mountcastle, V.B. 219Mozaïekstructuur 162mri-scan 263Mug 79

Müller, J. 118Multiple Drafts Theory 248Musicus 192Muzikant 93Mycoplasma 161Mystiek inzicht 87

Na-apen 37Nabijheid 126Nadel, L. 121Naïef realisme 181Narcose 253

van een kakkerlak 253Nativisme 58, 117Natuurconstante 89Natuurkunde 84

fenomenologische 200Natuurlijk gedrag 34Natuurlijke intelligentie 2,

3mogelijkheden 79schaal 16selectie 249

Natuurwetinvariante 89

Natuurwetenschap 75Navigeren 162

kompas- 162loodsen 163met gegist bestek 162,

163Navigerende uitloper 54Necker-kubus 124Negatieve bekrachtiger 30Netvlies 173

-afbeelding 173nasale deel 179temporale deel 179

Neuro-endocrien proces180

Neuroarchitectuur 211Neuro-endocriene regulatie

271Neurologie 169Neuron 55, 206

armprojectie- 219commando- 169gewrichtsrotatie- 219gnostisch 169manipulatie- 219spierbewegings- 219

Neuronaal proces 95substraat 182symbool 156

Neuronale activiteit 44plexus 259

Neuronenverband 44

index 341

Page 351: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Neuropeptiden 273Neuroreductie 58, 84, 95

mogelijkheden van 221Neuroreductionisme

pragmatisch 101Neuroreductionistisch mo-

del 99Neurotransmitter 95, 206

dopamine 273, 295norepinefrine 295

Neurowetenschapcognitieve 296, 310computationele 82theoretische 310

Neushoorn 79Neutraal monisme 190, 193Newsome, W.T. 230, 264Newton, Sir I. 94, 107, 186Niet-bewust denken 19Niet-bewuste processen

257Niet-deterministisch 89

inherent 89Niet-materialistisch mo -

nisme 183Nieuwsgierigheid 38, 73Nobelprijswinnaar 237Nominalisten 131Nonreductionisme 85, 90Nonreductionist 85Noordse stern 162Nottebohm, F. 216Nuboer, J.W.F. 160Nucleus

accessorische optische(aon ) 286

suprachiasmaticus 286van de tractus opticus

(nto ) 286Nucleus accumbens 273

O’Keefe, J. 121Object

als idee 197ruimtelijk 140

Object-versus-achtergrond289

Objectdetector 230-permanentie 247-sjabloon 149-symbool 235-waarneming 109-zien 289

Observerenverandering door 182

Occam, W. 77Occam’s razor 77

scalpel van 77Occasionalist 188Occipitaalkwab 215, 216Occlusie 125, 147, 228

-anomalie 143dis- 154-informatie 140proces van occlusie en dis-

occlusie 155Ockham, W. van 77Oerkracht 187Ojemann, G.H. 229Olifant 208

-hersenen 238Onachtzaamheid

visuele 220Onbewuste gevolgtrekking

109Onderzoek

fundamenteel 72, 73toegepast 72visueel 310

Ondoordringbaarcognitief 257introspectief 257

One-trial-learning 37Onfalsifieerbaar 199Onstoffelijke geest 189Ontbinding van de persoon-

lijkheid 261Ontogenese 54, 165Ontogenetisch 4, 269Ontogenie 4, 17, 42Ontologie 102Ontologische compleetheid

195reductie 102

Ontspannen 81Ontwerper

ondoorgrondelijk 76postulaat van 76

Oogafstand 165Oogdominantie 264

-kolom 264Oogfixatietaak 218Oogmeridiaan 179Oorafstand 165Oordeel

analytisch 117synthetisch 117

Oorzakelijkheid 108Oosterse wijsheid 87Open modules 181Operante conditionering 33Operationaliseerbaar 100Operationaliseren 75Opiaten

heroïne 273morfine 273

Optic array 136flow 136

Optievan het organisme 268

Optimaal systeem 79Optisch kenmerk 140

raster 136Optische stroom 136

invarianten van 136-veld 171

Optische zenuw 286Orang-oetan 279Ordeningsprincipe 117Organisatie 85, 86

complexe 85Organisme 84Oriëntatieselectief 225Oscillatie

coherente 233Osten, W. von 8Overlevingskans 240, 267

-waarde 1, 180, 249Overspannen zijn 81

P(arvo)-cel 221P(henomenal)-bewustzijn

256Padintegratie 163Panpsychisme 190, 268Panta rhei (alles stroomt)

258-model 259

Papegaai Alex 250Papegaai Silver 251Papoea 210Parallax

bewegings- 226Parallelle verwerking 45Parallelverwerking 139Paramecium 161Parapsychologie 77, 191Pariëtaalkwab 215

-lesie 220Pariëtale stroom 234Parkin, A.J. 306Parmenides 107Particularia 131Partnerkeuze 127Parvocel 265Patiënt G.Y. 265Patiënt H.M. 292, 306Patroon 81, 115Patroonherkenning 167

sensorische 134Peirce, C.S. 185

342 natuurlijke intelligentie

Page 352: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Penrose, R. 242Pepperberg, I.M. 250Peptide 80Percept

primair 170Perceptie 108, 112

-atoom 116impliciete 287-molecuul 168-studie 96-systeem 112

Perceptietheorie 121computationele 121directe- 121indirecte- 110

Persoonlijke kennis 64Perspectiefregels 132Pérusse, R. 157pet-scan 263Pfungst, O. 9Pianospelen 19Pijn 256Pijn lijden 303Pijnappelklier 181Pijnervaring 249

-gedragingen 249-systeem 249

Pijnzin 240mensen zonder 267

Pimpelmees 23Pitts, W.H. 168Plaatje

bij dieren 158plaatjes zienplat 145

Plaatjesachtige datastructuur234

Plan voor actie 42Plan-lus 259Plannen 49

plasticiteitpostnatale 275

Plate, L. 10Plato 107, 131Platte projectie 141Platter, F. 173Plevier 17Plexus

neuronaal 259Pneuma 212Poikilothermie 208Politiek pamflet 80Poortschakeling 253Popper, K.R. 65, 68, 88,

181, 237Pornoliteratuur 80Positieaanwijzing 164

Positieve bekrachtiger 29Postnataal 55

leren 45Postnatale degeneratie 119

kalibratie 45kennisbron 308

Postsynaptische depolarisatie56

membraan 55Postulaat

scheppings- 76van een ontwerper 76

Potentiaalactie- 95rustmembraan- 95visuele 148, 151

Potentieel geluid 192Pragmatisch neuroreduc -

tionisme 101Prefrontaalcortex 305Prefrontale cortex 261Pregnantieprincipe 126Premotorcortex 261Prestatie 46Presynaptische depolarisatie

56Pretectum (pt ) 286Primair percept 170Primaire waarnemings-

kwaliteitenbeweging 197uitgebreidheid 197vastheid 197

Probleem van Molyneux119

Procescognitief 2energetisch-materieel 88epigenetisch 54fysico-chemisch 95fysisch 194fysisch-chemisch 84georganiseerd 96intern 38lichamelijk 180mentaal 2, 4, 95, 179,

180, 194microscopisch 88neuro-endocrien 180neuronaal 95systeemintern 49zelforganiserend 79

Programmacentraal 38computer- 43gedrags- 96hersen- 83

kruissnelheids- 83macromoleculair 54rem- 83sensorimotor 54start- 117versnellings- 83

Projectie-methode 141platte 141

Projectieschermintern 173

Propositiecognitieve 129

Proprioceptoren 276Prosopagnosie 169, 289Proteïnesynthese 54Proximale stimulus 110Psychisch monisme 193Psychisch verschijnsel 4Psychofisch monisme 193Psychofysica 58, 95Psychologie 195

computationele 82Psychotherapeut 80Publicatiedwang 63Publieke kennis 62Puzzlekooi 26

Qualia 191, 256kleur- 289

Rand (‘edge’) 147Randdetector 169Random-puntjesstereogram

290Randvoorwaarden

fysische 184, 196Rasmussen, J.L. 246Raster

optisch 136tintgemoduleerd 226

Ratio 107Rationalisme 107, 117Rationeel gedrag 255Ratliff, F. 175Raw feels 267Reactie

autonome 32Realisme 202

direct 152, 171, 200fysisch 182naïef 107

Receptief veld 167, 221centrumgebied 174omgevingsgebied 174

Receptor-laag 112

index 343

Page 353: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

344 natuurlijke intelligentie

-molecuul 55-signaal 174

Rede 107Reductie

in principe 88ontologische 102van biologie 84

Reductio ad absurdum 87Reductionisme 84, 183

eliminatie- 102klassiek 89methodologisch 180

Reductionist 84, 180anti- 85non- 85

Redundantie 149Reflectie 63Reflex 275

extinctie van 30keten- 34oogknip- 30, 286pupil- 286

Regel van Cope 243Regellus 44

door de omgeving 51Regelmechanisme 44Regelproces

lichamelijk 50Regeneratie 119Reïncarnatie 81Reinforcement 27Rekenkunde 155Relatieve hersenmassa 208Relativiteitstheorie 70Relevante invariantie 14Reliëf 145Religie 75Renaissance 132Representatie

categorische 130interne 44monoculair 264natuurgetrouwe 131symbolische 44visuele 130, 132

Reproduceerbaar succes 47Res cogitans 181Res extensa 181Resolutie 179, 263Respons 97Responsie

-sterkte 298Resusmakaak 230, 261Reticulaire formatie 253Retina 177Retinale expansiesnelheid 171Retino-corticale projectie 221

Rey, G. 35Rhinoceros 133Richtinglijn

visuele 136Ritmische activiteitsgolf 233Ritueel 17Rivaliserende stimulus 262Rivaliteit

binoculaire 262Robotgedrag 254Rock, I. 111Rohen, J.W. 215Rolls, E.T. 270Romanes, G. 9Rood-ervaring 256Roosterstructuur 242Rosenthal, R. 9Rotatie 171Roth, G. 206Routinehandeling 16Rubin, E. 124Rue, L.L. 23Ruimte- en tijdskennis 162Ruimtebeleving 161Ruimtekennis 165

aangeboren 165Ruimtelijk inzicht 118, 164

object 140Ruimtelijke waarneming 162Ruimtepartitie 154Ruimtezien 119

tweeogig 167Ruis 15, 115Runeson, S. 171Russell, B. 33, 199Rustmembraanpotentiaal 95

Saccade 139Sacks, O. 288Salzman, C.D. 230, 264Samenhang

causale 42Samenwerking 23Scalpel van Occam 77, 187Scepticisme

georganiseerd 62Schaakbordpatroon 146Schaakspel 184Schaalafhankelijk 161

-invariant 145-verschil 243

Schakelalgebra 42-repertoire 309-schema 231

Schalingswetmatigheid 209Schall, J.D. 262Scharrelkip 80

Scheikunde 84Schema 42Schemata 123, 129Scheppingspostulaat 76Schijnbare beweging 170Schildpad 205Schizofrenie 295Schröder-trap 124Scoville, W.B. 292, 306Searle, J. 242Secundaire visuele cortex (V2)

dikke strepen 224interstrepen 224smalle strepen 224

Segregatievoorgrond-achtergrond 123,

289Selectie 15

natuurlijke 249persoonlijke 15slimme 15uit variatie 96van hersenprogramma’s 268

Self-scanning 182Sensatie 108Sense data 109, 116Sensor 112Sensorimotor-activiteit 53

-programma 54Sensorimotor-proces 134Sensorisch systeem 112Sensorische analysator 29

deprivatie 260patroonherkenning 134

Sensorium 197Septum 272Sequoia 161Sewertzoff, A.N. 10Shadlen, M.N. 264Shaping 34Shatz, C.J. 55Shebo, B.J. 156Shen, Y. 293Sheng He 263Signaal

contrast- 174licht- 174

Simulatieprogramma 72Simultaanagnosie 235Singer, Wolf 233Singulariteit 147Sjabloon 122Skinner, B.F. 33Slaap

diepe 253droomloze 253

Slaap-waakritmestoring 286

Page 354: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

index 345

Slim mechanisme 123, 162,171

Slimme Lumpi 10Snellius

wet van 135Sociale vaardigheden 277Socrates 107Sofistisch 192Software 82, 184

-metafoor 83Solipsisme 199Soortneutraal 239Soortneutrale definitie 3Soortspecifiek leervermogen

12Soortspecifieke leerdispositie

35Sound bites 78Spatiële positie 188

uitgebreidheid 188Spelen 22, 37Spelregels van de wetenschap

62Spiegeltest 21, 278Spierbewegingsneuron 219Spiersturing 180Spinoza, B. 108, 189, 193Spitsmuis 208Spitzka, E.A. 206Spontane activiteit 175

gedragsvariatie 35Spraakrepresentatie 216Spreken 19Sprongbeweging 139Squire, L.R. 306Startprogramma 117Stekelvarken 133Stembandsysteem 53Stereo-agnosie 217Stereopercept 167Stereopsis 222Stereoscoop 262Stereotiep gedragspatroon 38Sternberg, R.J. 46Sterrenhemel 165Sterrenstof 84Stimulatie

binoculaire 225monoculaire 225

Stimulus 97distale 110‘hint’- 294magno- 265proximale 110rivaliserende 262teken- 40

Stimulus-respons

voorkeurverband 31Stimulus-substitutietheorie 29Stimulusfactoren 270Stoerig, P. 264, 286, 289, 290Stoom afblazen 81Stored-program principe 82Strategie 18

voor overleven 51Streefwaarde 50Striatum 295, 307Stroom

pariëtale 234temporale 234

Strottenhoofd 216Structuur 86

driedimensionale (3D-) 141macroscopische 88visuele 136

Stumpf, E. 9Subcorticale kern 310Subjectief denken 63Subjectieve ervaring 103Submodule 308Substantia nigra 295Substantie 179

-dualisme 179Substraat

neuronaal 182Sulcus centralis 216Superholisme 87Superlocalisme 232, 309Supervisor 197Swaddle, J.P. 128Symboliek

cultuurgebonden 139Symbolische representatie 44Symbool 44, 140

cultuur- 155-manipulatie 51neuronaal 156-proces 245-systeem 77-waarde 42

Symmetrie 127Synaps 45, 55

gemarkeerde 307-gewicht 260-specifiek 307

Synaptisch leermechanisme260

Synergie 52Synthese 30Synthetisch oordeel 117Systeem 86

-eigenschap 88gesloten 78hedonisch 129

optimaal 79sensorisch 112

Systeemintern proces 49Systematisch 65

T(oegang)-bewustzijn 257T-bewust kijken 258visueel 257

T-kruising 148Taal 238

chemische 90wiskundige 90

Taal leren 303Taalachtig vermogen 250

verschijnsel 250Taaldenken 17Taboe 86Tabula rasa 108Tactiel exploreren 217

systeem 113Talenknobbel 212Tamarin 279Tandarts 248Tastsysteem 113Taxonomisch criterium 38Techniek 91Tectum opticum 168Tegmentum 273Tekenschema (canon) 132

-stimulus 40Telecommunicatie 81Teleologisch denken 74Temperatuur 84Temporaalcortex 305

-kwab 215, 230Temporale stroom 234Teruggemelde gegevens 234Terugkoppellus 232Textuur 145

-element 136-vervorming 146

Thalamus 175, 253Theorema van Fourier 122Theorie 71Theorie van alles 187Theorie-evolutie 67

discrepantie bij 67eisen aan 67

Thèta-golf 233Thèta-ritme 233Tijd-tot-contact 171Tijdkompenseren 163Tijger 304Tintcontrast 226Tintgemoduleerd raster 226Todt, D. 251Toegepast onderzoek 72

Page 355: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Toekomstbestendig 96Toename van bewustzijn

fylogenetisch 269ontogenetisch 269

Toepasbaarheid 73Toestand

-afhankelijkheid 300mentale 100

Toetsbaar 64, 65Toevalligheid 90Tolman, E.C. 33Top-down 212Topografische afbeelding

222Trajectintegratie 163Trajectvector 163

-som 163Transductor 112Transformatie

globale 135-netwerk 309

Transmitter 80-stof 55

Treisman, A. 234Treue, S. 301Trial-and-error leren 27Trofische stof 54Turing, A. 7Turner, R.S. 118Tweeheid

direct zien van 158Tweespijkerillusie 166Tweewaardige classificatie-

meting 98

Uniciteitsthese 248Unieke vaardigheden 249

gereedschappen maken249

schrijven 249Universalia 131

V1 287V1-lesie

bilaterale 288V4-cel 299Vaardigheden

sociale 277Vaardigheid 307Vadertje staat 79Variabele

hogere-orde 135, 136interveniërende 34, 38

Variantie 94Varken 34Vast actiepatroon 16, 41Vast actieprogramma 40

Vector-som 301-sommodel 301

Vectorveld 135hellingen- 146

Veldpotentiaal 213Ventrikel 212Vergelijkingssysteem 285Verificatie 66Verjaagroep 39Vermogen

cognitief 46gekristalliseerd 46

Verrassende voorspelling203

Verschildrempelmeting 98Verslaafd 272Verstraten, F.A.J. 170, 301Vervorming 146Verwarring van categorieën

43Verwondering 73Vesalius 212vip 309Virtual reality 137, 159, 199Visueel bewustzijn 262

cortexgebied 221detecteren 219onderzoek 310schetsblok 293volgen 219

Visueel-ruimtelijk schets-boek 284

Visuele aandacht 20attentie 258

Visuele baanpariëtale 297temporale 297

Visuele catastrofe 148Visuele cortex

primaire 262striate 224

Visuele kloof 120kunst 127onachtzaamheid 220

Visuele potentiaal 148van een tomaat 151

Visuele representatie 130, 132

richtinglijn 136structuur 136

Visuomotor-concept 123Visuomotor-programma

134Vitalisme 85Vleermuis 192Vliegendetector 138

Vliegsimulator 144Voedselgeneralist 210

-specialist 210Vogel 164Vogel, G. 304Volksdualisme 189Volume-invariantie 157Voorgrond-achtergrond

segregatie 123Voorkantsysteem 113Voorkeur 35

-verband 31Vooroordelen

gemeenschappelijke 63Voorspellend denken 65Voorspellende waarde 31,

78Voorspelling 78Voortdurende ruzie 80Voortplanting 50, 90Vorm-vorm interactie 93Vormaspect 139Vouw (‘fold’) 147Vrij verplaatsbaar program-

ma 82Vrije verplaatsbaarheid 184Vroon, P. 271

W(akker)C(oma)-bewust-zijn 253

Waandenkbeeld 64-voorstelling 80, 261

Waar 77, 202Waarde

voorspellende 31, 78Waardenvrij 63Waardetoekenning 269,

277, 304Waardevol 77Waarheid 64

absolute 77Waarnemen 114

bewust 258direct 156kwaliteit van 8

Waarnemerexterne 18, 49

Waarneming 112, 180, 308actieve 123elementaire 108multimodaal 109postnatale kennisbron

308ruimtelijke 162

Waarnemingskwaliteitenprimaire 197secundaire 197

346 natuurlijke intelligentie

Page 356: Van de Grind Natuurlijke Intelligentie

Waarnemingsprobleem 107-punt 136-systeem 114

Wagner, R. 211Wakkere toestand 254Walker, S. 205Walvis 161

-hersenen 238Wangedrag 34Waterhoofd (hydrocepha-

lus) 210Waterman, T.H. 162Watervalillusie 301Watson, J.B. 32, 70Weegfunctie 176Weekdier 90, 192Weiskrantz, L. 265Weizenbaum, J. 66, 71Went, F.W. 161, 243

de stelling van 243Werkelijkheid 197, 295Werkelijkheidsgebied 71Werkgeheugen 283Wernicke

gebied van (area 42) 214Wet van het effect 28Wetenschap

als sociaal proces 62Wetenschappelijk evolutie-

proces 63Wetenschappelijke kennis

62, 64spelregels voor 65waardenvrij 63

Wetenschapsbedrijf 63-theorie 62

Wetmatighedenfysische 182, 184

Wickelgren, I. 305Wiesel, T.N. 168Wilde eend 38Willis 212Wilsson, L. 23Wiskundeknobbel 212Wiskundige taal 90Woestijnmier 163Woestijnomgeving 163Wonderdoener 80Wong-Riley, T.T. 224Worm 13Wullimann, M.F. 206

IJkobject 145IJsvogel 135Yoga 81Young, J.Z. 41, 304

Zangrepresentatie 216Zeeanemoon 13Zelfbeeld 21Zelfbewuste geest 182Zelfbewustzijn 21, 256, 275

reflexief 277Zelfherkenningsgedrag 279Zelfkennis 21, 275

impliciete 276-pakket 276

Zelforganisatie 76, 275Zelforganiseren 54Zelforganiserend proces 79Zelfpreservatie 90

-programmeren 54

-referentiegedrag 279-structureren 54

Zelfverworven kennis 23Zelfverzorgend gedrag 49Zenuw

optische 286Zenuwstelsel

bouwplan 206niet-bewuste processen

257Zien

actief 142aftastbewegingen 296binoculair 264fenomenaal 289fixatiepunt 296mentaal aftastraampje 296saccade 296

Zijnsvraag 102Zijwaartse invloed 174Zilvermeeuw 96Ziman, J. 62Zin 113Zingevende functie 116Zintuigelijke meetwaarden

109Zintuigsysteem 112, 121Zoekbeeld 30, 274Zoeklichthypothese 297Zola, S.M. 306Zombie 255Zuiver denken 107Zwaartekrachtsveld 165Zwarte magie 86Zwarte-doosbeschrijving

72

index 347