UNIVERSITEIT GENT Faculteit Psychologie en...
Transcript of UNIVERSITEIT GENT Faculteit Psychologie en...
1
UNIVERSITEIT GENT Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2007-2008 Eerste examenperiode
ADAPTIEVE PROCESSEN IN PARTNERRELATIES: EEN ANALYSE VAN CONFLICT EN SOCIALE STEUN
VANUIT HET GEZINSONTWIKKELINGSPERSPECTIEF
Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van Licentiaat in de Psychologie, Optie klinische psychologie
Geert Vernimmen Promotor: Prof. Dr. A. Buysse
Begeleiding: Dr. L. Verhofstadt
2
Ondergetekende Geert Vernimmen geeft toelating/geen toelating tot het raadplegen van
de scriptie door derden.
3
VOORWOORD
Na vier jaar voltijds studeren met voltijds werk en een gezin te hebben
gecombineerd vormt deze scriptie het sluitstuk van mijn opleiding als klinisch
psycholoog.
Mijn dank gaat in de eerste plaats uit naar mijn fantastische vrouw en kinderen die
een erg belangrijke rol hebben vervuld in het voltooien van de opleiding. Ook wil ik
mijn collega’s bedanken, die allen steeds bereid geweest zijn om me in examenperiodes
te vervangen. Verder dank ik ook mijn stagementoren Gerda Tuynder en Rik Schacht.
Hun kennis en kunde hebben grote impact gehad op mijn vorming als psycholoog.
Vanzelfsprekend dank ik ook mijn promotor Prof. Dr. A. Buysse. Tenslotte bedank
ik ook diegene die omwille van haar deskundige begeleiding (mét emancipatorisch
karakter) de belangrijkste rol heeft gespeeld in het helpen tot stand komen van deze
scriptie, nl. Dr. L. Verhofstadt.
4
ABSTRACT
Er werd exploratief cross-sectioneel onderzoek verricht op basis van zelf-rapportage
data van 171 koppels om na te gaan of de adaptieve processen conflict en sociale steun
aan verandering onderhevig zijn doorheen de fasen uit de gezinsontwikkelingscyclus.
Over de gezinsfasen heen werd ook gepeild naar het verband tussen beide adaptieve
processen enerzijds en relatietevredenheid anderzijds en naar het onderlinge verband
tussen conflict en sociale steun. Koppels uit verschillende gezinsfasen rapporteerden
over frequentie, gedrag en perceptie van zowel conflict als sociale steun. Uit de
resultaten bleek dat deze interactionele domeinen in een aantal van hun aspecten
veranderen doorheen de gezinsontwikkelingscyclus. Ook bleken beide adaptieve
processen, doorheen de gezinsfasen, verband te houden met relatietevredenheid én met
elkaar. Deze verbanden, en in hoeverre zij gemodereerd worden door gezinsfase en
geslacht, zullen besproken worden.
5
INLEIDING
In recente theorieën over relationeel functioneren binnen intieme relaties (bv.
Bradbury & Karney, 2004; Karney & Bradbury, 1995) wordt een centrale plaats
toegekend aan de zogenaamde ‘adaptieve processen’ (i.e. conflict en sociale steun).
Beide interactionele processen blijken belangrijke predictoren te zijn van
relatiekwaliteit en relatiestabiliteit. Tot op heden is echter nauwelijks onderzoek
gevoerd naar de koppeling van beide adaptieve processen aan de verschillende fasen uit
de gezinsontwikkelingscyclus. Belangrijke veranderingen die zich tijdens de meeste
partnerrelaties voordoen, zoals trouwen of kinderen krijgen, worden immers
verondersteld een grote invloed uit te oefenen op partners en de manier waarop zijn met
conflict omgaan en elkaar steunen. Er is echter weinig wetenschappelijke evidentie
beschikbaar over de veranderingen die conflict en sociale steun in al hun aspecten
ondergaan doorheen de fasen uit de gezinsontwikkelingscyclus.
In deze scriptie wordt tegemoet gekomen aan deze lacune in het onderzoek naar
partnerrelaties. Het doel van deze studie is daarom het onderzoeken van de adaptieve
processen bij koppels over de vijf fasen van de gezinsontwikkelingscyclus heen. Er
werd onderzoek verricht naar (1) de door de partners gerapporteerde frequentie van
conflict en sociale steun doorheen de verschillende fasen, (2) de perceptie van conflict
en sociale steun van partners in elke fase, (3) de conflict –en supportieve vaardigheden
over alle transitiemomenten heen (4) de relatie tussen beide adaptieve processen en
relatietevredenheid in de verschillende fasen van de gezinsontwikkelingscyclus en (5)
het verband tussen conflict en sociale steun doorheen alle gezinsfasen.
Conflict en sociale steun als adaptieve processen
binnen partnerrelaties
In hun ‘kwetsbaarheid-stress-adaptatie-model’ conceptualiseren Karney en
Bradbury (1995) conflict en sociale steun als adaptieve processen binnen
partnerrelaties. Deze adaptieve processen verwijzen naar de manier waarop koppels
omgaan met individuele moeilijkheden die zich voordoen in het individuele leven van
de partners (i.e. sociale steun) en naar de manier waarop koppels omgaan met
relationele moeilijkheden (i.e. conflict). De onderzoekers beschouwen beide
6
interactionele domeinen als de motor van relationeel functioneren en gaan ervan uit dat
de manier waarop koppels omgaan met conflict en sociale steun een directe invloed
heeft op relatiekwaliteit. Meer specifiek, wanneer koppels herhaaldelijk falen in het zich
adapteren aan individuele of relationele moeilijkheden leidt dit volgens Karney en
Bradbury tot een daling van de relatiekwaliteit en wordt de waarschijnlijkheid van
relatie-instabiliteit groter.
Meer specifiek worden conflict en sociale steun binnen partnerrelaties gedefinieerd
als episodische interacties met een duidelijk begin en eind, gelinkt aan een stressvolle
gebeurtenis (Canary, Cupach, & Messman, 1995). Hierbij refereert conflict binnen
partnerrelaties naar discussies over relationele bronnen van spanning (bv. zorg voor
kinderen, huishoudelijke taken) waarbij deze discussies geïsoleerde meningsverschillen
zijn. Parallel hiermee verwijst het proces van sociale steun naar in de tijd gelimiteerde
interacties over persoonlijke spanningsbronnen tussen partners (bv. omgaan met stress
op het werk, het aangaan van een persoonlijke uitdaging) (Verhofstadt, 2005).
Toch moet gesteld worden dat de adaptieve processen uit meer bestaan dan enkel
deze overte gedragingen die tussen partners worden uitgewisseld. Ook gedachten en
gevoelens die partners hebben over hun intieme relatie hebben hun invloed in hoe ze
zich gedragen in interactie met hun geliefde. Op die manier beschouwen we adaptieve
processen ook als coverte cognitieve en affectieve processen die hun rol spelen tijdens
interacties tussen partners (Bradbury & Fincham, 2001).
In het model van Karney en Bradbury wordt gesteld dat de adaptieve processen
voor een deel functie zijn van de stressoren waarmee koppels worden geconfronteerd en
dat ze mediëren tussen deze stressvolle gebeurtenissen en de mate waarin partners
relatietevredenheid ervaren. In periodes waarin koppels het hoofd moeten bieden aan
veranderingen worden deze interactionele processen op de proef gesteld met als gevolg
dat de kwaliteit ervan zal dalen en ook de relatiekwaliteit eronder zal lijden (Bradbury,
1995). Aangezien uit eerder onderzoek blijkt dat zowel conflict als sociale steun tussen
partners een rol spelen in intieme relaties (bv. Carels & Baucom, 1999; Fincham, 2003;
Julien, Chartrand, Simard, Bouthillier, & Begin, 2003; Lorenz, Hraba, & Pechacova,
2001) kiezen we er in deze scriptie voor om beide adaptieve processen tot voorwerp van
onderzoek te maken in situaties waarin partnerrelaties aan verandering onderhevig zijn.
7
Transities binnen partnerrelaties en relatietevredenheid
Het vermogen om als koppel adequaat om te gaan met individuele en relationele
moeilijkheden wordt extra op de proef gesteld als de context van de partnerrelatie
verandert. Deze contextuele invloeden kunnen zowel van normatieve als niet-
normatieve aard zijn. Binnen de meeste partnerrelaties is in de wijziging van de context
een normatief patroon merkbaar, namelijk de gezinsontwikkelingscyclus. Dit refereert
naar een aantal typische fasen die families doormaken in hun ontwikkeling (Fuller &
Fincham, 1994). Ze worden van elkaar afgegrensd door grotendeels dezelfde
‘normatieve transitiecrisissen’ die het gezin in de volgende ontwikkelingsfase terecht
doen komen (Rapoport, 1962). Elk van deze transities brengen veranderingen in het
individuele en relationele leven van partners met zich mee en vormen daarom een
uitdaging voor het koppel dat zich aan deze transities moet adapteren.
We kunnen er bijgevolg vanuit gaan dat de transitie naar een volgende gezinsfase
een effect uitoefent op de adaptieve processen. De ervaring die koppels opdoen met hun
adaptieve processen over de ontwikkeling van hun relatie heen zal hun perceptie van
hun relatie gaan vormen, wat uiteindelijk bijdraagt tot stabiliteit of instabiliteit van de
relatie. Elke transitieperiode kan dus een keerpunt zijn in het traject van relationeel
functioneren doorheen de tijd (Helms-Erickson, 2001; White & Edwards, 1990).
Traditioneel hebben onderzoekers de gezinsontwikkelingscyclus in een aantal
stadia ingedeeld. Een overzicht van de verschillende indelingen geven zou ons te ver
leiden, maar in dit bestek kiezen we voor een indeling die gebaseerd is op die van
Lindahl, Malik en Bradbury (1997). Deze onderzoekers gaan uit van een vijftal fasen
die van elkaar gescheiden worden door vier transitieperiodes.
De verliefdheidsfase
Vooraleer partners trouwen leren ze elkaar kennen, vinden ze elkaar leuk, brengen
ze steeds meer tijd met elkaar door om vervolgens te besluiten een koppel te vormen.
Op een gegeven moment raken partners ervan overtuigd dat ze hun aandacht en zorg
aan elkaar willen besteden voor een lange periode. Voor sommigen verloopt deze
8
periode via de sequentie coïtus, samenwonen, kinderen krijgen en dan trouwen in plaats
van dit alles na het huwelijk (Aldous, 1994).
Tijdens de verliefdheidsfase zien partners voornamelijk positieve eigenschappen bij
elkaar, maar de perceptie van deze kenmerken blijft vaak niet dezelfde tijdens het
verdere verloop van de relatie. Een bepaalde eigenschap van de partner kan bij aanvang
van de relatie als positief ervaren worden, maar later tot een bron van ergernis
evolueren. In de verliefdheidsfase treedt bovendien een perceptuele bias op, waardoor
men initieel enkel oog heeft voor de positieve eigenschappen van de partner (Buysse,
2006).
Larson en Holman (1994) wijzen erop dat de duur van de verliefdheidsfase
meespeelt in hoe de relatiekwaliteit na het huwelijk evolueert. Hoe langer deze fase, hoe
beter de partners elkaar leren kennen. Als de voorhuwelijkse fase te kort is, kan dit
ervoor zorgen dat incompatibele partners niet genoeg worden uitgeselecteerd en dat er
minder kans is dat men ervaring opdoet met verschillen die later problemen zouden
kunnen opleveren.
Samenwonen en trouwen
In vergelijking met huwelijken die reeds lang lopen ervaren pas getrouwde koppels
meer dramatische veranderingen in relatiekwaliteit en doet zich in deze periode een
verhoogd risico op scheiding voor (Cherlin, 1992). In deze fase worden koppels
namelijk geconfronteerd met vele uitdagingen, zoals de verdeling van het huishoudelijk
werk, het herdefiniëren van familiebanden en het leren omgaan met conflict. Initieel
hoge verwachtingen kunnen op die manier getemperd worden door de realiteit van het
getrouwde leven (Van Laningham, Johnson & Amato, 2001). Neff en Karney (2004)
wijzen er bovendien op dat in de eerste huwelijksjaren koppels waarschijnlijk meer
worden blootgesteld aan stressvolle gebeurtenissen omdat een aantal stressoren
verbonden zijn aan de transitie naar trouwen (bv. verhuis, een nieuwe job). Andere
onderzoekers stelden dan weer vast dat koppels het gelukkigst zijn tijdens de periode
voor en juist na het huwelijk. Na deze periode werd wel een daling in de
relatietevredenheid vastgesteld (Huston, McHale & Crouter, 1986; MacDermid, Huston
& McHalle, 1990).
9
Een aantal van de moeilijkheden waarmee pas getrouwde koppels worden
geconfronteerd gelden ook voor mensen die gaan samenwonen. In de meerderheid van
de gevallen heeft samenwonen namelijk dezelfde karakteristieken als getrouwd
samenleven (Brown & Booth, 1996) en vormt het bovendien een lange-termijn
substituut voor trouwen. Toch blijkt uit onderzoek dat mensen gemiddeld samenwonen
voor een periode van twee jaar (Brown, 2003) en dat de meeste partners hierna trouwen
(Manning, 1993, 1995). In deze scriptie gaan we er van uit dat de transities uit de
gezinsontwikkelingscyclus een vergelijkbare impact hebben op de adaptieve processen
binnen beide relatievormen.
Eerste ouderschap
De veranderingen in levensstijl en prioriteiten die samengaan met de geboorte van
een eerste kind zijn diepgaand van aard en hebben een significante impact op het
huwelijk. Het overwicht aan empirische informatie over ontwikkelingsmijlpalen tijdens
het huwelijk is dan ook afkomstig van studies over de transitie naar het ouderschap
(Lindahl et al., 1997). Belsky (1990) merkt op dat kinderen een paradoxaal effect
hebben op relationeel functioneren. Enerzijds komen kinderen voort uit de liefde die
partners voor elkaar voelen en functioneren ze hierdoor als een bron van gezamenlijk
plezier en satisfactie. Anderzijds zijn kinderen een bron van stress, een barrière voor
intimiteit en oorzaak van conflict.
Hoewel het niet voor alle koppels het geval is (Belsky & Rovine, 1990), blijkt uit
cross-sectioneel onderzoek echter vaak dat partners na het krijgen van een eerste kind
een lagere relatiekwaliteit rapporteren dan koppels zonder kinderen (bv. Amato,
Johnson, Booth, & Rogers, 2003; Schulz, Cowan, & Cowan, 2006; Shapiro, Gottman,
& Carrere, 2000; Twenge, Campbell, & Foster, 2003). Volgens Guttman en Lazar
(2004) valt dit te verklaren doordat de komst van de baby er voor zorgt dat de oude
persoonlijke en dyadische gedragspatronen, gewoonten en probleemoplossende
strategieën verouderen, dit terwijl er zich net snel nieuwe vaardigheden moeten
ontwikkelen. Umberson, Williams, Powers, Chen en Campbell (2005) wijzen erop dat
ouders van kleine kinderen dagelijks met verantwoordelijkheden en uitdagingen worden
geconfronteerd die kinderloze koppels niet moeten aangaan. Volgens Van Laningham et
10
al. (2001) gaan sommige studies er dan weer van uit dat kinderen een beproeving zijn
voor zowel tijd als inkomen van de ouders, stressgevoelens verhoogt en zorgt voor een
daling in gezamenlijke vrijetijdsactiviteiten.
Uit de beperkte hoeveelheid aan longitudinaal onderzoek naar deze transitie blijkt
dat het krijgen van een kind voor de overgrote meerderheid van de koppels zowel
extreem stressvol als extreem aangenaam kan zijn. Over het algemeen is er een stijging
in de hoeveelheid relationeel conflict, risico op depressie en een sterke daling in
relatiekwaliteit binnen het eerste jaar na het krijgen van een eerste kind. Ook gaan
koppels over naar stereotypische genderrollen, worden ze geconfronteerd met een grote
hoeveelheid huishoudelijk en verzorgend werk, trekken vaders zich terug in hun werk
en doet er zich een enorme daling voor inzake conversatie en seksualiteit (Gottman &
Notarius, 2000).
Ouders van adolescente kinderen
In tegenstelling tot de impact van de transitie naar het eerste ouderschap is er tot
nog toe nauwelijks onderzoek verricht naar de invloed van het hebben van adolescente
kinderen op het relationeel functioneren van de ouders. Volgens Lindahl et al. (1997)
komt dit doordat onderzoek complexer is wanneer kinderen zich in deze periode
bevinden. De adolescentiefase strekt zich namelijk over een langere tijd uit, in
tegenstelling tot de geboorte van een kind die een meer afgelijnde gebeurtenis vormt in
de gezinsontwikkelingscyclus.
Volgens Lindahl et al. (1997) wijst klinische ervaring er op dat deze periode
familiale -en relationele moeilijkheden doet ontstaan die zich eerder niet stelden.
Concreet betreft het meningsverschillen over discipline, onafhankelijkheid van
opgroeiende kinderen, en communicatie over onderwerpen als seksualiteit en
verantwoordelijkheid. In onderzoek werd bovendien vastgesteld dat ouderlijke
stressgevoelens gerelateerd waren aan de vraag van adolescenten naar meer autonomie.
Ook kan de afstand tussen ouder en adolescent de relatiekwaliteit tussen de ouders doen
verminderen (Silverberg & Steinberg, 1990), speelt de invloed van assertiviteit mee en
krijgen adolescenten meer invloed op familiebeslissingen (Steinberg, 1987).
11
De lege nestfase
Men neemt aan dat deze transitie, die aanvangt vanaf het laatste kind het huis
verlaat, voor een stijging in relatiekwaliteit zorgt (Rollins & Feldman, 1970; Steere,
1981). Ook Lindahl et al. (1997) gaan er van uit dat er in deze fase minder bedreigingen
voor de relatiestabiliteit aanwezig zijn. Uit cross-sectioneel onderzoek is namelijk vaak
gebleken dat relatiekwaliteit doorheen de tijd een U-vormig curvilineair verband
beschrijft (bv. Cherlin, 1996; Collins & Coltrane, 1995; Gelles, 1995). Dit betekent dat
jonge koppels in grote mate tevreden zijn met hun relatie, ouders met adolescente
kinderen een dieptepunt aan relatietevredenheid rapporteren en oudere koppels terug
vaker in grotere mate tevreden zijn met hun relatie. Dit valt mogelijks te verklaren
vanuit de bevinding dat oudere koppels minder onenigheden hebben dan jongere
koppels (Keith & Schafer, 1986; Levenson, Cartensen, & Gottman, 1993). Van
Laningham et al. (2001) beschouwen deze U-vormige curve echter als een artefact van
cross-sectioneel onderzoek. In hun longitudinaal onderzoek komen ze tot de vaststelling
dat relatiekwaliteit niet stijgt in de latere levensjaren. Integendeel, volgens hen doen de
sterkste dalingen in relatiekwaliteit zich voor zich voor tijdens de vroegste én latere
jaren van het huwelijk.
Adaptieve processen doorheen de fasen van de gezinsontwikkelingscyclus
In hun ‘kwetsbaarheid-stress-adaptatie-model’ stellen Karney en Bradbury (1995)
dat de adaptieve processen voor een deel functie zijn van contextuele factoren. De
normatieve transities uit de gezinsontwikkelingscyclus, als één aspect van die context,
brengen individuele en relationele moeilijkheden met zich mee waaraan een koppel zich
moet adapteren. Onderzoek leverde evidentie op die erop wijst dat aspecten van
adaptieve processen evolueren tijdens het verloop van een intieme relatie en dat deze
geassocieerd zijn met de transities uit de gezinsontwikkelingscyclus.
Transities en relationeel conflict
Met betrekking tot conflict lijkt er voornamelijk evidentie beschikbaar over de
12
transitie naar trouwen of samenwonen en de overgang naar het eerste ouderschap. Zo
heeft men vastgesteld dat er zich bij jonge koppels die samenwonen meer frequent
vijandige interacties voordeden dan dit bij koppels in de verliefdheidsfase het geval was
(Cui, Lorenz, Conger, Melby, & Bryant, 2005). De onderzoekers vermoeden dat de
verwachte continuïteit van de relatie bij samenwonenden ervoor zorgt dat partners hun
bezorgdheden en teleurstellingen vrijer uiten, met het oog op het oplossen van het
probleem.
Chen et al. (2006) stelden een stijging in relationeel conflict vast in de periode
tussen 19 en 25 jaar, met een piek op 25 jaar. Vermoedelijk heeft dit te maken met de
invloed van een aantal stressoren zoals bijvoorbeeld de transitie naar samenwonen of
trouwen of de impact van het eerste ouderschap. Chen et al. vonden inderdaad dat er
zich, in vergelijking met koppels uit de verliefdheidsfase, meer partnerconflict voordeed
bij getrouwde of samenwonende partners en bij koppels met kinderen. Opvallend was
dat het conflictgemiddelde hoger lag bij gezinnen met één kind dan bij families met
meerdere kinderen. Vermoedelijk heeft het krijgen van een eerste kind een grotere
impact op de adaptieve processen dan het krijgen van een tweede of derde kind. Ouders
met meerdere kinderen hebben namelijk al meer de gelegenheid gehad om zich te
adapteren aan de gewijzigde gezinssituatie. Dit terwijl gezinnen die net een eerste kind
gekregen hebben nog de nodige vaardigheden moeten ontwikkelen om met de nieuwe
situatie om te gaan met mogelijks een verhoogde frequentie van relationeel conflict tot
gevolg. Ook uit ander onderzoek blijkt de impact van de transitie naar het ouderschap
op relationeel conflict. Zo stelden Belsky en Pensky (1988) een toename van conflict
vast vanaf het laatste kwartaal van de zwangerschap tot negen maanden na de geboorte.
Verder blijkt de verdeling van het huishoudelijk werk een vaak voorkomende
conflictbron tijdens de transitie naar het eerste ouderschap (Dalgas-Pelish, 1993). Deze
transitie veroorzaakt namelijk rolconflicten en deze hebben vooral gevolgen voor de
vrouwelijke partners, omdat van hen vaak wordt verwacht dat vooral zij de verzorgende
rol zullen opnemen (Twenge et al., 2003). Tijdens belangrijke transities als die naar het
eerste ouderschap, waarin onderhandeling over rollen en relaties is vereist, is een goede
probleemoplossende communicatie dan ook belangrijk om de relatiekwaliteit te
handhaven (Filsinger & Thoma, 1988; Markman , Duncan, Storaasli, & Howes, 1987).
13
Over het effect van de transitie naar het hebben van puberkinderen op relationeel
functioneren is weinig onderzoek beschikbaar. Johnson, White, Edwards en Booth
(1986) stelden wel vast dat relationeel conflict niet alleen meer voorkomt bij koppels
met jonge kinderen, maar ook als de kinderen zich in de adolescentiefase bevinden.
Bovendien streven adolescente kinderen naar onafhankelijkheid en autonomie (Spear &
Kulbok, 2004) en het lijkt het logisch te veronderstellen dat ouders zich hieraan moeten
adapteren met een verhoogde conflictfrequentie tot gevolg.
Tijdens de lege nestfase is er minder relationeel conflict (Keith & Schafer, 1986;
Levenson et al., 1993) en volgens Zietlow & Sillars (1988) heeft dit te maken met het
feit dat oudere koppels eenvoudigweg minder onderwerpen hebben om ruzie over te
maken. De lagere kans op onenigheden over onder meer het opvoeden van de kinderen
zorgt er vermoedelijk voor dat er meer “quality time” beschikbaar is (Levenson et al,
1993). Anderzijds kunnen zich nieuwe conflictbronnen aandienen, zoals de aanpassing
aan het pensioen, gezondheid en daling van het inkomen (Beckham & Giordano, 1986).
De vraag naar de stabiliteit van interactiepatronen in partnerrelaties doorheen de tijd
heeft erg weinig aandacht gekregen. Op basis van een longitudinale studie over een
periode van vier jaar stelden Gottman en Levenson (1999) wel vast dat conflictgedrag
relatief stabiel blijft over de tijd. Anderzijds vond men bij oudere koppels dat ze tijdens
discussies over relationele problemen minder emotionele negativiteit en meer affectie
uiten dan jongere koppels (Carstensen, Gottman, & Levenson, 1995). Bij ouders die net
de transitie naar het eerste ouderschap achter de rug hadden werd dan weer een daling in
positieve interacties waargenomen tijdens de eerste negen levensmaanden van het kind
(Belsky, Spanier, & Rovine, 1983).
Transities en sociale steun
Via het proces van steun vragen en verlenen helpen partners elkaar om met
individuele moeilijkheden om te gaan. Hoewel de evidentie hierover beperkt is, blijkt
dat ook het sociale steunproces verandering ondergaat doorheen de verschillende fasen
van de gezinsontwikkelingcyclus. Zo zouden getrouwde koppels meer emotionele steun
uiten dan partners in de verliefdheidsfase (Punyanunt-Carter, 2004) en wordt de kans
dat de man meer huishoudelijk werk op zich zal nemen kleiner naarmate het huwelijk
14
langer duurt (Schulz & Blossfeld, 2006). Dit laatste is belangrijk want volgens Van
Willigen en Drentea (2001) zijn bij koppels die samenwonen of getrouwd zijn vooral
het nemen van beslissingen en de verdeling van het huishoudelijk werk bepalend voor
de perceptie van sociale steun in intieme relaties. Verder kent de gerapporteerde
frequentie van sociale steun het hoogste niveau in de beginjaren, terwijl dit zou afnemen
als partners ouder worden (Bee, 1998; Levenson et al., 1993).
Kort na de transitie naar het eerste ouderschap blijkt instrumentele steun een
belangrijke rol te vervullen en dit is vooral voor vrouwen het geval. Vrouwen voelen
zich namelijk vaak overweldigd en onvoorbereid op de eisen die jonge kinderen stellen
(Francis-Connoly, 2002) en beschouwen hun partners als de voornaamste steunbron. In
de perinatale periode worden lage niveaus van gepercipieerde steun bij vrouwen dan
ook gelinkt aan stress (Thorp, Krause, Cukrowicz & Lynch, 2004). Meer nog, er werd
zelfs een associatie vastgesteld tussen lage niveaus van emotionele en instrumentele
steun door de partner en postnatale depressie (Cooper et al., 1999).
Het is duidelijk dat vooral als koppels kinderen krijgen het belangrijk is dat ze op
elkaar kunnen terugvallen. We kunnen er van uitgaan dat deze periode voor zowel man
als vrouw heel wat veranderingen met zich meebrengt, ondermeer op het vlak van
emotionaliteit, organisatie van het dagelijks leven en de hoeveelheid tijd die koppels
met elkaar doorbrengen. Ahlborg en Strandmark (2006) vinden dat na deze transitie
elke partner zich moet aanpassen aan de ouderrol, maar ze zich anderzijds ook aan
elkaar moeten aanpassen. Het loyaal delen van verantwoordelijkheid gecombineerd met
wederzijds respect, ondersteuning en aanmoedigen spelen hierin een faciliterende rol.
Dat dit ook belangrijk in het opvoeden van de kinderen is duidelijk. Zo vestigen Belsky
en Hsieh (1998) ook de aandacht op de impact van ‘unsupportive coparenting’, ofwel de
mate waarin partners niet supportief zijn met elkaar in opvoedingssituaties. Dit zou
ervoor zorgen dat vrouwen meer conflict en mannen een daling in de liefdesgevoelens
rapporteren.
15
Stand van zaken in onderzoek naar adaptieve processen – Rationale
Uit de besproken literatuur blijkt dat zowel relatietevredenheid als beide adaptieve
processen doorheen de verschillende gezinsfasen aan verandering onderhevig zijn.
Bij het bestuderen van de beschikbare literatuur vallen een aantal tekortkomingen
op. Ten eerste wordt in onderzoek naar relatietevredenheid in partnerrelaties vaak
slechts de impact van één enkel transitiemoment tegen het licht gehouden, dit zonder de
ganse gezinsontwikkelingscyclus mee in rekening te brengen. Hierbij wordt vooral
aandacht geschonken aan de transities naar samenwonen en/of trouwen en het eerste
ouderschap terwijl er weinig evidentie beschikbaar is met betrekking tot de overige
fasen. Ook conflict en sociale steun binnen partnerrelaties worden niet over de ganse
gezinsontwikkelingscyclus heen onderzocht.
Ten tweede werd in het verleden in psychologisch onderzoek naar determinanten
van relatiekwaliteit vaak enkel de nadruk gelegd op relationeel conflict (zie ook
Bradbury et al., 2000; Gottman & Notarius, 2000). Recentelijk echter wordt ook
gewezen op het belang van de rol van sociale steun binnen partnerrelaties en pleit men
voor de integratie van beide interpersoonlijke domeinen in onderzoek naar
relatiekwaliteit (Karney & Bradbury, 1995; Fincham, 2003). Hierover zijn echter nog
maar weinig onderzoeksresultaten beschikbaar.
Ten derde werd in onderzoek naar conflict en/of sociale steun vaak slechts een
enkel aspect van beide processen gehanteerd, wat ertoe geleid heeft dat bevindingen
vaak fragmentarisch van aard zijn. Voor beide adaptieve processen kunnen echter
verschillende dimensies onderkend worden en het is belangrijk om deze in onderzoek
mee in rekening te brengen.
Dit huidig onderzoek heeft daarom als doel een licht te werpen op hoe beide
adaptieve processen evolueren doorheen alle gezinsfasen en wat hierbij hun verband is
met relatietevredenheid. Hierbij zal ook aandacht geschonken worden aan
genderverschillen. Tevens wordt in dit onderzoek een multi-dimensionele
conceptualisatie inzake conflict en sociale steun gehanteerd. Concreet maken we voor
zowel conflict als sociale steun een onderscheid tussen frequentie, gedrag en perceptie.
16
Adaptieve processen conflict en sociale steun:
frequentie, gedrag, perceptie
Frequentie
Zowel conflict als sociale steun in partnerrelaties houden een objectief
kwantificeerbaar aspect in zich. In deze scriptie verwijst de frequentie van sociale steun
naar hoe vaak partners steun vragen aan elkaar; met andere woorden hoe vaak zij zich
tot hun partner wenden met de directe of indirecte vraag tot steun of hulp bij het omgaan
met dagdagelijkse stressoren in hun persoonlijk leven. Dit aspect van sociale steun
wordt in deze scriptie mee in rekening genomen aangezien uit onderzoek blijkt dat
partners de voornaamste bron zijn van sociale steun en dat geen enkele andere sociale
relatie dit kan compenseren (Beach, Fincham, Katz, & Bradbury, 1996; Cutrona, 1996).
Parallel hiermee verwijst de conflictfrequentie naar het aantal conflicten dat door
partners wordt gerapporteerd binnen een bepaalde tijdsspanne. Hoewel er weinig
onderzoek naar werd verricht, komen sommige studies tot een schatting van
conflictfrequentie bij koppels. Zo stelde Lloyd (1987) vast dat partners in de
verliefdheidsfase gemiddeld 4.6 onenigheden hadden gedurende een periode van twee
weken. Daarentegen vonden McGonagle, Kessler en Schilling (1992) in onderzoek bij
getrouwde koppels dat er slechts één of twee “onaangename onenigheden” per maand
plaatsvonden. Bovendien gaven 90% van de participanten aan dat er over een periode
van 3 jaar geen of weinig verandering voorkwam in conflictfrequentie.
Gedrag
Ook het repertoire aan conflictoplossende -en supportieve vaardigheden waarover
partners beschikken vormt een belangrijk aspect van beide adaptieve processen. Zowel
conflictoplossingsvaardigheden als supportieve vaardigheden kunnen hierbij een
positieve of negatieve valentie hebben.
Voor conflictoplossend gedrag met een positieve valentie gebruikten Canary,
Cupach en Messman (1995) de term ‘engagement’. Tijdens deze positieve
conflicthantering worden verschillen openlijk besproken, steunen partners elkaar in het
17
oplossen van het probleem en zoeken ze naar wederzijds aanvaardbare oplossingen voor
hun onenigheden (Noller, Feeney, Sheehan, & Peterson, 2000). Voor conflictgedrag met
een negatieve valentie wordt de term ‘vermijding’ gehanteerd. Vermijdend
conflictgedrag wordt opgevat als veranderen van onderwerp, het belang van het
onderwerp ontkennen, het maken van irrelevante opmerkingen of de rechtstreekse
weigering om een bepaald onderwerp te bespreken (Christensen & Pasch, 1993).
Net als dit bij conflicthanteringsgedrag het geval is kunnen ook supportieve
vaardigheden een positieve of een negatieve valentie hebben (Pasch & Bradbury, 1998).
Supportieve vaardigheden met een positieve valentie zijn van instrumentele aard
(helpend bij de directe oplossing van een probleem, bv. financiële of fysieke steun) of
van emotionele aard (bv. geruststellen, troosten, aanmoedigen, tonen gevoelens,…)
(Cutrona & Russell, 1990). Er kan ook op een negatieve manier steun verleend worden,
namelijk door bijvoorbeeld kritiek te geven of het probleem te minimaliseren) (Pash &
Bradbury, 1998).
Perceptie
Naast een gedragsmatige component is ook een cognitief-emotionele component
van belang, namelijk de gepercipieerde aanwezigheid van conflict en sociale steun.
Pierce, Sarason en Sarason (1991) zien gepercipieerd conflict als het subjectieve
aanvoelen van conflict en de mate waarin de partner woede en ambivalente gevoelens
ervaart in de relatie. Volgens Hojjat (2000) zijn verschillen in percepties die partners
over conflicten hebben op hun beurt vaak conflictbronnen.
Ook wat steun betreft is het belangrijk om, naast de feitelijk aanwezige steun, een
cognitieve of intrapersoonlijke component te onderkennen, namelijk de gepercipieerde
aanwezigheid van steun. Zo stelde Cramer (2006) vast dat relatietevredenheid zowel
geassocieerd is met effectieve steun als met de perceptie van beschikbare steun. Meer
nog, uit onderzoek blijkt dat psychologische stress bij partners meer wordt beïnvloed
door de perceptie van de beschikbare steun dan door de effectief verkregen steun
(Collins & Feeney, 2000; Dunkel-Schetter, & Bennett, 1990; Sarason, Sarason &,
Gurung, 1997). De mate waarin iemand zich gesteund voelt door de partner wordt
volgens Carels en Baucom (1999) beïnvloed door factoren zoals de gemoedsgesteldheid
18
van het moment, het gedrag van de partner en wat deze zegt tijdens een interactie en
stabiele lange-termijn attitudes over sociale steun in de relatie. Anderzijds zijn ook de
kwaliteit van de relatie, hechting en persoonlijkheid variabelen die meespelen in hoe
iemand steun binnen de intieme relatie percipieert (Beach et al., 1996).
Onderzoeksvragen
Het onderzoeksopzet in deze studie wordt gekenmerkt door een brede kijk op
conflict en sociale steun. Beide adaptieve processen zullen over alle fasen uit de
gezinsontwikkelingsscyclus heen én in al hun aspecten bestudeerd worden, dit voor
mannen en vrouwen apart. Omdat dergelijk omvattend onderzoek nog niet eerder is
gevoerd is deze studie dan ook eerder exploratief van aard.
Daarom worden binnen deze scriptie 4 onderzoeksvragen getoetst binnen een cross-
sectioneel onderzoek, gebaseerd op zelfrapportage door koppels uit de verschillende
gezinsfasen. De vragenlijsten peilden naar relatietevredenheid en naar de verschillende
aspecten van de adaptieve processen.
Onderzoeksvraag 1:
Welke zijn de verschillen in conflict en sociale steun (frequentie, gedrag en
perceptie) tussen de verschillende gezinsfasen voor mannen en vrouwen?
Onderzoeksvraag 2:
Wat is het verband tussen conflict en sociale steun enerzijds en relatietevredenheid
anderzijds, binnen de verschillende gezinsfasen? Zijn er genderverschillen in dit
verband?
Onderzoeksvraag 3:
Wat is het verband tussen de frequentie van conflict en de frequentie van sociale
steun doorheen de verschillende gezinsfasen? Zijn er genderverschillen in dit verband?
19
Onderzoeksvraag 4:
Wat is het verband tussen de perceptie van conflict en de perceptie van sociale
steun doorheen de verschillende gezinsfasen? Zijn er genderverschillen in dit verband?
METHODE
Steekproef
Rekruteringscriteria
De deelnemers in deze studie waren 171 heteroseksuele koppels. Enkel de koppels
die minstens één jaar een stabiele en gelukkige relatie hadden, voldeden aan de
basisvoorwaarden.
Meer specifieke voorwaarden voor deelname aan het onderzoek waren gekoppeld
aan de ontwikkelingsfase waarin partners zich bevonden. Koppels uit de eerste groep
(de verliefdheidsfase) waren minstens één jaar samen en de partners mochten nog niet
samenwonen, noch gehuwd zijn. Deze groep mocht ook nog geen kinderen hebben.
Koppels die samenwoonden of gehuwd waren, maar nog geen kinderen hadden,
behoorden tot de tweede fase. Samenwonende of gehuwde koppels met kinderen tussen
0 en 12 jaar behoorden tot de derde fase. Samenwonende of gehuwde partners met
kinderen ouder dan 12 jaar werden ingedeeld bij de vierde fase (ouders van adolescente
kinderen). Tenslotte werden koppels waarvan alle kinderen het huis uit zijn, ingedeeld
in de lege nestfase.
De 171 koppels werden gerecruteerd binnen de onmiddellijke omgeving van
familie, vrienden en kennissen van universiteitsstudenten via snowball-sampling.
20
Steekproefgegevens
Onderstaande tabel geeft een overzicht van de belangrijkste steekproefgegevens per
ontwikkelingsfase en voor de totale groep van koppels.
Tabel 1
Overzicht steekproefkenmerken
Recruteringscriteria n M
leeftijd man in jaar (SD)
M leeftijd vrouw in jaar (SD)
M relatieduur in jaar (SD)
Fase 1 Niet samenwonend, niet gehuwd, min. 1 jaar samen
30 (17.5%)
25.13 (3.26)
23.13 (2.61)
2.00 (1.39)
Fase 2 Samenwonend of gehuwd, min. 1 jaar samen
37 (21.6%)
29.24 (8.09)
28.43 (7.20)
4.89 (3.62)
Fase 3 Samenwonend of gehuwd, kinderen tussen 0 en 12 jaar
38 (22.2%)
34.68 (4.72)
33.32 (4.74)
10.18 (4.56)
Fase 4 Samenwonend of gehuwd, kinderen ouder dan 12 jaar
36 (21.1%)
50.33 (5.13)
47.69 (5.38)
23.67 (5.41)
Fase 5 Samenwonend of gehuwd, alle kinderen het huis uit
30 (17.5%)
57.07 (5.00)
56.17 (4.93
32.20 (4.79)
Totaal Heteroseksuele koppels met een relatie van min. 1 jaar
171 (100%)
39.05 (13.18)
range van 20 - 67
37.51 (13.00)
range van 17 - 66
14.30 (11.94)
range van 1 - 40
Uit tabel 1 blijkt dat 82.5% van de partners gehuwd is of samenwoont (141 koppels).
Bovendien hebben 104 koppels kinderen (60.9%), waarvan bij 29% de kinderen nog
thuis wonen. Verder rapporteren slechts 18 mannen en 13 vrouwen reeds eerder gehuwd
te zijn geweest of te hebben samengewoond en hebben 5 mannen en 4 vrouwen
kinderen uit een vorige relatie.
Van de mannelijke participanten behaalde 24.6% een universitair diploma, 42.7% een
diploma hoger onderwijs (korte of lange type), 29.8% een diploma secundair onderwijs
(algemeen, technisch of beroeps) en 1.2% een diploma lager onderwijs. Van de
21
vrouwelijke partners behaalde 21.6% een universitair diploma, 43.9% een diploma
hoger onderwijs (korte of lange type), 31% een diploma secundair onderwijs (algemeen,
technisch of beroeps) en 2.3% een diploma lager onderwijs. De mannelijke
proefpersonen zijn voornamelijk tewerkgesteld als bediende (52%), binnen een
kaderfunctie (15.2%), als arbeider (8.2%) of zijn zelfstandige (7.6%). Het voornaamste
gedeelte van de vrouwelijke steekproef is tewerkgesteld als bediende (56.1%), studeert
(14.6%), doet het huishouden (9.9%) of is zelfstandige (7%).
Rekruteringsprocedure
Koppels die hun toestemming gaven om te participeren aan het onderzoek kregen
een begeleidende brief, een blanco toestemmingsformulier en een bundel vragenlijsten,
telkens voor man en vrouw apart. In de begeleidende brief werd het opzet van het
onderzoek geschetst. Via het toestemmingsformulier konden alle participanten
aangeven of ze akkoord gingen met de anonieme verwerking van hun gegevens in het
lopend onderzoek. De bijbehorende bundel bestond uit een aantal zelfrapportage-
vragenlijsten. Aan de participanten werd gevraagd de bundel vragenlijsten afzonderlijk
in te vullen, zonder overleg met de partner. Bij eventuele moeilijkheden was er de
mogelijkheid om vragen te stellen. Na het invullen werden de meeste vragenlijsten
teruggestuurd of persoonlijk overhandigd.
Meetinstrumenten
Vooreerst werden een aantal demografische gegevens bevraagd aan de hand van
een vragenlijst. Concreet ging het hierbij om leeftijd, relatieduur, graad van opleiding,
beroepsniveau en de gezinsontwikkelingsfase waarin het koppel zich bevond.
Daarnaast vulden de participanten vragenlijsten in die specifiek peilden naar de
verschillende aspecten van conflict en sociale steun.
frequentie van conflict en steun De relatiespecifieke frequentie van conflict werd
gemeten aan de hand van een zes-punten Likertschaal waarop de participanten de
frequentie van conflict in hun relatie dienden aan te duiden: 1 = ‘minder’; 2 =
22
‘gemiddeld 1 x per maand’; 3 = ‘gemiddeld 1 x per 2 weken’; 4 = ‘gemiddeld 1 x per
week’; 5 = ‘2 x per week’; 6 = ‘vaker’.
De relatiespecifieke frequentie van sociale steun werd eveneens gemeten aan de
hand van een zes-punten Likertschaal. De participanten dienden de frequentie waarop ze
steun, hulp, advies of troost vragen aan hun partner aan te duiden van 1 (minder dan 1
keer per maand) tot 6 (vaker dan 2 keer per week).
relatiespecifieke perceptie van conflict en sociale steun Om de perceptie van
beide partners op conflict en sociale steun in de relatie na te gaan werd gebruik gemaakt
van de Nederlandstalige versie van de Quality of Relationships Inventory (QRI) (Pierce,
Sarason, & Sarason, 1991; vertaling door Verhofstadt, Buysse, Rosseel, & Peene,
2006). Deze vragenlijst peilt naar de relatiespecifieke perceptie van (a) steun (i.e. de
gepercipieerde aanwezigheid van sociale steun binnen specifieke relaties), (b) conflict
(i.e. de mate waarin de relatie een bron is van conflict en ambivalentie), en (c) diepgang
van de relatie (i.e. de mate waarin de relatie wordt gezien als positief, belangrijk en
veilig). De QRI vraagt participanten om te reflecteren over de relatie met een belangrijk
persoon in hun leven (bv. partner, moeder, vader, vriend). Binnen deze scriptie zal enkel
gerapporteerd worden over de subschalen sociale steun en conflict.
De QRI bestaat uit 25 items die moeten beoordeeld worden op een vier-punten
Likertschaal van (helemaal niet) tot 4 (heel veel). De steunschaal bestaat uit 7 items
(bv.: ‘In welke mate kun je je tot deze persoon wenden voor advies over problemen?’),
de conflictschaal uit 12 items (bv. ‘Hoe vaak moet je hard je best doen om conflict met
deze persoon te vermijden?’).
Uit onderzoek blijkt dat de QRI goede psychometrische eigenschappen heeft (bv.
Pierce, Sarason, Sarason, Solky-Butzel, & Nagle, 1997). Binnen deze scriptie werden
hoge betrouwbaarheidscoëfficiënten bekomen. Voor de steunschaal werden Cronbach
alfa waarden van .81 voor mannen en .80 voor vrouwen gevonden en voor de
conflictschaal .88 voor mannen en .89 voor vrouwen.
conflictoplossingsvaardigheden Conflictgedrag, nl. de communicatieve
gedragingen tijdens conflictepisodes, werd gemeten aan de hand van de
Nederlandstalige versie van de Communication Patterns Questionnaire (CPQ)
23
(Christensen & Sullaway, 1984; vertaling door Heene, Buysse, & van Oost, 2000). Deze
vragenlijst peilt naar de verschillende interactiestrategieën die partners gebruiken tijdens
conflictepisodes. In de vragenlijst wordt een onderscheid gemaakt tussen drie fasen in
conflicthantering: (1) de fase waarin het probleem zich aandient, (2) de discussie van
het probleem en (3) de fase na deze discussie. De vragenlijst bestaat uit 35 items
waarvan vier items gerelateerd zijn aan fase 1, achttien aan fase 2 en dertien aan fase 3.
Sommige items houden een symmetrisch aspect in (bvb. wederzijdse vermijding),
anderen weerspiegelen een complementair aspect in het gedrag van de partners (bvb.
man dreigt met negatieve gevolgen, de vrouw krabbelt terug) (Noller & White, 1990).
Aan de hand van een negen-punten Likertschaal van 1 (heel onwaarschijnlijk) tot 9
(heel waarschijnlijk) geeft elke participant aan in welke mate elk item typisch voorkomt
in de relatie.
Deze vragenlijst heeft zes subschalen waarvan er 2 zullen worden gebruikt in het
kader van deze scriptie, namelijk een wederzijdse ‘constructieve communicatieschaal’
(bv. beide partners proberen het probleem te bespreken) en een subschaal ‘wederzijds
vermijden’ (bv. beide partners vermijden het probleem te bespreken). Deze 2
subschalen worden gehanteerd als maat voor respectievelijk positief en negatief
conflictoplossend gedrag.
Uit onderzoek is gebleken dat de Communication Patterns Questionnaire een
betrouwbaar instrument is en dat zowel de gehele vragenlijst als de subschalen over een
goede discriminante validiteit beschikken (Christensen & Sullaway, 1984). Op basis
van de data uit het huidig onderzoek bekomen we Cronbach alfa waarden van .94 voor
de steunschaal en .88 voor de conflictschaal wat er op wijst dat de interne consistentie
van deze subschalen erg goed is.
supportieve vaardigheden Dit werd gemeten aan de hand van een vragenlijst
gebaseerd op het Social Support Interaction Coding System (Bradbury & Pasch, 1994).
Deze vragenlijst (Verhofstadt, 2005) bestaat uit 54 items die moeten beoordeeld worden
aan de hand van een negen-punten Likert schaal van 1 (zeer onwaarschijnlijk) tot 9
(zeer waarschijnlijk). In dit onderzoek werden, in lijn met de idee van een positieve en
negatieve pool inzake supportieve vaardigheden, 3 van de 5 subschalen gebruikt,
namelijk (a) instrumentele steunverlening (b) emotionele steunverlening en (c)
24
negatieve steunverlening, waarbij instrumentele en emotionele steunverlening als
positief van aard beschouwd worden.
De interne consistentie voor alle gebruikte subschalen is vrij hoog binnen dit
onderzoek. Op basis van de data werden voor de verschillende subschalen bij
mannelijke en vrouwelijke participanten Cronbach alfa waarden gevonden van .78 tot
.84.
relatietevredenheid Dit werd gemeten aan de hand van de Dyadic Adjustment
Scale (DAS, Spanier, 1976). Deze zelfrapportage-vragenlijst bestaat uit 32 items en
omvat 4 subschalen: (1) consensus (de mate waarin partners het eens zijn over
verschillende aspecten binnen hun relatie), (2) satisfactie (de mate waarin ze tevreden
zijn met de relatie in het algemeen en de intentie hebben de relatie voort te zetten), (3)
affectieve expressie (mate van positief affectief gedrag) en (4) cohesie (de mate van
gezamenlijke activiteiten). Daarnaast is er een totaalschaal die in deze scriptie als maat
voor relatietevredenheid door mannelijke en vrouwelijke partners werd beschouwd.
Op basis van de data uit dit onderzoek werden voor mannen en vrouwen
betrouwbaarheidscoëfficiënten (Cronbach alfa) gevonden van .74 tot .95 op de DAS-
subschalen en de totale schaal.
RESULTATEN
Verschillen tussen gezinsfasen in conflict en sociale steun
Om conflict en sociale steun binnen de verschillende gezinsfasen te bestuderen
(onderzoeksvraag 1) werd een reeks van analyses uitgevoerd waarbinnen het effect van
gezinsfase op conflict en sociale steun werd nagegaan. Tevens werd ook het effect van
gender op conflict en sociale steun onderzocht. Deze analyses gebeurden apart voor de
verschillende aspecten van conflict en sociale steun (frequentie, perceptie en gedrag).
Om deze onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden werd een reeks univariate
Repeated Measures (Anova’s) uitgevoerd waarbij gezinsfase als between koppel-factor
werd beschouwd, de scores van de verschillende aspecten van conflict en sociale steun
25
als afhankelijke variabelen en geslacht als within koppel-factor. Dit laat ons toe om
steeds zowel de hoofdeffecten van fase en geslacht als de eventuele interactie-effecten
tussen geslacht en fase na te gaan. Ingeval van een hoofdeffect van gezinsfase (en geen
interactie-effect) werden Post Hoc analyses (met Bonferroni-correctie) uitgevoerd om
verschillen tussen fasen te bekijken voor mannen en vrouwen samen. Ingeval van
significante interactie-effecten tussen fase en geslacht werden voor beide geslachten
apart univariate variantie-analyses (one-way Anova) met gezinsfase als between koppel-
factor uitgevoerd om dit interactieffect beter te kunnen interpreteren. Ook hier werden
vervolgens Post Hoc analyses uitgevoerd om zicht te krijgen op significante verschillen
tussen gezinsfasen.
Verschillen tussen gezinsfasen in conflictfrequentie
Om verschillen tussen gezinsfasen in conflictfrequentie bij mannen en vrouwen na
te gaan werd een Repeated Measures-analyse (Anova) uitgevoerd met gezinsfase als
between koppel-factor, de scores van beide geslachten op de frequentie van conflict als
afhankelijke variabelen en geslacht als within koppel-factor.
Deze analyses (Tabel 2) leverden een significant hoofdeffect op van gezinsfase.
Daaropvolgende Post Hoc analyses toonden een verschil tussen fase 2 (samenwonen of
getrouwd zijn) en de lege nestfase (fase 5). Hoewel slechts een statistische trend,
rapporteerden partners die samenwonen of getrouwd zijn (fase 2) gemiddeld meer
conflict dan partners uit de lege nestfase (gemiddelde verschilwaarde: a – b = .73; p =
.067).
Er werd geen significant hoofdeffect van geslacht, noch een interactie-effect tussen
geslacht en fase gevonden op de gerapporteerde frequentie van conflict.
Verschillen tussen gezinsfasen in steunfrequentie
Om dit te onderzoeken werd dezelfde analytische strategie toegepast als hierboven
uiteengezet, maar ditmaal met de scores van beide geslachten op steunfrequentie als
afhankelijke variabelen.
26
Uit de analyses (zie Tabel 2) bleek dat gezinsfase ook een significant hoofdeffect
uitoefent op de frequentie waarop partners steun vragen aan elkaar. Ook het interactie-
effect tussen fase en geslacht op steunfrequentie is significant wat wil zeggen dat het
gevonden effect van gezinsfase op steunfrequentie verschillend is voor mannen en
vrouwen. Vervolgens werden 2 univariate variantie-analyses (one-way Anova)
uitgevoerd. Om dit interactie - effect te kunnen begrijpen werden frequentie van sociale
steun bij mannen en vrouwen apart als afhankelijke variabelen beschouwd en gezinsfase
als onafhankelijke variabele. Zowel bij mannelijke, F(4,163) = 6.62, p < .01, als bij
vrouwelijke partners, F(4,163) = 4.96, p < .05, bleek de variabele gezinsfase een
significante invloed uit te oefenen op de gerapporteerde frequentie van sociale steun.
Uit de daaropvolgende Post Hoc analyses bleken mannen in de verliefdheidsfase (fase
1) significant meer steun te vragen dan mannen uit de twee laatste gezinsfasen
(adolescente kinderen en lege nestfase) (gemiddelde verschilwaarden: c – d = 1.24 én
1.07; p < .05). Ook mannen die pas gehuwd zijn of samenwonen (fase 2) rapporteerden
een hogere frequentie van steun vragen dan mannen uit de twee laatste gezinsfasen
(gemiddelde verschilwaarden: c – d = 1.19 én 1.03; p < .05). Vrouwelijke partners uit
fase 2 en 3 blijken significant meer steun te vragen aan hun partner dan vrouwen uit de
lege nestfase (gemiddelde verschilwaarden: e – f = 1.42 én 1.18; p< .005).
Er werd geen significant hoofdeffect van geslacht op de gerapporteerde
steunfrequentie gevonden.
Verschillen tussen gezinsfasen in gepercipieerd conflict
Om dit te onderzoeken werd dezelfde analytische strategie toegepast als hierboven
uiteengezet, maar ditmaal met de scores van beide geslachten op de perceptie van
conflict als afhankelijke variabelen.
De resultaten van de analyses (tabel 3) tonen een significant interactie-effect tussen
geslacht en gezinsfase op gepercipieerd conflict. Dit wijst er op dat de perceptie van
conflict verschillend is over de fasen voor mannen en vrouwen. In de daaropvolgende
univariate variantie-analyses (one-way Anova) werd de perceptie van conflict bij man
en vrouw apart als afhankelijke variabelen beschouwd en gezinsfase telkens als
27
28
onafhankelijke variabele. Enkel bij vrouwen, F(4,166) = 2.46, p < .05, maar niet bij
mannen, F = .24, p > .05, bleek gezinsfase een significant effect uit te oefenen op de
perceptie van conflict. Om na te gaan of hierin bij vrouwen verschillen te constateren
waren tussen de verschillende gezinsfasen werden Post Hoc analyses uitgevoerd. Uit de
resultaten bleek enkel een statistische trend tussen fase 2 en fase 5. Vrouwen in de lege
nestfase hadden een hogere perceptie van conflict dan vrouwen die net gehuwd zijn of
net samenwonen (gemiddelde verschilwaarde: a – b = .29; p = 0.11).
Verschillen tussen gezinsfasen in gepercipieerde sociale steun
Om dit te onderzoeken werd dezelfde analytische strategie toegepast als hierboven
uiteengezet, maar ditmaal met de scores van beide geslachten op de perceptie van
sociale steun als afhankelijke variabelen.
Uit de analyses blijkt (tabel 3) dat gezinsfase een significant hoofdeffect uitoefent
op de perceptie van sociale steun. Daaropvolgende Post Hoc analyses toonden een
significant hogere perceptie van sociale steun bij koppels die samenwonen of getrouwd
zijn (fase 2) in vergelijking met koppels die adolescente kinderen hebben (fase 4) of
waarvan alle kinderen het huis uit zijn (fase 5) (gemiddelde verschilwaarden: a – b = .34
én .35; p < .01).
Verschillen tussen gezinsfasen in instrumentele steunverlening
Om dit te onderzoeken werd dezelfde analytische strategie toegepast als hierboven
uiteengezet, maar ditmaal met de scores van beide geslachten op instrumentele
steunverlening als afhankelijke variabelen.
De resultaten van de analyses (tabel 4) tonen dat er geen significante hoofdeffecten
zijn van gezinsfase en geslacht, noch een interactie-effect tussen beide variabelen op
instrumentele steunverlening.
Verschillen tussen gezinsfasen in emotionele steunverlening
Om dit te onderzoeken werd dezelfde analytische strategie toegepast als hierboven
29
30
uiteengezet, maar ditmaal met de scores van beide geslachten op emotionele
steunverlening als afhankelijke variabelen.
De analyses (zie tabel 4) leverden een effect op van gezinsfase op emotionele
steunverlening. Daaropvolgende Post Hoc analyses toonden aan dat koppels die
samenwonen of getrouwd zijn (fase 2) significant meer emotionele steun verlenen dan
koppels met jonge (fase 3) en adolescente kinderen (fase 4) én koppels die zich in de
lege nestfase bevinden (gemiddelde verschilwaarden: a – b = .69; .92 en .89; p < .05).
In tweede instantie bleek ook een effect van geslacht op emotionele steunverlening.
Ongeacht de gezinsfase waarin ze zich bevinden blijken vrouwen meer emotionele
steun te verlenen dan mannen.
Tenslotte moet opgemerkt worden dat er geen interactie-effect tussen gezinsfase en
geslacht op emotionele steunverlening werd teruggevonden.
Verschillen tussen gezinsfasen in negatieve steunverlening
Om dit te onderzoeken werd dezelfde analytische strategie toegepast als hierboven
uiteengezet, maar ditmaal met de scores van beide geslachten op negatieve
steunverlening als afhankelijke variabelen.
Uit tabel 4 blijkt dat er geen sprake is van hoofdeffecten van gezinsfase en geslacht,
noch van een interactie-effect tussen beide variabelen op negatieve steunverlening.
Verschillen tussen gezinsfasen in constructieve conflicthantering
Om dit te onderzoeken werd dezelfde analytische strategie toegepast als hierboven
uiteengezet, maar ditmaal met de scores van beide geslachten op constructieve
communicatie als afhankelijke variabelen.
Uit de resultaten van de analyses (tabel 5) blijkt een hoofdeffect van gezinsfase op
de constructieve communicatie tussen partners. Het interactie-effect tussen gezinsfase
en geslacht op constructieve communicatie is ook significant. Vervolgens werden 2
univariate variantie-analyses (one-way Anova) uitgevoerd om dit interactie-effect beter
te kunnen begrijpen. Hierbij werden de scores op constructieve communicatie bij
31
32
mannen en vrouwen apart als afhankelijke variabelen beschouwd en gezinsfase als
onafhankelijke variabele. Enkel bij vrouwen, F(4,166) = 6.83, p < .001, bleek
gezinsfase een significant effect uit te oefenen op constructieve communicatie.
Daaropvolgende Post Hoc analyses toonden dat vrouwen die zich in de eerste drie fasen
van de gezinsontwikkelingscyclus bevinden significant meer constructieve
communicatie rapporteren dan vrouwelijke partners die zich in de lege nestfase
bevinden (gemiddelde verschilwaarden: a – b = 7.03; 8.75 én 5.82; p < .05).
Uit de resultaten van de analyses bleek geen hoofdeffect van geslacht op
constructieve conflicthantering bij partners.
Verschillen tussen gezinsfasen in wederzijdse vermijding
Om dit te onderzoeken werd dezelfde analytische strategie toegepast als hierboven
uiteengezet, maar ditmaal met de scores van beide geslachten op wederzijdse
vermijding als afhankelijke variabelen.
De resultaten van de analyses (tabel 5) tonen dat er ook met betrekking tot
wederzijdse vermijding zowel een significant hoofdeffect van gezinsfase als een
significant interactie-effect tussen geslacht en gezinsfase werd gevonden. Ook hier
werden 2 univariate variantie-analyses (one-way Anova) uitgevoerd om dit interactie-
effect beter te kunnen begrijpen. Hierbij werden de scores op wederzijdse vermijding
van mannen en vrouwen apart als afhankelijke variabelen beschouwd en gezinsfase als
onafhankelijke variabele. Zowel bij mannen, F(4,166) = 4.14, p < .01, als bij vrouwen,
F(4,166) = 3.75, p < .01, bleek gezinsfase een significant effect uit te oefenen op
wederzijdse vermijding. Ook hier werden Post Hoc analyses uitgevoerd om, voor beide
geslachten, verschillen tussen de gezinsfasen te detecteren. De resultaten van deze
analyses wezen er op dat mannelijke partners uit de verliefdheidsfase (fase 1) significant
meer wederzijdse vermijding rapporteren dan mannelijke partners uit de twee hierop
volgende fasen (gemiddelde verschilwaarden: c – d = 3.18 én 3.30; p < .05).
Vrouwelijke partners uit de lege nestfase (fase 5) rapporteren dan weer significant meer
wederzijdse vermijding dan vrouwen die net getrouwd zijn of samenwonen (fase 2) én
vrouwen die kinderen hebben tussen 0 en 12 jaar (fase 3) (gemiddelde verschilwaarden:
e – f = 3.63 én 2.97; p < .05).
33
34
Uit de resultaten van de analyses bleek geen hoofdeffect van geslacht op
wederzijdse vermijding bij partners.
De link tussen conflict en sociale steun en relatietevredenheid
over de verschillende gezinsfasen heen
Om het verband tussen de verschillende aspecten van conflict en sociale steun en
relatietevredenheid binnen de verschillende gezinsfasen mét aandacht voor
genderverschillen te onderzoeken (onderzoeksvraag 2) werd een reeks covariantie-
analyses (Ancova) uitgevoerd met de relatietevredenheid van mannen en vrouwen als
afhankelijke variabelen, als onafhankelijke variabelen de factor gezinsfase en als
covariaten elk gemeten aspect van conflict en sociale steun (frequentie, perceptie en
gedrag). Op die manier kunnen we het verband tussen conflict en sociale steun enerzijds
en relatietevredenheid anderzijds onderzoeken en komen we te weten of dit verband
varieert naargelang de gezinsfase.
Voor elk aspect van conflict en sociale steun werd, voor zowel mannen als
vrouwen, een aparte analyse uitgevoerd wat ons toelaat zicht te krijgen op (1)
hoofdeffecten van gezinsfase op relatietevredenheid, (2) hoofdeffecten van elk covariaat
aangaande conflict en sociale steun op relatietevredenheid en (3) eventuele interactie-
effecten tussen gezinsfase en elk covariaat op relatietevredenheid (resultaten in tabel 6).
Hoofdeffect conflict –of steunaspect
Bij de meeste covariantie-analyses vinden we significante hoofdeffecten van
conflict en sociale steun op relatietevredenheid.
Bij mannelijke partners wordt relatietevredenheid op een significante wijze
beïnvloed door de frequentie van steun, de perceptie van conflict, instrumentele
steunverlening, constructieve communicatie en wederzijdse vermijding. De richting van
de verbanden ligt in de lijn van wat verwacht zou kunnen worden: hoe hoger de
frequentie van steun vragen en hoe meer instrumentele steunverlening en constructieve
communicatie wordt gerapporteerd, hoe hoger de relatietevredenheid. Hoe groter de
35
Tabel 6
Uitkomsten van de GLM Ancova-analyses op relatietevredenheid bij mannen en
vrouwen: F-waarde, significantie -niveau en vrijheidsgraden
(*p < .05; **p < .01; *** p < .001)
Relatietevredenheid bij
mannen
Relatietevredenheid bij vrouwen
F-waarde (df1,df2) F-waarde (df1, df2)
fase 3.44*(4, 158) 1.85 (4, 158)
frequentie conflict 34.91*** (1, 158) 49.35*** (1, 158)
fase x frequentie conflict 3.32* (4, 158) 2.55* (4, 158)
fase 1.19 (4, 158) .25 (4, 158)
frequentie steun 5.88* (1, 158) .33 (1, 158)
fase x frequentie steun .62 (4, 158) .64 (4, 158)
fase 1.34 (4, 161) 4.61** (4, 161)
perceptie conflict 101.04*** (1, 161) 80.39*** (1, 161)
fase x perceptie conflict 1.50 (4, 161) 4.66** (4, 161)
fase 2.11 (4, 161) 1.43 (4, 161)
perceptie steun 91.51*** (1, 161) 55.23*** (1, 161)
fase x perceptie steun 2.61* (4, 161) 1.57 (4, 161)
fase .27 (4, 161) 2.30 (4, 161)
instrumentele steunverlening 17.61*** (1, 161) 31.56*** (1, 161)
fase x instrumentele
steunverlening .22 (4, 161) 1.71 (4, 161)
fase 2.57* (4, 161) 2.82* (4, 161)
emotionele steunverlening 53.79*** (1, 161) 57.78*** (1, 161)
fase x emotionele steunverlening 2.54* (4, 161) 2.70* (4, 161)
fase 2.84* (4, 161) 1.84 (4, 161)
negatief steunverlenen 18.53*** (1,161) 49.54*** (1, 161)
fase x negatief steunverlenen. 3.74 **(4, 161) 2.12 (4, 161)
fase .77 (4, 160) 3.43* (4, 161)
constructieve communicatie 45.77*** (1, 160) 27.25*** (1, 161)
fase x constructieve communicatie .58 (4, 160) 3.59** (4, 161)
fase .23 (4, 161) .62 (4, 161)
wederzijdse vermijding 26.89*** (1, 161) 27.75*** (1, 161)
fase x wederzijdse vermijding .24 (4, 161) 1.02 (4, 161)
36
perceptie van conflict en wederzijdse vermijding, hoe lager de relatietevredenheid.
De relatietevredenheid bij vrouwelijke partners wordt significant beïnvloed door de
perceptie van sociale steun, instrumentele steunverlening, negatieve steunverlening en
wederzijdse vermijding. Ook hier liggen de effecten in de lijn van wat verwacht zou
kunnen worden: hoe hoger de scores op de perceptie van sociale steun en instrumentele
steunverlening, hoe groter de relatietevredenheid. Hoe hoger gescoord wordt op
negatieve steunverlening en wederzijdse vermijding, hoe lager de gerapporteerde
relatietevredenheid.
Interactie-effecten
We stelden ook een aantal significante interactie-effecten vast tussen gezinsfase en
aspecten van conflict en sociale steun op relatietevredenheid. Dit betekent dat de
invloed van het betrokken aspect van conflict of sociale steun op relatietevredenheid
verschilt per gezinsfase. De variabele gezinsfase modereert hier dus het verband tussen
conflict of sociale steun en relatietevredenheid.
Om hierin verschillen tussen gezinsfasen na te gaan werden voor elke gezinsfase
apart correlaties berekend tussen elk betrokken aspect van conflict en sociale steun en
relatietevredenheid. Vervolgens werden via Fisher-z transformatie de
correlatiecoefficienten naar z-waarden omgezet; deze z-waarden uit verschillende fasen
werden dan met elkaar vergeleken om na te gaan of ze significant van elkaar
verschilden. Een significant verschil tussen twee z-waarden wijst er dan op dat het
verband tussen het betrokken aspect van conflict of sociale steun en relatietevredenheid
binnen één gezinsfase significant sterker of zwakker is dan binnen een andere.
Bij mannen vinden we een significant interactie-effect terug van gezinsfase met
conflictfrequentie, perceptie van sociale steun, emotionele steunverlening en negatief
steunverlenen en bij vrouwen met conflictfrequentie, perceptie van conflict, emotionele
steunverlening en constructieve communicatie.
conflictfrequentie en relatietevredenheid over de gezinsfasen Zowel bij mannen
als bij vrouwen is het verband tussen beide variabelen negatief, dus hoe meer conflict,
hoe lager de relatietevredenheid.
37
Bij mannen blijkt er een significant verschil tussen de correlatie in fase 3 (kinderen
tussen 0 en 12 jaar) enerzijds en fase 2 (samenwonen/getrouwd), 4 (adolescente
kinderen) en 5 (lege nestfase) anderzijds. Het verband is in absolute waarden in fase 3
kleiner dan in deze andere fasen.
Bij vrouwen blijkt het verband sterker in fase 2, 4 en 5 in vergelijking met fase 1.
Verder is de correlatie in absolute waarden ook groter in fase 5 dan in de fasen 2 en 3.
steunperceptie en relatietevredenheid over de gezinsfasen Enkel bij mannen
bleek een significant interactie-effect tussen gezinsfase en steunperceptie op
relatietevredenheid. Het positieve verband tussen steunperceptie en relatietevredenheid
bleek bij mannen in de verliefdheidsfase veel kleiner dan in alle overige fasen. Dit
betekent dat hoe meer mannen zich in deze latere gezinsfasen gesteund voelen door hun
partner, hoe meer ze tevreden zijn met hun relatie.
conflictperceptie en relatietevredenheid over de gezinsfasen Enkel bij vrouwen
bleek een significant interactie-effect tussen gezinsfase en conflictperceptie op
relatietevredenheid. De correlaties tussen gepercipieerd conflict en relatietevredenheid
bleken hierbij steeds negatief. Hoe hoger de conflictperceptie, hoe lager de
relatietevredenheid. Het verband bleek kleiner in de verliefdheidsfase dan in de fasen 2,
3 en 4. De correlatie in de lege nestfase was significant kleiner dan de correlaties in de
fasen 2 en 4.
emotionele steunverlening en relatietevredenheid over de gezinsfasen Zowel
bij mannen als bij vrouwen is het verband tussen beide variabelen positief, dus hoe meer
emotionele steunverlening, hoe hoger de relatietevredenheid. Enkel bij vrouwen zijn er
significante verschillen in correlaties tussen emotionele steunverlening en
relatietevredenheid tussen de gezinsfasen. Zo blijkt het verband groter in de
verliefdheidsfase dan in fase 2 (samenwonen/getrouwd) en was het verband groter in
fase 4 (adolescente kinderen) dan in de fasen 2 en 3 (eerste ouderschap).
negatieve steunverlening en relatietevredenheid over de gezinsfasen Enkel bij
mannen bleek een significant interactie-effect tussen gezinsfase en negatieve
38
steunverlening op relatietevredenheid. De correlaties tussen negatieve steunverlening en
relatietevredenheid bleken hierbij steeds negatief. Hoe meer negatieve steunverlening,
hoe lager de relatietevredenheid.
Er werden echter geen significante verschillen gevonden in correlaties tussen
negatieve steunverlening en relatietevredenheid doorheen de gezinsfasen.
constructieve communicatie en relatietevredenheid over de gezinsfasen Enkel
bij vrouwen bleek een significant interactie-effect tussen gezinsfase en constructieve
communicatie op relatietevredenheid. De correlaties tussen constructieve communicatie
en relatietevredenheid bleken hierbij steeds positief. Hoe meer positieve communicatie
tijdens conflict, hoe hoger de relatietevredenheid.
Het verband tussen constructieve communicatie en relatietevredenheid bij vrouwen
bleek in fase 3 (eerste ouderschap) sterker dan in de verliefdheidsfase. Verder bleek het
verband in de lege nestfase veel kleiner dan in de fase 2 (samenwonen/getrouwd), 3 en 4
(adolescente kinderen).
Hoofdeffect gezinsfase
Zowel bij mannen als bij vrouwen vinden we ook een aantal significante
hoofdeffecten van gezinsfase op relatietevredenheid. Hieruit blijkt dat bij mannen de
relatietevredenheid het hoogst is wanneer ze samenwonen of getrouwd zijn (fase 2) en
wanneer ze zich in de lege nestfase bevinden (fase 5). Verder blijkt de
relatietevredenheid in fase 4 (adolescente kinderen) hoger dan in fase 3 (jonge
kinderen). Tijdens de verliefdheidsfase bleek de relatietevredenheid bij mannen het
laagst.
Ook bij vrouwen stellen we verschillen in relatietevredenheid vast doorheen de
gezinsontwikkelingscyclus. Net als mannen blijken ook vrouwen het meest tevreden
over hun relatie wanneer ze samenwonen of getrouwd zijn (fase 2). Daarnaast blijkt de
relatietevredenheid hoger in fase 3 (ouders van jonge kinderen) dan in fase 4 (ouders
van adolescente kinderen). In de verliefdheids -en lege nestfase blijkt de
relatietevredenheid bij vrouwen het laagst.
39
Bij deze hoofdeffecten is telkens ook sprake van een interactie-effect tussen
gezinsfase en een covariaat aangaande conflict en sociale steun, dewelke eerder
besproken werden.
Verband tussen conflict en sociale steun doorheen de gezinsfasen
Om het verband tussen conflict en sociale steun voor zowel mannelijke als
vrouwelijke partners te onderzoeken werd een reeks covariantie-analyses uitgevoerd
(Ancova) voor mannen en vrouwen apart en voor frequentie en perceptie apart.
Hiervoor werd eerst de frequentie van sociale steun als afhankelijke variabele en de
frequentie van conflict als onafhankelijke variabele beschouwd. Hierbij was gezinsfase
telkens ook een between koppel-factor (onderzoeksvraag 3). Hetzelfde gebeurde met
betrekking tot de perceptie van conflict en sociale steun (onderzoeksvraag 4).
In eerste instantie bleek een significant positief verband tussen conflictfrequentie en
steunfrequentie, dit zowel bij mannelijke (F= 7.18, p < .01) als bij vrouwelijke partners
(F= 10.40, p < .01). Bij beide geslachten bleek de richting hetzelfde, namelijk hoe hoger
de conflictfrequentie, hoe hoger de frequentie van steun vragen.
Ten tweede blijkt uit de analyses een significant negatief verband tussen de
perceptie van sociale steun en de perceptie van conflict, dit voor beide geslachten (F=
47.53, p < .001 mannen; F= 30.02, p < .001 vrouwen): hoe hoger de perceptie op
conflict, hoe lager de perceptie van sociale steun.
Tenslotte moet opgemerkt worden dat er bij geen enkele van de uitgevoerde
covariantie-analyses interactie-effecten werden gevonden tussen de gezinsfase en elk
betrokken covariaat. Hieruit kunnen we besluiten dat de invloed van de frequentie en
perceptie van conflict en sociale steun op elkaar niet wordt gemodereerd door de
gezinsfase waarin mannen en vrouwen zich bevinden.
40
DISCUSSIE
Rationale en bespreking van de resultaten
In de huidige studie werd exploratief onderzoek verricht naar de impact van de
normatieve transities uit de gezinsontwikkelingscyclus op de adaptieve processen
binnen partnerrelaties, namelijk conflict en sociale steun. Ook werd het verband
nagegaan tussen conflict en sociale steun enerzijds en relatietevredenheid anderzijds, dit
over de verschillende fasen van de gezinsontwikkelingscyclus heen. Verder ging onze
aandacht ook uit naar het verband tussen conflict en sociale steun, eveneens doorheen
de verschillende gezinsfasen. Bij elke onderzoeksvraag werd ook aandacht besteed aan
genderverschillen.
Uit de literatuurstudie bleek een aantal tekortkomingen in het onderzoek naar
partnerrelaties. Ten eerste werden in het verleden conflict en sociale steun en hun
impact op de partnerrelatie veeleer onafhankelijk van elkaar gevoerd. Ten tweede is
onderzoek dat aandacht besteed aan alle aspecten van beide adaptieve processen vrij
schaars. Ten derde heeft men met betrekking tot de invloed van de
gezinsontwikkelingstransities op intieme relaties vaak slechts aandacht besteed aan één
enkele fase. Deze scriptie komt tegemoet aan deze tekortkomingen door zowel conflict
als sociale steun in al hun aspecten te bestuderen over de verschillende fasen uit de
gezinsontwikkelingscyclus heen.
Gezien het exploratief karakter van deze studie werden een aantal
onderzoeksvragen behandeld.
Verschillen in frequentie van conflict en sociale steun doorheen de gezinsfasen
conflictfrequentie De hoeveelheid conflict die partners rapporteerden bleek
verschillend te zijn doorheen de gezinsfasen. Hoewel slechts een statistische trend,
bleken partners die getrouwd zijn of samenwonen meer conflict te rapporteren dan
partners waarvan de kinderen het huis uit zijn (lege nestfase). Een eerste verklaring
hiervoor kan zijn dat er zich bij oudere koppels gewoonweg minder
conflictonderwerpen aandienen (Zietlow & Sillars, 1988). Koppels die net samenwonen
41
maken mogelijks meer ruzie over bijvoorbeeld de aankoop van een huis, nadenken over
kinderen, werk, familiebanden,… Oudere koppels moeten niet meer het hoofd bieden
aan deze relationele stressoren met mogelijks minder conflict tot gevolg. Ook is het
mogelijk dat oudere koppels meer tolerant worden ten aanzien van elkaar of sneller tot
consensus komen (Lauer, Lauer, & Kerr, 1990; Robinson & Blanton, 1993).
In tweede instantie weten we uit de literatuur dat partners bij aanvang van de relatie
(verliefdheidsfase) voornamelijk positieve eigenschappen zien bij elkaar en dat de
perceptie hiervan aan verandering onderhevig is tijdens het verdere verloop van de
relatie (Murray, Holmes, & Griffin, 1996). Het is dan ook plausibel te veronderstellen
dat de perceptie die partners van elkaar hebben zal wijzigen als ze dagelijks met elkaar
gaan samenleven, met mogelijks meer conflict tot gevolg.
Anderzijds is het verwonderlijk dat uit de resultaten niet blijkt dat partners met
jonge kinderen meer conflict rapporteren dan in de andere gezinsfasen. Uit de literatuur
bleek namelijk dat deze transitie een negatieve invloed uitoefent op relatietevredenheid
(bv. Amato, Johnson, Booth, & Rogers, 2003) en dus kon een hogere conflictfrequentie
verwacht worden.
steunfrequentie De resultaten wijzen er op dat de frequentie van steun die partners
aan elkaar vragen verandert doorheen de gezinsfasen en dat dit verschillend is voor
mannen en vrouwen. Mannen in de verliefdheidsfase (fase 1) en mannen die net
samenwonen of getrouwd zijn (fase 2) blijken meer steun te vragen aan hun partner dan
mannen met adolescente kinderen (fase 4) of mannen uit de lege nestfase (fase 5).
Onderzoek naar welk soort steun (emotioneel, instrumenteel) mannen uit de eerste 2
fasen vragen kan helpen om dit resultaat te duiden.
Dat mannen in de eerste gezinsfasen van de partnerrelatie meer steun vragen dan
aan het eind ervan kan ook gelinkt worden aan de vastgestelde daling in de
gepercipieerde aanwezigheid van sociale steun (zie verder): hoe minder men het gevoel
heeft dat men gesteund wordt door de partner, hoe minder men naar steun zal
solliciteren. Mannen uit de vroege gezinsfasen hebben dus een hogere perceptie van
sociale steun met een grotere steunvraag tot gevolg.
Vrouwen die getrouwd zijn of samenwonen (fase 2) en jonge kinderen hebben (fase
3) blijken dan weer meer steun te vragen aan hun partner in vergelijking met vrouwen
42
uit de lege nestfase. Dit is consistent met de hogere conflictfrequentie aan het begin van
de relatie. Als er zich aan het begin van de relatie inderdaad meer conflictonderwerpen
aandienen, zullen vrouwen mogelijks meer steun vragen aan de partner. Ook is het
mogelijk dat vrouwen, meer dan mannen, te maken krijgen met een aantal specifieke
individuele stressoren (bv. verzorging van de kinderen) met een grotere vraag naar
steun tot gevolg.
Uit de vaststelling dat vrouwen in de vroege gezinsfasen meer steun vragen dan
vrouwen uit de lege nestfase, kan afgeleid worden dat het opportuun is om onderzoek te
doen naar welk soort steun vrouwen in fase 2 en 3 precies solliciteren. Omdat uit de
literatuur blijkt dat koppels overgaan naar stereotypische genderrollen als ze kinderen
krijgen (Gottman & Notarius, 2000) zou het kunnen dat vrouwen in deze fase vooral
meer instrumentele steun vragen omwille van de groter geworden draaglast. Ook bij de
overgang naar samenwonen en/of trouwen zijn het mogelijks vooral de vrouwen die,
meer dan mannen, praktisch werk in het huishouden op zich zullen nemen met een grote
vraag naar instrumentele steun tot gevolg. De context van de lege nestfase (kinderen het
huis uit en op eigen benen, minder praktisch werk) leent zich daarentegen vermoedelijk
minder tot de activatie van stereotypische genderrollen tussen partners, vandaar dat
vrouwen in de lege nestfase mogelijks minder steun vragen dan vrouwen uit de vroege
gezinsfasen.
Verschillen in perceptie van conflict en sociale steun doorheen de gezinsfasen
gepercipieerde aanwezigheid van conflict Ook de perceptie op conflict die
partners hebben verandert doorheen de gezinsfasen, maar enkel bij vrouwen. Hoewel
slechts een statistische trend, blijken vrouwen in de lege nestfase (fase 5) meer conflict
te percipiëren dan vrouwen die samenwonen of getrouwd zijn (fase 2).
Enerzijds is dit incongruent met de bevinding dat partners uit de vroege gezinsfasen
een hogere conflictfrequentie rapporteren dan partners uit de lege nestfase. Anderzijds
sluit deze bevinding aan bij de bij vrouwen vastgestelde daling in de rapportage van
positief conflictgedrag (constructieve communicatie) en stijging in negatief
conflictgedrag (wederzijdse vermijding) doorheen de gezinsfasen.
43
gepercipieerde aanwezigheid van sociale steun Mannen en vrouwen die
samenwonen of getrouwd zijn (fase 2) voelden zich meer gesteund door hun partners
dan koppels met adolescente kinderen (fase 4) en koppels uit de lege nestfase (fase 5).
Dit is wederom congruent met andere bevindingen uit dit onderzoek. Uit de analyses
bleek immers een hogere conflictfrequentie aan het eind van de
gezinsontwikkelingscyclus (lege nestfase) wat zou kunnen samenhangen met een lagere
steunperceptie.
Globaal gezien kan dus gesteld worden dat, doorheen de verschillende gezinsfasen,
duidelijk een negatieve trend zichtbaar wordt. Zo blijken positieve aspecten van conflict
en steun af te nemen, terwijl negatieve stijgen. Dit is eveneens consistent met de in
onderzoek vastgestelde daling in relatiekwaliteit over de jaren heen.
Verschillen in conflicthanterings -en steungedrag doorheen de gezinsfasen
positief en negatief conflicthanterinsgedrag In eerste instantie stelden we vast dat
ook inzake constructieve communicatie (positief conflicthanteringsgedrag) er
verschillen zijn doorheen de gezinsfasen. Dit bleek echter enkel bij vrouwen het geval:
vrouwen uit de eerste drie gezinsfasen bleken meer constructieve communicatie te
rapporteren dan vrouwen uit de lege nestfase. Mogelijks houdt dit verband met de
daling in relatietevredenheid in de latere gezinsfasen, zoals uit (enkel) longitudinaal
onderzoek is gebleken (Van Laningham et al., 2001).
In tweede instantie stelden we vast dat wederzijdse vermijding (negatief
conflicthanteringsgedrag) eveneens aan verandering onderhevig is doorheen de
gezinsontwikkelingscyclus en dat ook dit gegeven verschillend is voor mannen en
vrouwen. Mannen uit de verliefdheidsfase rapporteren meer wederzijdse vermijding dan
mannen die samenwonen of getrouwd zijn (fase 2) of jonge kinderen hebben (fase 3).
Dit geldt echter niet voor vrouwen, integendeel. Vrouwen uit de lege nestfase
rapporteren meer wederzijdse vermijding dan vrouwen die samenwonen of getrouwd
zijn (fase 2) of jonge kinderen hebben (fase 3). Dit is congruent met de daling in
constructieve communicatie bij vrouwen over de gezinsfasen heen. Samengevat: minder
44
positief -en meer negatief conflicthanteringsgedrag bij vrouwen aan het einde van de
gezinsontwikkelingscyclus.
positief en negatief steungedrag Uit de analyses bleek dat vrouwen meer
emotionele steun (positief steungedrag) verlenen dan mannen ongeacht de gezinsfase
waarin ze zich bevinden. Dit is deels congruent met de zogenaamde ‘marital support
gap’ waarin men er van uitgaat dat vrouwen meer emotionele steun verlenen en mannen
meer instrumentele steun (Verhofstadt, Buysse, & Ickes, 2007). Dit laatste is echter niet
het geval aangezien met betrekking tot instrumentele steunverlening (positief
steungedrag) er geen effect bleek van geslacht, noch van gezinsfase.
Uit de resultaten bleek ook dat koppels die samenwonen of getrouwd zijn (fase 2)
meer emotionele steun verlenen dan koppels met jonge en adolescente kinderen (fase 3
en 4) en koppels in de lege nestfase (fase 5). Dit doet het vermoeden rijzen dat het
hebben van kinderen een invloed uitoefent op de hoeveelheid emotionele steun die
wordt uitgewisseld tussen partners.
Voor wat betreft negatieve steunverlening (negatief steungedrag) werden noch van
gezinsfase, noch van geslacht effecten gevonden.
Samengevat valt het op dat zowel inzake conflict -als steungedrag een aantal
consistente resultaten worden gevonden tussen positief en negatief gedrag. Hoewel
genderverschillen werden vastgesteld, blijkt positief conflict – en steungedrag door de
tijd heen namelijk af te nemen terwijl negatief (conflict)gedrag toeneemt tijdens de
gezinsontwikkelingscyclus.
Verband tussen de adaptieve processen en relatietevredenheid doorheen de
gezinsfasen
adaptieve processen en relatietevredenheid Zoals reeds gesteld gaan Karney en
Bradbury (1995) er in hun ‘kwetsbaarheid-stress-adaptatie-model’ vanuit dat de manier
waarop koppels omgaan met conflict en sociale steun een directe invloed heeft op
relatietevredenheid.
De bevindingen in deze studie lijken deze veronderstelling te ondersteunen, althans
voor een aantal aspecten van conflict en sociale steun bij zowel mannen als vrouwen.
45
Uit de resultaten bleek een aantal verbanden die geen verwondering wekken. Zo zijn het
met name de positieve conflict –en steungedragingen die samenhangen met een grotere
relatietevredenheid en anderzijds blijken conflict –en steungedragingen met een
negatieve valentie voorspellers te zijn van een lagere relatietevredenheid.
Bij het bekijken van de resultaten valt ons in eerste instantie op dat niet àlle
aspecten van conflict en sociale steun met relatietevredenheid blijken samen te hangen.
Zowel bij mannen als vrouwen werden namelijk geen verbanden gevonden tussen
conflictfrequentie en emotionele steunverlening enerzijds en relatietevredenheid
anderzijds. Deze resultaten zijn interessant, daar men op intuïtieve basis zou verwachten
dat beide aspecten respectievelijk in negatieve en positieve zin met relatietevredenheid
samenhangen.
In tweede instantie stellen we geslachtsverschillen vast in de gevonden verbanden
tussen de adaptieve processen en relatietevredenheid. Op instrumentele steunverlening
(positief verband) en wederzijdse vermijding (negatief verband) na, blijken bij mannen
en vrouwen andere aspecten van conflict en sociale steun met relatietevredenheid samen
te hangen. Zo is het verwonderlijk dat enkel bij mannen een hogere steunfrequentie en
perceptie van conflict en enkel bij vrouwen een hogere perceptie van steun blijken
samen te hangen met relatietevredenheid.
In derde instantie blijkt dat het verband tussen sommige aspecten van conflict en
sociale steun enerzijds en relatietevredenheid anderzijds wordt gemodereerd door de
gezinsfase waarin mannen en vrouwen zich bevinden. Een opvallende trend hierbij is
dat sommige verbanden sterker worden naar het einde van de
gezinsontwikkelingscyclus toe. Dit is in het bijzonder het geval voor de gepercipieerde
aanwezigheid van steun en conflict, waarbij respectievelijk voor mannen en vrouwen
het verband met relatietevredenheid sterker werd in latere fasen van de
gezinsontwikkelingscyclus. Ook de gerapporteerde conflictfrequentie vertoont, althans
bij vrouwen, door de gezinsfasen heen een groter verband met relatietevredenheid.
Hoewel dit niet voor alle aspecten van conflict en sociale steun het geval is, kan
hieruit voorzichtig worden geconcludeerd dat zowel conflict als sociale steun doorheen
de gezinsontwikkelingscyclus een steeds belangrijker rol gaan spelen in
relatietevredenheid.
46
Verband tussen conflict en sociale steun doorheen de gezinsfasen
Uit de analyses bleek dat voor beide geslachten de conflictfrequentie en
steunfrequentie met elkaar samenhangen. Hetzelfde geldt voor de perceptuele dimensie
van conflict en sociale steun.
Ten eerste werd een positief verband gevonden tussen conflictfrequentie en
steunfrequentie. Hoe vaker zich conflict voordoet in de relatie, hoe meer steun men
vraagt aan de partner. Partners zijn vermoedelijk sterk betrokken op elkaar waardoor ze
niet alleen conflict voeren over relationele stressoren, maar elkaar eveneens zien als een
bron van steun in het omgaan met individuele stressoren.
Net als in eerder onderzoek (bv. Pierce et al., 1991; Verhofstadt, Buysse, Rosseel,
& Peene, 2006) vonden we ten tweede dat hoe meer partners hun relatie zien als een
bron van conflict, hoe minder men zich gesteund voelde door de partner en vice versa.
Deze bevindingen leiden tot de conclusie dat conflict en sociale steun inderdaad aan
elkaar gerelateerd zijn en in onderzoek naar partnerrelaties dus niet los van elkaar
kunnen bekeken worden.
Beperkingen en sterktes van het onderzoek
Een eerste beperkende factor in deze studie is het cross-sectionele opzet ervan. In
dit onderzoek werden immers data gehanteerd van verschillende koppels uit
verschillende gezinsfasen. Op die manier was het in het kader van deze scriptie
mogelijk om op een goedkope en snelle verzameling data te genereren. Net omdat we
de evolutie van de adaptieve processen doorheen de fasen van de
gezinsontwikkelingscyclus heen bestuderen zou het echter waardevol zijn om
longitudinale data ter beschikking te hebben. Longitudinaal onderzoek zou immers tot
meer gefundeerde uitspraken leiden inzake de causale rol van conflict en sociale steun
in partnerrelaties.
Een tweede beperking van dit onderzoek komt voort uit de methode waarmee de
sample van 171 koppels is samengesteld, namelijk snowball-sampling. Deze vorm van
respondent-gestuurde sampling kan er immers voor zorgen dat de sample aan
vertekeningen onderhevig is en kan dus de generaliseerbaarheid van de resultaten in het
47
gedrang brengen. Hoewel in deze studie deelnemers niet werden bevraagd op socio-
economische status valt het namelijk toch op dat het grootste deel van de steekproef
bestaat uit deelnemers met een vermoedelijk hoge socio-economische status
(middenklasse). Zo heeft de meerderheid van de mannen en vrouwen een hogere
opleiding genoten (hogeschool of universiteit), werken de meeste deelnemers als
bediende en weinig deelnemers als arbeider.
Een derde bemerking heeft betrekking op de gehanteerde indeling van de
gezinsontwikkelingscyclus van Lindahl et al. (1997). De transities uit hun indeling doen
zich volgens deze onderzoekers in het relationeel functioneren in de meeste culturen
voor. Ze wijzen er hierbij wel op dat deze gezinsontwikkelingsmijlpalen in
verschillende delen van de wereld, afhankelijk van elke cultuur op zich, verschillende
betekenissen kunnen hebben voor koppels.
Net als andere indelingen heeft ook deze visie een arbitrair karakter, hier omdat ze
in hoofdzaak is gebaseerd op de aan –of afwezigheid van kinderen. We zouden er ook
voor kunnen kiezen om de indeling van de gezinsontwikkelingscyclus niet op deze
klassieke familiale transitiemomenten te baseren, maar op basis van de leeftijd van de
partners. Dit zou mogelijk maken te onderzoeken of partners in verschillende
leeftijdscategorieën bijvoorbeeld meer of minder conflict rapporteren en welke
veranderingen in steungedrag optreden naarmate partners ouder worden. Een andere
mogelijkheid kan er in bestaan de gezinscyclus in fasen te verdelen op basis van de duur
van de relatie, eventueel gekoppeld aan het hebben van kinderen. Zo kan de impact op
relationeel functioneren van het krijgen van een eerste kind verschillend zijn bij koppels
met een verschillende relatieduur.
Er zou ook voor kunnen gekozen worden om de indeling van Lindahl et al. te
specifiëren of met een aantal fasen uit te breiden. Uit onderzoek naar partnerrelaties
blijkt namelijk dat een onderscheid kan gemaakt worden tussen samenwonen en
getrouwd zijn (bv. Stanley, Rhoades, & Markman, 2006) en dat ook de transitie naar
pensionering een invloed kan uitoefenen op relatietevredenheid (bv. Davey &
Szinovacz, 2004).
Een vierde beperking is gelinkt aan de nadelen van onderzoek via zelfrapportage.
Zo is het mogelijk dat partners sociaal wenselijk hebben geantwoord met bijvoorbeeld
een onderschatting van conflictfrequentie tot gevolg of een vertekende weergave van
48
hun werkelijk conflict -en steungedrag. Via zelf-rapportage onderzoek krijgen we ook
geen zicht op hoe partners met elkaar interageren tijdens conflict –of steunepisodes.
Daarom is onderzoek via observatie dat conflict -en steungedrag on-line meet erg
waardevol (bv. Verhofstadt, Buysse, & Ickes, 2007).
Een vijfde beperking hangt samen met de exclusieve aandacht voor hetero-koppels.
In de toekomst moet gelijkaardig onderzoek zich ook op een sample van homoseksuele
koppels richten. Welke indeling in gezinsfasen hierbij ook wordt gehanteerd, het is
interessant om na te gaan in welke mate er zich gelijkenissen of veranderingen
voordoen in conflict en sociale steun in vergelijking met hetero-koppels.
Naast deze beperkende aspecten kan ook op een aantal sterktes in deze studie
gewezen worden. Vooreerst heeft deze studie een vernieuwend karakter en dit om een
drietal redenen. Ten eerste omdat conflict en sociale steun samen worden onderzocht,
wat in onderzoek naar partnerrelaties nog niet vaak is gebeurd. Eveneens vernieuwend
is de multi-dimensionele conceptualisatie van conflict en steun. Naast de dimensie van
frequentie van beide adaptieve processen werd namelijk ook een overte
gedragsdimensie onderkend, namelijk conflict -en steungedrag met een positieve en
negatieve valentie. Daarnaast onderkenden we, net als Bradbury en Fincham (2001), een
dimensie waarop coverte cognitieve en affectieve processen hun rol spelen tijdens
interacties tussen partners (gepercipieerde aanwezigheid van conflict en sociale steun).
Ten derde is deze studie vernieuwend omwille van de hantering van de
gezinsontwikkelingscyclus en de hieraan gekoppelde aandacht voor àlle fasen. Eerder
onderzoek was vooral toegespitst op de transitie naar samenwonen/ trouwen en op de
transitie naar het eerste ouderschap.
Tenslotte vormt ook de grootte van de steekproef (n=171) een sterkte. Een gevolg
hiervan was dat er voor alle gezinsfasen voldoende koppeldata beschikbaar waren.
Conclusies en implicaties
Deze studie laat ons toe een viertal conclusies te trekken die beantwoorden aan de
hiaten in het huidig onderzoek naar partnerrelaties.
Ten eerste kwamen we tot de vaststelling dat conflict en sociale steun als adaptieve
processen in een aantal van hun aspecten aan verandering onderhevig zijn doorheen de
49
gezinsontwikkelingscyclus. Ten tweede werd ook één van de veronderstellingen uit het
model van Karney en Bradbury (1995) bevestigd, namelijk dat beide adaptieve
processen een belangrijke rol spelen in relatietevredenheid. Ten derde bleek ook dat
conflict en sociale steun verband houden met elkaar en dat ze niet los van elkaar
bestudeerd kunnen worden. Ten vierde werden genderverschillen vastgesteld. De
adaptieve processen maken veranderingen door naarmate partnerrelaties voortduren en
hebben invloed op de relatietevredenheid, maar dit is grotendeels verschillend voor
mannen en vrouwen.
Dit exploratief onderzoek toont aan dat onderzoek naar relationeel functioneren aan
de hand van de gezinsontwikkelingscyclus waardevol en relevant is. Hoewel de invloed
van de verschillende gezinsfasen niet uit elke analyse bleek, moet er op gewezen
worden dat dit voor een behoorlijk aantal aspecten van conflict én sociale steun wel het
geval is. Een theoretische implicatie hiervan is dat het pleidooi van sommige
onderzoekers (Karney & Bradbury, 1995; Fincham, 2003) voor de integratie van
conflict en sociale steun in onderzoek naar partnerrelaties terecht is.
In verder onderzoek kan de multi-dimensionele conceptualisatie van conflict en
sociale steun nog uitgebreid worden. Zo kan men ook aangaande de frequentie van
steunvragen en de perceptie van sociale steun een onderscheid maken tussen de
verschillende soorten sociale steun (emotioneel, instrumenteel, negatieve steun). Dit kan
leiden tot nog meer inzicht in hoe conflict en sociale steun zich voordoen in
partnerrelaties.
Tenslotte heeft huidig onderzoek als klinische implicatie dat er in therapie, naast de
focus op de individuele ontwikkeling van partners, ook aandacht moet uitgaan naar de
invloed van de normatieve transities op de relationele -en gezinsontwikkeling. Het is
immers duidelijk dat een aantal van de individuele en relationele stressoren waaraan
partners zich moeten adapteren gebonden zijn aan de transities uit de
gezinsontwikkelingscyclus.
50
Bijlage 1
Uitkomsten van de Fischer r-naar-z transformaties na interactie-effecten tussen
gezinsfase en relatietevredenheid bij mannen en vrouwens: z-waarden, significantie-
niveau (eenzijdig)
Mannen gezinsfase x conflictfreq.
gezinsfase x steunperceptie
gezinsfase x emo. steunver.
gezinsfase x neg. steunver.
Fase 1 tgo fase 2
1.27 -1.88* -.96 -.09
Fase 1 tgo fase 3 -1.19 -2.96** .11 -1.41
Fase 1 tgo fase 4 1.28 -2.48** -.91 -1.15
Fase 1 tgo fase 5 .92 -2.02* .42 -1.31
Fase 2 tgo fase 3 -2.62** -1.13 1.15 -1.4
Fase 2 tgo fase 4 .03 -.65 .05 -1.12
Fase 2 tgo fase 5 -.29 -.25 1.41 -1.29
Fase 3 tgo fase 4 2.62** .47 -1.09 .26
Fase 3 tgo fase 5 2.17* .81 .34 .01
Fase 4 tgo fase 5 -.31 .36 1.36 .23
(*p < .05; **p < .01; *** p < .001)
51
Vrouwen gezinsfase x conflictfreq.
gezinsfase x conflict. perc.
gezinsfase x emo. steunver.
gezinsfase x constr. comm.
Fase 1 tgo fase 2
1.72* 2.76** 1.69* -1.19
Fase 1 tgo fase 3 1.01 2.68** 1.62 -1.74*
Fase 1 tgo fase 4 2.16* 3.48** .04 -1.59
Fase 1 tgo fase 5 3.54** 1.04 1.37 .57
Fase 2 tgo fase 3 -.77 -.1 -.09 -.58
Fase 2 tgo fase 4 .5 .79 -1.74* -.43
Fase 2 tgo fase 5 2.03* -1.66* -.25 1.79*
Fase 3 tgo fase 4 1.26 .89 -1.66* .14
Fase 3 tgo fase 5 2.76** -1.58 -.16 2.34**
Fase 4 tgo fase 5 1.52 -2.39** 1.39 2.18*
(*p < .05; **p < .01; *** p < .001)
52
REFERENTIES
Ahlborg, T., & Strandmark, M. (2006). Factors influencing the quality of intimate
relationships six months after delivery - First-time parents' own views and
coping strategies. Journal of Psychosomatic obstetrics and Gynecology, 27(3),
163-172.
Aldous, J. (1994). Family careers: Rethinking the developmental perspectives. Sage
publications, Thousand oaks.
Amato, P.R., Johnson, D.R., Booth, A., & Rogers, S.J. (2003). Continuity and change in
marital quality between 1980 and 2000. Journal of Marriage and the Family, 65,
1-22.
Beach, S.R.H., Fincham, F.D., Katz, J., & Bradbury, T.N. (1996). Social support in
marriage: A cognitive perspective. In B. Sarason, G.R. Pierce, & I.G. Sarason
(Eds.), Handbook of social support and the family (pp. 43-66). New York:
Plenum Press.
Beckham, K., & Giordano, J. A. (1986). Illness and impairment in elderly couples:
Implications for marital therapy. Family Relations, 35, 257-261.
Bee, H.L. (1998) Lifespan Development – 2nd edition. Addison-Wesley Educational
Publishers Inc.
Belsky, J. (1990). Children and marriage. In F.D. Fincham & T.N. Bradbury (Eds.), The
Psychology of Marriage: Basic Issues and Applications (pp.172-200). New-
York: Guilford.
Belsky, J., & Hsieh, K. (1998). Patterns of marital change during the early childhood
years: parent personality, coparenting, and division-of-labor correlates. Journal
of Family Psychology, 12(4), 511-528.
Belsky, J., & Pensky, E. (1988). Marital change across the transition to parenthood.
Marriage and Family Review, 12, 133-156.
Belsky, J., & Rovine, M. (1990). Patterns of marital change across the transition to
parenthood: Pregnancy to three years postpartum. Journal of Marriage and the
Family, 52, 5-19.
Belsky, J., Spanier, G.B., & Rovine, M. (1983). Stability and change in marriage across
the transition to parenthood. Journal of Marriage and the Family, 45, 567-577.
53
Bradbury, T.N. (1995). Assessing the 4 fundamental domains of marriage. Family
Relations, 44(4), 459-468.
Bradbury, T.N., & Fincham, F.D. (2001). Dimensions of Marital and Family
Interaction. In J. Touliatos, B.F. Perlmutter, & M.A. Strauss (Eds.), Handbook of
family measurement techniques, (Vol 1, pp. 9-23). Thousand Oaks, CA: Sage
Bradbury, T.N., Fincham, F.D., & Beach, S.R.H. (2000). Research on the nature and
determinants of marital satisfaction. Journal of marriage and the family, 62,
964-980.
Bradbury, T.N., & Karney, B.R. (2004). Understanding and altering the longitudinal
course of marriage. Journal of marriage and the family, 66(4), 862-881.
Bradbury, T.N., & Pasch, L.A. (1994). The Social Support Interaction Coding System
(SSICS). Unpublished coding manual, University of California, Los Angeles.
Brown, S.L. (2003). Relationship quality dynamics of cohabiting unions. Journal of
Family Issues, 24(5), 583-601.
Brown, S.L., & Booth, A. (1996). Cohabitation versus marriage: a comparison of
relationship quality. Journal of Marriage and the Family, 58, 668-678.
Buysse, A. (2006). Cursus relatie -en gezinsstudie, partim 1: Partnerrelatie vanuit
levensperspectief, Universiteit Gent .
Canary, D.J., Cupach, W.R., & Messman, S. (1995). Relationship Conflict. Thousand
Oaks, CA: Sage.
Carels, R.A., & Baucom, D.H. (1999). Support in marriage: Factors associated with on-
line perceptions of support helpfulness. Journal of Family Psychology, 13(2),
131-144.
Carstensen, L.L., Gottman, J.M., & Levenson, R.W. (1995). Emotional behavior in
long-term marriage. Psychology and Aging, 10, 140-149.
Chen, H., Cohen, P., Kasen, S., Johnson, J.G., Ehrensaft, M., & Gordon, K. (2006).
Predicting conflict within romantic relationships during the transition to
adulthood. Personal Relationships, 13(4), 411-427.
Cherlin, A.J. (1992). Marriage, divorce, remarriage (2nd ed.). Cambridge, MA:
Harvard University Press.
Cherlin, A.J. (1996). Public and Private Families. McGraw-Hill.
54
Christensen, A., & Pasch, L. (1993). The sequence of marital conflict: an analysis of
seven phases of marital conflict in distressed and nondistressed couples. Clinical
Psychology Review, 13, 3-14.
Christensen, A., & Sullaway, M. (1984). Communication Patterns Questionnaire.
Unpublished Manuscript. University of Califorinia, Department of Psuchology,
Los Angeles.
Collins, R., & Coltrane, S. (1995). Sociology of Marriage and the Family: Gender,
Love, and Property. 4th ed. Nelson-Hall.
Collins, N.L., & Feeney, B.C. (2000). A safe haven: An attachment theory perspective
on support seeking and caregiving in intimate relationships. Journal of
Personality and Social Psychology, 78, 1053-1073.
Cooper, P.J., Tomlinson, M., Swartz, L., Woolgar, M., Hurray, L., & Holteno, C.
(1999). Post-partum depression and the mother-infant relationship in a South
African peri-urban settlement. Britisch Journal of Psychiatry, 175, 554-558.
Cramer, D. (2006). How a supportive partner may increase relationship satisfaction.
Britisch Journal of Guidance & Counselling, 34(1), 117-131.
Cui, M., Lorenz, F.O., Conger, R.D., Melby, J.N., & Bryant, C.M. (2005). Observer,
self-, and partner reports of hostile behaviors in romantic relationships. Journal
of Marriage and the Family, 67(5), 1169-1181.
Cutrona, C.E. (1996). What is social support and what makes you think yoy have it? In
C.E. Cutrona (Ed.), Social support in couples: marriage as a resource in times
of stress (pp. 1-17). Camifornia, Ssage Publications.
Cutrona, C.E., & Russell, D.W. (1990). Type of social support and specific stress:
toward a theory of optimal matching. In Barbara R. Sarason, Irwin G. Sarason
and Gregory R. Pierce (Eds.), Social support: an interactinal view (pp. 319-
365). Wiley –interscience publication, New York.
Dalgas-Pelish, P. (1993). The impact of the first child on marital happiness. Journal of
Advanced Nursing, 18, 437-441.
Davey, A., & Szinovacz, M.E. (2004). Dimensions of marital quality and retirement.
Journal of Family Issues, 25 (4), 431-464.
Dunkel-Schetter, C., & Bennett, T.L. (1990). Differentiating the cognitive and
behavioral aspects of social support. In Barbara R. Sarason, Irwin G. Sarason ,&
55
Gregory R. Pierce (Eds.), Social support: an interactional view (pp. 267-296).
Wiley –interscience publication, New York.
Filsinger, E.E., & Thoma, S.J. (1988). Behavioral antecedents of relationship stability
and adjustment: A 5-year longitudinal study. Journal of Marriage and the
Family, 50, 785-795.
Fincham, F.D. (2003). Marital conflict: correlates, structure, and context. Current
directions in psychological science, 12(1), 23-27.
Francis-Connolly, E. (2002). The unpredictability of habits and routines for mothers of
preschool-age children. Occupational Therapy Journal of Research, 22, 94S-
95S.
Fuller, T.L., & Fincham, F.D. (1994). The marital life cycle: A developmental approach
to the study of marital change. In L’Abate, L., (Eds.), Handbook of family
psychology and psychopathology (pp. 60-81). New York, US: Wiley and sons.
Gelles, R.J. (1995). Contemporary Families: A Sociological View. Sage Publications.
Gottman, J.M., & Levenson, R.W. (1999). How stable is marital interaction over time ?
Family Process, 38, 159-165.
Gottman, J.M., & Notarius, C.I. (2000). Decade review: Observing marital interaction.
Journal of Marriage and the Family, 62, 927-947.
Guttmann, J., & Lazar, A. (2004). Criteria for marital satisfaction: does having a child
make a difference? Journal of reproductive and infant psychology, 22(3), 147-
155.
Heene, E., Buysse, A., & Van Oost, P. (2000). Assessment van het relationeel
functioneren: de ontwikkeling van het Nederlandstalig instrumentarium.
Nederlands tijdschrift voor de psychologie, 55, 203-216.
Helms-Erikson, H. (2001). Marital quality ten years after the transition to parenthood:
Implications of the timing of parenthood and the division of housework. Journal
of marriage and the family, 63(4), 1099-1110.
Hojjat, M. (2000). Sex differences and perceptions of conflict in romantic relationships.
Journal of Social and Personal Relationships, 17, 598-617.
Huston, T.L., McHale, S.M., & Crouter, A. (1986). When the honeymoon’s over:
changes in the marriage relationship over the first year. In R. Gilmour & S. Duck
(Eds.), The emerging Field of Personal Relationships. Hillsdale: NJ: Erlbaum.
56
Johnson, D.R., White, L.K., Edwards, J.N., & Booth, A. (1986). Dimensions of marital
quality – Towards methodological and conceptual refinemant. Journal of
Family Issues, 7(1), 31-49.
Julien, D., Chartrand, E., Simard, M.-C., Bouthillier, D., & Bégin, J. (2003). Conflict,
social support, and relationship quality: An observational study of heterosexual,
gay male, and lesbian couples’ communication. Journal of Family Psychology,
17(3), 419-428.
Karney, B.R., & Bradbury, T.N. (1995). The longitudinal course of marital quality and
stability: A review of theory, method, and research. Psychological Bulletin, 118,
3-34.
Keith, P.M., & Schafer, R. (1986). Housework, disagreement, and depression among
youngster and older couples. American Behavioral Scientist, 29, 405-422.
Larson J.H., & Holman, T.B. (1994). Premarital predictors of marital quality and
stability. Family Relations, 43(2), 228-237.
Lauer, R. H., Lauer, J. C., & Kerr, S.T. (1990). The long-term marriage: Perceptions of
stability and satisfaction. International Journal of Aging and Human
Development, 31, 189-195.
Levenson, R.W., Cartensen, L.L., & Gottman, J.M. (1993). Long-term marrriage: Age,
gender, and satisfaction. Psychology and Aging, 8, 301-313.
Lindahl, K.M., Malik, N.M., & Bradbury, T.N. (1997). The developmental course of
couples’ relationships. In W. Kim Halford & Howard J. Markman (Eds.) Clinical
Handbook of marriage and couples interventions (pp.202-223). New York, US:
Wiley ans sons.
Lloyd, S.A. (1987). Conflict in premarital relationships: differential perceptions of
males and females, Family Relations, 36, 290-294.
Lorenz F.O., Hraba, J., & Pechacova, Z. (2001). Effects of spouse support and hostility
on trajectories of Czech couples' marital satisfaction and instability. Journal of
Marriage and the Family, 63(4), 1068-1082.
MacDermid, S.M., Huston, T.L., & McHale, S.M. (1990). Changes in marriage
associated with the transition to parenthood: individual differences as a function
of sex-role attitudes and changes in the division of household labor. Journal of
Marriage and the Family, 52, 475-486.
57
Manning, W.D. (1993). Marriage and cohabitation following premarital conception.
Journal of Marriage and the Family, 55, 839-850.
Manning, W.D. (1995). Cohabitation, marriage, and entry into motherhood. Journal of
Marriage and the Family, 57, 191-200.
Markman, H.J., Duncan, S.W., Storaasli, R.D., & Howes, P.W. (1987). The prediction
and prevention of marital distress: A longitudinal investigation. In K. Hahlweg
& M. Goldstein (Eds.), Understanding major mental disorder: The contribution
of family interaction research. New York: Family Process.
McGonagle, K.A., Kessler, R.C., & Schilling, I.H. (1993). The effects of marital
disagreement style, frequency, and outcome on marital disruption. Journal of
Social and Personal Relationships, 10, 385-404.
Murray, S.L., Holmes, J.G., & Griffin, D.W. (1996). The self-fulfilling nature of
positive illusions in romantic relationships: Love is not blind, but prescient.
Journal of Personality and Social Psychology, 71(6), 1155-1180.
Neff, L.A., & Karney, B.R. (2004). How does context affect intimate relationships?
Linking external stress and cognitive processes within marriage. Personality and
Social Bulletin, 30(2), 134-148.
Noller, P., Feeney, J.A., Sheehan, G., & Peterson, C. (2000). Marital conflict patterns:
Links with family conflict and family members’ perceptions of one another.
Personal Relationships, 7, 79-94.
Noller, P., & White, A. (1990). The validity of the Communication Patterns
Questionaire. Psychological Assessment, 2, 478-482.
Pasch, L.A., & Bradbury, T.N. (1998). Social support , conflict, and the development of
marital dysfunction. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 66(2), 219-
230.
Pierce, G.R., Sarason, I.G., & Sarason, B.S. (1991). General and relationship-based
perceptions of social support: are two constructs better than one ? Journal of
Personality an Social Psychology, 61(6), 1028-1039.
Pierce, G.R., Sarason, B.R., Sarason, I.G., Solky-Butzel, J.A., & Nagle, L.C. (1997).
Asessing the quality of personal relationships. Journal of Social and Personal
Relationships, 14, 339-356.
58
Punyanunt-Carter, N.M. (2004). Reported affectionate communication and satisfaction
in marital and dating relationships. Psychological Reports, 95(3), 1154-1160.
Rapoport, R. (1962). Normal crisis, family structure, and mental health. Family process,
2, 68-80.
Robinson, L. C., & Blanton, P. W. (1993). Marital strengths in enduring marriages.
FamilyRelations, 42, 38-45.
Rollins, B.C., & Feldham, H. (1970). Marital satisfaction over the life cycle. Journal of
Marriage and the Family, 32, 20-28.
Sarason, B.R., Sarason, I.G., & Gurung, R.A.R. (1997). Close personal relationships
and health outcomes: A key to the role of social support. In S. Duck (Ed.),
Handbook of Persobal Relationships: Theory, research, and interventions (2nd
ed., pp. 547-573). New York: Wiley.
Schulz, F., & Blossfeld, H.P. (2006). How does the division of domestic labor change in
the course of marriage? A longitudinal study of the first 14 years of marriage in
West Germany. Kolner Zeitschrift fur Soziologie und Sozialpsychologie, 58(1),
23-+.
Schulz, M.S., Cowan, C.P., & Cowan, P.A. (2006). Promoting healthy beginnings: A
randomized controlled trial of a preventive intervention to preserve marital
quality during the transition to parenthood. Journal of Consulting and Clinical
Psychology, 74(1), 20-31.
Shapiro, A.F., Gottman, J.M., & Carrere, S. (2000). The baby and the marriage:
Identifying factors against decline in marital satisfaction after the first baby
arrives. Journal of Family Psychology, 14(1), 59-70.
Silverberg, S.B., & Steinberg, L. (1990). Psychological well-being of parents with early
adolescent children. Developmental Psychology, 26(4), 658-666.
Spanier, G. (1976). Measuring dyadic adjustment: New scales for assessing the quality
of marriage and similar dyads. Journal of Marriage and the Family, 38, 15-28.
Spear, H.J., & Kulbok, P. (2004). Autonomy and adolescence: A concept analysis.
Public Health Nursing, 21(2), 144-152.
Stanley, S.M., Rhoades, G.K., & Markman, H.J. (2006). Sliding versus deciding: Inertia
and the premarital cohabitation effect. Family Relations, 55 (4), 499-509.
59
Steinberg, L. (1987). The impact of puberty on family relations: Effects of pubertal
status and pubertal timing. Developmental Psychology, 23, 451–460.
Thorp, S.R., Krause, E.D., Cukrowicz, K.C., & Lynch, T.R. (2004). Postpartum partner
support, demand withdraw communication, and maternal stress. Psychology of
Women, 28(4), 362-369.
Twenge, J.M., Campbell, W.K., & Foster, C.A. (2003). Parenthood and marital
satisfaction: A meta-analytic review. Journal of Marriage and the Family, 65(3),
574-583.
Umberson, D., Williams, K., Powers, D.A., Chen, M.D., & Campbell, A.M. (2005). As
good as it gets? A life course perspective on marital quality. Social Forces,
84(1), 493-511.
VanLaningham, J., Johnson, D.R., & Amato, P. (2001). Marital happiness, marital
duration, and the U-shaped curve: Evidence from a five-wave panel study.
Social Forces, 79(4), 1313-1341.
Van Willigen, M., & Drentea, P. (2001). Benefits of equitable relationships: The impact
of sense of fairness, household division of labor and decision making power on
percieved support. Sex Roles, 44(9/10), 571-597.
Verhofstadt, L.L. (2005). Conflict and social suppport: An interactional analysis within
couples. Unpublished doctoral dissertation. Ghent University, Belgium.
Verhofstadt, L.L., Buysse, A., & Ickes, W. (2007). Social support in couples: An
examination of gender differences using self-report and observational methods.
Sex Roles, 57 (3-4), 267-282.
Verhofstadt, L.L., Buysse, A., Roseel, Y., & Peene, O.J. (2006). Confirming the three-
factor structure of the quality of relationships inventory within couples.
Psychological Assessment, 18 (1), 15-21.
White, L., & Edwards, J.N. (1990). Emptying the nest and parental well-being – An
analysis of national panel data. American Sociological Review, 55(2), 235-242.
Zietlow, P., & Sillars, A. (1988). Life-stage differences in communication during
marital conflicts. Journal of Social and Personal Relationships, 5, 223-245.