UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · Subphylum Apicomplexa (coccidia) Genera Isospora...

34
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2011-2012 GASTRO-ENTERITIS BIJ HAGEDISSEN Door Tess ENGELEN Promotor : Dr. B. Leyman Copromotor: Prof. Dr. F. Pasmans Literatuurstudie in het kader van de masterproef

Transcript of UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE … · Subphylum Apicomplexa (coccidia) Genera Isospora...

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

Academiejaar 2011-2012

GASTRO-ENTERITIS BIJ HAGEDISSEN

Door

Tess ENGELEN

Promotor : Dr. B. Leyman

Copromotor: Prof. Dr. F. Pasmans

Literatuurstudie in het kader van de

masterproef

De auteur en de promotor(en) geven de toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar

te stellen voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht,

in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen

van gegevens uit deze studie.

Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze studie berust bij de promotor(en). Het

auteursrecht beperkt zich tot de wijze waarop de auteur de problematiek van het onderwerp heeft

benaderd en neergeschreven. De auteur respecteert daarbij het oorspronkelijke auteursrecht van de

individueel geciteerde studies en eventueel bijhorende documentatie, zoals tabellen en figuren.

De auteur en de promotor(en) zijn niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele

doseringen die in deze studie geciteerd en beschreven zijn.

VOORWOORD

Graag zou ik hierbij enkele personen willen bedanken die hebben bijgedragen tot de realisatie van

mijn literatuurstudie.

Vooreerst wil ik mijn promotor en medepromotor bedanken voor hun begeleiding, behulpzaamheid en

tijd. Daarnaast wil ik ook dierenarts L. Lambrechts bedanken voor het ter beschikking stellen van zijn

beeldmateriaal.

Ook mijn oprechte dankbetuiging aan mijn vriend voor zijn hulp, raad en mentale steun, en aan mijn

vrienden en familie.

Mag ik dan als laatste ook mijn honden en mijn kat niet vergeten te bedanken, om mijn voeten te

verwarmen tijdens het opzoekwerk en mij op tijd en stond op te beuren.

INHOUDSOPGAVE

VOORWOORD

INHOUDSOPGAVE

SAMENVATTING p. 1

INLEIDING p. 2

LITERATUURSTUDIE p. 3

1. Chromista en Protozoa p. 3

1.1. Inleiding p. 3

1.2. Etiologie p. 3

1.3. Epidemiologie p. 3

1.4. Pathogenese p. 5

1.5. Symptomen p. 5

1.6. Letsels p. 6

1.7. Diagnose p. 8

1.8. Behandeling p. 9

1.9. Preventie p. 10

2. Nematoden p. 11

2.1. Etiologie p. 11

2.2. Epidemiologie p. 11

2.3. Pathogenese p. 12

2.4. Symptomen p. 13

2.5. Letsels p. 14

2.6. Diagnose p. 15

2.7. Behandeling p. 16

2.8. Preventie p. 17

3. Trematoden en Cestoden p. 17

3.1. Etiologie p. 17

3.2. Epidemiologie p. 17

3.3. Pathogenese p. 18

3.4. Symptomen p. 19

3.5. Letsels p. 19

3.6. Diagnose p. 19

3.7. Behandeling p. 20

3.8. Preventie p. 20

4. Adenovirus p. 20

4.1. Etiologie p. 20

4.2. Epidemiologie p. 20

4.3. Pathogenese p. 21

4.4. Symptomen p. 21

4.5. Letsels p. 21

4.6. Diagnose p. 21

4.7. Behandeling p. 21

4.8. Preventie p. 22

5. Bacteriën en Fungi p. 22

5.1. Etiologie p. 22

5.2. Pathogenese p. 22

5.3. Diagnose p. 22

5.4. Behandeling p. 23

6. Niet infectieuze oorzaken p. 23

6.1. Etiologie, Epidemiologie en Pathogenese p. 23

6.2. Symptomen p. 24

6.3. Diagnose p. 24

6.4. Behandeling en Preventie p. 25

BESPREKING p. 26

REFERENTIELIJST p. 27

1

SAMENVATTING

Hagedissen worden meer en meer als gezelschapsdieren in huis gehouden. Aangezien gastro-

intestinale stoornissen hier zeer frequent de oorzaak zijn van ziekte, wordt er in deze literatuurstudie

verder ingegaan op de oorzakelijke agentia van gastro-enteritis bij deze dieren.

Er zullen 6 hoofdstukken aan bod komen. In deze hoofdstukken wordt telkens een oorzakelijk agens

besproken. Achtereenvolgens worden per agens de etiologie, epidemiologie, pathogenese,

symptomen, letsels, diagnose, behandeling en preventie overlopen.

In het eerste hoofdstuk ‘Protozoa en Chromista’ worden de eencellige parasieten besproken die van

pathologisch belang kunnen zijn bij gastro-intestinale stoornissen bij hagedissen, met nadruk op de

coccidieën, waaronder ook Cryptosporidium, de ciliaten, de amoeben en de flagellaten.

In het tweede hoofdstuk worden vervolgens de nematoden of rondwormen besproken. Hierbij wordt er

verder ingegaan op de Oxyurida (pinwormen), de Ascaridida (spoelwormen), de Rhabditoidea met als

voornaamste vertegenwoordiger de Strongyloides (haakwormen), de Strongylida, de Spirurida

(draadworm), de Enoplida met als belangrijkste genera Capillaria (haarwormen) en Trichinella en tot

slot de Gnathostomatoidea.

Het volgende hoofdstuk handelt over de Trematoden (platwormen) en Cestoden (lintwormen). Ook de

Acanthocephala zullen hier kort aan bod komen wegens de oppervlakkige gelijkenissen tussen deze

laatste en de Cestoden.

Vervolgens zal in het vierde hoofdstuk het enige pathogene gastro-intestinale virus dat beschreven is

voor hagedissen, namelijk Adenovirus, besproken worden.

Om de infectieuze oorzaken af te sluiten, worden ter volledigheid de bacteriën en de fungi (schimmels)

vermeld. Hoewel hun primair belang bij gastro-enteritis bij hagedissen nog niet duidelijk is, treden ze

toch vaak op als secundaire pathogenen.

Om af te ronden wordt er in het zesde hoofdstuk ingegaan op de niet infectieuze oorzaken met als

voornaamste toxines, impactie, obstructie, intussusceptie, cloacaprolaps en gastro-intestinale

neoplasieën.

2

INLEIDING

De populariteit van reptielen als huisdier neemt toe. Het is dan ook belangrijk dat er meer en meer

dierenartsen het belang ervan gaan inzien om ook deze dieren op een optimale manier te kunnen

benaderen. Vaak gaan er echter nog vele reptielen verloren doordat er nog veel onderzoek dient te

gebeuren in de herpetologie, of simpelweg ook omdat er nog onwetendheid heerst bij de

behandelende dierenarts.

Daarom handelt deze literatuurstudie over een zeer frequent voorkomende aandoening bij frequent

gehouden reptielen, namelijk gastro-enteritis bij hagedissen.

Enteritis is een van de belangrijkste oorzaken waarvoor reptielen worden aangeboden in de

dierenartspraktijk. Door meer te weten over de etiologie, epidemiologie, pathogenese en symptomen,

kan men de strategie plannen om een juiste diagnose te stellen, en vervolgens een aangepaste

behandeling inzetten. Men zal er in deze literatuurstudie achter komen, dat door meer te weten over

de etiologie en epidemiologie van de verschillende agentia, er vele gastro-intestinale klachten ook

vermeden kunnen worden.

In dit werkstuk zal vooral de aandacht gevestigd worden op de infectieuze oorzaken van gastro-

enteritis bij hagedissen. Hieronder zijn vooral de parasitosen erg belangrijk. Eén enkele virale

aandoening zal verder onder de loep genomen worden, namelijk Adenovirus. Ook bacteriën en

schimmels worden kort aangehaald. Ten slotte zal er nog ingegaan worden op de niet infectieuze

oorzaken.

Vaak zijn er nog geen uitgebreide onderzoeken gebeurd naar dit alles. Bijgevolg steunt deze

literatuurstudie vooral op case reports en informatie beschikbaar in handboeken.

Het is de bedoeling dat, na het lezen van deze literatuurstudie, een goed beeld verworven kan worden

van de gekende mogelijke aandoeningen in het gastro-intestinale stelsel van hagedissen, wat hopelijk

bijdraagt tot een betere diagnostiek en behandeling. Hopelijk kunnen er dan in de toekomst meer

reptielen geholpen of gered worden in de dierenartsenpraktijk.

3

LITERATUURSTUDIE

1. CHROMISTA EN PROTOZOA

1.1. INLEIDING

Infecties met Chromista en Protozoa worden beïnvloed door individuele verschillen tussen de

hagedissen, zoals het verschil in zuurtegraad, de microbiologie en de passage van voedingsstoffen in

de darmen. Er bestaan antagonismen tussen de verschillende soorten protozoa en ook predatie

tussen de soorten komt voor. De aanwezige protozoa hebben ook een invloed op de bacteriële

microflora van de darm, door competitie voor voedingsstoffen en predatie (1).

1.2. ETIOLOGIE

In volgende tabel worden de Chromista en Protozoa opgesomd die kunnen voorkomen in het gastro-

intestinale stelsel van hagedissen.

Tabel 1: Etiologie van Chromista en Protozoa bij hagedissen (2,3,4,5)

Koninkrijk Chromista

Subphylum Apicomplexa

(coccidia)

Genera Isospora (I. amphiboluri), Eimeria, Cyclospora, Caryospora,

Sarcocystis, Besnoita en Cryptosporidium (C. serpentis, C. saurofilus)

Phylum ciliophora

(ciliaten) Genera Balantidium, Nyctotherus

Koninkrijk Protozoa

Phylum Amoebozoa

(amoeben) Genus Entamoeba (E. invadens)

Phylum Flagellates

(flagellaten)

Genera Hexamita, Trichomonas, Leptomonas, Monocercomonoides,

Proteromonas, Monocercomonas, Giardia

1.3. EPIDEMIOLOGIE

1.3.1. Coccidia

Coccidia zijn gastheer specifieke organismen. Ze bevinden zich hoofdzakelijk in de enterocyten (1).

De meeste soorten bevinden zich intracytoplasmatisch, er zijn echter ook soorten gekend onder

Isospora, Eimeria en Cyclospora die zich intranucleair bevinden (4,6,7). Sommige genera, zoals

Isospora en Eimeria, hebben een directe levenscyclus, daartegenover staat bijvoorbeeld Sarcocystis,

die behoefte heeft aan een tussengastheer (2). Bij deze laatste kan de hagedis zowel tussengastheer

als eindgastheer zijn (8). Coccidia vormen oöcysten, na sporulatie zijn dezen de infectieuze stadia.

Sarcocystis is direct infectieus bij het verlaten van de gastheer. Andere soorten moeten eerst nog

sporuleren in de omgeving. Na opname verlaten de sporozoieten de oöcyst en penetreren de

enterocyten. Hier vindt er eerst aseksuele vermeerdering plaats, en daarna seksueel met vorming van

gameten en zygoten. Rond de zygote wordt er een wand gevormd, en deze vormt zich dan om tot

oöcyste. De oöcyste wordt uitgescheiden in de feces (2). Bij hagedissen behoort coccidiose tot de

meest voorkomende en meest bedreigende infectieziekten (9). Zware infecties met Coccidia worden

4

voornamelijk gezien bij hagedissen die in gevangenschap leven, waar er overbevolking heerst, en

slechte omgevingsfactoren aanwezig zijn (4).

De morbiditeit van Isospora amphiboluri bij jonge baardagamen (Pogona vitticeps) is zeer hoog (1).

Een slechte hygiëne en een beperkte oppervlakte kunnen de mortaliteit sterk doen toenemen (9).

Isospora wordt daarnaast vaak gezien bij kraaghagedissen (Chlamydosaurus kingii), jemenkameleons

(Chameleo calyptratus) en luipaardgekko’s (Eublepharis macularius) (10,11). Zelden word Isospora

waargenomen bij leguanen (Iguana spp.). Vooral jonge dieren zijn zeer gevoelig, oudere dieren treden

meestal op als dragers (9).

1.3.1.1. Cryptosporidium

Cryptosporidium werd al gediagnosticeerd bij 15 soorten hagedissen (12). De ontwikkeling vindt bij

hagedissen over het algemeen plaats in de dunne darm, vastgehecht aan de rand van de microvilli

door middel van een parasitofore vacuole (4,14,15). Cryptosporidium is echter ook al gediagnosticeerd

ter hoogte van de maag (13,14), de dikke darm (15) en de cloaca (16,17,18). Oöcysten met een

dunne wand zijn niet zeer resistent, en veroorzaken auto-infectie. De oöcysten met een dikke wand

worden uitgescheiden voor transmissie, en zijn zeer resistent in de omgeving. De oöcyst is direct

infectieus bij het verlaten van de gastheer (19). Transmissie kan dus zowel via direct ofwel via indirect

contact tot stand komen, en gebeurt zeer snel en efficiënt (9). De uiteindelijke ernst van infectie is

afhankelijk van de graad van reïnfectie, de graad van blootstelling in de omgeving en de immuniteit

van de gastheer. Vaak zijn erge infecties met Cryptosporidium geassocieerd met simultane ziekte of

suboptimale omgevingsfactoren. Bij massale infecties kunnen tot 80% van de cellen geïnfecteerd zijn

door Cryptosporidium (20).

1.3.2. Ciliaten

Adulte ciliaten bevinden zich in de dikke darm. Ze komen vooral voor bij herbivoren. Transmissie

gebeurt via feco-oraal contact (2,21).

1.3.3. Amoeben

Amoeben hebben 2 levensstadia, namelijk het trofozoiet stadium, waarin ze pseudopodia bevatten om

zich te voeden en rond te bewegen, en het ruststadium, waarin ze geëncysteerd zitten. Deze cysten

zijn infectieus bij uitscheiding. Na opname ontwikkelen ze zich tot trofozoiet, en planten ze zich voort

in de dikke darm. De cyclus is dus direct en een hoge infectiestatus kan snel bereikt worden bij de

hele populatie (2). Herbivore soorten lijken minder gevoelig aan infectie, waardoor ze als

asymptomatische dragers kunnen fungeren voor de carnivore hagedissen (22). Ook schildpadden

kunnen als reservoir optreden voor Entamoeba (9).

1.3.4. Flagellaten

Flagellaten hebben een directe levenscyclus. Ze komen verspreid voor in het gastro-intestinale stelsel

(2). Het zijn opportunistische organismen (9). Omgevingsfactoren zoals slechte temperaturen, sociale

stress, aanwezigheid van een andere ziekte, kunnen leiden tot een opflakkering van flagellaten (4).

5

1.4. PATHOGENESE

1.4.1. Coccidia

Coccidia zijn obligaat pathogene parasieten (1). De ziekteontwikkeling bij infecties met coccidia hangt

van een aantal factoren af, namelijk het aantal opgenomen oöcysten, snelheid van

epitheelregeneratie, de genetica van de parasiet en de immuniteitsstatus van de gastheer. De schade

die aangericht wordt, is evenredig met het aantal fasen van vermenigvuldiging dat heeft

plaatsgevonden in het darmepitheel (2). De schade veroorzaakt aan de darmmucosae, kan aanleiding

geven tot resorptiestoornissen (9). Wanneer geen ziekte ontstaat, spreekt men van coccidiase.

Wanneer wel ziekte ontstaan spreekt men van coccidiose (2). Cryptosporidium veroorzaakt een

overtollige mucussecretie en een gestoorde enzymsecretie in het gastro-intestinale kanaal, waardoor

een maldigestie ontstaat (13).

1.4.2. Ciliaten

Ciliaten zijn meestal niet pathogeen (2). Wanneer ze voorkomen in kleine aantallen treden ze op als

commensalen, wanneer er grote hoeveelheden ciliaten aanwezig zijn, kunnen ze echter wel ziekte

veroorzaken (10). Balantidium kan facultatief pathogeen zijn wanneer de darmwand op voorhand is

aangetast. Deze laatste kan ook pathologie veroorzaken door hyaluronidase te produceren. Daardoor

wordt de darmbarrière aangetast (9).

1.4.3. Amoeben

De meeste amoeben zijn apathogeen voor reptielen (4). Trofozoieten kunnen zich, afhankelijk van de

afweer van de gastheer, ingraven in de mucosa. Bij een immunocompetente hagedis zal dit niet

gebeuren (2).

Entamoeba invadens kan voor pathologie zorgen bij carnivore hagedissen, wanneer geen zetmeel

aanwezig is in het gastro-intestinale stelsel. De amoebe heeft behoefte aan deze energiebron, en bij

gebrek zal hij de cel binnendringen om glycogeen als alternatief te gebruiken (21).

1.4.4. Flagellaten

Flagellaten zijn, wanneer ze in kleine aantallen voorkomen, meestal

niet pathogeen (9). Bij zware infecties kunnen ze wel letsels

veroorzaken (10).

1.5 SYMPTOMEN

1.5.1. Coccidia

De meeste coccidia infecties verlopen symptoomloos (2). De

symptomen van Isospora amphiboluri bij baardagamen (Pogona

vitticeps) zijn anorexie, gewichtsverlies, diarree en groeivertraging. Bij

jonge baardagamen ligt de mortaliteit soms hoog. Sommige

baardagamen zijn echter klinisch gezond terwijl grote aantallen van

Fig.1 Baardagaam (Pogona vitticeps) met diarree en bevuilde cloaca (F. Pasmans)

6

oöcysten in de mest kunnen gevonden worden (2,23). Eimeria infecties kunnen symptomen zoals

waterige feces, anorexie, regurgitatie, dehydratatie en cachexie veroorzaken (7,21).

1.5.1.1. Cryptosporidium

Bij Cryptosporidium infecties kan chronisch vermageren

optreden (14,15,24). Symptomen die verder nog kunnen

voorkomen zijn onder andere anorexie, lethargie, diarree,

regurgitatie en een opgezwollen abdomen

(15,17,20,24,25,26). Er kunnen echter ook subklinische

infecties optreden, waarbij er soms een massale uitscheiding

aanwezig is. Deze dieren treden dan op als

asymptomatische dragers (14,20).

1.5.2. Ciliaten

Ciliaten veroorzaken meestal geen symptomen (2). Schneller en Pantchev beschrijven dat

Balantidium anorexie, diarree en gewichtsverlies kan veroorzaken bij productie van hyaluronidase

(2008).

1.5.3. Amoeben

De symptomen die kunnen optreden bij een Entamoeba infectie zijn anorexie, dehydratatie, een

slechte conditie en dysenterie met mucus en bloed (2). Ook een verharding van de darmwand kan

soms gevoeld worden, en dit mag niet verward worden met verharde mest. De aanwezigheid van

deze symptomen duidt op een ernstige infectie, en de kans is groot dat enkele dagen tot weken na het

verschijnen van de symptomen, de dieren zullen bezwijken (9).

1.5.4. Flagellaten

Flagellaten veroorzaken meestal geen symptomen. Wanneer een opflakkering aanwezig is, kunnen

anorexie en gewichtsverlies optreden (21). Bij kameleons (Chameleo sp.) werd al een uitbraak

besproken van Leptomonas waar de symptomen vooral anorexie en dehydratatie waren (27). Bij

infecties met Monocercomonas kan er anorexie optreden, gewichtsverlies, en gedragsveranderingen

zoals agressie (2). Lethargie en diarree zijn ook beschreven (28).

1.6. LETSELS

De vroege gastheerreactie bij een protozoaire infectie bestaat uit een infiltraat van heterofielen en

eosinofielen. Protozoa kunnen necrotiserende letsels veroorzaken in het gastro-intestinale stelsel, met

macrofaag en histiocyt granulomen tot gevolg (29).

1.6.1. Coccidia

Bij coccidia infecties worden er niet altijd letsels gevonden (30). Soms kan er verlies van intestinaal

epitheel optreden en hyperplasie van het epitheel. In de mucosa is er dan een ontstekingcellen

Fig.2 Cachexie luipaardgekko (Eublepharis macularius) door Cryptosporidiose (F. Pasmans)

7

infiltraat aanwezig (31). Coccidiose kan aanleiding geven tot hemorrhagische enteritis, intestinale

ulcers, fibrose en secundaire septicemie (21). Bij kameleons (Chameleo sp.) is er intussusceptie

beschreven door coccidiose (32).

1.6.1.1. Cryptosporidium

Cryptosporidium kan de oorzaak zijn van een chronische voortschrijdende enteritis, waarbij de schade

geleidelijk toeneemt (9). Er is dan losse inhoud aanwezig verspreid over de volledige darm. Er zijn

veel heterofielen, lymfocyten en macrofagen aanwezig in de mucosa (15,20). Er is een hypertrofische

enteritis en hyperplasie van de darmwand aanwezig (15,21,25). In een case report van Oros et al.

(1998) werd een kraaghagedis (Chlamydosaurus kingii) beschreven met een Cryptosporidium infectie

van de maag, die tevens secundair bacterieel geïnfecteerd was. De maag was hard en de

maagmucosa was verdikt, rood en bedekt met een dunne laag donkerrode mucus. Aan de pylorus

werd een geel-witte materie op het oppervlak gezien. De mucosa was hier necrotisch en er was een

infiltraat van mononucleaire ontstekingscellen aanwezig. Er werd een milde diffuse gastritis gevonden

met een infiltratie van ontstekingscellen, een diffuus verlies van granulaire cellen en grote aantallen

ronde kleine amfofiele organismen op het oppervlak. De bloedvaten vertoonden congestie. Er zijn

echter niet altijd lesies te zien bij Cryptosporidium infecties (3).

1.6.2. Ciliaten

Balantidium kan geassocieerd zijn met necrose en bloedingen in de dikke darm, wanneer deze

hyaluronidase produceert (9).

1.6.3. Amoeben

Amoeben kunnen ulceraties veroorzaken in de mucosa van de darm. Ulceratieve gastritis en colitis

kunnen gezien worden (2). Necrotiserende letsels zijn vaak aanwezig (33). Ook lever- en nierletsels

kunnen gezien worden met necrose en abcesvorming (2), doordat ze kunnen binnendringen in de

portale circulatie na ulceratie van de mucosa (4). Entamoeba invadens kan bij carnivore hagedissen

hemorrhagische enteritis veroorzaken (10). Gray et al., beschreven in 1966 bij necropsie van een

komodovaraan (Varanus komodoensis) hemorrhagische enteritis en colitis. Via lichtmicroscopie

werden amoeben gevonden nabij de ulceratieve letsels in het colon en de lever, en diffuse hepatische

necrose.

1.6.4.Flagellaten

Bij kameleons (Chameleo sp.) werd bij een uitbraak van Leptomonas vooral een bloederige colitis

gezien (27). Lesies die optreden bij Monocercomonas zijn onder andere ondermijning van het gastro-

intestinale epitheel, en het loskomen van het epitheel ten opzichte van de lamina propria (2). Bij

desquamatie van het epitheel kunnen er ontstekingscellen in de fibrinelaag op het mucosale oppervlak

gezien worden (4).

8

1.7 DIAGNOSE

Voor de diagnose van een protozoa infectie, kan

men gebruik maken van mestonderzoek. Voor

detectie van bewegende trofozoieten maakt men

gebruik van verse fecesuitstrijkjes, zo kan men

ciliaten, flagellaten en amoeben detecteren.

Flottatietechnieken met suiker kunnen gebruikt

worden voor coccidia-infecties. Men kan de feces

ook fixeren in polyvenylalcohol, en daarna kleuren

door middel van trichroom of ijzer-hematoxyline

(2). De PAS-kleuring kan ook aangewend worden

(34).

1.7.1. Coccidia

Coccidia zijn 23-26 µm groot in doorsnede (4).

Identificatie van de genera gebeurt aan de hand

van het aantal sporocysten per öocyst en het

aantal sporozoieten per sporocyst. Zo heeft

Eimeria per oöcyst 4 sporocysten die elk weer 2

sporozoieten bevatten. Isospora bevat 2

sporocysten in 1 oöcyst, die elk 4 sporozoieten

omgeven. En Caryospora bevat slechts 1

sporocyst per oöcyst, die dan 8 sporozoieten bevat

(21).

1.7.1.1. Cryptosporidium

Cryptosporidium oöcysten zijn ovoïde structuren van 2,6 tot 6 µm groot (4). Per oöcyst zijn 4

sporozoieten aanwezig (2). Patente infecties van Cryptosporidium kunnen aangetoond worden door

de zuurvaste kleuring, de Ziehl-Nielsen-kleuring (15), de immunofluorescentie-antibody test (IFA) (35)

of de PCR test (26). Deze testen kunnen toegepast worden op geregurgiteerd voedsel, vloeistof van

een maag- of darmspoeling of verse mest. Vaak is er maar een gemiddelde infectiegraad aanwezig,

en is er een intermitterende oöcysten uitscheiding. Deze factoren maken de diagnose van een infectie

vaak moeilijk (19). Vals positieve resultaten kunnen voorkomen, doordat er loutere passanten

aanwezig kunnen zijn in de staaltjes (2, 26). Ook een antilichaam titer in het bloed kan bepaald

worden via ELISA technieken (19). Cryptosporidium kan ook gediagnosticeerd worden op biopsie van

de darmen, of necropsie en histopathologie van maag en darm (2).

1.7.2. Ciliaten

Ciliaten zijn grote structuren van meer dan 60µm in diameter, bedekt met ciliën over hun oppervlak

(2).

Fig.3 Microscopisch beeld: oöcysten van Isospora amphiboluri bij baardagaam (Pogona vitticeps) (F. Pasmans)

Fig. 4 Microscopisch beeld (1000x): oöcysten van Eimeria sp. bij jemenkameleon (Chameleo calyptratus) (L. Lambrechts)

9

1.7.3. Amoeben

Ook onderzoek van histologische coupes van darm of lever kan aangewend worden voor het

opsporen van amoeben na necropsie op een pas gestorven hagedis. Deze coupes worden gekleurd

door middel van trichroom of ijzer-hematoxyline. De trofozoieten zijn dan aantoonbaar extracellulair

naast de letsels (2). PCR technieken kunnen gebruikt worden om verschillende soorten van amoeben

te differentiëren (4).

1.7.4. Flagellaten

Hexamita stadia zijn kleiner dan 8 µm en zwemmen altijd zeer snel uit het microscopische beeld.

Giardia daarentegen zwemt gracieus en maakt een rollende beweging. Dezen bevatten ook een

zuigschijf. Monocercomonas bevat een rigide axostyle in de lengte, 3 anterieure flagellen en 1

posterieure. Scanning elektronen microscopie bij flagellaten kan ook gebruikt worden om de soorten

onderling te kunnen onderscheiden en differentiëren (2).

1.8. BEHANDELING

Aangezien de meeste soorten niet pathogeen zijn, is behandeling enkel nodig in de gevallen waar er

massale infectie heerst en waar ziektesymptomen aanwezig zijn (1). Naast de specifieke behandeling

van de parasitose, dient soms ook een ondersteunende behandeling ingezet te worden die secundaire

pathologieën zoals dehydratatie, cachexie en secundaire bacteriële infecties te lijf gaat. Eveneens de

omgeving van de patiënt moet dan gesaneerd worden. Bij groepshuisvesting wordt quarantaine van

zieke dieren aanbevolen (9).

1.8.1. Coccidia

Coccidia zijn moeilijk te eradiceren. Men kan behandelen door middel van sulfa-dimethoxine (50

mg/kg peroraal sid gedurende 3 tot 4 weken). Ook trimetroprim-sulfadiazine kan zorgen voor een

daling van de uitscheiding (eenmalig 30 mg/kg peroraal, gevolgd door 15 mg/kg sid peroraal

gedurende 3 tot 4 weken) (1). In 50% van de gevallen wordt door middel van deze behandeling

volledige eliminatie bereikt (10). Men moet wel aandacht schenken aan de hydratatietoestand van de

hagedis tijdens zulke behandelingen, want na enkele toedieningen van sulfonamiden kan er anorexie

optreden. Het mag ook niet aan nierpatiënten gegeven worden (10). Ook behandeling met toltrazuril

(36) of ponazuril (37) wordt voorgesteld. Oöcysten van coccidia zijn zeer resistent in de omgeving. Ze

worden niet vernietigd door uitdroging of osmotische veranderingen (10).

1.8.1.1. Cryptosporidium

Een behandeling tegen Cryptosporidium bij hagedissen is genoodzaakt, omdat een infectie hier een

chronische vorm kan aannemen, en niet zelflimiterend is (20). De behandeling van Cryptosporidium is

echter zeer moeilijk en moet langdurig aangehouden worden (8). Aprinocid of halofuginone kunnen

niet toegediend worden, want dezen zijn toxisch voor reptielen (19).

Boviene hyperimmuun colostrum is effectief gebleken tegen C. saurofilus bij de savannevaraan

(Varanus exanthematicus) (1% van het volume van het lichaamsgewicht 1 maal per week gedurende

6 weken) (17,38,39,40). Dezelfde therapie bij luipaardgekko’s (Eublepharius macularius) haalde

10

minder positieve resultaten. Het serum bestrijdt Cryptosporidium door de bevattende antistoffen.

Daarnaast is het ook een zeer goede bron van makkelijk verteerbare eiwitten, die een

ondersteunende invloed hebben (40).

Andere behandelingspistes zoals paromomycine (100 mg/kg gedurende 1 week gevolgd door 2 maal

per week gedurende 3 maanden), spiromycine (160mg/kg gedurende 1 week gevolgd door 2 maal per

week gedurende 3 maanden) of trimetroprim-sulfa (eenmaal daags gedurende 2 weken, en daarna 1

tot 3 maal per week gedurende verschillende maanden) zorgden voor een gedaalde uitscheiding van

oöcysten bij slangen (20,35). Men moet bij aanwending van paromomycine genoeg drinkwater ter

beschikking stellen, aangezien dit een nefrotoxische stof is (9).

Cryptosporidium is tevens moeilijk te bestrijden in de omgeving, omdat het zo resistent is tegen vele

desinfecteermiddelen. Bestrijding kan door middel van vochtige hitte, invriezing of uitdroging.

Neutralisatie van de infectiviteit wordt bekomen na een vochtige hitte tussen de 45 tot 60°C

gedurende 5 tot 9 minuten (20). Ammonium 5% of formal saline 10% (dit is een mengsel van

formaldehyde en methanol) stoppen de infectiviteit van Cryptosporidium na 18 uren contact aan 4°C

(20,41). Na het reinigen van de terrarium met een ammoniumoplossing moet deze 3 dagen leeg

blijven staan om volledig op te drogen (20).

Dieren zijn pas officieel vrij verklaard van Cryptosporidium als ze gedurende 1 jaar geen symptomen

meer vertonen en geen oöcysten meer uitscheiden (9).

1.8.2. Ciliaten

Ciliaten kunnen behandeld worden door middel van metronidazole (21). Wanneer ziekte veroorzaakt

wordt door Balantidium, dient de predisponerende oorzaak eerst behandeld te worden (9).

1.8.3. Amoeben

De behandeling van een infectie met Entamoeba invadens kan door middel van metronidazole of

nitro-imidazole. Paromomycine en jodoquinol in combinatie met metronidazole wordt vaak

aangewend, omdat de eerste 2 hun werking uiten tegenover cysten, en metronidazole tegenover de

trofozoieten. Alle dieren uit dezelfde terrarium dienen gelijktijdig behandeld te worden. Verder moet

men er op letten dat de omgevingstemperatuur hoog genoeg is, zo’n 35°C (9).

1.8.4. Flagellaten

Flagellaten kunnen bestreden worden door middel van metronidazole (21). Als er echter meer dan 2

behandelingen nodig zijn om een daling in uitscheiding te komen, is het aan te raden naar een andere

oorzaak van de ziekte te zoeken (10). De behandeling van een Monocercomonas infectie kan door

toediening van ronidazole peroraal (10mg/kg gedurende 8 tot 10 dagen of 150mg/l in drinkwater) (2).

1.9 PREVENTIE

In de preventie van parasitose is het belangrijk een goede hygiëne aan te wenden in de terraria, zoals

het regelmatig verwijderen van organisch materiaal. Dit om de infectiedruk zo laag mogelijk te houden

(9). Nieuw aangekochte dieren blijven best gedurende minstens 30 dagen in quarantaine, om

eventuele infectie op te sporen. Ook een jaarlijks parasitologisch onderzoek is aan te raden om

infecties vroegtijdig op te sporen (2).

11

Preventie van een infectie met Cryptosporidium is van primordiaal belang, omdat het zo moeilijk te

bestrijden is (19). Hygiëne en een goed management is uiterst belangrijk (20). Ook dienen alle

bijkomende ziekmakende factoren, voedingsfouten en omgevingsfouten bestreden te worden (20,38).

Preventie van Entamoeba infecties is ook zeer belangrijk. Het apart houden van drager dieren en

gevoelige dieren is hier aan te raden (21).

2. NEMATODEN

2.1. ETIOLOGIE

Hier volgt een opsomming van de rondwormen die al frequent beschreven zijn bij hagedissen:

- Oxyuris spp. van de orde Oxyurida (1)

- de families Ascarididae, Anisakidae en Heterakidae van de orde Ascaridida (1,9)

- het genus Strongyloides van de orde Rhabditoidea (2)

- 3 genera van de orde Strongylida, namelijk Diaphanocephaloidea spp., Oswaldocruzia spp.,

en Kalicephalus spp. (1,42)

Zeldzamer (8) kunnen ook nog volgende nematoden voorkomen:

- Physaloptera en de Dracunculoidea spp. van de orde Spirurida (21)

- de families Trichuridae (oa. Capillaria spp.) en Trichinellidae van de orde Enoplida (2,21)

- de orde Gnathostomatoidea (43)

2.2. EPIDEMIOLOGIE

Nematoden kunnen zowel een directe als een indirecte levenscyclus hebben. Eieren of larven worden

mee uitgescheiden in de feces (2). Bij nematoden met een directe levenscyclus, kan de infectiegraad

snel hoog oplopen in een terrarium, waardoor auto-infectie kan ontstaan (9,44).

2.2.1. Oxyurida

De orde Oxyurida komt vooral voor bij insectivore of herbivore hagedissen (9). Soorten die hiertoe

behoren hebben een hoge gastheerspecificiteit. De meeste hagedissen zijn geïnfecteerd met

minstens 1 soort, sommigen bevatten zelfs meerdere soorten (2). Deze nematoden hebben een

directe levenscyclus. Na uitscheiding van de eieren in de mest, ontwikkelen dezen zich tot infectieuze

larven. Deze laatsten worden peroraal opgenomen. De adulten leven in de dikke darm (9,21).

Wanneer vele dieren in een kleine ruimte gehuisvest zijn en aan permanente auto-infectie onderhevig

zijn, kunnen zelfs aantallen van 60000 wormen in 1 dier voorkomen (27). In de natuur echter, ontstaan

er zelden zulke massale infecties, en stelt er zich een evenwicht tussen de gastheer en de parasiet

(11).

2.2.2. Ascaridida

De levenscyclus van de orde Ascaridida verloopt indirect bij hagedissen (9). Bij uitscheiding van

wormeieren ontwikkelt er zich in 7 dagen tijd een L3 larve, die na opname door de tussengastheer

gedurende 4 weken verder ontwikkelt tot het infectieuze stadium. Bij opname van een tussengastheer

die infectieuze stadia bevat, ontwikkelt de larve zich verder tot L4 in de darmwand, en wordt

12

vervolgens adult in het darmlumen (27). Indien de larve echter nog niet infectieus is wanneer de

tussengastheer ten prooi valt, boort de larve zich in de darmwand, waarna hij zich hier inkapselt (9).

2.2.3. Rhabditoidea

Strongyloides soorten hebben een directe levenscyclus. De L3 larven zijn de infectieuze stadia, en

kunnen ofwel peroraal opgenomen worden, ofwel de huid van de gastheer penetreren (2). Daarna

ondergaan ze een migratie langs hart, longen en slokdarm (11). De adulten komen vooral voor in de

dunne darm van de gastheer (2). Larven kunnen tot meerdere maanden infectieus blijven in de

omgeving (11).

2.2.4. Strongylida

Nematoden van de orde Strongylida hebben een directe levenscyclus. De eieren ontwikkelen in een

vochtige omgeving tot L3 larven (9). De infectieuze stadia kunnen door de huid penetreren of peroraal

opgenomen worden. De adulten leven in het gastro-intestinale kanaal van de oesofagus tot de dikke

darm (21). Ze hebben een lage gastheerspecificiteit (10).

2.2.5. Spirurida

De nematoden van de orde Spirurida bezitten een indirecte levenscyclus. Hierbij is de tussengastheer

meestal een arthropode. Physaloptera spp. gebruiken een mier als tussengastheer (4). De adulten

komen vooral voor in het bovenste gedeelte van het gastro-intestinale kanaal, meer bepaald de maag.

Hagedissen kunnen hier echter ook optreden als paratenische gastheer of als tussengastheer (4,21).

2.2.6. Enoplida

Capillaria spp. leven in de dunne darm (2). Ze bedden zich gedeeltelijk of volledig in in de mucosae.

De wormeieren van deze nematoden zijn zeer resistent in de omgeving (9). Larven van de familie

Trichinellidae kunnen geëncysteerd zitten in de mucosa van de maag (21).

2.3 PATHOGENESE

Meestal zijn de effecten van nematoden op hun gastheer onbekend, en vaak kunnen ze neutraal

aanwezig zijn (2). Pathologie bij nematoden kan zowel veroorzaakt worden door migrerende larven,

als door adulte wormen. Congregaties van grote aantallen nematoden kunnen onder andere leiden tot

orgaan- en weefseldestructie, ontsteking, verlies van voedingsstoffen en secundaire bacteriële

infecties (10).

2.3.1. Oxyurida

Oxyuris spp. zijn meestal niet pathogeen, tenzij bij massale infecties (1, 29). Er zijn zelfs positieve

eigenschappen toegekend aan oxyuriden infecties. In de dikke darm voeden ze zich met darminhoud

(9). Hier kunnen ze bijdragen tot een optimale vertering bij herbivore hagedissen, zoals de groene

leguaan (Iguana iguana). Ze helpen in de mechanische afbraak van ingesta en de preventie van

cellulose impactie (45). Toch is er al een fatale impactie gemeld door infectie met oxyuriden (46). Bij

13

hoge infectiegraad kan de hagedis lijden aan overmatige gasopstapeling. Door deze ruimte-inname

kunnen ademhalingsstoornissen ontstaan (9). In winterslaap kan deze parasiet voor problemen

zorgen, wanneer bij massale wormaantallen, de stofwisselingsproducten van de wormen niet meer

uitgescheiden kunnen worden. Dit kan dan aanleiding geven tot intoxicaties (27).

2.3.2.Ascaridida

Ascariden zijn de meest pathogene nematoden bij hagedissen. De larven boren zich door de

darmwand, hetzij voor ontwikkeling tot L4, hetzij voor inkapseling. Dit kan leiden tot ernstige

weefseldestructie bij massale invasie. Daarnaast kunnen ingekapselde larven bepaalde

orgaanfuncties verstoren. Migrerende larven kunnen voor verbloeding zorgen bij arteriële schade.

Adulten hechten zich vast aan de maag- of darmwand, en bij grote aantallen kan de darmwand

geperforeerd worden (9). Daarnaast kunnen de adulten soms aanleiding geven tot impactie van het

gastro-intestinale kanaal (10). Bij zware infecties kunnen ze tot 50 procent van de voedselopname van

de hagedis absorberen. Secundaire malnutritie kan dan optreden (10). Heterakiden infecties zijn

meestal apathogeen (9).

2.3.3.Rhabditoidea en Strongylida

Adulten van de orde Strongylida en Rhabditoidea hechten zich met hun getande mondplaat vast aan

de mucosae van het gastro-intestinale kanaal, waardoor schade ontstaat aan de mucosae. Hierdoor

kunnen resorptiestoornissen ontstaan. Ze voeden zich met bloed en weefselvocht (9,10,21).

2.3.4. Spirurida

Adulten van deze orde bevinden zich voornamelijk in

de mucosae van de maag. Bij massale aanwezigheid

van wormen kunnen onder andere resorptiestoornissen

en obstructies ontstaan (9,21).

2.3.5. Enoplida

Massale infecties met Capillaria spp. kunnen leiden tot

een functiestoornis van de darm (9).

2.4. SYMPTOMEN

Zwaar geparasiteerde hagedissen vertonen over het algemeen lage groeicijfers, lagere

reproductiecijfers, en een lagere resistentie tegenover andere ziektes (2).

2.4.1. Oxyuriden

Oxyuriden kunnen zelfs bij hoge infectiegraad asymptomatisch blijven (44). Soms kan men bij zwaar

geïnfecteerde hagedissen echter anorexie, apathie en diarree waarnemen, en treedt er langzaam

gewichtsverlies op. Andere symptomen zoals ademhalingsstoornissen, intoxicatie- en

deficiëntieverschijnselen kunnen aanwezig zijn. Ook cloacaprolaps wordt beschreven (9).

Fig. 5 Microscopisch beeld (40x) adulte Oxyuris sp. bij leguaan (Iguana sp.) (L. Lambrechts)

14

2.4.2. Ascaridida

De symptomen van een zware Ascariden infectie kunnen bestaan uit anorexie, diarree,

gewichtsverlies en obstipatie. Regurgitatie van halfverteerd voedsel wordt tevens beschreven (4,9,10).

Bloedverlies via de darm kan leiden tot symptomen van anemie (9). Bij schade aan grote bloedvaten

kan plotse dood voorvallen. Dit kan ook gebeuren door perforatie van het gastro-intestinale stelsel (9).

2.4.3. Rhabditoidea

De symptomen van een Strongyloiden infectie zijn lethargie, anorexie, regurgitatie, diarree en

steathoree. Ademhalingsstoornissen kunnen ontstaan door larvaire migraties (10,44). Symptomen van

anemie kunnen ook hier aanwezig zijn (9).

2.4.4. Strongylida

Bij een hoge infectiedruk kunnen Strongyliden infecties ernstige ziekte veroorzaken. In zulke situaties

kunnen symptomen voorkomen zoals anorexie, regurgitatie van wormen en ernstige zwakte en

apathie (21). Door de resorptiestoornissen treedt snelle vermagering op. Symptomen van anemie

kunnen ook aanwezig zijn (9).

2.4.5. Gnathostomidae

In het artikel van Heringbeck en Boomker (2000) waar Gnathostomatoidea werd gevonden in de maag

van varanen (Varanus spp.), werd er bij de hagedissen anorexie waargenomen.

2.5. LETSELS

2.5.1. Oxyurida

Oxyuriden veroorzaken zelden letsels (9). Bij

massale infecties kunnen er lesies ontstaan zoals

impactie (1,46).

2.5.2. Ascaridida

Hoge aantallen Ascariden kunnen gastro-intestinale

perforatie en purulente, ulceratieve of sclerotische

inflammatoire lesies veroorzaken (1,9,10,44). Necrotiserende letsels kunnen aanwezig zijn door

migratie of door secundaire bacteriële infecties (34). Perforatie van darmen kan leiden tot septicemie

en bacteriële coelomitis (44). Intestinale obstructie kan aanwezig zijn (47).

2.5.3. Rhabditoidea en Spirurida

Strongyloides spp. en Spirurida larven kunnen tot granulomateuze reacties leiden (4,44).

Fig. 6 Microscopisch beeld (400x) Oxyuris sp. eieren met lensvormige plug (a) bij baardagaam (Pogona vitticeps) (L. Lambrechts)

a

15

2.5.4. Strongylida

Strongyliden kunnen bij massale infectie bij hagedissen ernstige hemorrhagische ulceratie,

inflammatie, perforatie, coelomitis, intussusceptie en obstructie veroorzaken (1,10,42).

2.6. DIAGNOSE

De diagnose van nematoden kan gesteld worden via macroscopische waarneming tijdens necropsie,

natief mestonderzoek of flottatietechnieken voor het opsporen van zowel larven als eieren (2). Larven

kunnen ook aangetoond worden door middel van de Baermann techniek (2). Bij het vinden van eieren

in mestonderzoek moet men er altijd rekening mee houden dat dezen ook afkomstig kunnen zijn van

prooidieren, zonder dat de hagedis zelf geïnfecteerd is (10).

2.6.1. Oxyurida

Eieren van oxyuriden zijn groot (130 bij 40 µm). Ze hebben een dikke gladde wand, zijn langwerpig of

driehoekig en bevatten een lensvormige plug op het uiteinde (2,4,9,10). De adulten bevatten allemaal

een oesofagale bulbus. Ze zijn ongeveer een centimeter lang (9), en de wijfjes hebben een lange

dunne staart (2).

2.6.2. Ascaridida

Ascaridida zijn grote wormen met 3 prominente lippen (2). Ze hebben een gladde en lichte oppervlakte

en kunnen wel tot 17cm lang worden (9). Adulte wormen kunnen aanwezig zijn in geregurgiteerd

voedsel of in mest (10). Hun eieren hebben een dikke dubbele wand, zijn ongeëmbryoneerd en zijn

zo’n 80-100 µm bij 60-80 µm groot. Ascariden infecties kunnen ook gediagnosticeerd worden door

identificatie van geëncysteerde larven in een histologisch preparaat van de mucosa, of door aantonen

van eieren in een maagspoeling (4). Ook is het belangrijk bij Ascariden secundaire orgaanschade te

diagnosticeren, dit kan met behulp van bloedonderzoek, radiografie of echografie (9).

2.6.3. Rhabditoidea

Adulte wormen van Strongyloides zijn zeer klein (2). De

eieren zijn dunwandig en geëmbryoneerd (10).

2.6.4. Strongylida

Strongylida zijn kleine tot middelmatig grote wormen.

Adulten kunnen opgespoord worden in regurgitatie of

mest (21). De eieren zijn ongeëmbryoneerd, dunwandig

en ovaal (10).

Fig. 7 Microscopisch beeld (400x) Capillaria sp. eieren met bipolaire plugs (a) bij baardagaam (Pogona vitticeps) (L. Lambrechts)

a

16

2.6.5. Enoplida

Bij een infectie met Trichinella kunnen de migrerende larven histologisch aangetoond worden in de

maagmucosa (21). Capillaria eieren zijn dikschalig en bevatten bipolaire plugs (4). De wormen zelf zijn

vrij klein en dun (‘haarwormen’) (2,9).

2.7. BEHANDELING

Hoewel lang niet alle nematoden infecties pathologie veroorzaken, is het toch best om dezen te

behandelen. Dit doet de stress dalen in het terrarium en verbetert de levenskwaliteit van de hagedis

(10).

Een bestrijding van een parasiet met een directe levenscyclus is veel moeilijker dan de behandeling

van een parasiet met een indirecte levenscyclus. Bij deze laatste kan men immers de levenscyclus

doorbreken door de tussengastheer weg te nemen bij de eindgastheer. De cyclus van een parasiet

met een directe levenscyclus kan doorbroken worden door te verhinderen dat hagedissen direct

contact kunnen maken met geïnfecteerde soortgenoten of met gecontamineerde mest (2).

De controle en behandeling van nematodeninfectie vindt het beste plaats door een strikte hygiëne toe

te passen in het terrarium en alle dieren gelijktijdig te behandelen, dit doet de reïnfectie het efficiëntst

dalen (44). Geïnfecteerde dieren moeten apart gehuisvest worden gedurende 3 à 4 weken, of tot het

mestonderzoek heeft uitgewezen dat er geen uitscheiding van eieren meer is (9).

Spoelworminfecties kunnen behandeld worden door middel van fenbendazole (25-50 mg/kg per oraal

of per rectam eenmaal per dag gedurende 4 dagen met een herhaling na 10 dagen (1,2) of 100 mg/kg

peroraal eenmalig met een herhaling om de twee weken tot er geen uitscheiding van eieren meer

aanwezig is in de feces (44)).

Ook ivermectine kan toegediend worden (0,2 mg/kg intramusculair, minstens tweemaal met 2 weken

tussentijd) (1). Het is niet het geneesmiddel van eerste keuze omdat het de parasiet veel sneller

afdood, waardoor vele antigenen vrijkomen die voor immuunreacties kunnen zorgen. Dit kan

bijvoorbeeld gegeven worden wanneer de parasiet resistent is aan fenbendazole (10). Ook kan het

toxisch zijn bij kleine hagedissen, kameleons (Chameleo spp.) en skinken (Scincidae spp.) (9).

Daarnaast kan men ook albendazole toedienen (eenmalig 50 mg/kg) (1) of oxfendazole (66 mg/kg

peroraal om de twee weken tot er geen uitscheiding van eieren meer wordt gezien in de mest) (44).

De bestrijding van oxyuriden is niet gemakkelijk, soms berokkent men zelfs meer schade door

toediening van het medicament dan dat de worm zelf berokkend heeft (2). Een behandeling kan de

infectiegraad doen dalen en zware infecties vermijden bij dieren die in gecontamineerde terraria

gehuisvest zitten (44).

Naast de behandeling van de parasitaire infectie, moet men de hagedis ook altijd algemeen

ondersteunen. Ondersteunende voeding kan gegeven worden wanneer deficiëntieverschijnselen

aanwezig zijn. Dit zorgt onder andere ook voor een ondersteuning van de immunologische afweer.

Secundaire verschijnselen, zoals anemie en secundaire bacteriële infecties behoeven ook een

behandeling (9).

17

2.8. PREVENTIE

Preventie van een nematodeninfectie is zeer belangrijk (2). Hygiëne in het terrarium is van primordiaal

belang, ook bij nematoden met een indirecte cyclus zoals Ascariden, omdat zelfs onvolledig

ontwikkelde larven hier massale schade kunnen veroorzaken door migraties (9). Eenmaal per jaar

dienen hagedissen gecontroleerd te worden op infectie (2). Parasitaire controle en behandeling vlak

voor de winterslaap is aan te raden, vooral bij infecties met Oxyuriden, omdat dezen tijdens de

winterslaap intoxicaties kunnen veroorzaken (9). Er wordt aangeraden nieuw aangekochte dieren

gedurende minstens 30 dagen in quarantaine te zetten, alvorens te introduceren aan soortgenoten

(2,9). Bij parasieten met een indirecte levenscyclus is het van belang de hagedissen niet in contact te

laten komen met geïnfecteerde tussengastheren (de prooidieren). Men kan dezen gedurende 30

dagen invriezen alvorens ze te voederen aan de hagedis (2).

3. TREMATODEN EN CESTODEN

3.1. ETIOLOGIE

In het gastro-intestinale stelsel komt slechts één orde van trematoden (platwormen) voor: de Digenea.

De volgende genera komen voor bij hagedissen: Haplometroides, Ochetosoma, Pneumatophilus,

Stomatrema, Zeugorchis (1).

Van cestoden (lintwormen) zijn er meer orden die voorkomen bij hagedissen, namelijk de orden

Proteocephalidea, Pseudophyllidea en Cyclophyllidea (4).

Van de orde Proteocephalidea komen onder andere de genera Proteocephalus, Acanthotaeniae,

Crepidobothrium en Ophiotaenia bij hagedissen voor (2,4).

Ook zijn al enkele genera van de orde Pseudophyllidea beschreven, waaronder Duthiersia,

Scyphocephalus, Bothridium, Bothriocephalus en Spirometra (2,4).

Van de orde Cyclophyllidea zijn volgende families al bij hagedissen beschreven: de Nematotaenidae,

de Anoplocephalidae, de Dilepididae en de Mesocestoididae (2,4).

Een ander phylum, de Acanthocephala, komt ook voor bij reptielen (2).

3.2. EPIDEMIOLOGIE

3.2.1. Trematoden

De trematoden hebben een indirecte levenscyclus. Meestal is de cyclus gebonden aan een waterig

gebied (48). De tussengastheer is meestal een weekdier en de eindgastheer een carnivore vertebraat

(9). In de tussengastheer bevinden zich de geëncysteerde metacercaria (1). Reptielen kunnen ook

tussengastheer zijn van trematoden (9).

3.2.2. Cestoden

Cestoden hebben ook een indirecte levenscyclus (1,49). Cestoden die slechts 1 tussengastheer nodig

hebben, kunnen hun levenscyclus ook in gevangenschap volmaken. Cestoden die echter meerdere

18

tussengastheren nodig hebben in hun cyclus, kunnen dit niet. Ze komen daarom enkel voor bij

hagedissen in de vrije natuur, of bij wildvang hagedissen (9).

3.2.2.1. Proteocephalidea

De Proteocephalidea worden eerst opgenomen door aquatische Crustacea, waarin ze evolueren tot

procercoid en verder tot plerocercoid. Deze infectieuze stadia worden opgenomen door de

eindgastheer waarbij ze adult worden in de dunne darm na vasthechting aan de mucosae (2,4).

3.2.2.2. Pseudophyllidea

De Pseudophyllidea hebben ook een Crustacea als tussengastheer, waarin ze ontwikkelen tot de

procercoïden, hierna worden ze opgenomen door een tweede tussengastheer (een vertebraat) waarin

ze ontwikkelen tot plerocercoid, ook wel het spargana genoemd. Dit spargana wordt opgenomen door

een carnivore eindgastheer (2,4). Het genus Spirometra maakt soms ook gebruik van de hagedis als

tussengastheer (9).

3.2.2.3. Cyclophyllidea

Bij Cyclophyllidea zoals de Dilepididae en de Mesocestoididae is het reptiel tussengastheer.

Mesocestoididae gebruiken artropoden als eerste tussengastheer, waarin ze ontwikkelen van

oncosfeer tot cysticercoid. Daarna worden ze opgenomen door een tweede tussengastheer, dit kan

een hagedis zijn, hierbij ontwikkelen ze verder tot tetrathyridium. Deze tussengastheer wordt dan

opgenomen door de eindgastheer, een vogel of een zoogdier, waarin de parasiet adult wordt (4).

3.2.3. Acanthocephala

De Acanthocephala komen als volwassen worm voor in de dunne darm. Ze hebben een arthropode

als tussengastheer, en de hagedis kan eventueel optreden als paratenische gastheer. In dit laatste

geval zitten de larven geëncysteerd in de abdominale holte (2).

3.3. PATHOGENESE

De meeste trematoden zijn weinig pathogeen (1).

Cestoden worden meestal per toeval aangetroffen bij necropsie. In aanwezigheid van een groot aantal

wormen in de darm kan er echter pathologie ontstaan (4). De orden Proteocephalidea en

Pseudophyllidea kunnen pathogeen zijn wanneer er een hoge infectiestatus bereikt is, doordat ze zich

met hun scolex vasthechten aan de mucosa van de darm (2,9). Ze kunnen ook obstructies

veroorzaken of in competitie gaan voor voedingsstoffen (4). Wanneer de hagedis optreedt als

tussengastheer voor de cestode, kan deze laatste zich in verschillende organen inkapselen, zoals de

lever, darmen, coeloomholte of mesenteria. Door onder andere mechanische schade, kan dan op

deze plaatsen orgaandysfunctie ontstaan (4,50).

De groep van de Acanthocephala bevat een proboscis met tanden die in de mucosae kunnen

vasthechten (2).

19

3.4. SYMPTOMEN

Bij zware infecties met trematoden kan er anorexie

ontstaan, een daling in de vitaliteit en groeistoornissen

(9).

De cestoden die in de darm vertoeven, veroorzaken

zelden klinische ziekte, behalve bij hoge infectiegraad.

Wanneer dieren in een slechte conditie verkeren,

kunnen er symptomen ontstaan van

voedingsstoftekorten (2). Vitamine B tekorten worden

vermeld bij massale infecties, waardoor

coördinatiestoornissen zich zouden kunnen ontwikkelen. Een hogere voedselopname kan opvallen,

hoewel de dieren in gewicht verliezen. Daarnaast kunnen de dieren last hebben van diarree en

braken. Hagedissen die als tussengastheer fungeren kunnen symptomen vertonen zoals anorexie en

gewichtsverlies (9).

3.5. LETSELS

Trematoden kunnen darmschade veroorzaken bij

massale infectie (9).

Wanneer volwassen cestoden in grote aantallen in de

darm aanwezig zijn, kan secundaire malnutritie

ontstaan, enteritis door mechanische irritatie, obstructie

en impactie (10).

De orde Proteocephalidea kan bij hagedissen

intestinale necrose, epitheliaal verlies en een

celinfiltraat in de tunica muscularis veroorzaken (1).

De orde Pseudophyllidea kan ulceratie van de

intestinale mucosae, hemorrhagieën en oedemen

veroorzaken (1).

Als de hagedis tussengastheer is, kan ontsteking

aanwezig zijn op de plaats van de cyste (2). Zo

beschreef Goldberg (1985) witte nodules in onder

andere lever, darmen, coeloomholte en mesenteria van

de eilandnachthagedis (Xantusia riversiana) na infectie

door Mesocestoides. De parasiet veroorzaakte lichte

ontstekingsreacties, en zat geëncysteerd in een dun

fibreus kapsel.

3.6. DIAGNOSE

De diagnose van trematoden kan gesteld worden aan de hand van sedimentatietechnieken van de

mest (2). De eieren zijn groot, geel-bruin van kleur en bevatten slechts één operculum. In de mest

kunnen soms ook adulten gevisualiseerd worden (10).

Fig. 9 en 10 Necropsiebeeld slang: cestodeninfectie met hemorrhagische enteritis (9) en macroscopisch preparaatje adulte cestoden (10) (L.

Lambrechts)

9

10

Fig. 8 Microscopisch beeld cestode eieren bij wildvang slang (L. Lambrechts)

20

Cestoden worden ook gediagnosticeerd aan de hand van mestonderzoek. Soms kunnen de adulte

lintwormen direct geïdentificeerd worden. Ook de proglottiden en de eieren kunnen teruggevonden

worden in de mest. De meest gebruikte technieken zijn sedimentatie en flottatie (2,4). De eieren van

Proteocephalidea bevatten volledig gevormde oncosferen met 6 haken, en zijn tussen 50 bij 40 µm

groot (2,4). De adulte wormen van Pseudophyllidae zijn tussen de 10 en de 80 cm groot. De cestoden

van de orde Cyclophyllidea kunnen gediagnosticeerd worden aan de hand van identificatie van de

cysten (2).

3.7. BEHANDELING

3.7.1. Trematoden

Trematodeninfecties kunnen behandeld worden door praziquantel toe te dienen 8 mg/kg peroraal of

subcutaan 2 of 3 maal met telkens een tussenperiode van 2 weken (1). Ronidazole kan ook

toegediend worden (9). Daarnaast is ook albendazole effectief (1). Een controle van effectiviteit is

gewenst na 3 à 4 weken (9).

3.7.2. Cestoden

Ook cestoden infecties kunnen behandeld worden door middel van praziquantel, volgens hetzelfde

schema als bij de trematoden. De mest dient na 4 tot 6 weken gecontroleerd te worden, aangezien

eieren resistent zijn aan deze behandeling. Geëncysteerde larven kunnen chirurgisch worden

verwijderd (2,9).

3.8. PREVENTIE

Bij infectie van één dier, moeten de andere dieren uit dezelfde omgeving ook onderzocht worden op

infectie (9). Omdat cestoden en nematoden parasieten zijn met een indirecte cyclus, is het van belang

de hagedissen niet in contact te laten komen met geïnfecteerde tussengastheren. Verder zijn een

jaarlijkse parasitaire controle en quarantaine van nieuw aangekochte dieren aangewezen (zie hoger).

4. ADENOVIRUS

4.1. ETIOLOGIE

Adenovirus is een virus zonder enveloppe, van 70-90 nm in diameter. Replicatie vindt plaats in de

celkern. Geaccumuleerde viruspartikels vormen zo inclusielichamen (51). Bij hagedissen komt

voornamelijk het genus Atadenovirus voor (52,53).

4.2. EPIDEMIOLOGIE

Adenovirus kan bij reptielen infecties veroorzaken met een hoge morbiditeit en mortaliteit. Er zijn al

verschillende uitbraken geobserveerd van Adenovirus bij baardagamen (Pogona vitticeps). Sinds

1990 is het een opkomend probleem in de Verenigde Staten van Amerika, en nu is het er endemisch

aanwezig onder de baardagamen. Er wordt gesuggereerd dat infectie plaatsvindt door oro-fecaal

contact omdat de meeste lesies gevonden worden in het gastro-intestinale stelsel en de lever.

21

Aangezien adulten persisterend subklinisch geïnfecteerd kunnen zijn, zouden ze als reservoir kunnen

optreden voor jonge hagedissen (51). Ook een verticale transmissie wordt niet uitgesloten (54,55).

Daarnaast wordt een natuurlijk verworven infectie ook mogelijk geacht (56).

4.3. PATHOGENESE

Meestal is het virus geadapteerd aan de gastheer, en ontstaat er weinig pathologie. Pathologie kan

echter wel ontstaan bij jonge hagedissen, of bij een verminderde afweer, bijvoorbeeld door

samenlopende parasitaire, bacteriële, fungale, of virale ziekte of stress (57). Zo is Adenovirus al

samen gediagnosticeerd met onder andere parasitaire infecties zoals Coccidia, Nematoden en

Microsporidia (58,59,60) en het Dependovirus (55,59).

4.4. SYMPTOMEN

Symptomen komen vaak acuut voor bij jonge hagedissen, en worden vaak gevolgd door sterfte (51).

Symptomen die al beschreven zijn, zijn onder andere groeistop/groeivertraging (54,60), anorexie

(54,58,56,61), gewichtsverlies (52), apathie (58), distentie coeloomholte (58), parese (54), head tilt

(59), cirkelgang (59), opisthotonus (59,61), sterfte zonder voorafgaande symptomen (55,60) en

regurgitatie (52). Subklinische infectie is echter ook al beschreven (56).

4.5. LETSELS

Macroscopische letsels die al gevonden zijn bij infecties met adenovirus zijn onder andere oesofagitis

(61,62), gastritis (52), enteritis (52) en hepatitis (54,60). Jacobson et al. (1996) beschreven

hemorrhagieën in de coeloomholte, de darmen en perirenaal en een vergrote lever die diffuse

geelrode vlekken bevatte. Hyndman en Shilton beschreven in 2011 gelijkaardige letsels op de lever.

Microscopisch werden eosinofiele of basofiele intranucleaire inclusielichamen gezien in epitheel en

mucosa van slokdarm, maag, darm en lever in de respectievelijke artikels. Een proliferatie van het

epitheel werd gevonden bij de case reports die oesofagitis en gastritis beschreven.

4.6. DIAGNOSE

Antemortem diagnose kan gesteld worden met behulp van orale of cloacale swabs of nasale

spoelingen (63). Ook in meststalen kan men trachten het virus terug te vinden (51). De diagnose kan

ook gesteld worden op biopsies van lever, maag, slokdarm en nier. Biopsies moeten genomen

worden van weefsels die er morfologisch ongezond uitzien. Op deze weefselstalen kan men

histopathologie doen, waar bij infectie de inclusielichamen kunnen worden gezien (63). Postmortem

kan men deze inclusies onder andere zoeken in galgangen, lever, pancreas, nier, gastro-intestinale

epitheel, kupfercellen, miltmacrofagen en endotheel (63). De diagnose kan bevestigd worden door

elektronenmicroscopie, in situ hybridisatie of PCR (52,53,60,63). Een positieve isolatie wijst op een

infectie, een negatief resultaat sluit geen infectie uit (54).

4.7. BEHANDELING

Voor deze virale infectie bestaat er geen specifieke behandeling. Men kan enkel de patiënt proberen

te ondersteunen, bijvoorbeeld door vochttoediening, antibioticum tegen secundaire bacteriële

22

infecties, vermindering van stress, een optimale temperatuur en vochtigheid en geassisteerde voeding

(57,58). Een eventuele onderliggende predisponerende oorzaak moet ook behandeld worden (57).

De omgeving moet ook behandeld worden. Adenovirus is een resistent virus. Het is resistent

tegenover hitte, organische solventen en pH extremen. Ook vele desinfectantia zijn niet werkzaam.

Inactivatie kan gebeuren door middel van meer dan 1 uur contact met formaline, aldehydes of

jodoforen (51).

4.8. PREVENTIE

Aangezien er nog weinig gekend is over de epidemiologie van dit virus, is preventie van groot belang.

Opruiming of strikte quarantaine van geïnfecteerde dieren moet toegepast worden. Nieuw

aangekochte dieren dienen ook minstens 6 maanden in quarantaine te verblijven, om subklinisch

geïnfecteerde dieren te onderkennen. Dezen kunnen opgespoord worden door middel van de PCR

techniek. Ook een goede hygiëne moet toegepast worden omdat het virus lang infectieus kan blijven

in de omgeving (51,57).

5. BACTERIËN EN FUNGI

5.1. ETIOLOGIE

De bacteriën die uit lesies van enteritis bij reptielen geïsoleerd kunnen worden, hebben meestal een

gram-negatieve spectrum. Zo zijn er onder andere al kiemen uit letsels geïsoleerd zoals E. coli,

Klebsiella, Salmonella, Enterococcus, Pseudomonas, Serratia, Proteus, Citrobacter, Alcaligines en

Pasteurella. Gram-positieve bacteriën worden soms ook geïsoleerd, zoals Clostridium,

Corynebacterium en Staphylococcus. Ook zuurvaste kiemen zoals Mycobacteria zijn beschreven (62).

Volgende fungi zijn al beschreven in het gastro-intestinale stelsel van reptielen: Chrysosporium

keratinophilum (64), Penicillium (44,65), Basidiobolus spp. (44,65), Paecilomyces (44), Candida,

Aspergillus, Fusarium en Mucor spp. (65).

5.2. PATHOGENESE

Er is weinig bekend over het primaire belang van bacteriën en fungi in het gastro intestinale kanaal bij

reptielen. Ze treden wel frequent op als secundaire pathogenen (1,9). Door bepaalde factoren, zoals

een onaangepast dieet, antibioticamisbruik, stress of andere infecties, kan er een onevenwicht

ontstaan in de intestinale flora van hagedissen. Hierdoor kan maldigestie ontstaan, ileus, diarree of

anorexie. Op zulke momenten kunnen opportunistische bacteriën het gastro-intestinale stelsel

koloniseren (62). Een hoge vochtigheid, malnutritie, overbevolking, onhygiënische omstandigheden,

overmatig antibiotica gebruik zijn tevens allen predisponerende factoren voor een fungale infectie (44).

5.3. DIAGNOSE

De diagnose van een fungale of bacteriële superinfectie steunt op cultuuronderzoek of histopathologie

van de waargenomen letsels. Histopathologie kan uitgevoerd worden op afdrukpreparaatjes of

biopsies (1).

23

5.4. BEHANDELING

Bij reptielen die lijden aan gastro-enteritis, kan een antibioticum toegediend worden, tegen eventuele

secundaire bacteriële infecties (9). Nystatine is een antimycoticum dat kan aangewend worden bij

intestinale infectie. Het wordt niet systemisch opgenomen (44). Indien er ook systemische infectie

aanwezig is kan men gebruik maken van onder andere ketoconazole, itraconazole, fluconazole,

fluorocytosine of amfotericine (66). Chirurgische interventie is soms aangeraden bij fungale infecties

om recidieven te voorkomen (1).

Om de intestinale flora terug te herstellen kan men sondevoeding geven, transfaunatie uitvoeren, of

probiotica toedienen, eventueel lactobacillus bevattend (44).

6. NIET INFECTIEUZE OORZAKEN

6.1. ETIOLOGIE, EPIDEMIOLOGIE EN PATHOGENESE

6.1.1. Toxines

Toxines kunnen bij hagedissen gastritis of enteritis veroorzaken (1). Toxines kunnen opgenomen

worden bij een onaangepast dieet. Ze kunnen bijvoorbeeld aanwezig zijn in insecten. Zo kunnen

vuurvliegjes (Photinus spp.) bijvoorbeeld toxines produceren, steroïdale pyronen, die mogelijk zeer

toxisch kunnen zijn voor hagedissen. Soms kan zelfs ingestie van 1 vuurvliegje fataal zijn (67). Ook

pesticiden en herbiciden kunnen potentieel voor toxiciteit zorgen bij hagedissen (1).

6.1.2. Impactie en obstructie

Vreemde voorwerpen zijn zeer vaak oorzaak van gastro-intestinale ziekte bij hagedissen. Dezen

kunnen leiden tot impactie en obstipatie (44,62). Zo kunnen bijvoorbeeld opgenomen substraten

leiden tot obstructie. Dit komt geregeld voor bij kleine insectivore hagedissen die op een zand of kiezel

substraat gehuisvest zitten (1). Ook een slechte calcium supplementatie, een onaangepaste

vochtigheidsgraad of onvoldoende toegang tot drinkwater kan tot deze pathologie bijdragen (44).

6.1.3. Intussusceptie

Ook intussusceptie van de darmen kan leiden tot enteritis. Het is al beschreven bij groene leguanen

(Iguana iguana), kameleons (Chameleo spp.) en een blauwtongskink (Tiliqua scincoides) (62).

Fig. 11 en 12 Impactie bij luipaardgekko (Eublepharis macularius), veroorzaakt door zand als bodembedekking (L. Lambrechts)

11 12

24

6.1.4. Cloacaprolaps

Bij prolaps van de cloaca kan trauma en contaminatie optreden. De prolaps kan ontstaan door een

constipatie of tenesmus. Dit komt onder andere voor bij dystocia, overvoeding, trichobezoaren,

neoplasieën, parasitisme, onaangepaste temperaturen of urolithen. Het kan ook ontstaan door een

drukstijging in de coeloomholte, door bijvoorbeeld ruimte innemende processen, nefromegalie,

obesitas of een pneumocoeloom. Ook een cloacitis of een hypocalcemie kan leiden tot een prolaps

(44). Omdat de veneuze retour van het geprolabeerde deel vaak geïnhibeerd wordt, zet het weefsel

snel uit, en wordt het zeer oedemateus en fragiel (1).

6.1.5. Neoplasie

Gastro-intestinale neoplasie is ook in belang aan het

toenemen bij hagedissen (68,69). Er is een mogelijkheid

dat een C-type oncorna virus een aandeel heeft in het

ontstaan van neoplasieën bij reptielen. Andere mogelijke

carcinogenen zijn toxines, genetica, parasitisme, fysische

agentia, trauma en radiatie, maar voor geen van dezen

zijn er bewijzen (68).

6.1.6. Andere

Een onaangepast dieet, of verrotting van voedsel in de maag na het verblijf in een omgeving met een

suboptimale postprandiale temperatuur, kan aanleiding geven tot gastritis (44). Daarnaast kan acute

gastritis ook ontstaan door thermale wonden, chirurgie, ontstekingsremmers en corticosteroïden.

Enteritis kan daarnaast veroorzaakt worden door antibioticamisbruik of stress (1).

6.2. SYMPTOMEN

Bij opname van vreemde voorwerpen kunnen acute symptomen ontstaan zoals lethargie, anorexie en

dehydratatie. Regurgitatie kan optreden als het vreemde voorwerp proximaal van de dunne darm

gelokaliseerd zit. Ook een chronisch verloop is mogelijk. Hierbij zal de hagedis langzaam aan

vermageren, lethargisch zijn, anorexie vertonen en geconstipeerd zijn. Het dier zal na een tijd

cachectisch worden en dehydratatie vertonen. Melena, hematoschezie en pijn tijdens het eten,

kunnen opgemerkt worden (1).

De symptomen van een gastro-intestinale tumor hangen af van de locatie en van het type van de

tumor. Zo kan onder andere emesis, hematemesis, vertraagde groei, anorexie, opzwellen van de

coeloomholte, melena, een verminderde mogelijkheid tot flexie van de achterhand, asymmetrische

cloacavergroting en constipatie aanwezig zijn. De structuren kunnen ook palpeerbaar zijn in de

coeloomholte (1,62).

6.3. DIAGNOSE

De diagnose van een vreemd voorwerp kan gesteld worden door middel van medische beeldvorming

technieken. Radiografie voor minerale materialen, contrast radiografie, echografie, CT-scan, MRI zijn

de verschillende mogelijkheden (1). Een maagspoeling kan ook tot de diagnose leiden (44).

Fig.13 Cloacaprolaps groene leguaan (Iguana iguana) (F. Pasmans)

25

Bloedonderzoek kan ook een indicatie geven. Anemie kan gevonden worden bij gastro-intestinale

hemorrhagieën, evenals leukocytose, een verhoging in lever- en spierenzymes en

elektrolytstoornissen (1). Tenslotte kan eventueel een coeliotomie uitgevoerd worden (44).

De diagnose van een gastro-intestinale tumor kan ook gesteld worden aan de hand van medische

beeldvorming. Een bevestiging van de diagnose kan behaald worden door histopathologie uit te

voeren op een dunnenaaldaspiraat of een biopsie (1).

6.4. BEHANDELING EN PREVENTIE

Bij een obstipatie is preventie van groot belang. Hier moet men een optimale huisvesting en

management nastreven (1,44). Bij de behandeling kan men eerst trachten een niet-invasieve methode

toe te passen, zoals het geven van lauwe baden, massage van het distale colon, toediening van

lactulose via een maagsonde (0,5 ml/kg per dag) of toediening van cisapride of metoclopramide.

Indien er een volledige obstructie aanwezig is, een cloacolith of een intussusceptie, dient er

chirurgisch ingegrepen te worden (44). Een vreemd voorwerp kan via chirurgie of onder

endoscopische begeleiding verwijderd worden (1). Daarnaast moet een mogelijke onderliggende

oorzaak aangepakt worden, bijvoorbeeld door optimalisatie van voeding en omgeving en eventueel

een antiparasitaire behandeling (44).

Bij de behandeling van een prolaps is het corrigeren van de onderliggende oorzaak zeer belangrijk.

Daarnaast dient men een repositie uit te voeren met behulp van een wateroplosbaar glijmiddel.

Eventueel kan men eerst trachten het volume van de prolaps te verkleinen door middel van glycerine

of een geconcentreerde suikeroplossing. Om recidieven te voorkomen, kan men een tijdelijke

beursnaad of een transversale cloacale hechting plaatsen. Soms, als repositie niet meer mogelijk is, is

amputatie geïndiceerd (1,44).

De behandeling van een tumor is afhankelijk van de locatie, de grootte en het type van de tumor.

Indien mogelijk, wordt de tumor geëxciseerd met een grote marge. Ook cryotherapie of

elektrochirurgie behoren tot de mogelijkheden (44). Men heeft al studies ondernomen in verband met

radiatietherapie en chemotherapie bij reptielen. Verder onderzoek is hierbij nodig. Cisplatine is

effectief tegen fibrosarcoma’s (1).

Fig. 14 en 15 RX opname van Zwart-wit Tegu (Tupinambis merianae) : impactie (14) en dezelfde Tegu na verwijdering veroorzakend agens (houtstukjes en hennepvezels) (15) (L. Lambrechts)

14 15

26

BESPREKING

Als er in de praktijk een hagedis aangeboden wordt met een verminderde algemene conditie en

symptomen zoals anorexie of polyfagie, diarree, regurgitatie, constipatie, prolaps of gewichtsverlies

moet men steeds de mogelijkheid van gastro-enteritis in acht nemen. Er moet echter ook op gewezen

worden dat niet elke hagedis die een symptoom vertoont van gastro-intestinale ziekte, ook effectief

gastro-enteritis heeft. Een hagedis kan bijvoorbeeld anorexie vertonen doordat hij gehuisvest is in een

suboptimale omgeving (62).

Om van de differentiaaldiagnose tot de diagnose te komen, is van primordiaal belang dat eerst het

signalement en de anamnese goed en uitgebreid aan bod komen. Het signalement is vooral belangrijk

om de leeftijd en herkomst van het dier te achterhalen. Zo zijn bijvoorbeeld protozoa zoals Isospora

spp. een zeer belangrijke differentiaaldiagnose bij juveniele baardagamen. De herkomst is belangrijk

omdat bijvoorbeeld trematoden en cestoden meestal enkel voorkomen bij wildvang dieren. In de

anamnese moeten zeker de huisvestingsfactoren uitgebreid aan bod komen. Ook al is een infectieuze

oorzaak soms de doorslaggevende factor in de pathologie, toch speelt de huisvesting hier vaak als

predisponerende factor een niet te onderschatten rol. Daarnaast zijn niet-infectieuze agentia ook

frequent de primaire oorzaak van gastro-enteritis. Naast parasitose is obstructie door een vreemd

voorwerp immers de meest voorkomende oorzaak van gastro-enteritis bij reptielen, en vaak is deze

veroorzaakt door fouten in het management (62).

In het algemeen klinisch onderzoek mag men zeker niet vergeten een natief mestpreparaatje

microscopisch te bekijken, want van de infectieuze agentia zijn parasieten meestal de oorzaak van de

gastro-enteritis. In natuurlijke omstandigheden zijn alle reptielen geparasiteerd. De meeste parasieten

zijn niet schadelijk, en dienen dus in principe ook niet behandeld te worden. In gevangenschap

kunnen echter lage graden van infectie leiden tot ziekte. Door overbevolking, stress en malnutritie, kan

er een onevenwicht ontstaan tussen parasiet en gastheer, met opflakkering van de parasitaire infectie

tot gevolg. Ook ziekte leidt tot een verminderde weerstand en stress, waardoor een lichte parasitaire

infectie significant kan worden, en bijdragen tot een meer uitgesproken ziektebeeld. Daarom is het

toch aangeraden parasitaire infecties bij hagedissen die in gevangenschap leven, te behandelen, en is

preventie ervan zeer belangrijk. Een jaarlijkse check-up is voor deze reden ook aan te raden (2).

Als zowel de niet-infectieuze als de parasitaire oorzaken uit de differentiaaldiagnose geschrapt zijn,

kan men nog steeds denken aan een virale oorsprong van de gastro-enteritis. Hierbij is adenovirose

als enige significante aandoening bekend. Daarnaast mag men ook fungi en bacteriën niet vergeten,

maar of dezen als primaire pathogenen gastro-intestinaal lijden veroorzaken, is nog niet gekend.

Qua behandeling dient men naast de etiologische bestrijding ook voldoende aandacht te besteden

aan een ondersteunende therapie. Hagedissen die in de praktijk als ziek aangeboden worden,

kampen vaak met dehydratatie en vermagering. Een antiparasitaire behandeling is zoals reeds

vermeld ook aan te raden als deel van een ondersteunende behandeling. Antibiotica kunnen

toegediend worden bij gastro-enteritis tegen secundaire bacteriële infecties.

Na een uitgebreid onderzoek, een adequate diagnose en een aangepaste behandeling, dient de

eigenaar dus zeker met vele tips naar huis gestuurd te worden omtrent de verzorging van zijn hagedis.

Het besluit is immers dat vele oorzaken van gastro-enteritis bij hagedissen vermeden kunnen worden

door een voldoende kennis van het management van de hagedis.

27

REFERENTIELIJST

1. Diaz-Figueroa O., Mitchell M.A. (2006). Gastrointestinal anatomy and physiology. In: Mader D.R.

(Editor) Reptile medicine and surgery, second edition. Elsevier, California, p.145-162.

2. Greiner E.C., Mader D.R. (2006). Parasitology. In: Mader D.R. (Editor) Reptile medicine and

surgery, second edition. Elsevier, California, p. 343-364.

3. Koudela B., Modry D. (1998). New species of Cryptosporidium (Apicomplexa: Cryptosporidiidae)

from lizards. Folia Parasitol 45, p. 93-100.

4. Jacobson E.R. (2007). Parasites and Parasitic Diseases of Reptiles. In: Jacobson E.R. (Editor)

Infectious diseases and pathology of reptiles. CRC Press, Florida, p. 571-666.

5. Appeltans W., Bouchet P., Boxshall G.A., De Broyer C., de Voogd N.J., Gordon D.P., Hoeksema

B.W., Horton T., Kennedy M., Mees J., Poore G.C.B., Read G., Stöhr S., Walter T.C., Costello M.J.

(2012). World register of Marine Species. Internetreferentie: http://www.marinespecies.org

(geconsulteerd op 22 maart 2012).

6. Atkinson C.Y., Ayala S.C. (1987). Isospora manchacensis n. sp., an intranuclear coccidian from the

Louisiana ground skink, Scincella lateralis (Say, 1823) (Lecertilia: Scincidae). J Parasitol 73, p. 817-

823.

7. Modry D., Daszak P., Volf J., Vessely M., Ball S.J., Koudela B. (2001a). Five new species of

coccidian (Apicomplexa: Eimeriidae) from Madagascan chameleons (Sauria: Chamaelonidae). Syst

Parasitol 48, p. 117-123.

8. Matuschka F.R. (1987). Reptiles as intermediate and/or final hosts of Sarcosporidia. Parasitol Res

73, p. 22-332.

9. Schneller P., Pantchev N. (2008). Parasitologie bei Schlangen, Echsen und Schildkröten, Ein

Handbuch für die Reptielenhaltung. Edition Chimaira, Frankfurt Am Main, p. 32-33, 35, 74-113,121-

179.

10. Klingenberg R.J. (2004). Parasitology. In: Girling S.J., Raiti P. (Editors) Manual of reptiles, Second

edition. British Small Animal Veterinary Association, Waterwells, p. 319-329.

11. Beck W., Pantchev N. (2006). Praktische Parasitologie bei Heimtieren. Schlütersche

Verslagsgesellschaft mbH & Co. KG, Hannover, p. 229-293.

12. O’Donoghue P.J. (1995). Cryptosporidium and cryptosporidiosis in man and animals. Int J

Parasitol 25, p. 139-195.

13. Oros J., Rodriguez J.L., Patterson-Kane J. (1998). Gastric cryptosporidiosis in a Wild Frilled Lizard

from Australia. Journal of Wildlife diseases 34(4), p.807-810.

14. Klingenberg R.J. (1996). Enteric cryptosporidiosis in a colony of indigo snakes, Drymarchon corais

spp., a panther chameleon, Chameleo pardalis, and a Savannah monitor, Varanus

exanthematicus. Bull Assoc Reptil Amphib Vet 6, p. 5-9.

15. Taylor M.A., Geach M.R., Cooley W.A. (1999). Clinical and pathological observations on natural

infections of cryptosporidiosis and flagellate protozoa in leopard geckos (Eublepharis macularius).

Vet Rec 145, p. 695-699.

16. Upton S.J., McAllister C.T., Freed P.S., Barnard S.M. (1989). Cryptosporidium spp. in wild and

captive reptiles. J Wildl Dis 25, p. 20-30.

17. Graczyk T.K., Cranfield M.R., Bostwick E.F. (1999a). Hyperimmune bovine colostrums treatment

of moribund Leopard geckos (Eublepharis macularius) infected with Cryptosporidium sp. Vet Res

30(4), p. 377.

18. Cranfield M.R., Graczyk T.K. (2000). Cryptosporidia in reptiles. In: Bonagura J.D. (Editor) Kirk’s

current veterinary therapy XIII small animal practice, WB Saunders, London, p. 387-394.

28

19. Cranfield M.R., Graczyk T.K. (2006). Cryptosporidiosis. In: Mader D.R. (Editor) Reptile medicine

and surgery, second edition. Elsevier, California, p. 756-762.

20. Cranfield M.R., Graczyk T.K., Wright K., Frye F.L., Raphael B. (1999a). Cryptosporidiosis. Bull

Assoc Reptl Amphib Vet 9(3), p. 15.

21. Hernandez-Divers S.J. (2006) Reptile Parasites- Summary Table. In: Mader D.R.

(Editor) Reptile medicine and surgery, second edition. Elsevier, California, p. 1159-1170.

22. Frank W. (1984). Non-hemoparasitic protozoans. In: Hoff G., Frye F., and Jacobson E. (Editors),

Diseases of Amphibians and Reptiles, Plenum Press, New York, p. 259-384.

23. McAllister C.T., Upton S.J., Jacobson E.R., Kopit W. (1995). A description of Isospora amphiboluri

(Apicomplexa: Eimeriidae) from the inland bearded dragon, Pogona vitticeps (Sauria: Agamidae).

J Parasitol 81, p. 281-284.

24. Coke R.L., Tristan T.E. (1998). Cryptosporidium infection in a colony of leopard geckos,

Eublepharis macularius. Proceedings of the Association of Reptilian and Amphibian Veterinarians

5th Annual Meeting, Kansas City, MO, p. 157-165.

25. Terrell S.P., Uhl E.W., Funk R.S. (2003). Proliferative enteritis in leopard geckos (Eublepharis

macularius) associated with Cryptosporidium sp. infection. J Zoo Wildl Med 34, p. 69-75.

26. Richter B., Nedorost N., Maderner A., Weisenböch H. (2011). Detection of Cryptosporidium

species in feces or gastric contents from snakes and lizards as determined by polymerase chain

reaction analysis and partial sequencing of the 185 ribosomal RNA gene. Journal of Veterinary

Diagnostic Investigation 23(3), p. 430-435.

27. Frank W., (1985). Amphibien und Reptilien. In: Isenbügel E., Frank W. (Editors)

Heimtierkrankheiten, Ulmer, Stuttgart, p. 161-402.

28. Zwart P., Tennis S.F.M., Cornelissen J.M.M. (1983). Monocercomoniasis in reptiles. In: Vago

C., Matz G. (Editors) Proceedings of the First International Colloquium on Pathology of Reptiles

and Amphibians, Les Presses de l’Université d’Angers, Angers, p. 73-76.

29. Terrell S.P., Stacy B.A. (2007). Reptile necropsy techniques. In: Jacobson E.R. (Editor) Infectious

diseases and pathology in reptiles, Color atlas and text. CRC Press, Boca Raton, p. 219-256.

30. Modry D., Slapeta J.R., Knotek Z., Koudela B. (2001b). Caryospora varaniornati sp. n.

(Apicomplexa: Eimeriidae) in the Nile monitor, Varanus (Polydaedalus) niloticus species complex.

Folia Parasitol, Praha 48, p. 7-10.

31. Greiner E.C. (2003). Coccidiosis in reptiles. Semin Avian Exotic Pet Med 12, p. 49-56.

32. Zwart P. (1973). Ziekten van reptielen V: infectieziekten. Lacerta 31, p. 116-120.

33. Kojimoto A., Uchida K., Horii Y., Okumura S., Yamaguchi R., Tateyama S. (2001). Amebiasis

in four ball pyhons (Python regius). J Vet Med Sci 63, p. 1365-1368.

34. Stacy B.A., Pessier A.P. (2007). Host Response to Infectious Agents and Identification of

Pathogens in Tissue Section. In: Jacobson E.R. (Editor). Infectious diseases and pathology in

reptiles, Color atlas and text. CRC Press, Boca Raton, p. 257-298.

35. Graczyk T.K., Cranfield M.R., Fayer R. (1996). Evaluation of commercial enzyme immunoassay

(EIA) and immunofluorescent antibody (IFA) test kits for detection of Cryptosporidium oocysts

other than Cryptosporidium parvum. AM J Trop Med Hyg 54(3), p. 274.

36. Modry D., Sloboda M. (2004). Control of Coccidiosis in Chameleons Using Toltrazuril – Results

of an Experimental Trial. Proceedings of the 7th International Symposium on Pathology and

Medicine in Reptiles and Amphibians, Berlin, Edition Chimaira, p.100-101.

37. Bogoslavsky B.A. (2007). The use of ponazuril to treat coccidiosis in eight inland bearded dragons

(Pogona vitticeps). Proceedings Association of Reptilian and Amphibian Veterinarians, ARAV

Fourteenth Annual Conference, p.8.

29

38. Cranfield M.R., Graczyk T.K., Bostwick E.F. (1999b). A comparative assessment of the therapeutic

efficacy of hyperimmune bovine colostrums treatment against Cryptosporidium infections in

Leopard geckos (Eublepharius macularius) and the Savanna monitors (Varanus exanthematicus).

In: Willette M.M. (Editor) Proceedings of the Association of Reptilian and Amphibian Veterinarians,

Colombus, Ohio, p. 119-121.

39. Graczyk T.K., Cranfield M.R., Bostwick E.F. (1999b). Therapeutical efficacy of hyperimmune

bovine colostrum therapy against cryptosporidium infections in reptiles. In: Baer C.K. (Editor)

Proceedings of the American Association of Zoo Veterinarians, Colombus, Ohio, p. 6-10.

40. Graczyk T.K., Cranfield M.R., Bostwick E.F. (2000). Successful hyperimmune bovine colostrums

treatment of Savanna monitors (Varanus exanthematicus) infected with Cryptosporidium sp. J

Parasitol 86(3), p. 631.

41. Campbell I., Tzipori S. (1982). Effects of disinfectants on survival of cryptosporidium oocysts. Vet

Rec 111, p. 414.

42. Bodri M.S. (1994). Common parasitic diseases of reptiles and amphibians. Proceedings of the

American Association of Reptilian and Exotic Veterinarian Annual Conference, p.11-17.

43. Hering-Hagenbeck S.F.B.N., Boomker J. (2000). A check-list of the nematode parasites of

South African serpents (snakes) and sauria (lizards). Onderstepoort J Vet Res 67, p. 1-13.

44. McArthur S., McLellan L., Brown S. (2004). Gastrointestinal system. In: Girling S.J., Raiti P.

(Editors) Manual of reptiles, Second edition. British Small Animal Veterinary Association,

Waterwells, p. 210-229.

45. Iverson J. (1982). Adaptations to herbivory in iguanine lizards. In: Burghardt G. and Rand A.

(Editors) Iguanas of the World: Their Behaviour, Ecology, and Conservation, Noyes Publications,

Park Ridge, NJ, p. 60-76.

46. Kane K.K., Corwin R.M., Boever W.J. (1976). Impaction due to oxyurid infection in a Fiji Island

Iguana. Vet Med Small Anim Clin 71, p.183-184.

47. Bone R.D. (1992). Gastrointestinal system. In: Beynon P.H., Lawton M.P.C., Cooper J.E. (Editors)

Manual of reptiles, Gloucestershire, p. 101-116.

48. Reichenbach-Klinke H.H. (1977). Krankheiten der Reptilien. Gustav Fischer Verlag, Stuttgart, p.

228.

49. Kearn G.C. (1998). Parasitism and the Platyhelminths. Chapman & Hall, London, p. 544.

50. Goldberg S.R. (1985). Larval cestodes (Mesocestoides sp.) in the liver of the island night lizard,

Xantusia riversiana. J Wildl Dis 21, p.310-312.

51. Ritchie B. (2006). Virology. In: Mader D.R. (Editor) Reptile medicine and surgery, second edition.

Elsevier, California, p. 391-417.

52. Wellehan J.F.X., Johnson A.J., Harrach B., Benkö M., Pessier A.P., Johnson C.M., Garner M.M.,

Childress A., Jacobson E.R. (2004). Detection and analysis of six lizards adenoviruses by

consensus primer PCR provides further evidence of a reptilian origin for the atadenoviruses.

Journal of Virology 78 (23), p. 13366-13369.

53. Papp T., Fledelius B., Schmidt V., Kajan G.L., Marschang R.E. (2009). PCR sequence

characterization of new adenoviruses found in reptiles and the first successful isolation of a lizard

adenovirus. Veterinary Microbiology 134, p 233-240.

54. Julian A.F., Durham J.K. (1985). Adenoviral hepatitis in a bearded dragon (Amphibolurus

barbatus). N Z Vet J 30, p. 59.

55. Jacobson E.R., Kopit W., Kennedy F.A., Funk R.S. (1996). Co-infection of a bearded dragon,

Pogona vitticeps, with adeno- and dependo-like viruses. Vet Path 33, p. 343-346.

56. Kinsel M.J., Barbiers R.B., Manharth A., Murnane R.D. (1997). Small intestinal adeno-like

30

virus in a mountain chameleon (Chameleo montium). J Zoo Wildl Med 28, p. 498-500.

57. Hernandez-Divers S.J. (2006). Reptile Viral Diseases- Summary Table. In: Mader D.R. (Editor)

Reptile medicine and surgery, second edition. Elsevier, California, p. 1147-1158.

58. Stahl S.J. (2001). Update on diseases of bearded dragons (Pogona vitticeps). Proceedings on 15th

Annual North American Veterinary Conference, Orlando, Fl, p. 822-825.

59. Kim D.Y., Mitchell M.A., Bauer R.W., Poston R., Cho D.Y.(2002). An outbreak of adenoviral

infection in inland bearded dragons (Pogona vitticeps) coinfected with dependovirus and coccidial

protozoa (Isospora sp.). J Vet Diagn Invest 14, p. 332-334.

60. Hyndman T., Shilton C.M. (2011). Molecular detection of two adenoviruses associated with

disease in Australian lizards. Australian Veterinary Journal 89 (6), p. 232-235.

61. Jacobson E.R., Gardiner C.H. (1990). Adeno-like virus in esophageal and tracheal mucosa of a

jacksons chameleon (Chameleo jacksonii). Vet Pathol 27, p. 210.

62. Benson K.B. (1999). Reptilian gastrointestinal diseases. Semin Avian Exotic Pet Med 8, p. 90-97.

63. Marschang R.E., Chitty J. (2004). Infectious diseases. In: Girling S.J., Raiti P. (Editors)

Manual of reptiles, Second edition. British Small Animal Veterinary Association, Waterwells, p.

330-345.

64. Zwart P., Poelma F.G., Strik W.J., Peters J.C., Polder J.J.W. (1968). Report on births and deaths

occurring in gardens of the Royal Rotterdam Zoo “Blijdorp” during the years 1961 and 1962.

Tijdschr Diergeneeskd 93, p. 348.

65. Enweani I.B., Uwajeh J.C., Bello C.S.S., Ndip R.N. (1997). Fungal carriage in lizards. Mycoses 40,

p. 115-117.

66. Paré J.A. (2003). Fungi and fungal diseases of reptiles. Proceedings of the American Association

of Reptilian and Amphibian Veterinarians Annual Conference, p.128-131.

67. Knight M., Glor R., Smedley S.R., Gonzales A., Adler K., Eisner T. (1999). Firefly toxicosis in

lizards. J Chem Ecol 25, p.1981-1986.

68. Jacobson E.R. (1981). Neoplastic diseases. In: Cooper J.E., Jackson O.F. (Editors) Diseases of

Reptilia, Vol. 2, Academic Press, San Diego, p. 429-468.

69. Frye F.L. (1991b). Common pathologic lesions and disease processes: neoplasia. Frye F.L.

(Editor) Reptile care: an atlas of diseases and treatments, Vol. 2, TFH Publishing, Neptune City,

NJ, p. 576-609.