Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016....

159
Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280 legkippen MER TEKSTGEDEELTE eco-scan bvba Eierfarm Van Eijk BVBA Industrieweg 114H Heidebloemstraat 12 9032 Wondelgem 3940 Hechtel-Eksel

Transcript of Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016....

Page 1: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280 legkippen

MER

TEKSTGEDEELTE

eco-scan bvba Eierfarm Van Eijk BVBA

Industrieweg 114H Heidebloemstraat 12

9032 Wondelgem 3940 Hechtel-Eksel

Page 2: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 2

titel: Hernieuwing en uitbreiding van een bestaand legkippenbedrijf tot

119.280 legkippen

rapportnummer: M12EIER1_ MER

projectcode: M12EIER1

trefwoorden: uitbreiding, hernieuwing, legkippen, Hechtel-Eksel

opdrachtgever: Eierfarm Van Eijk BVBA

Dennenstraat 9

3940 Hechtel-Eksel

projectlocatie: Heidebloemstraat 12

3940 Hechtel-Eksel

opdrachtnemer: eco-scan bvba

Industrieweg 114H

B – 9032 Gent

België

Tel.: +32 9 265 74 06

Fax: +32 9 265 74 05

[email protected]

goedgekeurd: voor eco-scan bvba door

ir. Toon Van Elst

datum: november 2016

copyright: © 2016, eco-scan bvba

Page 3: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 3

Colofon

Opdrachtgever: Eierfarm Van Eijk bvba

Dennenstraat 9

3940 Hechtel-Eksel

KBO: 0465.403.426

VE: 2.099.547.281

Opstellers rapport:

Studiebureau eco-scan bvba

Industrieweg 114H

9032 Gent (Wondelgem)

M.e.r.-deskundigen

Discipline lucht

Toon Van Elst (Olfascan nv)

Disciplines bodem en water

Peter Hermans (DLV Belgium CVBA)

Discipline oppervlaktewater

Erik Meers (DLV Innovision)

Coördinatie en Discipline fauna en flora

Marjan Speelmans (eco-scan bvba)

Medewerker(s) MER

Nico Raes, (Olfascan nv), medewerker discipline lucht

Stephenie Van Giel (DLV Belgium CVBA), medewerker disciplines bodem en grondwater

Page 4: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 4

Inhoudsopgave

Colofon ................................................................................................................... 3

Inhoudsopgave .......................................................................................................... 4

Lijst van tabellen ...................................................................................................... 9

Verklarende woordenlijst .......................................................................................... 11

Afkortingenlijst ....................................................................................................... 13

Voorwoord ............................................................................................................. 15

1 Inleiding ........................................................................................................... 16

1.1 Beknopte beschrijving van het project ................................................................ 16

1.2 Toetsing aan m.e.r.-plicht ................................................................................ 16

1.3 Relevante gegevens uit vorige rapportages ........................................................... 17

1.4 Betrokken partijen ......................................................................................... 17 1.4.1 Initiatiefnemer – uitbater .............................................................................17 1.4.2 Samenstelling en taakverdeling van team van deskundigen ......................................17 1.4.3 Taakverdeling ...........................................................................................18

2 Situering project ................................................................................................ 19

2.1 Ruimtelijke situering ....................................................................................... 19

2.2 Vergunningstoestand ....................................................................................... 19

2.3 Administratieve voorgeschiedenis ...................................................................... 21

2.4 Randvoorwaarden .......................................................................................... 22 2.4.1 Juridische randvoorwaarden ..........................................................................22 2.4.2 Beleidsmatige randvoorwaarden .....................................................................26

3 Projectbeschrijving ............................................................................................. 33

3.1 Verantwoording project ................................................................................... 33

3.2 Bedrijfsinfrastructuur ...................................................................................... 33

3.3 Capaciteit..................................................................................................... 35

3.4 Afbraak- en aanlegfase .................................................................................... 36

3.5 Exploitatie- en productiecyclus .......................................................................... 36

3.6 Grondstoffen en residuen ................................................................................. 37

4 Alternatieven en ontwikkelingsscenario’s ................................................................ 39

4.1 Beschrijving alternatieven ................................................................................ 39 4.1.1 Nulalternatief ...........................................................................................39 4.1.2 Doelstellingsalternatieven .............................................................................39 4.1.3 Locatiealternatieven ...................................................................................39 4.1.4 Uitvoeringsalternatieven ..............................................................................39

4.2 Ontwikkelingsscenario’s ................................................................................... 40 4.2.1 Autonome ontwikkeling ................................................................................40

Page 5: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 5

4.2.2 Gestuurde ontwikkeling ................................................................................40 4.2.2.1 Ruimtelijke ordening ...................................................................................... 40 4.2.2.2 Mestdecreet ................................................................................................ 40 4.2.2.3 Ammoniakemissie ......................................................................................... 40 4.2.2.4 Huisvestingsnormen voor legkippen ..................................................................... 41

5 Ingreep-effect-schema en effectbeoordeling ............................................................. 42

6 Disciplinegerichte aanpak ..................................................................................... 44

7 Discipline lucht .................................................................................................. 46

7.1 Geur ........................................................................................................... 46 7.1.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie ...............46 7.1.2 Afbakening studiegebied...............................................................................47 7.1.3 Methodiek ................................................................................................47

7.1.3.1 Evaluatie van het project op basis van afstandsregels ............................................... 47 7.1.3.2 Evaluatie van het project door middel van modellering van geuremissie en -immissie ......... 48 7.1.3.3 Geuremissie door kadaveropslag ........................................................................ 51 7.1.3.4 Significantiekader voor geur ............................................................................. 51

7.1.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten...............................................52 7.1.4.1 Evaluatie van het project op basis van afstandsregels ............................................... 52 7.1.4.2 Evaluatie van het project door middel van modellering van geuremissie en -immissie ......... 53 7.1.4.3 Geuremissie door andere bronnen ...................................................................... 55

7.1.5 Synthese van de milieu-effecten voor geur .........................................................56

7.2 Stof ............................................................................................................ 56 7.2.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie ...............56 7.2.2 Afbakening studiegebied...............................................................................58 7.2.3 Methodiek en significantiekader ......................................................................58

7.2.3.1 Evaluatie van het project door middel van modellering van stofemissie uit de stallen ......... 58 7.2.3.2 Andere bronnen ............................................................................................ 59 7.2.3.3 Significantiekader voor stof .............................................................................. 59

7.2.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten...............................................60 7.2.4.1 Evaluatie van het project door middel van modellering van stofemissie uit de stallen ......... 60 7.2.4.2 Andere bronnen ............................................................................................ 62

7.2.5 Synthese van de milieu-effecten voor stof ..........................................................62

7.3 Verzuring en vermesting .................................................................................. 62 7.3.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie ...............62 7.3.2 Afbakening studiegebied...............................................................................64 7.3.3 Methodiek en significantiekader ......................................................................65

7.3.3.1 Bepaling van de verzurende en vermestende emissie ................................................ 65 7.3.3.2 Modellering van verzurende en vermestende emissies ............................................... 65 7.3.3.3 Toetsing van de verzurende en vermestende depositie .............................................. 66 7.3.3.4 Significantiekader voor verzuring en vermesting ..................................................... 66

7.3.4 Beschrijving van de emissies ..........................................................................66

7.4 Broeikasgas ................................................................................................... 67

7.5 Globale synthese van de milieu-effecten voor de discipline lucht ............................... 68

7.6 Milderende maatregelen .................................................................................. 69 7.6.1 Genomen maatregelen .................................................................................69 7.6.2 Verdere mogelijkheden ................................................................................70

8 Discipline bodem ................................................................................................ 74

8.1 Problematiek en toelichting referentiesituatie en beschrijving referentie-situatie ......... 74

8.2 Afbakening studiegebied .................................................................................. 75

8.3 Methodiek en significantiekader......................................................................... 75 8.3.1 Bodemverontreiniging door opslag risicostoffen ...................................................75 8.3.2 Effecten op bodemprocessen door verzuring en vermesting .....................................76 8.3.3 Bodemverstoring door aanleg verhardingen, graafwerkzaamheden .............................77 8.3.4 Significantiekader voor de discipline bodem .......................................................77

Page 6: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 6

8.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten ................................................ 78 8.4.1 Bodemverontreiniging en -onderzoek door opslag risicostoffen .................................78 8.4.2 Effecten op bodemprocessen door verzuring en vermesting .....................................78

8.4.2.1 Mestafzet ................................................................................................... 78 8.4.2.2 Mestopslag .................................................................................................. 78

8.4.3 Bodemverstoring door aanleg verhardingen, graafwerkzaamheden .............................79

8.5 Synthese van de milieu-effecten ........................................................................ 79

8.6 Milderende maatregelen .................................................................................. 80

9 Discipline water ................................................................................................. 81

9.1 Grondwater .................................................................................................. 81 9.1.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie ...............81 9.1.2 Afbakening studiegebied...............................................................................82 9.1.3 Methodiek en significantiekader ......................................................................82

9.1.3.1 Effecten veroorzaakt door de aanlegfase .............................................................. 83 9.1.3.2 Effecten veroorzaakt door de bedrijfsexploitatie .................................................... 83 9.1.3.3 Significantiekader voor grondwater ..................................................................... 85

9.1.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten...............................................86 9.1.4.1 Effecten veroorzaakt door de aanlegfase .............................................................. 86 9.1.4.2 Effecten veroorzaakt door de bedrijfsexploitatie .................................................... 86

9.2 Oppervlaktewater .......................................................................................... 89 9.2.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie-situatie...............89 9.2.2 Afbakening studiegebied...............................................................................90 9.2.3 Methodiek en significantiekader ......................................................................90

9.2.3.1 Watertoets ................................................................................................. 90 9.2.3.2 Oppervlaktewaterverontreiniging ....................................................................... 90 9.2.3.3 Significantiekader voor oppervlaktewater ............................................................. 91

9.2.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten...............................................91

9.3 Globale synthese van de milieu-effecten voor de discipline water .............................. 91

9.4 Milderende maatregelen .................................................................................. 92

10 Discipline geluid en trillingen ................................................................................ 94

10.1 Problematiek ................................................................................................ 94

10.2 Toelichting gegevensgebruik ............................................................................. 94

10.3 Afbakening studiegebied .................................................................................. 94

10.4 Toelichting referentiesituatie ............................................................................ 94 10.4.1 Verkeer ...................................................................................................94 10.4.2 Industrie .................................................................................................95

10.5 Methodiek en significantiekader......................................................................... 95

10.6 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten ................................................ 98

10.7 Synthese van de milieu-effecten ...................................................................... 104

10.8 Milderende maatregelen ................................................................................ 104

11 Discipline fauna en flora ..................................................................................... 106

11.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie-situatie ............ 106

11.2 Afbakening studiegebied ................................................................................ 114

11.3 Methodiek en significantiekader....................................................................... 114 11.3.1 Direct ecotoopverlies ................................................................................ 115 11.3.2 Verzurende en vermestende depositie ............................................................ 115 11.3.3 Verdroging ............................................................................................. 117 11.3.4 Rustverstoring ......................................................................................... 117 11.3.5 Significantiekader voor de discipline fauna en flora ............................................. 117

Page 7: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 7

11.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten .............................................. 118 11.4.1 Direct ecotoopverlies ................................................................................ 118 11.4.2 Verzurende en vermestende depositie ............................................................ 118 11.4.3 Verdroging ............................................................................................. 118 11.4.4 Rustverstoring ......................................................................................... 119

11.5 Synthese van de milieu-effecten ...................................................................... 119

11.6 Milderende maatregelen ................................................................................ 119 11.6.1 Genomen maatregelen ............................................................................... 119 11.6.2 Verdere mogelijkheden .............................................................................. 120

12 Discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie .......................................... 121

12.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie-situatie ............ 121

12.2 Afbakening studiegebied ................................................................................ 122

12.3 Methodiek en significantiekader....................................................................... 122 12.3.1 Het landschap als relatiesysteem .................................................................. 122 12.3.2 Erfgoedaspecten ...................................................................................... 122 12.3.3 Perceptieve aspecten ................................................................................ 123 12.3.4 Significantiekader voor de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie ..... 123

12.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten .............................................. 124 12.4.1 Het landschap als relatiesysteem .................................................................. 124 12.4.2 Erfgoedaspecten ...................................................................................... 124

12.4.2.1 Bouwkundig erfgoed ..................................................................................... 124 12.4.2.2 Archeologie ................................................................................................ 124

12.4.3 Perceptieve aspecten ................................................................................ 125

12.5 Synthese van de milieu-effecten ...................................................................... 126

12.6 Milderende maatregelen ................................................................................ 126 12.6.1 Genomen maatregelen ............................................................................... 126 12.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen ................................................................. 126

13 Discipline mens ................................................................................................. 127

13.2 Afbakening studiegebied ................................................................................ 127

13.3 Toelichting referentiesituatie .......................................................................... 127 13.3.1 Woonfunctie ........................................................................................... 127 13.3.2 Recreatie .............................................................................................. 127 13.3.3 Landbouw .............................................................................................. 128

13.4 Methodiek en significantiekader....................................................................... 128

13.5 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten .............................................. 129 13.5.1 Klachtenregistratie ................................................................................... 129 13.5.2 Verkeershinder ........................................................................................ 130

13.6 Synthese van de milieu-effecten ...................................................................... 130

13.7 Milderende maatregelen ................................................................................ 131

14 Bedrijfsspecifieke toelichting in het kader van de Watertoets ...................................... 132

14.1 Algemene toelichting Watertoets ..................................................................... 132

14.2 Bedrijfsspecifieke aandachtspunten met betrekking tot de Watertoets ...................... 132

15 Natura 2000-toets ............................................................................................. 134

16 Overzicht en toetsing van de Best Beschikbare Technieken ......................................... 142

Page 8: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 8

17 Monitoring en evaluatie ...................................................................................... 145

17.1 Controle .................................................................................................... 145

17.2 Geurhinder – klachtenopvolging op gemeentelijk niveau ........................................ 145

17.3 Verzuring – sectorale opvolging op gewestelijk niveau ........................................... 145

17.4 Verstoring van de waterhuishouding – debietsmeter grondwater .............................. 145

17.5 Bodemverontreiniging – controle petroleum- en stookolietanks................................ 145

17.6 Vermesting en oppervlaktewaterverontreiniging – MAP-meetpunten ......................... 146

18 Grensoverschrijdende effecten ............................................................................. 147

19 Leemten in de kennis ......................................................................................... 148

20 Tewerkstelling- en investeringsrapport ................................................................... 149

20.1 Tewerkstelling ............................................................................................. 149

20.2 Investeringen .............................................................................................. 149

20.3 Duurzaam gebruik van grondstoffen en goederen ................................................. 149

21 Conclusie ......................................................................................................... 150

22 Referenties ...................................................................................................... 153

Page 9: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 9

Lijst van tabellen

Tabellen

Tabel 1 m.e.r.-deskundigen die hun medewerking aan dit project verlenen ................................ 17

Tabel 2 Bestemmingen volgens het gewestplan in de omgeving van de inrichting (binnen 1 km) ....... 19

Tabel 3 Vergunningsplichtige inrichtingen op het bedrijf ........................................................ 20

Tabel 4 Exploitatie- en milieuvergunningen ......................................................................... 21

Tabel 5 Stedenbouwkundige vergunningen .......................................................................... 21

Tabel 6 Juridische randvoorwaarden ................................................................................. 22

Tabel 7 Beleidsmatige randvoorwaarden ............................................................................. 26

Tabel 8 Bedrijfsinfrastructuur .......................................................................................... 33

Tabel 9 Huisvestingsnormen voor legkippen ........................................................................... 36

Tabel 10 Overzicht van relatie tussen activiteiten en mogelijke effecten op het milieu (ingreep-effect-matrix) ....................................................................................................................... 43

Tabel 11 Significantiekader voor de geur ............................................................................ 51

Tabel 12 Toetsing inrichting aan de Vlarem II afstandsregels .................................................... 52

Tabel 13 Geuremissiefactoren voor de verschillende op het bedrijf van toepassing zijnde stalsystemen ................................................................................................................................ 53

Tabel 14 Geuremissie ten gevolge van de bedrijfsexploitatie ................................................... 53

Tabel 15 Aantal woningen dat zich in de verschillende geurconcentratiezones bevindt .................. 54

Tabel 16 Gedetailleerd geuronderzoek ter hoogte van de zones waarvoor in de gewenste situatie een negatief effect optreedt en voor de woningen binnen een straal van 300 m rond het bedrijf ........... 54

Tabel 17 Samenvatting effecten voor geur .......................................................................... 56

Tabel 18 Significantiekader voor stof ................................................................................. 59

Tabel 19 Stofemissiefactoren voor de verschillende op het bedrijf van toepassing zijnde stalsystemen ................................................................................................................................ 60

Tabel 20 Stofemissie (zowel PM2,5 als PM10) ten gevolge van de bedrijfsexploitatie ........................ 60

Tabel 21 Resultaten van de stofconcentratiemodelleringen (de stofnormen en bijdragen waaraan getoetst moet worden, en het aantal woningen waarvoor effecten te verwachten zijn) .................. 60

Tabel 22 Samenvatting effecten voor stof ........................................................................... 62

Tabel 23 Verzurende depositie in 2011 (Zeq/ha.j) ................................................................ 64

Tabel 24 NH3-emissie door veeteelt voor 2014 voor Hechtel-Eksel (kg/j) (VMM, 2014a) .................. 64

Tabel 25 Gemiddelde depositiesnelheden in Vlaanderen ......................................................... 65

Tabel 26 Ammoniakemissiefactoren voor de op het bedrijf van toepassing zijnde stalsystemen ........ 66

Tabel 27 Ammoniakemissie ten gevolge van de bedrijfsexploitatie ............................................ 66

Tabel 28 Emissie van broeikasgassen door brandstofverbruik in land- en tuinbouw voor Hechtel-Eksel in 2010, en ter vergelijking de uitstoot aan broeikasgassen in het Vlaamse gewest (VMM, 2012) ....... 68

Tabel 29 Samenvatting effecten voor de discipline lucht ........................................................ 68

Tabel 30 Aantal woningen dat zich in de verschillende geurconcentratiezones bevindt in de huidige, de gewenste situatie en het alternatief waarbij er stofbakken voorzien worden op beide stallen ...... 70

Tabel 31 Gedetailleerd geuronderzoek in de drie onderzochte situaties ter hoogte van de zones waarvoor in de gewenste situatie een negatief effect optreedt en voor de woningen binnen een straal van 300 m rond het bedrijf ............................................................................................. 71

Tabel 32 Resultaten van de stofconcentratiemodelleringen (de stofnormen en bijdragen waaraan getoetst moet worden, en het aantal woningen waarvoor effecten te verwachten zijn) .................. 72

Tabel 33 Geologische opbouw .......................................................................................... 75

Tabel 34 Significantiekader voor de discipline bodem ............................................................ 77

Tabel 35 Mengmestopslagcapaciteit van het bedrijf ............................................................... 78

Tabel 36 Samenvatting effecten voor de discipline bodem ...................................................... 80

Tabel 37 Significantiekader voor grondwater ....................................................................... 85

Tabel 38 Bepaling grondwatertafeldaling ............................................................................ 87

Page 10: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 10

Tabel 39 Bepaling verbruik drink- en reinigingswater door de dieren op de inrichting .................... 87

Tabel 40 Significantiekader voor oppervlaktewater ............................................................... 91

Tabel 41 Samenvatting effecten voor de discipline water ........................................................ 91

Tabel 42 Overzicht toetsingskader discipline geluid en trillingen .............................................. 98

Tabel 43 Technische specificaties ventilatoren per stal in de huidige situatie .............................. 98

Tabel 44 Technische specificaties ventilatoren per stal in de gewenste situatie ........................... 99

Tabel 45 Technische specificaties ventilatoren per stal in de alternatieve situatie ........................ 99

Tabel 46 Overzicht diverse milieukwaliteitsnormen in open lucht ............................................. 99

Tabel 47 Overzicht diverse toetsingswaarden voor incidentele bronnen .................................... 100

Tabel 48 Gemodelleerde geluidsvermogenniveaus in huidige situatie ........................................ 101

Tabel 49 Gemodelleerde geluidsvermogenniveaus in gewenste situatie ..................................... 101

Tabel 50 Gemodelleerde geluidsvermogenniveaus in gewenste situatie met milderende maatregelen ............................................................................................................................... 101

Tabel 51 Toetsing continue bronnen in de huidige situatie (toetsing voor hernieuwing) ................. 102

Tabel 52 Toetsing continue bronnen in de gewenste situatie (een stofbak op de bestaande stal met een uitstoothoogte van 5 m)................................................................................................. 102

Tabel 53 Toetsing continue bronnen in de gewenste situatie met milderende maatregelen (d.i. twee stofbakken met uitstoothoogte van 8 m) ............................................................................ 103

Tabel 54 Toetsing incidentele bronnen .............................................................................. 104

Tabel 55 Samenvatting effecten voor de discipline geluid en trillingen ...................................... 104

Tabel 56 (potentiële) habitattypen en regionaal belangrijke biotopen binnen een straal van 1,5 kilometer rondom de inrichting ....................................................................................... 107

Tabel 57 Vogelsoorten aanwezig in het vogelrichtlijngebied ................................................... 113

Tabel 58 Significantiekader voor verzurende en vermestende deposities ................................... 116

Tabel 59 Significantiekader voor de discipline fauna en flora .................................................. 117

Tabel 60 Samenvatting effecten voor de discipline fauna en flora ............................................ 119

Tabel 61 Significantiekader voor de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie ........ 123

Tabel 62 Samenvatting effecten voor de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie .. 126

Tabel 63 Significantiekader voor de discipline mens ............................................................. 129

Tabel 64 Aantal verkeersbewegingen per jaar ten gevolge van de bedrijfsexploitatie ................... 130

Tabel 65 Samenvatting van de effecten voor de discipline mens .............................................. 131

Tabel 66 Vogelsoorten aanwezig in het vogelrichtlijngebied ................................................... 139

Tabel 67 Overzicht Best Beschikbare technieken voor de veeteeltsector ................................... 142

Page 11: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 11

Verklarende woordenlijst

abiotisch milieu de niet-levende materie

aerodynamische diameter de aerodynamische diameter van een stofdeeltje is gelijk aan de diameter van een

bolvormig deeltje dat in de omgevingslucht hetzelfde gedrag vertoont als dat

stofdeeltje

afvalstoffendecreet het afvalstoffendecreet vormt de wettelijke basis voor het realiseren van het

afvalstoffenbeleid binnen het Vlaamse Gewest. Het omvat de belangrijkste

bepalingen die verder uitgevoerd worden door de Vlaamse Regering in

uitvoeringsbesluiten zoals o.a. het VLAREA

alluviaal behorend tot het alluvium, dat ontstaan is door aanslibbing van rivierklei

ammoniak NHз, scherpriekend gas (= ammoniakgas)

ammonium het ion NH4+, waarvan ammoniumbasen en –zouten afgeleid worden

antropogeen ontstaan door menselijke activiteit

aquifer ondergrondse verzadigde watervoerende zandafzettingen, (deels) omgeven door

ondoordringbare lagen zoals kleipakketten

autonome ontwikkeling de ontwikkeling die het studiegebied zou doormaken zonder gestuurde beïnvloeding

van buitenaf

Belgisch Biotische Index een systeem om via de bepaling van de aanwezigheid van een aantal groepen macro-

invertebraten in een waterloop de biologische waterkwaliteit van deze waterloop te

beoordelen

biotisch met betrekking tot de levende materie

bodemkaart geeft de verspreiding aan van bodemseries, die elk gekenmerkt worden door hun

grondsoort, natuurlijke drainageklasse en horizontenopvolging; ze geeft ook de

blijvende landbouwwaarde van de verschillende bodems aan

bronnencluster twee (of meer) bronnen met een gelijkaardig geurkarakter vormen een cluster

wanneer de ene bron binnen het 98-percentiel voor het nuleffectniveau (0,5 ouE/m³)

van de ander bron is gelegen

denitrificatie proces waarbij bepaalde micro-organismen nitraat en nitriet omzetten in vrije

stikstof en distikstofoxide, veelal onder anaerobe omstandigheden

depositie afzetting vanuit de lucht naar een ecosysteem, het is een hoeveelheid per tijds- en

oppervlakte-eenheid (vb. 10 kg SO2/dag.ha)

discipline milieuaspect dat in het kader van m.e.r. onderzocht wordt, door de regelgeving

vastgelegd als de disciplines ‘mens’, ‘fauna en flora’, ‘bodem’, ‘water’, ‘lucht’,

‘licht’, ‘warmte en straling’, ‘geluid en trillingen’, ‘klimaat’, ‘landschap, bouwkundig

erfgoed en archeologie’

drainageklasse ontwateringstoestand van het bodemprofiel uitgedrukt volgens het Belgisch

bodemclassificatiesysteem

ecosysteem geheel van abiotische en biotische componenten en onderlinge relaties

ecotoop ruimtelijke eenheid die homogeen is ten aanzien van de vegetatie en de abiotische

standplaatsfactoren (water, bodem) die voor de vegetatie bepalend zijn

effecten veranderingen in het abiotische milieu ten gevolge van (vooral) antropogene

activiteiten

emissie uitstoot van stoffen in de omgevingslucht

geurdrempel concentratie van een gasvormige stof of van een mengsel van gasvormige stoffen die

door de helft van een panel waarnemers wordt onderscheiden van geurvrije lucht; de

geurdrempel heeft per definitie een geurconcentratie van één ouE/m³; de individuele

geurdrempel is de geurdrempel die voor een individu werd vastgesteld

grondwaterkwetsbaarheid hiermee wordt aangegeven in welke mate een watervoerende laag beschermd is

tegen verontreiniging in het algemeen vanaf het maaiveld

immissie de concentratie van een bepaalde stof/contaminant in de omgevingslucht

indelingslijst de aan het Vlarem als bijlage I toegevoegde alfabetische lijst en indeling van de als

hinderlijk beschouwde inrichtingen

ingreep-effect-schema schema of netwerk dat de relaties tussen de milieu-effecten onderling en met de

afgeleide ingrepen van de activiteit aanduidt

initiatiefnemer de natuurlijke of rechtspersoon die een vergunning voor het project wenst te

Page 12: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 12

bekomen

kritische last de maximaal toegelaten depositiewaarde van een bepaald ecosysteem per

oppervlakte- en tijdseenheid die onbeperkt kan getolereerd worden zonder dat er

nadelige effecten optreden op basis van de huidige kennis

materialendecreet het materialendecreet regelt het duurzaam beheer van materiaal-kringlopen en

afvalstoffen. Eén van de basisprincipes in het Materialendecreet is een duidelijke

prioriteitsvolgorde voor de omgang met materialen, en niet alleen afvalstoffen. De

voorkeur gaat uit naar hergebruik, recyclage en nuttige toepassing; het storten van

afval wordt als laatste optie gezien

m.e.r.-plicht de verplichting tot het opstellen van een MER voor hinderlijke en andere dan

hinderlijke inrichtingen

m.e.r.-deskundige natuurlijke of rechtspersoon door de Vlaamse minister bevoegd voor het leefmilieu als

deskundige voor het opstellen van een MER in één of meerdere disciplines ‘mens’,

‘fauna en flora’, ‘bodem’, ‘water’, ‘lucht’, ‘licht, warmte en straling’, ‘geluid en

trillingen’, ‘klimaat’, ‘landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie’

mestverwerking het behandelen en/of verwerken van dierlijke mest derwijze dat de nutriënten vervat

in de dierlijke mest ofwel worden gemineraliseerd en de vaste residu’s, die na de

mineralisatie overblijven, niet op in het Vlaamse Gewest gelegen cultuurgrond

worden opgebracht, tenzij deze residu’s eerst zijn behandeld tot kunstmest; ofwel

worden gerecycleerd en het gerecycleerde eindproduct niet op in het Vlaamse

Gewest gelegen grond wordt gebracht

milderende maatregelen maatregelen die voorgesteld worden om nadelige milieu-effecten van het geplande

project te vermijden, te beperken en zoveel mogelijk te verhelpen

milieu de fysieke, niet-levende en levende omgeving van de mens waarmee deze in een

dynamische en wederkerige relatie staat

nulalternatief toestand wanneer er niets aan de bestaande toestand verandert

olfactorisch betreft de geur

ontwikkelingsscenario beschrijft de evolutie van het studiegebied in de toekomst, rekening houdend met de

autonome evolutie van het gebied en met de evolutie o.i.v. plannen en beleidsopties

OPS-model Operationeel Prioritaire Stoffen model is een rekenprogramma om de verspreiding van

verontreinigde stoffen in de lucht te simuleren

peilbuizen tot op het grondwater geboorde putten, voorzien van een kunststof buis zodat hieruit

grondwaterstalen genomen kunnen worden

percentielwaarde percentage van de tijd dat een zekere concentratie niet wordt overschreden

projectgebied het gebied waarin een voorgenomen activiteit gepland is

referentiesituatie de toestand van het studiegebied, waarnaar gerefereerd wordt in functie van de

effectvoorspelling

studiegebied het gebied dat bestudeerd wordt in functie van het vaststellen van de milieu-effecten

en afhankelijk is van de invloedssfeer van de milieu-effecten

vaste mest dierlijke mest met een droge stofgehalte hoger dan 20 %

vegetatie ruimtelijke massa van de plantenindividuen in samenhang met de plaats waar zij

groeien en in de rangschikking die zij spontaan en door onderlinge concurrentie

hebben ingenomen

waarnemingsdrempel laagste gehalte of concentratie voor de betrokken parameter die kan worden

waargenomen

watertoets een beoordeling waarbij wordt nagegaan of een initiatief schadelijke effecten

veroorzaakt als gevolg van een verandering in de toestand van het oppervlaktewater,

het grondwater of de waterafhankelijke natuur

zuurequivalent eenheid om de verzuringsgraad van een polluent te meten, deze eenheid staat toe om

de verschillende verzurende polluenten met elkaar te vergelijken. Eén zuurequivalent

komt overeen met 32 gram SO2, 46 gram NO2 en 17 gram NH3

Page 13: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 13

Afkortingenlijst

ABS Algemeen Boerensyndicaat

a.d. aerodynamische diameter

ANB Agentschap Natuur en Bos

APA Algemeen Plan van Aanleg

BB Boerenbond

BBI Belgisch Biotische Index

BBT Beste Beschikbare Technieken

BD Bestendige Deputatie

BPA Bijzonder Plan van Aanleg

BREF Best Available Techniques Reference Documents

B.S. Belgisch Staatsblad

BWK biologische waarderingskaart

CBS College van Burgemeester en Schepenen

dB decibel

DOV Databank Ondergrond Vlaanderen

EU Europese Unie

GNOP Gemeentelijk Natuurontwikkelingsplan

GPBV Geïntegreerde Preventie en Bestrijding van Verontreiniging

GRSP Gemeentelijk Ruimtelijk Structuurplan

GRUP Gemeentelijk Ruimtelijk Uitvoeringsplan

IFDM Immissie Frequentie Distributie Model

IPPC Integrated Pollution Prevention and Control

KB Koninklijk Besluit

KL kritische last

LAT lange afstandstransport

LNE Departement Leefmilieu, Natuur en Energie

MAP Mestactieplan

m.e.r. milieueffectrapportage

MER milieueffectrapport

MINA Milieu- en Natuurraad Vlaanderen

MIRA Milieurapport Vlaanderen

MLTD middellange termijndoelstelling

MTC maximaal toelaatbare concentratie

NEC National Emissions Ceiling

NER nutriëntenemissierechten

OPS Operationeel Prioritaire Stoffen

ouE geureenheid (European Odour Unit, EN13725)

OVAM Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij

PM Particulate Matter

PRSP Provinciaal Ruimtelijk Structuurplan

PRUP Provinciaal Ruimtelijk Uitvoeringsplan

RSV Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen

SBZ Speciale Beschermingszone

se snuffeleenheid

VEN Vlaams Ecologisch Netwerk

VHA Vlaamse Hydrografische Atlas

VITO Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek

VLAREA Vlaams Reglement voor Afvalvoorkoming en –beheer

Vlarem Vlaams Reglement op de Milieuvergunningen

Page 14: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 14

VLM Vlaamse Landmaatschappij

VMM Vlaamse Milieumaatschappij

VOS vluchtige organische stoffen

Zeq zuurequivalenten

Page 15: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 15

Voorwoord Een milieueffectrapport (MER) is een openbaar document, waarin van een voorgenomen activiteit en van

redelijkerwijs in beschouwing te nemen alternatieven, de te verwachten gevolgen voor het milieu in hun

onderlinge samenhang op een systematische en zo objectief mogelijk wijze beschreven worden. Een MER

is een informatief, beslissingsondersteunend instrument en geen beslissingsinstrument. De beslissing die

genomen wordt door de bevoegde overheid omtrent het al dan niet toelaten of vergunnen van een

m.e.r.-plichtig project, houdt ook rekening met andere sectoren (sociale, economische en technische

belangen) en met openbare inspraak.

Het m.e.r.-proces is toegankelijk voor publieke inspraak. Dit gebeurt in de beginfase van het m.e.r.-

proces door middel van een kennisgevingsdossier. De initiatiefnemer heeft er bij de start van de m.e.r. -

procedure expliciet voor gekozen om de in de kennisgeving voorgestelde methodologie reeds verder uit

te werken tot ontwerp-MER en beide gebundeld in te dienen als één document.

Dit dossier bevat naast de beschrijving van het project zelf, eveneens een beschrijving van de

ruimtelijke situering, van de bestaande vergunningstoestand en van de toestand zoals die bij de

uitbreiding zal worden aangevraagd. Daarnaast worden ook reeds de mogelijke milieu-effecten

beschreven en geëvalueerd.

Het gekoppelde kennisgevingsdossier/ontwerp-MER voor de inrichting is door de dienst Mer van de Afdeling

Milieu-, Natuur- en Energiebeleid van het Departement Leefmilieu, Natuur en Energie (LNE) volledig

verklaard op 7 oktober 2014. De terinzagelegging in Hechtel-Eksel liep van 20 oktober 2014 tot en met 18

november 2014. Er werden geen inspraakreacties ontvangen. Parallel werden de adviezen bij de

administraties en openbare besturen gevraagd. Deze adviezen werden mee verwerkt in de bijzondere

richtlijnen voor dit MER, opgesteld door de dienst Mer op 19 januari 2015.

Door de keuze voor een gekoppeld kennisgevingsdossier/ontwerp-MER worden in deze bijzondere

richtlijnen dan ook zowel methodologische aandachtspunten en vereisten opgenomen als opmerkingen met

betrekking tot de concrete uitwerking van de door de initiatiefnemer voorgestelde methodologie. Beide

aspecten samen bakenen de inhoudt van het uiteindelijke MER af.

Nadat alle door de Dienst Mer geformuleerde opmerkingen op voldoende wijze werden ingevuld en het

eigenlijke MER goedgekeurd verklaard werd, wordt het rapport openbaar gemaakt. Vanaf dan kunnen het

project-MER-verslag, de beslissing omtrent de volledigverklaring van de kennisgeving en in voorkomend

geval de aanvullende bijzondere richtlijnen, ten allen tijde geraadpleegd worden bij de Afdeling Milieu-,

Natuur- en Energiebeleid, Dienst Mer.

Na het doorlopen van de m.e.r.-procedure is inspraak opnieuw mogelijk. Tijdens de periode van

openbaarheid voorzien bij een milieuvergunningsaanvraag heeft de burger inzage in het MER en het

aanvraagdossier (30 kalenderdagen voor een MER bij een milieuvergunningsaanvraag). De burger kan

schriftelijk of mondeling bezwaren indienen bij het College van Burgemeester en Schepenen (CBS). Indien

de bezwaren binnen de gestelde termijn ingediend zijn, worden ze ontvankelijk verklaard. Na afsluiting

van het openbaar onderzoek maakt het CBS een procesverbaal op van de ontvangen meningen en

schriftelijke bezwaren. Mits motivatie kan het CBS een bezwaar echter ongegrond verklaren.

De burger kan dus het MER gebruiken om zijn bezwaren te staven, de beslissende overheid (gemeente of

provincie) kan het MER gebruiken o.a. om een bezwaar te weerleggen maar ook en vooral om haar

beslissing te ondersteunen (zowel in geval van vergunning als weigering).

Page 16: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 16

1 Inleiding

1.1 Beknopte beschrijving van het project

Het pluimveebedrijf Eierfarm Van Eijk BVBA gelegen in de Heidebloemstraat 12 te Hechtel-Eksel, is

momenteel vergund voor het houden van 59.640 legkippen. Het pluimvee wordt gehuisvest in één grote

stal. De exploitant wenst een uitbreiding van de vergunning te bekomen tot een totaal van 119.280

legkippen. Hiervoor zal een identieke stal als de bestaande stal geplaatst worden. Daarnaast worden nog

een aantal rubrieken toegevoegd, gewijzigd of uitgebreid.

In de huidige situatie is de aanwezige stal ammoniakemissiearm uitgerust volgens het AEA-systeem P-3.4.

In de gewenste situatie zal de nieuwe stal eveneens met dit AEA-systeem uitgevoerd worden.

Naast de uitbreiding in dierplaatsen, wordt er ook een uitbreiding gevraagd van de opslag van mest en

producten van dierlijke oorsprong (nl. eieren). Daarnaast wordt een regularisatie van een

grondwaterwinningsput aangevraagd .

De impact van het project (uitbreiding) wordt dan afgeleid door de evaluatie te maken van de huidige

situatie versus de gewenste situatie. Omdat het eveneens een hernieuwing betreft, dient ook het

nulalternatief in overweging genomen worden. Het bedrijf is momenteel echter nog vergund tot 2030, en

als dusdanig kan de huidige situatie eveneens beschouwd worden als het nulalternatief tot 2030. Als de

uitbreiding niet verkregen wordt, valt het bedrijf namelijk terug op de bestaande vergunning (d.i. de

huidige situatie).

1.2 Toetsing aan m.e.r.-plicht

Het “Besluit van de Vlaamse Regering van 10 december 2004 houdende de vaststelling van de categorieën

van projecten onderworpen aan de milieu-effectrapportage” werd op 17/02/2005 in het Staatsblad

gepubliceerd als uitvoeringsbesluit bij het decreet van 18/12/2002 (B.S.13/02/2003) tot aanvulling van het

decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid met een titel betreffende de

milieu-effect- en veiligheidsrapportage. Dit besluit bevat een bijlage I en een bijlage II met lijsten van

m.e.r.-plichtige categorieën van projecten. Voor de projecten uit bijlage II kan de initiatiefnemer een

gemotiveerd verzoek tot ontheffing indienen bij de bevoegde administratie. Naar aanleiding van het

uitvoeringsbesluit van 1 maart 2013 (B.S. 29 april 2013) is eveneens een bijlage III-lijst met projecten die

m.e.r.-screeningsplichtig zijn.

De initiatiefnemer vraagt een uitbreiding van de milieuvergunning aan tot een totaal dierenaantal van

119.280 legkippen. Overeenkomstig aan het hogervermeld Besluit valt het project in de categorie 21 b) uit

de lijst van bijlage I:

“Installaties voor intensieve pluimveehouderij met meer dan 60.000 plaatsen voor hennen (legkippen)”

Deze inrichting is dan ook m.e.r.-plichtig: een MER is vereist alvorens een uitbreiding en hernieuwing van

de vergunning bekomen kan worden.

Page 17: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 17

1.3 Relevante gegevens uit vorige rapportages

Voor de betrokken partij werd in het verleden nog geen MER opgesteld, gezien het bedrijf niet MER-

plichtig is. Naar aanleiding van de geplande uitbreiding werd er door eco-scan bvba in 2012, op vraag van

de exploitant, een voorstudie uitgevoerd naar de mogelijke effecten inzake geur- en stofhinder. Uit deze

voorstudie bleek dat het gebruik van stofbakken aangewezen was om de verwachte effecten te milderen.

1.4 Betrokken partijen

1.4.1 Initiatiefnemer – uitbater

Initiatiefnemer: John Van Eijk

Dennenstraat 9

3940 Hechtel-Eksel

1.4.2 Samenstelling en taakverdeling van team van deskundigen

De initiatiefnemer die de m.e.r.-plichtige activiteit wil ondernemen laat het MER opstellen door een

werkgroep van deskundigen van verschillende disciplines, het zogenaamde team van deskundigen. De

betrokkenheid van onafhankelijke, erkende deskundigen moet de wetenschappelijke waarde en de

objectiviteit van het MER waarborgen. Deze deskundigen zijn door de Vlaamse minister, bevoegd voor het

leefmilieu, erkend voor één of meerdere disciplines.

De initiatiefnemer kiest de deskundigen uit een lijst van erkende onafhankelijke specialisten in één of

andere milieudiscipline, zodat in de werkgroep de milieu-effecten, eigen aan het geplande project

doeltreffend onderzocht kunnen worden. Voor dit project werd een deskundige voor de discipline lucht,

bodem, water en fauna en flora in het team van deskundigen opgenomen.

Tabel 1 m.e.r.-deskundigen die hun medewerking aan dit project verlenen

discipline erkend deskundige erkenning coördinaten

bodem en water Peter Hermans geohydrologie: EDA/708-

A/V1

onbeperkt geldig

pedologie: EDA/708-B/V1

onbeperkt geldig

DLV Belgium CVBA

Biezeweg 15a

9230 Wetteren

oppervlaktewater Erik Meers EDA/784

geldig voor onbepaalde

duur

DLV-InnoVision

Stationsstraat 100

3360 Bierbeek

fauna en flora Marjan Speelmans EDA/730-V1

geldig voor onbepaalde

duur

eco-scan BVBA

Industrieweg 114H

9032 Wondelgem (Gent)

lucht Toon Van Elst EDA/553-V2

geldig tot 05/12/2014

Olfascan nv

Industrieweg 114H

9032 Wondelgem (Gent)

coördinatie Marjan Speelmans erkenning als coördinator

bestaat niet als dusdanig,

maar de coördinator wordt

gekozen uit m.e.r.-

deskundigen (EDA/730-V1

geldig voor onbepaalde

duur)

eco-scan BVBA

Industrieweg 114H

9032 Wondelgem (Gent)

Page 18: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 18

De overige relevante aspecten (effecten op de mens en zijn omgeving, en landschap) worden behandeld

door de coördinator van het team van deskundigen. Het is tevens haar taak om van de deelonderzoeken

een coherent geheel te maken en de eindconclusies in samenspraak met de andere deskundigen te

formuleren. Zij treedt tevens op als aanspreekpunt voor alle betrokken partijen.

De erkende deskundigen worden verder bijgestaan door

Nico Raes, Olfascan nv, medewerker discipline lucht

Stephanie van Giel, DLV Belgium CVBA, medewerker disciplines bodem en grondwater

Gwynet Leyre (eco-scan bvba), medewerkster geluid

Volker Spessart (eco-scan bvba), medewerker geluid

Interne deskundigen:

Van Eijk John, initiatiefnemer

Peter Pouls, bedrijfsdeskundige, DLV Belgium CVBA

1.4.3 Taakverdeling

De coördinator is belast met de inhoudelijke coördinatie van het MER. Zijn taak bestaat uit:

het coördineren van het interdisciplinaire overleg in elke fase van het m.e.r.-proces, in het

bijzonder tijdens de voorfase;

het opstellen van een analyseschema met de hoofdingreep en de deelingrepen;

het uitwerken van de impactmatrices, de ingreep-effect-schema’s en de netwerkrelaties;

het opstellen van een interdisciplinaire referentiesituatie;

het coördineren van de fasering van de uit te voeren deelonderzoeken;

het bepalen van de volgorde van de in het rapport te bespreken milieufactoren;

het op elkaar afstemmen van de inhoud en de structuur van de deelrapporten;

het opstellen van de eindbespreking;

de redactie van de niet-technische samenvatting;

de eindredactie van het rapport.

De initiatiefnemer dient de nodige projectinformatie aan te reiken aan het team van deskundigen. Hij stelt

hiertoe de bedrijfsdeskundige aan.

Page 19: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 19

2 Situering project

2.1 Ruimtelijke situering

De locatie van de inrichting, gelegen in de Heidebloemstraat 12 te Hechtel-Eksel, wordt getoond op een

uittreksel van de topografische kaart van België (Bijlage 1) en van de stratenatlas van België (Bijlage 2).

Het bedrijf is gelegen op de kadastrale percelen 1ste

afdeling, sectie B, 124w, 124x, 126n, 127 m en 127 n.

De nieuwe stal zal zich op de kadastrale percelen 127m en 127n bevinden (Bijlage 3).

Een luchtfoto van de huidige situatie op het bedrijf is terug te vinden in Bijlage 4a (bedrijf) en Bijlage 4b

(bedrijf in zijn omgeving).

Rekening houdend met het gewestplan bevindt het bedrijf zich volledig in agrarisch gebied. Binnen een

straal van 1 km rond de bedrijfscontour bevinden zich nog andere gewestplanbestemmingen; deze worden

weergegeven in Tabel 2. Een kopie van het gewestplan kan teruggevonden worden in Bijlage 5. De

afstanden weergegeven in onderstaande tabel zijn de minimumafstanden tussen de stallen of

mestopslagplaatsen in de gewenste situatie en de gewestplanbestemming.

Tabel 2 Bestemmingen volgens het gewestplan in de omgeving van de inrichting (binnen 1 km)

kortste afstand (m) windrichting

agrarisch gebied 0 divers

bosgebied 225 W

landschappelijk waardevol gebied 235 O

woongebied 370 W

woongebied met landelijk karakter 375 N

natuurgebied 380 ZW

gebied voor gemeenschapsvoorziening en openbaar nut 710 W

gebied voor dagrecreatie 920 NW

Buiten een straal van 1,5 km rondom de bedrijfscontour bevinden zich nog volgende

gewestplanbestemmingen: militaire gebieden op 1.160 m ten W, woonuitbreidingsgebied op 1.230 m ten

NW van de inrichting en gebied voor ambachtelijke bedrijven en kmo’s op 1.250 m ten N.

Er zijn geen BPA’s van toepassing in de omgeving van de inrichting.

De N74, de Noord-Zuid verbinding is gelegen op ca. 100 m ten westen van de site, en de Hasseltsebaan

(N175) bevindt zich op ca. 450 m ten W van het bedrijf. Deze zullen ook een zekere invloed uitoefenen op

de omgeving van het project (bvb. geluid en fijn stof). Verderop, meer naar het N bevindt zich de

Peerderbaan (N73), op ca. één kilometer van de site.

2.2 Vergunningstoestand

De initiatiefnemer wenst een uitbreiding en hernieuwing van de milieuvergunning aan te vragen voor het

houden van 119.280 legkippen. Een overzicht van de huidige en de gewenste vergunningssituatie wordt

gegeven in Tabel 3.

Page 20: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 20

Tabel 3 Vergunningsplichtige inrichtingen op het bedrijf

rubrieknr. omschrijving klasse vergunde toestand gewenste toestand aanvraag

9.3.1.c)2° kippenstal in agrarisch gebied, met plaatsen voor meer dan 20.000 kippen

1 59.640 legkippen 119.280 legkippen hernieuwing

uitbreiding

9.3.1.d) intensieve pluimveehouderij met meer dan 40.000 plaatsen voor pluimvee

1,X* 59.640 legkippen 119.280 legkippen hernieuwing

uitbreiding

12.1.1°b) elektriciteitsproductie,

100 kW tot en met 300 kW voor de andere dan de sub a) bedoelde gevallen

2 - 150 kW uitbreiding

12.2.1° transformatoren met een individueel nominaal vermogen van 100 kVA tot en met 1.000 kVA

3 250 kVA 250 kVA hernieuwing

15.1.1° al dan niet overdekte ruimte waarin 3 tot en met 25 autovoertuigen en/of aanhangwagens, andere dan personenwagens gestald kunnen worden

3 10 voertuigen en/of aanhangwagens

10 voertuigen en/of aanhangwagens

hernieuwing

17.3.6.1°b) opslagplaatsen voor vloeistoffen met een ontvlammingspunt hoger dan 55°C, maar dat 100 °C niet overtreft met een totaal inhoudsvermogen van 100 l tot en met 20.000 l voor andere dan sub a) bedoelde inrichtingen

3 2.000 l 2.000 l hernieuwing

28.2.c) 1° opslag van dierlijke mest in agrarische gebieden met een opslagcapaciteit van 10 m³ tot en met 5.000 m³

3 400 m³ vaste mest

10 m³ reinigingswater

400 m³ vaste mest

210 m³ reinigings-water

hernieuwing

uitbreiding

31.1.1°b) vast opgestelde motoren met een totaal nominaal vermogen van 10 kW t.e.m. 100 kW

3 - 75 kW** uitbreiding

45.4.e)1° opslagplaatsen voor producten van dierlijke oorsprong van 1 ton tot en met 50 ton

3 25 ton 50 ton hernieuwing

uitbreiding

53.8.2° boren van grondwaterwinningsputten en grondwaterwinning met een opgepompt debiet van 500 m³/jaar tot 30.000 m³/jaar

2 / 15.500 m³/jaar

42 m³/dag

regularisatie

uitbreiding

* X = inrichting die een GPBV-installatie betreft zoals gedefinieerd door sub 16° van artikel 1 van titel I van het Vlarem en die

als dusdanig tevens onder de toepassing valt van de bepalingen van de titels I en II van het Vlarem inzake geïntegreerde

preventie en bestrijding van verontreiniging als bedoeld in de EU-richtlijn 96/61/EEG van 24 september 1996. Dergelijke

inrichting omvat telkens de vaste technische eenheid waarin de in de overeenkomstige tweede kolom vermelde activiteiten en

processen alsmede andere daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden, die technisch in verband staan met

de op die plaats ten uitvoer gebrachte activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging (zie

ook artikel 5, § 7 van titel I van het Vlarem). De EU-richtlijn verplicht de lidstaten van de EU om grote milieuvervuilende

bedrijven te reguleren middels een integrale vergunning gebaseerd op de beste beschikbare technieken (BBT)

** dit betreft 50 % van het totale vermogen

Zoals blijkt uit de indelingsrubrieken wordt de inrichting ingedeeld als een klasse 1 bedrijf. De procedure

houdt in dat de vergunning dient aangevraagd te worden bij de Bestendige Deputatie (BD) van de

provincie Limburg.

Page 21: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 21

2.3 Administratieve voorgeschiedenis

Voor de exploitatie van de landbouwinrichting zijn de volgende exploitatie- en milieuvergunningen (Tabel

4) en stedenbouwkundige vergunningen (Tabel 5) bekend.

Tabel 4 Exploitatie- en milieuvergunningen

datum onderwerp exploitant overheid

02.11.1992 milieuvergunning bedrijf Vanhemel F. CBS

08.06.1995 weigering uitbreiding Vanhemel F. BD

11.06.1997 melding overname Vanhees bvba CBS

07.06.1999 melding overname Van Eijk John CBS

14.03.2011 melding overname Eierfarm Van Eijk CBS

20.10.2010 vergunning voor:

- 59.640 legkippen

- 10 autovoertuigen en/of aanhangwagens

- opslag voor 2.000 l mazout

- opslag van 414 m³ mest (400 m³ vaste mest en 14 m³ gieropslag)

- opslag voor 25 ton producten van dierlijke oorsprong (eieren)

Eierfarm Van Eijk BD

4.05.2011 aanvulling beslissing BD Eierfarm Van Eijk Minister

19.11.2012 Melding elektriciteitscabine (250 kVA) Eierfarm Van Eijk CBS

Als bijzondere voorwaarde werd er in de beslissing van de Minister van 04.05.2011 de te volgen

transportroute opgenomen. Het vrachtverkeer naar en van het bedrijf dient de volgende route te nemen:

afslaan op de Peerderbaan, Kneuterstraat, Resterheidestraat en vervolgens de Heidebloemstraat.

Tabel 5 Stedenbouwkundige vergunningen

datum onderwerp overheid

09.08.1969 Bouwen van een legkippenhok CBS

2.11.1992 Bouwen van pluimveestal CBS

13.06.2005 Bouwen van een stal voor legkippen CBS

15.01.2007 Herbouwen van een zonevreemde woning CBS

01.03.2010 Bouwen van emissiearme stal voor legkippen CBS

06.08.2012 Bouwen van elektriciteitscabine CBS

De milieuvergunningsaanvraag en de stedenbouwkundige aanvraag die samengaan met de in dit MER

beschreven verandering zijn in voorbereiding.

Page 22: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 22

2.4 Randvoorwaarden

2.4.1 Juridische randvoorwaarden

Tabel 6 Juridische randvoorwaarden

juridische randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER)

Gewestplan geeft de bestemming en het gebruik van

de gronden in Vlaanderen weer

ja zie punt 2.1 (Ruimtelijke situering project)// (referentiesituatie, discipline

lucht, mens, geluid en trillingen)

Bijzonder Plan van Aanleg (BPA) geeft de bestemming en het gebruik van

de gronden in bepaalde delen van

Vlaanderen weer

neen Ruimtelijke situering project // (referentiesituatie, discipline lucht, mens,

geluid en trillingen)

Vlarem I bepaalt de modaliteiten met betrekking

tot exploitatie en/of verandering van

meldings- en vergunningsplichtige

inrichtingen

ja zie punt 2.2 (Vergunningstoestand) // (vergunningstoestand)

Vlarem II bevat milieukwaliteitsnormen en

algemene en sectorale

milieuvoorwaarden met betrekking tot

o.a. ligging en exploitatie van

inrichtingen

ja voor de landbouwinrichting zijn al de relevante voorwaarden gerelateerd aan

de gevraagde en vergunde rubrieken (Vlarem I) belangrijk. Deze zullen meer

specifiek behandeld worden verder in het MER // (algemeen relevant: alle

disciplines)

EU kaderrichtlijn 96/62 inzake

beoordeling en beheer van

luchtkwaliteit +

dochterrichtlijnen 1999/30,

2000/69, 2002/3, 2004/107. De

voorgaande richtlijnen zitten

vanaf 21 mei 2008 vervat in de

Europese Richtlijn Lucht

2008/50/EG

vormt de basis voor een nieuw

luchtkwaliteitsbeleid binnen de Europese

Unie. Globaal kader waarmee EU

luchtkwaliteit beoordeelt en beheert

ja een veestal kan een aanzienlijke stofemissie met zich meebrengen. In het MER

zal nagegaan worden in welke mate er stofhinder ten gevolge van het bedrijf

te verwachten valt // (discipline lucht en mens)

Mestdecreet en

uitvoeringsbesluiten

heeft tot doel de bescherming van het

leefmilieu tegen verontreiniging als

gevolg van productie en gebruik van

meststoffen

ja het bedrijf dient de regels van het Mestdecreet na te leven // (discipline

lucht, water, bodem en fauna en flora)

Wetgeving grondwater (sinds 1999 opgenomen in Vlarem-

wetgeving)

ja het bedrijf zal naar de toekomst toe over een eigen grondwaterwinning

beschikken en dient aldus de geldende wetgeving na te leven // (discipline

water, fauna & flora)

Bescherming oppervlaktewater (waterkwaliteitsdoelstellingen en

lozingsvoorwaarden opgenomen in Vlarem

II)

ja voorliggend bedrijf kan een risico inhouden naar

oppervlaktewaterverontreiniging // (discipline water)

Bestemming en

milieukwaliteitsnormen

duidt bestemming oppervlaktewater aan

(milieukwaliteitsnormen zie Vlarem II)

ja De Bollisenbeek, een waterloop van 2de categorie, bevindt zich op 910 m ten O

van de inrichting. Op 905 m ten NW van de inrichting bevindt zich de

Page 23: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 23

juridische randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER)

oppervlaktewater Dorperloop, een waterloop zonder categorie. De Bollisenbeek heeft viswater

als kwaliteitsdoelstelling, voor de Dorperloop werd de basiskwaliteit als

kwaliteitsdoelstelling vooropgesteld (Bijlage 6) // (discipline water)

Decreet integraal waterbeleid

(incl. de Watertoets)

bevat bepalingen betreffende het

gecoördineerd en geïntegreerd

ontwikkelen, beheren en herstellen van

watersystemen. Het decreet reikt tevens

een aantal instrumenten aan die een

sleutelrol moeten spelen in het Vlaamse

waterbeleid, o.a. de Watertoets

ja het project moet getoetst worden aan de bepalingen opgenomen in de

Watertoets (art. 8) // (hoofdstuk 14 van het MER, bedrijfsspecifieke

toelichting in kader van de Watertoets, discipline water)

Aangepast Uitvoeringsbesluit van

de Watertoets (B.S.

31/10/200614/10/2011)

het besluit geeft de lokale, provinciale en

gewestelijke overheden, die een

vergunning moeten afleveren, richtlijnen

voor de toepassing van de Watertoets.

Het aangepaste besluit werd goedgekeurd

door de Vlaamse regering op 14 oktober

2011 en treedt in werking op 1 maart

2012

ja de Watertoets heeft als doel mogelijke schadelijke effecten van plannen,

programma’s en vergunningen op het watersysteem in een vroeg stadium te

beoordelen en daarover te adviseren // (hoofdstuk 14 van het MER,

bedrijfsspecifieke toelichting in kader van de Watertoets, discipline water)

Besluit van de Vlaamse regering

van 15 juli 2013 houdende

vaststelling van een gewestelijke

stedenbouwkundige verordening

inzake hemelwaterputten,

infiltratievoorzieningen,

buffervoorzieningen en

gescheiden lozing van afvalwater

en hemelwater

de verordening bevat minimale

voorschriften voor de lozing van niet-

verontreinigd hemelwater, afkomstig van

verharde oppervlakken. Het algemeen

uitgangsprincipe hierbij is dat

hemelwater in eerste instantie zoveel

mogelijk gebruikt wordt. In tweede

instantie moet het resterende gedeelte

van het hemelwater worden geïnfiltreerd

of gebufferd, zodat in laatste instantie

slechts een beperkt debiet vertraagd

wordt afgevoerd. Ook de plaatsing van de

overloop van de hemelwaterput en de

infiltratievoorziening dient aan dit

principe te beantwoorden

ja om de uitbreiding van het bedrijf mogelijk te maken zal een nieuwe stal

gebouwd worden. Er dienen dan ook de nodige voorzieningen getroffen te

worden om het hemelwater, dat op deze elementen terecht komt, op te

vangen, zoveel mogelijk te hergebruiken, te bufferen of te laten infiltreren. Er

zal voldaan moeten worden aan de gewestelijke stedenbouwkundige

verordening hemelwater // (discipline water)

Natuurbeheerrecht

- Decreet betreffende het

natuurbehoud en het natuurlijk

milieu

centraal staan een planmatige aanpak

(natuurbeleidsplan), een horizontaal

beleid (‘stand-still’ principe) en een

gebiedsgericht beleid

ja op 520 m ten ZW en op 550 m ten O van de inrichting bevinden zich delen van

het habitatrichtlijngebied “Vallei- en brongebied van de Zwarte Beek,

Bolisserbeek en Dommel met heide- en vengebieden”. Op 510 m ten ZW en op

1.430 m ten O van de inrichting bevinden zich delen van de

vogelrichtlijngebieden “Militair domein en de vallei van de Zwarte Beek” en

“Bochelt, Hechtel-Eksel, Meeuwen-Gruitrode, Neerpelt en Peer” (Bijlage 7).

Daarnaast bevinden zich op ten minste 550 m ten ZW van de inrichting delen

van het VEN-gebied “De stuifzandcomplexen Hechtel” en op 650 m ten ZO van

Page 24: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 24

juridische randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER)

de inrichting delen van het VEN-gebied “De Bollisserbeek-Dommel” (Bijlage 8).

Dit decreet gaat echter over meer dan enkel deze gebieden // (discipline

fauna & flora)

- Vlaamse en/of erkende

natuurreservaten

terreinen, van belang voor behoud en

ontwikkeling van natuur(lijk milieu), die

aangewezen of erkend zijn door Vlaamse

regering

ja binnen een straal van 2 km bevinden zich delen van het reservaat “Vallei van

de Zwarte Beek” op min. 1.510 m ten ZO van de inrichting en op 1.915 m ten

NW van de inrichting bevindt zich het bosreservaat “In de Brand” (Bijlage 9) //

(discipline fauna & flora)

- Ramsargebieden overeenkomst inzake watergebieden die

van internationale betekenis zijn. In het

bijzonder als woongebied voor

watervogels

neen binnen een straal van 5 km rond het bedrijf bevinden zich geen

Ramsargebieden // (discipline lucht, fauna en flora)

- Regionale Landschappen duurzaam samenwerkingsverband gericht

op behoud van streekeigen karakter,

bevorderen natuureducatie, recreatief

medegebruik, ontwikkeling kleine

landschapselementen, …

ja het bedrijf is gelegen in het regionaal landschap “Lage Kempen”. Het

Regionaal Landschap wil de kwaliteiten van natuur en landschap in haar

werkingsgebied versterken en benadrukken. Het is hun ambitie om natuur en

landschap te versterken en de biodiversiteit te verbeteren. Het Regionaal

Landschap Lage Kempen vzw ondersteunt en begeleidt natuurverenigingen,

beheerders en landeigenaars bij het ontwikkelen en uitvoeren van projecten.

// (discipline fauna & flora, landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie)

Onroerenderfgoeddecreet van 12 juli 2013 en onroerenderfgoedbesluit 16 mei 2014

het Onroerenderfgoeddecreet werd op 17 oktober 2013 gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad en is vanaf 01/01/2015 van toepassing. Het betreft een overkoepelende regelgeving voor monumenten, stads- en dorspgezichten, landschappen en archeologie

ja binnen een straal van 1 km liggen er een 7-tal elementen die opgenomen zijn

in de lijst met Bouwkundig Erfgoed. Het dichtstbijzijnde is gelegen op 235 m

ten NO van de inrichting, en betreft de “Alleenstaande voormalige afspanning

’t Bergske” (Bijlage 10) // (discipline landschap, bouwkundig erfgoed en

archeologie)

Decreet betreffende voorkoming

en beheer van

afvalstoffenMaterialendecreet en

VLAREMA

decreet ter voorkoming, beheer en

verwijdering of nuttige toepassing van

afvalstoffen, met als doel de gezondheid

van mens en milieu te vrijwaren tegen

schadelijke invloeden van afvalstoffen en

verspilling van grondstoffen en energie

tegen te gaanomvat voorschriften

omtrent het vervoeren en verhandelen

van afvalstoffen, rapporteren over

afvalstoffen en materialen, gebruik van

grondstoffen, selectieve inzameling

(sorteringen en ophaling) bij bedrijven en

uitgebreide

productenverantwoordelijkheid

ja de regels met betrekking tot de opslag en de ophaling van krengen dienen

gerespecteerd te worden // (discipline lucht)

Bodemdecreet decreet dat moet toelaten beslissingen

inzake bodemsanering op systematische

wijze te treffen, prefinanciering ervan te

verzekeren en kosten daarvan te verhalen

neen volgens Vlarebo Artikel 61 en 62 dient al dan niet, rekening houdend met de

categorie waarin de inrichting ingedeeld wordt, een oriënterend

bodemonderzoek uitgevoerd te worden. Voor de voorliggende inrichting zijn

geen rubrieken vergund en worden geen rubrieken aangevraagd die een

Page 25: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 25

juridische randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER)

dergelijke verplichting met zich meebrengen // (discipline bodem)

Verordening (EG) 1774/2002:

Gezondheidsvoorschriften inzake

niet voor menselijke consumptie

bestemde dierlijke bijproducten

verordening met als doel vaststelling van

gezondheidsvoorschriften voor niet voor

menselijke consumptie bestemde

dierlijke producten, dit met het oog op

het verzekeren van een hoog niveau van

gezondheid en veiligheid in de gehele

voedselketen

ja implementatie via Mest- en Afvalstoffendecreet

Wet betreffende hygiënische voorschriften voor het kweken van pluimvee

omvat bepaalde voorschriften voor de gezondheidskwalificatie van pluimvee (inzake handelsverkeer, bescherming tegen zoönoses)

ja het bedrijf behoort tot de “kwalificatie A” (meer dan 5.000 stuks

gebruikspluimvee). Hierbij moet het pluimvee onder meer bij aankomst, als

ééndagskuikens of als poeljen, systematisch op Salmonella onderzocht worden.

Ook moet het bedrijf voldoen aan de specifieke bijkomende voorwaarden met

betrekking tot de hygiëne // (beschrijving van het bedrijf)

Bosdecreet het bosdecreet heeft tot doel het

behoud, de bescherming, de aanleg en

het beheer van de bossen te regelen. Het

behandelt alle bossen in Vlaanderen

ja het dichtstbijgelegen bosgebied bevindt zich op 225 m ten W van de inrichting

(Bijlage 5) // (discipline fauna & flora)

Wet betreffende bescherming en

welzijn van dieren en betreffende

bescherming van voor

landbouwdoeleinden gehouden

dieren

verdeelt dieren in 5 categorieën, met

hieraan verbonden een aantal

voorwaarden voor bescherming van

dierenwelzijn

ja pluimvee behoort tot de groep van de landbouwhuisdieren. De hierop volgens

de wet op het dierenwelzijn van toepassing zijnde voorwaarden, dienen

gerespecteerd te worden (voldoende bewegingsvrijheid voorzien, goede

klimaatregeling, goede voedingswijze, ...) door de inrichting // (beschrijving

bedrijf, ontwikkelingsscenario’s)

Zoneringsplan geeft weer in welke zuiveringszone een

woning gelegen is en werd opgesteld in

samenwerking tussen de gemeente en de

VMM in de periode 2006 – 2008

ja op de bedrijfspercelen is er een woning aanwezig, en wordt er huishoudelijk

afvalwater geloosd. De inrichting is gelegen in centraal gebied en is dus reeds

aangesloten op een zuiveringsstation // (discipline Water)

NEC-richtlijn impliceert het opnemen van bindende

emissieplafonds voor SO2, NOх, VOS en

NHз in Vlarem II (emissie-

reductieprogramma’s, zie Vlarem II)

ja de emissies ten gevolge van de landbouwinrichting zullen specifiek beschouwd

worden in het MER // (discipline lucht)

Nitraatrichtlijn heeft als doel waterverontreiniging

veroorzaakt door nitraten uit agrarische

bronnen te verminderen en verdere

verontreiniging van die aard te

voorkomen

ja implementatie via Mestdecreet

Ministerieel besluit van

19/03/2004, bijlage 1, BS

14/10/2004 en aanvullingen van

31/05/2011 en 16/08/2012

lijst van stalsystemen voor

ammoniakreductie, nieuwe stallen die

gebouwd worden of grondig gerenoveerd

worden, dienen ammoniakemissiearm

uitgevoerd te worden

ja de bestaande stal op het bedrijf is reeds ammoniakemissiearm uitgerust, de

nieuw te bouwen legkippenstal zal eveneens emissiearm uitgevoerd worden //

(beschrijving bedrijf, discipline lucht, fauna en flora)

Decreet van 16/04/1996 regelt de bescherming van de in het ja er wordt een nieuwe stal gebouwd. De inrichting kan een invloed uitoefenen

Page 26: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 26

juridische randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER)

betreffende de Landschapszorg,

gewijzigd bij decreet van

18/051999, 8/12/2000,

21/12/2001, 19/07/2002 en

13/02/2004)

Vlaamse Gewest gelegen landschappen,

de instandhouding, het herstel en het

beheer van beschermde landschappen,

ankerplaatsen en erfgoedlandschappen

en stelt maatregelen vast voor de

bevordering van de algemene

landschapszorg

op het landschap, eventueel door wijziging van het groenscherm // (discipline

landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie)

Besluit van de Vlaamse regering

tot aanwijzing met toepassing van

de Habitatrichtlijn van de

speciale beschermingszone

“BE2200029 Vallei- en

brongebieden van de zwarte

Beek, Bolisserbeek en Dommel

met heide en vengebieden” en

tot definitieve vaststelling voor

die zone en voor de met

toepassing van de Vogelrichtlijn

aangewezen speciale

beschermingszone “BE2218311

Militair domein en de vallei van

de Zwarte Beek” van de

bijhorende

instandhoudingsdoelstellingen en

prioriteiten

bevestigt de vooropgestelde

instandhoudingsdoelstellingen, en de

prioritaire inspanningen die genomen

zullen moeten worden om de

geformuleerde doelstellingen te behalen

ja op 520 m ten ZW en op 550 m ten O van de inrichting bevinden zich delen van

het habitatrichtlijngebied “Vallei- en brongebied van de Zwarte Beek,

Bolisserbeek en Dommel met heide- en vengebieden”. Op 510 m ten ZW en op

1.430 m ten O van de inrichting bevinden zich delen van de

vogelrichtlijngebieden “Militair domein en de vallei van de Zwarte Beek” en

“Bochelt, Hechtel-Eksel, Meeuwen-Gruitrode, Neerpelt en Peer” (Bijlage 7) //

(discipline fauna en flora)

Besluit Duurzaam

pesticidengebruik van 15 maart

2013

legt de regels vast inzake duurzaam

gebruik van pesticiden in het Vlaamse

Gewest voor niet- land- en

tuinbouwactiviteiten en de opmaak van

het Vlaams Actieplan Duurzaam

Pesticidengebruik

ja de exploitant dient rekening te houden met de regels omtrent het

pesticidengebruik bij de bestrijding van onkruid op het bedrijfsterrein

2.4.2 Beleidsmatige randvoorwaarden

Tabel 7 Beleidsmatige randvoorwaarden

beleidsmatige randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER)

Ruimtelijk Structuurplan

Vlaanderen (RSV)

geeft een visie op de ruimtelijke

ontwikkeling van Vlaanderen en legt de

krachtlijnen vast van het ruimtelijk beleid

naar de toekomst

ja om de verstedelijkingsdruk op het buitengebied af te remmen dienen de

functies die kenmerkend zijn voor dit gebied gevrijwaard te worden, met name

de landbouw, het bos en de natuur en in zeker mate ook het wonen en werken.

Met betrekking tot intensieve veeteelt wordt gesteld dat verdere exploitatie

Page 27: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 27

beleidsmatige randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER)

en/of uitbreiding van bestaande bedrijven kan, doch dat voor nieuwe

bedrijven dient gestreefd te worden naar het bundelen ervan in speciale

agrarische bedrijfszones // (alle disciplines)

Provinciaal Ruimtelijk

Structuurplan (PRSP)

geeft een visie op de ruimtelijke

ontwikkeling van de provincie en legt de

krachtlijnen vast van het ruimtelijk beleid

naar de toekomst

ja algemeen relevant // (alle disciplines) het PRSP van de provincie Limburg vermeldt als voornaamste knelpunten de

daling van de waterkwaliteit door vervuiling en uitdroging, de aantasting van

de bodem (erosie en vervuiling), stank- en geluidshinder. Gewijzigd

bodemgebruik en beheer in de landbouw heeft ervoor gezorgd dat vnl. in

akkerbouwgebieden sprake is van een toegenomen erosie- en slibproblematiek.

Ondiep grondwater is op talrijke plaatsen in Limburg verontreinigd door

meststoffen en pesticiden. Bodemdegradatie en verontreiniging resulteren niet

alleen in minder opbrengst voor de landbouw, maar maken deze gronden ook

ongeschikt voor woonwijken, recreatie en natuurontwikkeling. Daarenboven

komt de productie- en voorraadfunctie van water in het gedrang.

Ammoniakemissies van intensieve veeteeltbedrijven dragen bij aan de

verzuring van bossen en heidegebieden en zorgen voor stankhinder bij de

omwonenden

Gemeentelijk Ruimtelijk

Structuurplan (GRSP)

beschrijft de ruimtelijke structuur en visie

op de gewenste ruimtelijke ontwikkeling,

enz. op gemeentelijk niveau

ja algemeen relevant // (alle disciplines)

het gemeentelijk ruimtelijk structuurplan van de gemeente Hechtel-Eksel werd

goedgekeurd in november 2006

Gemeentelijk Ruimtelijk

Uitvoeringsplan (GRUP)

ruimtelijk uitvoeringsplan opgemaakt in

uitvoering van het GRSP

neen er zijn geen GRUP’s in de omgeving van het bedrijf gelegen

Vlaams milieubeleidsplan 2011 –

2015

bepaalt het milieubeleid dat het Vlaams

Gewest, alsmede provincies en gemeenten

in aangelegenheden van gewestelijk belang,

dient te voeren

ja in het nieuwe Vlaamse milieubeleidsplan 2011 – 2015 (goedgekeurd op 27 mei

2011) worden acht grote uitdagingen onderscheiden, die op lange termijn

richtinggevend zullen zijn voor Vlaanderen. De langetermijnuitdagingen

worden verder gedetailleerd en omgezet in plandoelstellingen, themabeleid en

vernieuwende maatregelen, waarbij een aantal prioritaire onderwerpen aan

bod komen. Specifiek voor landbouw, worden landbouwers verder gestimuleerd

om milieukundige randvoorwaarden, in aanvulling op deze bepaald in de

regelgeving (m.i.v. Europese Verordeningen en Richtlijnen), mee in overweging

te nemen bij het nemen van operationele beslissingen in de bedrijfsvoering

(zoals teeltkeuze, bodembewerking, bemesting, …). Hiertoe wordt ook gezocht

naar een groter draagvlak voor dit soort van landbouwpraktijken bij de land-

en tuinbouwers. Ook anderen (consumenten, natuursector, …) dienen

geïnformeerd en gesensibiliseerd te worden over duurzame landbouw- en

voedselsystemen. Een geïntegreerde aanpak wordt voorzien met aandacht voor

bodem (organische stof, verdichting, erosie, versnippering, biodiversiteit,

bestrijdingsmiddelen, fosfaataanrijking, nitraatresidu’s en verzuring, …), water

(nitraat, fosfaat, bestrijdingsmiddelen, …), lucht (ammoniakverliezen, fijn

stof, …) en natuur (instandhouding van biodiversiteit en natuurwaarden, …).

Hoewel relevante instrumenten en samenwerking tussen landbouw en

leefmilieu zowel op beleidsmatig vlak als op het terrein op zich al bestaan, zit

Page 28: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 28

beleidsmatige randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER)

hier het vernieuwende in een verruimde en verbeterde doorwerking ervan in

Vlaanderen. Hiertoe zullen initiatieven genomen en ondersteund worden voor

het ontwikkelen en verder laten doorwerken van voorbeeldpraktijken en (eco-

)innovaties. Daarbij worden partnerschappen opgezet (landbouwers-

consumenten, landbouwers-natuurbeschermers, …). Het geheel moet tevens

bijdragen tot een versnelling in de omschakeling naar een meer duurzame

landbouw en voedselproductie in Vlaanderen, en dit in de verschillende

deelsectoren en ketens. Hierbij zal ook ingespeeld worden op opportuniteiten

en uitdagingen die het huidig en toekomstig Europees landbouwbeleid biedt of

zal bieden (bv. inzake klimaatadaptatie, biodiversiteit, …) // (alle disciplines)

Provinciaal Milieubeleidsplan

2009-2013

bepaalt het milieubeleid dat de provincie

dient te voeren, binnen de beleidslijnen van

het gewestelijk plan

ja algemeen relevant // (alle disciplines)

het milieubeleidsplan 2010 – 2013 behandelt op provinciaal niveau de grote

actuele milieuthema’s: klimaat, biodiversiteit, water en duurzaam

samenleven. Gelijktijdig is het een provinciaal klimaatplan, met inbegrip van

een actieplan om Limburg CO2-neutraal te maken tegen 2020

Gemeentelijk Milieubeleidsplan

bepaalt het milieubeleid dat de gemeente

dient te voeren, binnen de beleidslijnen van

het gewestelijk en provinciaal plan

ja algemeen relevant // (alle disciplines)

het bestaande milieubeleidsplan 2005-2009 werd geactualiseerd en de

planperiode werd verlengd tot de gemeenteraad een nieuw milieubeleidsplan

vaststelt

Gemeentelijk

Natuurontwikkelingsplan (GNOP)

beoogt een doorgedreven natuurbeleid in de

gemeente op zowel korte als lange termijn;

het actieplan vormt daarbij de uitvoering

ja algemeen relevant // (alle disciplines)

er werd in het verleden een GNOP opgesteld in de gemeente Hechtel-Eksel

(Deel)bekkenbeheerplan in Vlaanderen zijn de stroomgebieden

onderverdeeld in elf bekkens, waarbij de

waterbeheersplanning vorm krijgt in de

bekkenbeheersplannen. Dit vormt een

allesomvattend plan, dat aandacht heeft

voor de kwaliteits- en kwantiteitsaspacten

van zowel oppervlakte- als grondwater. Ook

de gebruiksfuncties van water en de

ecologie komen aan bod

neen in het bekkenbeheerplan worden een aantal acties en maatregelen opgesomd

die zullen genomen worden om de operationele doelstellingen te realiseren. In

de omgeving van het bedrijf zijn er echter geen dergelijke acties gepland //

(discipline water)

Programmatische Aanpak Stikstof (PAS)

een belangrijk knelpunt voor de kwaliteit

van beschermde natuur wordt gevormd door

de afzetting van vermestende stoffen via

lucht; dergelijke stoffen zijn hoofdzakelijk

afkomstig van landbouw, verkeer en

industrie. In Vlaanderen wordt er voor deze

problematiek voorzien in een PAS

ja in de directe omgeving van het bedrijf zijn verschillende aandachtsgebieden natuur aanwezig, zoals VEN-gebied en Natura 2000-gebied // (discipline lucht, fauna en flora)

Ruimtelijke visie voor landbouw, natuur en bos – regio Limburgse Kempen en Maasland

om het buitengebied te vrijwaren voor de

essentiële functies landbouw, natuur en bos.

ja algemeen relevant // (alle disciplines)

de inrichting is gelegen in de deelruimte “Vlakte van Peer / Bekken van de

Page 29: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 29

beleidsmatige randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER)

Om dit doel te bereiken wordt er in

Vlaanderen 750.000 ha agrarisch gebied,

150.000 h natuurgebied, 53.000 ha

bosgebied en 34.000 ha andere

groengebieden vastgelegd in

bestemmingsplannen

Warmbeek en Dommel: westelijk deel”, meer bepaald in het land- en

tuinbouwgebied rondom de Bollissen. In dit gebied wordt gestreefd naar het

vrijwaren van gebieden voor de land- en tuinbouw in afwisseling met bos- en

valleigebieden en woonfuncties. De meeste landbouwgebieden van het bekken

van Warmbeek en Dommel worden gekenmerkt door een afwisseling van klein-

en middenschalige landbouwgebieden, beekvalleien, bossen en nederzettingen

met verspreide bebouwing. Het behoud van de landbouwfunctie, in afwisseling

met kleine landschapselementen, bos- en natuurgebieden en woonfuncties

staat in deze gebieden voorop. Binnen deze landbouwgebieden wordt ruimte

gelaten voor het behoud, het herstel en de ontwikkeling van een raamwerk van

kleine landschapselementen zoals bomenrijen, houtkanten, waardevolle

bermen, waterlopen, poelen en bosjes, zodat een landschapsecologische

basiskwaliteit gegarandeerd wordt, en habitats van vogels van kleinschalige

cultuurlandschappen gevrijwaard blijven. In de overstromingsgevoelige

gebieden worden de landbouwfunctie en de waterbeheerfunctie zoveel

mogelijk op elkaar afgestemd. Vanuit het ruimtelijk beleid worden deze

gebieden gevrijwaard van verdere bebouwing, zodanig dat de

waterbergingsfunctie bewaard blijft en waar nodig hersteld kan worden.

Voor dit gebied zijn enkele actiepunten van kracht:

- Bevestigen van de bestemming op het gewestplan voor het aaneengesloten

landbouwgebied ten oosten van Hechtel, tussen de N73 en Resterheide;

- Vrijwaren van de gebieden voor de land- en tuinbouw in afwisseling van bos-

en valleigebieden

- Opmaak van een gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan voor het behouden en

versterken van het samenhangend boscomplex van Resterheide en de

bosfragmenten van Linde-Peer in relatie met de vallei van de Bolisserbeek en

in relatie met de omliggende landbouwgebieden van Linde-Peer en rondom

Bolissen.

Natuurinrichtingsproject het doel is een gebied optimaal inrichten in

functie van behoud van bestaande natuur,

maar ook herstel en ontwikkeling van natuur

en het beheer nadien (zie natuurdecreet)

neen In de onmiddellijke omgeving van het bedrijf komen geen

natuurinrichtingsprojecten voor

Landinrichtingsproject het doel is de inrichting van landelijke

gebieden te realiseren overeenkomstig de

bestemmingen toegekend door ruimtelijke

ordening

neen In de onmiddellijke omgeving van het bedrijf komen geen

landinrichtingsprojecten voor

Ruilverkavelingsproject ruilverkavelingsprojecten beogen meer dan

een eenvoudige perceelshergroepering. Zij

zorgen voor de herstructurering van het

landbouwgebied passend in een multi-

functionele inrichting van het buitengebied

neen In de onmiddellijke omgeving van het bedrijf komen echter geen

ruilverkavelingsprojecten voor

Page 30: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 30

beleidsmatige randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER)

Landschapsatlas geeft aan waar historisch gegroeide

landschapsstructuur tot op vandaag

herkenbaar gebleven is en duidt deze aan

als relicten en/of ankerplaatsen

ja op 220 m ten ZW van de inrichting bevindt zich de relictzone “Kamp van

Beverlo”, op 510 m ten ZW de ankerplaats “Heide- en stuifzandcomplex van

Hechtel-Helchteren met vallei van de Zwarte Beek (bovenloop)”, op 510 m ten

ZW het lijnrelict “Steenweg Luik – Den Bosch” en op 880 m en NW van de

inrichting het lijnrelict “Ontsluitingsstructuur Hechtel”. Het lijnrelict

“Bolisserbeek” is gelegen op 880 m ten O van het bedrijf (Bijlage 11)//

(discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie)

Visiedocument voor

administratief overleg: “De weg

naar een duurzaam geurbeleid”,

nieuwe versie september 2008.

Samen met het Advies van de

Mina-raad van 29 april 2009 vormt

dit de basis voor de

implementatie van het geurbeleid

tracht geurnormen op te stellen voor nieuwe

en bestaande veeteeltbedrijven.

Implementatie in de Vlaamse wetgeving

wordt verwacht

ja het veeteeltbedrijf produceert door de aanwezige dieren een geuremissie die

eventueel hinder kan veroorzaken voor omwonenden. In de discipline lucht

(hoofdstuk 7) zal nagegaan worden hoe de inrichting voldoet aan de

beschermingsniveaus die in dit visiedocument worden voorgedragen //

(discipline lucht)

Saneringsplan fijn stof voor de

zones met overschrijding in 2003

en aanpak fijn stofproblematiek

in Vlaanderen

focus op luchtkwaliteitsnormen voor PM10 en

PM2,5

ja de inrichting draagt bij aan de uitstoot van fijn stof // (discipline lucht)

Omzendbrief LNE/2001/1:

milieueffectbeoordeling en

vergunningverlening voor

bepaalde projecten

verduidelijking van het juridisch kader van

de milieueffectbeoordeling en

vergunningverlening voor bepaalde types van

projecten ten gevolge rechtspraak van het

Hof van Justitie over richtlijn 85/337/EEG

neen het voorliggende project valt onder 21 b) uit de lijst van bijlage I “installaties

voor intensieve pluimvee- of varkenshouderij”.

Het voorliggende project valt dus niet onder het toepassingsgebied van de

genoemde omzendbrief

Vlaams Klimaatsbeleidsplan 2013

– 2020

het Vlaams Klimaatsbeleidplan 2013 – 2020

bestaat uit een Vlaams Mitigatieplan en een

Vlaams Adaptatieplan. De eerste heeft als

doelstelling de uitstoot van broeikasgassen

te verminderen. Hierbij wordt vooral

gefocust op sectoren die niet onder het

Europees emissiehandelsysteem voor

bedrijven vallen, zoals landbouw. Het

Adaptatieplan heeft als doelstelling om voor

te bereiden op klimaatsveranderingen.

Hierbij wordt vooral gefocust op

waterbeheer in natuur- en

landbouwgebieden.

ja door de uitbating zal een bijdrage geleverd worden aan de uitstoot van broeikasgassen // (discipline lucht)

het bedrijf verbruikt eveneens water // (discipline water)

BBT’s en BREF’s geven op Vlaams en Europees niveau aan

welke best beschikbare technieken (BBT’s)

vanuit milieuoogpunt bestaan voor een

aantal specifieke productieprocessen

ja in het MER zal rekening gehouden worden met de BBT’s en BREF’s uit studies

voor de veeteeltsector (o.a. BBT ‘Veeteelt’ en “Mestverwerking” en het BREF-

document ‘Intensive Livestock Farming’ (momenteel in herziening))

de meeste aandacht gaat hierbij uit naar ammoniak, de voornaamste

Page 31: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 31

beleidsmatige randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER)

luchtverontreinigende stof, omdat dit de stof is die in de grootste

hoeveelheden wordt uitgestoten. In vrijwel alle informatie over de reductie

van emissies vanuit stallen werd de reductie van de ammoniakuitstoot

genoemd. Er wordt van uitgegaan dat technieken die de uitstoot van ammoniak

beperken, ook de uitstoot van de andere gasvormige stoffen zullen

verminderen. Andere milieu-effecten hebben te maken met stikstof- en

fosforemissies naar de bodem, het oppervlaktewater en het grondwater als

gevolg van de bemesting van het land. Bij het terugdringen van deze emissies

gaat het niet alleen om het opslaan, verwerken en uitrijden van eenmaal

geproduceerde mest, maar om maatregelen ten aanzien van een hele keten

van activiteiten, inclusief stappen om de mestproductie zo veel mogelijk te

beperken // (alle disciplines)

RIE (Richtlijn Industriële Emissies) verplicht de lidstaten van de EU om grote

milieuvervuilende bedrijven te reguleren

middels een integrale vergunning gebaseerd

op de beste beschikbare technieken (BBT).

Deze verplichting is overgenomen in titel I

van VLAREM, Artikel 41bis

ja algemeen relevant

deze richtlijn is de opvolger van de huidige Integrated Pollution Prevention and

Control(IPPC)-richtlijn op. De RIE-richtlijn omvat naast de IPPC- richtlijnen nog

zes andere richtlijnen (de Richtlijn grote stookinstallaties, de

Afvalverbrandings-richtlijn, de Oplosmiddelenrichtlijn en drie Richtlijnen voor

de titaniumdioxide-industrie). De IPPC-richtlijn verplicht de EU-lidstaten om

grote emissies naar water, lucht en bodem van bedrijven te reguleren.

voor inrichtingen die in de vierde kolom van de indelingslijst met de letter X

zijn aangeduid gelden bijkomend de volgende bepalingen :

1° de vergunningsvoorwaarden worden door de bevoegde overheden geregeld

getoetst en zo nodig ambtshalve overeenkomstig de procedure vermeld in

artikel 45 bijgesteld; voor de bestaande GPBV-installaties gebeurt een eerste

toetsing uiterlijk vóór 30 oktober 2007;

2° een toetsing vindt in ieder geval plaats als :

a) de door de installatie veroorzaakte verontreiniging van dien aard is

dat de bestaande emissiegrenswaarden in de vergunning gewijzigd of

nieuwe emissiegrenswaarden opgenomen moeten worden;

b) belangrijke veranderingen in de beste beschikbare technieken een

significante beperking van de emissies zonder buitensporige kosten

mogelijk maken;

c) bedrijfsveiligheid van het proces of de activiteit de toepassing van

andere technieken vereist;

d) nieuwe wettelijke bepalingen zulks vereisen

Door de herziening van de IPPC-richtlijn zullen de vergunningen moeten

aangepast worden aan de BBT-conclusies opgenomen in een BREF binnen een

periode van 4 jaar na de publicatie van een herziene BREF. Of bestaande

stallen al dan niet zouden moeten aangepast of omgebouwd worden naar

emissiearme stallen zal dus bepaald worden door wat deze BREF definieert als

zijnde BBT en met name of een emissiearme stal BBT is in alle gevallen of

Page 32: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 32

beleidsmatige randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER)

enkel bij nieuwbouw

Waterbeleidsnota de waterbeleidsnota werd op 8 april 2005

goedgekeurd door de Vlaamse Regering en is

van wezenlijk belang voor de uitvoering van

het decreet Integraal Waterbeleid. In de

waterbeleidsnota tekent de Vlaamse

Regering de krijtlijnen uit van haar visie op

het waterbeleid in Vlaanderen. De

waterbeleidsnota streeft naar een evenwicht

tussen de ecologische, sociale en

economische functies van watersystemen

ja de waterbeleidsnota bevat vijf krachtlijnen:

- terugdringen van risico’s die de veiligheid aantasten; het

voorkomen, het herstellen en waar mogelijk het ongedaan maken

van watertekort;

- water voor de mens: de scheepvaart bevorderen, duurzame

watervoorziening, water voor landbouw en industrie, onroerend

erfgoed, watergebonden recreatie, water voor de huishoudens;

- de kwaliteit van water verder verbeteren;

- duurzaam omgaan met water: sluitend voorraadbeheer, zuinig en

efficiënt watergebruik;

- voeren van een meer geïntegreerd waterbeleid: integrale aanpak

waterketen; geïntegreerd waterlopenbeheer; juridische,

organisatorische, financiële en wetenschappelijke onderbouwing

versterken; verregaande afstemming van het waterbeleid met de

ruimtelijke ordening; maatschappelijk aanvaard waterbeleid

voeren, meewerken aan een internationaal waterbeleid //

(discipline water)

Omzendbrief LNE 2012/1:

milderende maatregelen voor

geuremissies die afkomstig zijn

van bestaande varkens- en

pluimveestallen in Vlaanderen

oplijsting van de actuele en economisch

haalbare technische en organisatorische

maatregelen ter beperking van de

geuremissie bij bestaande varkens- en

pluimveestallen. Deze omzendbrief geldt

enkel voor stallen die nog niet

ammoniakemissiearm zijn uitgevoerd én

waartegen klachten inzake geurhinder

werden geuit

neen de omzendbrief is van toepassing op bestaande stallen die nog niet

ammoniakemissiearm uitgerust zijn. De legkippenstallen op het voorliggende

bedrijf is momenteel al ammoniakemissiearm uitgerust.

Omzendbrief LNE 2015/1 met

betrekking tot passende

beoordeling

Toelichting van de reikwijdte, de procedure

en de inhoud van de procedurestap

‘passende beoordeling’

ja het bedrijf ligt in de nabijheid van verschillende richtlijngebieden. De

vergunningsaanvraag dient aldus vergezeld te worden van een passende

beoordeling. Deze passende beoordeling werd in dit MER geïntegreerd //

(discipline fauna & flora)

Page 33: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 33

3 Projectbeschrijving

3.1 Verantwoording project

Het veeteeltbedrijf is momenteel vergund voor het houden van 59.640 legkippen. Deze legkippen worden

alle in één stal gehuisvest. Deze stal is ammoniakemissiearm uitgerust volgens het P-3.4.-systeem. De

exploitant wenst een hernieuwing en uitbreiding van de vergunning te bekomen zodat er in totaal

119.280 legkippen gehouden kunnen worden. Voor het huisvesten van deze extra dieren zal er een

nieuwe stal gebouwd worden, identiek aan de bestaande stal, nl. volgens het P-3.4.-systeem. De

exploitant heeft bovendien, naar aanleiding van diverse voorstudies, voorzien om de bestaande stal uit te

rusten met een stofbak (in aanbouw). Daarnaast wordt er een regularisatie aangevraagd van een

grondwaterwinning.

Door de uitvoering van het voorliggend project wenst de initiatiefnemer de economische draagkracht van

het bedrijf te optimaliseren en zich verder te specialiseren in het houden van leghennen en de productie

van eieren. Dit om naar de toekomst toe, de rendabiliteit en concurrentiekracht van het bedrijf te

versterken. Voor alle rubrieken wordt eveneens een vroegtijdige hernieuwing aangevraagd. Dit is

mogelijk door de grote investering die met deze uitbreiding gepaard gaat. Vlarem stelt dat de aanvraag

tot het hernieuwen van een milieuvergunning moet gebeuren tussen 12 en 18 maanden voor de

vervaldatum van de huidige milieuvergunning. Er geldt evenwel een afwijking voor oudere vergunningen

(is hier niet het geval) en in het geval van belangrijke wijzigingen. In de praktijk geldt hierbij als

criterium de omvang van de geplande investering, o.a. een wezenlijke uitbreiding van de gebouwen of de

plaatsing van een volledig nieuwe productielijn. In voorliggend geval betreft het een wezenlijke

uitbreiding en omvorming van de bedrijfsinfrastructuur.

In het MER zullen twee situaties onderzocht worden, namelijk de huidige (vergunde) situatie en de

gewenste situatie. De te verwachten impact van de uitbreiding wordt dan afgeleid door de evaluatie te

maken van de gewenste situatie versus de huidige situatie. Omdat het een vroegtijdige hernieuwing

betreft, dient normaliter ook het nulalternatief in overweging genomen te worden. Het bedrijf is

evenwel nog vergund tot 2030, en als dusdanig kan de huidige situatie eveneens beschouwd worden als

het nulalternatief tot 2030. Als de uitbreiding niet verkregen wordt, valt het bedrijf namelijk terug op de

bestaande vergunning. De situatie na 2030 is de situatie zonder het bedrijf, waar relevant wordt deze

ook beschreven.

3.2 Bedrijfsinfrastructuur

Foto’s van de inrichting en de omgeving zijn terug te vinden in Bijlage 12. Grondplannen van het bedrijf

worden gegeven in Bijlage 13. In Tabel 8 wordt de bedrijfsinfrastructuur in deze situaties weergegeven.

Tabel 8 Bedrijfsinfrastructuur

huidig vergunde situatie gewenste situatie

stallen stal 1: 59.640 legkippen

stal 1: 59.640 legkippen

stal 2: 59.640 legkippen

mestopslag loods: 400 m³ vaste mestopslag

citerne bij stal 1: 6 m³ opvang reinigingswater

citerne bij eiersorteerlokaal: 4 m³ opvang

reinigingswater

loods: 400 m³ vaste mestopslag

citerne bij stal 1: 6 m³ opvang reinigingswater

citerne bij eiersorteerlokaal: 4 m³ opvang

reinigingswater

stal 1: 100 m³ reinigingswater**

stal 2: 100 m³ reinigingswater

Page 34: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 34

huidig vergunde situatie gewenste situatie

opslag mazout 2.000 l (bovengronds en dubbelwandig) +

verdeelslang in machineloods

2.000 l (bovengronds en dubbelwandig) +

verdeelslang in machineloods

kadaveropslagplaats gekoelde opslag voor pluimvee gekoelde opslag voor pluimvee

elektriciteitscabine 250 kVA 250 kVA

noodstroomgroep / 150 kVA

grondwaterwinning 4.015 m³/jaar of 11 m³/dag* 15.500 m³/jaar of 42 m³/dag

regenwateropslag infiltratiebekken (74 m², 55.500 l

buffervolume)

regenwateropslag van 10 m³ bij de woning

infiltratiebekken (74 m², 55.500 l

buffervolume), wordt verder uitgebreid met

120 m³ en een buffervolume van 60.000 l)

regenwateropslag van 10 m³ bij de woning

bijkomende regenwateropvang van 10 m³

voedersilo’s 3 x 22 ton bij stal 1

1 x 15 ton bij stal 1

3 x 22 ton bij stal 1

1 x 15 ton bij stal 1

1 x 35 ton bij stal 1

* niet vergund, hiervoor wordt er een regularisatie aangevraagd

** reeds aanwezig maar nog niet vergund

Het pluimvee wordt momenteel gehuisvest in één stal. Het stalsysteem bestaat uit verrijkte kooien en

beschikt over het AEA-systeem P-3.4. “Verrijkte kooi met geforceerde mestdroging”. De

ammoniakemissie wordt beperkt door over de mest, die op mestbanden ligt, continu voorverwarmde

lucht van minimaal 17 °C te blazen. De mest wordt minstens éénmaal per 5 dagen uit de stal afgevoerd

en bevat dan minimaal 55 % droge stof. De hoeveelheid lucht die door de kokers over de mestbanden

wordt geblazen, moet minimaal 0,7 m³ per dier per uur bedragen. Op de voorliggende inrichting wordt

de mest tweemaal per week afgedraaid. Ook de nieuwe stal zal met dit systeem (P-3.4) uitgerust zijn.

Naar de toekomst toe wordt voorzien om de reeds aanwezige stal (stal 1) te voorzien van een stofbak. De

initiatiefnemer startte reeds met deze werken in 2014, dit met het oog op de aangevraagde uitbreiding.

Op basis van voorstudie bleek immers dat het voorzien van een stofbak, door de gewijzigde dispersie van

de uitgaande stallucht, een gunstig invloed had naar de omgeving toe. Op de dag van vandaag is deze

stofbak gerealiseerd, maar nog niet bouwvergund. Het betreft een betonnen constructie aan de oostzijde

van de reeds aanwezige pluimveestal waarbij de lucht uitgestoten wordt op een hoogte van 5 m. Gezien

de stofbak voorzien werd met het oog op de haalbaarheid van de aangevraagde uitbreiding naar milieu-

effecten toe, wordt de stofbak dan ook niet mee opgenomen in de huidige vergunde situatie.

De bestaande stal wordt mechanisch verlucht via ventilatoren in de kopgevel. Er bevinden zich zestien

ventilatoren in de kopgevel, waarvan er twee regelventilatoren zijn. De nieuw te bouwen stal zal

eveneens uitgerust worden met zestien ventilatoren in de kopgevel. Het ventilatiesysteem is volledig

computergestuurd.

Alle mest wordt verzameld in een afgedekte container die in de mestloods op het bedrijf opgesteld staat.

De mest wordt op regelmatige basis afgevoerd naar de compostering in Bree (huidige situatie: éénmaal

per week; gewenste situatie: tweemaal per week). De opslag voor het reinigingswater van het eierlokaal

wordt éénmaal per jaar leeggetrokken en uitgereden op het land.

In de bedrijfswoning zijn vier personen woonachtig. Huishoudelijk afvalwater wordt geloosd op het

rioleringsnetwerk.

In de huidige situatie is er één stookolietank aanwezig (1 x 2.000 l), het betreft een bovengrondse,

dubbelwandige stookolietank die opgesteld staat in de machineloods. Hierin worden geen veranderingen

Page 35: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 35

voorzien naar de toekomst toe. De kippenstallen worden niet verwarmd, de brandstof wordt gebruikt

voor het aandrijven van de landbouwvoertuigen op het bedrijf.

Kadavers worden opgeslagen in een gekoelde kadaveropslag (koelcel). De kadavers worden wekelijks

opgehaald door Rendac.

Momenteel wordt er op het bedrijf gebruik gemaakt van een grondwaterwinning, deze is nog niet

vergund. Voor deze winning wordt er een regularisatie en uitbreiding aangevraagd. Het waterverbruik in

de huidige situatie wordt beraamd, op basis van gegevens van de debietsmeter, op zo’n 4.015 m³/jaar

(11 m³/dag). Het water wordt gewonnen vanuit één put van 20 m diep, die gesitueerd is ten Z van het

eierlokaal. Naar de toekomst toe wenst men een regularisatie van deze winning aan te vragen, en

bijkomend een uitbreiding aan te vragen voor het winnen van 15.500 m³/jaar (42 m³/dag). Het water

wordt gewonnen uit de Pleistoceen en Plioceen aquifer (HCOV-code 230; Kempens aquifersysteem).

Grondwater wordt op het bedrijf enkel gebruikt als drinkwater voor de dieren. De stallen worden droog

gereinigd. In beide stallen wordt er wel een opslag voor reinigingswater voorzien, zodanig dat indien men

in de toekomst toch wenst over te schakelen naar natte reiniging deze al aanwezig zijn (2 * 100 m³).

Natte reiniging zal enkel toegepast worden als men de stal moet leeghalen door ziektes of bij een te

hoge infectiedruk, in dit geval zal er dan ook omwille van sanitaire redenen gebruik gemaakt worden van

grondwater. Een heel beperkt aandeel van het grondwater wordt aangewend voor het reinigen van het

eierlokaal (max. 3 m³ per jaar), dit wordt afgeleid naar een aparte opvang van 4 m³. Ter hoogte van stal

1 is er ook nog een opvang van 6 m³ voorzien voor het opvangen van het reinigingswater afkomstig van de

verharde oppervlakten rond de stal. Indien In het huishouden wordt er gebruik gemaakt van leidingwater

en van regenwater (sanitair en wasmachine).

In de huidige situatie is er reeds een regenwateropvang van 10 m³ en een infiltratiebekken (74 m²,

buffervolume van 55.500 l). Naar de toekomst toe wordt er een bijkomende opvang van 10 m³ voorzien

en wordt het bestaande infiltratiebekken uitgebreid met 120 m² (bijkomend 60.000 l buffervolume).

Momenteel wordt er een landschapsintegratieplan opgemaakt waarbij er diverse groenelementen rondom

het bedrijf voorzien worden. Dit wordt verderop bij de discipline Landschap, Bouwkundig Erfgoed en

Archeologie (hoofdstuk 12) verder in detail besproken. Momenteel bevinden er zich diverse

coniferenhagen (o.a. aan de perceelsgrens met de Heidebloemstraat) op het bedrijf. Verder bevinden er

zich ten N van de bedrijfswoning, aan beide zijden van de oprit voor personenwagens, een rij

perenbomen. Ook langsheen de Heidebloemstraat, ten W van de aanwezige pluimveestal, bevindt zich

een rij perenbomen. Daarnaast bevinden er zich op het bedrijf ook nog verschillende taxushagen. Na het

beëindigen van de bouwwerken voor de nieuwe stal, wordt voorzien om het groenscherm rondom deze

stal uit te breiden.

3.3 Capaciteit

Gelet op het KB van 3 mei 2003 betreffende de identificatie en registratie van inrichtingen waar

legkippen worden gehouden, zijn de Europese minimumnormen voor huisvesting bij legkippen (Europese

Richtlijn 1999/74EG) van kracht. Op 17.10.2005 werd deze Europese richtlijn bekrachtigd in een

Koninklijk Besluit tot vaststelling van de minimumnormen voor de bescherming van legkippen. Deze

Europese richtlijn voorziet in een verbod op het legbatterijsysteem vanaf 2012. Ter vervanging werden

twee systemen mogelijk: de verrijkte kooien en het alternatief systeem, het volièresysteem. Op het

voorliggende bedrijf werd er geopteerd voor het gebruik van het verrijkte kooien.

De verrijkte kooien voorzien in de mogelijkheid om legkippen in gemeenschappelijke kooien te houden,

die wel een groter oppervlak per kip moeten hebben dan de vroegere legbatterijen. Deze verrijkte

kooien hebben voorzieningen zoals een zitstok en een nest. Hier dient een oppervlaktenorm van 750 cm²

per dier gewaarborgd te worden.

Page 36: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 36

Tabel 9 Huisvestingsnormen voor legkippen

huidige situatie gewenste situatie norm

aantal

dieren

beschikbare

staloppervlakte

cm2/dier aantal

dieren

beschikbare

staloppervlakte

cm2/dier aantal

dieren/m²

stal (1) 59.640 4.473 m² 750 59.640 4.473 m² 750 750

stal (3) / / / 59.640 4.473 m² 750 750

Uit bovenstaande tabel blijkt dat er voldaan wordt aan de oppervlaktenormen voor legkippen.

3.4 Afbraak- en aanlegfase

Om de uitbreiding te verwezenlijken zal een nieuwe stal voor 59.640 legkippen gebouwd worden,

identiek aan de reeds aanwezige stal. De afmetingen van deze stal bedragen 21,3 m * 97,7 m. Voor het

bouwen van de nieuwe stal zal er geen bemaling nodig zijn, aangezien er geen diepe

graafwerkzaamheden gepland worden (max. 30 cm diep). Voor de aanleg van de sleuven voor de

mesttransportbanden en de nieuwe opvang voor reinigings- en hemelwater dient er wel dieper

gegraven te worden. Verder zal ook het bestaande infiltratiebekken vergroot worden (max. 80 cm

diep).

Om de bouw en bedrijfsaanpassingen mogelijk te maken, zullen diverse bouwmaterialen aangevoerd

moeten worden. Er dient opgemerkt te worden dat de overlast door het extra transport gedurende de

bouwfase van voorbijgaande aard is.

3.5 Exploitatie- en productiecyclus

De legkippen komen op een leeftijd van 17 weken toe op het bedrijf, waarna ze onmiddellijk worden

ingeschakeld als legkippen. Deze beginnen met de eiproductie op 20 weken. De kippen verlaten het

bedrijf op een leeftijd van 118 weken. Een ronde duurt dus ongeveer twee jaar. Deze lange cyclus kan

verklaard worden doordat de dieren na een eerste legperiode van ca. 10-12 maanden, één maand

ruien, gevolgd door een tweede legperiode van ca. 10 maanden. Iedere kip produceert jaarlijks

gemiddeld 328 eieren, tijdens de ruiperiode worden er geen eieren gelegd. De eieren komen terecht

op de eierbanden en worden overgebracht naar en opgeslagen in het eierlokaal, waar ze verpakt en

afgevoerd worden voor consumptie.

De dieren worden gevoederd volgens een tweefasig schema.

De kippen worden na een verblijfsduur van ongeveer twee jaar afgevoerd naar het slachthuis. Bij het

afvoeren van de kippen is er een leegstand van 2 à 3 weken, dan worden de stallen droog gereinigd.

In de huidige situatie komt de mest terecht op de mestbanden onder de roosters. De mest wordt twee

keer per week afgedraaid uit de stallen en opgeslagen in een container in de mestloods op het bedrijf.

Deze mest wordt wekelijks afgevoerd naar een externe compostering (Bree) afgevoerd voor verdere

verwerking.

Tijdens de legrondes dient rekening gehouden te worden met een sterftecijfer van gemiddeld 7 à 8 %.

De krengen worden in een gekoelde kadaveropslag bewaard, waarna ze wekelijks opgehaald worden

door Rendac.

In de gewenste situatie zal de exploitatiecyclus niet wijzigen; er worden enkel meer dieren op het

bedrijf gehouden. Verder zullen er per week ook twee transporten (i.p.v. één zoals in de huidige

situatie) nodig zijn voor het afvoeren van de mest naar de verwerker.

Page 37: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 37

3.6 Grondstoffen en residuen

Om de twee jaar worden op het bedrijf nieuwe leghennen aangeleverd. Momenteel wordt gewerkt met

een all-in – all-out systeem, dit wil zeggen dat alle aanwezige stallen op hetzelfde moment gevuld en

geledigd worden. In de huidige situatie wil dit zeggen dat om de twee jaar een levering is van 59.640

leghennen. Er van uitgaande dat er in de toekomst eveneens gewerkt wordt met een all-in – all-out

systeem, zullen er dan dus leveringen van 119.280 legkippen zijn.

Rekening houdend met een gemiddeld voederverbruik van 112 g per legkip en per dag, is er in de huidige

situatie een voederverbruik van 2.440 ton per jaar. In de toekomst loopt dit op tot 4.880 ton voeder.

Grondwater wordt in hoofdzaak gebruikt als drinkwater voor de dieren. Een zeer beperkte hoeveelheid

wordt gebruikt om het eierlokaal te reinigen (max. 3 m³/jaar). De stallen worden droog gereinigd. Wordt

gekeken naar de BBT-cijfers (BBT Veeteelt, Derden et al., 2006) die opgegeven worden voor legkippen,

kan een verbruik teruggevonden worden van max. 0,12 m³ per leghen en per jaar (zo’n 330 ml per dier

en per dag). Dit komt neer op een drinkwaterverbruik van max. 7.160 m³/jaar in de huidige situatie en

14.315m³/jaar in de gewenste situatie. In het huishouden wordt er leidingwater gebruikt, dit wordt

ingeschat op ca. 120 m³/jaar. Voor een gedeelte van het sanitair en de wasmachine wordt er gebruik

gemaakt van regenwater. Een waterbalans wordt weergegeven in Figuur 1.

* verbruik aangegeven door exploitant, momenteel is er nog geen vergunde grondwaterwinning

* *effectieve verbruik, op basis van BBT-cijfers zou er 7.160 m³ water per jaar nodig zijn

Het belangrijkste elektriciteitsverbruik situeert zich bij de voordroging van de mest in de stallen, de

ventilatie, het voedersysteem, de eierbanden en de verlichting in de stallen. Het huidig verbruik

bedraagt zo’n 120.000 kWh/jaar, naar de toekomst toe zal dit verdubbelen. De stallen worden niet

verwarmd. Jaarlijks wordt er naar schatting zo’n 10.000 l brandstof verbruikt door de

landbouwvoertuigen op het bedrijf.

Medicijnen worden niet toegediend; ontsmetting gebeurt na reiniging. De bestrijding van ongedierte

wordt door de exploitant zelf uitgevoerd.

Per legronde is een sterftecijfer van gemiddeld 7 à 8 %. Dit betekent dat er per legronde ongeveer 4.475

respectievelijk 8.950 dieren sterven in de huidige en de gewenste situatie. Deze worden wekelijks

opgehaald door Rendac. De overige dieren (55.165 per ronde in de huidige situatie – 110.330 in de

grondwater

4.015* – 15.500 m³/j

drinkwater

4.015** – 14.315 m³/j

riolering

regenwater

780 mm/j

oppervlaktewater

regenwateropvang 10 m³ + infiltratiebekken (74 m²,

buffervolume van 55.500 l) – 2 * 10 m³ opvang + uitbreiding infiltratiebekken tot 115.500 l

buffervolume (194 m²)

reinigingswater eierlokaal(grondwater): 3 m³/jaar – 3 m³/jaar verharde oppervlakten

bedrijfsterrein (regenwater)

opvang 4 + 6 m³ - opvang 4 + 6 m³

huishouden

120 – 120 m³/j

uitrijden op het land

resten worden mee afgevoerd met de mest

leidingwater

Figuur 1 Waterbalans voor de inrichting (huidig – gewenst), berekend op basis maximaal verbruik volgens BBT-cijfers

Page 38: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 38

gewenste situatie) worden afgevoerd naar het slachthuis. Het aantal kadavers wordt beperkt door een

goede bedrijfsvoering.

Per leghen worden jaarlijks ongeveer 328 eieren geproduceerd, dit komt dus neer op 19.561.920 eieren

per jaar in de huidige situatie (maximaal, sterfte niet in rekening gebracht). In de gewenste situatie, na

uitbreiding in dieraantal, zullen er per legronde ongeveer 39.123.840 eieren geproduceerd worden.

De jaarlijkse mestproductie zal meer in detail besproken worden verderop in het MER. Alle

geproduceerde mest wordt twee maal per week afgedraaid en opgeslagen in de mestloods tot afvoer naar

de compostering (huidige situatie: één maal per week, toekomst: twee maal per week).

Het optreden van verpakkingsafval is sterk beperkt. De voeders worden in bulk geleverd en op het bedrijf

opgeslagen in gesloten silo’s, zodat er op dit vlak geen probleem ontstaat met betrekking tot het

verpakkingsafval. Afval van plastiek, glas, karton en papier wordt afzonderlijk opgeslagen en op gepaste

wijze afgevoerd.

In hoofdstuk 7 (discipline lucht) wordt een inschatting gemaakt van de geur-, stof- en

ammoniakemissies ten gevolge van de inrichting. De geluidsproductie van het bedrijf wordt

weergegeven in hoofdstuk 10 (discipline geluid en trillingen).

Page 39: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 39

4 Alternatieven en ontwikkelingsscenario’s

4.1 Beschrijving alternatieven

4.1.1 Nulalternatief

Het nulalternatief is het scenario waarbij geen vergunning verleend wordt voor het m.e.r.-plichtige

project. In dit scenario zal het bedrijf verder uitgebaat worden zoals het vergund is. De bestaande

vergunning loopt nog tot 20.10.2030. De situatie na 2030 is de situatie zonder het bedrijf, waar relevant

wordt deze ook beschreven.

4.1.2 Doelstellingsalternatieven

Echte doelstellingsalternatieven (andere activiteiten) worden niet in beschouwing genomen. Het

bedrijf is gespecialiseerd in de productie van eieren en wenst de productie op zijn bedrijf in de

toekomst op gelijkaardige wijze verder te zetten.

4.1.3 Locatiealternatieven

Om de uitbreiding te verwezenlijken zal er één nieuwe stal gebouwd worden. Deze nieuwe stal wordt

bijgebouwd ten noorden van de reeds aanwezige pluimveestal. De voorziene inplantingsplaats van deze

nieuwe stal, is de enige mogelijke optie, waarbij er rekening gehouden wordt met praktische

overwegingen naar bedrijfsvoering toe, en een ordelijke schikking van de gebouwen op de site

4.1.4 Uitvoeringsalternatieven

Onder uitvoeringsalternatieven wordt verstaan: technische ingrepen of maatregelen op het vlak van

bedrijfsvoering.

De bestaande stal is uitgerust met het ammoniakemissiearme stalsysteem P-3.4 “Kooi (indien voor

leghennen verrijkte kooi) met geforceerde mestdroging belucht met 0,7 m³ lucht per dier per uur, mest

afdraaien per vijf dagen”. Na het afdraaien heeft de mest een droge stofgehalte van minstens 55 %. Ook

de nieuw te bouwen stal zal uitgerust worden met dit systeem. In de huidige vergunde situatie wordt de

bestaande pluimveestal verlucht via ventilatoren in de kopgevel (horizontale uitstoot). In werkelijkheid is

deze stal echter uitgerust met een stofbak. De exploitant heeft deze stofbak reeds voorzien met het oog

op de haalbaarheid van de via dit MER aangevraagde uitbreiding, aangezien er uit voorstudies bleek dat

dit een gunstig effect had naar de omgeving toe. Bij het gebruik van een stofbak wordt geen reductie in

rekening gebracht, maar kan het gunstige effect toegeschreven worden aan de gewijzigde verspreiding

van de emissies naar de omgeving toe (betere menging van de uitgestoten stallucht met de buitenlucht).

In de gewenste situatie wordt er wel rekening gehouden met een stofbak op stal 1 (uitstoothoogte 5 m),

de nieuwe stal zal verlucht worden via ventilatoren in de kopgevel (zijdelingse uitstoot).

In het MER zal, naast aandacht voor het type stalsysteem, eveneens ingegaan worden op andere

mogelijke milderende maatregelen voor de beperking van de ammoniak- en geuremissie (o.a.

meerfasenvoeding, ...). Indien enkele van deze maatregelen technisch en economisch haalbaar zouden

blijken, zal ernstig in overweging genomen worden of ze niet toegepast kunnen worden. M.a.w. een

inschatting van de relevantie voor emissiereducerende toepassingen zal gemaakt worden, rekening

houdend met de significantie van de in het MER bepaalde effecten en de geschiktheid van de

maatregel als Best Beschikbare Techniek (BBT).

Page 40: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 40

Er zal eveneens een evaluatie gebeuren ten opzichte van de relevante passages uit de Lijst van Best

Beschikbare Technieken (BBT) en de BREF-documenten. Dit is ook een vereiste voor het verlenen van

een vergunning aan een GPBV-bedrijf. Dit wordt verder besproken in hoofdstuk 16.

4.2 Ontwikkelingsscenario’s

4.2.1 Autonome ontwikkeling

Volgens een autonome ontwikkeling worden er voor het voorliggende studiegebied geen relevante

wijzigingen verwacht ten opzichte van de toekomstige situatie. Dezelfde effecten worden van

toepassing geacht zoals deze die in het MER worden beschreven voor de huidige en toekomstige

situatie.

4.2.2 Gestuurde ontwikkeling

4.2.2.1 Ruimtelijke ordening

De basisprincipes van de ruimtelijke ordening voor de toekomst worden momenteel uitgezet in het

Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen (RSV). Stedelijke gebieden dienen selectief uitgebouwd te worden

om de uitgroei van kernen in het buitengebied af te remmen. Het buitengebied dient verder

beschermd te worden tegen versnippering en afkalving. Daarvoor dienen de kenmerkende functies van

het buitengebied zoals landbouw, bos, natuur en in zekere mate ook wonen en werken, gevrijwaard te

worden.

4.2.2.2 Mestdecreet

Naast het Mestdecreet van 22 december 2006, werd een visienota “Naar een nieuw mestbeleid in

Vlaanderen” opgesteld (goedgekeurd door de Vlaamse regering op 22.07.2005). Er zal met het

Mestdecreet en de visienota rekening gehouden worden en met de mogelijke implicaties hiervan voor

de invulling van de toekomstige situatie.

4.2.2.3 Ammoniakemissie

Als Vlaanderen de ammoniakdoelstellingen – Protocol van het Verdrag over Grensoverschrijdende

Luchtverontreiniging ter bestrijding van Verzuring, Eutrofiëring en Ozon in de omgevingslucht, EU-

richtlijn Nationale Emissiemaxima, Milieubeleidsplan 2011-2015 – wil realiseren, zijn maatregelen

inzake stalbeheer noodzakelijk. Zoniet is een structurele en verregaande afbouw van de veestapel

nodig.

In het kader van het ammoniakreductieplan is een wetenschappelijke werkgroep opgericht die zowel

de Groen Labellijst van emissiearme stallen uit Nederland als de lijst van Europese BBT naar de

Vlaamse situatie heeft vertaald. De verschillende ammoniakreductietechnieken werden hiervoor

getoetst aan de aspecten dierenwelzijn, geur, veiligheid en energie. Een eerste lijst voor varkens en

pluimvee werd opgesteld. Deze lijst is terug te vinden in bijlage I van het Ministerieel Besluit van

19.03.2004. Deze werd op 31.05.2011 en 16.08.2012 aangevuld. Opname van nieuwe stalsystemen in

deze lijst kan gebeuren volgens de procedure voor de beoordeling van emissiearme stalsystemen, zoals

beschreven in bijlage II van dit Ministerieel Besluit. Als gevolg van deze ammoniakdoelstellingen werd

een wijziging van het Vlarem II goedgekeurd (19 september 2003; B.S. 10 oktober 2003; Art. 1.1.2, Art.

5.9.2.1bis en Art 5.9.4.1).

Door de NEC-richtlijn zijn reducties van NH3, SO2 en NOx te verwachten, waardoor de

achtergrondwaarden op het vlak van verzurende en vermestende deposities zullen afnemen.

Page 41: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 41

4.2.2.4 Huisvestingsnormen voor legkippen

Met ingang van 1 januari 2012 (KB 3 mei 2003 in uitvoering van 1999/74EG en KB 17.10.2005) werd het

houden van kippen in traditionele kooien (niet aangepaste kooien) verboden. Enkel het houden van

kippen in aangepaste (verrijkte) kooien met een minimum oppervlakte van 750 cm² per kip en

specifieke uitrustingsvoorwaarden (met strooisel bedekte ruimte waar kippen kunnen scharrelen en

bodempikken, geschikte zitstok met een lengte van minimum vijftien centimeter, vrij beschikbare

voederbak met een lengte van minimum twaalf centimeter per kip, voorziening van nagelgarnituur in

elke kooi, enz.) zal aldus toegestaan zijn, naast het systeem van volièrehuisvesting. Indien gebruik

gemaakt wordt van volièrehuisvesting dan mogen er niet meer dan 9 leghennen per bruikbare m²

gehuisvest worden. Zoals blijkt uit 3.3 (capaciteit) worden de normen voor het houden van legkippen in

verrijkte kooien gerespecteerd, zowel in de huidige als in de gewenste situatie.

Page 42: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 42

5 Ingreep-effect-schema en effectbeoordeling

De voornaamste effecten zullen weergegeven worden in functie van de verschillende disciplines en per

deelactiviteit van het bedrijf. Bijzondere aandacht zal hierbij uitgaan naar de effecten van stof,

vermesting, verzuring en geur omdat deze als de meest relevante beschouwd worden. De gebruikte

bedrijfstechnieken die een weerslag hebben op deze effecten, zowel in positieve als negatieve zin,

zullen de nodige aandacht krijgen.

Het te onderzoeken project omvat de uitbreiding en hernieuwing van een pluimveebedrijf. De

effecten, zowel in de huidige als in de gewenste situatie, zullen onderzocht en beschreven worden in

het MER. De exploitatiefase kan opgedeeld worden in een aantal deelfasen:

transport: aanvoer grondstoffen en afvoer eindproducten en residuen;

eigenlijke “productieproces” = productie van eieren;

verwerking reststoffen: in hoofdzaak mest.

Elke deelfase heeft zijn specifieke emissies, residuen en gevolgen voor de onderscheiden

deelcomponenten van het milieu. Daarnaast zal ook de aanlegfase de nodige emissies veroorzaken. De

hinder die aan deze fase gerelateerd kan worden, zal echter van korte, voorbijgaande aard zijn. De

ingreep-effect-matrix (Tabel 10) geeft ons een elementair overzicht van het verband tussen de

verschillende projectactiviteiten (of ingrepen) en mogelijke effecten op de diverse

milieucomponenten. De gebruikte bedrijfstechnieken die een weerslag hebben op de effecten, zowel

positief als negatief, zullen de nodige aandacht krijgen.

Page 43: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 43

Tabel 10 Overzicht van relatie tussen activiteiten en mogelijke effecten op het milieu (ingreep-effect-matrix)

activiteit

mogelijke effecten

bodem water lucht mens landschap fauna & flora

AFBRAAKFASE

er is geen afbraakfase in

het voorliggende project

AANLEGFASE

bouw nieuwe stal

uitbreiding

infiltratiebekken, aanleg

regenwateropvang

profielverstoring aanleg verhardingen stofemissie

transportemissies

geluidshinder

verkeershinder

stofhinder

visuele hinder ecotoopverlies

rustverstoring

EXPLOITATIEFASE

aanvoer grondstoffen,

afvoer eindproducten en

nevenproducten

verspreiding stof geluidshinder

verkeershinder

stofhinder

productieproces verzuring

vermesting

verdroging

vermesting

verspreiding stof en

ammoniak (verzuring)

verspreiding

broeikasgassen

geluidshinder

stofhinder

geurhinder

verdroging (winning)

visuele hinder

bedrijfsgebouwen

en bedrijfs-

infrastructuur

verzuring

vermesting

verdroging

opslag, verwerken en

afvoer mest

vermesting vermesting verspreiding ammoniak

(verzuring)

verspreiding

broeikasgassen

verspreiding stof

geurhinder

geluidshinder

verkeershinder

visuele hinder

bedrijfs-

infrastructuur

verzuring

vermesting

onderhoud (reiniging en

ontsmetting) en opslag

brandstof

verontreiniging verontreiniging verspreiding

broeikasgassen

Page 44: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 44

6 Disciplinegerichte aanpak

Afhankelijk van de te verwachten effecten zal een keuze gemaakt worden in welke mate de

verschillende disciplines uitgewerkt moeten worden. Zoveel als mogelijk zal hierbij rekening gehouden

worden met de cumulatieve effecten, meer specifiek de cumulatieve effecten die ontstaan door

andere landbouwuitbatingen in de directe omgeving. Waar mogelijk en/of relevant zullen tevens bij de

effectbespreking milderende maatregelen worden voorgesteld.

De verschillende disciplines zullen steeds op een vergelijkbare manier uitgewerkt worden:

problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie;

afbakening studiegebied;

methodiek en significantiekader;

beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten;

synthese van de milieu-effecten;

milderende maatregelen.

Eerst dient de opdrachtgever (initiatiefnemer) alle projectspecifieke gegevens door te geven zodat een

duidelijk beeld wordt bekomen van de huidige en geplande situatie. Deze gegevens bevatten een

beschrijving van de huidige bedrijfsinfrastructuur, de capaciteit en een beschrijving van de

exploitatiefase van het bedrijf en een beschrijving van de nieuwe bedrijfsinfrastructuur. Vervolgens

zal een beknopte beschrijving opgesteld worden van de abiotische en biotische referentiesituatie van

het studiegebied, zodat een eerste beeld bekomen wordt van de bestaande toestand binnen het

studiegebied. Voor de beschrijving van de referentiesituatie wordt naast het gebruik van de

standaardbronnen ook getracht gebruik te maken van bijkomende bronnen indien beschikbaar. Voor de

visuele weergave van de referentiesituatie (en de milieu-effecten) met inbegrip van de situering van

het project wordt hoofdzakelijk gebruik gemaakt van GIS. Daarna zal een inschatting gemaakt worden

van de mogelijke effecten die het project op het studiegebied zal veroorzaken, en dit voor alle

situaties. Op basis van deze effectvoorspelling kan een eindconclusie opgemaakt worden, en waar

noodzakelijk bijkomende milderende maatregelen uitgewerkt worden.

De beoordeling van de effecten van de wijziging van het bedrijf gebeurt in het MER per discipline,

waarbij volgens het te verwachten effect een beoordeling als volgt wordt gegeven:

negatief of positief effect;

matig negatief of matig positief effect;

gering negatief of gering positief effect;

geen of verwaarloosbaar effect.

Het is echter niet steeds zo dat alle tussenstappen in dit beoordelingskader steeds gedefinieerd zullen

worden. Zo is het goed mogelijk dat er slechts een mogelijkheid bestaat tussen twee (bijvoorbeeld

negatief effect en geen of verwaarloosbaar effect).

Dikwijls zal de beoordeling echter ook gaan gebeuren op basis van de bijdrage die door het bedrijf

geleverd wordt. Dan gebeurt de beoordeling als volgt:

belangrijke bijdrage door het bedrijf: dit maakt het noodzakelijk dat milderende maatregelen

gezocht worden;

relevante bijdrage door het bedrijf: in dit geval moet gezocht worden naar milderende

maatregelen, eventueel te koppelen aan lange termijn;

beperkte bijdrage door het bedrijf: onderzoek naar milderende maatregelen is minder

dwingend.

Page 45: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 45

De inpassing in dit beoordelingskader wordt voor zover mogelijk gekwantificeerd in de beschrijvingen

van de te volgen methodologie per discipline.

Page 46: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 46

7 Discipline lucht

Het ventileren van agrarische gebouwen leidt tot de emissie van zowel gassen zoals ammoniak (NH3), SO2,

NOx, CO2, methaan (CH4) en lachgas (N2O), als fijn stof, geur en warmte. Deze ongewenste emissies zijn

onvermijdelijk voorwerp van debat rond de respectievelijke bijdragen van de sector in de verzuring van

het leefmilieu, de klimaatverandering en de algemene gezondheidsproblematiek. Rond deze

maatschappelijke aspecten werden er diverse internationale afspraken gemaakt (o.a. EU kaderrichtlijnen

en klimaatplannen) welke uiteindelijk resulteerden in Vlaamse regelgeving.

De belangrijkste emissies naar de lucht die een veeteeltbedrijf met zich meebrengt zijn:

emissies die rechtstreeks veroorzaakt worden door de aanwezigheid van dieren of door

mestopslag in de stallen;

emissies door verbranding van fossiele brandstoffen;

emissies afkomstig van de op- en overslag van producten, dieren en afvalstoffen;

emissies afkomstig van transporten.

In grote lijnen worden deze emissies onderverdeeld in vier categorieën, namelijk geuremissies,

stofemissies, verzurende (en vermestende) emissies en broeikasgasemissies.

7.1 Geur

7.1.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie

Reeds sinds lange tijd wordt dierlijke productie geassocieerd met geurhinder. Geuren bij veestallen

ontstaan hoofdzakelijk bij de afbraak van proteïne-bevattende afvalproducten. Deze afvalproducten

worden teruggevonden in de faeces, urine, huid, haar, voedsel en, indien deze aanwezig is, de

bodembedekkende onderlaag (O’Neill & Phillips, 1991). De geur van het voedsel en de dieren zelf wordt

over het algemeen niet aanzien als sterk hinderlijk. De stank, ontstaan uit de mest en de mestafbraak

gedurende de verzameling, bewerking, opslag en spreiding van de mest, wordt wel als hinderlijk ervaren.

Mest is een complex mengsel van onverteerde voedselresten, endogene uitscheidingen, bacteriële cellen

en hun metabolische eindproducten. Mest wordt anaeroob afgebroken onder verschillende vocht- en

temperatuurcondities, resulterend in vluchtige geurcomponenten (Mackie et al., 1998). Deze

componenten komen vrij in de stal, bij de opslag van de mest en tijdens het uitrijden van de mest.

Geuremissies verspreiden zich in de omgeving, waarbij bronhoogte, weersomstandigheden en afstand tot

de bron bepalend zijn voor de hoeveelheid geur die in de leefomgeving rond de bronnen, de zogenaamde

immissie, aanwezig is. De waarneming van geur wordt zowel bepaald door geureigenschappen

(geurconcentratie, aard en intensiteit van de geur) als door de fluctuatie van de geurconcentratie

doorheen de tijd, de frequentie en de duur van de gewaarwording.

De omgang met geurhinder wordt ingewikkelder indien inrichtingen gelegen zijn in complexen of in het

geval van inrichtingen waarvan de geurverspreiding overlapt met deze van andere gelijkaardige

inrichtingen (zogenaamde bronnenclusters). Interferentie tussen geurbronnen is moeilijk in te schatten.

Uit onderzoek van Bongers et al. (2001) en van PRG Odournet nv et al. (2004) bleek immers dat in

situaties waar geurhinder door meerdere bronnen met eenzelfde karakter werd veroorzaakt (bvb.

agrarisch karakter), de gecumuleerde geuren minder hinder veroorzaken dan indien de geurbelasting zou

worden verspreid door één bron. Dit wijst erop dat voor impactberekening van agrarische

bronnenclusters, de bronnen binnen de cluster niet zonder meer gesommeerd kunnen worden. Sterker

nog, deze overschatting neemt toe naarmate het aantal bronnen binnen de cluster toeneemt.

Page 47: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 47

Voor de referentiesituatie voor de discipline lucht wordt een algemeen beeld geschetst van Vlaanderen

op basis van de informatie voortkomend uit VMM-rapporten (o.a. Lozingen in de lucht 1990-2010, ‘Zure

regen’ in Vlaanderen, zwevende stof in Vlaanderen 2007-2008, ...) en milieu- en natuurrapporten (MIRA

en NARA).

Volgens het gewestplan is het bedrijf volledig gelegen in agrarisch gebied. De dichtstbijzijnde

bedrijfsvreemde woning bevindt zich op 55 m ten ZO van de bedrijfscontouren. Het dichtstbij gelegen

woongebied is gelegen op 370 m ten W van de inrichting.

7.1.2 Afbakening studiegebied

Het studiegebied wordt bepaald door de zones beïnvloed door de rechtstreekse emissie uit de stallen.

Voortgaand op emissies van vergelijkbare bedrijven kan veiligheidshalve gesteld worden dat de

voornaamste effecten voornamelijk plaatsvinden binnen een straal van ongeveer 2 km. Indien blijkt dat

deze straal niet voldoende groot gekozen is, zal een groter gebied (afhankelijk van de hindereffecten)

onderzocht worden.

7.1.3 Methodiek

Toetsingsnormen zijn al dan niet wettelijke randvoorwaarden waaraan de optredende effecten kunnen

getoetst worden om te zien of er een normoverschrijding voorkomt.

Er bestaan drie belangrijke soorten toetsingsnormen in verband met het beperken van geurhinder:

1. emissiebeperking (aanpak aan de bron): dit houdt een beperking in van de hoeveelheid

uitgestoten stoffen;

2. afstandsregels: geven de afstanden weer die dienen gerespecteerd te worden om geurhinder te

beperken tot “aanvaardbare” waarden;

3. immissiebeperking: dit wordt meestal gereglementeerd door overschrijdingspercentages (d.i.

gedurende hoeveel procent van de tijd een opgegeven concentratie of geurdrempel niet

overschreden mag worden).

De toetsing van dit project aan de hand van de verschillende bestaande beoordelingssystemen wordt

uitgevoerd om een indicatie te bekomen van de reikwijdte van het effect van geurverspreiding.

Omwille van de complexiteit van het geurmengsel en het moeilijk beheersen ervan, is toepassing van een

emissiebeperkende regelgeving voor de veehouderij echter vrijwel onmogelijk. Het tot nu toe meest

gehanteerd beoordelingssysteem is het systeem van afstandsregels. Daarnaast zal met behulp van een

verspreidingsmodel een inschatting gemaakt worden van de geuremissie in de omgeving van het project.

Dit kan getoetst worden aan de hand van overschrijdingspercentages, zoals deze voorgesteld worden in

het visiedocument “De weg naar een duurzaam geurbeleid” (LNE, 2008) en het geactualiseerde

Richtlijnenboek “Landbouwdieren” (Willems et al., 2011). Indien uit deze toetsing blijkt dat er door het

voorziene project sprake zal zijn van onaanvaardbare geurhinder, dan zal er worden gezocht naar

beschikbare en technisch haalbare maatregelen die de geproduceerde geurhinder tot een aanvaardbaar

niveau terugbrengen.

7.1.3.1 Evaluatie van het project op basis van afstandsregels

Afstandsregels worden veelal gebruikt als instrument bij het vergunningsbeleid zonder dat een echte

normering gegeven wordt met betrekking tot de geurkwaliteit in de omgeving. Afstandsregels berusten

deels op ervaring met klachten, anderzijds op empirisch geuronderzoek bij verschillende types van

bedrijven. Dit is het tot nu toe meest gehanteerd systeem bij de beoordeling van landbouwexploitaties in

het kader van toekenning van vergunningen.

Page 48: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 48

Bij de bepaling van de werkelijk optredende effecten, in dit geval de geurkwaliteit, dienen we echter

behoedzaam te zijn niet de omgekeerde weg te bewandelen. Het is niet omdat een bedrijf voldoet aan

afstandsregels, dat er geen geurhinder kan optreden. Omgekeerd is het eveneens niet zo dat er

geurhinder optreedt wanneer niet voldaan is aan de wettelijk vastgelegde regels.

De reden waarom afstandsregels geen garantie bieden voor het correct inschatten van de geurkwaliteit

kan bijvoorbeeld zijn dat er bepaalde versoepelingen zijn toegepast bij het vaststellen van de

afstandsregels of omdat afstandsregels een sterke vereenvoudiging zijn van de reëel optredende

effecten. Denken we maar aan het feit dat geurverspreiding afhankelijk is van klimatologische

parameters als stabiliteit van het weer, windrichtingsverdeling, enz.

Vlarem II vermeldt in afdeling 5.9.5 bijkomende voorwaarden met betrekking tot de ligging van

pluimveestallen. In functie van het type stalsysteem en wijze van inrichting van de mestopslag wordt aan

de inrichting een aantal waarderingspunten toegekend. Op basis van deze waarderingspunten, samen met

het aantal dieren op de inrichting, dient het bedrijf te voldoen aan een bepaalde minimumafstand tussen

elke stal (en elke opslagplaats voor mengmest of vaste mest) en een aantal op het gewestplan

aangegeven gevoelige gebieden (woonuitbreidingsgebied, natuurgebied met wetenschappelijke waarde of

natuurreservaat, gebied voor verblijfsrecreatie, woongebied ander dan woongebied met landelijk

karakter en bosreservaten).

Op basis van deze minimumafstand tussen het bedrijf en de gevoelige gebieden kan een

effectbeoordeling opgemaakt worden.

7.1.3.2 Evaluatie van het project door middel van modellering van geuremissie en -immissie

7.1.3.2.1 Inleiding

Geurconcentraties in de buitenlucht worden veelal door overschrijdingspercentages gereglementeerd.

Hierbij wordt het percentage van de tijd gegeven gedurende welke er geen overschrijding mag zijn van

een gegeven geurconcentratie.

Geurconcentraties kunnen weergegeven worden in snuffeleenheden per volume-eenheid (se/m³). Eén

se/m³ komt per definitie overeen met de geurconcentratie in het veld waar de geur van de bron door een

snuffelploeg nog net kan waargenomen worden, d.i. ter hoogte van de maximale waarnemingsafstand.

Geurconcentraties kunnen ook weergegeven worden in geureenheden per volume-eenheid (ouE/m³

volgens de EN13725). Eén ouE/m³ is per definitie de concentratie die nog net kan onderscheiden worden

van geurvrije lucht door 50 % van de personen van een geurpanel. Deze concentratie noemt men de

geurdrempel.

Teneinde de geuremissie van een veeteeltbedrijf in te schatten, kan dus ofwel gewerkt worden met een

sensorisch onderzoek, dat de emissie weergeeft in een aantal se, ofwel kan er gerekend worden op basis

van emissiekengetallen (uitgedrukt in ouE/s) die afgeleid werden voor verschillende diersoorten en

huisvestingssystemen. In dit dossier wordt verder uitgegaan van emissiekengetallen (uitgedrukt in ouE).

Omdat hinderniveaus evenwel uitgedrukt worden in se/m³, en wij werken met ouE/m³, moet het verband

tussen beide eenheden bepaald worden. Uit het onderzoek van De Bruyn et al. (2001) en een studie van

de Universiteit Gent in opdracht van het LNE kon afgeleid worden dat 1 se/m³ ≈ 1 ouE/m³.

De geurconcentratie die op een bepaald ogenblik in de omgevingslucht kan waargenomen worden, is

gelijk aan de verdunningsfactor die moet toegepast worden op de met geur belaste lucht, opdat 50 % van

de proefpersonen dit mengsel nog net kan onderscheiden van zuivere lucht en 50 % geen onderscheid

meer kan maken. Indien bijvoorbeeld de met geur belaste lucht 10 keer moet verdund worden om nog

onderscheiden te kunnen worden door 50 % van het proefpanel, dan bevat deze lucht initieel 10 ouE/m³.

Page 49: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 49

De geurverspreiding door de inrichting kan echter overlappen met deze van andere gelijkaardige

inrichtingen uit de omgeving. Dit zijn dan de zogenaamde bronnenclusters. De vroeger vermelde

basisbeschermingsniveaus van geurhinder houden echter geen rekening met effecten van verschillende

bronnen. Verschillende studies wezen uit dat in situaties waar geurhinder wordt veroorzaakt door

meerdere bronnen met eenzelfde geurkarakter (bronnencluster), de gecumuleerde geuren minder hinder

veroorzaken dan ingeval eenzelfde hoeveelheid geur zou worden verspreid door één bron.

7.1.3.2.2 Bepaling van geuremissie en –immissie

Voor de inschatting van de geuremissie ten gevolge van het bedrijf wordt gebruik gemaakt van in de

literatuur beschikbare geuremissiewaarden. Voor veebedrijven wordt gebruik gemaakt van Vlaamse

meetwaarden (varkens; Van Langenhove en Defoer, 2002) en Nederlandse meetwaarden (pluimvee en

rundvee; VROM, Regeling geurhinder en veehouderij, 2006). Vlaamse geuremissiewaarden zijn voor deze

laatste twee diercategorieën namelijk niet beschikbaar.

De geuremissiefactoren die op het bedrijf van toepassing zijn, zullen bij de effectbespreking

weergegeven worden.

Indien het bedrijf behoort tot een bronnencluster zullen de vergunningen van de andere bedrijven die

zich eveneens in de bronnencluster bevinden, bij de gemeente opgevraagd worden. De geuremissie van

deze bedrijven wordt dan bepaald door het aantal vergunde dieren te vermenigvuldigen met de

geuremissiefactor voor de overeenkomstige diersoort. Hierbij wordt uitgegaan van traditionele

stalsystemen.

7.1.3.2.3 Modellering van de geuremissie

Voor het maken van een bedrijfsspecifieke evaluatie van de emissies wordt gebruik gemaakt van het

Immissie Frequentie Distributie Model (IFDM) van het VITO. Hierbij wordt het bedrijf opgedeeld in een

aantal geurbronnen (puntbronnen) rekening houdend met de specifieke bedrijfssituatie. Meestal wordt

iedere stal als een afzonderlijke geurbron aanzien, en wordt aan iedere stal een zekere emissie (op

basis van het aantal dieren en bijhorende emissiefactor). Indien het bedrijf behoort tot een

bronnencluster, wat voornamelijk van belang is voor geur, dan worden de omliggende bedrijven

eveneens mee opgenomen in het model.

Met betrekking tot de modellering (niet enkel voor geur, maar eveneens van stof en ammoniak) dienen

een aantal inputparameters gedefinieerd te worden. Enkele van de belangrijkste inputparameters zijn

o.a. de temperatuur, de schouwhoogte en het ventilatiedebiet. Deze parameters dienen zodanig

gedefinieerd te worden dat een realistische pluimstijgingshoogte bekomen wordt. Bijlage 14 vermeldt de

inputparameters per bron, en hierbij wordt eveneens een overzicht van de pluimstijgingshoogte (per

bron) weergegeven. Als referentiepluimstijgingshoogte wordt gekeken naar de stabiliteitsklasse E4 en een

windsnelheid van 4 m/s. Deze pluimstijgingshoogte mag maximaal 7 m zijn bovenop de schouwhoogte

(voor mechanisch geventileerde stallen) en maximaal 10 à 12 m bovenop de schouwhoogte (voor stallen

uitgerust met een luchtwassysteem). Bij natuurlijke ventilatie wordt geen pluimstijgingshoogte bekomen,

waardoor een minimaal ventilatiedebiet, nl. 360 m³/h, in het model gehanteerd wordt. Voor de

cumulatieve bedrijven wordt uitgegaan van een maximaal ventilatiedebiet van 11.000 m³/u, en wordt

steeds één puntbron gebruikt. De gebruikte modelparameters worden bij de effectbeoordeling

weergegeven.

Hierbij dienen eveneens een aantal bemerkingen weergegeven te worden met betrekking tot het

model. IFDM is in werkelijkheid niet gemaakt om emissies van landbouwbedrijven te modelleren, maar

was in eerste instantie opgesteld om luchtemissies vanuit hoge schouwen in kaart te brengen. Het

model is dan ook niet gemaakt om geurconcentraties ter hoogte van individuele woningen te bepalen.

Page 50: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 50

Deze vergelijking is dan ook niet volledig representatief. De betrouwbaarheid van het model daalt

naarmate dichter bij de bron gekeken wordt. Dit is net de zone waar de invloed van het bedrijf het

grootst is. Hierdoor is het van belang om extra te benadrukken dat het er in principe geen sluitende

conclusies getrokken mogen worden op basis van het geurconcentratieniveau (absolute cijfers). Wel is

het mogelijk om bepaalde indicatieve conclusies uit de gegenereerde IFDM-resultaten te extraheren.

Bovendien omvat het model diverse onzekerheden, en wordt als input van het model gewerkt met

diverse aannames. Deze aannames (100 % bezetting, gemiddeld ventilatiedebiet, gemiddelde

temperatuur) zullen een invloed hebben op de output van het model, waardoor deze output in het

merendeel van de gevallen een overschatting van de werkelijkheid zullen zijn. De resultaten van het

model dienen dan ook met de nodige omzichtigheid behandeld worden

De gemodelleerde geuremissie wordt gebruikt om te kijken hoeveel bedrijven er zich in de

bronnencluster bevinden. Hiervoor wordt de grootste contour (gewenste of huidige situatie) van 0,5

ouE/m³ bepaald. De vergunde dieraantallen van de veeteeltbedrijven die zich hierin bevinden, worden

bij de gemeente opgevraagd. Indien de geuremissie van een omliggend bedrijf kleiner is dan 5 % van de

geuremissie van het m.e.r.-plichtige bedrijf, dan zal dit bedrijf niet mee opgenomen worden in het

cumulatief model. Dit wordt dan namelijk beschouwd als achtergrondgeur.

De geselecteerde bedrijven worden dan mee opgenomen in het cumulatief geurmodel. Als puntbron

van elk bedrijf wordt het bedrijfsmiddelpunt genomen.

Kort samengevat zijn de modelsettings (optiebestand) de volgende:

- gebruik van puntbronnen;

- Briggs finale pluimstijging;

- uitmiddeling over 1 uur;

- concentratieberekeningen zonder depositie.

7.1.3.2.4 Toetsing van de geuremissie

Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen een individueel bedrijf en een bronnencluster.

Individueel bedrijf

In een onderzoek uitgevoerd door de Universiteit Gent in opdracht van LNE (deel I (2002a), deel II

(2002b), deel III (2002c)) werden drie beschermingsniveaus vastgelegd voor de sector van

varkenshouderijen, uitgedrukt in immissieconcentratie als 98-percentiel.

het nuleffectniveau (= streefwaarde) wordt gedefinieerd als ‘het achtergrondniveau, het

hinderniveau in een controlegroep buiten de invloedsfeer van de bron gelegen’. Bij concentraties

lager dan dit niveau, wordt dus geen effect van de bron waargenomen. Het nuleffectniveau

wordt vastgelegd op 0,5 ouE/m³ als 98-percentiel, d.w.z. dat op het nuleffectniveau een

uurgemiddelde geurconcentratie van 0,5 ouE/m³ in niet meer dan 2 % van de tijd wordt

overschreden;

de richtwaarde is gelinkt aan het ervaren van hinder door de omwonenden en wordt vastgelegd

op 1 ouE/m³ als 98-percentiel, d.w.z. dat op de richtwaarde een uurgemiddelde

geurconcentratie van 1 ouE/m³ in niet meer dan 2 % van de tijd wordt overschreden;

de grenswaarde wordt vastgelegd op 1,5 ouE/m³ als 98-percentiel, d.w.z. dat op de grenswaarde

een uurgemiddelde geurconcentratie van 1,5 ouE/m³ in niet meer dan 2 % van de tijd wordt

overschreden. Vanaf deze grenswaarde kunnen structureel klachten optreden zodat dit niveau,

behoudens in geval van overmacht, niet mag overschreden worden ter hoogte van het

dichtstbijzijnde geurgevoelig object (meestal de meest nabijgelegen bedrijfsvreemde woning).

Page 51: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 51

Het gehanteerde significantiekader is gebaseerd op het geactualiseerde richtlijnenboek voor de

activiteitengroep landbouwdieren (Willems et al., 2011).

Bronnencluster

In het onderzoek van PRG Odournet nv et al. (2004) wordt voorgesteld om voor inwonenden van

bronnenclusters – op basis van de inschatting van praktijksituaties – het 98-percentiel voor 10 ouE/m³ als

grenswaarde, 5 ouE/m³ als richtwaarde en 3 ouE/m³ als streefwaarde te hanteren. Er wordt verondersteld

dat deze waarden algemeen van toepassing zijn op clusters van veestallen. Het gehanteerde

significantiekader is gebaseerd op het geactualiseerde richtlijnenboek voor de activiteitengroep

landbouwdieren (Willems et al., 2011). Hierbij is agrarisch gebied, woongebied met landelijk karakter en

woongebied vervangen door resp. laag geurgevoelig gebied, matig geurgevoelig gebied en hoog

geurgevoelig gebied wat betreft agrarische geuren, conform het richtlijnenboek lucht (Dermaux et al.,

2012):

hoog geurgevoelig gebied: woongebieden, woonuitbreidingsgebieden, woonparken,

dienstverleningsgebieden, gebieden hoofdzakelijk bestemd voor de vestiging van

grootwinkelbedrijven, recreatiegebieden, gebieden voor gemeenschapsvoorzieningen en

openbare nutsvoorzieningen, …

matig geurgevoelig gebied: woongebieden met landelijk karakter, gebieden voor ambachtelijke

bedrijven en gebieden voor KMO’s, parkgebieden, gebieden voor gemeenschapsvoorzieningen en

openbare nutsvoorzieningen, gemengde woon- en industriegebieden,…

laag geurgevoelig gebied: industriegebieden, gebieden voor milieubelastende industrieën,

gebieden voor ambachtelijke bedrijven en gebieden voor KMO’s, agrarische gebieden,

bosgebieden, groengebieden, natuurgebieden, bufferzones, waterwegen, luchtvaartterreinen,…

7.1.3.3 Geuremissie door kadaveropslag

Inzake geuremissie door kadaveropslag zijn geen kwantitatieve gegevens beschikbaar. Daardoor kan de

mogelijke geurverspreiding van de kadaveropslag niet in de eerdere beoordelingen (afstandsregels en

modellering) verwerkt worden. Praktijkervaring leert echter dat geuremissie uit gekoelde kadaveropslag

te verwaarlozen valt in vergelijking met andere geurbronnen.

7.1.3.4 Significantiekader voor geur

Tabel 11 Significantiekader voor de geur

deelaspect omschrijving beoordelingskader

geur

afstandsregels

individueel bedrijf

negatief effect: verbod of overschrijding

geen of verwaarloosbaar effect: geen overschrijding

HOOG GEURGEVOELIG GEBIED

negatief effect: woning in zone > 1,5 ouE/m³ (= grenswaarde)

matig negatief effect: woning in zone 1 – 1,5 ouE/m³

gering negatief effect: woning in zone 0,5 – 1 ouE/m³

geen of verwaarloosbaar effect: woningen in zone < 0,5 ouE/m³

MATIG GEURGEVOELIG GEBIED

negatief effect: woning in zone > 3 ouE/m³

matig negatief effect: woning in zone > 1,5 ouE/m³ (= grenswaarde)

gering negatief effect: woning in zone 1 – 1,5 ouE/m³

geen of verwaarloosbaar effect: woningen in zone < 1 ouE/m³

LAAG GEURGEVOELIG GEBIED

negatief effect: woning in zone > 10 ouE/m³

Page 52: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 52

deelaspect omschrijving beoordelingskader

bronnencluster

matig negatief effect: woning in zone 3 – 10 ouE/m³

gering negatief effect: woning in zone > 1,5 ouE/m³ (= grenswaarde)

geen of verwaarloosbaar effect: woningen in zone < 1,5 ouE/m³

HOOG GEURGEVOELIG GEBIED

negatief effect: woning in zone met overschrijding 3 ouE/m³

(= grenswaarde)

geen of verwaarloosbaar effect: woningen in zone < 3 ouE/m³

MATIG GEURGEVOELIG GEBIED

negatief effect: woning in zone met overschrijding 5 ouE/m³

(= grenswaarde)

matig negatief effect: woning in zone van 3 - 5 ouE/m³

(= richtwaarde tot grenswaarde)

geen of verwaarloosbaar effect: woningen in zone < 3 ouE/m³

LAAG GEURGEVOELIG GEBIED

negatief effect: woning in zone met overschrijding 10 ouE/m³

(= grenswaarde)

matig negatief effect: woning in zone van 5 – 10 ouE/m³

(= richtwaarde tot grenswaarde)

gering negatief effect: woning in zone van 3 – 5 ouE/m³

(= streefwaarde tot richtwaarde)

geen of verwaarloosbaar effect: woningen in zone < 3 ouE/m

7.1.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten

7.1.4.1 Evaluatie van het project op basis van afstandsregels

Voor het aantal waarderingspunten van de betrokken inrichting in de gewenste situatie wordt verwezen

naar Bijlage 15. Het verschil in waarderingspunten tussen stal 1 en stal 2 kan verklaard worden doordat

stal 1 uitgerust is met een stofbak (verticale uitstoot, uitlaatopening minder dan 0,5 m onder de nok,

zonder pet), terwijl stal 2 verlucht zal worden via ventilatoren in de kopgevel (zijdelingse uitstoot). In

Tabel 12 wordt enerzijds de vereiste minimumafstand weergegeven die volgens Vlarem II (art. 5.9.5.3)

in acht genomen moet worden tussen elke stal, elke opslag van mengmest en/of vaste mest en de op

het gewestplan aangegeven gevoelige gebieden, rekening houdende met het aantal waarderingspunten

van de inrichting en het aantal stuks pluimvee. Anderzijds wordt de afstand tot het dichtst bijgelegen

gevoelig gebied weergegeven. De afstandsregels worden bepaald op basis van het aantal dieren, dat op

het bedrijf gehouden worden.

Tabel 12 Toetsing inrichting aan de Vlarem II afstandsregels

omschrijving gewenste situatie

aantal waarderingspunten 175

aantal stuks pluimvee 119.280

vereiste minimumafstand (m) 300 m

dichtstbijgelegen gevoelig gebied (m) 370 m

Het dichtstbijgelegen gevoelig gebied is op 370 m ten W van de inrichting gelegen en betreft een

woongebied. Er wordt dus voldaan aan de afstandsregels.

Page 53: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 53

7.1.4.2 Evaluatie van het project door middel van modellering van geuremissie en -immissie

De geuremissiefactoren die van toepassing zijn voor het bedrijf, worden gegeven in Tabel 13. Metingen

van de geuremissie uit pluimveestallen werden uitgevoerd in Nederland en emissiecijfers zijn terug te

vinden in de Regeling voor geurhinder en veehouderij (VROM, 2006). Deze worden eveneens

weergegeven in het geactualiseerde richtlijnenboek Landbouwdieren (Willems et al., 2011). De reeds

aanwezige stal is uitgerust met het ammoniakemissiearme systeem P-3.4, en de nieuw te bouwen stal

wordt eveneens uitgerust met dit systeem. Naar de toekomst toe wordt voorzien dat stal 1 uitgerust

wordt met een stofbak.

Tabel 13 Geuremissiefactoren voor de verschillende op het bedrijf van toepassing zijnde stalsystemen

diersoort stalsysteem geuremissie (ouE/s.d)

legkippen systeem P-3.4* 0,35

de emissie van de mest die op het bedrijf opgeslagen wordt zit hier eveneens in vervat aangezien de mest max. gedurende

één week in een afgesloten container opgeslagen wordt (cfr. Infomil: aangegeven emissiefactor geldt in gevallen waarin de

mest direct van het bedrijf wordt afgevoerd, of gedurende een periode van ten hoogste twee weken op het bedrijfsterrein

wordt opgeslagen in een afgedekte container)

De jaarlijkse geuremissie op een landbouwbedrijf is gerelateerd aan het gebruikte stalsysteem en het

aantal dieren. Tabel 14 geeft de geuremissie weer voor de diverse kwantificeerbare geurbronnen op het

bedrijf. In de huidige situatie wordt er geen stofbak meegenomen voor de reeds aanwezige pluimveestal,

in realiteit is er wel al een stofbak voorzien op de bestaande pluimveestal (stal 1) omdat uit de

voorstudies bleek dat dit een gunstig effect had op de emissies naar de omgeving toe. Deze stofbak wordt

in de huidig vergunde situatie echter niet in rekening gebracht aangezien de exploitant deze voorziening

getroffen heeft met het oog op de aangevraagde uitbreiding. In de gewenste situatie wordt er wel

rekening gehouden met één stofbak op stal 1 (uitstoothoogte 5 m), stal 2 zal verlucht worden via

ventilatoren in de kopgevel (zijdelingse uitstoot).

Tabel 14 Geuremissie ten gevolge van de bedrijfsexploitatie

stal huidig vergunde situatie gewenste situatie

# dieren geuremissie (ouE/s) # dieren geuremissie (ouE/s)

1 59.640 legkippen 20.874 59.640 legkippen 20.874

2 / / 59.640 legkippen 20.874

TOTAAL 20.874 41.748

Door de aangevraagde uitbreiding op het bedrijf zal de geuremissie van de dieren gehouden op de

inrichting verdubbelen.

Het bedrijf maakt geen deel uit van een bronnencluster, navraag bij de gemeente Hechtel-Eksel gaf aan

dat er geen andere veeteeltbedrijven gelegen zijn binnen de individuele geurcontour van 0,5 ouE/m³ van

het voorliggende bedrijf of binnen de 750 m rondom het bedrijf.

Al de bronnen worden ingegeven in IFDM en een modellering wordt uitgevoerd. De inputparameters van

het model kunnen teruggevonden worden in Bijlage 14a (huidige situatie) en Bijlage 14b (gewenste

situatie). Deze gegevens gelden niet enkel voor de geurmodellering, maar worden ook als basis gebruikt

voor stof- en ammoniakmodellering. De output van de geursimulatie wordt gegeven in Bijlage 16a en 16b

(huidige en gewenste situatie).

Tabel 15 toont het aantal woningen dat zich in de verschillende geurconcentratiezones bevindt. Hierbij

wordt een onderscheid gemaakt tussen verschillende gewestplanbestemmingen.

Page 54: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 54

Tabel 15 Aantal woningen dat zich in de verschillende geurconcentratiezones bevindt

omschrijving effectclassificatie huidig vergunde

situatie

gewenste situatie verschil

Hoog geurgevoelig gebied

0,5 – 1 ouE/m³ gering negatief effect 75 308 + 233

1 – 1,5 ouE/m³ matig negatief effect 4 48 + 44

> 1,5 ouE/m³ negatief effect 0 9 + 9

Matig geurgevoelig gebied

1 – 1,5 ouE/m³ gering negatief effect 11 15 + 4

1,5 - 3 ouE/m³ matig negatief effect 3 22 + 19

> 3 ouE/m³ negatief effect 0 3 + 3

Laag geurgevoelig gebied

1,5 - 3 ouE/m³ gering negatief effect 18 26 + 8

3 -10 ouE/m³ matig negatief effect 12 28 + 16

> 10 ouE/m³ negatief effect 3 5 + 2

Door de uitbreiding van het bedrijf zullen er binnen hoog geurgevoelig gebied negen bijkomende

woningen gelegen zijn in de zone met een negatief effect. Het aantal bijkomende woningen in de zone

met een matig negatief en een gering negatief effect bedraagt respectievelijk 44 en 233 stuks. Ter

hoogte van matig geurgevoelig gebied wordt er een toename met drie woningen verwacht in de zone met

een negatief effect. In de zone met een matig negatief effect zullen er 19 bijkomende woningen gelegen

zijn, en in de zone waar er sprake is van een gering negatief effect wordt een toename met vier

woningen voorspeld. Het aantal bijkomend negatief gehinderden in laag geurgevoelig gebied bedraagt

twee stuks. Op basis van het model wordt er verder een toename met zestien woningen verwacht in de

zone met een matig negatief effect, en worden er acht bijkomende woningen verwacht in de zone met

een gering negatief effect.

De ervaring leert dat de effectieve geurconcentratietoename ter hoogte van de bijkomende negatief

gehinderden meestal minimaal is (van net onder tot net boven de grenswaarde), maar dat de invloed van

een uitbreiding veel belangrijker is ter hoogte van de woningen in de directe omgeving van het bedrijf

zelf. Dit zijn woningen die in vele gevallen reeds in de huidige situatie boven de grenswaarde liggen, en

waarvoor de effecten niet blijken uit Tabel 15. Daarom is het zinvol om bijkomend een detailonderzoek

ter hoogte van de omliggende woningen uit te voeren. Hierbij dient nogmaals benadrukt te worden dat

bij het detailonderzoek niet de absolute waarden als dusdanig gehanteerd kunnen worden, maar dat het

detailonderzoek wel als een indicator van belangrijke geurconcentratietoenames kan fungeren. Voor het

woongebied met landelijk karakter wordt hierbij een uitmiddeling gemaakt van de geurconcentraties die

in de zone met negatieve effecten bevinden (en dit op basis van de “minst goede” situatie, zijnde de

gewenste situatie) (Tabel 16). De onderzochte woningen en woonzones worden gesitueerd in Bijlage 17.

Tabel 16 Gedetailleerd geuronderzoek ter hoogte van de zones waarvoor in de gewenste situatie een negatief effect optreedt en voor de woningen binnen een straal van 300 m rond het bedrijf

nr (zie Bijlage 17) geurconcentratie

huidig vergund (ouE/m³)

geurconcentratie

gewenst (ouE/m³)

verschil (ouE/m³)

woongebied *

WG1 0,9 (0,8 – 1,4) 1,7 (1,5 – 2,2) + 0,6

24 – Nieuwe weg 12 1,1 2,2 + 1,1

woongebied met landelijk karakter*

WGLK1 1,8 (1,5 – 2,2) 3,4 (3,0 – 4,0) + 1,6

Page 55: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 55

nr (zie Bijlage 17) geurconcentratie

huidig vergund (ouE/m³)

geurconcentratie

gewenst (ouE/m³)

verschil (ouE/m³)

25 – Resterheidestraat 5 2,0 3,6 + 1,6

woningen binnen een straal van 300 m rond het bedrijf – allen gelegen in agrarisch gebied

1** 12,1 12,8 + 0,7

2 6,8 7,6 + 0,8

3 2,1 3,7 + 1,6

4 26,4 22,1 - 4,3

5 5,5 7,7 + 2,2

6 2,1 3,5 + 1,4

7 2,3 3,4 + 1,1

8 4,0 5,9 + 1,9

9 3,6 4,5 + 0,9

10 2,5 3,6 + 1,1

11 2,3 3,3 + 1,0

12 12,8 14,9 + 2,1

13 1,0 1,9 + 0,9

14 17,2 18,1 + 0,9

15 3,6 6,0 + 2,4

16 4,8 8,4 + 4,4

17 3,9 7,3 + 3,4

18 3,1 5,7 + 2,6

19 4,6 7,1 + 2,5

20 4,3 7,1 + 2,8

21 4,6 7,9 + 3,3

22 2,7 5,1 + 2,4

23 3,2 5,6 + 2,4

* waarden tussen haakjes slaan op de minimum en maximumconcentratie binnen het onderzochte gebied

** bedrijfswoning

Ter hoogte van alle aangeduide woonzones en woningen zal de geurconcentratie in meerdere of mindere

mate toenemen, enkel ter hoogte van woning 4 wordt er een daling verwacht.

7.1.4.3 Geuremissie door andere bronnen

Kadavers worden verzameld gedurende de dagelijkse controle, en opgeslagen in een gekoelde opslag

(koelcel). De kadavers worden na telefonisch contact opgehaald. Er wordt geprobeerd om het aantal

kadavers, ook vanuit economisch perspectief, zo beperkt mogelijk te houden door een goede

bedrijfsvoering.

Inzake geuremissie door kadaveropslag zijn geen kwantitatieve gegevens beschikbaar. Verwacht wordt

evenwel dat, niettegenstaande het aantal kadavers zal toenemen door de bedrijfsuitbreiding, de

mogelijke hindereffecten ten gevolge van kadaveropslag niet noemenswaardig zullen zijn.

Page 56: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 56

7.1.5 Synthese van de milieu-effecten voor geur

Tabel 17 Samenvatting effecten voor geur

deelaspect onderdeel effectbeoordeling

geur afstandsregels

individueel bedrijf

geen of verwaarloosbaar effect

HOOG GEURGEVOELIG GEBIED

9 negatief gehinderden (9 meer dan in de huidige situatie)

48 matig negatief gehinderden (4 meer dan in de huidige situatie

308 gering negatief gehinderden (233 meer dan in de huidige situatie)

MATIG GEURGEVOELIG GEBIED

3 negatief gehinderden (3 meer dan in de huidige situatie)

22 matig negatief gehinderden (19 meer dan in de huidige situatie)

15 gering negatief gehinderden (4 meer dan in de huidige situatie)

LAAG GEURGEVOELIG GEBIED

5 negatief gehinderden (2 meer dan in de huidige situatie)

28 matig negatief gehinderden (16 meer dan in de huidige situatie)

26 gering negatief gehinderden (8 meer dan in de huidige situatie)

7.2 Stof

7.2.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie

Zwevend stof is een mengsel van afzonderlijke deeltjes (vloeibaar of vast) met uiteenlopende

samenstelling en afmetingen. Een gas met daarin rondzwevende deeltjes wordt een aerosol genoemd.

Er kan hierbij een onderscheid gemaakt worden tussen primaire en secundaire aerosolen. Primaire

aerosolen worden rechtstreeks uitgestoten in de atmosfeer door verschillende bronnen. De mechanisch

gevormde deeltjes die ontstaan door de verkleining van grover materiaal en terecht komen in de

atmosfeer worden als primaire aerosolen beschouwd. Secundaire aerosolen daarentegen ontstaan in de

atmosfeer door chemische reacties uit gasvormige componenten (zoals o.a. ammoniak, zwaveldioxide,

stikstofoxiden en organische verbindingen). Momenteel wordt zwevend stof gezien als één van de

belangrijkste luchtverontreinigende stoffen die leiden tot nadelige gezondheidseffecten. Deze treden

zowel op bij kortstondige blootstelling aan hoge concentraties als bij langdurige blootstelling aan lage

concentraties. De kleinere deeltjes dringen het diepst door in de longen. De afzetting van zwevend stof

leidt tevens tot vervuiling en verwering van gebouwen.

De deeltjes worden ingedeeld in fracties op basis van hun grootte. Een onderscheid wordt gemaakt tussen

PM10, PM2,5 en PM0,1 (Particulate Matter = PM). De grovere fractie (PM10, deeltjes met een aerodynamische

diameter (a.d.) kleiner dan 10 µm) bestaat vooral uit mechanisch gevormde deeltjes die in de lucht

gebracht worden door de wind of door antropogene activiteiten, zoals opwaaiend stof bij verkeer en bij

opslag en overslag van bulkgoederen. Zwarte rook, voornamelijk bestaande uit roet afkomstig van

verbrandingsprocessen, vormt een specifieke fractie van PM10. De fijne fractie (PM2,5, deeltjes met een

a.d. kleiner dan 2,5 µm) bestaat vooral uit deeltjes ontstaan bij verbrandingsprocessen en secundaire

reacties. Momenteel bestaan er sterke aanwijzingen dat fijne deeltjes (< 2,5 µm) schadelijker zijn dan de

grovere deeltjes. Daarom verschuift de aandacht dan ook meer en meer naar PM2,5 of zelfs naar de

ultrafijne deeltjes (met a.d. < 0,1 µm).

Page 57: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 57

Voor het meten van de hoeveelheid zwevend stof, wordt o.a. gebruik gemaakt van PM2,5- en PM10-

concentraties. Grof stof met een a.d. groter dan 10 μm komt o.a. in de lucht terecht door opwaaien en

verwaaien bij wegverkeer, op- en overslag van ertsen en afbraakwerken. In 2010 levert de sector verkeer

(27%) de grootste bijdrage aan de primaire PM10-emissies. Twee derde van deze fractie bestaat uit

uitlaatemissies, één derde uit niet-uitlaatemissies. Deze laatste fractie bestaat onder meer uit deeltjes

afkomstig van slijtage van de remmen, banden en wegdek. Ook land- en tuinbouw (21%), industrie (18%)

en resuspensie (opwaaiend stof door verkeer en bewerken van landbouwgronden - 17%) leveren een

substantiële bijdrage. De bevolking (verwarming, bakken, roken) staat in voor 12% van de PM10-uitstoot.

De laatste 20 jaar is de PM10-uitstoot gehalveerd. Deze halvering is grotendeels te danken aan

inspanningen vanuit de industrie (afname van 68% op 20 jaar tijd) en reducties van de uitlaatemissies

door verkeer (daling met 55% ten opzichte van 1990). Voor de primaire PM2,5-uitstoot levert het verkeer

een nog grotere bijdrage, namelijk 35%. Hierbij bestaat driekwart van deze fractie uit uitlaatemissies,

wat meer is dan in PM10-stof. De sectoren industrie (24%), land- en tuinbouw (17%) en bevolking (19%)

leveren ook grote bijdragen aan de PM2,5-emissies (VMM, 2011).

Bij de beschouwing van een intensief veeteeltbedrijf dient ook rekening gehouden te worden met de

productie van zwevend stof gerelateerd aan de veeteeltactiviteiten. Enerzijds dient rekening gehouden

te worden met de stofproductie in de stallen. Door de activiteit van de dieren en de ventilatie in de

stallen waait immers heel wat stof op (voederdeeltjes, huidschilfers, …). Dit stof wordt via de ventilatie

uit de stallen getrokken en komt zo in de omgeving terecht. Anderzijds ontstaat stofemissie ten gevolge

van het vullen van de voedersilo´s en de transportbewegingen ten behoeve van het bedrijf. Bijkomend

vindt eveneens emissie plaats van zwarte rook, gerelateerd aan de verbranding van fossiele brandstoffen

(verwarming van de stallen, gebruik van landbouwvoertuigen, transporten ten behoeve van de aan- en

afvoer van grondstoffen, gebruik van een noodstroomgroep, …).

Op 21 mei 2008 werd de Europese richtlijn Lucht (2008/50/EG) definitief goedgekeurd. De nieuwe

richtlijn bundelt alle vorige richtlijnen in verband met de kwaliteit van de omgevingslucht, stroomlijnt de

wetgeving en stelt nieuwe normen voor met betrekking tot fijn stof (PM2,5). De reeds bestaande grens- en

streefwaarden zijn niet veranderd. Deze zijn de volgende voor PM10: een jaargemiddelde grenswaarde

van 40 µg/m³ en een daggemiddelde grenswaarde van 50 µg/m³, die op jaarbasis maximaal 35 keer mag

overschreden worden. Voor PM2,5 werd nu ook het volgende vastgelegd: op hun volledig grondgebied

moeten de lidstaten een PM2,5-grenswaarde van 25 µg/m³ in acht nemen. Deze grenswaarde moet

uiterlijk in 2015 gerespecteerd worden. Tot slot wordt een indicatieve grenswaarde ingevoerd voor PM2,5

tegen 2020. Dan zou deze tot 20 µg/m³ moeten zijn teruggebracht. In 2013 is een herziening van deze

indicatieve grenswaarde voorzien. De richtlijn werd van kracht op de dag van publicatie in het

Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen (juni 2008). Ten laatste 2 jaar nadien moet de richtlijn

naar nationale en/of regionale wetgeving zijn omgezet.

Voor de referentiesituatie voor de discipline lucht wordt een algemeen beeld geschetst van Vlaanderen

op basis van de informatie voortkomend uit VMM-rapporten (Lozingen in de lucht 2000-2013, ‘Zure regen’

in Vlaanderen, Luchtkwaliteit in het Vlaamse Gewest 2013,..)en milieu- en natuurrapporten (MIRA en

NARA). De referentiesituatie wordt hieronder onderzocht inzake zwevend stof. Bij de eigenlijke

effectbespreking wordt voornamelijk dieper ingegaan op effecten ten gevolge van stofemissie.

Het meest nabij gelegen VMM-meetpunt met betrekking tot het bedrijf waar PM10 opgemeten wordt is

gelegen te Lommel (code: WZ01), op ongeveer 13 km ten NW van het bedrijf. De laatste meetgegevens

ter hoogte van dit meetpunt dateren echter van 2009. Het eerstvolgende meetpunt situeert zich in Dessel

(NO16), op ca. 20 km ten NW van het bedrijf. In 2011 werd daar een jaargemiddelde PM10-concentratie

van 22 µg/m³ vastgesteld. Volgens EU richtlijn 2008/50/EG mag de jaargemiddelde concentratie vanaf

1/1/2015 niet hoger zijn dan 40 µg/m³, wat dus niet overschreden wordt. In de onmiddellijke nabijheid

van het bedrijf zijn geen VMM-meetpunten. Op basis van het geoloket RUP thema - lucht

(http://geoloket.vmm.be/RUP/) kan gesteld worden dat de jaargemiddelde concentratie van PM10 zich in

de range van 19 – 21 µg/m³ situeerde in de jaren 2010-2012.

Page 58: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 58

Wat PM2,5 betreft is het meest nabijgelegen meetpunt gelegen te Retie_Prinsenpark (RT01) op ongeveer

26 km ten NW van het bedrijf. In 2012 werd er hier een concentratie van 15 µg/m³ PM2,5 gemeten. Voor

PM2,5 werd eveneens een interpolatiekaart opgesteld op basis van beschikbare meetgegevens. Op basis

van deze kaart vinden we ter hoogte van het studiegebied een jaargemiddelde PM2,5-concentratie van die

zich situeert in de range van 11 - 15 µg/m³.

7.2.2 Afbakening studiegebied

Het studiegebied wordt bepaald door de zones beïnvloed door de rechtstreekse emissie uit de stallen. De

effecten met betrekking tot lucht beperken zich vaak tot één kilometer, hoewel een verdere dispersie

uiteraard niet uitgesloten kan worden. Indien blijkt dat deze straal niet voldoende groot gekozen is, zal

een groter gebied (afhankelijk van de hindereffecten) onderzocht worden. In het MER zal gebruik

gemaakt worden van IFDM voor het modelleren van de stofconcentraties in de omgeving van het bedrijf,

zowel in de huidige als in de gewenste situatie.

7.2.3 Methodiek en significantiekader

7.2.3.1 Evaluatie van het project door middel van modellering van stofemissie uit de stallen

7.2.3.1.1 Bepaling van stofemissie

De voornaamste stofbron op het bedrijf, met name de emissielucht van de stallen en de

mestdrooginstallatie, wordt zoveel mogelijk kwantitatief besproken. Voor het inschatten van de effecten

wordt gebruik gemaakt van literatuurgegevens.

Het stof dat uit de stallen geëmitteerd wordt, bestaat voornamelijk uit huid-, mest-, voer- en

strooiseldeeltjes die met de ventilatielucht uit de stallen worden geblazen. Deze stofuitstoot kan

beschouwd worden als een permanente bron waarbij de stofconcentratie functie is van het

ventilatiedebiet en de leeftijd van de dieren. De stofconcentratie uit de stallen wordt in de

buitenlucht snel verdund, zodat mogelijke hogere stofconcentraties in de omgevingslucht beperkt

blijven tot de onmiddellijke omgeving van de stallen.

Voor het maken van een inschatting stofemissies vanuit de stallen (zowel PM2,5 als PM10) wordt, net als

bij ammoniak, aangeraden om gebruik te maken van studies uit Nederland, en dit tot er Vlaamse

cijfers beschikbaar zullen zijn. De gebruikte emissiecijfers zullen bij de effectbeoordeling

weergegeven worden.

7.2.3.1.2 Modellering van stofemissie

Op basis van IFDM zal een modellering voor het bedrijf in kwestie uitgevoerd worden. Als basis voor het

model wordt dezelfde bronnenconfiguratie gebruikt als bij het geurmodel. Enkel de emissies dienen

aangepast te worden (in plaats van de geuremissies dienen de stofemissies ingevuld te worden).

Kort samengevat zijn de modelsettings (optiebestand) de volgende:

- gebruik van puntbronnen;

- Briggs finale pluimstijging;

- uitmiddeling over 24 uur;

- concentratieberekeningen zonder depositie.

Page 59: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 59

7.2.3.1.3 Toetsing van stofemissie

Rekening houdende met de gemeentelijke achtergrondconcentratie (waarbij deze bij de

bedrijfsconcentratie opgeteld wordt), zal er een toetsing uitgevoerd worden ten opzichte van de

jaargemiddelde grenswaarde voor PM10 gelijk aan 40 µg/m³ (grenswaarde van toepassing vanaf 1 januari

2005 volgens Europese richtlijn 1999/30/EG). Tevens zal een toetsing uitgevoerd worden ten opzichte

van de jaargemiddelde PM2,5-grenswaarde van 25 µg/m³, die uiterlijk in 2015 dient gerespecteerd te

worden (Europese richtlijn Lucht, 2008/50/EG). Probleem hierbij is evenwel dat er voor PM2,5 geen

gemeentelijke achtergrondwaarden gekend zijn.

Daarnaast zal onderzocht worden wat de procentuele bijdrage van het project/bedrijf zelf bedraagt (dus

geen rekening meer houden met de gemeentelijke achtergrondconcentratie) ten opzichte van de

milieukwaliteitsnorm of richtwaarde. Door de Dienst Mer wordt hierbij het volgende significantiekader

voorgesteld in functie van de berekende immissiewaarde X (Richtlijnenboek Lucht, Dermaux et al.,

2012):

3 ≥ X > 1 % van de milieukwaliteitsnorm of richtwaarde beperkte bijdrage

10 ≥ X > 3 % van de milieukwaliteitsnorm of richtwaarde belangrijke bijdrage

X > 10 % van de milieukwaliteitsnorm of richtwaarde zeer belangrijke bijdrage

De toetsing zal enkel toegepast worden op de jaargrenswaarden van 40 µg/m³ (PM10) en 25 µg/m³ (PM2,5)

en niet op de daggemiddelde waarden (Willems et al., 2011).

7.2.3.2 Andere bronnen

Naast de emissielucht uit stallen, kunnen ook nog een aantal andere bronnen (vb. mestscheider, vullen

van voedersilo’s, laden en lossen van dieren, ...) verantwoordelijk zijn voor stofemissie. De

stofproductie van deze activiteiten is moeilijk kwantificeerbaar. Bovendien is zij in grote mate

afhankelijk van de gebruikte werkmethodes en preventieve maatregelen genomen door de uitbater.

Een korte bespreking van deze stofbronnen wordt gegeven bij de effectbeoordeling. De grootste

stofproductie op een veeteeltbedrijf is echter afkomstig uit de emissie van de stallucht en van de

mestdrooginstallatie.

7.2.3.3 Significantiekader voor stof

Tabel 18 Significantiekader voor stof

deelaspect omschrijving beoordelingskader

stof PM10

X > 10 % van de norm of richtwaarde: zeer belangrijke bijdrage (negatief effect)

10 ≥ X > 3 % van de norm of richtwaarde: belangrijke bijdrage (matig negatief effect)

3 ≥ X > 1 % van de norm of richtwaarde: beperkte bijdrage (gering negatief effect)

X ≤ 1 % van de norm of richtwaarde: verwaarloosbare bijdrage (geen of verwaarloosbaar

effect)

PM2,5

X > 10 % van de norm of richtwaarde: zeer belangrijke bijdrage (negatief effect)

10 ≥ X > 3 % van de norm of richtwaarde: belangrijke bijdrage (matig negatief effect)

3 ≥ X > 1 % van de norm of richtwaarde: beperkte bijdrage (gering negatief effect)

X ≤ 1 % van de norm of richtwaarde: verwaarloosbare bijdrage (geen of verwaarloosbaar

effect)

Page 60: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 60

7.2.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten

7.2.4.1 Evaluatie van het project door middel van modellering van stofemissie uit de stallen

De stofemissiefactoren die van toepassing zijn voor het bedrijf, worden gegeven in Tabel 19. Hiervoor

worden de emissiecijfers uit het geactualiseerde richtlijnenboek Landbouwdieren (Willems et al.,

2011) gebruikt. Gezien deze herzien en aangepast werden, worden de meest recente cijfers gebruikt

(lijst met geactualiseerde emissiefactoren voor ammoniak, geur en fijn stof, bijlage richtlijnenboek

landbouwdieren, versie 20.03.2015). De PM2,5-emissie wordt berekend op basis van de PM10-emissie,

waarbij de PM2,5-emissiecijfers ongeveer 18 % bedragen van de PM10-emissiecijfers.

Tabel 19 Stofemissiefactoren voor de verschillende op het bedrijf van toepassing zijnde stalsystemen

diersoort stalsysteem PM10- PM2,5- stofemissie (kg/d.j)

legkippen P-3.4 0,005 – 0,0002

Tabel 20 geeft een overzicht van de stofemissie van de inrichting.

Tabel 20 Stofemissie (zowel PM2,5 als PM10) ten gevolge van de bedrijfsexploitatie

stal

huidige vergunde situatie gewenste situatie

# dieren PM10-emissie

(kg/j)

PM2,5-emissie

(kg/j) # dieren

PM10-emissie

(kg/j)

PM2,5-emissie

(kg/j)

stal 1 59.640 legkippen 298 12 59.640 legkippen 298* 12*

stal 2 59.640 legkippen 298 12

TOTAAL 298 12 596 24

*het gebruik van een stofbak zal de totale uitgaande stofemissies ook reduceren, maar hiervoor zijn er geen cijfers

gekend. De totale stofemissie wordt aldus in rekening gebracht, en er wordt aldus uitgegaan van een worst-case.

Door de aangevraagde uitbreiding zal de stofemissie van de inrichting verdubbelen.

In de huidige vergunde situatie wordt de bestaande pluimveestal verlucht via ventilatoren in de kopgevel

(horizontale uitstoot). In werkelijkheid is deze stal echter uitgerust met een stofbak. De exploitant heeft

deze stofbak reeds voorzien met het oog op de haalbaarheid van de via dit MER aangevraagde

uitbreiding, aangezien er uit voorstudies bleek dat dit een gunstig effect had naar de omgeving toe. Bij

het gebruik van een stofbak wordt een geen reductie in rekening gebracht, maar kan het gunstige effect

toegeschreven worden aan de gewijzigde verspreiding van de emissies naar de omgeving toe (betere

menging van de uitgestoten stallucht met de buitenlucht). In de gewenste situatie wordt er wel rekening

gehouden met een stofbak op stal 1 (uitstoothoogte 5 m), de nieuwe stal zal verlucht worden via

ventilatoren in de kopgevel (zijdelingse uitstoot). Om een indicatief beeld te krijgen van de

stofconcentratie (PM2,5 en PM10) ter hoogte van het veeteeltbedrijf worden modellen opgemaakt met

behulp van IFDM. De resultaten van deze modellering zijn terug te vinden in Tabel 21. Hierbij worden de

stofnormen en bijdragen waaraan getoetst moet worden, evenals het aantal woningen waarvoor effecten

te verwachten zijn, weergegeven.

Tabel 21 Resultaten van de stofconcentratiemodelleringen (de stofnormen en bijdragen waaraan getoetst moet worden, en het aantal woningen waarvoor effecten te verwachten zijn)

effectbeoordeling

huidig vergunde situatie gewenste situatie

zone van

overschrijding

aantal

woningen

zone van

overschrijding

aantal

woningen

PM10-jaargemiddelde (t.o.v. 40 µg/m³)

norm* negatief effect neen / neen /

1 – 3 % van de norm gering negatief effect ja 3** ja 3**

Page 61: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 61

effectbeoordeling

huidig vergunde situatie gewenste situatie

zone van

overschrijding

aantal

woningen

zone van

overschrijding

aantal

woningen

3 – 10 % van de norm matig negatief effect ja 0 ja 0

> 10 % van de norm negatief effect ja 0 ja 0

rekenkundig PM10-jaargemiddelde (31,3 µg/m³) (aantal overschrijdingen per jaar van de daggrenswaarde)

norm* negatief effect ja 0 neen /

1 – 3 % van de norm gering negatief effect ja 4** ja 5

3 – 10 % van de norm matig negatief effect ja 0 ja 0

> 10 % van de norm negatief effect ja 0 ja 0

PM2,5-jaargemiddelde

norm* negatief effect neen / neen /

1 – 3 % van de norm gering negatief effect ja 0* ja 0

3 – 10 % van de norm matig negatief effect neen / neen /

> 10 % van de norm negatief effect neen / neen /

*voor deze aftoetsing wordt er rekening gehouden de gemeentelijke achtergrondconcentratie in de gemeente Hechtel-Eksel,

zijnde 19 - 21 µg/m³ (PM10) en 11 – 15 µg/m³ (PM2,5)

** inclusief de bedrijfswoning

Nemen we de cumulatieve stofconcentratie in beschouwing (gemeentelijke achtergrondconcentratie en

bedrijfsconcentratie), dan kunnen we vaststellen dat de norm inzake PM10 en PM2,5 niet overschreden

wordt. De maximale concentraties PM10 bedragen immers 17,5 µg/ m³ en 5,7 µg/m³ in de huidige en de

gewenste situatie. Voor PM2,5 bedragen deze maxima 0,7 µg/m³ in de huidige situatie en 0,23 µg/m³ in

de gewenste situatie. In de huidige situatie is er, bij het aftoetsen aan het rekenkundig jaargemiddelde

van 31,3 µg PM10/m³ (ikv toegelaten aantal overschrijdingen daggrenswaarde), wel een zone waar de

norm overschreden wordt, hierin zijn geen woningen gelegen).

Gezien de N73 en de N74 op korte afstand van de inrichting gelegen zijn, kan op basis van de gegevens

beschikbaar via het Geoloket RUP – Lucht van de VMM (http://geoloket.vmm.be/RUP), meer in detail

nagegaan worden hoe het gesteld is met de luchtkwaliteit ter hoogte van de inrichting. Op basis van

deze kaart kan gesteld worden dat de daggemiddelde PM10-norm in de periode van 2010-2012 er

gemiddeld twaalf keer per jaar overschreden werd, wat lager is dan het maximaal toegelaten aantal

overschrijdingen van 35 keer per jaar. Daarnaast bedroeg de jaargemiddelde PM10-concentratie er,

uitgemiddeld over de jaren 2010-2012, 20 µg/m³. Hetgeen eveneens lager is dan de vooropgestelde

grenswaarde van 40 µg/m³. Ook indien de maximale PM10-concentraties van het voorliggende bedrijf

opgeteld worden bij deze waarden, wordt er geen overschrijding van de grenswaarde verwacht.

Bij de toetsing van de bedrijfsbijdrage aan de jaargemiddelde PM10-stofconcentratie van 40 µg/m³

blijkt dat er zowel in de huidige als de gewenste situatie zones aanwezig zijn waar er een gering

negatief, matig negatief of negatief effect geldt. Enkel in de zone met een gering negatief effect zijn

woningen gelegen. Het betreft telkens drie woningen, waaronder de bedrijfswoning. Bij een aftoetsing

aan het rekenkundig jaargemiddelde van 31,3 µg PM10/m² zijn er zones waar er een negatief, matig

negatief en gering negatief effect geldt. Enkel in de zone met een gering negatief effect zijn er

woningen gelegen: vier stuks in de huidige situatie en vijf in de gewenste situatie. De verschillende

hinderzones inzake PM10 worden grafisch weergegeven in Bijlage 18a en Bijlage 18b (aftoetsing aan

jaargemiddelde PM10-norm van 40 µg/m³), en Bijlage 18d en Bijlage 18e (aftoetsing aan rekenkundig

jaargemiddelde van 31,3 µg PM10/m³ i.k.v. overschrijding daggrenswaarde). Wat betreft PM2,5 bevinden

zich in beide situaties geen woningen in de verschillende afgebakende hinderzones. De verschillende

hinderzones inzake PM2,5 worden weergegeven in Bijlage 19a (huidige situatie) en Bijlage 19b (gewenste

situatie).

Page 62: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 62

7.2.4.2 Andere bronnen

Tijdens het vullen van de silo’s wordt het droogvoer via een persleiding onder druk in de voedersilo’s

geblazen. Om overdruk in de silo te vermijden is er een uitlaatopening voorzien om een teveel aan

statische luchtdruk te laten ontsnappen naar de buitenlucht. Via de uitlaatopening kunnen stofdeeltjes

in de omgevingslucht terecht komen. Het vullen neemt normaliter maximaal 1 uur in beslag. Het gaat

hier dus om een tijdelijke stofbron. De uitbater verplicht het gebruik van een stofzak bij het vullen van

de voedersilo’s. Hierdoor zal praktisch geen stof vrijgesteld worden. Er zal dan ook geen of slechts een

verwaarloosbaar effect zijn voor het vullen van de voedersilo’s.

Andere mogelijke bronnen van stofemissie op voorliggend bedrijf zijn het transport en het uitmesten

en droogborstelen van de stallen. Deze emissies zijn zeer moeilijk kwantitatief in te schatten, maar

zullen beperkt zijn in vergelijking met de stofemissie uit de stallucht.

7.2.5 Synthese van de milieu-effecten voor stof

Tabel 22 Samenvatting effecten voor stof

deelaspect onderdeel effectbeoordeling

stof PM10

(jaargemiddeld):

individueel bedrijf

PM10

(overschrijdingen

daggrenswaarde):

individueel bedrijf

PM10

(jaargemiddeld):

cumulatief

(gemeente + bedrijf)

PM10

(overschrijdingen

daggrenswaarde):

cumulatief

(gemeente + bedrijf)

PM2,5

PM2,5 cumulatief

gering negatief effect ter hoogte van 3 woningen in de huidige en de

gewenste situatie

gering negatief effect ter hoogte van vier woningen in de huidige situatie

en vijf woningen in de gewenste situatie (één bijkomende woning)

geen normoverschrijding

in de huidige situatie is er een zone waar de norm overschreden wordt,

hierin zijn geen woningen gelegen

in de gewenste situatie wordt de norm niet meer overschreden

geen gehinderden in de verschillende afgebakende hinderzones

geen normoverschrijding

7.3 Verzuring en vermesting

7.3.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie

Twee toestandsindicatoren geven een beeld van de verzuring in Vlaanderen. Allereerst worden gemeten

concentraties van verzurende stoffen opgevolgd om een idee te krijgen van de luchtkwaliteit (immissie)

en de droge depositie. Een tweede indicator behandelt de (totale) verzurende deposities.

De gezamenlijke effecten van zwavel- en stikstofhoudende verbindingen die via de atmosfeer aangevoerd

worden, en waaruit zwavel- en salpeterzuur gevormd kunnen worden kaderen binnen verzuring. De

emissies van zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NO en NO2, samen NOx) en ammoniak (NH3) dragen bij

Page 63: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 63

aan de vorming van deze verbindingen. Om verzurende emissies van SO2, NOx en NH3 vergelijkbaar te

maken wordt de som van de potentieel verzurende emissies uitgedrukt in ‘zuurequivalenten’ (Zeq). De

term ‘potentieel’ wordt gebruikt omdat de actuele verzuring sterk afhangt van de processen die zich in

de bodem en in het (oppervlakte)water afspelen, alsook van de grensoverschrijdende emissies. Vanuit

het gezichtspunt van de verzurende inwerking op het milieu worden de emissies van SO2, NOx en NH3 bij

elkaar opgeteld om de som te vormen van de potentieel verzurende emissies.

De gevolgen van deze verzurende emissies gaan veel verder dan enkel een toename van de zuurtegraad

van het regenwater. De verwijdering van deze componenten uit de atmosfeer verzuren de bodem en het

oppervlaktewater, wat zorgt voor de aantasting van ecosystemen. Verzuring kan leiden tot verhoogde

nitraatgehalten in het grondwater en de uitloging van metalen uit de bodem naar het grondwater

veroorzaken. Verzurende deposities oefenen niet enkel een invloed uit op ecosystemen, maar tasten ook

gebouwen en monumenten aan en kunnen na inademing of onrechtstreeks na opname van verontreinigd

grondwater schadelijk zijn voor de mens. Zwaveldioxiden en stikstofoxiden in combinatie met ozon

kunnen door hun negatieve impact op de gewasopbrengst voor aanzienlijke economische schade zorgen in

de landbouwsector (MIRA-T, 2004, 2006 en 2007).

Het beleid inzake verzuring is erop gericht om ecosystemen te beschermen. Op lange termijn wordt

ernaar gestreefd dat alle bevolkingsgroepen, inclusief de meest gevoelige, niet meer blootgesteld

worden aan concentratieniveaus die schadelijk zijn voor de gezondheid. Daarnaast wordt ernaar

gestreefd dat geen enkel ecosysteem nog zou blootgesteld worden aan een verzurende depositie hoger

dan zijn kritische last (KL). Dit is de maximaal toelaatbare depositie per oppervlakte-eenheid voor een

bepaald ecosysteem zonder dat er volgens de huidige kennis schadelijke effecten optreden.

Wat depositie betreft, vertonen SO2, NOx en NH3 een verschillend gedrag in de atmosfeer. Omdat NH3

sneller verwijderd wordt (geringe emissiehoogte en hoge depositiesnelheid), beperkt de invloed van NH3

zich voornamelijk tot op enkele kilometers van de bron. Lange verblijftijden in de atmosfeer (van enkele

dagen voor SO2 tot nog langer voor NOx) zorgen ervoor dat beide verzurende componenten tot over

afstanden van wel duizend kilometer kunnen getransporteerd worden. Verzuring is dan ook een

grensoverschrijdend probleem, waardoor het resultaat in Vlaanderen niet enkel afhangt van reductie-

inspanningen in Vlaanderen, maar ook van dat in andere gewesten en omringende landen. Momenteel

gaat er meer uitstoot van Vlaanderen over de grens dan omgekeerd (Milieubeleidsplan 2011; MIRA, 2006).

Ammoniakvorming vindt plaats bij de anaerobe afbraak van eiwitten en urinezuur in mest. De microbiële

afbraakprocessen zijn sterk afhankelijk van de waterconcentratie. Ammoniak (NH3) wordt in de lucht

omgezet in ammonium(NH4+)-houdende deeltjes zoals ammoniumsulfaat en ammoniumnitraat. Door de

wind wordt de ammoniak vervolgens getransporteerd en verspreid, waardoor de concentratie door

verdunning met andere lucht gaandeweg afneemt. Ammoniak en ammonium kunnen via de atmosfeer op

de bodem of op de vegetatie terecht komen. Dit heet depositie, en is voornamelijk belangrijk (naar

effecten toe) voor de discipline fauna en flora.

Vermesting is de ophoping (“aanrijking”) van nutriënten in het milieu door menselijke activiteiten. De

belangrijkste nutriënten betrokken bij vermesting zijn stikstof, fosfor en in mindere mate kalium. Deze

elementen zijn van nature al aanwezig in de bodem en het grond- en oppervlaktewater, maar menselijke

activiteiten veroorzaken een zeer grote toevoer ervan naar het milieu. Hierdoor worden de ecologische

processen en natuurlijke kringlopen in de compartimenten bodem, water en lucht verstoord. De

belangrijkste gevolgen van deze verstoring zijn:

de kwalitatieve achteruitgang van vegetaties op voedselarme en matig voedselarme gronden en

de daarmee verbonden daling van de biodiversiteit;

de kwalitatieve achteruitgang van oppervlaktewater (eutrofiëring) en de watergebonden planten

en dierengemeenschappen;

Page 64: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 64

de kwalitatieve achteruitgang van grondwater en de grondwaterafhankelijke terrestrische

ecosystemen, evenals de aanvoer van nutriëntrijk grondwater naar het oppervlaktewater;

een bedreiging van en hogere kostprijs voor de drinkwatervoorziening, zowel uit

oppervlaktewater als uit grondwater, voornamelijk als gevolg van verhoogde

nitraatconcentraties;

nadelige invloed op de landbouwactiviteit: door een onevenwichtige aanvoer van nutriënten op

de bodem kan de kwaliteit van de gewassen verminderen of daalt de opbrengst.

Het aandeel van de landbouw in de vermestende emissie (stikstof en fosfor samen) bedroeg 53,8 % in

2006 (MIRA, 2011). Daardoor is landbouw de belangrijkste sector in de vermestingsproblematiek. Om het

leefmilieu te beschermen tegen de verontreiniging door meststoffen werd het gebruik ervan strikt

gereglementeerd via het Mestdecreet. Vermesting is ook van belang voor de disciplines fauna en flora,

bodem en water.

Voor de referentiesituatie voor de discipline lucht werd een algemeen beeld geschetst van Vlaanderen op

basis van de informatie voortkomend uit VMM-rapporten (o.a Lozingen in de lucht 2000-2013, ‘Zure

regen’ in Vlaanderen, Luchtkwaliteit in het Vlaamse Gewest 2013, ...) en milieu- en natuurrapporten

(MIRA en NARA). De referentiesituatie werd beschouwd inzake verzuring. Bij de eigenlijke

effectbespreking wordt voornamelijk dieper ingegaan op effecten ten gevolge van de effectieve

verzurende en vermestende belasting.

Uit het document “Zure regen” in Vlaanderen, depositiemeetnet verzuring 2011 (VMM, 2013) kunnen de

volgende gegevens i.v.m. de verzurende depositie geëxtrapoleerd worden (Tabel 23). Deze gegevens

werden berekend op basis van het Operationeel Prioritaire Stoffen model, voor de betrouwbaarheid van

het model wordt verwezen naar het achtergronddocument “thema verzuring” uit het MIRA-T (MIRA,

2006).

Tabel 23 Verzurende depositie in 2011 (Zeq/ha.j)

SO2 totale depositie NOx totale depositie NH3 totale depositie totaal

Hechtel-Eksel 457 589 770 1.816

Vlaanderen (in 2010,

op basis van MIRA

(2011)

674 569 784 2.027

In Tabel 24 wordt de NH3-emissie voor 2014 door de veeteelt weergegeven voor Hechtel-Eksel. Op basis

van deze cijfers werd voor de gemeente een totale emissie bepaald van 38.835kg NH3 in 20144 (VMM,

2014a). In 2011 was de totale vermestende depositie 19,02 kg N/ha.j (VMM, 2013).

Tabel 24 NH3-emissie door veeteelt voor 2014 voor Hechtel-Eksel (kg/j) (VMM, 2014a)

stal weide externe opslag uitrijden op land kunstmest

Hechtel-

Eksel 16.856 3.230 86 15.665 3.026

7.3.2 Afbakening studiegebied

Het studiegebied wordt bepaald door de zones beïnvloed door de rechtstreekse emissie uit de stallen.

Voortgaand op emissies van vergelijkbare bedrijven kan veiligheidshalve gesteld worden dat de

voornaamste effecten voornamelijk plaatsvinden binnen een straal van ongeveer 1,5 km (verzuring en

vermesting). Indien blijkt dat deze straal niet voldoende groot gekozen is, zal een groter gebied

(afhankelijk van de hindereffecten) onderzocht worden. In het MER zal gebruik gemaakt worden van IFDM

Page 65: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 65

voor het modelleren van de verzurende en vermestende deposities in de omgeving van het bedrijf, zowel

in de huidige als in de gewenste situatie.

7.3.3 Methodiek en significantiekader

Op landbouwbedrijven zal voornamelijk ammoniakemissie voor verzurende en vermestende emissies

zorgen. Toch valt niet uit te sluiten dat ook nog andere verbindingen (SO2, NOx, ...) van belang kunnen

zijn. Indien dit zo is, dan zal dit zeker mee opgenomen worden in het MER. In voorliggend geval zijn de

ammoniakemissies evenwel de belangrijkste bron van verzurende en vermestende effecten.

7.3.3.1 Bepaling van de verzurende en vermestende emissie

De ammoniakemissie van het bedrijf zal berekend worden aan de hand van een rekenmethode uit de

Nederlandse regelgeving (Regeling en Wet Ammoniak en Veehouderij (Wav), VROM, 2002a en 2002b,

laatste update dateert van 18 oktober 2011). Hierbij wordt de totale ammoniakemissie van de inrichting

berekend door vermenigvuldiging van het aantal dieren met de emissiefactor behorend bij de

betreffende diercategorie en het huisvestingssysteem. Deze emissiefactor (kg NH3/dierplaats.j) wordt

bekomen uit literatuurgegevens. De emissiefactor voor berekening van de totale emissie omvat de totale

stalemissie inclusief de emissie van de mest die in de stal is opgeslagen of bewerkt is in de

mestverwerkingsinstallatie. Dit laatste is hier niet van toepassing. Het geheel wordt kwantitatief

ingeschat. De emissiefactoren die van toepassing zijn voor het bedrijf worden weergegeven bij de

effectbeoordeling. Indien van toepassing, zullen ook nog andere verzurende (en in mindere mate

vermestende) emissies bepaald worden.

7.3.3.2 Modellering van verzurende en vermestende emissies

Er worden modellen (op basis van IFDM) opgesteld om de verzurende en vermestende depositie door het

bedrijf te simuleren. Om de impact ter hoogte van habitatrichtlijngebieden te bepalen door stalemissies

(NH3), wordt IMPACTSCORE NH3 gebruikt. Voor de overige impactbepaling wordt IFDM-PC gehanteerd.

Omdat hier met depositie gewerkt wordt, dienen in het model puntbronnen ingegeven te worden.

Opnieuw kan het geurinputmodel gebruikt worden als uitgangsbasis van de depositieberekening.

Wel zal het optiebestand, waarin de modelsettings gedefinieerd worden, enigszins anders zijn bij gebruik

van IFDM-PC. Afhankelijk van het vegetatietype, zal meer of minder uit de lucht gevangen worden In het

Richtlijnenboek Lucht (Schrooten et al., 2006) worden volgende depositiefactoren aangehaald (Tabel 25.

In de geactualiseerde versie van het richtlijnenboek Lucht (Dermaux et al., 2012) werden ook

depositiesnelheden opgenomen, maar hierin wordt geen onderscheid gemaakt tussen verschillende

vegetatietypes. Aangezien het type vegetatie wel degelijk van belang is, werd daarom geopteerd om

gebruik te maken van de depositiesnelheden uit het richtlijnenboek van Schrooten et al. (2006).

Tabel 25 Gemiddelde depositiesnelheden in Vlaanderen

gras (cm/s) loofbos (cm/s) naaldbos (cm/s) heide (cm/s) bebouwing (cm/s)

SO2 1,39 1,17 1,98 0,80 1,47

NOx 0,28 0,31 0,24 0,30 /

NH3 0,73 1,95 3,06 1,61 0,50

Kort samengevat zijn de modelsettings de volgende:

- gebruik van puntbronnen;

- Briggs finale pluimstijging;

- uitmiddeling over 24 uur;

Page 66: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 66

- depositie;

- source depletion (bronverarming).

7.3.3.3 Toetsing van de verzurende en vermestende depositie

De gemodelleerde deposities zullen gebruikt worden om de verzurende en vermestende effecten op de

omliggende fauna en flora in te schatten. Dit zal verder uitgewerkt worden in de discipline fauna en flora

(hoofdstuk 11). Specifiek zal hierbij gekeken worden naar de waardevolle vegetaties. Vervolgens worden

de kritische lasten van de verzurings- en vermestingskwetsbare vegetatietypes in de omgeving vergeleken

met de berekende ammoniak- of stikstofdeposities.

7.3.3.4 Significantiekader voor verzuring en vermesting

Onder de discipline lucht wordt er geen beoordelingskader inzake verzuring en vermesting toegepast. De

verzurende en vermestende effecten zullen bij de discipline fauna en flora bepaald en beoordeeld

worden. Voor een effectbeoordeling inzake verzuring en vermesting wordt dan ook verwezen naar dit

desbetreffende hoofdstuk (hoofdstuk 11).

7.3.4 Beschrijving van de emissies

In de Nederlandse regelgeving wordt een rekenmethode voorgeschreven om de ammoniakemissie door

uitbating van veestallen te berekenen (Regeling en Wet Ammoniak en Veehouderij, VROM (2002a;

2002b)). De totale ammoniakemissie van de inrichting wordt berekend door vermenigvuldiging van het

aantal dieren met de emissiefactor behorend bij de betreffende diercategorie en het huisvestingsysteem.

De emissiefactor (Tabel 26) voor berekening van de totale emissie omvat de totale stalemissie inclusief

de emissie van de mest die in de stal is opgeslagen. Deze emissiefactoren zijn terug te vinden in het

geactualiseerde richtlijnenboek Landbouwdieren (Willems et al., 2011). Gezien deze recentelijk herzien

en aangepast werden, worden de meest recente cijfers gebruikt (versie 20/03/2015). In de bestaande en

de nieuw te bouwen stal zal er gebruik gemaakt worden van het ammoniakemissiearme stalsysteem P-

3.4., waarbij de ammoniakemissie beperkt wordt door over de mest die op de mestbanden gelegen is,

continu voorverwarmde lucht van minstens 17 °C te blazen.

Tabel 26 Ammoniakemissiefactoren voor de op het bedrijf van toepassing zijnde stalsystemen

diersoort stalsysteem NH3-emissie (kg/j)

legkippen systeem P-3.4 – verrijkte kooien* 0,01

de emissie van de mest die op het bedrijf opgeslagen wordt zit hier eveneens in vervat aangezien de mest max. gedurende

één week in een afgesloten container opgeslagen wordt (cfr. Infomil: aangegeven emissiefactor geldt in gevallen waarin de

mest direct van het bedrijf wordt afgevoerd, of gedurende een periode van ten hoogste twee weken op het bedrijfsterrein

wordt opgeslagen in een afgedekte container)

De jaarlijkse ammoniakemissie op een landbouwbedrijf is dus gerelateerd aan het gebruikte stalsysteem

en het aantal dieren. Tabel 27 geeft de ammoniakemissie weer voor het bedrijf.

Tabel 27 Ammoniakemissie ten gevolge van de bedrijfsexploitatie

stal huidig vergunde situatie gewenste situatie

# dieren NH3-emissie (kg/j) # dieren NH3-emissie (kg/j)

stal 1 59.640 legkippen 596 59.640 legkippen 596

stal 2 / / 59.640 legkippen 596

Page 67: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 67

stal huidig vergunde situatie gewenste situatie

# dieren NH3-emissie (kg/j) # dieren NH3-emissie (kg/j)

TOTAAL 59.640 legkippen 596 119.280 legkippen 1.192

Door de uitbreiding van het bedrijf, zal de ammoniakemissie naar de toekomst toe verdubbelen.

Er worden modellen opgesteld om de verzurende en vermestende depositie door het bedrijf te simuleren.

De gemodelleerde deposities zullen gebruikt worden om de verzurende en vermestende effecten op de

omliggende fauna en flora in te schatten. Dit zal verder uitgewerkt worden in de discipline fauna en flora

(hoofdstuk 11). Specifiek zal hierbij gekeken worden naar de verzurings- en vermestingskwetsbare

vegetaties. Vervolgens worden de kritische lasten van deze kwetsbare vegetatietypes in de omgeving

vergeleken met de berekende ammoniakdeposities.

7.4 Broeikasgas

In de atmosfeer zijn gassen aanwezig die de invallende zonnestraling doorlaten, maar de teruggekaatste

straling van het opgewarmde aardoppervlak opnemen. Dit fenomeen heet het broeikaseffect naar

analogie met de werking van glas in een serre. Het leven op aarde dankt zijn bestaan aan dit

broeikaseffect: de gemiddelde temperatuur zou anders -18 °C bedragen in plaats van de huidige +15 °C.

De voornaamste broeikasgassen zijn waterdamp (H2O), koolstofdioxide (CO2), methaan (CH4) en lachgas

(N2O). De concentratie van deze gassen in de atmosfeer is het resultaat van talrijke dynamische

processen en cycli die op elkaar ingrijpen.

De laatste 100 jaar heeft de mens grote hoeveelheden broeikasgassen in de atmosfeer geloosd door

verbranding van fossiele brandstoffen (CO2 en N2O), veeteelt (CH4 en N2O), afvalverwerking (CH4) en

chemische processen in de industrie (CO2). Door de wereldwijde ontbossing en de daarmee gepaard

gaande verbranding worden grote koolstofreservoirs in het hout en de bodem omgezet naar

broeikasgassen (voornamelijk CO2). Daarnaast dragen ook nieuwe stoffen zoals de

chloorfluorkoolwaterstoffen (CFK’s), hun vervangproducten (HCFK’s, HFK’s en PFK’s) en

zwavelzuurhexafluoride (SF6) bij tot het broeikaseffect.

Door die antropogene uitstoot is de concentratie van broeikasgassen in de atmosfeer verhoogd. Deze

verhoogde concentratie versterkt het natuurlijke broeikaseffect en leidt bijgevolg tot een verhoging van

de gemiddelde aardtemperatuur en een globale klimaatverandering (MIRA, 2008).

Energiegebruik speelt hierbij een belangrijke rol. CO2, waarvan de emissies praktisch volledig te wijten

zijn aan de verbranding van fossiele brandstoffen, is met een aandeel van 85 % veruit het belangrijkste

broeikasgas in Vlaanderen. N2O was lange tijd het tweede belangrijkste broeikasgas in Vlaanderen. In

2006 daalde het belang van N2O (5,8%) voor het eerst sinds 1996 onder dat van methaan (6,3%). De

overige fractie (ongeveer 1,5 %) wordt ingevuld door de uitstoot van gefluoreerde broeikasgassen.

Doordat hun opwarmend effect honderd tot duizend keer sterker is dan voor CO2, zijn ze echter niet

onbelangrijk.

De sector landbouw is verantwoordelijk voor 11,4 % van de uitstoot van broeikasgassen in 2006. De

landbouw levert dus een grote bijdrage aan de uitstoot van broeikasgassen, maar ze is de enige sector

die een absolute emissiereductie heeft gerealiseerd in de periode 1990 - 2005 (MIRA, 2008). In de

industrie is er ook een reductie opgetreden, maar deze daling is volledig te wijten aan de maatregelen

tegen F-gasemissies in de chemische sector.

De emissie van broeikasgassen uit de landbouw is een gevolg van methaanvergisting (CH4) in de dierlijke

spijsvertering en in mestopslag, van de productie van lachgas (N2O) uit biologische processen, van het

Page 68: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 68

gebruik van fossiele brandstoffen (CO2- en N2O-emissies) en van CO2-emissie door daling van de

bodemkoolstofvoorraad. Het inkrimpen van de veestapel leidt tot een reductie van de CH4- en N2O-

uitstoot.

De bijdrage van het brandstofverbruik van de land- en tuinbouwsector te Hechtel-Eksel aan de

broeikasgasemissie wordt weergegeven in Tabel 28. De totale broeikasgasemissie in het Vlaamse Gewest

wordt eveneens weergegeven zodat men de bijdrage van de betrokken gemeente aan de

broeikasgasemissie op Vlaams niveau kan inschatten.

Tabel 28 Emissie van broeikasgassen door brandstofverbruik in land- en tuinbouw voor Hechtel-Eksel in 2010, en ter vergelijking de uitstoot aan broeikasgassen in het Vlaamse gewest (VMM, 2012)

CO2 (kton) CH4 (ton) N2O (ton)

Hechtel-Eksel 0,597 0,086 0,005

Vlaanderen 1.929 447 140

Hierbij dient opgemerkt te worden dat de effecten zich niet op lokaal niveau gaan afspelen, maar eerder

op regionaal niveau of zelfs continentaal of mondiaal niveau. In het kader van een MER zullen ze dus

zelden of nooit op een zinvolle manier gekwantificeerd kunnen worden. In uitzonderlijke gevallen (o.a.

aanwezigheid van een co-vergistingsinstallatie) kan het wel zinvol zijn, maar in voorliggend project is dit

niet het geval. Daarom wordt het hoofdstuk met betrekking tot de broeikasgassen niet verder uitgewerkt.

Het belangrijkste elektriciteitsverbruik situeert zich bij de voordroging van de mest in de stallen, de

ventilatie, het voedersysteem, de eierbanden en de verlichting in de stallen. Het huidig verbruik

bedraagt zo’n 120.000 kWh/jaar, naar de toekomst toe zal dit verdubbelen. De stallen worden niet

verwarmd; de opslag van mazout wordt gebruikt voor het aandrijven van de landbouwvoertuigen.

7.5 Globale synthese van de milieu-effecten voor de discipline lucht

Voorgaande hoofdstukken geven een uitgebreide beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten die

optreden op de verschillende deelgebieden van de discipline lucht. De effecten worden nog eens

samengevat in Tabel 29.

Tabel 29 Samenvatting effecten voor de discipline lucht

deelaspect onderdeel effectbeoordeling

geur

afstandsregels

individueel bedrijf

geen of verwaarloosbaar effect

WOONGEBIED

9 negatief gehinderden (9 meer dan in de huidige situatie)

48 matig negatief gehinderden (4 meer dan in de huidige situatie

308 gering negatief gehinderden (233 meer dan in de huidige situatie)

WOONGEBIED MET LANDELIJK KARAKTER

3 negatief gehinderden (3 meer dan in de huidige situatie)

22 matig negatief gehinderden (19 meer dan in de huidige situatie)

15 gering negatief gehinderden (4 meer dan in de huidige situatie)

OVERIGE

5 negatief gehinderden (2 meer dan in de huidige situatie)

28 matig negatief gehinderden (16 meer dan in de huidige situatie)

26 gering negatief gehinderden (8 meer dan in de huidige situatie)

Page 69: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 69

deelaspect onderdeel effectbeoordeling

stof

PM10 (jaargemiddelde,

individueel)

PM10 (daggrenswaarde,

individueel)

PM10 (jaargemiddelde,

cumulatief)

PM10 (daggrenswaarde,

cumulatief)

PM2,5 (individueel)

PM2,5 (cumulatief)

gering negatief effect ter hoogte van 3 woningen in beide situaties

gering negatief effect ter hoogte van vier woningen in de huidige

situatie en vijf woningen in de gewenste situatie (één bijkomende

woning)

geen zone waar de norm overschreden wordt

in de huidige situatie is er een zone waar de norm overschreden wordt,

hierin zijn geen woningen gelegen

in de gewenste situatie wordt de norm niet meer overschreden

geen gehinderden in de afgebakende hinderzones

geen zones met normoverschrijding

7.6 Milderende maatregelen

7.6.1 Genomen maatregelen

Het zeer frequent verwijderen van mest is een belangrijke manier om de geuremissies uit de stallen te

beperken. Naarmate er meer mest accumuleert in het gebouw, zal de geuremissie vanuit het gebouw

toenemen. Een manier om dit tegen te gaan bestaat er dus uit om de mest zo snel mogelijk uit de stal te

verwijderen naar een afzonderlijke opslagplaats. De frequentie en de grondigheid van de

mestverwijdering zullen de mate waarin de geuremissie gereduceerd wordt, sterk beïnvloeden. De mest

wordt in de huidige situatie minstens tweemaal per week afgedraaid en opgeslagen in een daartoe

voorziene container in de mestloods. De hierin opgeslagen mest wordt vervolgens wekelijks opgehaald en

afgevoerd naar een externe verwerkingsinstallatie. In de gewenste situatie zal er niets wijzigen aan deze

werkwijze, de mest zal wel twee maal per week afgevoerd worden naar een externe verwerker.

Op de inrichting wordt reeds gebruik gemaakt van meerfasen voer. Door het voeder zoveel mogelijk te

gaan aanpassen aan de voedingsbehoefte van de dieren, zal ook de voederconversie optimaal gaan

gebeuren, waardoor er een efficiënter N-gebruik zal zijn en er een reductie in de uitscheiding van

stikstof en geurcomponenten zal optreden. Deze voeders zijn beter afgestemd op de specifieke behoefte

van het dier in die bepaalde periode. Het toepassen van precisievoeding wordt ook als Best Beschikbare

Techniek beschouwd. Hier kunnen dan ook geen bijkomende maatregelen voorgesteld worden, want het

pluimveebedrijf maakt hiervan reeds gebruik.

Om de emissie van ammoniak naar de lucht te beperken worden ammoniakemissiearme stalsystemen

toegepast (terug te vinden in de ‘lijst van stalsystemen voor ammoniakemissiereductie’ – Ministerieel

besluit van 19/03/2004 – bijlage I. Belgische Staatsblad 14.10.2004). Hierbij blijft een goede

bedrijfsvoering echter nog steeds van essentieel belang. Het emissiearme karakter van de stallen wordt

o.a. bepaald door het vertragen van de eiwit-/ammoniakemissie door het drogen van mest of het

verlagen van de temperatuur van de mest, en anderzijds het vertragen van de ammoniakvrijzetting door

het snel verwijderen van mest uit de stal naar een afgesloten ruimte. Op de inrichting wordt er in de

huidige situatie reeds gebruik gemaakt van het ammoniakemissiearme stalsysteem P-3-4., zijnde “Kooi

(indien voor legkippen: verrijkte kooi) met geforceerde mestdroging belucht met 0,7 m³ lucht per dier

per uur, mest afdraaien per vijf dagen, de mest heeft dan een droge stofgehalte van 55 %”. Het beperken

van de ammoniakemissie gebeurt doordat men over de mest die op de mestbanden ligt continue

voorverwarmde stallucht (min. 17 °C, en min. 0,7 m³ per dier per uur) blaast. De mest, gedroogd tot

Page 70: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 70

minstens 55 % droge stofgehalte, wordt minstens éénmaal per vijf dagen uit de stal afgevoerd. Ook de

nieuw te bouwen stal zal uitgerust worden met dit ammoniakemissiearm stalsysteem. Op de voorliggende

inrichting wordt de mest tweemaal per week afgedraaid, en wekelijks afgevoerd naar de compostering

(huidige situatie één keer per week, toekomst tweemaal per week).

Momenteel is er reeds gekoelde kadaveropslag aanwezig. Naar de toekomst toe blijft dit zo. Hierdoor

wordt de geuremissie vanwege kadaveropslag beperkt.

7.6.2 Verdere mogelijkheden

Om de hinder naar de omgeving te beperken werden er onderzocht welke maatregelen nog toegepast

konden worden op het bedrijf. Het toepassen van een luchtwasser (chemisch of biologisch) werd niet

weerhouden, omwille van het feit dat dit economisch niet haalbaar is maar ook doordat de hoge

belasting van de uitgaande ventilatielucht met fijn stof er voor zou zorgen dat het filterpakket van de

wasser zou verstoppen.

Een haalbare optie om de hinder naar de omgeving te beperken omvat het uitrusten van de twee

pluimveestallen met een stofbak (in het voorgaande werd er in de gewenste situatie slechts rekening

gehouden met één stofbak op de reeds aanwezige stal). Er worden in onderstaande tabel drie situaties

besproken: de huidige situatie waarbij er slechts één pluimveestal is op het bedrijf en de lucht zijdelings

via de kopgevel uitgestoten wordt, de gewenste situatie waarbij de bestaande stal (stal 1) voorzien wordt

van een stofbak met een uitstoothoogte van 5 m, en de alternatieve situatie waarbij de twee stallen

voorzien worden van een stofbak met een uitstoothoogte van 8 m. De uitstoothoogte van de stofbak op

stal 1 zal aldus verhoogd worden van 5 naar 8 m, de stofbak op stal 2 zal een hoogte hebben van 8 m. Het

toepassen van dit alternatieve scenario heeft geen invloed op de emissiekengetallen van geur, stof of

ammoniak, maar zorgt voor een gewijzigd verspreidingspatroon van de uitgaande lucht. Door het

voorzien van stofbakken zal de uitgaande lucht krachtig verticaal gestuwd worden, waardoor een snellere

verdunning uitgestoten stallucht optreedt (betere en krachtige menging met omgevingslucht). Het

verhogen van het uitstootpunt de stofbakken van 5 naar 8 m draagt eveneens bij aan een betere dispersie

van de uitgestoten stallucht. De stallen zijn zelf ca. 7 m, en in de alternatieve situatie zullen de

stofbakken er dus 1 m bovenuit komen.

Om na te gaan in welke mate dit een gunstig effect zou hebben naar de omgeving toe, werd er een

nieuwe modelering uitgevoerd, rekening houdend met het feit dat er op elk van de stallen een stofbak

voorzien wordt met een uitstoothoogte van 8 m (de uitlaat van de stofbak op stal 1 zal dus verhoogd

worden).

Tabel 30 toont het aantal woningen dat zich in de verschillende geurconcentratiezones bevindt in de drie

situaties. In Bijlage 16c worden de output van deze geursimulatie grafisch weergegeven.

Tabel 30 Aantal woningen dat zich in de verschillende geurconcentratiezones bevindt in de huidige, de gewenste situatie en het alternatief waarbij er stofbakken voorzien worden op beide stallen

omschrijving effectclassificatie huidig

vergunde

situatie

gewenste

situatie

alternatieve

situatie

verschil t.o.v.

de huidige

situatie

hoog geurgevoelig gebied

0,5 – 1 ouE/m³ gering negatief effect 75 308 261 + 233 / + 186

1 – 1,5 ouE/m³ matig negatief effect 4 48 19 + 44 / + 15

> 1,5 ouE/m³ negatief effect 0 9 2 + 9 / + 2

matig geurgevoelig gebied

1 – 1,5 ouE/m³ gering negatief effect 11 15 18 + 4 / + 7

Page 71: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 71

omschrijving effectclassificatie huidig

vergunde

situatie

gewenste

situatie

alternatieve

situatie

verschil t.o.v.

de huidige

situatie

1,5 - 3 ouE/m³ matig negatief effect 3 22 16 + 19 / + 13

> 3 ouE/m³ negatief effect 0 3 0 + 3 / 0

laag geurgevoelig gebied

1,5 - 3 ouE/m³ gering negatief effect 18 26 27 + 8 / + 9

3 -10 ouE/m³ matig negatief effect 12 28 22 + 16 / + 10

> 10 ouE/m³ negatief effect 3 5 0 + 2 / - 3

Uit bovenstaande tabel blijkt dat het aantal gehinderden in elk van de afgebakende zones lager zal zijn

bij toepassing van het voorgestelde alternatief in vergelijking met de situatie zoals oorspronkelijk

aangevraagd. Binnen matig en laag geurgevoelig gebied zullen er bij het voorzien van twee stofbakken op

het bedrijf zelfs geen woningen meer gelegen zijn in de zone met een negatief effect.

Vervolgens kan er nagegaan worden hoe de geurconcentraties wijzigen ter hoogte van de omliggende

woningen en de zones met negatieve effecten door toepassing van het hoger aangehaalde alternatief. De

gewijzigde geurconcentraties worden samengevat in onderstaande tabel.

Tabel 31 Gedetailleerd geuronderzoek in de drie onderzochte situaties ter hoogte van de zones waarvoor in de gewenste situatie een negatief effect optreedt en voor de woningen binnen een straal van 300 m rond het bedrijf

nr (zie Bijlage 17) geurconcentratie

huidig vergund

(ouE/m³)

geurconcentratie

gewenst (ouE/m³)

geurconcentratie

alternatief (ouE/m³)

verschil (ouE/m³)

t.o.v. de vergunde

situatie

woongebied *

WG1 0,9 (0,8 – 1,4) 1,7 (1,5 – 2,2) 1,3 (1,1 – 1,7) + 0,8 / + 0,4

24 – Nieuwe Weg 12 1,1 2,2 1,6 + 1,1 / + 0,5

woongebied met landelijk karakter

WGLK1 1,8 (1,5 – 2,2) 3,4 (3,0 – 4,0) 2,6 (2,3 – 3,0) + 1,6 / + 0,8

25 – Resterheidestraat 5 2,0 3,6 2,8 + 1,6 / + 0,8

woningen binnen een straal van 300 m rond het bedrijf

1** 12,1 12,8 4,1 + 0,7 / - 8,0

2 6,8 7,6 3,5 + 0,8 / - 3,3

3 2,1 3,7 2,3 + 1,6 /+ 0,2

4 26,4 22,1 5,2 - 4,3 / - 21,2

5 5,5 7,7 3,6 + 2,2 / - 1,9

6 2,1 3,5 2,2 + 1,4 / + 0,1

7 2,3 3,4 2,3 + 1,1 / 0

8 4,0 5,9 3,7 + 1,9 / - 0,3

9 3,6 4,5 2,7 + 0,9 / - 0,9

10 2,5 3,6 2,4 + 1,1 / - 0,1

11 2,3 3,3 2,2 + 1,0 / - 0,1

12 12,8 14,9 6,6 + 2,1 / - 6,2

13 1,0 1,9 1,4 + 0,9 / + 0,4

14 17,2 18,1 5,2 + 0,9 / - 12,0

Page 72: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 72

nr (zie Bijlage 17) geurconcentratie

huidig vergund

(ouE/m³)

geurconcentratie

gewenst (ouE/m³)

geurconcentratie

alternatief (ouE/m³)

verschil (ouE/m³)

t.o.v. de vergunde

situatie

15 3,6 6,0 4,0 + 2,4 / + 0,4

16 4,8 8,4 5,3 + 4,4 / + 0,5

17 3,9 7,3 4,7 + 3,4 / + 0,8

18 3,1 5,7 4,1 + 2,6 / + 1,0

19 4,6 7,1 4,8 + 2,5 / + 0,2

20 4,3 7,1 4,8 + 2,8 / + 0,5

21 4,6 7,9 5,2 + 3,3 / + 0,6

22 2,7 5,1 3,1 + 2,4 / + 0,4

23 3,2 5,6 3,6 + 2,4 / + 0,4

* waarden tussen haakjes slaan op de minimum en maximumconcentratie binnen het onderzochte gebied

** bedrijfswoning

Indien het voorgestelde alternatief toegepast wordt, dan wordt er ofwel een daling of een beperkte

stijging van de geurconcentratie verwacht.

De gewijzigde effecten inzake stofemissie worden weergegeven in onderstaande tabel.

Tabel 32 Resultaten van de stofconcentratiemodelleringen (de stofnormen en bijdragen waaraan getoetst moet worden, en het aantal woningen waarvoor effecten te verwachten zijn)

effectbeoordeling

huidig vergunde situatie gewenste situatie alternatieve situatie

zone van

overschrijding

aantal

woningen

zone van

overschrijding

aantal

woningen

zone van

overschrijding

aantal

woningen

PM10-jaargemiddelde (t.o.v. 40 µg/m³)

norm* negatief effect neen / neen / neen /

1 – 3 % van

de norm

gering negatief

effect ja 3** ja 3** ja 0

3 – 10 %

van de

norm

matig negatief

effect ja 0 ja 0 neen /

> 10 % van

de norm negatief effect ja 0 ja 0 neen /

rekenkundig PM10-jaargemiddelde (31,3 µg/m³) (aantal overschrijdingen per jaar van de daggrenswaarde)

norm* negatief effect ja 0 neen / neen /

1 – 3 % van

de norm

gering negatief

effect ja 4** ja 5 ja 1

3 – 10 %

van de

norm

matig negatief

effect ja 0 ja 0 neen 0

> 10 % van

de norm negatief effect ja 0 ja 0 neen 0

PM2,5-jaargemiddelde

norm* negatief effect neen /- neen / neen /

1 – 3 % van

de norm

gering negatief

effect ja 0* ja 0 neen /

3 – 10 % matig negatief neen / neen / neen /

Page 73: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 73

effectbeoordeling

huidig vergunde situatie gewenste situatie alternatieve situatie

zone van

overschrijding

aantal

woningen

zone van

overschrijding

aantal

woningen

zone van

overschrijding

aantal

woningen

van de

norm

effect

> 10 % van

de norm negatief effect neen / neen / neen /

*voor deze aftoetsing wordt er rekening gehouden de gemeentelijke achtergrondconcentratie in de gemeente Hechtel-Eksel,

zijnde 19 - 21 µg/m³ (PM10) en 11 – 15 µg*m³ (PM2,5)

** inclusief de bedrijfswoning

Door toepassing van het alternatieve scenario zullen er geen woningen meer in de zone met een gering

negatief effect gelegen zijn voor wat betreft de jaargemiddelde PM10-stof immissie. Bij aftoetsing aan

het aantal maximaal toegelaten overschrijdingen van de daggrenswaarde, zal er nog één woning in de

zone met een gering negatief effect gelegen zijn. Inzake PM2,5 stof zijn er geen zones meer waar de

bedrijfsspecifieke bijdrage meer dan 1 % van de PM2,5 norm overschrijdt. Een grafische weergave van de

gewijzigde PM10-immissie kan teruggevonden worden in Bijlage 18c (jaargemiddelde) en Bijlage 18f

(daggrenswaarde).

Uit het bovenstaande blijkt dat het voorzien van een stofbak met een uitstoothoogte van 8 m op beide

leghennenstallen voor een verbetering zorgt van effecten inzake geur en stof. Het aantal bijkomende

woningen in de verschillende hinderzones voor geur zal afnemen in vergelijking met de oorspronkelijk

aangevraagde situatie, en ook de verwachte geurconcentraties ter hoogte van de indicatorwoningen zijn

lager. Wat betreft fijn stof zijn er bij toepassing van het alternatieve scenario geen woningen meer

gelegen in de verschillende hinderzones (PM2,5 en PM10 (40 µg/m³), of zal er nog één woning gelegen zijn

in de zone met een gering negatief effect (max. aantal overschrijdingen daggrenswaarde PM10).

Page 74: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 74

8 Discipline bodem

8.1 Problematiek en toelichting referentiesituatie en beschrijving referentie-situatie

Bodem kan gedefinieerd worden als het vaste deel van de aarde met inbegrip van het grondwater en de

andere bestanddelen en organismen die er zich in bevinden. Bodemverontreiniging wordt omschreven

als de aanwezigheid van stoffen of organismen, veroorzaakt door menselijke activiteiten, op of in de

bodem, die de kwaliteit van de bodem op rechtstreekse of onrechtstreekse wijze nadelig (kunnen)

beïnvloeden.

Samen met de lucht en het water vormt de bodem de belangrijkste basis voor het bestaan van leven op

onze planeet. De bodem regelt de natuurlijke cycli van materie en energie en is uiterst gevoelig voor

de effecten van klimaatverandering, maatschappelijke en ecologische functies die cruciaal zijn voor

het leven in het algemeen.

In het kader van duurzaam landgebruik hebben land- en tuinbouw alle belang bij een gewaarborgde

bodemkwaliteit en een duurzaam bodembeheer. Vele land- en bosbouwactiviteiten zijn overigens van

essentieel belang voor het behoud van de bodem en de afschaffing ervan kan ernstige erosie

veroorzaken. Binnen de landbouw hebben de grondgebonden sectoren een directe invloed, terwijl de

niet-grondgebonden sectoren zoals de intensieve veehouderij een indirecte invloed hebben op de

bodemkwaliteit. Bij een indirecte invloed valt bijvoorbeeld te denken aan afdichting van de bodem en

verontreinigingen als gevolg van mestproductie en –gebruik.

Sedert enkele jaren is het duidelijk dat de bodem op diverse plaatsen in Vlaanderen verontreinigd is met

milieugevaarlijke stoffen. Een vervuilde bodem kan de kwaliteit van het leven bedreigen: mensen, dieren

en planten kunnen in contact komen met schadelijke stoffen of het grondwater kan erdoor aangetast

worden. De aandacht voor bodemverontreiniging als belangrijk milieuprobleem is vrij recent. Met het

bodemsaneringsdecreet van 1995 werd een wettelijk kader gecreëerd voor de aanpak van

bodemverontreiniging. Dit decreet is gewijzigd door het Decreet van 27 oktober 2006 betreffende de

bodemsanering en de bodembescherming, kortweg het Bodemdecreet.

Of een grond al dan niet verontreinigd is, wordt bepaald aan de hand van een oriënterend

bodemonderzoek. Gronden die worden opgenomen in het register zijn niet langer multifunctioneel, maar

hoeven niet noodzakelijk te worden gesaneerd.

Bodemverontreiniging kan zich doorzetten naar het grondwater. Beide verontreinigingen zijn dan ook in

belangrijke mate gerelateerd. Stookolietanks, opslag van zwavelzuur of andere risico-elementen kunnen

bij slecht onderhoud of onoordeelkundig gebruik ook grondwaterverontreiniging veroorzaken.

Voor de bespreking van de referentiesituatie voor de discipline bodem wordt er dieper ingegaan op de

geologie en de pedologie in het studiegebied. Hierbij wordt gebruik gemaakt van volgend

gegevensbronnen:

Geologische kaart van België;

Bodemkaart van België;

Topografische kaart;

Databank Ondergrond Vlaanderen.

Page 75: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 75

Er wordt een beschrijving gegeven van de geologie ter hoogte van het studiegebied. De geologische

informatie (diepte tertiair, verschillende voorkomende formaties, dikte quartair, …) wordt afgeleid uit de

Geologische kaart van België (enerzijds kaartmateriaal, anderzijds aangevuld met informatie uit het

bijhorende verklarende tekstgedeelte).

In het studiegebied hebben de quartaire afzettingen een dikte van ongeveer 4 m. De tertiaire

afzetting, die onmiddellijk onder het quartair dek ter hoogte van het bedrijf wordt aangetroffen, is de

Formatie van Kasterlee (op basis van boringen (DOV-website) in de buurt van de inrichting). De

geologische opbouw ter hoogte van het studiegebied wordt samengevat in Tabel 33.

Tabel 33 Geologische opbouw

diepte (m onder het maaiveld) textuur heterogeniteit, bijmengingen stratigrafie

0 – 1

1 - 4

grind

zand

leem

Quartair

4 - 52 zand plaatselijk zwak tot sterk kleihoudend Formatie van Kasterlee

52 - 119 zand plaatselijk zwak tot sterk kleihoudend Formatie van Diest

Een uittreksel uit de bodemkaart van België wordt weergegeven in Bijlage 20. Het bedrijf is gelegen in de

Kempen. De inrichting zelf is gelegen op droge zandbodem met dikke antropogene humus A horizont

(Zbm). Ten noorden van de inrichting worden eveneens matig droge zandbodems met dikke antropgene

humus A horizont aangetroffen (Zcm).

8.2 Afbakening studiegebied

De directe ingrepen op de bodem binnen het projectgebied kunnen, afhankelijk van de situatie, enerzijds

plaatsvinden door afgraven van de bodem in functie van de aanleg van de nieuwe infrastructuur,

grondverontreiniging door lekkage van een opslagtank, ... Anderzijds dient ook rekening gehouden te

worden met de effecten op de bodem door processen zoals o.a. depositie van verzurende stoffen.

Het studiegebied is dan ook ruimer te zien dan het projectgebied. Bij de bespreking van de

referentietoestand wordt eveneens aandacht besteed aan de bodemgeografische situering op

macroniveau (tot ± 1 km) teneinde de samenhang met de ruimere landschapsecologische structuren te

toetsen.

8.3 Methodiek en significantiekader

Effecten op de bodem ten gevolge van de bedrijfsuitbating kunnen zijn:

- bodemverontreiniging door opslag risicostoffen;

- effecten op bodemprocessen door verzuring en vermesting;

- bodemverstoring door aanleg verhardingen, graafwerkzaamheden, ...

8.3.1 Bodemverontreiniging door opslag risicostoffen

De opslag van gevaarlijke producten, fossiele brandstoffen, reinigings- en bestrijdingsmiddelen en de

aanwezigheid van brandstofverdeelinstallaties op een veeteeltbedrijf kunnen aanleiding geven tot

verontreiniging van de bodem.

Stookolietanks vormen zeer frequent puntbronnen van bodemverontreiniging. Overvulling en corrosie van

(voornamelijk ondergrondse) tanks zijn de oorzaak van calamiteiten met bodemverontreiniging tot

Page 76: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 76

gevolg. Het risico bij bovengrondse tanks is beperkter. Ook het morsen bij vervoer of bij op- of overslag

van producten kan aanleiding geven tot bodemverontreiniging.

Indien er daarenboven grond wordt weggevoerd in kader van het project, dan kan deze op andere

plaatsen aanleiding geven tot bodemverontreiniging. Het Vlarebo regelt in hoofdstuk XIII het afvoeren en

hergebruik van grond. Voor een niet-risico grond dient een technisch verslag ter bepaling van de

kwaliteit van de te verzetten grond uitgevoerd te worden indien het grondverzet meer dan 250 m³

bedraagt. Voor een risico-grond geldt die vrije toelating tot 250 m³ niet.

Bij de effectbespreking zal nagegaan worden of de opslag voldoet aan de voorgeschreven voorwaarden

(Vlarem II). Eveneens wordt nagegaan of er reeds in het verleden bodemonderzoeken hebben

plaatsgevonden op de betreffende terreinen en wordt aangegeven of verdere opvolgingsonderzoeken in

de toekomst noodzakelijk worden geacht.

8.3.2 Effecten op bodemprocessen door verzuring en vermesting

Vermesting is de aanrijking van bodem en water met nutriënten (vnl. stikstof, fosfor en kalium) waardoor

ecologische processen en natuurlijke kringlopen verstoord worden. Deze verstoringen leiden tot

verhoogde stikstof- en fosfaatconcentraties in grond- en oppervlaktewater. Dit veroorzaakt mede de

achteruitgang van biodiversiteit en de kwalitatieve achteruitgang van voedingsgewassen. Ook de

kwaliteit van de drinkwatervoorziening wordt onder druk gezet.

Vermesting kan gebeuren door het uitrijden van mest op het land, depositie van nutriënten die door het

bedrijf werden uitgestoten (de zogenaamde vermestende depositie) of calamiteiten (o.a. lek in de

mestopslag).

Hierbij zal enkel gekeken worden naar bodemverontreiniging ten gevolge van de bedrijfsuitbating op het

terrein zelf (en niet op cultuurgronden). Hoe het bedrijf zijn mest afzet, kan jaarlijks verschillen.

Jaarlijks dient het bedrijf aan de Mestbank een aangifte te doen van zijn mestafzet. De geproduceerde

mest wordt uitgereden op het land (op eigen gronden, op gepachte gronden, via burenregeling of via

lange afstandstransport), wordt getransporteerd naar het buitenland of wordt verwerkt in een (al dan

niet externe) mestverwerkingsinstallatie. Intensieve veehouderijen die zelf over cultuurgronden

beschikken, zullen deze maximaal bemesten. Indien de mest niet afkomstig is van het eigen bedrijf, dan

zal hierop mest van andere bedrijven afgezet worden. In de praktijk dient vermesting door mestafzet dus

eerder op niveau van Vlaanderen bekeken te worden dan op bedrijfsniveau. Dit wordt geregeld in het

Mestactieplan III. Er zal een beschrijving gegeven worden op welke manier de mest werd afgezet in het

referentiejaar. Op deze manier wordt een inzicht gekregen in de werking van het bedrijf. Effecten

worden hier echter niet aan gekoppeld.

Ten gevolge van de ammoniakuitstoot zal het bedrijf aanleiding geven tot verzurende en vermestende

deposities. Voor een beschrijving van het werkingsmechanisme van verzuring en vermesting op de bodem

wordt verwezen naar gespecialiseerde literatuur (bv. MIRA, 2006 en 2011). De effecten van deze

verzuring/vermesting zullen zich vooral uiten door indirecte effecten op de aanwezige vegetatie.

Bijgevolg wordt de impact van de verzurende en vermestende depositie ten gevolge van de

bedrijfsuitbating besproken bij de discipline fauna en flora.

De mestopslag kan tot vermestende effecten leiden. Zo kunnen lekken in de mestkelders en verlies van

reinigingswater leiden tot vermesting. Op een aantal bedrijven zijn peilputten aanwezig die het toelaten

de vermestende invloed van het bedrijf op het grondwater na te gaan. Omdat het hierbij over

grondwaterverontreiniging gaat, wordt voor een verdere behandeling van deze problematiek

doorverwezen naar de discipline water.

Page 77: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 77

Wat de mestopslagcapaciteit betreft moet er voldoende capaciteit zijn voor het opslaan van de

hoeveelheid mest die gedurende negen maanden geproduceerd wordt, tenzij het bedrijf over andere

afzetmogelijkheden beschikt. De effectbeoordeling zal hier gebeuren op basis van de grootte van de

opslagcapaciteit, waarbij rekening gehouden wordt met eventuele andere afzetmogelijkheden waarover

het bedrijf beschikt.

8.3.3 Bodemverstoring door aanleg verhardingen, graafwerkzaamheden

Door de aanleg van nieuwe infrastructuren kan er bodemverstoring optreden. Een beoordeling kan

gemaakt worden op basis van de landbouwtyperingskaart. Deze kaart heeft als doel een éénduidige

differentiatie van het agrarisch gebied te bekomen. Hiervoor wordt een waardering toegekend aan

individueel geregistreerde landbouwpercelen.

8.3.4 Significantiekader voor de discipline bodem

Tabel 34 Significantiekader voor de discipline bodem

deelaspect omschrijving beoordelingskader

bodemverontreiniging

door opslag

risicostoffen

effecten op

bodemprocessen door

verzuring en

vermesting

bodemverstoring door

aanleg verhardingen,

graafwerkzaamheden

opslag

bodemonderzoek

mestafzet

mestopslagcapaciteit

verzurende en

vermestende

depositie

bodemverlies

negatief effect: niet voldaan aan de voorgeschreven voorwaarden van

Vlarem II

geen of verwaarloosbaar effect: voldaan aan de voorgeschreven

voorwaarden van Vlarem II

negatief effect: uitgevoerd, waarbij een negatieve invloed waar te nemen

is, ofwel niet uitgevoerd, alhoewel een bodemonderzoek noodzakelijk is.

Op zich kan dit laatste dan niet als milieu-effect als dusdanig beschouwd

worden, maar het niet in regel zijn met de wetgeving wordt als een

negatief effect geklasseerd

geen of verwaarloosbaar effect: bodemonderzoek uitgevoerd (conform de

wetgeving), waarbij geen negatieve invloed terug te vinden is, of geen

bodemonderzoek noodzakelijk (strikt genomen kan bij dit laatste geen

uitspraak gedaan worden over de bodemkwaliteit)

geen effectbeoordeling

negatief effect: niet voldoende mestopslagcapaciteit volgens huidige

wetgeving (9 maanden opslag noodzakelijk)

geen of verwaarloosbaar effect: voldoende mestopslagcapaciteit

zie discipline fauna en flora

negatief effect: zeer hoge waardering volgens landbouwtyperingskaart

matig negatief effect: hoge waardering volgens landbouwtyperingskaart

gering negatief effect: matige waardering volgens landbouwtyperingskaart

geen of verwaarloosbaar effect: zeer lage tot lage waardering volgens

landbouwtyperingskaart

Page 78: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 78

8.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten

8.4.1 Bodemverontreiniging en -onderzoek door opslag risicostoffen

Momenteel is op het bedrijf één opslagtank voor stookolie aanwezig met een opslagcapaciteit van 2.000

l. Het gaat om één bovengrondse, dubbelwandige opslagtank met verdeelslang die zich in de

machineloods bevindt. Naar de toekomst toe wordt er geen bijkomende opslag voorzien.

De aanwezige tank voldoet aan de nodige veiligheidsvoorschriften en wordt ook periodiek gecontroleerd.

De tank staat overdekt opgesteld boven een verhard oppervlak, waardoor er weinig kans op bodem- en

grondwaterverontreiniging zal zijn.

Volgens Vlarebo Artikel 61 en 62 dient al dan niet, rekening houdend met de categorie waarin de

inrichting wordt ingedeeld, een oriënterend bodemonderzoek uitgevoerd te worden. Op het voorliggende

bedrijf zijn er geen rubrieken vergund en worden er geen rubrieken aangevraagd die een dergelijke

verplichting met zich mee brengen.

8.4.2 Effecten op bodemprocessen door verzuring en vermesting

8.4.2.1 Mestafzet

In de bestaande en de nieuwe te bouwen stal wordt de mest voorgedroogd tot een droge stofgehalte van

minstens 55 %. In de huidige situatie wordt er ongeveer 1.620 ton mest per jaar geproduceerd, in de

gewenste situatie zal dit toenemen tot ca. 3.240 ton. Alle mest wordt afgevoerd naar een externe

mestverwerkingsinstallatie.

De stallen worden na iedere ronde droog gereinigd, enkel het eierlokaal wordt nat gereinigd. Het

kuiswater van het eierlokaal (max. 3 m³/jaar) wordt opgevangen in een aparte opvang en éénmaal per

jaar uitgereden op het land. Om de overschakeling naar natte reiniging mogelijk te maken wordt er wel

een opvang voor 100 m³ voorzien in elke stal. Deze kunnen dan als buffer fungeren indien de noodzaak

tot natte reiniging zich opdringt, bvb. door ziektes.

8.4.2.2 Mestopslag

In Tabel 35 wordt een overzicht gegeven van de verschillende mestopslagmogelijkheden op het bedrijf.

Tabel 35 Mengmestopslagcapaciteit van het bedrijf

huidige situatie gewenste situatie

stal 1 6 m³ reinigingswater

6 m³ reinigingswater

100 m³ reinigingswater

stal 2 / 100 m³ reinigingswater

reinigingswater eierlokaal 4 m³ reinigingswater 4 m³ reinigingswater

mestloods 400 m³ vaste mest 400 m³ vaste mest

totale mestopslagcapaciteit 400 m³ vaste mest en 10 m³

reinigingswater

400 m³ vaste mest en 210 m³

reinigingswater

Wat de mestopslagcapaciteit betreft moet er voldoende capaciteit zijn voor het opslaan van de

hoeveelheid mest die gedurende negen maanden geproduceerd wordt. Aan deze bepalingen wordt

Page 79: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 79

eveneens geacht voldaan te zijn wanneer de exploitant van de inrichting aantoont op een andere

reglementaire manier gedurende de beschouwde periode te kunnen voorkomen dat de mest of een

gedeelte ervan op landbouwgrond wordt gebracht. Rekening houdende met de vergunde dieraantallen

dient er in de huidige situatie opslag voorzien te worden voor 2.684 m³, in de gewenste situatie dient er

opslag voor 5.368 m³ voorzien te worden. De pluimveemest wordt echter op regelmatige basis (wekelijks)

afgevoerd naar een externe mestverwerkingsinstallatie, waardoor er aan de hoger gestelde bepalingen

voldaan wordt. De mest die opgeslagen wordt in de mestloods zal in de toekomst eveneens op

regelmatige basis (twee maal per week) afgevoerd worden naar een erkende mestverwerking voor

pluimveemest.

De (voorgedroogde) mest wordt opgeslagen in de mestloods (400 m³ vaste mestopslag) in een container

van 30 ton. De mestloods is een overdekte, mestdichte ruimte. Inmenging van hemelwater is niet

mogelijk. Wegens het hoge DS-gehalte en de afdekking is de opvang van dunne mest en afvloeiwater

niet voorzien (en niet noodzakelijk). De kans op verontreiniging van oppervlakte- en grondwater door

af- en inspoeling is door de vorm van de mest en de manier van opslag zeer gering. Voor het

transporteren van de voorgedroogde mest rijdt de tractor of vrachtwagen tot aan de loods, en wordt

vervolgens de container met mest opgeladen.

Volgens VLAREM II Artikel 5.9.7.1 dienen op inrichtingen met mengmest, waarin meer dan 40.000 stuks

gevogelte kunnen gehouden worden, op kosten van de exploitant, waarnemingsbuizen (peilputten) op

oordeelkundige wijze voor grondwateronderzoek geplaatst te worden. Aangezien er strikt gezien geen

mengmest aanwezig is op het bedrijf dienen geen peilbuizen geplaatst te worden (hier wordt het

reinigingswater niet beschouwd als mengmest).

8.4.3 Bodemverstoring door aanleg verhardingen, graafwerkzaamheden

Om de uitbreiding te verwezenlijken zal er één nieuwe stal (21,3 m * 97,7 m) gebouwd worden, identiek

aan de reeds aanwezige stal. Er worden hierbij geen diepe grondwerkzaamheden voorzien, de bodem zal

maximaal tot 30 cm diepte afgegraven worden voor het gieten van de vloerplaat. Het grondverzet voor

de aanleg van de nieuwe stal kan aldus ingeschat worden op ca. 624 m³. Verder dient er ook grondverzet

te worden voor de aanleg van de sleuven van de mestbanden (1,5 m diep en 3 m breed langsheen de

lengte van de stal), de nieuwe regenwater- en reinigingswateropvang (respectievelijk 10 m³ en 100 m³).

Het grondverzet voor deze elementen kan ingeschat worden op ca. 550 m³. Verder zal het bestaande

infiltratiebekken vergroot worden, hiervoor dient de grond vergraven te worden tot max. 80 cm diep. Het

grondverzet hiervoor kan dus ingeschat worden op 96 m³. Het grondverzet voor het hele project kan

aldus ingeschat worden op 1.270 m³. Een technisch verslag ter bepaling van de kwaliteit van de te

verzetten grond dient opgemaakt te worden, gezien de te verzetten hoeveelheid grond lager is dan 250

m³.

De locatie waar de nieuwe stal gebouwd wordt, is zeer geschikt voor het telen van maïs, intensieve

groententeelt, witte asperges, groententeelt onder glas, aardbeien, houtig kleinfruit en frambozen (al

dan niet met beregening. Er is sprake van een matig negatief effect.

8.5 Synthese van de milieu-effecten

Hoofdstuk 8.4 geeft een uitgebreide beschrijving en beoordeling van de mogelijke milieu-effecten die

kunnen optreden op de verschillende deelgebieden van de discipline bodem. De effecten worden nog

eens kort opgelijst in onderstaande tabel.

Page 80: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 80

Tabel 36 Samenvatting effecten voor de discipline bodem

deelaspect omschrijving effectbeoordeling

bodemverontreiniging door opslag risicostoffen

effecten op bodemprocessen door verzuring en vermesting

bodemverstoring door aanleg verhardingen,

graafwerkzaamheden

opslag

bodemonderzoek

mestafzet

mestopslagcapaciteit

verzurende en

vermestende depositie

bodemverlies

geen of een verwaarloosbaar

effect

geen of een verwaarloosbaar

effect

geen beoordeling

geen effect door regelmatige

afvoer naar erkende

verwerker

zie discipline fauna en flora

matig negatief effect

8.6 Milderende maatregelen

De aanwezige stookolietank voldoet aan de nodige veiligheidsvoorschriften en wordt op regelmatige basis

gecontroleerd.

Er is geen bodemonderzoek noodzakelijk in de huidige noch de gewenste situatie. De nieuwe stal dient

zodanig geconstrueerd te zijn dat er geen inspoeling naar het grondwater of afspoeling van mestdeeltjes

naar het oppervlaktewater of de openbare riolering mogelijk is. Door het rein houden van de verharde

oppervlakken op de inrichting wordt voorkomen dat het afspoelingswater (na regenval) bevuild wordt

met mestresten.

Page 81: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 81

9 Discipline water

Onder deze discipline wordt zowel grondwater als oppervlaktewater beschouwd.

9.1 Grondwater

9.1.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie

Het grondwater wordt in de kaderrichtlijn Water gedefinieerd als ‘al het water dat zich onder het

bodemoppervlak in de verzadigde zone bevindt en dat in direct contact met de bodem of ondergrond

staat’. Bij landbouwbedrijven worden verstoring van de waterhuishouding en verstoring van de

waterkwaliteit als de belangrijkste effectgroepen voor grondwater beschouwd. Onder de noemer

verstoring van de waterhuishouding komen zowel verdroging (verstoring van de waterinhoud en –cyclus

van de grondwaterlagen), als overstroming (verstoring van de waterinhoud van het waterlopenstelsel)

aan bod. Beleidsmatig wordt het volledig kwantitatieve waterbeleid onder de noemer van verdroging

geplaatst. Zowel het waterverbruik, de zuiver kwantitatieve aspecten van het waterbeheer als de

aspecten die betrekking hebben op het natuurlijk milieu die rechtstreeks aan die kwantitatieve aspecten

gekoppeld zijn, worden hierbij voor ogen gehouden.

Er is een sterke interactie tussen verstoring van de waterhuishouding, verzuring en vermesting.

Verstoring van het grondwater heeft een belangrijke invloed op de bodemeigenschappen. Een verlaagde

grondwaterstand versnelt de mineralisatie van het organisch materiaal en kan dus vermesting in de hand

werken.

Klimatologische veranderingen zijn essentieel bij de interpretatie van grondwaterpeilveranderingen

(verdroging) en overstroming. In droge en warme periodes van het jaar kan de neerslag aanzienlijk

terugvallen en zelfs lager worden dan de gewasverdamping. In dat geval spreken we over natuurlijke

verdroging. In periodes van hoge neerslag kan de bodem verzadigd geraken, waardoor de kans op

oppervlakkige afvoer van water en overstromingen toeneemt.

In het begin van de jaren ’90 bedroeg het watergebruik in Vlaanderen ongeveer 910 miljoen m³. Dit

gebruik daalde tot ongeveer 780 miljoen m³ in 2003. Vanaf 1996 valt een duidelijk afname van het totale

verbruik op te merken (MIRA-T, 2011). Deze afname is terug te brengen tot een daling in

oppervlaktewatergebruik, het grondwatergebruik is daarentegen vrij constant gebleven.

Wordt specifiek naar de landbouwsector gekeken, dan kan gesteld worden dat er in deze sector een

toename is van het waterverbruik. In 2009 werd ongeveer 68 miljoen m³ water verbruikt, t.o.v. 50

miljoen m³ in 1991. Toch kan gesteld worden dat het waterverbruik in 2009 al met 10 % gedaald is in

vergelijking met 2000 (MIRA-T, 2011).

De watervoerende laag wordt gedefinieerd als de verzadigde zone van een formatie die een dikte en een

uitbreiding heeft die voldoende groot is om er op een economisch verantwoorde wijze water te winnen.

Verdergaand op de beschrijving van de geologie (bodem) wordt een bespreking gegeven van de

hydrogeologie. De hydrogeologische informatie wordt bekomen uit de grondwaterkwetsbaarheidskaarten

opgesteld voor Vlaanderen (kaartmateriaal met inbegrip van begeleidende nota) en de Geologische kaart.

Hierbij wordt nagegaan waar zich de eerste watervoerende lagen (= de verzadigde zone van een formatie

die een dikte en een uitbreiding heeft die voldoende groot is om er op een economisch verantwoorde

wijze water te winnen) bevinden en in welke mate deze eventueel worden afgeschermd door

bovenliggende formaties (doorlaatbaarheid van de verschillende lagen, grondwaterkwetsbaarheid, ...).

Page 82: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 82

Verder worden de openbare drinkwatervoorzieningen en/of grondwaterwinningen die zich bevinden in

het projectgebied, alsook de eventuele winningen van het bedrijf zelf, beschreven en gesitueerd. De

voornaamste gegevensbronnen die gehanteerd zullen worden zijn:

Grondwaterkwetsbaarheidskaart van het grondwater in Vlaanderen;

DOV-Vlaanderen;

Geologische kaart van België;

Gegevens vergunde grondwaterwinningen;

Ligging waterwingebieden en beschermingszones;

De grondwaterkwaliteit kan bij landbouwbedrijven beïnvloed worden door emissies van mestsappen,

bestrijdingsmiddelen en andere calamiteiten. Verder kan het oppompen van verzilt of vervuild water

eveneens de grondwaterkwaliteit beïnvloeden. De grondwaterkwetsbaarheidskaart geeft de risicograad

aan van verontreiniging van het grondwater in de bovenste watervoerende laag door stoffen die vanop de

bodem de grond indringen. De grondwaterkwetsbaarheidskaart van de regio rondom het bedrijf

omschrijft deze zone als zeer kwetsbaar (code Ca1).

Momenteel wordt er op het bedrijf gebruik gemaakt van een grondwaterwinning, deze is nog niet

vergund. Het waterverbruik in de huidig situatie wordt beraamd, op basis van gegevens van de

debietsmeter, op zo’n 4.015 m³/jaar (11 m³/dag). Het water wordt gewonnen vanuit één put van 20 m

diep, die gesitueerd is ten Z van het eierlokaal. Naar de toekomst toe wenst men een regularisatie van

deze winning aan te vragen, en bijkomend een uitbreiding aan te vragen voor het winnen van 15.500

m³/jaar (42 m³/dag). Het water wordt gewonnen uit de Pleistoceen en Plioceen aquifer (HCOV-code 230;

Kempens aquifersysteem). Binnen een straal van 1 km vanuit het bedrijfscentrum bevinden zich geen

andere grondwaterwinningen.

9.1.2 Afbakening studiegebied

De invloed van de grondwaterwinning aanwezig op een landbouwbedrijf is meestal beperkt in

oppervlakte. De impact van de grondwaterwinning zal in het MER nagegaan worden.

Het voorkomen van grondwaterverontreiniging door eventuele lekkage uit ondergrondse of bovengrondse

opslagtanks en/of het gebruik van bepaalde schadelijke reinigings-, ontsmettings- en

bestrijdingsmiddelen zijn veelal meer van belang. Ook het uitrijden van mest of reinigingswater kan

belangrijk zijn.

Teneinde toch een volwaardige beschrijving te geven van de bedrijfsomgeving met betrekking tot

grondwater, wordt er in de referentiesituatie aandacht besteed aan de beschrijving van de

grondwaterkwetsbaarheid, de watervoerende lagen en eventuele andere grondwaterwinningen in de

ruime omgeving van het bedrijf. De beschrijving omvat aldus het eigenlijke projectgebied en de ruimere

omgeving. Deze invloedsstraal zal normaal beperkt zijn tot minder dan 1 km rondom het bedrijf, maar

zal sterk afhankelijk zijn van de bedrijfssituatie. Moest blijken dat deze straal niet voldoende groot

gekozen is, zal een groter gebied (afhankelijk van de hindereffecten) onderzocht worden.

9.1.3 Methodiek en significantiekader

Er wordt een onderscheid gemaakt tussen effecten veroorzaakt door de aanlegfase en effecten door de

exploitatie van het bedrijf.

Page 83: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 83

9.1.3.1 Effecten veroorzaakt door de aanlegfase

Voor de verstoring door de aanlegfase zullen enkel de effecten die veroorzaakt worden door een

eventuele bronbemaling, beoordeeld worden. Bronbemaling is een proces waarbij grondwater wordt

opgepompt. Dit kan noodzakelijk zijn om het waterpeil in de bodem van de bouwput zodanig te verlagen

dat droog gewerkt kan worden bij o.a. de aanleg van stallen.

Door het onttrekken van het grondwater aan de bodem, kan de grondwatertafel in de directe omgeving

van de bouwput zakken. Dit kan zorgen voor verdroging van aanpalende gronden, verstoring van

omliggende grondwaterwinningen en het verspillen van zuiver grondwater.

Voor de bepaling van de invloedsstraal van de bemaling (R) wordt gebruik gemaakt van de formule van

Sichardt:

R = 3000 φ √k

met: φ = gewenste grondwaterstandsverlaging (m)

k = doorlatendheidscoëfficiënt (m/s)

9.1.3.2 Effecten veroorzaakt door de bedrijfsexploitatie

De exploitatie van het bedrijf kan ook voor een aantal effecten op het grondwater veroorzaken:

daling grondwatertafel door grondwaterwinning;

overmatig waterverbruik;

beperking van de infiltratiecapaciteit;

vermestende invloed op het grondwater.

9.1.3.2.1 Daling grondwatertafel door grondwaterwinning

Veel landbouwbedrijven met een groot waterverbruik hebben een eigen watervoorziening. Aanleiding tot

deze investering zijn de vaak hoge prijzen die de watermaatschappijen aanrekenen. Afhankelijk van het

dagelijkse debiet voor de grondwaterwinning en het waterpakket waaruit het water gewonnen wordt,

kan er al dan niet relevante (verdrogende) beïnvloeding plaatsvinden van het omliggende studiegebied.

Belangrijk hierbij is het in rekening brengen van verdrogingsgevoelige vegetatietypes binnen de

bemalingskegel (grondwatertafeldaling > 5 cm). Ook een eventuele beïnvloeding van nabijgelegen

grondwaterwinningen kan relevant zijn.

In eerste instantie dient een verschil gemaakt te worden indien de grondwaterwinning water pompt uit

een watervoerende laag die in contact staat met de luchtdruk (“freatische laag”) dan wel uit een

afgeschermde laag (“gespannen laag” waarbij er een overdruk heerst). Indien er water gepompt wordt

uit een gespannen laag, dan kan de verdrogende invloed op de omliggende vegetatie als verwaarloosbaar

beschouwd worden. Wel dient dan nog gekeken te worden of er beïnvloeding kan optreden van

omliggende grondwaterwinningen die uit dezelfde laag water onttrekken. Hierbij worden de

grondwaterwinningen in kaart gebracht die binnen de bemalingskegel waarin de grondwatertafel met

meer dan 50 cm daalt.

Het verschil tussen freatisch en gespannen grondwater is niet enkel van belang om te weten welke

effecten beschouwd dienen te worden, maar dit heeft ook een invloed op de berekeningswijze. De

invloed van de grondwaterwinning op de watervoerende laag kan berekend worden met behulp van:

de formule van Theis voor een afgesloten watervoerende laag (“gespannen laag”):

Page 84: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 84

de formule van Dupuit voor een ongespannen watervoerende laag (“freatisch grondwater”):

9.1.3.2.2 Overmatig waterverbruik

De drinkwaterbehoefte is sterk afhankelijk van het vochtgehalte in het voeder, de luchtvochtigheid, het

productieniveau en de omgevingstemperatuur. Ook de hoeveelheid reinigingswater voor de stallen

varieert sterk van bedrijf tot bedrijf.

Het gebruik van grondwater dient echter beperkt te blijven. Grondwater kan alleen toegelaten worden

voor drinkwater- en voedselvoorziening en andere doeleinden waarvoor uit het oogpunt van volks- en

dierengezondheid grondwater met een betrouwbare kwaliteit nodig is. Er dient op gewezen te worden

dat het grondwater zo min mogelijk gebruikt mag worden voor andere toepassingen waar geen

kwaliteitsvol water noodzakelijk is (zoals reinigingswater, irrigatiewater, ...). In het MER zal dan ook

steeds nagegaan worden of er alternatieve waterbronnen beschikbaar zijn.

Het waterverbruik kan bepaald worden op basis van literatuurgegevens en/of een debietsmeter. Er kan

een toetsing aan de BBT-cijfers (uit Derden et al., 2006) uitgevoerd worden, alsook aan de VMM–cijfers

(VMM, 2004) en LNE-cijfers. Er kan zo onderzocht worden of de grondwaterwinningsaanvraag (indien

aanwezig) overeenstemt met de waterbehoefte. Indien blijkt dat er een buitensporig verschil tussen

beide optreedt, zal dit aangeduid en geëvalueerd worden in het MER.

Page 85: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 85

9.1.3.2.3 Beperking van de infiltratiecapaciteit

Hedendaagse veeteeltbedrijven vormen veelal grote infrastructuurcomplexen (stallen, terreinverharding,

bedrijfsloodsen, enz.). Dit kan bijdragen tot een aanzienlijke vermindering van de hoeveelheid

infiltrerend hemelwater.

De invloed van het bedrijf op de beperking van de infiltratiecapaciteit wordt voornamelijk kwalitatief

beschreven. Hierbij zal nagegaan worden of er infiltratiemogelijkheden zijn op het bedrijf zelf en de

direct omliggende percelen. Er zal ook gekeken worden naar het potentiële overstromingsrisico. Ook

wordt getoetst aan de gewestelijke stedenbouwkundige verordening inzake hemelwaterputten,

infiltratievoorzieningen, buffervoorzieningen en gescheiden lozing van afvalwater en hemelwater.

9.1.3.2.4 Vermestende invloed op het grondwater

Rekening houdende met de aanwezigheid van mestkelders en mestopslagplaatsen bestaat er steeds een

potentieel risico op verspreiding van mest naar de omgeving. Als indicatief middel van deze

vermestende invloed op het grondwater, beschikken verschillende bedrijven over peilputten. Indien

deze beschikbaar zijn, zullen de analyseresultaten van deze putten in het MER gebruikt worden om een

indicatie te geven van de vermestende invloed van het bedrijf op het grondwater.

9.1.3.3 Significantiekader voor grondwater

Tabel 37 Significantiekader voor grondwater

deelaspect onderdeel beoordelingskader

bronbemaling

daling grondwatertafel

door

grondwaterwinning

waterverbruik

beperking

infiltratiecapaciteit

verdroging

verstoring

omliggende

grondwaterwinningen

verdroging

verstoring

omliggende

grondwaterwinningen

overmatig

waterverbruik

soort water

zie discipline fauna en flora

negatief effect: grondwatertafeldaling t.h.v. winningen buiten de

bedrijfsterreinen veroorzaakt door bemaling op het onderzochte

bedrijf

geen of verwaarloosbaar effect: geen grondwatertafeldaling t.h.v.

winningen buiten bedrijfsterreinen door bemaling op het onderzochte

bedrijf

zie discipline fauna en flora

negatief effect: grondwatertafeldaling t.h.v. winningen buiten de

bedrijfsterreinen veroorzaakt door grondwaterwinning van het

onderzochte bedrijf

geen of verwaarloosbaar effect: geen grondwatertafeldaling t.h.v.

winningen buiten bedrijfsterreinen door grondwaterwinning van het

onderzochte bedrijf

negatief effect: overschrijding van de BBT-cijfers

matig negatief effect: overschrijding van de LNE-cijfers

gering negatief effect: overschrijding van de VMM-cijfers

geen of verwaarloosbaar effect: geen overschrijding BBT-cijfers

negatief effect: grondwater voor laagwaardige toepassingen

geen of verwaarloosbaar effect: grondwater enkel voor hoogwaardige

toepassingen

negatief effect: hoog risico tot overstromingsproblemen

matig negatief effect: directe afleiding regenwater naar riolering

gering negatief effect: vrije infiltratie mogelijk

Page 86: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 86

deelaspect onderdeel beoordelingskader

vermestende invloed

peilputten

vermestende

depositie

door opslag

geen of verwaarloosbaar effect: vrije infiltratie mogelijk +

buffervoorzieningen

negatief effect: duidelijk negatieve vermestende invloed van bedrijf

in vergelijking met aanwezige getuigenput(ten) of niet volgens de

voorschriften opgerichte stalinrichtingen met mengmest

gering negatief effect: volgens de voorschriften opgerichte stallen

met mengmest waarbij geen gegevens (over al dan niet voorkomende

verontreiniging) beschikbaar zijn

geen of verwaarloosbaar effect: volgens de voorschriften opgerichte

stallen en waarbij recente gegevens beschikbaar zijn waarvan de

resultaten erop wijzen dat er geen verontreiniging optreedt

indien er geen peilbuizen aanwezig zijn, ook al is het wettelijk

verplicht: negatief effect (wel kan hierbij geen uitspraak gedaan

worden over een al dan niet vermestende invloed van het bedrijf)

zie discipline fauna en flora

zie discipline bodem

9.1.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten

9.1.4.1 Effecten veroorzaakt door de aanlegfase

Voor het bouwen van de nieuwe stal zal er geen bemaling nodig zijn, aangezien er geen diepe

graafwerkzaamheden gepland zullen zijn. Enkel voor de aanleg van de opvang voor reinigings- en

regenwater, de aanleg van de sleuven voor de mestbanden en de uitbreiding van het infiltratiebekken

zal er maximaal tot 2 m diep gegraven moeten worden, en zal er mogelijks bemaling nodig zijn. Gezien

de zeer beperkte omvang hiervan, worden er geen effecten verwacht.

9.1.4.2 Effecten veroorzaakt door de bedrijfsexploitatie

9.1.4.2.1 Daling grondwatertafel door grondwaterwinning

Momenteel wordt er op het bedrijf gebruik gemaakt van een grondwaterwinning, deze is nog niet

vergund. Het waterverbruik in de huidige situatie wordt beraamd, op basis van gegevens van de

debietsmeter op zo’n 4.015 m³/jaar (11 m³/dag) (uitgemiddeld op basis van voorgaande jaren). Het

water wordt gewonnen vanuit één put van 20 m diep, die gesitueerd is ten Z van het eierlokaal. Naar de

toekomst toe wenst men een regularisatie van deze winning aan te vragen, en bijkomend een uitbreiding

aan te vragen voor het winnen van 15.500 m³/jaar (42 m³/dag). Het water wordt gewonnen uit de

Pleistoceen en Plioceen aquifer (HCOV-code 230; Kempens aquifersysteem).

Om de invloed van de grondwaterwinning op de watertafel te voorspellen wordt er gebruik gemaakt van

de formule van Dupuit. Het betreft namelijk een freatisch aquifersysteem. Er wordt een hydraulische

conductiviteit van 5 m/dag gehanteerd (VMM (2008)). Verder wordt voor de dikte van de watervoerende

laag uitgegaan van de lengte van de filter, die 5 m bedraagt. De berekende invloedstraal zal dus een

worst-case scenario zijn en de werkelijke invloedsstraal zal veel kleiner zijn. Tabel 38 geeft een

overzicht van de grondwatertafeldaling en de straal van de spreidingskegel voor de huidige en de

gewenste situatie.

Page 87: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 87

Tabel 38 Bepaling grondwatertafeldaling

huidige uitbatingsituatie gewenste situatie

hydraulische conductiviteit (m/dag) 5 5

jaardebiet (m³/j) 4.015 15.500

dagdebiet (m³/dag) 11 42

diepte grondwaterwinning (m) 20 20

straal spreidingskegel met grondwatertafeldaling > 50

cm (m) -* 22

straal spreidingskegel met grondwatertafeldaling > 5

cm (m) (verdroging) 32 107

* op basis van het model kan gesteld worden dat de regio waarbinnen een daling van 50 cm zal optreden verwaarloosbaar

klein is

Uitgaande van de vergunning (d.i. de nulsituatie) is er momenteel nog geen grondwaterwinning vergund,

in dit geval is er dan ook nog geen invloedsstraal. In de feitelijke uitbatingssituatie wordt er echter wel

gebruik gemaakt van een grondwaterwinning. Op basis van het model kan gesteld worden dat de regio

waarbinnen het grondwater met 50 cm zal zakken, verwaarloosbaar klein is in de huidige

uitbatingssituatie; in de gewenste situatie treedt er een daling op binnen een straal van 22 m rond de

winning. Binnen een straal van 1 km rond het bedrijf zijn er geen andere grondwaterwinningen gelegen,

inzake verstoring van omliggende winningen is er dus sprake van een verwaarloosbaar effect. De regio

waarbinnen er een daling van de grondwatertafel met meer dan 5 cm verwacht wordt, voor de effectieve

huidige situatie, ingeschat op 32 m en zal naar de toekomst toe vergroten tot 107 m. Voor het mogelijk

verdrogend effect van de bedrijfseigen winning op de vegetatie wordt verwezen naar de discipline fauna

en flora (zie 11.4.4).

9.1.4.2.2 Overmatig waterverbruik

Het gewonnen grondwater wordt op het bedrijf hoofdzakelijk aangewend als drinkwater voor de dieren.

Een beperkt gedeelte van het grondwater (ca. 3 m³/jaar) wordt gebruikt voor het reinigen van het

eierlokaal. De stallen worden droog gereinigd. Het waterverbruik van de dieren kan geschat worden op

basis van VMM, LNE en BBT-verbruikscijfers (VMM, 2001).

Tabel 39 Bepaling verbruik drink- en reinigingswater door de dieren op de inrichting

huidig (m³/j) gewenst (m³/j)

hoogwaardig laagwaardig* hoogwaardig laagwaardig*

VMM 7.160 - 14.315 -

LNE 7.160 - 14.315 -

BBT (min. – max.) 4.175 – 7.155 j - 8.350 – 14.315 -

* op het bedrijf wordt er geen gebruik gemaakt van grondwater voor het reinigen van de stallen, deze worden immers droog

gereinigd

Momenteel wordt er op het bedrijf gebruik gemaakt van een grondwaterwinning, deze is nog niet

vergund. Voor deze winning wordt er een regularisatie en uitbreiding aangevraagd. Het effectieve

verbruik in de huidige situatie kan, op basis van gegevens van de debietsmeter, ingeschat worden op

4.015 m³/jaar (uitgemiddeld op basis van voorgaande jaren). In 2015 bedroeg het waterverbruik 5.265

m³/j op basis van de wateraangifte (ca. 14 m³/d), er zit dus een zekere variatie op het waterverbruik.

Page 88: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 88

Zoals eerder gesteld wordt er ook gebruik gemaakt van grondwater voor het reinigen van het eierlokaal

(zo’n 3 m³/jaar). Als alternatief kan er ook gebruik gemaakt worden van leidingwater, regenwater is

immers uitgesloten.

In het huishouden wordt leidingwater aangewend, dit door 4 personen. Er kan een totaal verbruik van 120

m³/j in rekening gebracht worden. Voor het sanitair en de wasmachine wordt er gebruik gemaakt van

regenwater.

Wordt de som van het grondwaterverbruik gemaakt, dan zou er max. 7.163 m³/jaar nodig zijn in de

huidige situatie, en 14.318 m³/jaar in de gewenste situatie.

Er kan vastgesteld worden dat de gevraagde de grondwaterwinning tot 15.500 m³/j hoger ligt dan het

verbruik berekend op basis van de VMM, BBT en LNE-cijfers. Er is aldus sprake van een negatief effect.

Indien we naar het huidige werkelijke verbruik van grondwater kijken (4.015 m³/jaar), dan kan er

gesteld worden dat het verbruik binnen de range van de BBT-cijfers ligt, en onder het verbruik op basis

van de VMM/LNE-cijfers.

Zoals hoger gesteld worden en zullen de stallen steeds droog gereinigd worden. Er zal in de gewenste

situatie wel opvang voor 200 m³ reinigingswater voorzien worden op het bedrijf. Dit voor de situatie

waarin men gedwongen wordt, bvb. door heersende ziektes en de daaraan verbonden sanitaire

voorschriften, om over te schakelen naar natte reiniging. Op deze manier is er dan steeds een buffer

aanwezig om het geproduceerde reingingswater tijdelijk op te vangen. Het spreekt voor zich dat men

tijdens momenten met een hoge infectiedruk niet wenst te reinigen met regenwater omwille van

sanitaire redenen. Er zal op die momenten dan ook gebruik gemaakt worden van grondwater. Rekening

houdend met de hoger genoemde kengetallen kan het waterverbruik bij natte reiniging van de stallen

ingeschat worden op 18 – 36 m³/jaar tot 173 – 346 m³/jaar (min. en max. volgens de BBT) tot ca. 716 –

1.431 m³/jaar (kengetallen LNE en VMM) in de huidige respectievelijk gewenste situatie.

Alhoewel er op het bedrijf een regenwateropvang van 10 m³ aanwezig is, wordt dit water om sanitaire

overwegingen niet aangewend in de stallen op het bedrijf, gezien pluimvee gevoelig is aan ziekten.

Indien het water niet zuiver genoeg is, kunnen de dieren besmet worden en kan verhoogde sterfte zijn.

Naar de toekomst toe wordt er een extra regenwateropvang van 10 m³ voorzien. Het water zal niet

aangewend worden in de stallen zelf, maar kan voor andere laagwaardige toepassingen zoals de reiniging

van oppervlakken buiten de stallen aangewend worden.

Als we kijken naar de soort water die voor de verschillende toepassingen aangewend wordt op het

bedrijf, is er strikt gezien sprake van een negatief effect omdat er voor het reinigen van het eierlokaal

gebruik gemaakt wordt van grondwater. Het gaat hier echter om een zeer beperkte hoeveelheid (max. 3

m³/jaar).

9.1.4.2.3 Beperking van de infiltratiecapaciteit

In de huidige situatie wordt het regenwater dat terecht komt op de bedrijfswoning opgevangen in een

opvang van 10 m³, verder bevindt er zich ook een infiltratiebekken op het bedrijf (74 m², 55.500 l

buffervolume), het overige gedeelte stroomt af en infiltreert in de omliggende, onverharde gronden. In

het voorliggend project wordt er een nieuwe stal gebouwd. Het bestaande infiltratiebekken zal

uitgebreid worden met 60.000 l buffervolume (120 m²). Er wordt ook een extra regenwateropvang van 10

m³ voorzien. Het bedrijf is gelegen op gronden die infiltratiegevoelig zijn en matig gevoelig zijn aan

grondwaterstroming (type 2). Er wordt voldaan aan de gewestelijke stedenbouwkundige verordening

inzake hemelwateropvang (Bijlage 21).

Page 89: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 89

9.1.4.2.4 Vermestende invloed op het grondwater

Volgens VLAREM II Artikel 5.9.7.1 dienen op inrichtingen met mengmest, waarin meer dan 40.000 stuks

gevogelte gehouden worden, op kosten van de exploitant, waarnemingsbuizen (peilputten) op

oordeelkundige wijze voor grondwateronderzoek geplaatst te worden. Zo kan nagegaan worden of het

bedrijf een vermestende invloed heeft op het grondwater. Er zijn geen peilbuizen aanwezig, gezien er

geen mengmest aanwezig is op het bedrijf. Bovendien wordt de pluimveemest voorgedroogd in de

stallen, en vervolgens opgeslagen in een overdekte mestloods. Inmenging met hemelwater is niet

mogelijk. De kans op verontreiniging van het grondwater door af- en inspoeling is door de vorm van de

mest (hoog droge stofgehalte) en de manier van opslag dan ook zeer gering. De stallen zijn voorzien

van een betonnen vloer, waardoor geen mestsappen kunnen insijpelen.

9.2 Oppervlaktewater

9.2.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie-situatie

Afvalwater van huishoudens en bedrijven, evenals verliezen van nutriënten en bestrijdingsmiddelen uit

de landbouw en andere bronnen, tasten de kwaliteit van het oppervlaktewater aan. Deze aantasting uit

zich onder andere in ongunstige zuurstofcondities, te hoge nutriëntenconcentraties en de aanwezigheid

van allerlei gevaarlijke stoffen in het aquatische milieu. Dit alles leidt tot een algemene daling van de

ecologische kwaliteit. Fysische verstoringen, zoals het ondoordringbaar maken van infiltratiegebieden,

rechttrekkingen van waterlopen, natuuronvriendelijke oeververstevigingen en de demping van

grachtenstelsels tasten niet alleen de leefomgeving van aquatische organismen aan. Ze leiden ook tot

een vermindering van de zelfzuiverende processen die het oppervlaktewater toelaten een deel van de

verontreiniging zelf te verwerken.

De vuilvrachten van huishoudelijke oorsprong in de Vlaamse oppervlaktewateren zijn in de periode 1995-

2007 duidelijk afgenomen. Zo daalde de vuilvracht aan chemische zuurstofvraag (CZV), N en P met

respectievelijk 50 %, 42 % en 44 %. De sectoren van industrie, energie en handel & diensten realiseerden

de meest opvallende daling. Vergeleken met 1995 waren de industriële vuilvrachten in 2007 gedaald met

48 % voor CZV en N en met 64 % voor N. In 2008 bedroeg de belasting van stikstof door de huishoudens 30

% en door de sectoren 9 %, voor fosfor zijn deze respectievelijk 44 % en 13 %. Het overige percentage is

te wijten aan de landbouwsector (MIRA-T, 2011).

De landbouwactiviteiten zijn in Vlaanderen dus nog steeds een bron van zeer grote hoeveelheden fosfor

en stikstof. Het Mestdecreet en de opeenvolgende aanpassingen, in het algemeen het Mestactieplan

(MAP) genoemd, hebben onder meer tot doel de verontreiniging van grond- en oppervlaktewater door

nitraat terug te dringen tot een niveau van maximaal 50 mg NO3-/l. (MIRA, 2010).

In een hydrografische beschrijving van de bedrijfsomgeving worden de relevante waterlopen in de

nabijheid van het bedrijf weergegeven en besproken. Voor de bespreking en ligging van de waterlopen

wordt er gebruik gemaakt van de Vlaamse Hydrografische Atlas (VHA). De kwaliteit van de waterlopen,

waarnaar het bedrijf ontwatert, worden beschreven op basis van metingen van de Biotische Index en de

Prati Index (gegevens meetpunten VMM). Naast de VMM-meetpunten wordt er ook gebruik gemaakt van

eventueel aanwezige MAP-meetplaatsen voor een inschatting van de oppervlaktewaterkwaliteit

(gegevens VMM). De voornaamste gegevensbronnen zijn:

Ligging waterwingebieden en beschermingszones;

VHA-bestanden: digitale vectoriële bestanden van de Vlaamse Hydrografische Atlas;

Gegevens meetpunten VMM;

Page 90: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 90

Zoneringsplannen VMM

Topografische kaart.

Het bedrijf is gelegen op percelen die volgens de watertoetskaarten (hoofdstuk 14) niet-

overstromingsgevoelig, infiltratiegevoelig en matig gevoelig voor grondwaterstroming (type 2) zijn.

Mogelijke schadelijke effecten op het watersysteem zouden kunnen ontstaan als gevolg van

veranderingen in de afvoer van oppervlaktewater, structuurverandering van de waterlopen, infiltratie

van hemelwater, kwaliteitsverlies van oppervlaktewater en grondwater en de wijziging in

grondwaterstroming.

Hydrogeografisch situeert het studiegebied zich op de overgang van het Netebekken en het Maasbekken.

Op 900 m ten oosten van het bedrijf bevindt zich de de Bollissenbeek, een waterloop van 2de

categorie.

Op 905 m ten NW van de inrichting, bevindt zich de Dorperloop, een waterloop zonder categorie (Bijlage

6). De Bollissenbeek heeft viswater als kwaliteitsdoelstelling en de Dorperloop heeft de basiskwaliteit als

kwaliteitsdoelstelling.

VMM-meetpunt nr. 99.500 bevindt zich in de Bollisenbeek op 900 m ten O van de inrichting (Bijlage 6). In

2011 werd hier de Prati-index bepaald, en deze wees op een aanvaardbare toestand van de waterloop. In

dit VMM-meetpunt werd de BBI-index bepaald in 2009, deze wees op een zeer goede kwaliteit. Aangezien

het dichtste MAP-meetpunt zich op meer dan 2 km van de inrichting bevindt, zijn deze gegevens niet

relevant voor de inrichting.

9.2.2 Afbakening studiegebied

Het studiegebied (straal van ongeveer 1 km rond het bedrijf) beperkt zich tot de oppervlaktewateren die

rechtstreeks kunnen beïnvloed worden door het project, meer bepaald door verontreiniging van

oppervlaktewater door lozing van het huishoudelijk afvalwater, vermesting, door gebruik van reinigings-

en ontsmettingsmiddelen, eventuele lekkages, ….

9.2.3 Methodiek en significantiekader

9.2.3.1 Watertoets

In het MER dient steeds een waterbalans opgesteld te worden. Daarnaast moeten steeds voldoende

gegevens aangereikt worden met betrekking tot de Watertoets. Deze gegevens voor de Watertoets zijn

terug te vinden in hoofdstuk 14.

9.2.3.2 Oppervlaktewaterverontreiniging

Mogelijke bronnen van oppervlaktewaterverontreiniging op een landbouwbedrijf zijn:

opslag en uitspreiden van mest;

verontreiniging door brandstoffen, reinigings- en bestrijdingsmiddelen;

lozing van afvalwater (huishoudelijk en bedrijfsafvalwater).

Het risico van vermesting door mestopslag zal in de discipline bodem en discipline water (grondwater)

besproken worden. De mogelijke verontreiniging door brandstoffen, reinigings- en bestrijdingsmiddelen is

terug te vinden in de discipline bodem.

Bijgevolg wordt hier enkel dieper ingegaan op de lozing van afvalwater. Hierbij wordt zowel het

huishoudelijk als het bedrijfsafvalwater beschouwd. Het Mestdecreet en de opeenvolgende aanpassingen,

in het algemeen het Mestactieplan (MAP) genoemd, hebben onder meer tot doel de verontreiniging van

Page 91: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 91

grond- en oppervlaktewater door nitraat terug te dringen tot een niveau van maximaal 50 mg NO3-/l

(MIRA, 2007a).

Op basis van literatuurcijfers (BBT Veeteelt (Derden et al., 2006) en VMM Waterwegwijzer (2004)) zal een

inschatting gemaakt worden van de hoeveelheid afvalwater die op het bedrijf geproduceerd wordt.

Hierbij zal ook geduid worden wat met dit afvalwater zal gebeuren.

Op basis van de zoneringsplannen kan aangegeven worden of het bedrijf in de toekomst al dan niet

aangesloten zal worden op het rioleringsnet.

9.2.3.3 Significantiekader voor oppervlaktewater

Tabel 40 Significantiekader voor oppervlaktewater

deelaspect onderdeel beoordelingskader

lozing afvalwater bedrijfsafvalwater huishoudelijk afvalwater

negatief effect: lozing bedrijfsafvalwater op oppervlaktewater matig negatief effect: lozing bedrijfsafvalwater op oppervlaktewater na behandeling geen of verwaarloosbaar effect: uitrijden reinigingswater zoals voorgeschreven volgens het Mestdecreet of verwerking bedrijfsafvalwater samen met mest negatief effect: lozing huishoudelijk afvalwater zonder voorbezinking in septische put op open gracht of infiltratie gering negatief effect: lozing huishoudelijk afvalwater na voorbezinking in septische put geen of verwaarloosbaar effect: lozing huishoudelijk afvalwater op oppervlaktewater via IBA of rechtstreeks op riolering

9.2.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten

Er wordt geen bedrijfsafvalwater geloosd in het oppervlaktewater, de stallen worden droog gereinigd.

Het reinigingswater van het eierlokaal (ca. 3 m³/jaar) wordt opgevangen in een citerne (4 m³) die

éénmaal per jaar geledigd wordt om uit te rijden op het land. Daarnaast bevindt er zich naast stal 1

een tweede citerne (6 m³) voor de opvang van reingingswater van de verharde oppervlakten op de site.

Naar de toekomst toe wordt er een opvang voor 100 m³ reinigingswater voorzien in elke pluimveestal.

Er is sprake van een verwaarloosbaar effect.

Het bedrijf is volgens het zoneringsplan gelegen in centraal gebied, er is dus een aansluiting op een

operationele RWZI aanwezig. Het huishoudelijk afvalwater wordt dus geloosd op de riolering.

9.3 Globale synthese van de milieu-effecten voor de discipline water

Hoofdstuk 9.1.4 en 9.2.4 geeft een uitgebreide beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten die

optreden op het gebied van de discipline water. De effecten worden nog eens kort samengevat in Tabel

41.

Tabel 41 Samenvatting effecten voor de discipline water

deelaspect onderdeel effectbeoordeling

bronbemaling daling grondwatertafel door grondwaterwinning overmatig waterverbruik

verstoring omliggende grondwaterwinningen verstoring omliggende grondwaterwinningen overmatig waterverbruik

geen of verwaarloosbaar effect geen of verwaarloosbaar effect negatief effect voor de aanvraag verwaarloosbaar effect op basis van

Page 92: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 92

deelaspect onderdeel effectbeoordeling

beperking infiltratiecapaciteit vermestende invloed lozing afvalwater

soort water peilputten bedrijfsafvalwater huishoudelijk afvalwater

effectieve verbruik negatief effect in beide situaties gezien het gebruik van grondwater voor het reinigen van het eierlokaal en in uitzonderlijke omstandigheden de stallen geen of verwaarloosbaar effect geen uitspraak mogelijk geen of verwaarloosbaar effect geen of verwaarloosbaar effect

9.4 Milderende maatregelen

Op het bedrijf zijn er een aantal maatregelen genomen of zullen er een aantal maatregelen getroffen

worden om de verstoring van de waterhuishouding tot een minimum te beperken:

ter hoogte van de bedrijfswoning bevindt zich een regenwateropvang van 10 m³;

er is reeds een infiltratiebekken aanwezig;

het hemelwater kan vrij infiltreren op de onverharde stukken naast het bedrijfsterrein;

de stallen worden droog gereinigd.

Volgende ‘tips’ kunnen ook belangrijk zijn voor een duurzaam watergebruik op bedrijfsniveau:

herstel lekken zo snel mogelijk en laat het water niet onnodig lopen;

gebruik goede drinkbakken, -nippels en dergelijke. Vermijd mors- en lekverliezen, ...

Deze maatregelen van goede praktijk worden ook op de inrichting zo veel mogelijk toegepast.

Het gebruik van grondwater dient beperkt te blijven en het gebruik van grondwater zou enkel toegelaten

mogen worden voor drinkwater- en voedselvoorziening en andere doeleinden waarvoor grondwater met

een betrouwbare kwaliteit nodig is uit het oogpunt van volks- en dierengezondheid. Er dient op gewezen

te worden dat het kwaliteitsvolle grondwater zo min mogelijk gebruikt mag worden voor andere

toepassingen waar geen kwaliteitsvol water noodzakelijk is (vb. reinigingswater, ...). De stallen waarin

de dieren gehuisvest worden, worden steeds droog gereinigd. Het reinigen van het eierlokaal gebeurt

momenteel met grondwater (maximaal 3 m³/jaar). Aangezien er met voedingsmiddelen gewerkt wordt,

is het niet aangeraden om het eierlokaal (en de eierbanden die erin toekomen) te reinigen met

regenwater. Een brochure in het kader van het Salmonella Actieplan (SAP) stelt duidelijk dat het

eierverzamellokaal een belangrijk aandachtspunt vormt in het bestrijden en tegengaan van de

verspreiding van Salmonella. Op basis van onderzoek verricht door het FOD wordt gesteld dat de meest

frequent besmette plaatsen in het eiverzamellokaal gevormd worden door de vloer, de pallettrucks en de

eisorteermachine. Dit heeft tot gevolg dat de eischalen van eieren afkomstig van Salmonella-negatieve

tomen toch besmet kunnen raken door kruisbesmetting in het eiverzamellokaal. Het is daarom uiterst

belangrijk dat het eierlokaal op gepaste wijze gereinigd wordt. Gezien er bij het gebruik van regenwater

altijd de mogelijkheid bestaat dat dit besmet werd met uitwerpselen van wilde dieren, en aldus ziektes

kan overbrengen, wenst de exploitant dit niet te gebruiken voor de bedrijfsvoering.

Alhoewel er op het bedrijf in de gewenste situatie regenwateropvang voor 20 m³ aanwezig zal zijn, wordt

dit water om sanitaire overwegingen, m.a.w. de gevoeligheid van pluimvee aan ziekten, niet aangewend

in de stallen op het bedrijf. Indien het water niet zuiver genoeg is, kunnen de dieren besmet worden en

kan er verhoogde sterfte optreden. De stallen worden bovendien voornamelijk droog gereinigd, enkel in

uitzonderlijke omstandigheden zoals een verhoogde infectiedruk of bij het vaststellen van ziektes zal er

Page 93: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 93

nat gereinigd worden. In deze gevallen wenst men gebruik te maken van grondwater om sanitaire

redenen. Het opgevangen regenwater zal dan niet aangewend worden in de stallen zelf, maar kan voor

andere laagwaardige toepassingen zoals de reiniging van oppervlakken buiten de stallen of het afspuiten

van landbouwvoertuigen aangewend worden. Voor het sanitair en de wasmachine wordt er eveneens

gebruik gemaakt van regenwater.

De aangevraagde uitbreiding van de grondwaterwinning tot 15.500 m³/jaar ligt hoger dan de theoretische

berekening op basis van de LNE, VMM en BBT-cijfers, dit wordt aanzien als een negatief effect. Er wordt

dan ook voorgesteld om het aangevraagde debiet te laten zakken tot 14.315 m³/jaar, en aldus een

vergund debiet aan te vragen dat in overeenstemming is met de richtwaarden die gehanteerd worden

door de VMM. Het drinkwaterverbruik op het bedrijf varieert niet enkel over de verschillende jaren,

maar is bovendien ook afhankelijk van het gemiddeld aantal effectief gehouden dieren per jaar, het

soort voeder dat gebruikt wordt (droger voeder = meer drinkwaterverbruik), de voederconversie (bij

een hoger voederverbruik zal het waterverbruik ook stijgen) en de weersomstandigheden (o.a. warmer

weer).

Page 94: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 94

10 Discipline geluid en trillingen

10.1 Problematiek

Landbouwbedrijven kunnen o.a. door het gebruik van landbouwwerktuigen, door de aanwezigheid van

dieren en door het gebruik van ventilatoren geluidshinder veroorzaken.

10.2 Toelichting gegevensgebruik

Voornaamste gegevensbronnen:

Eigen terreinbezoek + informatie opgevraagd bij de gemeente;

Gewestplan;

Wegenatlas;

Orthofoto;

Topografische kaart.

Op basis van kaartmateriaal (topografische kaart, gewestplan, orthofoto, …), terreinbezoek en algemeen

bekomen informatie wordt de geluidshinder in de nabijheid van het bedrijf beschreven.

10.3 Afbakening studiegebied

Het studiegebied voor geluid wordt enerzijds bepaald door op het bedrijf aanwezige geluidsproducerende

infrastructuren en activiteiten (o.a. ventilatoren, voedervijzels, laden en lossen, ...), alsook door

transporten die noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering. In de meeste gevallen kan het studiegebied

beperkt worden tot 1 km rondom het bedrijfscentrum. In uitzonderlijke gevallen is het mogelijk dat dit

studiegebied niet voldoende groot genomen is. In deze gevallen zal het studiegebied gekozen worden

naargelang de effecten.

10.4 Toelichting referentiesituatie

Ter beschrijving van de referentiesituatie voor de discipline geluid en trillingen is het belangrijk om een

inschatting te kunnen maken van het omgevingsgeluid. Geluidsmeetnetten zijn echter afwezig. De

referentiesituatie bestaat dan ook voornamelijk uit een kwalitatieve beschrijving van de omgeving,

waarbij voornamelijk aandacht dient besteed te worden aan belangrijke geluidsbronnen in de omgeving

(transportwegen, industrie, ...).

10.4.1 Verkeer

Op ca. 100 m ten W van de perceelsgrenzen bevindt zich de N74, een drukke gewestweg, die een zekere

invloed zal uitoefenen op het achtergrondgeluid ter hoogte van de site. De verkeersbewegingen

gerelateerd aan activiteiten op de inrichting zelf zullen bij de discipline mens besproken worden.

Page 95: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 95

10.4.2 Industrie

Er bevinden zich geen industriegebieden binnen een straal van 1 km rondom het bedrijf.

10.5 Methodiek en significantiekader

10.5.1 Bepaling achtergrondgeluidsdrukniveaus

Voor bedrijven gelegen in ‘stille’ agrarische gebieden wordt als achtergrondgeluidsniveau de waarden

voorgesteld in het richtlijnenboek landbouwdieren gehanteerd, d.i. 35 dB(A) overdag, 30 dB(A) ’s avonds

en 25 dB(A) ’s nachts. Voor bedrijven gelegen langsheen een drukke baan of autosnelweg worden

conform het richtlijnenboek landbouwdieren de waarden gebruikt voor bedrijven gelegen op minder dan

200 m van de autosnelweg, d.i. 55 dB(A) overdag, 50 dB(A) ’s avonds en 45 dB(A) ’s nachts. Indien er op

minder dan 200 m industriegebied of een zone voor ambachtelijke bedrijven gelegen is, dan wordt het

achtergrondgeluidsniveau op 40 dB(A) overdag, 35 dB(A) ’s avonds en 35 dB(A) ’s nachts vastgelegd. Bij

twijfel wordt er overdag een indicatieve meting uitgevoerd, waarbij de bekomen LA95-waarde gebruikt

wordt voor het achtergrondgeluidsniveau overdag. Om het achtergrondgeluidsniveau ’s avonds en ’s

nachts te bepalen wordt de bekomen waarde verminderd met 5 dB(A) (avond) en 5 tot 10 dB(A) (nacht,

afhankelijk van de specifieke situatie).

Daarnaast worden ook de geluidsbelastingskaarten geraadpleegd om een idee te krijgen van de

achtergrondgeluidsdrukniveaus in de omgeving van het bedrijf.

10.5.2 Bepaling geluidsvermogen ventilatoren

Wanneer technische fiches van de aanwezige ventilatoren op het bedrijf zelf aanwezig zijn, dan kunnen

de geluidsvermogens vermeld in deze technische fiches opgenomen worden. Veelal zijn er echter geen

technische fiches beschikbaar. Dan kan het geluidsvermogen ingeschat worden door:

1) het geluidsvermogen vermeld in het richtlijnenboek landbouwdieren te gebruiken, namelijk 85

dB(A);

2) het geluidsvermogen van een gelijkaardige ventilator te gebruiken. Dit kan omgerekend worden

naar geluidsvermogen met behulp van de formule:

3)

𝐿𝑊 = 𝐿𝑠𝑝 + 10 log(4𝜋𝑟2) −0,5𝑟

100

4) Indien de diameters en/of de debieten van de ventilatoren die op het bedrijf (zullen) worden

toegepast bekend zijn, dan kan aan de hand van deze diameter en/of dit debiet een gelijkaardig

type ventilator geselecteerd worden en een overeenkomstig geluidsvermogen gebruikt worden;

5) praktijkmetingen bij gelijkaardige stallen.

10.5.3 Aannames werking ventilatoren

Voor de geluidsmodelleringen van de ventilatoren worden enkele aannames gedaan.

1) Vooreerst wordt aangenomen dat het ventilatiedebiet van de stallen steeds wordt

overgedimensioneerd. Boven de effectief benodigde capaciteit wordt een meercapaciteit van 30

% voorzien. Dit om bij uitzonderlijke situaties nog steeds voldoende ventilatiedebiet te kunnen

genereren. Deze uitzonderlijke situaties kunnen zijn:

a. defect aan één of meerder ventilatoren;

b. extreme temperaturen;

Page 96: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 96

c. warme temperaturen in combinatie met een maximale dierbezetting van volgroeide

dieren (> 21 °C).

Er kan dus vanuit gegaan worden dat in een gewone ‘worst-case’ situatie (d.i. overdag in de

zomermaanden) het aantal voorziene ventilatoren op 70 % van hun capaciteit draaien.

2) Voor de worst-case situatie overdag, ’s avonds en ’s nachts te berekenen worden volgende

aannames gedaan:

a. de gemiddelde staltemperatuur bedraagt 25 °C;

b. de gemiddelde temperatuur in de zomer bedraagt overdag 21 °C;

c. de gemiddelde temperatuur in de zomer bedraag ’s avonds 18 °C;

d. de gemiddelde temperatuur in de zomer bedraagt ’s nachts 14 °C.

Overdag dient er dus een temperatuursverschil van 4 °C overbrugd te worden. Uit de vorige aanname

wordt dit gelijk gesteld met een werklast van 70 % van de ventilatoren. ’s Avonds en ’s nachts is er een

groter temperatuursverschil (respectievelijk 7 °C en 11 °C) en zullen de ventilatoren dus minder debiet

moeten verplaatsen om de stallen af te koelen tot 25 °C. Aan de hand van de regel van drie kan gesteld

worden dat de werklast van de ventilatoren ’s avonds 40 % bedraagt en ’s nachts 25 %. Bij de ventilatie

van de stallen speelt echter niet enkel de temperatuur, maar ook het zuurstofgehalte een rol. Er wordt

aangenomen dat bij een volle stalbezetting met slechts 25 % ventilatie er onvoldoende zuurstof in de

stallen zal zijn. Daarom wordt er vanuit gegaan dat ook ’s nachts de ventilatoren op 40 % capaciteit

zullen draaien.

Bij temperaturen hoger dan 25 °C zullen de ventilatoren op vollast draaien (100 %). Gezien deze situatie

zich slechts enkele dagen per jaar (en enkele uren van deze dagen) zal voordoen, wordt dit als een

incidentele situatie beschouwd.

Samengevat:

voor continue bronnen:

overdag draaien de ventilatoren op 70 % werklast;

’s avonds draaien de ventilatoren op 40 % werklast;

’s nachts draaien de ventilatoren op 40 % werklast.

Indien niet gewerkt wordt met frequentiegestuurde ventilatoren (dus met aan/uit-ventilatoren), dan

betekent dit concreet dat er overdag 70 % van de ventilatoren zal aanstaan op 100 % werklast en de rest

uit zal staan. Eenzelfde redenering geldt voor ’s avonds en ’s nachts. Wordt gewerkt met

frequentiestuurde ventilatoren dan zal 100 % van de ventilatoren aanstaan, maar zullen ze allemaal op 70

% werklast draaien.

10.5.4 Modelleringen

In Soundplan worden de verschillende ventilatoren ingegeven als een puntbron. Hierbij wordt aan elke

puntbron een geluidsvermogen (Lw) toegekend (zie bepaling geluidsvermogen ventilatoren). Bij de

modellering wordt er vanuit gegaan dat de ventilatoren overdag op 70 % werklast draaien, ’s avonds en ’s

nachts is dit 40 % (zie vorig hoofdstuk). Concreet betekent dit dat voor frequentiegestuurde ventilatoren

overdag 70 % van het toerental in rekening gebracht wordt en ’s avonds en ’s nachts 40 % aan de hand

van de formule:

𝐿𝑤2 = 𝐿𝑤1 − 50 × 𝑙𝑜𝑔𝑛1

𝑛2

waarbij n2 het nieuw toerental voorstelt en n1 het oorpsronkelijk toerental. Volgend geluidsvermogen

wordt dus in rekening gebracht:

overdag: oorspronkelijk geluidsvermogen – 8 dB(A);

Page 97: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 97

’s avonds: oorspronkelijk geluidsvermogen – 20 dB(A);

’s nachts: oorspronkelijk geluidsvermogen - 20 dB(A).

Indien het om niet-frequentiegestuurde ventilatoren gaat, dan worden overdag 70 % van de ventilatoren

gemodelleerd op 100 % werklast. ’s Avonds en ‘s nachts worden 40 % van de ventilatoren gemodelleerd op

100 % werklast.

De output van het model is het specifieke geluidsdrukniveau (Lsp) van het bedrijf. De omrekening van

geluidsvermogen tot geluidsdrukniveau gebeurt in het model aan de hand van de formule:

𝐿𝑠𝑝 = 𝐿𝑊 − 10 log(4𝜋𝑟2) −0,5𝑟

100

In het model worden naast de bronnen ook de bedrijfsgebouwen, dichtstbijzijnde woningen, coördinaten

en hoogtelijnen ingegeven. Daarnaast worden tevens ontvangers aangeduid op slaapkamerniveau,

namelijk 3 m. Deze zijn gesitueerd ter hoogte van de dichtstbijzijnde woning(en) en op 200 m van de

perceelsgrenzen.

De berekeningen in Soundplan gebeuren conform ISO 9613-2. Dit wil zeggen dat er rekening wordt

gehouden met meewindcondities, met een windsnelheid tussen 1 en 5 m/s. Ook voor luchtabsorptie en

bodemafname worden in Soundplan de waarden en formules uit ISO 9613-2 toegepast.

10.5.5 Evaluatie

Het bekomen specifiek geluidsdrukniveau wordt afgetoetst ten opzichte van de geldende richtwaarden

(bestaand bedrijf) of grenswaarden (‘nieuw’ bedrijf). Indien het gaat om een bedrijf met enkel ‘nieuwe’

bronnen (alles vergund na 1993) worden zowel de huidige als de gewenste situatie in zijn geheel

afgetoetst ten opzichte van de grenswaarden. Gaat het om een ‘bestaand’ bedrijf (met bronnen vergund

voor 1993), dan wordt er een onderscheid gemaakt tussen de ‘bestaande’ en ‘nieuwe’ bronnen voor de

aftoetsing. Wel kan het specifiek geluidsdrukniveau voor de volledig gewenste situatie weergegeven

worden. Dit kan echter niet afgetoetst worden, gezien er voor beide type bronnen een verschillende

norm geldt.

Er wordt afgetoetst ter hoogte van verschillende punten op 200 m van de perceelsgrens en ter hoogte van

alle omliggende woningen in de vier windrichtingen. Een overzicht van de ligging van de verschillende

evaluatiepunten wordt weergegeven in Bijlage 22a. Voor de evaluatie worden enkel de punten (één op

200 m van de perceelsgrens en één ter hoogte van de omliggende woningen) waar het slechtste (=

hoogste) geluidsdrukniveau geldt in rekening gebracht.

Eerst zal aangegeven worden aan welke geluidsnormen het bedrijf getoetst moet worden. Daarna zullen

de diverse aanwezige geluidsbronnen onderzocht en getoetst worden. Het toetsingskader inzake geluid is

terug te vinden in het Richtlijnenboek discipline Geluid en Trillingen (van Hooydonk et al., 2011). Hierbij

wordt gewerkt met een score, en de bekomen score kan gekoppeld worden aan milderende maatregelen,

zijnde:

- 1: matig negatief effect: onderzoek naar milderende maatregelen is minder dwingend, maar

indien de juridische en beleidsmatige randvoorwaarden aangeven dat er zich een probleem kan

stellen, dient overgegaan te worden tot het voorstellen van milderende maatregelen. Het

ontbreken ervan dient gemotiveerd te worden;

- 2: significant negatief: onderzoek naar milderende maatregelen is noodzakelijk, en dit te

koppelen aan de langere termijn;

Page 98: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 98

- 3: zeer significant negatief: onderzoek naar milderende maatregelen is noodzakelijk, en dit te

koppelen aan de korte termijn. Het ontbreken ervan dient gemotiveerd te worden;

0, + 1, + 2, + 3: respectievelijk verwaarloosbaar, positief, zeer positief en uitgesproken positief.

Deze scores worden bekomen door een evaluatie te maken van het specifieke geluid (Lsp) t.o.v. de

richtwaarde (RW, uit bijlage 4.5.4 van Vlarem II, waarbij rekening gehouden wordt met de

gewestplanbestemming), de grenswaarde (GW, voor nieuwe inrichtingen of veranderingen bij bestaande

inrichtingen, zijnde RW – 5 dB(A)), en het verschil in omgevingsgeluid voor en nadat het project

uitgevoerd zal worden (Lna-Lvoor) (zie Tabel 36).

Tabel 42 Overzicht toetsingskader discipline geluid en trillingen

Lna-Lvoor (Δ) tussenscore

(effectscore)

eindscore nieuw of verandering eindscore bestaand

Lsp ≤ GW Lsp > GW Lsp ≤ RW RW < Lsp ≤ RW

+ 10 Lsp > RW + 10

Δ > + 6 - 3 - 1 - 3 - 1 - 2 - 3

+ 3 < Δ ≤ + 6 - 2 - 1 - 3 - 1 - 2 - 3

+ 1 < Δ ≤ + 3 - 1 - 1 - 3 - 1 - 1 - 3

- 1 ≤ Δ ≤ + 1 0 0 - 1 / - 2 0 - 1 - 3

- 3 ≤ Δ < - 1 + 1 + 1 / + 1 + 1 /

- 6 ≤ Δ < - 3 + 2 + 2 / + 2 + 2 /

Δ < - 6 + 3 + 3 / + 3 + 3 /

RW = richtwaarde; GW = grenswaarde; Lsp = specifiek geluid; Δ = LAX,T (verschil in omgevingsgeluid in dB(A) voor en nadat

een project zal zijn uitgevoerd, met T = duur in seconden en X = N (zijnde parameter van statistische analyse) of eq

(equivalente geluidsdrukniveau van het omgevingsgeluid);

bij hervergunning dient Lvoor gebruikt te worden alsof het bestaande bedrijf er niet was;

voor niet-Vlarem punten wordt enkel de tussenscore gebruikt en geen eindscore.

10.6 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten

10.6.1 Achtergrondsgeluidsniveau

Het bedrijf is gelegen in agrarisch gebied. Op korte afstand (ca. 100 m) van het bedrijf is de Noord-

Zuidverbinding (N74) gelegen, dat een significante invloed zal hebben op het achtergrondgeluidsniveau.

Conform het richtlijnenboek landbouwdieren wordt het achtergrondgeluidsniveau ingeschat op 55 dB(A)

voor overdag, 50 dB(A) voor ’s avonds en 45 dB(A) voor ’s nachts.

10.6.2 Geluidsvermogenniveau

Een aantal bronnen op het bedrijf kunnen verantwoordelijk zijn voor geluidshinder. Op voorliggend

bedrijf zullen voornamelijk de ventilatoren en het vullen van voedersilo’s geluid produceren. Het vullen

van de voedersilo’s (compressor) wordt beschouwd als incidenteel geluid. De ventilatoren worden

beschouwd als continue bronnen.

Het geluidsvermogenniveau van de ventilatoren kan bepaald worden aan de hand van de technische

fiches die aangeleverd werden door de exploitant. Een overzicht van de aanwezige ventilatoren per stal

en het bijhorende geluidsvermogenniveau per ventilator wordt weergegeven in Tabel 43 (huidige situatie)

en Tabel 44 (gewenste situatie). De technische fiches van deze ventilatoren worden weergegeven in

Bijlage 21. De ventilatoren van de pluimveestallen bevinden zich allemaal in de oostelijke gevel.

Tabel 43 Technische specificaties ventilatoren per stal in de huidige situatie

frequentiegestuurd aantal ventilatoren type ventilator geluidsvermogenniveau (Lw)

stal 1 neen

ja

14

2 EM50 1,5 hp 93 dB(A)

Page 99: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 99

Tabel 44 Technische specificaties ventilatoren per stal in de gewenste situatie

frequentiegestuurd aantal ventilatoren type ventilator geluidsvermogenniveau (Lw)

stal 1 neen

ja

14 voor stofbak 5 m

2 voor stofbak 5 m EM50 1,5 hp 93 dB(A)

stal 2 neen

ja

14

2 EM50 1,5 hp 93 dB(A)

Daarnaast werd in de discipline lucht als milderende maatregel voorgesteld om de stofbak op stal 1 te

verhogen naar 8 m en tevens een stofbak van 8 m hoogte te voorzien op stal 2. De specificaties met

betrekking tot dit scenario worden weergegeven in Tabel 45.

Tabel 45 Technische specificaties ventilatoren per stal in de alternatieve situatie

frequentiegestuurd aantal ventilatoren type ventilator geluidsvermogenniveau (Lw)

stal 1 neen

ja

14 voor stofbak 8 m

2 voor stofbak 8 m EM50 1,5 hp 93 dB(A)

stal 2 neen

ja

14 voor stofbak 8 m

2 voor stofbak 8 m EM50 1,5 hp 93 dB(A)

Om het geluidsvermogenniveau van de incidentele bronnen in rekening te brengen (voedersilo’s-

compressor en laadklep) zal gebruik gemaakt worden van de waarden voorgesteld in het richtlijnenboek

landbouwdieren, met name:

vullen voedersilo 111 dB(A);

laadklep 115 dB(A).

Er wordt geen incidenteel geluid verwacht van de kippen.

10.6.3 Beoordelingspunten en toetsingswaarden

De aftoetsing aan de Vlarem-normen dient te gebeuren ter hoogte van de dichtstbijzijnde woningen

(beoordelingspunt CST1 t.e.m. CST3). In voorliggend geval zijn alle beoordelingspunten gelegen in

agrarisch gebied en dient afgetoetst te worden aan de normen voor gebied 10° ‘Agrarische gebieden’.

Een overzicht van de milieukwaliteitsnormen per gebiedstype wordt weergegeven in Tabel 46. Een

weergave van de ligging van de verschillende beoordelingspunten wordt getoond in Bijlage 22a.

Tabel 46 Overzicht diverse milieukwaliteitsnormen in open lucht

GEBIED

milieukwaliteitsnormen in dB(A) in open lucht

overdag ‘s avonds ‘s nachts

10° Agrarische gebieden 45 40 35

Gezien de bestaande kippenstal dateert van na 1993, moet rekening gehouden worden met de

grenswaarden voor de verschillende gewestplanbestemmingen. De grenswaarden stemmen overeen met

de milieukwaliteitsnorm – 5 dB(A). Daarnaast dient ook rekening gehouden te worden met het

achtergrondgeluidsniveau (Figuur 2).

Page 100: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 100

Figuur 2 Beslissingstabel voor het bepalen van de toegelaten waarden

Gezien het achtergrondgeluidsniveau (zie 10.6.1) hoger ingeschat wordt dan de richtwaarde, dient het

specifiek geluidsdrukniveau van de inrichting te voldoen aan volgende voorwaarden:

Lsp ≤ LA95 – 5 EN Lsp ≤ RW

Hierbij is in dit geval RW de strengste waarde en zal het specifiek geluidsdrukniveau bijgevolg afgetoetst

worden aan de richtwaarden, zoals opgenomen in Tabel 46.

Voor de incidentele bronnen gelden hogere toetsingswaarden, met name de richtwaarde + 15 dB(A)

overdag en + 10 dB(A) ’s avonds en ’s nachts. Voor de incidentele bronnen moet bijgevolg getoetst

worden aan volgende normen:

Tabel 47 Overzicht diverse toetsingswaarden voor incidentele bronnen

GEBIED

aftoetsingswaarden geluid in open

lucht in dB(A)

overdag ‘s avonds ‘s nachts

10° Agrarische gebieden 60 50 45

10.6.4 Gemodelleerde continue bronnen

Zoals in de methodiek aangegeven wordt vanuit gegaan dat de ventilatiecapaciteit overgedimensioneerd

is voor normale ‘worst-case’ omstandigheden. Hierbij wordt vanuit gegaan dat 70 % van de

Page 101: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 101

ventilatiecapaciteit benut wordt op een normale zomerdag overdag. ’s Avonds en ’s nachts zou dit nog 40

% van de totale ventilatiecapaciteit zijn. Van de 16 ventilatoren (per stal) zijn er twee

frequentiegestuurd en 14 aan/uit-ventilatoren die trapsgewijs ingeschakeld worden. Er wordt vanuit

gegaan dat de twee frequentiegestuurde steeds draaien. Naar gelang de behoefte gaan deze op harder

draaien. Indien met deze twee ventiltoren alleen onvoldoende geventileerd kan worden, dan wordt een

aan/uit-ventilator ingeschakeld en vallen de frequentiegestuurde ventilatoren terug op een lagere

frequentie van draaien. Indien de ventilatiebehoefte niet voldaan kan worden, wordt de frequentie weer

opgedreven tot een tweede, derde, vierde… aan/uit-ventilator ingeschakeld is. Er wordt vanuit gegaan

dat op een normale zomerdag 70 % van de aan/uit-ventilatoren ingeschakeld is (= 10 aan/uit-ventilatoren

per stal) en de twee frequentiegestuurde ventilatoren op 70 % van hun capaciteit draaien. De

ventilatoren worden gemodelleerd als puntbronnen. Voor ’s avonds en ’s nachts wordt vanuit gegaan dat

40 % van de aan/uit-ventilatoren op volle capaciteit draaien (= 6 ventilatoren per stal) en dat de twee

frequentiegestuurde ventilatoren op 40 % van hun capaciteit draaien.

In de gewenste situatie bevindt zich na de ventilatoren van stal 1 een stofbak, aansluitend op de stal.

Deze stofbak is opgebouwd uit beton en heeft een hoogte van 5 m. Gezien de stofbak opgebouwd is uit

beton, wordt vanuit gegaan dat het invallend geluidsdrukniveau van de ventilatoren niet integraal zal

afstralen van de stofbak. De stofbak wordt bijgevolg gemodelleerd als muur in het model. De afmetigen

van deze muur bedragen 12 m op 3 m. In de situatie met milderende maatregelen worden beide

stofbakken op eenzelfde manier gemodelleerd, met de hoogte van de muur aangepast naar 8 m.

Een overzicht van de in rekening gebrachte continue bronnen wordt weergegeven in Tabel 48 voor de

huidige situatie, Tabel 49 voor de gewenste situatie en Tabel 50 voor de situatie met milderende

maatregelen.

Tabel 48 Gemodelleerde geluidsvermogenniveaus in huidige situatie

stal aantal ventilatoren geluidsvermogenniveau

overdag ’s avonds en ‘s nachts

stal 1 2 frequentie-gestuurde

14 aan/uit-ventilatoren

2 x 85 dB(A)

10 x 93 dB(A)

2 x 73 dB(A)

6 x 93 dB(A)

Tabel 49 Gemodelleerde geluidsvermogenniveaus in gewenste situatie

stal aantal ventilatoren geluidsvermogenniveau

overdag ’s avonds en ‘s nachts

stal 1 2 frequentie-gestuurde

14 aan/uit-ventilatoren

2 x 85 dB(A)

10 x 93 dB(A)

2 x 73 dB(A)

6 x 93 dB(A)

stal 2 2 frequentie-gestuurde

14 aan/uit-ventilatoren

2 x 85 dB(A)

10 x 93 dB(A)

2 x 73 dB(A)

6 x 93 dB(A)

Tabel 50 Gemodelleerde geluidsvermogenniveaus in gewenste situatie met milderende maatregelen

stal aantal ventilatoren geluidsvermogenniveau

overdag ’s avonds en ‘s nachts

stal 1 2 frequentie-gestuurde

14 aan/uit-ventilatoren

2 x 85 dB(A)

10 x 93 dB(A)

2 x 73 dB(A)

6 x 93 dB(A)

stal 2 2 frequentie-gestuurde

14 aan/uit-ventilatoren

2 x 85 dB(A)

10 x 93 dB(A)

2 x 73 dB(A)

6 x 93 dB(A)

Page 102: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 102

10.6.5 Aftoetsing continue bronnen

Een toetsing van de continue bronnen, zijnde de ventilatoren (16 stuks in de huidige situatie en 32 in de

gewenste situatie), wordt gegeven in Tabel 51 (huidige situatie), Tabel 52 (gewenste situatie) en Tabel

53 (gewenste situatie met milderende maatregelen). Wat de huidige situatie betreft wordt de

richtwaarde voor alle periodes overschreden, met uitzondering van de dagperiode op 200 m van de

perceelsgrens. Door het reeds hoge achtergrondgeluidsdrukniveau zal de invloed van het bedrijf op 200 m

echter beperkt zijn, waardoor er overdag een verwaarloosbaar effect geldt (rekening houdend met de

meetonzekerheid van het model) en ’s avonds een matig negatief effect. Tijdens de nachtperiode geldt

op dit punt evenwel een zeer significant negatief effect, alsook ter hoogte van de dichtstbijzijnde woning

voor alle periodes.

Door het voorzien van een stofbak voor stal 1 in de gewenste situatie zal er een beperkte daling inzake

het specifiek geluidsdrukniveau optreden ten opzichte van de huidige situatie. De richtwaardes worden

echter nog steeds overschreden ter hoogte van de dichtstbijzijnde woning en ’s nachts op 200 m van de

perceelsgrens. Op 200 m van de perceelsgrens geldt een verwaarloosbaar effect tijdens de dag- en

avondperiode. ’s Nachts geldt hier een matig negatief effect. Ter hoogte van de dichtstbijzijnde woning

treedt er in de gewenste situatie een verbetering op inzake geluidsdrukniveau ten opzichte van de

huidige situatie. Er geldt echter nog steeds een overschrijding van de richtwaarden. Voor deze situatie is

geen beoordeling opgenomen in het significantiekader. Worden enkel de tussenscores bekeken (die een

uitspraak doen over het effect op het milieu zelf) dan geldt ter hoogte van de dichtstbijzijnde woning

een positief tot zeer positief effect. In principe dienen de richtwaarden gerespecteerd te worden.

Wordt ten slotte de situatie met milderende maatregelen in beschouwing genomen, dan kan vastgesteld

worden dat overal en gedurende elke periode aan de richtwaarde voldaan wordt (rekening houdend met

de modelleeronzekerheid van Soundplan). Op 200 m van de perceelsgrens geldt een veraarloosbaar tot

positief effect ten opzichte van de huidige situatie. Ter hoogte van de dichtstbijzijnde woning geldt een

zeer positief tot zeer significant positief effect ten opzichte van de huidige situatie.

Tabel 51 Toetsing continue bronnen in de huidige situatie (toetsing voor hernieuwing)

richtwaarde

(RW)

referentiewaard

e oorspronkelijk

omgevingsgeluid

(Lvoor)

geluidsdrukniveau

continue bronnen

(Lsp)

geluidsdruk-

niveau

continue

bronnen +

referentie-

waarde (Lna)

Lna-Lvoor Lsp t.o.v.

RW score

op 200 m van de perceelsgrens

dag 45 dB(A) 55 dB(A) 45,2 dB(A) 55,4 dB(A) 0,4 dB(A) > RW* -1/0**

avond 40 dB(A) 50 dB(A) 43,0 dB(A) 50,8 dB(A) 0,8 dB(A) > RW -1

nacht 35 dB(A) 45 dB(A) 43,0 dB(A) 47,1 dB(A) 2,1 dB(A) > RW -3

bij dichtstbijzijnde woning

dag 45 dB(A) 55 dB(A) 55,5 dB(A) 58,3 dB(A) 3,3 dB(A) > RW -3

avond 40 dB(A) 50 dB(A) 53,3 dB(A) 53,3 dB(A) 5,0 dB(A) > RW -3

nacht 35 dB(A) 45 dB(A) 53,3 dB(A) 53,3 dB(A) 8,9 dB(A) > RW -3

*de richtwaarde wordt net overschreden, deze overschrijding ligt echter binnen de modeleeronzekerheid van Soundplan (± 2 dB(A))

**wordt rekening gehouden met de onzekerheid van 2 dB(A) in Soundplan, dan geldt voor deze situatie een verwaarloosbaar effect

Tabel 52 Toetsing continue bronnen in de gewenste situatie (een stofbak op de bestaande stal met een uitstoothoogte van 5 m)

richtwaarde

(RW)

referentiewaarde

omgevingsgeluid

(Lvoor)

geluidsdruk-

niveau

nieuwe bronnen

(Lsp)

geluidsdrukniveau

gewenste situatie

(Lna)

Lna-Lvoor Lsp

t.o.v. RW score

Page 103: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 103

richtwaarde

(RW)

referentiewaarde

omgevingsgeluid

(Lvoor)

geluidsdruk-

niveau

nieuwe bronnen

(Lsp)

geluidsdrukniveau

gewenste situatie

(Lna)

Lna-Lvoor Lsp

t.o.v. RW score

op 200 m van de perceelsgrens

dag 45 dB(A) 55,4 dB(A) 43,2 dB(A) 55,3 dB(A) -0,1 dB(A) < RW 0

avond 40 dB(A) 50,8 dB(A) 40,9 dB(A) 50,5 dB(A) -0,3 dB(A) > RW * -1/0**

nacht 35 dB(A) 47,1 dB(A) 40,9 dB(A) 46,4 dB(A) -0,7 dB(A) > RW -1

bij dichtstbijzijnde woning

dag 45 dB(A) 58,3 dB(A) 51,2 dB(A) 56,5 dB(A) -1,8 dB(A) > RW -1

avond 40 dB(A) 53,3 dB(A) 48,9 dB(A) 52,5 dB(A) -2,5 dB(A) > RW /

nacht 35 dB(A) 53,3 dB(A) 48,9 dB(A) 50,4 dB(A) -3,5 dB(A) > RW /

*de richtwaarde wordt net overschreden, deze overschrijding ligt echter binnen de modeleeronzekerheid van Soundplan (± 2 dB(A))

**wordt rekening gehouden met de onzekerheid van 2 dB(A) in Soundplan, dan geldt voor deze situatie een verwaarloosbaar effect

Tabel 53 Toetsing continue bronnen in de gewenste situatie met milderende maatregelen (d.i. twee stofbakken met uitstoothoogte van 8 m)

richtwaarde

(RW)

referentiewaarde

omgevingsgeluid

(Lvoor)

geluidsdruk-

niveau

nieuwe bronnen

(Lsp)

geluidsdrukniveau

gewenste situatie

(Lna)

Lna-Lvoor Lsp

t.o.v. RW score

op 200 m van de perceelsgrens

dag 45 dB(A) 55,4 dB(A) 55,0 dB(A) 55,0 dB(A) -0,4 dB(A) < RW 0

avond 40 dB(A) 50,8 dB(A) 50,1 dB(A) 50,1 dB(A) -0,7 dB(A) < RW 0

nacht 35 dB(A) 47,1 dB(A) 45,2 dB(A) 45,2 dB(A) -2,0 dB(A) < RW 1

bij dichtstbijzijnde woning

dag 45 dB(A) 58,3 dB(A) 55,1 dB(A) 55,1dB(A) -3,2 dB(A) < RW 2

avond 40 dB(A) 53,3 dB(A) 50,2 dB(A) 50,2 dB(A) -4,8 dB(A) < RW 2

nacht 35 dB(A) 53,3 dB(A) 45,6 dB(A) 45,6 dB(A) -8,3 dB(A) > RW* X/3**

*de richtwaarde wordt net overschreden, deze overschrijding ligt echter binnen de modeleeronzekerheid van Soundplan (± 2 dB(A))

**wordt rekening gehouden met de onzekerheid van 2 dB(A) in Soundplan, dan geldt voor deze situatie een verwaarloosbaar effect

10.6.6 Aftoetsing incidentele bronnen

Een toetsing van de incidentele bronnen wordt gegeven in Tabel 54. Hieruit blijkt dat de richtwaarden op

200 m van de perceelsgrenzen niet overschreden worden. Ter hoogte van de dichtstbijzijnde woning

worden de richtwaarden voor incidenteel geluid gedurende alle periodes overschreden en dit zowel voor

het leveren van voeders als voor het laden en lossen van de dieren. Er kan evenwel ook een kanttekening

gemaakt worden, en dat is dat het hier een berekende situatie is, en dit voor de meest ongunstige

situatie. Hierbij kan aangeraden worden om het leveren van voeders zoveel mogelijk overdag te laten

doorgaan, wat nu ook al het geval is. Het laden en lossen van dieren overdag lijkt praktisch minder

haalbaar, omdat de dieren ’s avonds en ’s nachts rustiger zijn. Hierbij kan verder ook aangehaald worden

dat de kippen worden gedurende twee jaar op het bedrijf blijven, en dat de aan- en afvoer van de dieren

dus slechts om de twee jaar plaatsvindt. De vooropgestelde overschrijding door de laadklep zal dus zeer

occasioneel plaatshebben.

Page 104: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 104

Tabel 54 Toetsing incidentele bronnen

richtwaarde (RW)

geluidsdrukniveau

incidentele bron -

voedersilo

geluidsdrukniveau

incidentele bron –

laadklep

op 200 m van bedrijfsperceel

dag 60 dB(A) 43,5 dB(A) 39,5 dB(A)

avond 50 dB(A) 43,5 dB(A) 39,5 dB(A)

nacht 45 dB(A) 43,5 dB(A) 39,5 dB(A)

bij dichtstbijzijnde woning

dag 60 dB(A) 62,4 dB(A) 58,4 dB(A)

avond 50 dB(A) 62,4 dB(A) 58,4 dB(A)

nacht 45 dB(A) 62,4 dB(A) 58,4 dB(A)

10.7 Synthese van de milieu-effecten

Hoofdstuk 10.6 geeft een uitgebreide beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten die optreden op

het gebied van de discipline geluid en trillingen. De effecten worden nog eens kort samengevat in Tabel

55.

Tabel 55 Samenvatting effecten voor de discipline geluid en trillingen

deelaspect omschrijving effectbeoordeling

geluidshinder

continue bronnen

incidentele bronnen

huidige situatie: zeer significant negatief effect

gewenste situatie: matig negatief effect, verbetering maar nog niet

voldaan aan richtwaarden

situatie met milderende maatregelen: verwaarloosbaar tot zeer

significant positief effect

overschrijding van de norm tijdens dag-, avond- en nachtperiode ter

hoogte van de dichtstbijzijnde woning

geen normoverschrijding op 200 m van de perceelsgrenzen

10.8 Milderende maatregelen

Er bestaat geen geschreven plan van aanpak om de geluidsemissie van de inrichting tot een minimum te

beperken. Om de geluidsoverlast voor omwonenden zoveel mogelijk te vermijden heeft de exploitant

momenteel al een aantal maatregelen getroffen:

het vullen van de voedersilo’s vindt overdag plaats;

de ventilatoren worden zo min mogelijk in werking gesteld, en dit gebeurt computergestuurd;

de bestaande en nieuwe ventilatoren zijn en zullen traag draaiende ventilatoren (frequentie

gestuurd) zijn.

Wat betreft de incidentele bronnen is er een overschrijding van de norm door het vullen van de

voedersilo’s ter hoogte van de dichtstbijzijnde woning in de drie toetsingsperiodes. Hierbij wordt

aangeraden om het voeder zoveel mogelijk overdag te leveren, wat momenteel ook het geval is. Ook

voor de laadklep is er een overschrijding in de drie periodes ter hoogte van deze woning. Aangezien de

Page 105: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 105

dieren gedurende twee jaar op het bedrijf blijven, wordt deze norm dus slechts zeer occasioneel

overschreden. Verder wordt er gewerkt met laadkleppen op rubber zodanig dat de mogelijke hinder door

geluid minimaal zal zijn. Er wordt verder aangeraden om te lossen tussen de gebouwen (tussen de stal en

de mestloods of tussen de twee stallen), hetgeen de verspreiding van het geluid verminderd.

Wat betreft de continue bronnen worden zowel in de huidige als de gewenste situatie overschrijdingen

van de norm gemodelleerd. In de gewenste situatie met milderende maatregelen (twee stofbakken met

uitstoothoogte van 8 m, zoals voorgesteld in de discipline lucht) worden de normen wel gerespecteerd.

Indien de gewenste uitbreiding niet verkregen wordt, is het aanbevolen om ook verdere milderende

maatregelen te nemen, zodat wel aan de geluidsnormen voldaan wordt. Hierbij wordt gedacht aan het

plaatsen van een stofbak na de gevelventilatoren (zoals in de effectieve uitbatingssituatie reeds het

geval is).

Page 106: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 106

11 Discipline fauna en flora

11.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie-situatie

Emissies die landbouwbedrijven met zich meebrengen kunnen een belangrijke invloed gaan uitoefenen op

de omliggende fauna en flora. De voornaamste effecten zullen afkomstig zijn van verzurende en

vermestende deposities, rustverstoring en verdroging.

Het beleid inzake verzuring is er op gericht om ecosystemen te beschermen. Op lange termijn wordt

ernaar gestreefd dat alle bevolkingsgroepen, inclusief de meest gevoelige, niet meer blootgesteld

worden aan concentratieniveaus die schadelijk zijn voor de gezondheid. Daarnaast wordt ernaar

gestreefd dat geen enkel ecosysteem nog zou blootgesteld worden aan een verzurende depositie hoger

dan zijn kritische last (KL). Dit is de maximaal toelaatbare depositie per oppervlakte-eenheid voor een

bepaald ecosysteem zonder dat er volgens de huidige kennis schadelijke effecten optreden.

Een belangrijke indicator voor verzuring is de som van de potentiële verzurende emissies: SO2, NOx en

NH3, uitgedrukt in zuurequivalenten (Zeq). Modelberekeningen op basis van het Operationeel Prioritaire

Stoffen model (OPS-model) geven aan dat de totale verzurende depositie daalde in Vlaanderen met 25 %

tussen 2000 en 2010. NHx, grotendeels afkomstig uit de landbouw, levert de grootste bijdrage met 39 %

van de totale verzurende depositie in 2010 (MIRA-T, 2011).

Wanneer de bodem verzuurt, gaat ook de kwaliteit van het grondwater achteruit en wordt zo het

drinkwater aangetast. Verzurende stoffen die stikstof bevatten (ammoniak en stikstofoxiden) worden

omgezet in nitraten. Op zich zijn dit essentiële voedingsstoffen voor planten en dieren, zoals bacteriën,

algen en insecten. Maar door een grote uitstoot van NOx en NH3, bijvoorbeeld door overbemesting en het

lozen van afvalwater, krijgt grond– en oppervlaktewater een overschot aan deze voedingsstoffen te

verwerken. Deze verzuring van water betreft aldus een vorm van vermesting.

Het biotisch milieu in de nabijheid van de inrichting kan besproken worden op basis van de Biologische

Waarderingskaart (BWK) en de habitatkaart, alsook op basis van kaartenmateriaal van volgende

aandachtsgebieden:

Natura 2000;

Ramsar-gebieden;

erkende/Vlaamse natuurreservaten en bosreservaten;

VEN/IVON-netwerk;

groene of ecologisch belangrijke gewestplanbestemmingen (natuurgebieden (met

wetenschappelijke waarde), bosgebieden, valleigebieden en brongebieden en agrarische

gebieden met ecologische waarde).

De biologische waarderingskaarten (BWK) geven een inventarisatie weer van de aanwezige vegetatie.

Hierin worden eveneens de belangrijkste kleine landschapselementen mee opgenomen. Per vegetatie-

element wordt een waardering uitgesproken over zijn biologische waarde. Een uittreksel uit de BWK voor

de omgeving van de inrichting wordt gegeven in Bijlage 23. De habitatkaart geeft weer welke habitats,

regionaal belangrijke biotopen en potentiële habitats voorkomen in het studiegebied en is gekoppeld aan

de BWK-kaart. Een uittreksel van de habitatkaart wordt weergegeven in Bijlage 24a (HAB1) en Bijlage 24b

(HAB2). Een samenvatting van alle voorkomende habitattypen (HAB1), regionaal belangrijke biotopen

Page 107: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 107

(RBB) en potentiële habitats (HAB2) in de omgeving van het bedrijf (binnen een straal van 1,5 km) met de

overeenkomstige BWK-elementen en hun waardering wordt in onderstaande tabel weergegeven, ongeacht

de ligging ervan (binnen agrarisch gebied of aandachtsgebied).

Tabel 56 (potentiële) habitattypen en regionaal belangrijke biotopen binnen een straal van 1,5 kilometer rondom de inrichting

Element* verklaring

2310

Psammofiele heide met Calluna en Genista

2330_bu buntgrasverbond

2330_dw dwerghaververbond

3130_aom oeverkruidgemeenschappen (Littorelletalia)

4010 Noord-Atlantische vochtige heide met Erica tetralix

4010,bos Noord-Atlantische vochtige heide met Erica tetralix, zwak ontwikkeld, onder aanplant of

met bosopslag

4030 droge Europese heide

4030, bos

droge Europese heide, zwak ontwikkeld, onder aanplant of met bosopslag

9190 oude zuurminnende eikenbossen op zandvlakten met Quercus robur

91E0_vo oligotroof broekbos inclusief elzen-berkenbroekbos en berkenbroekbos (Carici laevigata-

Alnetum)

rbbsm regionaal belangrijk biotoop gagelstruweel

rbbso regionaal belangrijk biotoop vochtig wilgenstruweel op venige en zure grond

Op 520 m ten ZW en 550 m ten O van het bedrijf bevindt zich het habitatrichtlijngebied “Vallei- en

brongebieden van de Zwarte Beek, Bolisserbeek en Dommel met heide en vengebieden” (Bijlage 7). De

vogelrichtlijngebieden “Militair domein en de vallei van de Zwarte Beek” en “Bochelt, Hechtel-Eksel,

Meeuwen-Gruitrode, Neerpelt en Peer” bevinden zich op respectievelijk 510 m ten ZW en 1.430 m ten O

van het bedrijf (Bijlage 7). Gedeeltelijk overlappend met de hoger genoemde Natura-2000-gebieden

bevinden zich de VEN/IVON-gebieden “De stuifzandcomplexen van Hechtel” (ca. 550 m ten ZW) en “De

Bolisserbeek-Dommel” (ca. 650 m ten O) (Bijlage 8). Binnen een straal van 2 km bevinden zich delen van

het reservaat “Vallei van de Zwarte Beek” op min. 1.510 m ten ZO van de inrichting en op 1.915 m ten

NW van de inrichting bevindt zich het bosreservaat “In de Brand” (Bijlage 9). Verder bevinden zich in de

buurt van het bedrijf diverse natuurgebieden (380 m, 535 m, 1.245 m en 1.330 m) en bosgebieden (225 m

en 1.475 m) volgens het gewestplan (Bijlage 5).

Ten ZW en O van het bedrijf bevindt zich het habitatrichtlijngebied “Vallei- en brongebieden van de

Zwarte Beek, Bolisserbeek en Dommel met heide en vengebieden” (BE2200029), dat aangemeld werd

voor een totale oppervlakte van 8.306 ha. Het richtlijngebied werd aangemeld voor volgende habitats

(Bijlage I) en soorten (Bijlage II) (aangevuld op basis van de s-IHD’s voor dit SBZ-H):

2310: Psammofile heide met Calluna- en Genista-soorten;

2330: Open grasland met Corynephorus- en Agrostis-soorten op landduinen;

Page 108: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 108

3130: Oligotrofe tot mesotrofe stilstaande wateren met vegetatie behorende tot de

Littorelletalia uniflora en/of Isoëtes-Nanojunctea;

3160: Dystrofe natuurlijke poelen en meren;

3260: Submontane en laagland rivieren met vegetaties behorende tot het Ranunculion fluitans en

het Callitricho-Batrachion;

4010: Noord-Atlantische vochtige heide met Erica tetralix;

4030: Droge Europese heide;

5130: Juniperus communis-formaties in heidevelden of op kalkgrasland;

6230: Soortenrijke heischrale graslanden op arme bodems van berggebieden (en van submontane

gebieden in het binnenland van Europa);

6410: Grasland met Molinia op kalkhoudende, venige of lemige kleibodem (EU-Molinion);

6430: Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene

zones;

7110: Actief hoogveen;

7140: Overgangs- en trilveen;

7150: Slenken in veengronden met vegetatie behorende tot het Rhynchosporion;

9120: Atlantische zuurminnende beukenbossen met Ilex en soms ook Taxus in de ondergroei

(Quercion robori-petraeae of Ilici-Fagenion);

9190: Oude zuurminnende eikenbossen met Quercus robur op zandvlakten;

91E0: Alluviale bossen met Alnion glutinosa en Fraxinus excelsior (Alno-Padion, Alnion incanae,

Salicion albae) (prioritair te beschermen habitat)

1042: Gevlekte witsnuitlibel – Leucorrhinia pectoralis;

1096: Beekprik – Lampetra planeri;

1166: Kamsalamander – Triturus cristatus;

1831: Drijvende waterweegbree – Luronium natans.

Binnen een straal van 1,5 kilometer rondom het betrokken bedrijf worden volgende habitattypes

aangetroffen (op basis van de habitatkaart): 2310 (805 m ten ZW), 2330 (530 m ZW), 3130 (795 m ZO),

3260 (1.275 m NO, ter hoogte van Bolissenbeek), 4030 ( 1.060 m ZW), 4010 (1.280 m ZW), 9190 (715 ZW)

en 91E0 (1.115 m ZO). Hieronder volgt een korte bespreking van deze voorkomende habitattypes

(gebaseerd op Paelinckx et al., 2009 en het s-IHD-rapport voor dit SBZ-H). Daarnaast wordt ook

aangegeven welke doelen er van toepasssing zijn voor deze habitattypes binnen de landschappelijke

eenheden “Landschap van heide, vennen en bossen in en rond Kamp van Beverlo” en “Landschap van

Dommel en Bolisserbeek” (zoals afgebakend in het s-IHD-rapport):

2310: psammofiele heide met Calluna- en Genista-soorten, dit zijn de heidevegetaties van zeer

voedselarme, droge en profielloze zandgronden en landduinen, gedomineerd door struikheide.

De globale staat van instandhouding is zeer ongunstig, onder meer door vermesting en

verzuring (te hoge atmosferische depositie), het wegvallen van de stuifdynamiek alsook door

overbetreding en overgebruik (o.a. recreatie). Het voorliggende richtlijngebied is een

essentieel gebied voor de instandhouding van dit habitattype (oppervlakte habitat > 15 % van

het totaal binnen de SBZ-H’s).

Trend binnen SBZ-H: geen betrouwbare monitoringsgegevens evolutie

oppervlakte en kwaliteit voorhanden. Negatieve trend van successie en

bebossing van de oppervlakten van dit habitattype is afgenomen door

herstelmaatregelen in DANAH life project.

Lokale staat van instandhouding: voldoende staat van instandhouding

Doel: behoud actuele oppervlakte en uitbreiding door omvorming. Streven

naar een goed ontwikkeld landduincomplexen met verschillende

Page 109: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 109

successiestadia, beperkte boomopslag, niet verstoorde zones in het

broedseizoen en het behoud van oude hakhoutstoven (zomer- en wintereik).

Herstel van grote landduincomplexen zodat er ruimte ontstaat voor dynamiek

(windverstuiving) en verschillende successiestadia. Reeds deels gerealiseerd

door DANAH life project.

2330: Open grasland met Corynephorus- en Agrostis-soorten op landduinen. Het betreft

landduinen met kaal, stuivend zand en laagblijvende open pioniersvegetatie. Er kunnen twee

subtypes onderscheiden worden, nl. het buntgrasverbond en het dwerghaververbond. De

globale staat van instandhouding is zeer ongunstig omwille van kwaliteit (meer dan 25 % van de

oppervlakte heeft een slechte lokale kwaliteit), en de ongunstige toekomstperspectieven (die

voornamelijk te wijten is aan de atmosferische depositie in Vlaanderen die ver boven de

kritische last van dit type ligt. Het voorliggende richtlijngebied is een essentieel gebied voor

de instandhouding van dit habitattype (oppervlakte habitat > 15 % van het totaal binnen de

SBZ-H’s).

Trend binnen SBZ-H: geen betrouwbare monitoringsgegevens evolutie

oppervlakte en kwaliteit voorhanden. Net zoals het voorgaande type is de

negatieve trend voor dit type afgenomen door maatregelen genomen in het

DANAH life project.

Lokale staat van instandhouding: gedeeltelijk aangetaste staat van

instandhouding

Doel: zie habitat 2310

3130: Oligotrofe tot mesotrofe stilstaande wateren met vegetatie behorende tot de

Littorelletalia uniflora en/of Isoëtes-Nanojunctea. Het omvat zwat tot matig gebufferde, min

of meer voedselarme, stilstaande zoete waters inclusief hun droogvallende oevers, waarbij er

een onderscheid gemaakt wordt tussen de subtypes “oeverkruidgemeenschappen” en “oevers

van tijdelijke of permanente plassen of pelen met eenjarige dwergbiezenvegetatie”. De

globale staat van instandhouding is zeer ongunstig o.a. kwaliteit (zeer ongunstig) met meer

dan ¼ van de oppervlakte een slechte lokale kwaliteit. De toekomstperspectieven zijn matig

ongunstig omwille van eutrofiëring en verzuring die de kritische last sterk overschrijdt. De

kansen voor oppervlakte en areaal door lokaal herstel zijn echter wel groot, zeker op het vlak

van structuur- en functieverbetering. Het voorliggende SBZ-H is een belangrijk gebied voor dit

type (oppervlakte habitat < 2 % van het totaal binnen de habitatrichtlijngebieden).

Trend binnen SBZ-H: geen betrouwbare monitoringsgegevens evolutie

oppervlakte en kwaliteit voorhanden, gezien de hoge nutriëntenbelasting kan

een negatieve trend verwacht worden

Lokale staat van instandhouding: gedeeltelijke aangetaste actuele staat van

instandhouding (eutrofiëring)

Doel: geen doelen opgenomen voor landschappelijke subeenheid “Landschap

van Bolisserbeek”.

3260: Submontane en laagland rivieren met vegetaties behorend tot het Ranunculion fluitans

en het Callitricho-Batrachion. Snel en traagstromende rivieren en beken met helder water en

een goed ontwikkelde waterplantenvegetatie met de kenmerkende soorten de hoger genoemde

associasties. De meeste laaglandrivieren in Vlaanderen bevatten eerder de kenmerkende

soorten van het Callitricho-Batrachion. De globale staat van instandhouding is zeer ongunstig,

ondermeer door een slechte kwaliteit en het feit dat het huidige areaal en oppervlakte veel

kleiner is dan het referentieareaal. De toekomstperspectieven zijn zeer ongunstig, deels

doordat de huidige oppervlakte verspreid is over vele, kleine locaties. Het betrokken SBZ-H is

Page 110: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 110

een zeer belangrijk gebied voor dit type (opp. habitat > 2 % en < 15 % totaal binnen de SBZ-

H’s). De s-IHD’s geven aan dat een van de doelstellingen voor dit SBZ-H het herstel van een

hydrologisch intact beekdalsysteem ter hoogte van de Bollisserbeek voorzien wordt, tot een

natuurlijk meanderende beek behorende tot habitattype 3260.

Trend binnen SBZ-H: geen betrouwbare monitoringsgegevens evolutie

oppervlakte en kwaliteit voorhanden

Actuele staat van instandhouding: gedeeltelijke aangetaste actuele staat van

instandhouding

Doel: behoud actuele oppervlakte en uitbreiding door omvorming (langsheen

Dommel), niet enkel voor het habitattype maar ook voor de doelsoorten als

Beekprik, Weidebeek- en Bosbeekjuffer, Ijsvogel en Gewone bronlibel.

Bekomen van een dynamisch meanderend riviersysteem met een natuurlijke

structuur (oever en waterloop) en dynamiek zonder invasieve soorten. Het

behalen van de richtwaarden voor oppervlaktewaterkwaliteit kleine

Kempische beek wordt eveneens als doelstelling opgenomen. Voorzien van

voldoende brede bufferzones langsheen waterloop.

4010: Noordatlantische vochtige heide met Erica tetralix: dit betreft heidevegetaties van

voedselarme, vochtige tot natte, zure zandgronden, gedomineerd door gewone dophei. Vaak

hebben ze een goed ontwikkelde moslaag met diverse veenmossen. De globale staat van

instandhouding is zeer ongunstig, onder meer door de hoge stikstofdeposities. Het betreffende

richtlijngebied vormt een essentieel gebied voor dit type (oppervlakte habitat is meer dan 2 %

en minder dan 15 % van het totaal binnen de habitatrichtlijngebieden, maar met hoge

kwaliteit).

Trend binnen SBZ-H: geen betrouwbare monitoringsgegevens evolutie

oppervlakte en kwaliteit voorhanden

Lokale staat van instandhouding: gedeeltelijke aangetaste actuele staat van

instandhouding

Doel: uitbreiding en behoud actuele oppervlakte. Bekomen van goed

ontwikkelde natte heidevegetaties met veenmoslaag (meer dan één soort

veenmos aanwezig), beperkte boomopslag en vergrassing (Pijpestrootje),

natuurlijke hydrologie en een goede buffering tegen externe invloeden.

Versterking bestaande kernen (verbinding via “stepping stones”) is

noodzakelijk voor het bekomen van een duurzame populatie van het

Heideblauwtje.

4030: droge heide (alle subtypen): dit betreft heidevegetaties van voedselarme, droge, zure

bodems, behalve op landduinen, gedomineerd door struikhei. Vaak hebben ze een goed

ontwikkelde mos- en korstmoslaag. De globale staat van instandhouding is zeer ongunstig,

onder meer omwille van de hoge atmosferische stikstofdepositie. Het betreffende

richtlijngebied vormt een essentieel gebied voor dit habitattype (oppervlakte habitat meer

dan 15 % van het totaal binnen de habitatrichtlijngebieden).

Trend binnen SBZ-H: geen betrouwbare monitoringsgegevens evolutie

oppervlakte en kwaliteit voorhanden. Er wordt een positieve trend verwacht

naar aanleiding van herstelmaatregelen opgenomen in het life project DANAH

Lokale staat van instandhouding: gedeeltelijke aangetaste actuele staat van

instandhouding

Page 111: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 111

Doel: behoud actuele oppervlakte en uitbreiding door omvorming. Men streeft

naar een goed ontwikkelde droge heide met aanwezigheid van alle

ouderdomstadia van Struikheide, een beperkte boomopslag en vergrassing

(Pijpestrootje, Bochtige smele) en een hoge soortenrijkdom. Reeds deels

gerealiseerd door het DANAH life project

9190: oude zuurminnende bossen met Quercus robur op zandvlakten: dit betreffen oude en/of

structuurrijke eiken- en berkenbossen op zure, (zeer) voedselarme, meestal gepodzoliseerde

zandige bodems. De regionale staat van instandhouding van dit type is zeer ongunstig, ook

onder meer door de problematiek van de deposities. De stikstofdepositie voor Vlaanderen

overschrijdt ook hier de kritische waarde voor dit habitattype (10 – 20 (13) kg N/ha.j). Het

betreffende richtlijngebied vormt een zeer belangrijk gebied voor dit type (oppervlakte van

dit habitat is meer dan 2 % en minder dan 15 % van het totaal binnen de

habitatrichtlijngebieden, en ook wegens de zeer hoge kwaliteit van dit type in de

Gemeentebossen Hechtel). In de omgeving van het project komt het type 9190_doel voor, wat

wil zeggen dat dit bos als doel het habitattype 9190 heeft. Door spontane successie kan dit

evenwel evolueren naar het habitattype 9120 (Atlantische zuurminnende beukenbossen met

Ilex en soms ook Taxus in de ondergroei). Dit is op zich een positieve evolutie, maar brengt

wel een verschuiving van het habitattype teweeg. Het betreffende richtlijngebied is niet

aangemeld voor het habitattype 9120.

Trend binnen SBZ-H: geen betrouwbare monitoringsgegevens evolutie

oppervlakte en kwaliteit voorhanden. Bij het ouder worden van de

naaldbossen wordt een spontane evolutie naar loofbossen verwacht

Lokale staat van instandhouding: gedeeltelijke aangetaste actuele staat van

instandhouding

Doel: goed ontwikkelde zuurminnende eikenbossen met behoud oude

(inheemse) bomen voor spechten en vleermuizen, hoge structuurrijkdom,

beperkt aandeel invasieve exotten, voldoende open plekken (ijle bossen) voor

Nachtzwaluw, Boomleeuwerik, .. die aansluiten bij de heidecomplexen.

Creatie van mantel-zoomvegetaties op de overgang naar het heidelandschap.

Behoud en uitbreiding oppervlakte door omvorming

91E0: overblijvende of relictbossen op alluviale grond (Alnion glutinoso-incanae) (prioritair te

beschermen habitat): dit habitattype omvat diverse bostypen op alluviale bodems langs

rivieren en beken en in moerassige depressies. De regionale staat van instandhouding is zeer

ongunstig, onder meer omdat de totale stikstofdepositie voor Vlaanderen de kritische waarde

voor dit habitattype (12 - 20 (16) kg N/ha.j) overschrijdt. Het betreffende richtlijngebied

vormt een zeer belangrijk gebied voor dit type (oppervlakte van het subtype is meer dan 2 %

en minder dan 15 % van het totaal binnen de habitatrichtlijngebieden, en aangezien er 4 % van

het subtype mesotroof en/of oligotroof broekbos aanwezig is).

Trend binnen SBZ-H: geen betrouwbare monitoringsgegevens evolutie

oppervlakte en kwaliteit voorhanden

Lokale staat van instandhouding: gedeeltelijke aangetaste actuele staat van

instandhouding

Doel: Behoud actuele oppervlakte en uitbreiding (deels door omvorming).

Bekomen van een gevarieerde bosstructuur met veel open plekken, voldoende

dood hout en sleutelsoorten van het oligo- of mesotrofe subtype. Behoud en

herstel van een voor dit bostype gunstige waterhuishouding, wat zou moeten

Page 112: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 112

zorgen voor de ontwikkeling van grotere kernen. Structuurrijke bosranden en

buffering tegen externe invloeden

Verder worden ook de regionaal belangrijke biotopen “vochtig wilgenstruweel op venige en zure grond”

(rbbso op 1.325 m ZO) en “gagelstruweel” (rbbsm op 1290 m ZO) aanwezig.

Daarnaast zijn er ook nog soorten die over het hele grondgebied Vlaanderen een strikte bescherming

genieten, deze zijn opgenomen in bijlage III van het Decreet Natuurbehoud (= bijlage IV van de

Habitatrichtlijn).

Voor het betrokken gebied gaat dit specifiek over:

Gevlekte witsnuitlibel - Leucorrhinia pectoralis;

Beekprik - Lampetra planeri;

Rosse vleermuis - Nuctalus noctula;

Ruige dwergvleermuis / Gewone dwergvleermuis / Kleine dwergvleermuis - Pipistrellus

species;

Rugstreeppad – Buffo calamita;

Knoflookpad – Pelobates fuscus;

Heikikker – Rana arvalis;

Poelkikker – Rana lessonae;

Kamsalamander – Triturus cristatus;

Gladde slang – Coronella austriaca;

Laatvlieger – Eptesicus serotinus.

Ook voor deze soorten werden er reeds instandhoudingsdoelstellingen geformuleerd. In de directe

omgeving van het bedrijf zullen naar alle waarschijnlijkheid vleermuizen voorkomen, maar exacte

gegevens zijn hierover niet gekend. De overige soorten zullen zich in verder gelegen onderdelen van

het richtlijngebied bevinden. De invloed van de inrichting op deze soorten zal eerder onrechtstreeks

zijn, door een mogelijke negatieve invloed op de voor deze soorten geschikte habitats. De hoger

besproken habitats zijn in de meeste gevallen zeer gevoelig aan verzuring en vermesting. Hoewel het

kwantitatief niet kan aangetoond worden, zal een kwaliteitsvermindering van deze habitats ook een

negatieve invloed hebben op de soorten die hiermee geassocieerd worden.

Nemen we de zoekzones in beschouwing (versie 0.2 – voorlopige zoekzones), de perimeter per Europees te

beschermen soort en per Europees te beschermen habitat die gevrijwaard wordt met het oog op het optimaal

plaatsen van de instandhoudingsdoelen voor de SBZ binnen een straal van 1,5 km, kunnen we vaststellen dat

voor volgende habitats zoekzones afgebakend zijn: 2130_2330, 3130, 3160, 3260, 4010_7150, 4030, 6230, 7140,

9120_9190 en 91E0 (Bijlage 24c).

Het vogelrichtlijngebied “Militair domein en de vallei van de Zwarte Beek” (BE2218311) is gesitueerd op

ca. 510 m ten ZW van de inrichting. Het volledige SBZ-V werd aangemeld voor een oppervlakte van 8.889

ha. De beschermde habitats kunnen omschreven worden als beken en hun oevervegetatie, heiden en

vennen, landduinen en loofbossen. De meest voorkomende habitats zijn de volgende: aanplantingen,

akkers, artificiële landschappen, gemengd bos, graslanden, heide, mesofiel grasland, struikgewas,

vochtig grasland en wouden en bossen. Het landgebruik binnen dit gebied betreft hoofdzakelijk

landbouw, militaire activiteiten, onderzoek en behoud en toerisme en/of recreatie. Infrastructuur in het

algemeen vormt een belangrijke bedreiging voor dit gebied, en het resultaat van dier- en/of

plantenintroductie vormt een zeer belangrijke bedreiging voor het SBZ-V.

Page 113: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 113

In Tabel 57 wordt een overzicht gegeven van de vogelsoorten waarvoor het Vogelrichtlijngebied werd

aangewezen (broedende en niet-broedende vogelsoorten van de Bijlage I-lijst (aangepaste lijst volgens

Richtlijn 85/411/EEG van de Richtlijn 79/409/EEG), alsook de voorkomende winter- of trekvogels in het

gebied (niet Bijlage I)).

Tabel 57 Vogelsoorten aanwezig in het vogelrichtlijngebied

soort populatiegrootte

bij aanmelding*

Vermeersch et

al. (2005)

actuele situatie**

Soorten waarvoor het SBZ-V werd aangemeld

Blauwborst (Luscinia svecica) 40-50 11 20-26 broedvogel Bijlage I

Blauwe kiekendief (Circus

cyaneus)

15 3 à 5 niet broedend Bijlage I

Boomleeuwerik (Lullula arborea) > 30 51 36-72 broedvogel Bijlage I

Bruine kiekendief (Circus

aeruginosus)

1 broedvogel Bijlage I

Duinpieper (Anthus campestris) 3 0 broedvogel Bijlage I

Goudplevier (Pluvialis apricaria) 1 broedvogel Bijlage I

Grauwe kiekendief (Circus

pygargus)

1 0 broedvogel Bijlage I

Grauwe klauwier (Lanuis collurio) 10 0 broedvogel Bijlage I

IJsvogel (Alcedo atthis) 3 5 5 broedvogel Bijlage I

Korhoen (Tetrao tetrix tetrix) 20 - 25 0 broedvogel Bijlage I

Kraanvogel (Grus grus) 150 niet broedend Bijlage I

Kwartelkoning (Crex crex) 1 broedvogel Bijlage I

Nachtzwaluw (Caprimulgus

europaeus)

15 - 20 8 100 broedvogel Bijlage I

Pijlstaart (Anas acuta) 30 wintergast of

doortrekker, niet

Bijlage I

Roerdomp (Botaurus stellaris) 2 0 broedvogel Bijlage I

Slobeend (Anas clypeata) 20 wintergast of

doortrekker, niet

Bijlage I

Smelleken (Palco columbarius) x niet broedend, Bijlage I

Tafeleend (Aythya ferina) 50 wintergast of

doortrekker, niet

Bijlage I

Velduil (Asio flammeus) 1 - 2 broedvogel Bijlage I

Visarend (Pandion haliaetus) x niet broedend, Bijlage I

Wespendief (Pernis apivorus) 1 - 2 4 2 à 4 broedvogel Bijlage I

Wilde eend (Anas platyrhynchos) 160 wintergast of

doortrekker, niet

bijlage I

Wintertaling (Anas crecca) 75 wintergast of

doortrekker, niet

Bijlage I

Zwarte specht (Dryocopus

martius)

9 12 14-24 broedvogel Bijlage I

Page 114: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 114

soort populatiegrootte

bij aanmelding*

Vermeersch et

al. (2005)

actuele situatie**

Zwartkopmeeuw (Larus

melanocephalus)

x broedvogel Bijlage I

Overige Bijlage I-soorten

Porseleinhoen (Porzana porzana) 2 broedvogel Bijlage I

Middelste bonte specht

(Dendrocopus medius)

3 – 5 broedvogel Bijlage I

* de getallen geven de maximale aantallen weer: schuine cijfers voor het aantal broedparen; gewone cijfers: maximaal

aantal vogels aanwezig; x = vogelsoort zeker aanwezig (min. 1 vogel of koppel), exacte aantal niet gekend (toestand bij

aanwijzing in 1986)

** op basis S-IHD rapport

Voor Wespendief, Nachtzwaluw, Roerdomp, Grauwe kiekendief, Grauwe klauwier, Ijsvogel, Duinpieper,

Blauwe kiekendief, Zwarte specht, Boomleeuwerik, Blauwborst, Korhoen, Porseleinhoen en Middelste

bonte specht werden instandhoudingsdoelstellingen geformuleerd. Hierbij wordt het bekomen van een

duurzame populatie in een voldoende groot, en goed ontwikkeld geschikt leefgebied vooropgesteld. In

de directe omgeving van het bedrijf is er voornamelijk potentie voor Wespendief en Zwarte specht. Ter

hoogte van de vallei van de Bolisserbeek is er mogelijks potentie voor Blauwborst en Ijsvogel. De

voorliggende inrichting zal geen rechtstreekse invloed uitoefenen op deze soorten, maar kan wel een

mogelijke negatieve impact uitoefenen op aanwezige geschikte habitats voor deze soorten, of de

ontwikkeling ervan.

Het vogelrichtlijngebied “Bochelt, Hechtel-Eksel, Meeuwen-Gruitrode, Neerpelt en Peer” (BE2217310)

bevindt zich op ca. 1.430 m van het bedrijf. Het werd aangemeld voor Blauwborst, Nachtzwaluw,

Ortolaan, Grauwe kiekendief, Ijsvogel en Wespendief. Houtkanten en houtwallen, lijn- en puntvormige

elementen zoals houtkanten, hagen en plassen, beken en hun oevers zijn de beschermde habitats

binnen dit gebied. Gezien de afstand tot de voorliggende inrichting wordt er niet overgegaan tot een

gedetailleerde beschrijving van het gebied.

11.2 Afbakening studiegebied

Verzuring, geluidshinder, vermesting en verontreiniging van oppervlaktewater worden beschouwd als de

meest relevante invloeden ten gevolge van de inrichting op de fauna en de flora. Het studiegebied met

betrekking tot fauna en flora wordt bepaald door de afbakening van het studiegebied bij de disciplines

lucht, bodem en water. De afbakening van deze invloedssfeer is vooral afhankelijk van het aantal dieren

en de infrastructuur en situeert zich veelal tot 400 à 1.000 meter rondom het centrum van de inrichting.

In de referentiesituatie wordt echter steeds een iets ruimer beeld van de groenelementen in de omgeving

weergegeven tot 1,5 km rondom het centrum. Moest blijken dat deze straal niet voldoende groot gekozen

is, zal een groter gebied (afhankelijk van de hindereffecten) onderzocht worden.

11.3 Methodiek en significantiekader

De verschillende emissies worden in de overige disciplines bepaald. In dit hoofdstuk is het enkel de

bedoeling om de effecten op de omliggende fauna en flora te karakteriseren en evalueren.

Page 115: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 115

Deze discipline is dus een integrerende discipline, waar effecten op de fauna en flora onderzocht en

geëvalueerd worden op basis van gegevens die in de overige disciplines bepaald worden.

Volgende effectgroepen kunnen onderscheiden worden:

direct ecotoopverlies;

verzurende depositie (op basis van discipline lucht);

vermestende depositie (op basis van discipline lucht);

verdroging (op basis van discipline grondwater);

rustverstoring (op basis van discipline geluid).

De verwachte effecten ter hoogte van Natura-2000 gebieden worden samengevat in Hoofdstuk 15.

11.3.1 Direct ecotoopverlies

Direct ecotoopverlies is het gevolg van direct ruimtelijk beslag en is dus gemakkelijk te kwantificeren

door de oppervlakte in combinatie met het al dan niet waardevol karakter van het verloren ecotoop. Het

waardevol karakter van de ecotoop wordt weergegeven op de biologische waarderingskaart. Op basis van

het waardevol karakter en de gevoeligheid voor verdwijnen worden kwetsbaarheidsgetallen voor de

ecotopen toegekend. De zeldzaamheid van de ecotoop geeft een extra dimensie aan de toekenning van

de kwetsbaarheden. De kwetsbaarheidsgetallen variëren van 1 (niet kwetsbaar) tot 4 (zeer kwetsbaar).

11.3.2 Verzurende en vermestende depositie

In de discipline lucht werden de verzurende en vermestende emissies bepaald, en werd de

berekeningswijze (IFDM) voor het bekomen van de deposities weergegeven.

Door de wind worden de emissies getransporteerd en verspreid, waardoor de concentratie door

verdunning met andere lucht gaandeweg afneemt. Er zijn twee manieren waarop de emissies

(voornamelijk ammoniak) via de atmosfeer op de bodem of op de vegetatie terecht kunnen komen:

droge depositie: vooral vlakbij de bron, waar de concentratie in de lucht nog hoog is, wordt

relatief veel gedeponeerd. Ammonium, NOx en SO2 slaan minder snel neer dan ammoniak.

Hierdoor kan ammonium over grote afstanden worden getransporteerd;

natte depositie: emissie komen in regen of sneeuw terecht en kunnen ook op die manier op

bodem of vegetatie terecht komen.

Wegens de relatief lage bronhoogten en de veel grotere depositiesnelheid levert NH3, in tegenstelling tot

bijvoorbeeld SO2 en NOx zijn bijdrage tot de depositie op relatief korte afstand van de bron, en dit

voornamelijk onder de vorm van rechtstreekse droge depositie van ammoniak. Deze depositie is dan ook

verreweg het meest bepalend voor de bijdrage van een individueel veeteeltbedrijf aan de totale

ammoniakbelasting in gevoelige gebieden. Bij de droge depositie speelt het oppervlak waarop de

depositie terecht komt een grote rol. Door hoge vegetaties (zoals bossen) wordt meer ammoniak uit de

lucht ‘opgevangen’ dan door lage vegetaties (zoals heide). Bij de natte depositie speelt het oppervlak

nauwelijks een rol.

Om te weten hoeveel terrestrische natuur (bos, heide en soortenrijk grasland) tegen verzuring en

vermesting door atmosferische depositie beschermd is, is het nodig de draagkracht te kennen. Deze

draagkracht wordt uitgedrukt als de kritische last (KL) of kritische depositiewaarde (KDW). De KL

Page 116: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 116

verzuring wordt uitgedrukt als ‘zuurequivalenten per hectare en per jaar (Zeq/ha.j)’, de KL vermesting

wordt uitgedrukt als ‘kilogram stikstof per hectare en per jaar (kg N/ha.j)’. Een overzicht van de KL per

habitattype wordt weergegeven in de praktische wegwijzer voor de effectgroepen verzuring en eutrofiëring

(versie 2, d.d. 24/02/2015).

Voor aandachtsgebieden natuur die geen deel uitmaken van het Natura 2000-netwerk is het volgende

toetsingskader van toepassing (Willems et al., 2011):

3 % < bedrijfsbijdrage ≤ 5 % van KL beperkte bijdrage

5 % < bedrijfsbijdrage ≤ 10 % van KL relevante bijdrage

10 % < bedrijfsbijdrage < 50 % van KL belangrijke bijdrage

50 % van KL < bedrijfsbijdrage significant negatief effect

De keuze voor 10 % wordt gemaakt omdat ongeveer 50 % van de depositie afkomstig is van het buitenland

en de rest van Vlaanderen. Dit geeft nog ruimte aan minimaal 4 andere bedrijven voordat de KL bereikt

wordt. Indien meer dan 10 % van de KL door de inrichting zelf geleverd wordt, is het noodzakelijk dat

milderende maatregelen voorgesteld worden.

De keuze voor dit toetsingskader zorgt ervoor dat er eigenlijk cumulatief getoetst wordt. Er wordt

namelijk rekening gehouden met de mogelijkheid dat er andere bedrijven in de omgeving aanwezig zijn

die ook een verzurende depositiebijdrage zullen hebben.

Voor Natura 2000-gebieden, meer specifiek voor habitatrichtlijngebieden, is volgend toetsingskader van

toepassing indien de actuele milieudruk hoger is dan de geldende grenswaarden (praktische wegwijzer

voor de effectgroepen verzuring en eutrofiëring (versie 2, d.d. 24/02/2015)):

Tabel 58 Significantiekader voor verzurende en vermestende deposities

aandeel voorziene depositie t.o.v. de kritische depositiewaarde van het getroffen gevoelige habitat

hervergunning uitbreiding nieuw

niet relevant vlgs. depositiescan

niet significant niet significant niet significant

X < 3 % niet significant niet significant significant

3 < X < 50 % geen uitspraak over significantie: beoordeling na 2016/2019

niet significant indien emissiereductie meer of gelijk is aan 30 % van de oorspronkelijk vergunde toestand

significant indien de emissiereductie minder is dan 30 %

significant

X > 50 % geen uitspraak over significantie: beoordeling na 2016

significant significant

Om de impact in de gewenste situatie ter hoogte van het habitatrichtlijngebied in te kunnen schatten wordt

een modelering uitgevoerd met IMPACTSCORE NH3. Aan de hand van dit model wordt dan de verzurende en

vermestende depositie in de gewenste situatie berekend in de omgeving van het project, en eveneens ter

hoogte van het habitatrichtlijngebied. Ter hoogte van de overige elementen wordt de depositie berekend aan

de hand van IFDM, zoals beschreven onder 7.3.3.

Page 117: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 117

11.3.3 Verdroging

De verdrogende invloed van de inrichting op natuurwaarden in de omgeving van de inrichting werd reeds

kort aangehaald bij de discipline water. Het verdrogingseffect kan beoordeeld worden op basis van een

kwetsbaarheidsbenadering. Er bestaat een verdrogingskwetsbaarheidskaart voor Vlaanderen die werd

opgesteld op basis van de gevoeligheid en de waardering van een ecotoop. De kwetsbaarheidsgetallen

variëren van 1 (niet kwetsbaar) tot 4 (zeer kwetsbaar).

11.3.4 Rustverstoring

Het voorspellen en beoordelen van de effecten door rustverstoring is niet eenduidig. Net zoals bij

mensen is verstoring voor dieren een ‘subjectieve’ ervaring. Ook bij dieren kan gewenning optreden, en

gegevens over schuwheid en aanpassingsvermogen van een diersoort zijn er nauwelijks. De

drempelwaarde algemeen geldend voor bosvogels bedraagt 42 dB(A), voor weidevogels is de

drempelwaarde 47 dB(A). Als gemiddelde waarde kan de 45 dB(A)-contour genomen worden. Dit wordt

verder besproken onder de discipline geluid (hoofdstuk 12).

11.3.5 Significantiekader voor de discipline fauna en flora

Tabel 59 Significantiekader voor de discipline fauna en flora

deelaspect onderdeel beoordelingskader

direct ecotoopverlies

permanent of tijdelijk

directe aantasting

negatief effect: permanent verlies zeer kwetsbaar ecotoop

matig negatief effect: permanent verlies kwetsbaar ecotoop

gering negatief effect: verlies weinig kwetsbaar ecotoop of tijdelijk verlies ecotoop

geen of verwaarloosbaar effect: geen aantasting ecotoop of verlies niet kwetsbaar ecotoop

verzurende en vermestende depositie buiten SBZ (HRG)

X > kritische last: zeer significant negatief effect

X > 50 % van de kritische last: significant negatief effect

50 % > X > 10 % van de kritische last: belangrijke bijdrage (negatief effect)

5 < X ≤ 10 % van de kritische last: relevante bijdrage (matig negatief effect)

3 < X ≤ 5 % van de kritische last: beperkte bijdrage (gering negatief effect)

X ≤ 3 % van de kritische last: verwaarloosbare bijdrage (geen of verwaarloosbaar effect)

verzurende en vermestende depositie binnen SBZ (HRG)

X > 50 % van de kritische last: significant

3 < X ≤ 50 % van de kritische last: niet significant indien de emissiereductie meer of gelijk is aan 30 % van de vergunde toestand

X ≤ 3 % van de kritische last: niet significant

verdroging

door bemaling en/of grondwaterwinning

negatief effect: > 5 cm grondwatertafeldaling t.h.v. zeer verdrogingskwetsbare eenheid

matig negatief effect: > 5 cm grondwatertafeldaling t.h.v. verdrogingskwetsbare eenheid

gering negatief effect: > 5 cm grondwatertafeldaling t.h.v. weinig verdrogingskwetsbare eenheid

geen of verwaarloosbaar effect: grondwatertafeldaling ≤ 5 cm

Page 118: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 118

deelaspect onderdeel beoordelingskader

rustverstoring zie discipline geluid

11.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten

11.4.1 Direct ecotoopverlies

De nieuwe stal op het bedrijf wordt gebouwd op een perceel dat gekarteerd wordt als akker met zandige

bodem. Deze percelen zijn weinig kwetsbaar aan ecotoopverlies. Er is bijgevolg sprake van een gering

negatief effect.

11.4.2 Verzurende en vermestende depositie

Zoals hoger gesteld worden de deposities hoofdzakelijk in beschouwing genomen voor de aanwezige

aandachtsgebieden in het studiegebied. Dit betreft de habitattypen volgens de habitatkaart, de regionaal

belangrijke biotopen en potentiële habitats binnen het studiegebied (1,5 km), alsook specifiek voor

voorliggend project het habitatrichtlijngebied. Er wordt rekening gehouden met de ammoniakemissie in

de huidig vergunde situatie, en de ammoniakemissie in de gewenste situatie.

Een uittreksel uit IMPACTSCORE NH3 voor de gewenste situatie (d.i. een stal met een stofbak met

uitstoothoogte van 5 m en de nieuwe stal met ventilatie via de kopgevel) kan teruggevonden worden in

Bijlage 25a, en de resultaten worden grafisch weergegeven in Bijlage 25b (actueel habitat) en 25c

(voorlopige zoekzone). Op basis van de Bijlage 25a kan er vastgesteld worden dat de bijdragen aan de

kritische lasten binnen het habitatrichtlijngebied minder dan 3 % van de kritische last bedragen in de

gewenste situatie: de impactscore bedraagt 1,49 % ter hoogte van actueel habitat en 1,57 % ter hoogte

van de voorlopige zoekzones. De impactscore van de voorliggende inrichting bedraagt aldus 1,57 %, en

wordt als niet significant aanzien. Gezien het vogelrichtlijngebied en het VEN-gebied overlappen met het

habitatrichtlijngebied, en er geen habitats gelegen zijn ter hoogte van het gebied waar ze niet

overlappen, geldt deze aftoetsing ook ter hoogte van deze gebieden. De bijdrage aan de kritische lasten

zal er aldus lager dan 3 % zijn, en er geldt dan ook een verwaarloosbaar effect. Buiten de perimeter

hoger genoemde aandachtsgebieden zijn er geen habitats of regionaal belangrijke biotopen gelegen.

Een weergave van de verzurende depositie is terug te vinden op Bijlage 26, de vermestende depositie

wordt weergegeven in Bijlage 27..

11.4.3 Verdroging

In het hoofdstuk met betrekking tot de discipline Water (hoofdstuk 9.1.4.1) werd aangegeven dat er geen

bronbemaling zou nodig zijn bij de aanlegfase, aangezien de omvang van de diepere

graafwerkzaamheden beperkt is.

De invloedstraal van de grondwaterwinning, waarbij er een grondwatertafelverlaging van 5 cm of meer

verwacht wordt, wordt ingeschat op 32 m in de huidige situatie en op 107 m in de gewenste situatie. De

percelen waarover deze invloedsstraal zich uitstrekt worden op basis van de

verdrogingskwetsbaarheidskaart omschreven als niet kwetsbaar aan verdroging. Er wordt uitgegaan van

een verwaarloosbaar effect.

Page 119: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 119

11.4.4 Rustverstoring

Op basis van de geluidskwetsbaarheidskaart kan gesteld worden dat de directe omgeving van de

inrichting weinig kwetsbaar tot kwetsbaar is aan verstoring door geluid. Gezien de directe omgeving van

het bedrijf niet gekenmerkt wordt door een belangrijke vogelpopulatie, wordt er niet verwacht dat er

significante rustverstoring voor avifauna ten gevolge van de bedrijfsactiviteiten zal optreden. Voor de

inrichting zelf is het ook van belang dat de dieren zo weinig mogelijk gestoord worden waardoor geluid

op de inrichting beperkt wordt. Tijdens de bouw van de nieuwe stal kan er wel tijdelijk rustverstoring

optreden, maar dit is van voorbijgaande aard. Er is dus sprake van een tijdelijk negatief effect. Er wordt

niet verwacht dat er rustverstoring voor (avi)fauna ten gevolge van de normale bedrijfsactiviteiten zal

optreden.

11.5 Synthese van de milieu-effecten

Hoofdstuk 11.4 geeft een uitgebreide beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten die optreden op

het gebied van de discipline fauna en flora. De effectbeoordeling wordt nog eens samengevat in Tabel

60.

Tabel 60 Samenvatting effecten voor de discipline fauna en flora

deelaspect onderdeel effectbeoordeling

direct ecotoopverlies

permanent of tijdelijk

gering negatief effect

verzurende en vermestende depositie

geen significante effecten

verdroging

door bemaling en/of grondwaterwinning geen of verwaarloosbaar effect

rustverstoring verwaarloosbaar effect, tijdelijk negatief effect

11.6 Milderende maatregelen

11.6.1 Genomen maatregelen

Alle stallen op het voorliggend bedrijf zijn en zullen ammoniakemissiearm uitgerust zijn. De bestaande

stal is uitgerust met het ammoniakemissiearm systeem P-3.4, een systeem waarbij er gebruikt gemaakt

wordt van verrijkte kooien en de mest voorgedroogd wordt in de stallen tot een droge stofgehalte van

min. 55 %. De ammoniakemissie van dit systeem, bij gebruik van verrijkte kooien, bedraagt 0,030 kg/d.j.

Op de inrichting wordt reeds gebruik gemaakt van meerfasen voer. Door het voeder zoveel mogelijk te

gaan aanpassen aan de voedingsbehoefte van de dieren, zal ook de voederconversie optimaal gaan

gebeuren, waardoor er een efficiënter N-gebruik zal zijn en er een reductie in de uitscheiding van

stikstof en geurcomponenten zal optreden. Deze voeders zijn beter afgestemd op de specifieke behoefte

van het dier in die bepaalde periode. Het toepassen van precisievoeding wordt ook als Best Beschikbare

Techniek beschouwd. Hier kunnen dan ook geen bijkomende maatregelen voorgesteld worden, want het

pluimveebedrijf maakt hiervan reeds gebruik.

Page 120: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 120

11.6.2 Verdere mogelijkheden

Gezien er bij de discipline lucht maatregelen werden voorgesteld om de effecten inzake geur en fijn

stof te reduceren, kan er hier nu ook nagegaan worden in welke mate deze een invloed zouden hebben

op de verzurende en vermestende bijdrage van de inrichting. Het voorzien van stofbakken op beide

stallen (i.p.v. enkel op de bestaande stal), met een uitstoothoogte van 8 m, zal geen invloed hebben

op de totale ammoniakemissie van de inrichting, deze blijft immers ongewijzigd. Het voorzien van

stofbakken zorgt ervoor dat de uitgaande lucht krachtig omhoog gestuwd zal worden, waardoor er een

goede menging met de omgevingslucht zal optreden. Dit resulteert in een verdunning van de uitgaande

ammoniakemissie. De gewijzigde deposities bij toepassing van deze maatregel worden grafisch

weergegeven in Bijlage 26c (verzurende depositie) en Bijlage 27c (vermestende depositie). Indien we

de situatie met twee stofbakken met een uitstoothoogte van 8 m ingeven in IMPACTSCORE NH3, dan

blijkt dat er geen significante bijdragen verwacht worden. De IMPACTSCORE bedraagt in deze situatie

1,09 %; de bijdrage ter hoogte van actueel habitat wijzigt naar 1,05 % (Bijlage 25d).

Page 121: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 121

12 Discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie

12.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie-situatie

Een veeteeltbedrijf is meestal gelegen in een agrarisch landschap, gekenmerkt door min of meer weidse

zichten. Gezien de grootschaligheid van een intensief veeteeltbedrijf kan deze een sterke impact hebben

op de omgeving. Een drietal effectgroepen kunnen afgelijnd worden vanuit het richtlijnenboek

“landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie” (Schute et al., 2006):

het landschap als relatiesysteem;

erfgoedaspecten;

perceptieve aspecten.

De referentiesituatie voor het landschap wordt besproken op basis van het terreinbezoek, foto’s van de

omgeving (zicht naar de inrichting en van de inrichting weg vanuit de verschillende relevante richtingen),

de Landschapsatlas en de algemene literatuur, zoals onder andere: Traditionele Landschappen in

Vlaanderen (Antrop et al., 2002), … Hierbij wordt een algemeen beeld van het landschap geschetst.

Tevens wordt dieper ingegaan op eventuele ankerplaatsen, relictplaatsen, lijnelementen, ... typerend

voor de bedrijfsomgeving. De voornaamste gegevensbronnen die hiervoor gebruikt worden, zijn:

Eigen terreinwaarnemingen + foto’s;

Lijst van beschermde monumenten en landschappen;

Landschapsatlas (GIS-Vlaanderen);

Traditionele landschappen Vlaanderen (Antrop et al., 2002);

Centraal Archeologische Inventaris;

Topografische kaart.

Het bedrijf is gelegen in het traditionele landschap Kempens Plateau, meer bepaald in het “Land van

Peer-Meeuwen” (code 340030, Antrop et al., 2002). De regio wordt gekenmerkt door zijn vlakke tot

golvende topografie die versneden wordt door valleien, en uitgestrekte compartimenten van heide, bos,

bewoning en industrie. De identiteitsbepalende elementen zijn de uitgestrekte duin-, heide-, en

(naald)bosgebieden. Het Kempens plateau wordt langs de randen versneden door valleien met natte

alluviale bodems.

Met zijn aanduiding van de verschillende relictzones kan de landschapsatlas beschouwd worden als een

landschappelijk referentiekader voor Vlaanderen. Voor het gehele Vlaamse grondgebied werden relicten

gekarteerd en beoordeeld op basis van hun gaafheid, samenhang en herkenbaarheid. Een relict dient

hierbij beschouwd te worden als een overblijfsel uit vroegere tijd dat nog getuigt van de toestand die er

vroeger was.

Het bedrijf zelf is niet gelegen in een ankerplaats, relictzone of beschermd landschap. In de omgeving

van het bedrijf bevinden zich diverse elementen uit de landschapsatlas (Bijlage 11). De relictzone “Kamp

van Beverlo” is gelegen op ca. 220 m ten ZW van het bedrijf, en “Bovenloop van de Zwarte Beek” bevindt

zich op 1.195 m ten ZO. De ankerplaats “Heide- en stuifzandcomplexen van Hechtel-Helchteren met

vallei van de Zwarte Beek (bovenloop)” is gelegen op 510 m ten ZW. Daarnaast bevinden zich ook een

aantal lijnrelicten in de ruime omgeving van het bedrijf: “De steenweg Luik-Den Bosch” (ca 510 m ten

ZW), “de Bolisserbeek” (880 m ten O) en “de ontsluitingsstructuren Hechtel” (880 m NW). Binnen een

Page 122: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 122

straal van 1 km rondom het bedrijf bevinden zich een 7-tal elementen die opgenomen zijn op de lijst met

bouwkundig erfgoed. Het betreffen verschillende alleenstaande langgestrekte hoeves, de langgestrekte

hoeve “De winning”, de langgestrekte hoeve “Ter escht” en de alleenstaande voormalige afspanning “t

Bergske”. Het dichtstbijgelegen element is de hoeve “t Bergske”, die op ca. 235 m ten NO gelegen is

(Bijlage 10).

12.2 Afbakening studiegebied

Het studiegebied omvat vooreerst het projectgebied (= de locatie van het project). Het wordt daarna

lateraal uitgebreid om de eventuele zichtbaarheidszone rond het project te vatten. Die wordt bepaald

door de afstand van waarop het project als dominante beelddrager in het landschapsbeeld nog zichtbaar

is. Mocht deze zone kleiner zijn dan de invloedssfeer voor andere disciplines zoals bodem en water, dan

wordt het studiegebied verder uitgebreid om ook deze invloedssferen te omvatten. Tenslotte wordt het

uitgebreid totdat alle landschappelijke structuren die gedeeltelijk binnen de effectenzone vallen,

volledig in het studiegebied opgenomen zijn. In praktijk wordt meestal een straal van 1 km beschouwd.

Het landschap wordt in eerste instantie gesitueerd in een ruime omgeving (macro-landschap). Vervolgens

worden de voornaamste landschappelijke eenheden (relicten, ankerplaatsen, punt- en lijnrelicten) in de

nabijheid van de projectlocatie beschreven (± 1 km). Hierbij wordt eveneens aandacht besteed aan

aanwezige monumenten, stads- en dorpsgezichten van cultuurhistorische waarde. Moest blijken dat deze

straal niet voldoende groot gekozen is, zal een groter gebied (afhankelijk van de hindereffecten)

onderzocht worden. De visuele waarnemingsaspecten, waaronder het uitzicht van de inrichting alsook de

waarneming van de inrichting vanuit nabijgelegen woningen, worden mee opgenomen in de

effectbeschrijving. Verder wordt eveneens indien relevant aandacht besteed aan het bouwkundig erfgoed

en archeologie. Als studiegebied wordt de omgeving binnen een straal van 1 km rondom het

bedrijfscentrum beschouwd.

12.3 Methodiek en significantiekader

De impact die een intensief veeteeltbedrijf heeft op het landschap is niet kwantitatief in te schatten.

Effectvoorspelling dient bijgevolg kwalitatief te gebeuren.

12.3.1 Het landschap als relatiesysteem

Er zal worden nagegaan of het project relatie- of structuurwijzigingen met zich mee brengt. Hierbij

wordt zowel rekening gehouden met zowel de horizontale als verticale relaties. Dergelijke impact zal

voornamelijk een rol spelen bij de inplanting van een nieuwe inrichting.

12.3.2 Erfgoedaspecten

Hierbij wordt onderzocht of het project aanleiding geeft tot een verlies van erfgoedwaarde. Er dient

rekening gehouden te worden met drie soorten ‘erfgoedwaarden’:

landschap;

bouwkundig erfgoed;

archeologie.

Tot het bouwkundig erfgoed behoren de historische gebouwen. Een bijzondere categorie binnen het

bouwkundig erfgoed vormen de monumenten. Onder landschap worden de beschermde landschappen,

Page 123: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 123

beschermde archeologische monumenten en zones, beschermde monumenten en beschermde stads- en

dorpsgezichten gerekend. Als archeologisch erfgoed worden alle overblijfselen, voorwerpen en andere

sporen van de mens uit het verleden beschouwd. Voorts worden de ankerplaatsen vermeld.

Voorspelling van de effecten op gekende erfgoedelementen en voor archeologische erfgoed verborgen

erfgoedelementen (monumenten, relicten, zichten, ensembles, …) impliceert het inschatten van het

mogelijk waardeverlies.

12.3.3 Perceptieve aspecten

Het wijzigen van de visuele kenmerken van zijn omgeving is evenwel de belangrijkste effectgroep binnen

de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie.

Het is belangrijk om na te gaan in welke mate de inrichting een invloed zal hebben op zijn omgeving. De

impact van een landbouwinrichting (met loodsen, stallen, voedersilo’s, ...) op het landschap kan immers

groot zijn, aangezien het platteland niet alleen door land- en tuinbouwers wordt gebruikt, maar ook door

plattelandsbewoners en recreanten. Hierbij is een goede integratie van de landbouwconstructies ten

zeerste aangewezen, rekening houdend met een goede ruimtelijke bundeling, aangepaste

volumewerking, vormgeving, materiaalgebruik en kleurstelling van de bedrijfsgebouwen en een integraal

landschapsplan met streekeigen beplantingen.

12.3.4 Significantiekader voor de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie

Tabel 61 Significantiekader voor de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie

deelaspect omschrijving beoordelingskader

het landschap als relatiesysteem

inschatting van effecten veroorzaakt door aanwezigheid stallen (bedrijf)

negatief effect: grote verstoring landschappelijke erfgoedwaarde en/of beschermde entiteit

matig negatief effect: matige verstoring landschappelijke erfgoedwaarde en/of beschermde entiteit

gering negatief effect: geringe verstoring landschappelijke erfgoedwaarde en/of beschermde entiteit

geen of verwaarloosbaar effect: geen verstoring landschappelijke erfgoedwaarde en/of beschermde entiteit

erfgoedaspecten

bouwkundig erfgoed

negatief effect: aantasting bouwkundig erfgoed

geen of verwaarloosbaar effect: geen aantasting bouwkundig erfgoed

archeologie

negatief effect: grondwerkzaamheden t.h.v. gekende archeologische site

matig negatief effect: grondwerkzaamheden of werkzaamheden t.h.v. gekende historische elementen

gering negatief effect: grondwerkzaamheden beperkt in omvang en in diepte

geen of verwaarloosbaar effect: geen grondwerkzaamheden of grondwerkzaamheden t.h.v. reeds verstoorde bodemzones

perceptieve aspecten inschatting effect groenscherm

negatief effect: geen groenscherm

matig negatief effect: gedeeltelijk groenscherm (< 50 %)

gering negatief effect: gedeeltelijk groenscherm (≥ 50 %)

geen of verwaarloosbaar effect: volledig groenscherm

gering negatief effect: groenscherm bestaande uit niet-streekeigen beplanting

geen of verwaarloosbaar effect: groenscherm bestaande uit streekeigen beplanting

Page 124: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 124

12.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten

12.4.1 Het landschap als relatiesysteem

De inrichting is gelegen in het traditionele landschap Kempens Plateau, meer bepaald in het “Land van

Peer-Meeuwen”. In het kader van de versterking van de traditionele landschappen in Vlaanderen werden

een aantal wenselijkheden voor de toekomstige ontwikkeling gedefinieerd (Antrop et al., 2002) voor dit

traditionele landschap, namelijk:

gedifferentieerd ruimtelijk beleid volgens de subeenheden gericht op het herstel van de

verscheidenheid;

vermijden van een uniforme recreatieve monocultuur;

vrijwaren natuurwaarden;

heidegebieden weids open houden, herstellen van de beekvalleien met gesloten landschap als

structuurdragers;

nieuwe infrastructuur en industrie inpassen bij de landschappelijke structuur.

In voorliggend project wordt er een nieuwe pluimveestal bijgebouwd op het bedrijf. De nieuwe stal

wordt bijgebouwd ten noorden van de bestaande pluimveestal. Er zal dus wat bijkomende

landschappelijk versnijding optreden, maar deze blijft echter beperkt. De voorziene inplantingsplaats

van de nieuwe stal, is de enige mogelijke optie, waarbij er rekening gehouden wordt met praktische

overwegingen naar bedrijfsvoering toe, en een ordelijke schikking van de gebouwen op de site.

De relictzone “Kamp van Beverlo” is gelegen op ongeveer 220 m ten ZW van het bedrijf. Tussen de

relictzone en het bedrijf bevindt zich de N74 en diverse bomenrijen en bosjes. De impact van het bedrijf

ter hoogte van deze bescherming is aldus verwaarloosbaar.

12.4.2 Erfgoedaspecten

12.4.2.1 Bouwkundig erfgoed

Binnen een straal van 1 km rondom het bedrijf bevinden zich een 7-tal elementen die opgenomen zijn op

de lijst met bouwkundig erfgoed. Het betreffen verschillende alleenstaande langgestrekte hoeves, de

langgestrekte hoeve “De winning”, de langgestrekte hoeve “Ter escht” en de alleenstaande voormalige

afspanning “t Bergske”. Het dichtstbijgelegen element is de hoeve “t Bergske”, die op ca. 235 m ten NO

gelegen is (Bijlage 10). De inrichting zal hier geen rechtstreeks invloed op uitoefenen, er is sprake van

een verwaarloosbaar effect.

12.4.2.2 Archeologie

Om de uitbreiding te verwezenlijken zal er één nieuwe stal bijgebouwd worden. De

grondwerkzaamheden hiervoor zullen in hoofdzaak ondiep zijn (max. 20 cm).Voor de opvang van

reinigingswater, het infiltratiebekken, de regenwateropvang en de sleuven voor de

mesttransportbanden zal er dieper gegraven moeten worden (max. 2 m). In Hechel-Eksel werden er in

het verleden reeds verschillende archeologische vondsten gedaan. Het gekende archeologisch erfgoed

beslaat slechts een fractie van het bestaande archeologisch erfgoed. Het ongekende erfgoed is vele

malen groter. Opdat geen archeologisch erfgoed verloren zou gaan, zorgt het archeologiedecreet en

bijhorende uitvoeringsbesluiten voor enige garantie. Het melden van archeologische vondsten is namelijk

verplicht via artikel 8 van het decreet houdende de bescherming van het archeologisch patrimonium. Dit

artikel bepaalt dat archeologische vondsten moeten gemeld worden binnen de drie dagen nadat ze zijn

aangetroffen; en dat ze tot 10 dagen na het vinden moeten bewaard, beschermd en toegankelijk gesteld

Page 125: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 125

worden voor onderzoek. Archeologische vondsten dienen gemeld te worden bij het agentschap Onroerend

Erfgoed. Bij het indienen van de bouwvergunningsaanvraag zal er afhankelijk van de grootte en de

impact van de geplande werken geoordeeld worden door het agentschap Onroerend erfgoed of een

archeologisch vooronderzoek al dan niet noodzakelijk is.

12.4.3 Perceptieve aspecten

Belangrijk is om ook na te gaan in welke mate de inrichting een invloed heeft en zal hebben op zijn

omgeving. De impact van een landbouwinrichting (met loodsen, stallen, voedersilo’s, ...) op het

landschap kan immers groot zijn. De locatie van de inrichting in zijn ruimere omgeving wordt

geïllustreerd aan de hand van foto’s (Bijlage 12).

In de huidige situatie staan alle gebouwen op het bedrijf vrij geordend opgesteld. In de huidige situatie

zijn er reeds diverse elementen aanwezig die fungeren als groenscherm. Aan de zuidzijde van het

bedrijf, langsheen de Heidebloemstraat wordt het bedrijf aan het zicht onttrokken door een haag van

cipressen. Verder bevinden er zich ten N van de bedrijfswoning, aan beide zijden van de oprit voor

personenwagens, een rij perenbomen. Ook langsheen de Heidebloemstraat, ten W van de aanwezige

pluimveestal, bevindt zich een rij perenbomen.

In de gewenste situatie wordt er één nieuwe stal bijgebouwd op de inrichting, die identiek zal zijn aan

de reeds aanwezige pluimveestal. Verder zal het groenscherm rondom het bedrijf verder aangelegd en

uitgebreid worden. Er werd reeds een bedrijfsintegratieplan opgemaakt door de Dienst Landbouw en

Platteland van de provincie Limburg (Bijlage 28). Er wordt hierin voorgesteld om ten ZW van de

bestaande legkippenstal een streekeigen haag bestaande uit haagbeuk aan te leggen gecombineerd met

enkele alleenstaande bomen (okkernoot en linde). Verder wordt er voorgesteld om ten NW en ten O van

het bedrijf een aarden wal aan te leggen (max. 2 m hoog en max. 8 m breed), en deze te beplanten met

streekeigen soorten zoals hazelaar, haagbeuk, Spork, groene beuk, Echte vogelkers, berk, lijsterbes, els,

meidoorn, es, kornoelje, Gelderse roos, hondsroos, hulst,… .

De nieuwe constructies zullen gebouwd worden volgens een aantal tips zoals beschreven in de brochure

‘Agrarische architectuur, technisch bekeken’ (Boussery et al., 2006):

streven naar gesloten, compact geheel: de stal komt parallel aan de bestaande stal en het

eierlokaal te liggen. Er wordt, rekening houdende met de vorm van de beschikbare percelen en

praktische aspecten van de bedrijfsvoering, gestreefd naar een zo compact mogelijk geheel,

waarbij er geen onnodige onbenutte open ruimtes ontstaan op het bedrijfsterrein. De stofbak op

stal 1 is aan de achterzijde van de stal 1 voorzien en wordt tegen deze stal gebouwd. De hoogte

hiervan bedraagt 5 m, en gezien de stal 7 m hoog is zal deze niet boven de stal uitkomen;

geordende plaatsing van de gebouwen: dit zorgt voor rust en evenwicht in het ontwerp.

Bovendien zorgt een overzichtelijke inplanting voor samenhorigheid van de gebouwen op de

inrichting. De nieuwe stal komt ten noorden en evenwijdige aan de bestaande bebouwing te

liggen, wat zorgt voor een geordend geheel;

torensilo’s binnen bebouwing houden: de nieuw te bouwen silo zal naast de bestaande silo’s ten

Z van stal 1 geplaatst worden, zodanig dat ze goed bereikbaar zijn bij het leveren van voeder.

Naast de inplantingsplaats kunnen ook de vormgeving en materialen van de gebouwen een voorname rol

spelen in het visuele aspect. Op de inrichting worden een aantal ‘tips’ (Boussery et al., 2006) gebruikt:

gelijke dakhelling gebruiken: de nieuw te bouwen stal zal identiek zijn aan de reeds aanwezige

pluimveestal, de dakhelling zal dus op elkaar afgestemd zijn;

Page 126: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 126

gebruik van dezelfde materialen en kleuren: de nieuwe stal zal met dezelfde kleuren en

materialen gebouwd worden als de bestaande stal. De stofbak op stal 1 bestaat uit betonnen

platen, in een grijze, neutrale kleur die aansluit bij de kleuren van de zijwanden van de stallen;

donkere dakstructuur: de daken zullen bestaan uit donkere (grijze) panelen;

neutraal kleurgebruik torensilo’s: de silo’s zullen uitgevoerd worden met een neutrale kleur;

versieringen vermijden: de nieuwe stal zal strak en zonder onnodige versieringen uitgevoerd

worden.

Doordat de inrichting verder uitgebreid wordt met bovenstaande tips indachtig, en mits het groenscherm

verder uitgebreid wordt, zal de inrichting goed geïntegreerd zijn in het landschap.

12.5 Synthese van de milieu-effecten

Hoofdstuk 12.4 geeft een uitgebreide beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten die optreden op

het gebied van de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie. De effecten worden nog

eens kort samengevat in

Tabel 62.

Tabel 62 Samenvatting effecten voor de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie

deelaspect omschrijving effectbeoordeling

het landschap als relatiesysteem inschatting van effecten veroorzaakt door aanwezigheid stallen (bedrijf)

geen of verwaarloosbaar effect

erfgoedaspecten

bouwkundig erfgoed geen of verwaarloosbaar effect

archeologie matig negatief effect

perceptieve aspecten inschatting effect groenscherm geen of verwaarloosbaar effect na uitbreiding groenscherm

12.6 Milderende maatregelen

12.6.1 Genomen maatregelen

De exploitant voorziet om het groenscherm uit te breiden ter hoogte van de nieuw te bouwen stal. Voor

de opmaak van dit groenscherm en de landschappelijke integratie van het bedrijf werd er contact

opgenomen met de Landbouwdienst van de provincie Limburg, en werd er door hen een

bedrijfsintegratieplan opgesteld. Eenmaal het groenscherm aangelegd en uitgegroeid is, zal er een goede

integratie zijn van het bedrijf en zal de visuele hinder beperkt worden. Dit groenscherm dient goed

onderhouden te worden en indien nodig dienen afgestorven delen opnieuw aangeplant te worden. Er

worden voorts geen te nemen maatregelen voorgesteld.

12.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen

In de alternatieve situatie wordt voorzien om twee stofbakken, één per stal te voorzien, waarbij de

lucht uitgestoten wordt op 8 m hoogte. Daar de stallen ca. 7 m hoog zijn, zullen de stofbakken dus

boven de nok van de stallen uitsteken. Er worden hiervoor geen bijkomend te nemen maatregelen

voorgesteld m.b.t. visuele hinder, aangezien deze aan de oostzijde van het bedrijf gelegen zijn aan de

achterkant van de stallen en dus geen “eyecatcher” vormen van aan de straatzijde. De kleuren hiervan

sluiten, gezien de uitvoering in grijze betonpanelen, aan bij de kleuren van de zijwanden van de

stallen.

Page 127: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 127

13 Discipline mens

13.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie-

situatie

Landbouwbedrijven oefenen een grote invloed uit op hun omgeving. Dit kan leiden tot hinder voor de

omwonenden, zoals stofhinder, geluidshinder en transport.

Op basis van kaartmateriaal (topokaart, gewestplan, orthofoto, …), terreinbezoek en algemeen bekomen

informatie wordt het antropogeen milieu in de nabijheid van het bedrijf beschreven. Hierbij wordt het

bedrijf beschreven in de omgeving waarbij rekening gehouden wordt met de woonfunctie, recreatie,

landbouw, overige bedrijven, voorname verkeersverbindingen en industrie. De voornaamste

gegevensbronnen die hiervoor gebruikt zullen worden zijn:

Eigen terreinbezoek + informatie opgevraagd bij de gemeente en milieudienst;

Gewestplan;

Wegenatlas;

Orthofoto;

Topografische kaart.

13.2 Afbakening studiegebied

Het studiegebied wordt voornamelijk bepaald door de grens waar relevante geurwaarneming voorkomt.

Effecten zoals geluids- of stofhinder reiken veelal minder ver. De effecten naar verkeer kunnen zich

echter verder uitstrekken, zodat de voornaamste antropogene elementen in de ruimere omgeving (circa 1

km) worden beschreven (meest nabijgelegen woonkernen, recreatieve locaties en elementen,

landbouwactiviteiten, verkeer en industriële activiteiten).

13.3 Toelichting referentiesituatie

Hierbij wordt voornamelijk de ligging van het bedrijf ten opzichte van zijn omgeving beschreven.

13.3.1 Woonfunctie

Volgens het gewestplan is het bedrijf volledig gelegen in agrarisch gebied. Het dichtste woongebied

bevindt zich op 370 m ten W van de inrichting.

13.3.2 Recreatie

Een gebied voor dagrecreatie is gelegen op 920 m ten NW van het bedrijf.

Page 128: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 128

13.3.3 Landbouw

De directe omgeving van het landbouwbedrijf wordt gekenmerkt door een agrarisch grondgebruik,

voornamelijk akkers en weilanden.

13.3.4 Industrie

Binnen een straal van 1 km rond de inrichting bevinden zich geen industriegebieden.

13.3.5 Verkeer

De verkeersbewegingen gerelateerd aan activiteiten op de inrichting zelf zullen in detail bij de

effectbespreking besproken worden.

13.4 Methodiek en significantiekader

De discipline mens is meer een integrerende discipline. Omdat de effecten inzake geluidshinder,

stofhinder en geurhinder al in de andere disciplines besproken worden, wordt hier niet meer dieper op

ingegaan. De geluidshinder inzake leveren en lossen van goederen wordt in de discipline geluid en

trillingen (hoofdstuk 10) onderzocht. Stof- en geurhinder werden reeds in de discipline lucht beschreven

(hoofdstuk 7).

In deze discipline zullen echter wel eventuele klachten, die ooit tegen het bedrijf geuit zijn, besproken

worden. Bij eventuele klachtenhistoriek, zal vermeld worden welke maatregelen er eventueel in het

verleden getroffen zijn om deze op te lossen of te voorkomen. Deze historiek wordt opgevraagd bij het

gemeentebestuur en eventueel bij milieu-inspectie. Naast de beoordeling van de klachtenregistratie, zal

ingezoomd worden op de verkeershinder.

De belangrijkste transporten op een landbouwbedrijf worden veroorzaakt door:

aan en afvoer dieren;

aanvoer grondstoffen;

afvoer eindproducten;

afvoer afvalstoffen (mest, kadavers, ...).

Er zal een inschatting en evaluatie gemaakt worden van het aantal transporten dat noodzakelijk is in het

productieproces van het bedrijf. Hierbij wordt ook vermeld welk type transport er per vracht wordt

gebruikt en wanneer deze transporten voorkomen.

De transportafstanden kunnen heel sterk variëren. Het is bijgevolg onmogelijk om alle aan- en

afvoerroutes volledig te beschrijven. De nadruk ligt bijgevolg voornamelijk op de afstand tussen het

bedrijf en de meest nabij gelegen grote afvoerroute (autostrade, gewestweg). Bij de bespreking van de

weginfrastructuur van de voornaamste aan- en afvoerroute(s) wordt ook het wegtype (autosnelweg,

gewestweg, ringweg, lokale ontsluitingsweg voor (niet-) doorgaand verkeer, etc.) vermeld.

Page 129: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 129

Bij de bepaling van de invloed van de transportstromen op de verkeersleefbaarheid is de ligging van de

inrichting ten opzichte van de omgeving (nabijheid woonwijken, nabijheid ontsluitingswegen, kanalen,

…), alsook de staat van de gebruikte wegen en de capaciteit en geschiktheid van de gebruikte wegen

bepalend. Ook worden eventuele bewegwijzerde wandel- en fietsroutes die langs het bedrijf of de

voornaamste aan- en afvoerroutes liggen aangegeven. Bijgevolg wordt voor de beoordeling van de

verkeershinder/verkeersleefbaarheid de ontsluitingsinfrastructuur in de nabijheid van de inrichting onder

de loep genomen.

Tabel 63 Significantiekader voor de discipline mens

deelaspect omschrijving beoordelingskader

klachten

klachtenregistratie gemeente

negatief effect: gegronde klachten met betrekking tot hinder

verwaarloosbaar effect: geen of ongegronde klachten met betrekking tot

hinder

transport verkeerssituatie (tot eerste

grote weg)

negatief effect: transporten langsheen lokale, niet-aangepaste wegen en

doorheen gevoelig gebied (woongebied, ...)

matig negatief effect: transporten langsheen lokale, niet-aangepaste wegen

en niet doorheen gevoelig gebied

gering negatief effect: transporten op grote wegen en doorheen gevoelig

gebied

geen of verwaarloosbaar effect: transporten op grote wegen en niet

doorheen gevoelig gebied

13.5 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten

13.5.1 Klachtenregistratie

Navraag bij de gemeente gaf aan dat er in het verleden klachten geuit werden met betrekking tot

geurhinder en een vliegenplaag. Hinder door vliegen wordt beperkt door het gebruik van een

madendodend middel dat over de afgedraaide mest wordt gesproeid. Er werd ook een klachtenhistoriek

opgevraagd bij milieu-inspectie. Hier werden er drie klachten geregistreerd over vliegenplagen op 5

april 2011, 14 december 2011 en 20 februari 2012. Naar aanleiding van deze klachten werden er ook

tien inspecties uitgevoerd door milieu-inspectie:

5 november 2010: klacht naar aanleiding van de nieuwe milieuvergunning, geen vliegen

vastgesteld;

20 april 2011: naar aanleiding van klacht, geen vliegen;

26 april 2011: geen vliegen, stallen stonden leeg sinds februari 2011;

21 mei 2011: stallen leeg, geen vliegen, vliegenplaag zou van elders komen (nooit

achterhaald);

5 oktober 2011: kippen in de stal, maar geen vliegen;

15 december 2011: geen vliegen, kippen in de stal, geen geur;

21 februari 2012: geen hinder van vliegen;

19 september 2012: nieuwe stal in aanbouw, geen vliegen;

25 januari 2013: nieuwe stal in gebruik, geen vliegen;

Page 130: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 130

6 februari 2013: geen vliegen, controle MV en exploitatievoorwaarden nieuwe stal, alles in

orde.

Uit bovenstaande blijkt dat er op basis van de 10 uitgevoerde inspecties, geen aanzienlijke problemen

konden vastgesteld worden door de bedrijfsvoering op het betrokken bedrijf. Uit dit overzicht blijkt

ook dat er op geen enkel moment melding gemaakt werd van onaanvaardbare geurhinder tijdens de

uitgevoerde inspecties.

13.5.2 Verkeershinder

Op het bedrijf worden allerhande producten aan- en afgevoerd. Meestal gebeurt dit met vrachtwagens.

De te gebruiken transportroute werd vastgelegd in de milieuvergunning van 04.05.2011. De route werd

als volgt omschreven: “afslaan Peerderbaan, Kneuterstraat, Resterheidestraat naar de

Heidebloemstraat”. Een gedeelte van de Kneuterstraat valt samen met het fietsroutenetwerk. Een

gedeelte van beide routes valt samen met een gedeelte van het fietsroutenetwerk. Het transport

verloopt in eerste instantie steeds langs lokale, niet aangepaste wegen, en doorkruist voor het

bereiken van de grotere steenwegen gevoelig gebied (woongebied met landelijk karakter en

woongebied net voor de Peerderbaan). Ter hoogte van deze gevoelige gebieden zijn de wegen breder,

en meer aangepast aan dit type van transport. Deze route wordt aangeduid op Bijlage 29.

Tabel 64 geeft een inschatting van de jaarlijkse transportbewegingen die noodzakelijk zullen zijn ten

behoeve van het bedrijf.

Tabel 64 Aantal verkeersbewegingen per jaar ten gevolge van de bedrijfsexploitatie

huidige situatie gewenste situatie

aanvoer kippen* 8 15

aanvoer voeders 79 156

aanvoer stookolie 5 5

afvoer eieren 100 123

afvoer kadavers 52 52

afvoer soepkippen* 5 10

afvoer mest 52 104

afvoer reinigingswater 1 1

totaal 302 466

6 transporten/week 9 transporten/week

* deze transporten gebeuren om de twee jaar

Wordt gekeken naar het aantal transporten, dan kan vastgesteld worden dat het aantal wekelijkse

transporten toeneemt van 6 naar 9.

13.6 Synthese van de milieu-effecten

Hoofdstuk 13.5 geeft een uitgebreide beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten die optreden op

het gebied van de discipline Mens. Tabel 65 geeft een samenvattend overzicht van deze effecten.

Page 131: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 131

Tabel 65 Samenvatting van de effecten voor de discipline mens

deelaspect omschrijving beoordelingskader

klachten

klachtenregistratie verwaarloosbaar effect

transport verkeerssituatie matig negatief effect

13.7 Milderende maatregelen

Inzake transport is er sprake van een matig negatief effect. De gebruikte transportroute werd opgelegd

als bijzondere voorwaarde in de milieuvergunning. Andere geschikte alternatieven, die over de gehele

lijn geschikt zijn voor vrachtvervoer zijn niet voorhanden.

Page 132: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 132

14 Bedrijfsspecifieke toelichting in het kader van de Watertoets

14.1 Algemene toelichting Watertoets

Telkens wanneer er op beleidsterreinen andere dan water een beslissing wordt genomen, moet deze

beslissing in het kader van het decreet ‘integraal waterbeheer’ aan een Watertoets worden

onderworpen. De Watertoets omvat door de koppeling aan het begrip “schadelijke effecten” een reeks

evaluatie-items, zoals veiligheid tegen overstromingen, (grond)wateroverlast, riolering, watervoorziening

voor huishoudens en economische actoren, bodemdaling, volksgezondheid, oppervlakte– en

grondwaterkwaliteit, verdroging en (natte) natuur. Enkel betekenisvolle nadelige effecten worden

beoogd, om te vermijden dat de Watertoets wordt misbruikt als vrijgeleide om vergunningen te weigeren

of de goedkeuring van plannen te obstrueren. Deze Watertoets kan in het algemeen opgevat worden als

het proces van vroegtijdig informeren, adviseren en uiteindelijk beoordelen van mogelijke schadelijke

effecten van plannen op het watersysteem. Daarmee fungeert de Watertoets als een belangrijk

preventief instrument.

De uitvoering van de Watertoets wordt geregeld in het besluit van de Vlaamse Regering tot vaststelling

van nadere regels voor de toepassing van de Watertoets, tot aanwijzing van de adviesinstantie en tot

vaststelling van nadere regels voor de adviesprocedure bij de Watertoets, vermeld in artikel 8 van het

decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid (besluit van de Vlaamse Regering van 20

juli 2006 (B.S. 31/10/2006), in werking vanaf 1/11/06). Op 14 oktober 2011 werd een wijzigingsbesluit

inzake de watertoets goedgekeurd. Deze trad in werking op 1 maart 2012. In het wijzigingsbesluit werd

de aanbeveling om advies te vragen aan een waterbeheerder omgezet in adviesvraagplicht. Verder werd

met een samenvattend artikel in het besluit zelf de beoordelingsschema’s sterk vereenvoudigd en werd

de kaart van de overstromingsgevoelige gebieden geactualiseerd en uitgebreid. Er werd een aanvullende

lijst met vergunningen en plannen die aan de watertoets moeten onderworpen worden opgenomen. De

inhoud van de waterparagraaf en het wateradvies werden afgestemd op de wijzigingen aan het decreet

Integraal Waterbeleid van 2007.

14.2 Bedrijfsspecifieke aandachtspunten met betrekking tot de Watertoets

Onderstaand worden de voornaamste bedrijfsspecifieke aandachtspunten aangegeven met betrekking tot

de milieudoelstellingen zoals weergegeven in artikel 4 van de Kaderrichtlijn water. Deze

aandachtspunten dienen door de vergunningverlenende overheid in rekening gebracht te worden bij de

uitvoering van de Watertoets.

Bijlage I: De vergunningsaanvraag heeft betrekking op het verkavelen van een stuk grond, het oprichten

van een constructie, al dan niet gedeeltelijk of volledig ondergronds, of het aanleggen van een

verharding.

Het bedrijf wenst één nieuwe pluimveestal te bouwen.

gewijzigd overstromingsregime: volgens de overstromingskaarten (www.gisvlaanderen.be) is het

bedrijf gelegen op niet-overstromingsgevoelig gronden.

gewijzigde afstromingshoeveelheid: het regenwater dat op de nieuwe stal terecht komt, wordt

deels opgevangen in een regenwateropvang van 10 m³ en wordt deels afgeleid naar een

infiltratiebekken. Het bestaande infiltratiebekken (74 m², 55.500 l buffervolume) zal uitgebreid

worden tot een totaal van 194 m² of 115.500 l buffervolume (uitbreiding met 120 m²; 60.000 l

Page 133: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 133

buffervolume). Door het project neemt de verharde oppervlakte op het bedrijfsterrein toe met

meer dan 0,1 ha.

gewijzigde infiltratie naar het grondwater: door het project zal de verharde oppervlakte op het

bedrijfsterrein toenemen met een oppervlakte tussen de 0,1 ha en 1 ha. Het bedrijf is gelegen

op infiltratiegevoelige grond (kaart met infiltratiegevoelige gronden: www.gisvlaanderen.be).

gewijzigd grondwaterstromingspatroon: het bedrijfsterrein ligt in een zone die matig gevoelig is

voor grondwaterstroming (type 2) (gevoeligheidskaart voor grondwaterstroming:

www.gisvlaanderen.be).

Bijlage II: De vergunningsaanvraag heeft betrekking op de opslag van, het storten van bodemvreemd

materiaal of de wijziging van de vegetatie.

Niet van toepassing.

Bijlage III: De vergunningsaanvraag heeft betrekking op een reliëfwijziging.

Niet van toepassing.

Bijlage IV: De vergunningsaanvraag heeft betrekking op het aanleggen van een buffer- of

infiltratievoorziening voor de opvang van oppervlakte- of hemelwater.

buffering en infiltratie van oppervlakte- en hemelwater: regenwater dat op de nieuw te bouwen

stal terecht komt, wordt afgevoerd naar een infiltratiebekken. Het bestaande infiltratiebekken

wordt uitgebreid met 120 m² bufferoppervlak (60.000 l buffervolume) of wordt opgevangen in

een regenwateropvang van 10 m³.

Bijlage V: De vergunningsaanvraag heeft betrekking op een lozing op een rioleringsstelsel, het

oppervlaktewater of het grondwater.

Niet van toepassing.

Bijlage VI: De vergunningsaanvraag heeft betrekking op een grondwaterwinning.

wijzigen van de grondwaterwinning: er wordt een uitbreiding van de grondwaterwinning

aangevraagd. Deze winning is een ingedeelde ingreep.

Bijlage VII: De vergunningsaanvraag heeft betrekking op een wijziging van de bedding en de

structuurkwaliteit van de waterloop.

Niet van toepassing.

Page 134: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 134

15 Natura 2000-toets

Voor projecten die gelegen zijn in de onmiddellijke omgeving van vogel- en/of habitatrichtlijngebieden,

die deel uitmaken van het Natura 2000 – netwerk, dient nagegaan te worden of er door het voorgenomen

project geen significantie aantasting zal optreden van de natuurlijke kenmerken van deze gebieden. In

het hoofdstuk Natura 2000-toets wordt de ligging van het voorgenomen project t.o.v. deze zones

geschetst, en worden te verwachten effecten weergegeven.

Op 520 m ten ZW en 550 m ten O van het bedrijf bevindt zich het habitatrichtlijngebied “Vallei- en

brongebieden van de Zwarte Beek, Bolisserbeek en Dommel met heide en vengebieden” (Bijlage 7). De

vogelrichtlijngebieden “Militair domein en de vallei van de Zwarte Beek” en “Bochelt, Hechtel-Eksel,

Meeuwen-Gruitrode, Neerpelt en Peer” bevinden zich op respectievelijk 510 m ten ZW en 1.430 m ten O

van het bedrijf (Bijlage 7).

Ten ZW en O van het bedrijf bevindt zich het habitatrichtlijngebied “Vallei- en brongebieden van de

Zwarte Beek, Bolisserbeek en Dommel met heide en vengebieden” (BE2200029), dat aangemeld werd

voor een totale oppervlakte van 8.306 ha. Het richtlijngebied werd aangemeld voor volgende habitats

(Bijlage I) en soorten (Bijlage II) (aangevuld op basis van de s-IHD’s voor dit SBZ-H):

2310: Psammofiele heide met Calluna- en Genista-soorten;

2330: Open grasland met Corynephorus- en Agrostis-soorten op landduinen;

3130: Oligotrofe tot mesotrofe stilstaande wateren met vegetatie behorende tot de

Littorelletalia uniflora en/of Isoëtes-Nanojunctea;

3160: Dystrofe natuurlijke poelen en meren;

3260: Submontane en laagland rivieren met vegetaties behorende tot het Ranunculion fluitans en

het Callitricho-Batrachion;

4010: Noord-Atlantische vochtige heide met Erica tetralix;

4030: Droge Europese heide;

5130: Juniperus communis-formaties in heidevelden of op kalkgrasland;

6230: Soortenrijke heischrale graslanden op arme bodems van berggebieden (en van submontane

gebieden in het binnenland van Europa);

6410: Grasland met Molinia op kalkhoudende, venige of lemige kleibodem (EU-Molinion);

6430: Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene

zones;

7110: Actief hoogveen;

7140: Overgangs- en trilveen;

7150: Slenken in veengronden met vegetatie behorende tot het Rhynchosporion;

9120: Atlantische zuurminnende beukenbossen met Ilex en soms ook Taxus in de ondergroei

(Quercion robori-petraeae of Ilici-Fagenion);

9190: Oude zuurminnende eikenbossen met Quercus robur op zandvlakten;

91E0: Alluviale bossen met Alnion glutinosa en Fraxinus excelsior (Alno-Padion, Alnion incanae,

Salicion albae) (prioritair te beschermen habitat)

1042: Gevlekte witsnuitlibel – Leucorrhinia pectoralis;

1096: Beekprik – Lampetra planeri;

1166: Kamsalamander – Triturus cristatus;

1831: Drijvende waterweegbree – Luronium natans.

Page 135: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 135

Binnen een straal van 1,5 kilometer rondom het betrokken bedrijf worden volgende habitattypes

aangetroffen (op basis van de habitatkaart): 2310 (805 m ten ZW), 2330 (530 m ZW), 3130 (795 m ZO),

3260 (1.275 m NO, ter hoogte van Bolissenbeek), 4030 ( 1.060 m ZW), 4010 (1.280 m ZW), 9190 (715 ZW)

en 91E0 (1.115 m ZO). Hieronder volgt een korte bespreking van deze voorkomende habitattypes

(gebaseerd op Paelinckx et al., 2009 en het s-IHD-rapport voor dit SBZ-H). Daarnaast wordt ook

aangegeven welke doelen er van toepasssing zijn voor deze habitattypes binnen de landschappelijke

eenheden “Landschap van heide, vennen en bossen in en rond Kamp van Beverlo” en “Landschap van

Dommel en Bolisserbeek” (zoals afgebakend in het s-IHD-rapport):

2310: psammofiele heide met Calluna- en Genista-soorten, dit zijn de heidevegetaties van zeer

voedselarme, droge en profielloze zandgronden en landduinen, gedomineerd door struikheide.

De globale staat van instandhouding is zeer ongunstig, onder meer door vermesting en

verzuring (te hoge atmosferische depositie), het wegvallen van de stuifdynamiek alsook door

overbetreding en overgebruik (o.a. recreatie). Het voorliggende richtlijngebied is een

essentieel gebied voor de instandhouding van dit habitattype (oppervlakte habitat > 15 % van

het totaal binnen de SBZ-H’s).

Trend binnen SBZ-H: geen betrouwbare monitoringsgegevens evolutie

oppervlakte en kwaliteit voorhanden. Negatieve trend van successie en

bebossing van de oppervlakten van dit habitattype is afgenomen door

herstelmaatregelen in DANAH life project.

Lokale staat van instandhouding: voldoende staat van instandhouding

Doel: behoud actuele oppervlakte en uitbreiding door omvorming. Streven

naar een goed ontwikkeld landduincomplexen met verschillende

successiestadia, beperkte boomopslag, niet verstoorde zones in het

broedseizoen en het behoud van oude hakhoutstoven (zomer- en wintereik).

Herstel van grote landduincomplexen zodat er ruimte ontstaat voor dynamiek

(windverstuiving) en verschillende successiestadia. Reeds deels gerealiseerd

door DANAH life project.

2330: Open grasland met Corynephorus- en Agrostis-soorten op landduinen. Het betreft

landduinen met kaal, stuivend zand en laagblijvende open pioniersvegetatie. Er kunnen twee

subtypes onderscheiden worden, nl. het buntgrasverbond en het dwerghaververbond. De

globale staat van instandhouding is zeer ongunstig omwille van kwaliteit (meer dan 25 % van de

oppervlakte heeft een slechte lokale kwaliteit), en de ongunstige toekomstperspectieven (die

voornamelijk te wijten is aan de atmosferische depositie in Vlaanderen die ver boven de

kritische last van dit type ligt. Het voorliggende richtlijngebied is een essentieel gebied voor

de instandhouding van dit habitattype (oppervlakte habitat > 15 % van het totaal binnen de

SBZ-H’s).

Trend binnen SBZ-H: geen betrouwbare monitoringsgegevens evolutie

oppervlakte en kwaliteit voorhanden. Net zoals het voorgaande type is de

negatieve trend voor dit type afgenomen door maatregelen genomen in het

DANAH life project.

Lokale staat van instandhouding: gedeeltelijk aangetaste staat van

instandhouding

Doel: zie habitat 2310

3130: Oligotrofe tot mesotrofe stilstaande wateren met vegetatie behorende tot de

Littorelletalia uniflora en/of Isoëtes-Nanojunctea. Het omvat zwat tot matig gebufferde, min

of meer voedselarme, stilstaande zoete waters inclusief hun droogvallende oevers, waarbij er

een onderscheid gemaakt wordt tussen de subtypes “oeverkruidgemeenschappen” en “oevers

Page 136: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 136

van tijdelijke of permanente plassen of pelen met eenjarige dwergbiezenvegetatie”. De

globale staat van instandhouding is zeer ongunstig o.a. kwaliteit (zeer ongunstig) met meer

dan ¼ van de oppervlakte een slechte lokale kwaliteit. De toekomstperspectieven zijn matig

ongunstig omwille van eutrofiëring en verzuring die de kritische last sterk overschrijdt. De

kansen voor oppervlakte en areaal door lokaal herstel zijn echter wel groot, zeker op het vlak

van structuur- en functieverbetering. Het voorliggende SBZ-H is een belangrijk gebied voor dit

type (oppervlakte habitat < 2 % van het totaal binnen de habitatrichtlijngebieden).

Trend binnen SBZ-H: geen betrouwbare monitoringsgegevens evolutie

oppervlakte en kwaliteit voorhanden, gezien de hoge nutriëntenbelasting kan

een negatieve trend verwacht worden

Lokale staat van instandhouding: gedeeltelijke aangetaste actuele staat van

instandhouding (eutrofiëring)

Doel: geen doelen opgenomen voor landschappelijke subeenheid “Landschap

van Bolisserbeek”.

3260: Submontane en laagland rivieren met vegetaties behorend tot het Ranunculion fluitans

en het Callitricho-Batrachion. Snel en traagstromende rivieren en beken met helder water en

een goed ontwikkelde waterplantenvegetatie met de kenmerkende soorten de hoger genoemde

associasties. De meeste laaglandrivieren in Vlaanderen bevatten eerder de kenmerkende

soorten van het Callitricho-Batrachion. De globale staat van instandhouding is zeer ongunstig,

ondermeer door een slechte kwaliteit en het feit dat het huidige areaal en oppervlakte veel

kleiner is dan het referentieareaal. De toekomstperspectieven zijn zeer ongunstig, deels

doordat de huidige oppervlakte verspreid is over vele, kleine locaties. Het betrokken SBZ-H is

een zeer belangrijk gebied voor dit type (opp. habitat > 2 % en < 15 % totaal binnen de SBZ-

H’s). De s-IHD’s geven aan dat een van de doelstellingen voor dit SBZ-H het herstel van een

hydrologisch intact beekdalsysteem ter hoogte van de Bollisserbeek voorzien wordt, tot een

natuurlijk meanderende beek behorende tot habitattype 3260.

Trend binnen SBZ-H: geen betrouwbare monitoringsgegevens evolutie

oppervlakte en kwaliteit voorhanden

Actuele staat van instandhouding: gedeeltelijke aangetaste actuele staat van

instandhouding

Doel: behoud actuele oppervlakte en uitbreiding door omvorming (langsheen

Dommel), niet enkel voor het habitattype maar ook voor de doelsoorten als

Beekprik, Weidebeek- en Bosbeekjuffer, Ijsvogel en Gewone bronlibel.

Bekomen van een dynamisch meanderend riviersysteem met een natuurlijke

structuur (oever en waterloop) en dynamiek zonder invasieve soorten. Het

behalen van de richtwaarden voor oppervlaktewaterkwaliteit kleine

Kempische beek wordt eveneens als doelstelling opgenomen. Voorzien van

voldoende brede bufferzones langsheen waterloop.

4010: Noordatlantische vochtige heide met Erica tetralix: dit betreft heidevegetaties van

voedselarme, vochtige tot natte, zure zandgronden, gedomineerd door gewone dophei. Vaak

hebben ze een goed ontwikkelde moslaag met diverse veenmossen. De globale staat van

instandhouding is zeer ongunstig, onder meer door de hoge stikstofdeposities. Het betreffende

richtlijngebied vormt een essentieel gebied voor dit type (oppervlakte habitat is meer dan 2 %

en minder dan 15 % van het totaal binnen de habitatrichtlijngebieden, maar met hoge

kwaliteit).

Trend binnen SBZ-H: geen betrouwbare monitoringsgegevens evolutie

oppervlakte en kwaliteit voorhanden

Page 137: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 137

Lokale staat van instandhouding: gedeeltelijke aangetaste actuele staat van

instandhouding

Doel: uitbreiding en behoud actuele oppervlakte. Bekomen van goed

ontwikkelde natte heidevegetaties met veenmoslaag (meer dan één soort

veenmos aanwezig), beperkte boomopslag en vergrassing (Pijpestrootje),

natuurlijke hydrologie en een goede buffering tegen externe invloeden.

Versterking bestaande kernen (verbinding via “stepping stones”) is

noodzakelijk voor het bekomen van een duurzame populatie van het

Heideblauwtje.

4030: droge heide (alle subtypen): dit betreft heidevegetaties van voedselarme, droge, zure

bodems, behalve op landduinen, gedomineerd door struikhei. Vaak hebben ze een goed

ontwikkelde mos- en korstmoslaag. De globale staat van instandhouding is zeer ongunstig,

onder meer omwille van de hoge atmosferische stikstofdepositie. Het betreffende

richtlijngebied vormt een essentieel gebied voor dit habitattype (oppervlakte habitat meer

dan 15 % van het totaal binnen de habitatrichtlijngebieden).

Trend binnen SBZ-H: geen betrouwbare monitoringsgegevens evolutie

oppervlakte en kwaliteit voorhanden. Er wordt een positieve trend verwacht

naar aanleiding van herstelmaatregelen opgenomen in het life project DANAH

Lokale staat van instandhouding: gedeeltelijke aangetaste actuele staat van

instandhouding

Doel: behoud actuele oppervlakte en uitbreiding door omvorming. Men streeft

naar een goed ontwikkelde droge heide met aanwezigheid van alle

ouderdomstadia van Struikheide, een beperkte boomopslag en vergrassing

(Pijpestrootje, Bochtige smele) en een hoge soortenrijkdom. Reeds deels

gerealiseerd door het DANAH life project

9190: oude zuurminnende bossen met Quercus robur op zandvlakten: dit betreffen oude en/of

structuurrijke eiken- en berkenbossen op zure, (zeer) voedselarme, meestal gepodzoliseerde

zandige bodems. De regionale staat van instandhouding van dit type is zeer ongunstig, ook

onder meer door de problematiek van de deposities. De stikstofdepositie voor Vlaanderen

overschrijdt ook hier de kritische waarde voor dit habitattype (10 – 20 (13) kg N/ha.j). Het

betreffende richtlijngebied vormt een zeer belangrijk gebied voor dit type (oppervlakte van

dit habitat is meer dan 2 % en minder dan 15 % van het totaal binnen de

habitatrichtlijngebieden, en ook wegens de zeer hoge kwaliteit van dit type in de

Gemeentebossen Hechtel). In de omgeving van het project komt het type 9190_doel voor, wat

wil zeggen dat dit bos als doel het habitattype 9190 heeft. Door spontane successie kan dit

evenwel evolueren naar het habitattype 9120 (Atlantische zuurminnende beukenbossen met

Ilex en soms ook Taxus in de ondergroei). Dit is op zich een positieve evolutie, maar brengt

wel een verschuiving van het habitattype teweeg. Het betreffende richtlijngebied is niet

aangemeld voor het habitattype 9120.

Trend binnen SBZ-H: geen betrouwbare monitoringsgegevens evolutie

oppervlakte en kwaliteit voorhanden. Bij het ouder worden van de

naaldbossen wordt een spontane evolutie naar loofbossen verwacht

Lokale staat van instandhouding: gedeeltelijke aangetaste actuele staat van

instandhouding

Doel: goed ontwikkelde zuurminnende eikenbossen met behoud oude

(inheemse) bomen voor spechten en vleermuizen, hoge structuurrijkdom,

beperkt aandeel invasieve exotten, voldoende open plekken (ijle bossen) voor

Page 138: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 138

Nachtzwaluw, Boomleeuwerik, .. die aansluiten bij de heidecomplexen.

Creatie van mantel-zoomvegetaties op de overgang naar het heidelandschap.

Behoud en uitbreiding oppervlakte door omvorming

91E0: overblijvende of relictbossen op alluviale grond (Alnion glutinoso-incanae) (prioritair te

beschermen habitat): dit habitattype omvat diverse bostypen op alluviale bodems langs

rivieren en beken en in moerassige depressies. De regionale staat van instandhouding is zeer

ongunstig, onder meer omdat de totale stikstofdepositie voor Vlaanderen de kritische waarde

voor dit habitattype (12 - 20 (16) kg N/ha.j) overschrijdt. Het betreffende richtlijngebied

vormt een zeer belangrijk gebied voor dit type (oppervlakte van het subtype is meer dan 2 %

en minder dan 15 % van het totaal binnen de habitatrichtlijngebieden, en aangezien er 4 % van

het subtype mesotroof en/of oligotroof broekbos aanwezig is).

Trend binnen SBZ-H: geen betrouwbare monitoringsgegevens evolutie

oppervlakte en kwaliteit voorhanden

Lokale staat van instandhouding: gedeeltelijke aangetaste actuele staat van

instandhouding

Doel: Behoud actuele oppervlakte en uitbreiding (deels door omvorming).

Bekomen van een gevarieerde bosstructuur met veel open plekken, voldoende

dood hout en sleutelsoorten van het oligo- of mesotrofe subtype. Behoud en

herstel van een voor dit bostype gunstige waterhuishouding, wat zou moeten

zorgen voor de ontwikkeling van grotere kernen. Structuurrijke bosranden en

buffering tegen externe invloeden

Verder worden ook de regionaal belangrijke biotopen “vochtig wilgenstruweel op venige en zure grond”

(rbbso op 1.325 m ZO) en “gagelstruweel” (rbbsm op 1290 m ZO) aanwezig.

Daarnaast zijn er ook nog soorten die over het hele grondgebied Vlaanderen een strikte bescherming

genieten, deze zijn opgenomen in bijlage III van het Decreet Natuurbehoud (= bijlage IV van de

Habitatrichtlijn).

Voor het betrokken gebied gaat dit specifiek over:

Gevlekte witsnuitlibel - Leucorrhinia pectoralis;

Beekprik - Lampetra planeri;

Rosse vleermuis - Nuctalus noctula;

Ruige dwergvleermuis / Gewone dwergvleermuis / Kleine dwergvleermuis - Pipistrellus

species;

Rugstreeppad – Buffo calamita;

Knoflookpad – Pelobates fuscus;

Heikikker – Rana arvalis;

Poelkikker – Rana lessonae;

Kamsalamander – Triturus cristatus;

Gladde slang – Coronella austriaca;

Laatvlieger – Eptesicus serotinus.

Ook voor deze soorten werden er reeds instandhoudingsdoelstellingen geformuleerd. In de directe

omgeving van het bedrijf zullen naar alle waarschijnlijkheid vleermuizen voorkomen, maar exacte

gegevens zijn hierover niet gekend. De overige soorten zullen zich in verder gelegen onderdelen van

het richtlijngebied bevinden. De invloed van de inrichting op deze soorten zal eerder onrechtstreeks

Page 139: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 139

zijn, door een mogelijke negatieve invloed op de voor deze soorten geschikte habitats. De hoger

besproken habitats zijn in de meeste gevallen zeer gevoelig aan verzuring en vermesting. Hoewel het

kwantitatief niet kan aangetoond worden, zal een kwaliteitsvermindering van deze habitats ook een

negatieve invloed hebben op de soorten die hiermee geassocieerd worden.

Nemen we de zoekzones in beschouwing (versie 0.1 – voorlopige zoekzones), de perimeter per Europees te

beschermen soort en per Europees te beschermen habitat die gevrijwaard wordt met het oog op het optimaal

plaatsen van de instandhoudingsdoelen voor de SBZ binnen een straal van 1,5 km, kunnen we vaststellen dat

voor volgende habitats zoekzones afgebakend zijn: 2130_2330, 3130, 3160, 3260, 4010_7150, 4030, 6230, 7140,

9120_9190 en 91E0 (Bijlage 24c).

Het vogelrichtlijngebied “Militair domein en de vallei van de Zwarte Beek” (BE2218311) is gesitueerd op

ca. 510 m ten ZW van de inrichting. Het volledige SBZ-V werd aangemeld voor een oppervlakte van 8.889

ha. De beschermde habitats kunnen omschreven worden als beken en hun oevervegetatie, heiden en

vennen, landduinen en loofbossen. De meest voorkomende habitats zijn de volgende: aanplantingen,

akkers, artificiële landschappen, gemengd bos, graslanden, heide, mesofiel grasland, struikgewas,

vochtig grasland en wouden en bossen. Het landgebruik binnen dit gebied betreft hoofdzakelijk

landbouw, militaire activiteiten, onderzoek en behoud en toerisme en/of recreatie. Infrastructuur in het

algemeen vormt een belangrijke bedreiging voor dit gebied, en het resultaat van dier- en/of

plantenintroductie vormt een zeer belangrijke bedreiging voor het SBZ-V.

In Tabel 57 wordt een overzicht gegeven van de vogelsoorten waarvoor het Vogelrichtlijngebied werd

aangewezen (broedende en niet-broedende vogelsoorten van de Bijlage I-lijst (aangepaste lijst volgens

Richtlijn 85/411/EEG van de Richtlijn 79/409/EEG), alsook de voorkomende winter- of trekvogels in het

gebied (niet Bijlage I)).

Tabel 66 Vogelsoorten aanwezig in het vogelrichtlijngebied

soort populatiegrootte

bij aanmelding*

Vermeersch et

al. (2005)

actuele situatie**

Soorten waarvoor het SBZ-V werd aangemeld

Blauwborst (Luscinia svecica) 40-50 11 20-26 broedvogel Bijlage I

Blauwe kiekendief (Circus

cyaneus)

15 3 à 5 niet broedend Bijlage I

Boomleeuwerik (Lullula arborea) > 30 51 36-72 broedvogel Bijlage I

Bruine kiekendief (Circus

aeruginosus)

1 broedvogel Bijlage I

Duinpieper (Anthus campestris) 3 0 broedvogel Bijlage I

Goudplevier (Pluvialis apricaria) 1 broedvogel Bijlage I

Grauwe kiekendief (Circus

pygargus)

1 0 broedvogel Bijlage I

Grauwe klauwier (Lanuis collurio) 10 0 broedvogel Bijlage I

IJsvogel (Alcedo atthis) 3 5 5 broedvogel Bijlage I

Korhoen (Tetrao tetrix tetrix) 20 - 25 0 broedvogel Bijlage I

Kraanvogel (Grus grus) 150 niet broedend Bijlage I

Kwartelkoning (Crex crex) 1 broedvogel Bijlage I

Nachtzwaluw (Caprimulgus

europaeus)

15 - 20 8 100 broedvogel Bijlage I

Pijlstaart (Anas acuta) 30 wintergast of

doortrekker, niet

Page 140: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 140

soort populatiegrootte

bij aanmelding*

Vermeersch et

al. (2005)

actuele situatie**

Bijlage I

Roerdomp (Botaurus stellaris) 2 0 broedvogel Bijlage I

Slobeend (Anas clypeata) 20 wintergast of

doortrekker, niet

Bijlage I

Smelleken (Palco columbarius) x niet broedend, Bijlage I

Tafeleend (Aythya ferina) 50 wintergast of

doortrekker, niet

Bijlage I

Velduil (Asio flammeus) 1 - 2 broedvogel Bijlage I

Visarend (Pandion haliaetus) x niet broedend, Bijlage I

Wespendief (Pernis apivorus) 1 - 2 4 2 à 4 broedvogel Bijlage I

Wilde eend (Anas platyrhynchos) 160 wintergast of

doortrekker, niet

bijlage I

Wintertaling (Anas crecca) 75 wintergast of

doortrekker, niet

Bijlage I

Zwarte specht (Dryocopus

martius)

9 12 14-24 broedvogel Bijlage I

Zwartkopmeeuw (Larus

melanocephalus)

x broedvogel Bijlage I

Overige Bijlage I-soorten

Porseleinhoen (Porzana porzana) 2 broedvogel Bijlage I

Middelste bonte specht

(Dendrocopus medius)

3 – 5 broedvogel Bijlage I

* de getallen geven de maximale aantallen weer: schuine cijfers voor het aantal broedparen; gewone cijfers: maximaal

aantal vogels aanwezig; x = vogelsoort zeker aanwezig (min. 1 vogel of koppel), exacte aantal niet gekend (toestand bij

aanwijzing in 1986)

** op basis S-IHD rapport

Voor Wespendief, Nachtzwaluw, Roerdomp, Grauwe kiekendief, Grauwe klauwier, Ijsvogel, Duinpieper,

Blauwe kiekendief, Zwarte specht, Boomleeuwerik, Blauwborst, Korhoen, Porseleinhoen en Middelste

bonte specht werden instandhoudingsdoelstellingen geformuleerd. Hierbij wordt het bekomen van een

duurzame populatie in een voldoende groot, en goed ontwikkeld geschikt leefgebied vooropgesteld. In

de directe omgeving van het bedrijf is er voornamelijk potentie voor Wespendief en Zwarte specht. Ter

hoogte van de vallei van de Bolisserbeek is er mogelijks potentie voor Blauwborst en Ijsvogel. De

voorliggende inrichting zal geen rechtstreekse invloed uitoefenen op deze soorten, maar kan wel een

mogelijke negatieve impact uitoefenen op aanwezige geschikte habitats voor deze soorten, of de

ontwikkeling ervan.

Het vogelrichtlijngebied “Bochelt, Hechtel-Eksel, Meeuwen-Gruitrode, Neerpelt en Peer” (BE2217310)

bevindt zich op ca. 1.430 m van het bedrijf. Het werd aangemeld voor Blauwborst, Nachtzwaluw,

Ortolaan, Grauwe kiekendief, Ijsvogel en Wespendief. Houtkanten en houtwallen, lijn- en puntvormige

elementen zoals houtkanten, hagen en plassen, beken en hun oevers zijn de beschermde habitats

Page 141: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 141

binnen dit gebied. Gezien de afstand tot de voorliggende inrichting wordt er niet overgegaan tot een

gedetailleerde beschrijving van het gebied.

Een uittreksel uit IMPACTSCORE NH3 voor de gewenste situatie kan teruggevonden worden in Bijlage 25a,

en de resultaten worden grafisch weergegeven in Bijlage 25b (actueel habitat) en 25c (voorlopige

zoekzone). Op basis van de Bijlage 25a kan er vastgesteld worden dat de bijdragen aan de kritische

lasten binnen het habitatrichtlijngebied minder dan 3 % van de kritische last bedragen in de gewenste

situatie: de impactscore bedraagt 1,49 % ter hoogte van actueel habitat en 1,57 % ter hoogte van de

voorlopige zoekzones. De impactscore van de voorliggende inrichting bedraagt aldus 1,57 %, en wordt als

niet significant aanzien.

Ook voor de alternatieve siutatie, waarbij beide stallen uitgerust zijn met stofbakken (uitstoothoogte 8

m) werd er een IMPACTSCORE NH3 uitgevoerd. De resultaten hiervan zijn terug te vinden in Bijlage 25d.

Hieruit blijkt dat de bijdrage van de inrichting ter hoogte van actueel habitat 1,05 % bedraagt, de

impactscore bedraagt in dit geval 1,09 % en wordt bijgevolg als niet significant aanzien.

De invloeddstraal van de grondwaterwinning, waarbij er een grondwatertafelverlaging van 5 cm of meer

verwacht wordt ingeschat op 32 in de huidige situatie en 107 m in de gewenste situatie, en zal dus niet

reiken tot de hoger vermelde richtlijngebieden.

Gezien de afstand van de hoger genoemde inrichting tot de speciale beschermingszones wordt er geen

effect inzake verdroging of rustverstoring verwacht.

Page 142: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 142

16 Overzicht en toetsing van de Best Beschikbare Technieken

In Tabel 67 wordt een overzicht gegeven van de mogelijke BBT die voor de veeteeltsector gekend zijn.

Ook wordt getoetst of het al dan niet op het voorliggend bedrijf gebruikt zal worden.

Tabel 67 Overzicht Best Beschikbare technieken voor de veeteeltsector

discipline omschrijving wanneer BBT op bedrijf toegepast?

sector: veeteelt

water

opstellen van een

waterbalansschema

nieuwe en bestaande

installaties

ja, zie figuur 1

grof vuil verwijderen door droog

reinigen

nieuwe en bestaande

installaties

ja

goed gebruik van de

drinkwatervoorziening

nieuwe en bestaande

installaties

ja, past in een goede

bedrijfsvoering

optimaliseren van de

spoelwaterhuishouding van de

melkinstallatie

melkveebedrijven niet van toepassing

gebruik maken van alternatieve

waterbronnen

nieuwe en bestaande

installaties

de stallen worden droog gereinigd

afvalwater

beperken van sapverliezen nieuw en bestaand,

veeteeltbedrijven die gebruik

maken van kuilvoeder

niet van toepassing

vervuiling van de run-off van de

kuilplaat beperken

BBT voor alle veeteeltbedrijven

die een nieuwe kuilplaat

aanleggen

het proper houden van de

kuilplaat door schoonvegen en

het goed afsluiten van de kuil

na gebruik is BBT voor alle

veeteeltbedrijven met een

kuilplaat

niet van toepassing

perssappen en first flush van de

kuilplaat opvangen en uitrijden

op het land

BBT bij nieuwbouw kuilplaten

BBT bij bestaande kuilplaten,

tenzij kan worden aangetoond

dat het scheidingssysteem in

het concrete geval niet

economisch haalbaar is

niet van toepassing

afvalwater dat mestdeeltjes

bevat opvangen en uitrijden op

het land

nieuwe en bestaande

installaties

reinigingswater van het eierlokaal

wordt opgevangen uitgereden op

het land

melkspoelwater opvangen in de

mestkelder

nieuwe en bestaande

installaties bij

melkveebedrijven

niet van toepassing

afvalwater dat geen

mestdeeltjes bevat, lozen op

riool

BBT indien aansluiting op riool

technisch haalbaar is en

toegestaan is door de bevoegde

overheid

er wordt geen bedrijfsafvalwater

geloosd

verdunde fractie van de run-off

van de kuilplaat en run-off van

nieuwe en bestaande

installaties

water kan infiltreren in het

infiltratiebekken of in de

Page 143: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 143

discipline omschrijving wanneer BBT op bedrijf toegepast?

niet met mest bevuilde

materialen beregenen op de

weide

onverharde delen van het

bedrijfsterrein

verdunde fractie van de run-off

van de kuilplaat en run-off van

niet met mest bevuilde

materialen vertraagd afvoeren

naar het oppervlaktewater

nieuwe en bestaande

installaties

water kan infiltreren in het

infiltratiebekken of in de

onverharde delen van het

bedrijfsterrein

emissie van nutriënten naar water, bodem en lucht

opstellen van een

nutriëntenbalans

nieuwe en bestaande

installaties

wordt opgemaakt in het kader van

de mestbankaangiftes

toepassen van precisievoeding nieuwe en bestaande

installaties

het bedrijf maakt gebruik van

meerfasenvoeding

vloerbevuiling zoveel mogelijk

voorkomen

nieuwe en bestaande

installaties

mestresten worden zo veel mogelijk

opgeruimd, na iedere ronde wordt

gereinigd

toepassen van

ammoniakemissiearme

stalsystemen varkens/pluimvee

BBT bij nieuwbouwstallen,

volgens de specificaties gegeven

in bijlage I van het Ministerieel

Besluit van 19/03/2004

ja

voldoende mestopslagcapaciteit

voorzien

nieuwe en bestaande

installaties

ja

afvloeiing van mest en/of

mestsappen voorkomen bij

externe mestopslag –

optimalisatie van de mestopslag

nieuwe en bestaande

installaties

ja

de mest wordt steeds in een

afgedekte loods opgeslagen

mestaanwending afstemmen op

de betrokken landbouwgrond,

gewasbehoefte en

klimatologische omstandigheden

nieuwe en bestaande

installaties

ja

mest emissiearm aanwenden,

nauwkeurig doseren en

gelijkmatig verspreiden

nieuwe en bestaande

installaties

ja

stof

optimaliseren van stallen en/of

mestopslagplaatsen binnen de

bedrijfslocatie

BBT voor nieuwe stallen en/of

nieuwe opslagplaatsen

ja

stallucht afzuigen en

behandelen met een gaswasser

BBT bij mechanisch

geventileerde nieuwbouwstallen

voor diercategorieën waarvoor

nog geen AEA-stalsystemen in

bijlage I van het Ministerieel

Besluit van 19/03/2004 zijn

opgenomen en indien naast de

emissie vanuit de stal nog

bijkomende emissiebronnen

aangepakt worden

neen

energie

opstellen van

energiebalans/uitvoeren van

een energieaudit

nieuwe en bestaande

installaties

er werd nog geen energieaudit

uitgevoerd

optimaliseren van het ontwerp bij nieuwbouwstallen ja

Page 144: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 144

discipline omschrijving wanneer BBT op bedrijf toegepast?

van het ventilatiesysteem in

mechanisch geventileerde

stallen

regelmatige controle en

reiniging van leidingen en

ventilatoren in mechanisch

geventileerde stallen

nieuwe en bestaande

installaties

ja, periodieke controles zullen

uitgevoerd worden

gebruik maken van een

melkpomp/vacuümpomp met

een toerentalregeling

melkbedrijven met een nieuwe

melkinstallatie

niet van toepassing

gebruik maken van een

voorkoeler

melkbedrijven met een nieuwe

melkinstallatie

niet van toepassing

warmte recupereren uit de

melkkoeler

nieuwe en bestaande

installaties bij

melkveebedrijven

niet van toepassing

afval

afvalstromen minimaliseren en

volgens de meest aangewezen

opties afvoeren

nieuwe en bestaande

installaties

ja, het is in ieders voordeel dat de

afvalstroom zo minimaal mogelijk

gehouden wordt, en zo optimaal

mogelijk afgevoerd wordt

Het belangrijkste elektriciteitsverbruik situeert zich bij de voordroging van de mest in de stallen, de

ventilatie, het voedersysteem, de eierbanden en de verlichting in de stallen. Het huidig verbruik

bedraagt zo’n 120.000 kWh/jaar, naar de toekomst toe zal dit verdubbelen.

Page 145: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 145

17 Monitoring en evaluatie

17.1 Controle

Door de overheid en door de geldende wetgevingen zijn er verschillende maatregelen opgelegd en

gegevens opgemeten en/of gerapporteerd, die het (gedeeltelijk) mogelijk maken om op te volgen hoe

het bedrijf ten opzichte van bepaalde milieu-effecten evolueert. Hier worden verschillende relevante

elementen aangehaald en bondig toegelicht.

17.2 Geurhinder – klachtenopvolging op gemeentelijk niveau

Met betrekking tot geurhinder worden eventuele klachten geregistreerd op de gemeentelijke milieudienst

te Hechtel-Eksel. Indien noodzakelijk worden de klachten doorgegeven aan de milieu-inspectie, die deze

klachten verder onderzoekt.

17.3 Verzuring – sectorale opvolging op gewestelijk niveau

Voor de opvolging van de verzuringsproblematiek wordt er specifiek op bedrijfsniveau geen monitoring

voorgesteld. De verzuringsproblematiek dient eerder sectoraal en op gewestelijk niveau opgevolgd te

worden (MINA-plan 2011-2015).

17.4 Verstoring van de waterhuishouding – debietsmeter grondwater

Sinds 1 juli 1997 moet iedere heffingsplichtige grondwaterwinning uitgerust zijn met een debietsmeter,

die het opgepompte volume grondwater bepaalt. De teller moet geplaatst worden vóór het eerste

aftappunt van het gewonnen grondwater. Vlarem II bepaalt de voorwaarden waaraan deze meetinrichting

moet voldoen (afd. 5.53.3). Deze maatregel en de vergunningsplicht hebben tot doel de kwaliteit en de

kwantiteit van de grondwaterreserves en de omgeving van de waterwinning (waterpomp) voor schade te

behoeden.

17.5 Bodemverontreiniging – controle petroleum- en stookolietanks

Momenteel is op het bedrijf één opslagtank voor stookolie aanwezig met een opslagcapaciteit van 2.000

l. Het gaat om één bovengrondse, dubbelwandige opslagtank met verdeelslang die zich in de

machineloods bevindt. Naar de toekomst toe wordt er geen bijkomende opslag voorzien. Deze tank

voldoet aan de nodige veiligheidsvoorschriften en wordt ook periodiek gecontroleerd. De tank staat

overdekt opgesteld boven een verhard oppervlak, waardoor er weinig kans op bodem- en

grondwaterverontreiniging zal zijn. Naar de toekomst toe wordt er geen bijkomende opslag voorzien.

Volgens Vlarebo Artikel 61 en 62 dient al dan niet, rekening houdend met de categorie waarin de

inrichting wordt ingedeeld, een oriënterend bodemonderzoek uitgevoerd te worden. Op het voorliggende

bedrijf zijn er geen rubrieken vergund en worden er geen rubrieken aangevraagd die een dergelijke

verplichting met zich mee brengen.

Page 146: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 146

17.6 Vermesting en oppervlaktewaterverontreiniging – MAP-meetpunten

Dit meetnet laat toe de nitraatconcentratie in het oppervlaktewater te monitoren. Voor ieder

deelbekken waarvoor een representatief meetpunt bestaat kan globaal een conclusie gesteld worden met

betrekking tot de gemeten concentraties. Deze conclusie geldt echter voor het gehele deelbekken.

Enerzijds kan bij een eventuele overschrijding van de nitraatnorm (50 mg NO3-/l) niet specifiek

aangegeven worden welke percelen of bedrijven verantwoordelijk zijn, anderzijds wil het niet

overschrijden van de norm in het meetpunt ook niet zeggen dat de bemesting op al de percelen

reglementair is verlopen. Ze geven echter een richtinggevend beeld voor het gehele deelbekken. Binnen

een straal van 2 km rondom het bedrijf bevinden zich geen relevante MAP of VMM-meetpunten.

Volgens VLAREM II Artikel 5.9.7.1 dienen op inrichtingen met mengmest, waarin meer dan 40.000 stuks

gevogelte kunnen gehouden worden, op kosten van de exploitant, waarnemingsbuizen (peilputten) op

oordeelkundige wijze voor grondwateronderzoek geplaatst te worden. Aangezien er strikt gezien geen

mengmest aanwezig is op het bedrijf dienen geen peilbuizen geplaatst te worden (hier wordt het

reinigingswater niet beschouwd als mengmest).

Page 147: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 147

18 Grensoverschrijdende effecten

De voorliggende inrichting bevindt zich, in vogelvlucht, op meer dan 15 km van de grens Nederland –

België, en de grens met het Waalse gewest. Gezien de ruime afstand tot deze regio’s worden er geen

grensoverschrijdende effecten verwacht.

Page 148: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 148

19 Leemten in de kennis

Over de gehanteerde emissiecoëfficiënten van zowel geur, ammoniak als stof bestaat nog

wetenschappelijke onzekerheid. De emissiefactoren die gebruikt worden om de situatie op het bedrijf te

bepalen zijn algemene waarden. Bedrijfsspecifieke metingen zijn niet beschikbaar. Ook inzake

kadaveropslag zijn geen kwantitatieve geuremissiecijfers bekend.

Kwantitatieve inschatting van cumulatieve (geur)effecten is moeilijk wegens de betrokkenheid van veel

verschillende elementen (met verschillende onbekende parameters) in eenzelfde bronnencluster. Bij

omliggende bedrijven is de exacte bedrijfssituatie namelijk niet gekend. Daarom wordt er voor deze

bedrijven steeds vertrokken van traditionele stalsystemen. De gemaakte cumulatieve inschattingen

zullen dan ook eerder beschouwd worden als ruwe aanwijzingen.

De geluidsniveaus van de geluidsbronnen op het bedrijf zelf zijn niet gemeten, maar zijn gebaseerd op

literatuurgegevens, technische brochures en eerdere metingen (op gelijkaardige bedrijven). In

combinatie met de mathematische wetmatigheden zal zo een vrij realistisch beeld van de geluidsniveaus

bekomen worden.

Om de mogelijke effecten te kunnen voorspellen, wordt gebruik gemaakt van het verspreidingsmodel

IFDM. De resultaten die dit model genereert, kunnen als indicatie gebruikt worden om aan te duiden of er

al dan niet (bijkomende) hindereffecten zullen optreden, maar kunnen niet als absoluut geïnterpreteerd

worden. Het betreft hier namelijk een model, waarbij diverse aannames gehanteerd worden om tot een

zo correct mogelijke inschatting te komen van de te verwachten effecten, maar waarbij de nodige

voorzichtigheid gehanteerd moet worden bij de interpretatie van de bekomen resultaten.

Samenvattend kan echter gesteld worden dat, hoewel er een aantal leemten en onzekerheden zijn, deze

geen wezenlijke invloed hebben gespeeld op de besluitvorming van de verschillende milieu-effecten.

Page 149: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 149

20 Tewerkstelling- en investeringsrapport

20.1 Tewerkstelling

Momenteel wordt het bedrijf uitgebaat door twee personen. In de gewenste situatie blijft dit

ongewijzigd.

20.2 Investeringen

Doordat er één nieuwe stal, en deze stal ammoniakemissiearm uitgerust wordt, zal een aanzienlijke

investering noodzakelijk zijn.

20.3 Duurzaam gebruik van grondstoffen en goederen

Het bedrijf evalueert zelf de productie en de hiervoor gebruikte methodes aan de hand van een

technische boekhouding en op basis van ervaring. De resultaten hiervan laten de bedrijfsleider toe om

zijn productiemethode en de keuze van de grondstoffen (dieren en voeders) te evalueren.

Page 150: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 150

21 Conclusie

Bij uitbreiding van het bedrijf dient er met de volgende effecten rekening gehouden te worden:

door de voorziene wijzigingen zal de totale geuremissie door het bedrijf wijzigen van 20.874

ouE/s (huidige situatie) naar 41.748 ouE/s (gewenste situatie);

omdat het bedrijf geen deel uitmaakt van een bronnencluster, zijn de normen voor geïsoleerde

bedrijven van toepassing. Door de uitbreiding van het bedrijf zullen er binnen hoog

geurgevoelig gebied negen bijkomende woningen gelegen zijn in de zone met een negatief

effect. Het aantal bijkomende woningen in de zone met een matig negatief en een gering

negatief effect bedraagt respectievelijk 44 en 233 stuks. Ter hoogte van matig geurgevoelig

gebied wordt er een toename met drie woningen verwacht in de regio waar er sprake is van

een negatief effect. In de zone met een matig negatief effect zullen er negentien bijkomende

woningen gelegen zijn, en in de zone waar er een gering negatief effect geldt, wordt een

toename met vier woningen voorspeld. Het aantal bijkomend negatief gehinderden in laag

geurgevoelig gebied bedraagt twee stuks. Verder wordt er op basis van het geurmodel een

toename met zestien woningen verwacht in de zone met een matig negatief effect, en wordt

verwacht dat er acht bijkomende woningen gelegen zullen zijn in de zone met een gering

negatief effect;

door de uitbreiding zal het PM10-stof dat vrijkomt door de dieren gaan toenemen van 298 naar

596 kg/j. Ook de PM2,5-stofemissie zal verdubbelen van 12 naar 24 kg/j. Bij de toetsing van de

bedrijfsbijdrage aan de PM10-stofconcentratie blijkt dat er zowel in de huidige als in de

gewenste situatie drie woningen (waaronder de bedrijfswoning) gelegen zijn in de zone met

een gering negatief effect. Bij aftoetsen aan het rekenkundig jaargemiddelde van 31,3 µg/m³

(max. toegelaten aantal overschrijdingen van de daggrenswaarde) zijn er in de huidige situatie

vier woningen gelegen in de zone met een gering negatief effect. In de gewenste situatie

neemt dit aantal toe tot vijf woningen. In de overige afgebakende effectzones zijn geen

woningen gelegen. Wat betreft PM2,5 zijn er geen woningen gelegen in de verschillende

afgebakende hinderzones;

in Hechtel-Eksel is de PM10 achtergrondstofconcentratie gelegen tussen de 19 en 21 µg/m³,

wordt deze achtergrondwaarden opgeteld bij de bedrijfseigen stofemissie blijkt dat de norm

(40 µg/m³) niet overschreden wordt. Wordt er afgetoetst aan het aantal toegelaten

overschrijdingen van de daggrenswaarde, dan is er in de huidige situatie een zone waar deze

overschreden wordt. Hierin zijn geen woningen gelegen. De achtergrondconcentratie voor PM2,5

bedraagt 11 – 15 µg/m³ in de gemeente, deze wordt eveneens niet overschreden;

de jaarlijkse ammoniakemissie op het pluimveebedrijf bedraagt in de huidige situatie 596 kg/j,

na de dieruitbreiding verdubbelt dit tot 1.192 kg/j;

gebruik makende van de IMPACTSCORE NH3-tool kan besloten worden dat de bijdrage van de

voorliggende inrichting ter hoogte van het habitatrichtlijngebied als niet significant aanzien

wordt. De bijdrage ter hoogte van actueel habitat bedraagt 1,49 % en 1,57 % ter hoogte van de

voorlopige zoekzones. De impactscore van de voorliggende inrichting bedraagt aldus 1,57 %, en

wordt als niet significant aanzien. Gezien het vogelrichtlijngebied en het VEN-gebied

overlappen met het habitatrichtlijngebied, en er geen habitats gelegen zijn ter hoogte van het

gebied waar ze niet overlappen, geldt deze aftoetsing ook ter hoogte van deze gebieden. De

bijdrage aan de kritische lasten zal er aldus lager dan 3 % zijn, en er geldt dan ook een

verwaarloosbaar effect;

de inrichting is niet gelegen in een gebied met landschappelijke erfgoedwaarde en/of inde

buurt van beschermde entiteiten, er zal aldus weinig landschappelijke verstoring optreden

door de voorziene wijzigingen op het bedrijf;

uit de toetsing van de continue bronnen, zijnde de ventilatoren, blijkt dat er in de huidige

situatie sprake is van een significant negatief effect. In de gewenste situatie treedt er een

verbetering op, maar wordt er nog niet voldaan aan de richtwaarden. Er is sprake van een

matig negatief effect..

Page 151: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 151

de toetsing van de incidentele bronnen blijkt dat de richtwaarden op 200 m van de

perceelsgrenzen niet overschreden worden. Ter hoogte van de dichtstbijzijnde woning worden

de richtwaarden voor incidenteel geluid gedurende alle periodes overschreden en dit zowel

voor het leveren van voeders als voor het laden en lossen van de dieren. Er kan evenwel ook

een kanttekening gemaakt worden, en dat is dat het hier een berekende situatie is, en dit voor

de meest ongunstige situatie;

de aangevraagde uitbreiding van de grondwaterwinning tot 15.500 m³/jaar ligt hoger dan de

theoretische berekening op basis van de LNE, VMM en BBT-cijfers, dit wordt aanzien als een

negatief effect;

naarmate meer dieren op het bedrijf gehouden worden, zal het aantal wekelijkse transporten

toenemen van 6 tot 9. Het transport verloopt in eerste instantie steeds langs lokale, niet

aangepaste wegen, en doorkruist voor het bereiken van de grotere steenwegen gevoelig gebied

(woongebied met landelijk karakter en woongebied net voor de Peerderbaan). Ter hoogte van

deze gevoelige gebieden zijn de wegen breder, en meer aangepast aan dit type van transport.

Er is sprake van een matig negatief effect.

Door toepassing van een aantal milderende maatregelen worden de mogelijke effecten gekoppeld aan

de gewenste situatie te Hechtel-Eksel zo goed als mogelijk volgens de best beschikbare technieken

beperkt tot de aanvaardbare hinder door zulke inrichtingen teweeg gebracht. De belangrijkste

maatregelen zijn:

de nieuwe stal wordt uitgerust met het ammoniakemissiearm systeem P-3.4, en zal in eerste

instantie verlucht worden via ventilatoren in de kopgevel (zijdelingse uitstoot). De bestaande

stal zal in de gewenste situatie uitgerust zijn met een stofbak (uitstoothoogte 5 m), die een

gunstig effect heeft op de verspreiding van de emissies naar de omgeving toe. Dit door een

betere mening van de uitgaande stallucht met de omgevingslucht, met een gewijzigd

dispersiepatroon van de uitgaande stallucht tot gevolg;

de dieren krijgen aangepaste (meerfasige) voeders toegediend, zodat de ammoniak- en

geuremissie beperkt wordt;

de eigenaar zal, naar de toekomst toe, het groenscherm verder uitbouwen met streekeigen

beplanting, hiervoor werd er reeds een landschapsintegratieplan opgemaakt;

wat betreft de overschrijding van de norm voor incidenteel geluid kan aan kan aangeraden

worden om het leveren van voeders zoveel mogelijk overdag te laten doorgaan, wat nu ook al

het geval is. Het laden en lossen van dieren overdag lijkt praktisch minder haalbaar, omdat de

dieren ’s avonds en ’s nachts rustiger zijn. Hierbij kan verder ook aangehaald worden dat de

kippen worden gedurende twee jaar op het bedrijf blijven, en dat de aan- en afvoer van de

dieren dus slechts om de twee jaar plaatsvindt. Door het gebruik van rubberen dichtingen, en

het laden en lossen van de vrachtwagens tussen de gebouwen wordt er geen overschrijding van

de norm meer verwacht.

Verdere mogelijke maatregelen zijn:

Om de hinder naar de omgeving verder te beperken werd er voorgesteld om op beide stallen

een stofbak te voorzien (i.p.v. enkel een stofbak op de reeds bestaande stal), en de

uitstoothoogte van de stofbakken te verhogen tot 8 m (i.p.v. één stofbak op de bestaande stal

met een uitstoothoogte van 5 m). Deze aanpassingen (d.i. het verhogen van het emissiepunt en

het voorzien van de stofbak op stal 2) hebben geen invloed op de emissie van het bedrijf (geur,

stof en ammoniak), maar zorgen voor een betere menging van de stallucht met de

omgevingslucht waardoor er verdunning van de uitgaande componenten zal optreden. Inzake

geur zal het totaal aantal gehinderden binnen elke hinderzone lager zijn dan in de situatie

zonder deze bijkomende maatregelen. De geurconcentraties ter hoogte van de onderzochte

woningen zullen dalen of slechts in beperkte mate stijgen. Bij de woningen waar er een

Page 152: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 152

toename van de geurconcentratie verwacht wordt, blijft deze beperkt tot maximaal 0,8

ouE/m³ (i.p.v. 4,4 ouE/m³in de situatie zonder extra maatregelen). Deze toename zal in de

praktijk ter hoogte van deze woningen niet waarneembaar zijn.

Ook inzake fijn stof zullen er wijzigingen optreden. Er zullen geen woningen meer gelegen zijn

in de zone met een gering negatief effect gelegen zijn voor wat betreft de PM10-stof

(jaargemiddelde) of slechts één woning in de zone met een gering negatief effect (aftoetsing

ikv aantal overschrijdingen daggrenswaarde). Inzake PM2,5 stof zijn er geen zones meer waar de

bedrijfsspecifieke bijdrage meer dan 1 % van de PM2,5 norm overschrijdt;

bij het voorzien van de stofbak op de nieuwe stal zullen ook de geluidsnormen gerespecteerd

worden dankzij het afschermend effect van deze constructie;

De aangevraagde uitbreiding van de grondwaterwinning tot 15.500 m³/jaar ligt hoger dan de

theoretische berekening op basis van de LNE, VMM en BBT-cijfers, dit wordt aanzien als een

negatief effect. Er wordt dan ook voorgesteld om het aangevraagde debiet te laten zakken tot

14.315 m³/jaar.

Met de volledige uitwerking van dit dossier werd getracht om voldoende en volledige informatie aan te

reiken om het aspect milieu een volwaardige plaats te geven bij de besluitvorming.

Page 153: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 153

22 Referenties

Albers, R., Beck, J., Bleeker, A., van Bree, L., van Dam, J., van den Eerden, L., Freijer, J., van Hinsberg,

A., Marra, M., Van de Salm, C., Tonneijck, A., de Vries, W., Wesselink, L. & Wortelboer, F. (2001).

Evaluatie van de verzuringsdoelstellingen: de onderbouwing. RIVM Rapport 725501001.

Antrop M., Van Eetvelde V., Janssens J., Martens I. & Van Damme S. (2002). Traditionele landschappen

van het Vlaamse Gewest, Universiteit Gent, Vakgroep Geografie.

Bongers, M., Vossen, F., van Harreveld, T. (2001). Geurhinderonderzoek stallen intensieve veehouderij.

Onderzoek uitgevoerd in opdracht van het ministerie VROM. Eindrapport, maart 2001.

Boussery, K., Calus, A., Cocquyt, M., Degloire, T., Demeulemeester, M., Desmet, K., Desmyter, L.,

Mahieu, J., Martens, I., Masquelin, B., Storme, K., Vanbecelaere, D., Van Winghem, J., Verhoest, K., &

Wauters, E. (2006). Agrarische architectuur, technisch bekeken. Provincie West-Vlaanderen. 71 pp.

De Bruyn, G., Hendriks, J., Baron, M., Van Langenhove, H. Andries, A., Saevels, P., Leribaux, C.,

Vranken, E., Vinckier, C. & Berckmans, D. (2001). Ontwikkeling van een eenvoudige procedure voor de

bepaling van geur- en ammoniakemissies van agrarische constructies ten behoeve van een aangepaste

milieureglementering in Vlaanderen. Onderzoeksproject uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van de

Vlaamse Gemeenschap.

de Vries, W. (2008). Verzuring: oorzaken, effecten en kritische belastingen en monitoring van de

gevolgen van ingezet beleid. Alterra-rapport 1699, Wageningen. 89 pp.

Derden, A., Meynaerts, E., Vercaemst, P. & Vrancken K. (2006). Beste Beschikbare Technieken (BBT) voor

de veeteeltsector. Gent, Academia Press. 289 pp.

Dermaux, D., Vervaet, C., Arts, P., Lefebre, F. (2012). Geactualiseerd richtlijnenboek Lucht. 212 pp.

Janssen, L. & Mensink, C. (2002). Aanpassing van de GIS User Interface voor het berekenen van de

overschrijdingen van kritische lasten op basis van gevoeligheidskaarten en OPS-depositieberekeningen,

Rapport 2002/TAP/R044. VITO Mol.

Kros, J., de Haan, B.J., Bobbink, R., van Jaarsveld, J.A., Roelofs, J.G.M., & de Vries, W. (2008). Effecten

van ammoniak op de Nederlandse natuur: achtergrondrapport. Alterra-rapport 1698, Wageningen. 134

pp.

Langouche, D., Wiedemann, T., Van Ranst, E., Neirynck, J. & Langohr, R. (2002). Berekening en kartering

van kritische lasten en overschrijdingen voor verzuring en eutrofiëring in bosecosystemen in Vlaanderen.

In: Neirynck, J. et al. Bepaling van de verzuring- en vermestingsgevoeligheid van Vlaamse bossen met

gemodelleerde depositiefluxen, eindverslag van project VLINA 98/01, INBO, Geraardsbergen, Studie

uitgevoerd voor rekening van de Vlaamse Gemeenschap binnen het kader van het Vlaams

Impulsprogramma Natuurontwikkeling.

Page 154: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 154

LNE (2008). Visiedocument voor administratief overleg “De weg naar een duurzaam geurbeleid”, versie

6.7.

Mackie, R.I., Stroort, P.G. & Varel, V.H. (1998). Biochemical identification and biological origin of key

odor components in livestock waste. Journal of Animal Science, 76(5), 1.331-1.342.

Meykens, J. & Vereecken, H. (2001). Ontwikkeling en integratie van gevoeligheidskaarten voor verzuring

en vermesting van ecosystemen in Vlaanderen, BDB, KULeuven, VMM.

Meyus, Y., Woldeamlak, S., Batelaan, O. & De Smedt, F. (2004). Opbouw van een Vlaams

Grondwatervoedingsmodel. Deelrapport 1: Centraal Vlaams Grondwatersysteem. Onderzoeksopdracht

voor het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement Leefmilieu en Infrastructuur,

Administratie Milieu-, Natuur-, Land- en Waterbeheer, AMINAL, Afdeling Water. 51 pp.

Milieubeleidsplan 2011-2015 (2011), 167 pp.

MIRA (2006). Milieurapport Vlaanderen, Achtergronddocument 2006, Verzuring, Van Avermaet, P., Van

Hooste H. & Overloop, S. Vlaamse Milieumaatschappij, www.milieurapport.be. 74 pp.

MIRA (2008) Milieurapport Vlaanderen, Achtergronddocument Klimaatverandering 2007. Brouwers J., De

Nocker L., Schoeters K., Moorkens I., Jespers K., Aernouts K., Beheydt D., Vanneuville W.. Vlaamse

Milieumaatschappij, april 2008. www.milieurapport.be. 224 pp.

MIRA (2010) Milieurapport Vlaanderen, MIRA Achtergronddocument 2010, Kwaliteit oppervlaktewater,

Peeters B., De Cooman W., Theuns I., Vos G., Lammens S., Pelicaen J., Maeckelberghe H., Gabriels W.,

Kestens S., Debbaudt W., Timmermans G., Barrez I., Van den Broeck S., D’Heygere T., Soetaert H.,

Martens K., Baten I., Haustraete K., Breine J., Van Thuyne G., Smis A., Vlaamse Milieumaatschappij,

http://www.milieurapport.be. 121 pp

MIRA (2011) Milieu- en natuurrapport Vlaanderen, Achtergronddocument 2011 Vermesting. Overloop S.,

Bossuyt M., , Claeys D., Elsen A., Eppinger R., Wustenberghs H., D’hooghe J., Vlaamse

Milieumaatschappij, www.milieurapport.be. 111 pp.

MIRA (2012). Milieurapport Vlaanderen, Indicatorrapport 2011. Marleen Van Steertegem (eindred.), ,

Vlaamse Milieumaatschappij, 171 pp.

MIRA-T (2004). Milieu- en Natuurrapport Vlaanderen. 456 pp.

MIRA-T (2006). Milieu- en Natuurrapport Vlaanderen. 271 pp.

MIRA-T (2007). Milieu- en Natuurrapport Vlaanderen. 274 pp.

Ogink, N.W.M. & Groot Koerkamp, P.W.G. (2001. Comparison of odour emissions from animal housing

systems with low ammonia emissions. Water Science and technology, 9, 245-252.

Page 155: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 155

O’Neill, D.H. & Phillips, V.R. (1991). A review of the Odour Nuisance from Livestock buildings: Part 1,

Influence of the techniques for Managing Waste Within the Building. Journal of Agricultural Engineering

and Research, 50, 1-10.

PRG Odournet nv, Universiteit Gent, PRA Odournet nv (2004). Voorstellen van een aanpak om

beschermingsniveaus voor geurhinder vast te stellen rondom bronnencomplexen en bronnenclusters.

Studie uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Algemeen

Milieu- en Natuurbeleid. Eindrapport mei 2004. 93 pp.

Saxton, K.E., W.J. Rawls, J.S. Romberger & Papendick, R.I. (1986). Estimating generalized soil-water

characteristics from texture. Soil Sci. Soc. Amer. J., 50(4): 1031-1036.

Schrooten, G., Cornille, P., Cadron, W., Pombreu, L., Verlinden, Y., Van Rompaey, H., Mensink, C.,

Lefebre, F. & Billen, I. (2006). Richtlijnenboek Lucht, 127 pp.

Schute et al., 2006 Schute, I., Vansina, F. & Wauters, E. (2006). Geactualiseerd project-MER-

richtlijnenboek Landschap, Bouwkundig Erfgoed en Archeologie. 188 pp.

Staelens, J., Neirynck, J., Genouw, G., Roskams, P. (2006). Dynamische modellering van streeflasten

voor bossen in Vlaanderen. [INBO.R.2006.12]. Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek,

2006 (12). Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel. 156 pp.

Sterckx, G. & Paelinckx, D. (2004). Beschrijving van de habitattypes van Bijlage I van de Europese

Habitatrichtlijn. 108 pp.

T’jollyn, F., Bosch, H., Demolder, H., De Saeger, S., Leyssen, A., Thomaes, A., Wouters, J., Palinck, D.&

Hoffman, M. (2009). Criteria voor de beoordeling van de lokale staat van instanthouding van de NATURA-

2000-habitattypen, versie 2.0. Rapport van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek 2009 (46).

Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel.

Universiteit Gent, Project Research Gent nv, PRA Odournet bv, Eco2 bvba (2002a). Voorstellen van een

geschikte methode om nuleffectniveaus van geurhinder te vertalen naar normen en toepassing op 5

pilootsectoren. Deel I: Evaluatie van het Nederlandse normeringsstelsel. Studie uitgevoerd in opdracht

van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid. Eindrapport

november 2001.

Universiteit Gent, Project Research Gent nv, PRA Odournet bv, Eco2 bvba (2002b). Voorstellen van een

geschikte methode om nuleffectniveaus van geurhinder te vertalen naar normen en toepassing op 5

pilootsectoren. Deel II: Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie. Studie uitgevoerd in

opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid.

Eindrapport juni 2002.

Universiteit Gent, Project Research Gent nv, PRA Odournet bv, Eco2 bvba (2002c). Voorstellen van een

geschikte methode om nuleffectniveaus van geurhinder te vertalen naar normen en toepassing op 5

pilootsectoren. Deel III: Formulering voorstel voor de 5 pilootsectoren. Studie uitgevoerd in opdracht van

het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid. Eindrapport

juni 2002.

Page 156: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 156

Van den Broeck, S., Heirman, S., Van Haecke, K., Goessens, X., Antierens, A. (2011). Geacualiseerd

richtlijnenboek voor de discipline water. 175 pp.

van Dobben, H.F., & van Hinsberg, A. (2008). Overzicht van de kritische depositiewaarden voor stikstof,

toegepast op habitattypen en Natura 2000-gebieden. Alterra-rapport 1654, Wageningen. 79 pp.

Van Hooydonk, D., De Winter, S., Claes, S., Putzeys, G. & Busschots, C. (2011). Richtlijnenboek discipline

geluid en trillingen. 118 pp.

Van Langenhove, H. & Defoer, N. (2002). Valideren van de meetprocedure voor de bepaling van geur-en

ammoniakemissies van referentieveestallen als voorbereiding op de implementatie van de

beoordelingsrichtlijn voor emissiearme stalsystemen.

Veldkamp, T., Star, L., van der Klis, J.D. & van Harn, J. (2012). Reductie van ammoniakemissie op pluimveebedrijven via de voeding. Livestock Research, Wageningen IR, Rapport 490. 39pp.

Vermeersch, G., Anselin, A. & Devos, K. (2006). Bijzonder broedvogels in Vlaanderen in de periode 1994 -

2005. 63 pp

VITO (2001). BBT-kenniscentrum. Rapport ‘thermische verwerking: kleine of middelgrote stookinstallaties

voor hout’. www.emis.vito.be.

VMM (2001). Waterwegwijzer voor Veehouders. 87 pp.

VMM (2008). Grondwater in Vlaanderen: Het Centraal Kempisch systeem. Vlaamse Milieumaatschappij,

Aalst. 110 pp.

VMM (2010). Zwevend stof in Vlaanderen, periode 2007 en 2008. Vlaamse Milieumaatschappij. 176 pp. + bijlagen.

VMM (2013), ‘Zure regen’ in Vlaanderen, Depositiemeetnet verzuring 2011

VMM (2014a). Lozingen in de lucht 1990-2013 (+ Bijlagen).

VMM (2014b). Luchtkwaliteit in het Vlaamse Gewest – Jaarverslag immissiemeetnetten - 2013

VROM (2002a). Regeling ammoniak en veehouderij.

VROM (2002b). Wet ammoniak en veehouderij.

VROM (2006a). Regeling geurhinder en veehouderij.

VROM (2006b). Wet geurhinder en veehouderij.

Willems, E., Monseré, T., Dierckx, J. (2011). Geactualiseerd richtlijnenboek milieueffectrapportage

‘Basisrichtlijnen per activiteitengroep – Landbouwdieren’. Uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van

Page 157: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 157

de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Milieu-, Natuur- en Energiebeleid, Departement Leefmilieu, Natuur

en Energie, Dienst Mer. Eindrapport juni 2011, 162 pp.

Page 158: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 158

Bijlagen

Bijlage 1 Topografische kaart van België

Bijlage 2 Stratenatlas

Bijlage 3 Aanduiding van de kadastrale percelen van het bedrijf

Bijlage 4 a) Luchtfoto van de inrichting

b) Luchtfoto van de ruimere omgeving van de inrichting

Bijlage 5 Gewestplan

Bijlage 6 Waterlopen en VMM-meetpunten in de omgeving van de inrichting

Bijlage 7 Natura 2000-gebieden

Bijlage 8 VEN-gebieden

Bijlage 9 Reservaten

Bijlage 10 Bouwkundig erfgoed

Bijlage 11 Landschapsatlas

Bijlage 12 Foto’s van het bedrijf en zijn omgeving

Bijlage 13 a) Grondplan van de huidige situatie

b) Grondplan van de gewenste situatie

Bijlage 14 a) Inputparameters IFDM, huidige situatie

b) Inputparameters IFDM, gewenste situatie

c) Inputparameters IFDM, gewenste situatie met milderende maatregelen

Bijlage 15 Stalwaarderingspunten

Bijlage 16 a) IFDM: individuele geuremissie, huidige situatie

b) IFDM: individuele geuremissie, gewenste situatie

c) IFDM: individuele geuremissie, gewenste situatie met milderende maatregelen

Bijlage 17 Detailonderzoek geur: situering onderzochte zones en woningen

Bijlage 18 a) IFDM: PM10-stof jaargemiddelde, huidige situatie

b) IFDM: PM10-stof jaargemiddelde, gewenste situatie

c) IFDM: PM10-stof jaargemiddelde, gewenste situatie met milderende maatregelen

d) IFDM: PM10-stof overschrijdingen daggrenswaarde, huidige situatie

e) IFDM: PM10-stof overschrijdingen daggrenswaarde, gewenste situatie

f) IFDM: PM10-stof overschrijdingen daggrenswaarde, gewenste situatie met milderende

maatregelenBijlage 19 a) IFDM: PM2,5-stof, huidige situatie

b) IFDM: PM2,5-stof, gewenste situatie

Bijlage 20 Bodemkaart

Bijlage 21 Gewestelijke stedenbouwkundige verordening hemelwater

Bijlage 22 Output geluidsmodel

a) situering meetpunten

Page 159: Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot ... - Natuur en milieu · 2016. 11. 7. · Uitbreiding en hernieuwing van een bestaand legkippenbedrijf tot 119.280

eco-scan bvba M12EIER1_ MER 159

Bijlage 23 Biologische waarderingskaart

Bijlage 24 a) Habitatkaart: HAB1

b) Habitatkaart: HAB2

c) Voorlopige zoekzones

Bijlage 25 a) resultaten IMPACTSCORE NH3

b) grafische weergave resultaten IMPACTSCORE NH3 – actueel habitat

c) grafische weergave resultaten IMPACTSCORE NH3 – voorlopige zoekzones

d) resultaten IMPACTSCORE NH3 bij toepassing van bijkomende maatregelen

Bijlage 26 a) IFDM: verzurende depositie, huidige situatie

b) IFDM: verzurende depositie, gewenste situatie

c) IFDM: verzurende depositie, gewenste situatie met milderende maatregelen

Bijlage 27 a) IFDM: vermestende depositie, huidige situatie

b) IFDM: vermestende depositie, gewenste situatie

c) IFDM: vermestende depositie, gewenste situatie met milderende maatregelen

Bijlage 28 Landschapsintegratieplan

Bijlage 29 Transportroutes