U. Libbrecht · 2018-03-18 · Mijn woorden zijn als de sterren. Zij verdwijnen niet. Elk stuk van...
Transcript of U. Libbrecht · 2018-03-18 · Mijn woorden zijn als de sterren. Zij verdwijnen niet. Elk stuk van...
1
U. Libbrecht
IK, GROENE JONGEN
2
Aan al mijn goede vrienden
van de Wielewaal Schelde-Leie
uit dank voor tien schone jaren
van groene vreugde
en groene trouw.
3
ULRICH LIBBRECHT
IK, GROENE JONGEN
“Voor mij is er alleen het reizen langs
wegen met hart, langs elke weg die maar
hart heeft. Daar reis ik, en de enige
uitdaging die de moeite loont is, hem
over zijn hele lengte te bereizen. En
daar reis ik – kijkend, ademloos kijkend.”
(De lessen van don juan, Carlos Castaneda)
4
“De andere honden bijten hun vijanden,
ik mijn vrienden, om hen te redden.”
(Diogenes van Sinope)
Een journalist – niet de geringste in deze contreien – besteeg ooit zijn
universele pen en noemde mij in zijn overhaast gepleegd stukje (staan er andere in de
krant?) een bio-jongen. Hoewel tegenwoordig alles biologisch is, – laat het er verder dan
maar lustig op los stinken –, herinnert deze term mij te veel aan een bepaald merk van
waspoeder, zodat de associatie hieraan mij niet onverdeeld gelukkig maakt, weshalve ik mij
maar aan het oude vertrouwde “groene jongen” gehouden heb, ofschoon ook hier de
interpretatie niet éénduidig wezen kan, al ware het maar omdat de tegenstrevers van deze
jongens doorgaans dieper in het groen verscholen huizen dan de jongens zelf, die meestal in
de grauwe dorpsstraat wonen, en de restanten ervan overhaast plegen op te kopen, zodat
de term beter op hen zou toepasselijk zijn, waarbij wij uiteraard geacht zouden worden de
term “jongens” door “heren” te vervangen.
Ik heb jaren in de groene frontlijn gezeten en menige kogel rond mijn oren
horen fluiten, maar ik vond het minder erg dat ik er een paar kleerscheuren aan overhield,
dan dat ik brutale waarheden heb ontdekt, waarvan ik het bestaan – zeker in deze vorm –
nooit had durven vermoeden. Vernietigers van de natuur hebben meestal motieven die
dichter bij hun portemonnee dan bij hun hart zitten, maar toch kwijlen ze er maar op los
over het algemeen belang (is dat werkelijk zo algemeen?), over de kleine man (voelt die zich
werkelijk zo klein?) en over de toekomst (die niemand kent en die derhalve alle euveldaden
van het heden blijkt te wettigen), en bovendien trekken zij gewichtige conclusies uit
dossiers, waarvan ze in het beste geval de inhoudstafel hebben gelezen. In de openbare
discussie zijn zij graag van kleine komaf (kijk eens hoe ver ze het door hun noeste arbeid en
hun eigentijdse instelling geschopt hebben), begrijpen zij de boeren uitstekend (was niet hun
betovergrootvader van moederszijde een boer?) en hebben zij lak aan een paar intellectuele
dwarsliggers, die, omdat zij een paar jaartjes langer naar school gelopen hebben, al ras
denken dat zij meer weten dan de gewone man, de enige drager van de gezonde juiste
openbare mening (akkoord, Jan met de pet?)… Rond hun persoontje met zijn
ondoorgrondelijke motieven hebben zij heiligdommen opgetrokken, zoals handelskamers,
syndicaten en service-clubs, die erg prikkelbaar op hun eer gesteld zijn, en, evenmin als de
instellingen uit het absolutisme van weleer, enige belediging wensen te slikken…
Maar waarom zou ik aan de schaduwzijde van mijn herinneringen blijven
zitten – want er was ook veel zon. Heb ook ik niet eenmaal geloofd dat het economisme de
nieuwe religie was, die ons allen onverdeeld gelukkig zou maken, en die voor ons alle
grenssituaties van het leven zou opruimen? Intens contact met de natuur leerde mij veel
dingen vanuit een andere invalshoek benaderen, want de natuur maakt een mens kritisch
5
ten aanzien van zijn eigen beschaving. Men kan namelijk een tijdlang doen alsof het geluk op
louter materiële grondslag te bereiken is – en een naoorlogse tijd is wel de geëigende
periode om dit geloof op gang te brengen –, maar wie nog in dialoog durft te treden met de
oneindige kosmos, met het mysterie van het leven en het geheim achter de dingen, ziet
spoedig dat dit een vorm van afgoderij is, die overal licht woekert waar de ziel in de schaduw
van het materialisme een kommervol bestaan dient te slijten. En dan gaat men bouwen aan
andere waarden, die meestal maar met lede blik worden aangekeken door diegenen die zich
de alwetende leiders van de anderen voelen, maar die uiteindelijk wel eens mochten
mediteren over het woord van Kierkegaard: “Politiek is als liefde verpakt egoïsme”. Ik kan
met deze mensen niet langer kersen eten, omdat ik geleerd heb dat alleen diegenen die hun
politiek dienen, het kruis van verdienste krijgen opgespeld. Al de anderen zijn dwarsliggers.
Eén van die dwarsliggers ben ik, groene jongen.
Dit boekje is maar een voorlopige neerslag van wat ik op zovele plaatsen in Vlaanderen heb
verteld; maar ik ben aan mijn vrienden nog een groene filosofie verschuldigd. Deze bevindt
zich nog in statu nascendi in een steekkaartenbak… hopelijk komt nog eenmaal een
pinkstermorgen waarop zij uit dit graf zal verrijzen.
Zulzeke (Kluisbergen) in de Vlaamse
Ardennen,
herfst, 1978.
6
“Er is iets zeldzaams met mij gebeurd. Ik
werd ontrukt en in de zevende hemel gebracht.
Daar zaten alle goden in vergadering bijeen.
Uit zeer bijzondere welwillendheid werd mij
de gunst verleend, een wens te mogen
uitspreken. Wilt gij, zei Mercurius, jeugd of
schoonheid of macht of een lang leven of het
mooiste meisje of enig andere van de vele
heerlijkheden, die wij in de kist hebben, zo
kies dan, doch slechts één ervan. Een ogen-
blik was ik besluiteloos, maar toen wendde ik
mij tot de goden en zei: hoogvereerde tijdge-
noten, ik kies slechts één ding: dat ik altijd
de lachers op mijn kant moge hebben. Geen
van de goden zei een woord, maar plotseling
begonnen ze allen te lachen.”
(Søren Kierkegaard)
7
TWEE PROFETEN UIT DE VORIGE EEUW
“De echte oogst van mijn dagelijks leven
is enigszins ontastbaar en niet aan te
duiden, zoals de tinten van de morgen
en de avond. Wat ik gegrepen
heb is een beetje sterrenstof of een
stukje regenboog.”
(H.D. Thoreau)
Toen de Amerikanen, er altijd op belust om hun territorium uit te breiden ten
kosten van de indianen, in 1855 probeerden het land van de Duwamish-stam te kopen –
men kan toch niet altijd moorden of vuurwater uitdelen om de beschaving te verbreiden –,
hield het opperhoofd Seattle een toespraak tot “het grote blanke opperhoofd in
Washington”, waarvan de profetische visie aangrijpend is. Deze merkwaardige tekst
verdween in de archieven van het Witte Huis, maar werd daar een tiental jaren geleden
toevallig weergevonden, en allen die begaan zijn met de natuur, beschouwden dit als een
hemels teken en in vele kringen werden deze gewijde woorden met bijna religieuze
ontroering beluisterd.
Seattle zegt:
“Mijn woorden zijn als de sterren.
Zij verdwijnen niet.
Elk stuk van dit land is heilig voor
mijn volk. Iedere spar, die glanst
in de donkere bossen, elke zoemende
bij is heilig in de gedachten en her-
innering van mijn volk. Het sap dat
in de boom opstijgt, draagt de herin-
nering van de rode man.
Een dode blanke man vergeet het land
van zijn geboorte als hij zijn tocht
naar de sterren begint.
Onze doden vergeten dit prachtige land
nooit: het is de moeder van de rode
man. Wij zijn een deel van de aarde
en de aarde is een deel van ons.
De geurende bloemen zijn onze zusters,
8
het rendier, het paard, de grote ade-
laar onze broeders. De schuimkoppen
in de rivier, het sap van de weide-
bloemen, het zweet van de pony en van
de man, het is allemaal van hetzelfde
geslacht, óns geslacht.”
Terzelvertijd leefde in Amerika Henry David Thoreau (1817-1862), en alhoewel
hij Seattle nooit heeft gekend, kwam hij uit een gans andere hoek tot een gelijkaardige diepe
waardering voor de natuur. Thoreau was niet wat wij een primitief plegen te noemen, hij
had aan de universiteit van Harvard gestudeerd, maar hij stond kritisch tegenover zijn
maatschappij en zijn tijd. Hij tekende verzet aan tegen het rationalisme van de Verlichting,
dat alleen nog dacht in termen van vooruitgang, en tegen de commerciële instelling van de
Amerikanen – waar het overbekende dollarsyndroom is uit voortgekomen, dat ook niet als
een onverdeeld heil voor de wereld kan beschouwd worden.
Anderzijds was Thoreau een der beste kenners van de Amerikaanse fauna,
flora en meteorologie – in zijn tijd was Massachusetts nog een prachtige brok natuur, met
veel beboste heuvelen en meren rond het vlakke land. H. Schenk zegt van hem: “Slechts
weinigen konden zijn grondige kennis van de kalender der natuur of de gevoeligheid van zijn
oor voor wat hij noemde ‘de muziek der seizoenen’ evenaren.” Hij zegt zelf dat hij zich best
voelde wanneer hij minstens vier uur per dag door bossen en over heuvels en velden kon
dwalen. Dat maakte hem nogal uithuizig, maar hij was wijzer dan menig natuurminnaar
onder ons en had zijn voorzorgen genomen: hij was namelijk niet getrouwd. Zijn vriend
Ralph Emerson beschrijft hem als volgt: “Hij droeg onder de armen een oud muziekboek om
planten in te drogen, en in zijn zakken zijn dagboek met potlood, een kijker voor de vogels,
een vergrootglas, zakmes en garen. Op zijn zwerftochten droeg hij een strooien hoed, sterke
schoenen en een dikke grijze broek om het dichtste struikgewas te trotseren, in bomen te
klimmen om het nest van een havik of een eekhoorn te bekijken.”
Maar Thoreau was meer dan een natuurwaarnemer, want hij wist dat de
natuur een diepe inwerking heeft op de geest van de mens, en ofschoon zijn eigen
observaties scherp en nauwkeurig waren, meende hij “dat het niet het feit is dat van belang
is, maar de indruk van het feit op de geest.”
Ook hij beleefde de eerste grote verwoestingen van de natuur, die zo
aangrijpend door Seattle worden aangeklaagd. Thoreau zegt: “Wanneer ik bedenk dat de
meer edele dieren hier zijn uitgeroeid… heb ik alleen maar het gevoel dat ik in een getemd,
als het ware ontkracht land leef.” En toen hij de statige wouden van zijn land onder de bijl
zag vallen, riep hij wanhopig uit: “God zij dank dat ze de wolken niet kunnen omhakken.”
9
In 1849 kwam zijn boek Walden; or, Life in the Woods klaar, dat als volgt
begint: “Toen ik de volgende bladzijden schreef, of liever het grootste deel ervan, leefde ik
alleen in de bossen, anderhalve kilometer van de naaste buurman, in een woning die ik
mijzelf gebouwd had aan de oever van de Waldenvijver in Concord, Massachusetts, en
uitsluitend door mijn handen te gebruiken zorgde ik voor mijn levensonderhoud. Ik woonde
daar twee jaar en twee maanden.” Thoreau twijfelde aan de waarde van onze
materialistische beschaving en vroeg zich af wat wij nu uiteindelijk nodig hebben om te
leven, welke behoeften echt zijn en welke alleen maar door de commerciële wereld zijn
geïnspireerd. Hij wilde dit zelf uittesten door een verblijf in het woud aan de oever van het
Walden-meer: daar kon hij terzelvertijd in intiem contact met de natuur leven. Het besluit
van zijn experiment – geformuleerd in de romantische taal van die dagen – luidt: “In de
wildernis ligt het behoud van de wereld.” Wij zouden zeggen: natuurbehoud is zelfbehoud.
Seattle sprak in 1855, Thoreau schreef in 1849. Zij voelden het onheil dat over
de mensheid kwam, en hebben met profetische blik zoveel dingen voorspeld die wij rondom
ons zien gebeuren – wij leven nog altijd in dezelfde nood, alleen gaat het, door de snelle
ontwikkeling van de technologie, allemaal veel sneller, veel brutaler… veel pijnlijker voor die
mensen die de geestelijke erfgenamen zijn van Seattle en Thoreau.
Wij moeten ons diep bezinnen over de werkelijke oorzaken van deze pijnlijke
evolutie van onze beschaving, en ons niet tevreden stellen met wat oppervlakkig politiek,
juridisch of technologisch gesleutel, evenmin als wij het grote natuurprobleem geïsoleerd
moeten benaderen… wij moeten de moed hebben het te koppelen aan onze totale manier
van leven. Want milieuproblemen zijn beschavingsproblemen.
PROCESSIERUPSEN
“Camerades, nous ne savons pas où
nous allons, mais nous y allons.”
(Franse volkstribuun in het vuur van
zijn betoog)
Nu zijn er altijd een aardig stelletje lieden, die graag in de natuur vermeien, of
het ook al eens met een filosofisch sausje wensen opgediend te zien, maar die al direct
zoveel vernuftige objecties weten te vinden, dat ze de gewichtige mening zijn toegedaan dat
het toch allemaal maar water naar de zee dragen is. Nu vraagt het inderdaad wel een beetje
10
personalisme, om zich te verzetten tegen de eigentijdse levensstijl, niet uit negativisme,
maar uit het positieve besef dat er grote waarden op het spel staan.
Zo was er eens een dame die, na een uiteenzetting over de natuur, een
schrandere vraag om mij meende te moeten afvuren, een vraag die zodanig droop van het
woordje ‘samen’, dat ik er een beetje nerveus bij werd, en haar onderbrak met een
tegenvraag: “Mevrouw, weet u wat processierupsen zijn?” Ze wist het niet, maar griezelde
toch een beetje. Ik vertelde haar het experiment van J.H. Fabre, de bekende Franse
entomoloog. Processierupsen zijn beestjes die, als ze op stap gaan, mekaar bij het achterste
vasthouden, en als een lange processie over de bomen gaan kruipen. Nu wilde Fabre eens
uitmaken hoeveel verstand er in zo’n rups geïnvesteerd is, en met wat handigheid wist hij de
kopman tegenover het achterste van de rode lantaarndrager te krijgen. Toen nummer één
plots dat uitnodigend achterste zag opdagen, ging hij zich daar instinctief aan vasthechten,
en de cirkel was gesloten. De stomme beesten bleven uren aan een stuk rondkruipen, en in
hun rupsenhersenen zal wel bij allen de vraag opgerezen zijn: waarom is die nummer één nu
zo vlijtig vandaag? Maar er was geen nummer één. En zo vergaat het ook vele mensen: ze
denken dat iemand doelbewust en met helder inzicht de mensheid leidt, maar in feite doen
ze niets anders – om het beeld van de processierupsen nog even logisch door te trekken –
dan achter hun eigen achterste aankruipen. Er bestaan stellig meer interessante bezigheden.
Met dat soort processierupsen kunnen we uiteraard niets aan de gemeenschap wijzigen.
VERBALE KAPSTOKKEN
“Dan zijn er de ‘metafysische’ oplos-
singen: met uitgestreken gelaat wordt
gepraat over de ‘bewustmaking van elk
van ons’, over ‘diep inzicht in een
veelomvattende problematiek’… met
allerlei geleerde en holle frasen
worden wij de laan uitgestuurd; het
is goedkoop en het schaadt niet, en
het klinkt nog mooi ook.”
(Uit een ander groen boekje)
Ook moeten we oppassen voor gemakkelijke verbale oplossingen van onze
problemen. Meestal denken we, als we de goede term bij de lurven hebben, dat er dan ook
al een meer dan gedeeltelijke oplossing voor het probleem gevonden is – maar een
goedklinkend woord kan ook als een drug werken. Toen ik jaren geleden eens een avond vrij
11
was – het zijn avonden die ik me altijd goed herinner – deed ik wat elke normale huisvader
waarschijnlijk ook doet: ik zocht mijn pantoffels. Toen ik deze, na lang zoeken, aan de voeten
van mijn oudste zoon gevonden had, nestelde ik mij met een boekje in mijn diepste zetel.
Maar daar rinkelde al direct dat ellendige stuk onbarmhartigheid dat men telefoon noemt,
en werd mij meegedeeld dat een van onze Leiedorpen, waar men een groene week had
ineen getimmerd, in zak en as vertoefde, omdat de spreker plotseling verstek had gegeven:
zijn vrouw had namelijk – en vrouwen durven hun mannen die moeten het woord gaan
voeren, soms wat aandoen – zijn vrouw had uitgerekend op dat ogenblik uitgekozen om een
kind te kopen; men verwachtte een volle zaal, met burgervader en al (niet altijd een
referentie) en of ik soms… vijf minuten later had ik de kwestieuze pantoffels weer afgestaan
en zat al in mijn wagentje. Ik had niets voorbereid, maar veegde enkele ideeën die het altijd
doen, op een hoopje… en ik had het gevoel het er niet zo slecht afgebracht te hebben. En
toen kwam dat ellendige nagerecht dat men het vragenkwartiertje noemt en dat enkele
mensen, het luisteren beu, de gelegenheid geeft aan de zaal te bewijzen dat die spreker, hoe
geleerd ook, niet de enige slimmerd in Vlaanderen is. Achteraan in de zaal verhief zich een
slungelachtige jongeman – we hebben er aardig wat van dat fauna tegenwoordig – en hij
breidde zijn al te lange armen uit, en zei: “Ik ken de oplossing van al die problemen.” Ik hield
me natuurlijk kalm, zoals het een spreker past, maar mijn hart maakte toch een angstig
sprongetje, want ik had daar bijna twee uur staan “welweten”, en nu bleek de zaal een
alwetend genie te herbergen, waarmee ik oog in oog stond. Ik vroeg schuchter of ik het
misschien mocht weten. “Mentaliteitsverandering” dreunde de wijze knaap. Ik vond dat een
mooie term, want ik had hem nog nooit gehoord (nu weten we al lang dat het weeral een
deksel blijkt te zijn dat op alle, zelfs politieke, potten past). Nu vroeg ik met de
bescheidenheid die mij eigen is als ik een beetje in nesten zit, hoe die verandering kon
gerealiseerd worden. Dat vond de rijzige ziel wat te veel gevraagd, want hij vond dat ik zelf
beter geplaatst was om dat te weten. Ik heb dikwijls aan die mooie verbale oplossing
gedacht, vooral toen ik later een beetje te sterk tegen de politieke wereld aanschuurde, en ik
leerde dat men met zulke forse kluit geacht wordt in het riet te verdwijnen.
De slungel had uiteindelijk overschot van gelijk, maar een mentaliteit is geen
onderbroek, die ge zomaar uitwisselt. Briejèr heeft ooit geschreven: “Als een bioloog wordt
afgekrabd, komt daaronder een filosoof tevoorschijn.” Ik geloof dat we die filosoof moeten
uit de bolster krijgen als we ooit het probleem van de natuur willen oplossen, zoniet
verliezen we onze tijd met een nooit eindigende vlooienjacht. De mensen die zonder
gewetensbezwaren besluiten een stuk natuur op te offeren (waar ze nooit geweest zijn)
houden er een filosofie op na, die met gaten aaneengebreid is: als de natuur in hun
levensvisie geen waarde heeft, dan heeft ze ook geen waarde – zij hebben immers de macht.
Maar de torsers van het gezag zijn niets anders dan de uitdrukking van de waarde of
onwaarde die onder het volk in zwang is – vandaar…
12
ECO-DUALISME
“De diepste kern van de natuur is de
goddelijke logos.”
(Herakleitos)
Als we in die goeie oude Bijbel gaan speuren naar een waardebepaling van de
natuur, botsen we daar vanaf de eerste bladzijden al op een paar uitdrukkingen die
aanleiding geven tot tegenstrijdige interpretaties. Op de eerste bladzijde staat het mooiste
zinnetje van de gehele Bijbel, namelijk: “En God zag dat het goed was.” Ik heb evenwel de
indruk dat God een beetje te vlijtig is geweest, want moest God mij het eerst hebben
geschapen – wat hij in zijn ondoorgrondelijke wijsheid niet heeft gedaan – dan zou ik de
vrijdagavond gezegd hebben: “God, jongen, laat er ons maar mee ophouden, want die kerel
die jij morgen zult scheppen, zal vinden dat het niet goed is.” Vermits ik er dus niet was,
heeft God de mens gemaakt (met zaterdagse steken) en daarmee was het onheil over de
aarde gekomen. Het schijnt dat God er nog altijd spijt over heeft dat Hij niet met de
vijfdagenweek gestart is, en ik kan het best begrijpen. De Middeleeuwer begon zijn Bijbel
slechts op pagina twee, want daar las hij een zinnetje, waarachter veel kan verborgen
worden: “Verover de aarde”, en dat heeft onze moderne tijd niet meer met de schop
gedaan, maar met de bulldozer.
Het goede dat God zag is de orde van de aarde, dat zijn de ecologische wetten
die alle natuurlijke samenlevingen tot een evenwicht brengen, en die door niemand ooit
kunnen gewijzigd worden. De mens-veroveraar is een zwak wezen als hij het met de natuur
moet stellen, maar begiftigd met verstand ging hij in zijn milieu ingrijpen: dit is zijn
economische orde. Nu heeft de mens het recht de aarde naar zijn hand te zetten, maar hoe
ver hij daarbij mag gaan is een kwestie van wijsheid – een deugd die niet zo welig tiert in ons
ondermaanse. Er was aan de kust eens een schepen die zijn overtuiging als volgt
verwoordde: het kan niet altijd de economie zijn die zich aan de ecologie moet aanpassen,
het moet nu ook maar eens omgekeerd zijn – waaruit wij rustig kunnen deduceren dat nog
lang niet alle schepenen er kaas van gegeten hebben.
13
I. DE ORDE VAN DE AARDE
ONVOORSPELBARE ORDE
Men zou er wel erg om verlegen zitten
moest men een biologische ontdekking wil-
len aanhalen, die alleen aan zuivere rede-
nering is te danken. En meestal, wanneer
het onderzoek ons tenslotte geleerd
heeft hoe het leven het aan boord legt
om een bepaald doel te bereiken, vinden
wij dat de werkwijze precies diegene was
waaraan wij nooit gedacht hadden.
(H. Bergson)
Men kan over vele dingen zwaartillend filosoferen en het allemaal zo
afschuwelijk deskundig in wetenschappelijk jargon onderbrengen, dat geen christenziel er
nog wat van begrijpt – hoeveel te minder een heiden. Daarom zullen wij, in het spoor van de
onvolprezen Zenmeesters, gebeurtenissen uit de natuur voor zichzelf laten spreken, al
kunnen wij niet aan de verleiding weerstaan er een lekker zedenlesje aan vast te knopen.
Er was eens een familie die in Zuid-Amerika woonde, maar het daar niet meer
zag zitten en besloot het verder maar in Australië te gaan zoeken. Nu worden bij elke verhuis
wel een stelletje gekke en nutteloze dingen van de ene zolder naar de andere versjouwd,
maar een cactus meeslepen, al over de Grote Oceaan, daar dacht alleen de moeder van deze
familie aan. Aangekomen in het Australische cactusklimaat, begon onze plant – om het eens
zeer origineel te zeggen – welig te tieren. Toen hij de zoldering (in goed Nederlands: het
plafond) bereikte, kon de mater familias nog altijd geen afscheid nemen van het stekelige
ding, waarop ze blijkbaar een beetje verliefd was, en ze besloot de kanjer in de hof te poten.
Verlost van het hinderlijke aanhangsel dat men bloempot noemt, kwam onze cactacee pas in
zijn sas, en hij begon zich op een haast wellustige wijze voort te planten, overal kwamen zijn
nazaten langs ondergrondse navelstrengen uit de grond gekropen, tot grote wanhoop van
vader, die zijn moestuintje in een cactusplantage zag verworden. Met welk werktuig hij die
onverlaten ook te lijf ging, langs nieuwe uitlopers wisten ze hem telkens te verschalken.
Toen ze in de kortste keren al een aardig stuk van de omringende landerijen hadden
veroverd, geraakten ook de lokale overheden gealarmeerd, en ten einde raad haalde men er
een bioloog bij (bij rampen worden deskundigen altijd in deze vaste volgorde aangevoerd:
ingenieurs, chemisten, biologen, theologen). De man vroeg direct waar het ding vandaan
kwam, omdat hij wel bevroedde dat het hier om een evenwichtsverstoring moest gaan. Toen
hij vernam dat dezelfde cactus in Zuid-Amerika in het wild groeide, maar daar zijn procreatie
14
binnen de perken der welvoeglijkheid hield, besloot hij derwaarts te reizen (bij economische
rampen valt er allicht wel een beurs te plukken) en observaties ter plekke te verrichten. Hij
stelde vast dat, telkens er een cactusscheut aan de oppervlakte opdook, er een klein vlijtig
motje verscheen, er een gaatje in boorde en er een eitje in deponeerde; de larve vrat de
jonge plant van binnen uit zodat deze al spoedig de geest gaf. Moeder had dus niet direct
een misdaad begaan door met een cactus onder de arm op reis te gaan, maar ze had de
motten vergeten. Biologen zijn meestal zo zuinig als geleerd, zodat onze man dan maar een
stel motten heeft gevangen en er mee naar vaders tuin is getrokken – de motten hebben de
ramp bezworen.
Moraal van het verhaal: in de natuur staat geen enkel ding op zichzelf, het
leeft altijd in relatie tot andere dingen. Nu hebben wij nog niet zo goed leren denken in
relatiebegrippen – de Grieken hebben ons, met hun substantiedenken, toch wel een dikke
pad in de korf gezet. De ecologie die zich bezighoudt met de studie van deze relaties, is nog
een zulkdanig jeugdige wetenschap, dat zij twintig jaar geleden door vele biologen,
waaronder Max Hartmann – toch geen kleine jongen – niet als een ernstige wetenschap
werd aanvaard. Dit alleen bewijst al dat onze conceptie van de natuur wel erg aanvechtbaar
was: de natuur was een bonte verzameling van diverse levende creaturen. Wij leren nu
stilaan dat de natuur een samenhangend geheel is, al moeten we bekennen dat we er
absoluut nog niet naar leven. Zo moeten onze landbouwwetenschappen precies nog altijd
leren dat vele rampen in de natuur, die ons sedert de beruchte plagen van Egypte niet meer
in vrede laten, en waartegen wij een hele chemische industrie in het gelid hebben gezet,
gewoon gevolgen zijn van het te sterk verstoren van bepaalde relaties waarop de natuur
gefundeerd is. De draagkracht van een natuurlijk ecosysteem is beperkt, en eenmaal de
balans doorgeslagen in een bepaalde richting, zal het hele proces zichzelf intensiveren,
waardoor het, binnen menselijke tijdlimieten, onomkeerbaar wordt. Nu is onze ecologische
kennis al zo ontstellend klein als onze chemische kennis ontstellend groot is, waarbij wij in
deze laatste enorme kapitalen geïnvesteerd hebben, zodat er geen ecologisch renouveau te
verwachten is, zolang wij niet op een ecologische manier willen leren redeneren. Daarom
vind ik persoonlijk dat een ecologica, d.w.z. een relatielogica over de natuurlijke processen,
vooralsnog belangrijker is dan een ecometrie, al moge deze laatste er dan op het eerste zich
veel wetenschappelijker uit zien. Men fundeert geen nieuwe mentaliteit op statistische
gegevens, maar op een levensfilosofie, waarin al het overige kan ingebouwd worden. Dat de
geschoolde ecoloog hierbij wat knarsetandt en mij van theologische onzin zal beschuldigen,
is mij wel bekend, maar de lucht die wij inademen leert ons ook nog iets.
BOMEN GEVELD, MENSEN GEVELD
God sprak: “Bevolkt de aarde en onder-
werpt haar”. Men zal wel aan moeten ne-
15
men dat in deze volmacht een grote mate
besloten ligt van vrijheid om de natuur
voor verschillende doeleinden om te vor-
men; zo heeft de mens haar tenminste op-
gevat. In ieder geval heeft God, toen
hij de aarde aan de mensen gaf, niet te-
gen hen gezegd: “Doet er maar mee wat
ge wilt.”
(H. Freyer)
Een ander voorbeeld ontleen ik aan de geschiedenis van China (een tikje
vakidiotie houdt een mens aan zijn studies toch wel over). De Gele Rivier is wellicht de meest
onbetrouwbare rivier ter wereld: 1500 overstromingen hebben de vlijtige Chinese
kroniekschrijvers geboekstaafd, en miljoenen Chinezen zijn in het water van de Gele Rivier
verdronken (nu mag je niet naïef zijn en denken dat hij daardoor geel geworden is, en ook
niet onchristelijk en denken dat het in China op geen miljoen steekt). De dijken van die
stroom, door miljoenen vlijtige koelies gebouwd, bleken na verloop van jaren altijd weer te
laag en men moest er altijd weer een heuveltje bovenop zetten, zodanig dat de rivier nu nog
over een lengte van 300 km als een kuip integraal boven het landschap staat. Nu is zo een
dijk wel erg kwetsbaar, en als de mensen een beetje te lui of de ratten een beetje te vlijtig
zijn, dan breekt de Gele Rivier voor de zoveelste maal uit zijn voegen.
In 1942 gaf de Chinese regering aan een Amerikaans waterbouwkundig
ingenieur de opdracht de rivier eens grondig ter studie te nemen en de oorzaak van die
verhoging van het waterpeil op te sporen. De bevoegde technicus trok, met de dapperheid
ingenieurs eigen, de stroom op tot diep in het gebergte, meer dan 4000 km van de monding.
En daar vond hij de voornaamste oorzaak. Marco Polo, die rond 1270 naar China was
gereisd, prijst in zijn reisverhaal de prachtige bossen die overal op de bergen voorkwamen,
waar de Gele Rivier en zijn zijrivieren ontspringen. Maar de Chinezen hadden op
onverantwoorde wijze deze bergen ontbost, deels door de snelle bevolkingsaangroei, deels
door het wanbeheer – in alle vervalperioden kapt men bomen om zonder andere te planten.
Als in de nazomer de moessonregens kwamen, begon de gele leemgrond, die overal op de
bergen voorkomt, en nu niet langer door het wortelstel van de bomen werd vastgehouden,
naar beneden te spoelen en kwam in de rivier terecht – dit verklaart dan meteen de naam.
Zolang de rivier in de bergen wild en onstuimig naar beneden tolde, bracht dit geen enkel
probleem mee, maar toen hij in de vlakte kwam en lui werd, begon de meegevoerde grond
naar beneden te zinken, en elk jaar verhoogde de bodem met een duimpje. We zouden
kunnen zeggen dat, voor iedere gevelde boom, een Chinees verdronken is. De huidige
Chinese regering heeft deze les goed begrepen: sinds 1950 heeft men reeds miljoenen
bomen op de bergen geplant.
16
Moraal van het verhaal: de mens is, door zijn onoordeelkundige ingrepen in
de natuur, dikwijls de oorzaak geweest van ware natuurrampen. Bovendien kunnen macro-
ecologische relaties over vele duizenden kilometer oorzaak en gevolg aan mekaar koppelen.
En tenslotte kunnen veel mensen er hun leven bij verliezen, en dat is toch nog wat erger dan
onze wellustige cactussen.
TECHNOLOGISCHE HOOGMOED EN NIET-SLUITENDE SYSTEMEN
Onze grootste handicap, denk ik soms, is
onze onbekwaamheid om ons van de macht
die wij bezitten bewust te zijn en ze te
gebruiken.
(J.K. Galbraith)
Aan de baai van Minamata in Japan staat een fabriek die vinylchloride maakt,
en haar afval in zee loost – een paar grammetjes kwikzout in zo’n oneindig diepe put, – wat
zou het kwaad kunnen? Maar een groot gedeelte van de voeding van de Japanners bestaat
uit vis, en vele mensen, die elke dag hun visje uit de baai verorberen, accumuleerden steeds
meer kwik in hun lichaam, zodat ze een ziektebeeld begonnen te vertonen, niet
onvergelijkbaar met multiple sclerose, dat mens sindsdien aanduidt als de Minamata-ziekte.
Vele mensen zijn aan deze vreselijke ziekte gestorven, en toen ik enkele jaren geleden een
film over deze milieuramp zag, was ik tot in het diepste van mijn ziel bewogen, en vroeg mij
af hoe dat soort wandaden toch kunnen gebeuren. Maar toen ik een jaar of wat later in
Japan was, las ik ’s morgens in de krant dat het honderdste slachtoffer van de erfelijke
Minamata-ziekte gestorven was. Daarmee bleek de ramp ook nog een andere dimensie te
hebben.
Moraal van het verhaal: wanneer men een industrieel proces op punt stelt, en
men houdt geen rekening met de afvalstoffen, dan gedraagt men zich gewoon immoreel, en
zou men bij wet moeten vervolgbaar gesteld worden, eventueel voor vrijwillige doodslag.
Want een ingenieur is verplicht elk van zijn technische of chemische ingrepen volledig als
sluitende systemen op te bouwen, maar – uit onkunde misschien, maar zeker uit
winstoogmerk – stort men alle afval in de natuur, waardoor de hele rotboel aan alle
menselijke controle ontsnapt. We hebben nu onderhand al genoeg van dat soort cynische
onvoorzichtigheden meegemaakt! Dat doet mij ook denken aan de kernenergie, een proces
waar men op het eerste zicht niets kan tegen hebben, dat volledig safe is (of zou moeten
zijn), maar waarvan niemand weet wat er met die aartsgevaarlijke afvalstoffen moet
gebeuren. Ook de afval behoort tot het proces, en zolang men niet weet wat men daar moet
mee aanvangen, heeft men moreel gezien het recht niet kernenergie te gebruiken. Daarom
17
ook is de weerstand van de bevolking volledig te begrijpen (waar is toch de gouden tijd van
de vox populi naartoe?), uitgenomen voor die hardleerse politici die in de raad van beheer of
de bevoegde intercommunale zitpenningen opstrijken. En misschien kunnen onze
ingenieurs, na de technologische euforie van de voorbij halve eeuw, nu ook eens hun
geweten laten spreken, en zich afvragen of ‘technisch uitvoerbaar’ en ‘goed voor de mens’
twee identieke begrippen zijn.
GEMASKERDE VIJANDEN
“In plaats van de burger in bescherming
te nemen tegen de uitwassen van onze
industriële maatschappij, gaat de over-
heid precies in het belang van de wel-
vaart deze industrie verdedigen. Voor-
al inzake leefmilieu is er grote machts-
ongelijkheid tussen dader en slachtof-
fers. Kenmerkend voor de welzijnscri-
minaliteit is ondermeer dat het meestal
gaat om een klein aantal daders, een
groot aantal slachtoffers, een relatie-
ve onzichtbaarheid en onbereikbaarheid
van de dader.”
(Prof. Hoefnagels, Rotterdam)
4
Toen Thor Heyerdahl met zijn fameuze Ra-expeditie in Amerika aankwam,
stuurde hij zo snel mogelijk een telegram naar de U.N.O. om de ontstellende vervuiling van
de Atlantische oceaan aan te klagen. Wanneer jij boven op de boot naar Dover staat, bemerk
je ook wel dat de zee nu precies geen lekkere soep is, maar Heyerdahl zat er, met zijn vlot,
met zijn neus vlak boven en wellicht ook wel eens er in, zodat hij best zag welke
ongerechtigheden in de soep ronddreven. De Atlantische oceaan kleeft aaneen van de
geklonterde ruwe olie, afkomstig van petroleumtankers die het ruim op zee reinigen in de
plaats van in daartoe uitgeruste havens, waarvoor ze echter een etmaal aan de ketting
moeten blijven. En tijd is geld, en de eerbied voor aarde en mens geldt niet voor het geld.
Toen het wat al te gortig begon te worden, besloot men een internationaal verdrag te
tekenen dat zulke praktijken verbood. Maar een klein kind weet dat de Amerikaanse
petroleumtankers onder de vlag van Liberia of Panama varen, landen die nauwelijks een
mosselschuit bezitten, maar aan wie het verboden is het contract te tekenen, willen ze hun
nationaal inkomen niet gedecimeerd zien.
18
Moraal van het verhaal: in ons kapitalistisch economisch systeem werken op
de achtergrond, steeds anoniem, enorme belangengroepen, die aan alle controle
ontsnappen en waartegen zelfs de gezagsdragers niet opgewassen zijn. Hun enig doel is het
rendement van hun kapitaal, weliswaar binnen wettelijke normen, maar waar de wet hen
niet kan aan banden leggen, gelden geen morele beginselen. Daarenboven hebben zij een
aardig woordje mee te praten in de tewerkstelling, wat nog eens hun macht aanzienlijk
vergroot, ook ten opzichte van de syndicaten die hen, in het belang van de werkman, zouden
moeten bestrijden. Een consumptiemaatschappij is hun element, en in dat soort
maatschappij is de weerstand tegen aanslagen op natuur en milieu niet groot – de mensen
zonder veel geestelijke weerstand verdrinken in de weelde – en daardoor is de oppositie
altijd beperkt tot een kleine minderheid welmenende en idealistische lieden. En hier komt
natuurlijk de democratie aardig van pas: in een democratie hoeft men met minderheden
geen rekening te houden, omdat de politieke macht van de consumerende meerderheid
moet komen. Bovendien kan men de gevaarlijkste elementen nog altijd inkapselen, door ze
subsidies toe te kennen, door ze op te nemen in officiële schijnorganismen, door ze met
broodroof te dreigen… waardoor hun aantal nog eens slinkt. Als men dan nog eens wat
ongevaarlijke kaderwetten uitvaardigt (zonder uitvoeringsbesluiten, zodat een rechtbank
nooit kan ingrijpen), de ministers wel eens een papieren actie subsidiëren (met veel gratis
zelfklevers) en de koning in zijn nieuwjaarsboodschap zijn zorg uitdrukt… ja, dan moeten de
milieustrijders het maar doen met veel zalvende woorden, en waar het wel eens wat heter
wordt, is er nog altijd een vooraanstaand economist die ons eens kan komen vertellen, dat
hij onze reacties goed begrijpt maar dat wíj toch moeten begrijpen dat het voor ’s lands
welvaart noodzakelijk is. Dan maar lekker de ‘groene opstootjes’ laten doodbloeden bij
gebrek aan geld en tijd, en dan even er overheen met de pletwals van een uitgebouwde staf
medewerkers en veel geld, desnoods met een gewichtige publicatie in kleurendruk in alle
bussen…
BIOLOGISCH WASPOEDER, BIOLOGISCHE BENZINE, BIOLOGISCH BIJGELOOF
“Ik heb echter al lang geleerd op mijn
hoede te wezen als iemand Pascal aan-
haalt. Dit is een elementaire voorzorg
tot behoud der geestelijke gezondheid.”
(Ortega y Gasset)
Het woord biologisch heeft de laatste jaren een zulkdanige magische klank
gekregen, dat de beunhazerij allerwegen is losgebroken en men alles en nog wat hoort
verkondigen over biologische tuinbouw, biologisch voedsel, biologisch waspoeder, (zelfs bio-
19
jongens, zie inleiding), en waar het te bescheiden klinkt kan er nog altijd het prefix macro
voorgeschoven worden. Nu ben ik graag bereid te geloven, en ook er in zekere mate naar te
leven, dat dingen waar men niet al te veel chemicaliën aan spendeert, nog altijd de beste zijn
(en eerlijk, in mijn moestuintje worden de insecticiden geweerd), maar wij moeten oppassen
dat we niet een zulkdanig extreme stelling gaan innemen, dat we geen grond meer onder de
voeten hebben. Het is namelijk een feit dat biologische ingrepen in de natuur ook ingrepen
zijn, en dat, wanneer ik mijn beukenbos te gelde maak en er snelgroeiende popels voor in de
plaats zet, je er donder op kan zeggen dat ook weldra een fikse ondergroei van brandnetels
en kleefkruid mijn bosje zal versieren. Een mooi voorbeeld om een en ander te illustreren.
Jamaïca is een eiland (ter herinnering voor hen die regelmatig zaten te
dommelen in de aardrijkskundeles) en dit is in dit verhaal wel belangrijk. De inwoners
moeten het hoofdzakelijk hebben van de suikerrietplantages, maar ook hier geldt de
stelregel: waar mensen, daar ratten. Deze laatste dieren houden wel van een suikerstokje,
en de schade is dan ook in verhouding tot hun aantal. Enkele snuggere heren staken hun
Jamaicaanse hoofden bij elkaar en overlegden hoe zij, op een biologisch verantwoorde wijze,
hun Hamelnse voorganger konden evenaren. Minder muzikale ratten kon men wel uitroeien
met een natuurlijke vijand op hun spoor te zetten, en daar leek de mungo wel voor geschikt,
een voortreffelijke rattenvanger van Madagaskaarse herkomst. De mungo’s gingen
onvertogen aan de slag en dunden de rattenrangen aardig uit. Maar bij dieren geldt nu
eenmaal – het omgekeerde van bij de mensen – de stelregel: hoe meer voedsel, hoe meer
nakomelingen. In een niet al te lange spanne tijds doorkruisten de mungo’s bij heelder
bosjes het suikereiland, steeds op zoek naar ratten die nog aan hun aandacht bleken ontglipt
te zijn. Maar de ratten – hoewel overigens nogal deskundig terzake – konden zich niet snel
genoeg voortplanten, en de scharen mungo’s begonnen honger te lijden. Als hun
lievelingsgerecht niet meer op tafel kwam, moesten ze op zoek naar een alternatief, en de
mening won veld dat een vogeltje ook niet te versmaden was. Vogels uitdunnen was al altijd
een kwalijke bezigheid in landen waar de insecten barsten van vruchtbaarheid, en zo zagen
de planters steeds meer zesvoeters hun oogst bedreigen. Tenslotte was ook de vogeljacht
niet erg rendabel meer, en, aangezien in de nood eenieder vegetariër zou worden,
begonnen de mungo’s in arren moede aan het suikerriet te knagen – misschien met wat
lange tanden, maar toch. Daarmee was de cirkel gesloten en waren de ratten vervangen
door mungo’s.
De moraal van het verhaal spreekt voor zichzelf.
EEN NOBELPRIJS…
“Onze rede gelijkt op die blinde Thebaanse
waarzegger, aan wie zijn dochter de vlucht
der vogels beschrijft; hij profeteerde,
20
bouwend op haar gegevens.”
(G. Hamann)
We zijn niet van plan tot in den treure verhaaltjes te vertellen die moeten
aantonen dat wij ons in de natuur meestal bewegen als een olifant in een moestuintje, maar
een zeer recent voorbeeld willen we tot nog even uitspinnen.
Iedereen die al een paar grijze haren heeft, zal zich de naoorlogse jaren
herinneren die ons plots een uniek wondermiddel ter hand stelden, dat alle kwalen in huis
en tuin als een lachertje bekeek. Dit fameuze mirakelmiddel was dichloordifenyltrichloor-
ethaan, dat wij – omdat geen beschaafd mens zulke barbaarse namen kan onthouden –
kennen onder de afkorting DDT. Wij hebben er, in ons argeloos vertrouwen in de leerling-
tovenaars allemaal zo kwistig mee gespoten en gestrooid, naar bladluizen op onze rooie
kolen en naar de mieren onder de dorpel, naar de vliegen in de keuken en naar de
coloradokevers in ons aardappelveldje. De landbouworganisaties, die er brood in zagen,
moedigden het kwistig verbruik aan, en een pak van 5 kg kwam erg voordelig uit. Maar nu
komt men mij vertellen dat de pinguïns aan de zuidpool ook al met dat wondermiddel in hun
lichaamsvet rondwaggelen in wat wij als de maagdelijke onderkant van de aarde plachten te
beschouwen – hoe het spul daar gekomen is, is mij ook niet zo duidelijk, ik ben het er in elk
geval niet gaan strooien, en ik maak me sterk dat jij daar ook niet zo dikwijls langs komt –
maar het is er, waaruit ik alleen maar kan besluiten dat ons aardbolletje nog kleiner is dan ik
al dacht. (Ik droomde ooit eens dat ik op wandel was over de Melkweg en dat ik God
ontmoette, die daar ook een luchtje liep te scheppen. Hij vroeg me waar ik vandaan was, en
toen ik, niet al te trots, de aarde vernoemde, fronste hij het voorhoofd alsof hij in een stoffig
hoekje van zijn geheugen even dat facet van zijn schepping terugzocht, en zei: “O ja, is dat
niet dat kleine vuile bolletje waar ze altijd vechten?”). Moedermelk staat nog altijd het
hoogst gequoteerd op de schaal van de zuivere en volmaakte kindervoeding, ook al is ze dan
een beetje uit de mode geraakt (er is ook geen zuivelindustrie mee op te bouwen). Welnu, al
deze hooggeprezen moedermelk bevat DDT! En wij allen zitten nu reeds opgescheept met
zo’n 300 mg ervan in ons vetweefsel, daarbij bedenkend dat dit cijfer afhankelijk is van de
plaats waar men woont, hetgeen betekent dat wij, die hier in onze dichtbevolkte landen
vakkundig opgestapeld zitten tussen de lappen landbouwgrond, al aardig op weg zijn naar de
‘ziektegrens’, die uit 1 à 2 g bestaat. En (het gezegde komt van Briejèr) niet iedereen is zo
verstandig als die kannibalenhoofdman die aan zijn onderdanen verbood nog Amerikanen te
eten, omdat daar nu toch té veel DDT in zit. Het is wel erg jammer dat het leuke verhaal niet
klopt, want op dit ogenblik staan de Indiërs op het hoogste schavotje. Deze twijfelachtige
eer hebben ze te danken aan onze toch zo caritatieve instelling, want, toen wij hadden
ontdekt dat het toch niet je van het was, probeerden we het spul dan maar aan de
ontwikkelingslanden kwijt te geraken voor een schappelijk prijsje, en voor een kordaat
middel dat niet te sterk geprijsd is hebben deze landen altijd belangstelling, ook al weten ze
21
onderhand wel dat het maar een korte termijn oplossing is, maar bestaat er andere politiek
dan korte termijn politiek? Vandaar…
Dit verhaal is nog op een andere wijze druipend van moraal. Paul Müller,
Zwitsers scheikundige, ontdekte juist voor de tweede wereldoorlog, de insectendodende
werking van DDT, en terwijl het mensenbloed bij beken vloeide (vrij naar Antheunis) werd
het welkome middel om allerhande epidemieën te bestrijden, mateloos gebruikt. In 1948
kreeg Müller voornoemd – overigens een lieve man – de Nobelprijs voor geneeskunde
toegekend. Aangezien men dat soort prijs niet zomaar van de bomen schudt, moet zijn
bijdrage aan de wetenschap in die dagen wel hoog aangeslagen zijn. In 1970 hebben alle
verstandige landen – waartoe wij uiteraard niet behoren – het verder gebruik van DDT
verboden (Nederland kwam per 1 juli 1973 eventjes achterop). Wat is er gebeurd in die 22
jaar?. De natuur heeft geantwoord.
We weten uit Rachel Carson’s Silent Spring dat moeder natuur die
gelegenheid kreeg in de zestiger jaren in de Amerikaanse staat Californië. Daar ligt een meer,
Clear Lake genaamd, dat zeer visrijk is, maar ook zeer muggenrijk, hetgeen de vissers zeer
verdroot. Zij wenden zich uit naam van de voltallige vissersclub tot de politici ter plekke, die
niet alleen, zoals gebruikelijk, veel belangstelling voor de perijkelen van hun onderhorigen
aan de dag legden, maar ook, met het oog op de aanstaande verkiezingen, besloten er iets
aan te doen, en dan liefst een beetje spectaculair, zodat het zelfs niet aan de aandacht van
de grootste sufferd kon ontgaan. Als de Amerikanen iets doen, doen ze het graag
grootscheeps, dit wil zeggen met vliegtuigen, en ze spoten het gehele meer onder de DDT.
De muggen waren dood, de vissers content en de politiekers hun stemmen zeker, zodat de
wereld er andermaal uitzag als de gelukkigste aller werelden. Alleen de natuur was nog niet
aan bod gekomen. Toen de winter kwam, begonnen de futen, die op dat meer leven, één
voor één de futengeest te geven, tot grote verwondering van diegenen die ervan overtuigd
waren dat aan al wat groter dan een mug was geen onheil kon geschieden. Als er een
milieuramp gebeurt, neemt men zelden maatregelen, men begint met te onderzoeken en
onderzoekt tot het vulgus al lang vervuld is van de jongste wereldbeker of van een andere
frisse ramp… dan kan men het allemaal bij de andere Soveso’s op een hoopje leggen
onderaan in de la. Men onderzocht dus het stoffelijk overschot van de gesneuvelden in
deskundige laboratoria, en kwam tot de toch wel wat onthutsende vaststelling dat de
concentratie DDT in het lichaamsvet van de futen tienduizend maal zo hoog was als in het
water, hetgeen geen enkel vorsersbrein had weten te voorspellen. Zolang de futen hun vet
onder hun pluimen konden houden – dit wil zeggen in de zomer – was er geen vuiltje aan de
futenlucht; maar zodra de tafel minder gedekt was, en ze hun voorraad vet moesten
aanspreken, kwam de DDT terug in het bloed in zeer hoge concentratie. Misschien heeft de
Franse filosoof Henri Bergson dan toch gelijk als hij zegt dat wij nog nooit, met ons louter
verstand, iets aangaande de natuur hebben weten te voorspellen (zie p. 13). Nu was Bergson
geen kleine jongen die zich licht een onvertogen woord liet ontglippen, en al die mensen die
met de rechtlijnigheid van een Noorman menen op de aarde te mogen losstormen zouden
de wijze woorden van Bergson (men vindt ze in L’Évolution Créatrice, in Oeuvres, p. 490), als
22
ochtendbezinning elke dag mogen herlezen. Wij knoeien er lustig op los – economisten
kijken gewichtig, ingenieurs zelfzeker en politiekers onverschrokken – maar wat weten wij
met zijn allen over de bouw van de natuur? En waarom zijn wij dan niet voorzichtig in onze
omgang met het onbekende, hetgeen een wijs mens toch altijd doet? Hier komt de
rationalistische hoogmoed, de hybris die als een adder in het geschoren grasveldje van elke
beschaving rondkruipt, de kop opsteken: als de mens een sprongetje naar de maan heeft
gemaakt, denkt hij licht dat hij niet zo ver meer van de Melkweg af is, en hij wordt doldriest
en vergeet zich omzichtig te bewegen, zoals elk ander roofdier van nature uit doet. Een
praktische raad wil ik ook nog wel kwijt: wie even zijn grijze hersenmassa in een logische
plooi wil leggen, zal wel zelf tot de conclusie komen, dat, vermits wij allen een niet te
versmaden dosis DDT in ons lichaamsvet meezeulen, we maar beter geen
vermageringskuren doen, als we tenminste niet de weg der futen willen gaan.
Moeder natuur had nog een andere verrassing in haar doos van Pandora,
want de insecten kwamen na een paar jaar weer in dichte drommen de vissers kregelig
maken, zodat de gezagsdragers maar nog eens het meer lieten onderspuiten. Maar de
insecten bleken een beetje meer weerstand te hebben, en men was verplicht de dosis te
verhogen. Nu zijn er altijd simpele zielen die denken dat de muggenpolitiekers allerlei
maatregelen verzonnen en hun minister van muggengezondheid… neen, het mechanisme is
toch wel een beetje anders. Onder de talloze insecten zijn er altijd wel een paar die een
afwijkende erfelijke aanleg hebben, en DDT een lekkernij vinden. Vegen we zo’n tienduizend
muggen op een hoop, en strooien we er met milde hand DDT over, dan zijn ze allen in de
kortste keren naar het muggenhiernamaals, maar gestel dat er twee overblijven die
weerstandig zijn – het moeten natuurlijk twee verschillende zijn, anders is de boel om zeep –
dan kunnen we de kweek herbeginnen. Na hooguit een paar maanden hebben onze
muggen, die hun tafels van vermenigvuldiging aardig onder de knie hebben, de gehele
populatie hersteld. Het herinnert mij aan de berekening van von Frisch, die aantoonde dat,
wanneer geen enkele vlieg ontijdig zou verscheiden, één enkel vliegenechtpaar zoveel
nakomelingen kan produceren, dat na één jaar de gehele aarde onder een laag vliegen zou
zitten, zo dik dat alleen nog de kerktorens zouden bovensteken – waarmee dan weliswaar
het geloof zou gered zijn, de gelovigen edoch onder de vliegen zouden zitten. Terug naar
onze muggen, die nu allemaal afstammen van dat éne resistente paar, zodat ze met z’n allen
die weerstandigheid van hun voorzaten hebben meegekregen. Als wij ze nu willen verdelgen
zullen we toch een beetje straffer vergift moeten gebruiken, wat we, gezien de meespelende
economische motieven, met meer dan de glimlach doen. Maar dan zitten we weer een
echtpaar te selecteren, dat ons nog meer weerstandige knapen zal afleveren. Nu begint de
open strijd tussen mens en insect, die nooit door de mens kan gewonnen worden, want als
wij met zijn tienduizend tot twee worden uitgedund, dan zullen die twee – hoe ijverig ze zich
ook van hun taak mochten kwijten, er aardig wat eeuwen voor nodig hebben om de
populatie te herstellen. Vandaar… Ik was enkele jaren geleden naar de Hellstrom Chronicle
(Mens en insect) wezen kijken, een film waar dit probleem ook werd aangesneden. Een boer
vertelde me na afloop dat we ons niet moeten voorstellen dat het hier om een Amerikaanse
23
aangelegenheid gaat, maar dat de bietenvlieg ten onzent zulkdanige weerstand heeft
ontwikkeld, dat wij naar een soort insecticide toe geëscaleerd zijn dat zulke strenge
veiligheidsmaatregelen op het etiket heeft staan dat – om de plastische taal van de boer te
gebruiken – ‘ge al zoudt doodvallen terwijl ge het leest.’
De achtergrond van al dat soort dwaasheden ligt in het feit dat wij van mening
zijn dat wij een mechanistisch model van de wereld – waarop alle technologieën zijn
gebaseerd – menen te mogen overdragen op de levende werkelijkheid, waarvan wij tot nu
toe geen enkel valabel model hebben. Ik ben niet de enige die niet gelooft in de opvatting
dat men alles kan verklaren door het te herleiden tot fysisch-chemische modellen, m.a.w.
dat het leven niet verklaarbaar is uit scheikundige moleculen, maar verkoop dat in onze tijd
maar eens op de markt. Een andere reden van ons geknoei ligt in het feit dat wij geen
rekening houden met de ingebouwde traagheid van de natuur, waarbij wij, op het ogenblik
dat de natuur antwoordt, al lang een stel wijzigingen hebben aangebracht in onze manier
van leven – men bedenke maar hoeveel mensen hun boterham verdienen met het
vervaardigen van insecticiden – zodat wij gewoon niet meer terug kunnen en een soort
sociaal noodlot over ons vaardig wordt: niet alleen het kapitaal, maar ook de werkman zal
niet dulden dat wij het fabriek sluiten, ook al maakt die dan aartsgevaarlijke rommel. Wie
toch waagt het voor te stellen, krijgt een stel nijdige syndicalisten (bijna een pleonasme) in
de nek. Wie is dan verantwoordelijk voor het feit dat wij ons in zo’n situatie hebben
vastgewurmd? Zijn er onder ons niet een stel lieden, die menen meer geschikt te zijn om de
anderen te leiden, en wier namen men steeds weer op verkiezingslijsten ziet staan, en wier
zelfverzekerde glimlach zelfs een beëlzebub vertrouwen zou inboezemen, maar die, als het
bekende puntje bij het even bekende paaltje komt, dienaren worden van het blinde systeem
in de plaats van beschermers van diegenen die in hun argeloosheid hen als vaders des
vaderlands hebben aangewezen? Politici zeggen graag dat ze verplicht zijn rekening te
houden met de wil van de meerderheid, al weten zij maar al te goed dat deze fameuze
meerderheid noch wil noch belangstelling heeft – we zouden even goed een school kunnen
onderwerpen aan de wil van de leerlingen of het leger aan de wil van de soldaten.
Combattieve minderheden hebben meestal wel een wil, en bovendien een enorme dosis
idealistisch enthousiasme, maar die kan men gemakkelijk verpletteren met de meerderheid,
ook al is die dan maar een doodgewicht – aan het stuur van de pletrol zit een door de
meerderheid en de barnumreclame gekozen politicus. Als ze mij zeggen dat ze er ook niets
kunnen aan doen, dan is mijn antwoord radicaal: wie zijn taak niet aankan, doet er goed aan
zijn ambt neer te leggen.
Maar laat ons niet te veel kruit in die richting verschieten, er wordt ons nog
wel een kans geboden. De filosofische achtergrond van het drama dateert al van zo een
kleine 25 eeuwen geleden, toen de Griekse filosoof Parmenides van mening was dat “zijn en
denken hetzelfde is”, waarmee hij bedoelde dat, als wij maar streng logisch over de dingen
gaan denken, het dan in de werkelijkheid ook zo wezen zal. Als deze stelling ooit naar de
filosofische rommelzolder dient verwezen, dan wel in onze tijd, waarin wij meer en meer
beginnen te ervaren dat wij nederig bij moeder natuur in de leer moeten gaan als wij niet
24
voortdurend met verkeerde gedachten over de dingen willen blijven rondlopen. Als iemand
ooit eens de moed kan opbrengen te berekenen hoeveel manuren wij aansmijten tegen
fysische wetenschap en technologie, en hoeveel slechts tegen biologische kennis, dan heeft
deze dappere statisticus een aardig maat voor onze geestelijke instelling in handen.
DE GEBOORTE VAN EEN BLAD
“Het diepste wezen van de natuur en het
leven, het geheim van de onsterfelijk-
heid, kunnen niet door droge intellec-
tuele arbeid en zelfzuchtig begeren ge-
vonden worden. Dit kan alleen door het
contact met het volle onvervalste leven,
in de directheid van de intuïtie.”
(Lama Anagarika Govinda)
Toen ik, op een stille avond, er zo een beetje bij liep te mijmeren, vroeg ik aan
een eik hoe hij nou wist dat hij dat soort gelobde bladeren moest produceren, en waarom hij
nooit bij vergissing – of uit ijdelheid – roede beukenbladeren schoot. Ik kreeg uiteraard geen
antwoord, maar wijlen Aristoteles wist al dat een vraag wel eens belangrijker kan zijn dan
een antwoord. Als ik bij de biologische wetenschap mijn voelhorens ga uitsteken, leer ik daar
dat alles geprogrammeerd zit in de genen van de chromosomen, en dat een blad zich
volgens dat patroon moet ontplooien. Al begrijp ik niet goed hoe zulk een chromosoom een
tijd-ruimtelijke constructie als een blad kon doen ontstaan, was ik graag bereid dat maar op
rekening van mijn onderontwikkeling te zetten, maar waar kwam dat program vandaan?
Men leerde mij dat dit in de loop van de evolutie was ontstaan, maar als ik las dat dit bij
toeval was gebeurd, dacht ik toch maar aan dat konijn dat uit die hoge hoed kwam. Als ik
vertel dat God het allemaal heeft geprogrammeerd bij middel van een stel basiswetten, dan
gaan de geleerden op hun achterpoten staan, en behandelen ze mij als een verdwaalde
middeleeuwer. Maar hoe kon ik nu weten dat hun god “toeval” noemt? Voor mij blijft de
geboorte van elk blad aan een boom een mirakel, en ik durf – in navolging van de filosoof K.
Jaspers – de grenzen van onze verklaringsmogelijkheden rustig onder ogen nemen, zonder
mij te troosten met het naïeve geloof van de rationalisten, dat we wel eenmaal in een verre
toekomst alles zullen begrijpen. Voor mij is het helemaal niet zeker dat wij de wereld ooit
zullen kunnen begrijpen, omdat daarmee onze menselijke existentie al haar zin verliest. Geef
mij maar liever een ondoorgrondelijke wereld met veel mysteries – bij mij mag God gerust
om het hoekje van onze wetenschap gluren. Nu weet ik dat veel mensen God maar een
antiquiteit vinden, die je helemaal niet nodig hebt, en ik kan hun opvatting wel begrijpen,
25
maar ik heb mij, gedurende de halve eeuw dat ik de buurt onveilig maak, nooit kunnen
losmaken van de gedachte dat de natuur één groot wonder is, één groot mysterie waarin ik
ingebed ben en dat precies door zijn duisternis mijn leven zo diepschoon kan maken.
KIESKEURIGE PALINGEN
“De natuur vindt zelf haar weg zonder
overleg” – “De natuur is goed onder-
richt; van zelf, zonder het geleerd
te hebben, doet zij het nodige.”
(Hippocrates)
Onze palingen – althans zij die het nog overleefd hebben – zijn, wat hun
voortplantingswerk betreft, erg kieskeurige kerels: alleen de Sargassozee, aan de Antillen,
lijkt hen een geschikte paaiplaats. Nadat onze palingen zich gedurende zowat negen jaar
hebben vetgemest, en een celibatair leven hebben geleid, krijgen ze het op zekere dat op de
heupen – voor zover een paling het op de heupen kan krijgen – en beginnen naar zee te
trekken; ze kruipen daarbij zelfs over vochtig land. ’s Nachts, als de mensenkinderen plegen
te slapen, heeft die geheimzinnige gebeurtenis plaats, meestal in het herfstig maanlicht. Nu
spreekt men gemakkelijk van een blinde drang, maar zulke uitdrukking bewijst alleen hoe
blind wij zelf (wensen te) zijn. Hoe weet nou die paling in de beek achter ons huis dat hij naar
de Bermuda-eilanden op vakantie mag, en hoe vindt hij de zee, zonder de wegwijzer naar
Blankenberge te kunnen lezen? Er bestaat geen enkele verklaring, wel een vermoeden dat
het iets te maken heeft met hemellichamen – maat wat is zulk vermoeden eigenlijk waard?
Is het niet een groot, onbegrijpelijk mysterie?
Als onze palingen de zee hebben bereikt, hebben ze 4000 km voor de boeg en
anderhalf jaar te zwemmen. Vooraleer ze hun tocht aanvatten, zijn hun lichamen door een
geheimzinnige kracht aangepast aan hun nieuwe functie: niet alleen komen de
geslachtsorganen nu pas tot ontwikkeling en worden hun lichamen aangepast aan het leven
in de diepzee, maar ook verdwijnt hun spijsverteringsstelsel zo goed als, want onderweg
wordt niet gestopt om te eten. Aangekomen aan de overzijde, doen zij hun voortreffelijk
voortplantingswerk, waarna zij hun ziel uitblazen – nogal begrijpelijk na zo’n karwei. Het
kleine grut treurt niet over zijn wezenstatus, maar begint de drie jaar durende terugtocht
naar huis, en – weeral eens ’s nachts – glijden ze onze rivieren op en beginnen zich vet te
mesten, want binnen zowat negen jaren keren ze terug naar het moederhuis.
De Amerikaanse palingen hebben – vanzelfsprekend, want het zijn
Amerikanen – een paar schakels meer in hun ruggengraat dan de onze. Ook zij kiezen
hogergenoemde zee als bruidsbed. Nu gaan alle nakomelingen van de Europese palingen
26
terug naar Europa, en al die van de Amerikaanse naar Amerika, en er komt geen champetter
aan te pas, die roept: hé, jij daar, twee schakels te veel! De andere kant op!
Wie dit overweldigend wonder wil begrijpen, moet deze ingeboren kennis
maar eens overdragen in rationele modellen. Gesteld dat wij, vrij van alle zogenaamde
instincten, dezelfde karwei zouden moeten volbrengen, dan zou men ons allereerst moeten
duidelijk maken wat we ginder achter moeten gaan doen – we zouden misschien nog al vlug
akkoord gaan, als men ons ten minste verzwijgt dat daarmee ook de pret uit is en de kous
des levens af. Maar nu moeten we die fameuze zee vinden, en daarvoor moeten we een
kaart hebben. Maar kaarten hebben niet de gewoonte aan de bomen te groeien, en wij
moeten zelf een coördinatenstelsel uitvinden, zodanig dat we noorderbreedte en
westerlengte kunnen bepalen – daar komt al wat cijferwerk van ene Mercator aan te pas.
Het volgend probleem is: hoe kom ik nu op die mathematisch bepaalde plaats? Een kompas
helpt me de richting vinden, een sextant zegt me waar ik ben – maar kompassen en
sextanten vindt men niet in het gras… Al deze hulpmiddelen heeft de paling niet van doen;
de kennis, die zij zo moeizaam moeten opbouwen is hem meegegeven – door God of door
de evolutie, wat maakt het uit? Het is voor ons een groot mysterie, ook als wij het
gedeeltelijk in rationele modellen kunnen weergeven, want daarmee wordt de vraag der
vragen niet opgelost: hoe komt een dier aan dat bepaald gedrag? Er zal altijd die laatste
vraag blijven, waarop geen antwoord meer kan gevonden worden. Rationalisten mogen
nooit vergeten dat, wanneer ik er zou in slagen de gehele wereld in één enkele formule uit
te drukken, die formule dan het geheim van de wereld zou zijn, en dat ik dan die formule
wellicht God zou noemen.
Nu zijn er nog altijd een leger naïevelingen onder de zon, die menen dat het
woord ‘instinct’ deze wonderlijke gedragingen verklaart, maar ze vergeten dat een dergelijke
term niet meer is dan een kapstok waaraan men zijn problemen ophangt, in de vaste
overtuiging dat ze daarmee van de hand zijn. Het is ons grote voorrecht de gedragingen van
andere levende wezens te kunnen onderzoeken, maar dit is geen reden om te denken dat
wij het mysterie van het leven aan onze voeten liggen hebben. De zwaluwentrek is een van
de geheimen van de natuur, waarvoor we al aardig wat pogingen tot verklaring hebben
opgesteld, alleen al omdat we dit wonder ieder jaar opnieuw meemaken. Hoe dieper men in
de zaak doordringt, hoe mysterieuzer het allemaal wordt, en hoe ingewikkelder en
geraffineerder methoden wij moeten opstellen. Om die reden alleen al is mijn houding
tegenover de natuur er altijd een geweest van nederigheid en eerbied – want als “God”
zichzelf in de natuur heeft geschreven, waar haal ik dan het recht vandaan dit boek te
verscheuren, op het ogenblik dat ik er nauwelijks in geslaagde ben er een paar bladzijden
van te lezen? (Voor “God” vult u zelf maar in).
27
II. DE ORDE VAN DE MENS
Het opperhoofd Seattle zegt:
“Maar de as van onze vaderen is heilig.
Hun graven zijn gewijde grond, zo ook deze
heuvels, deze bomen. Dit deel van de aarde
is voor ons heilige grond. Wij weten dat de
bleke man onze manier van leven niet be-
grijpt. Voor hem is het ene stuk grond ge-
lijk aan het andere, want hij is een vreem-
de, die in de nacht komt en van het land
neemt wat hij nodig heeft.
De aarde is niet zijn broeder, maar zijn
vijand. En als hij die veroverd heeft, trekt
hij verder. Hij trekt er zich niets van
aan. Hij vergeet het graf van zijn vader
en het erfdeel van zijn kinderen. Hij be-
handelt zijn moeder, de aarde en zijn broe-
der, de lucht als koopwaar, die hij kan uit-
buiten en weer verkopen als goedkope bonte
kralen. Zijn honger zal de aarde kaal vre-
ten en slechts een woestijn achterlaten.
Ik begrijp het niet. Onze wegen zijn an-
ders dan uw wegen. Het zien van uw steden
doet pijn aan de ogen van de rode man. Maar
misschien komt dat omdat de rode man maar
een wilde is, die niets kan begrijpen.
Er is geen plaats om uit te rusten in de
steden van de blanke man. Geen plaats waar
je het openspringen van de knoppen in het
voorjaar kunt horen of het geruis van vlie-
gende vogels. Maar misschien komt het om-
dat ik een wilde ben en dom. Het lawaai
schijnt alleen maar bestemd om de oren pijn
te doen. En wat heeft het leven voor zin
als een man niet meer de eenzame kreet van
de nachtuil kan horen of het praten van de
kikkers rond het meer in de avond? Ik ben
maar een rode man en dom. De Indiaan houdt
van het zachte ruisen van de wind, gezuiverd
door de middagregen of meedragend de reuk
28
van de pijnbomen.
De lucht is kostbaar voor de rode man,
want alles deelt dezelfde lucht – de dieren,
de bomen, de mensen, alles heeft deel aan de-
zelfde lucht. De blanke man heeft geen
aandacht voor de lucht die hij inademt. Als
een man, die al vele dagen stervende is, zo
is hij gevoelloos voor kwade dampen.”
IMMER VOORUIT…
“Eendimensionaal denken wordt systematisch
bevorderd door de bedrijvers van politiek
en hun leveranciers van massa-informatie.
Hun terminologie wemelt van hypothesen die
zichzelf geldig verklaren en die, doordat
men ze onophoudelijk herhaalt en tegelijk
alle andere mogelijkheden doodzwijgt, hypo-
thetische definities of decreten worden.”
(H. Marcuse)
Toen ik enkele jaren geleden eens was gaan ruziën met een van onze
zelfbewuste burgervaders, die weeral eens de mening was toegedaan dat er een stuk natuur
diende verkwanseld om een paar rijkerds een riante villa te laten bouwen, had ik met een
vriend, die mij vergezelde op deze drakentocht, gewed dat de derde zin die onze
gezagdrager zou uiten, het woord ‘economisch’ zou bevatten. Ik kreeg overschot van gelijk,
want reeds in zijn tweede zin betoogde hij dat we de zaken ook eens van uit de economische
invalshoek dienden te bekijken.
Er is geen zinnig mens die twijfelt aan het nut van de economie voor een
complexe gemeenschap als de onze, noch aan de ernst van de economische wetenschap.
Maar ik heb de indruk dat de economie, gedragen door haar succes van de jongste jaren,
zichzelf als een religie is gaan beschouwen, waarvan het kerndogma is: wat economisch
goed is, is goed. Daarmee heeft zich een sterke geestelijke aftakeling van de mens
afgetekend, want het materialisme nam bezit van zijn hart, terwijl de grenssituaties van het
leven (dood, lijden, oorlog…) werden verdonkeremaand. Daarmee hadden we met zijn allen
eten genoeg (en we waren er dankbaar om), maar de problemen die de mensheid altijd
hebben beziggehouden, en het voorwerp van religie en filosofie uitmaakten, werden naar de
achtergrond verbannen, en men keek er met een groeiende minachting op neer. Deze
pretentieuze houding van vele economisten, die zichzelf beschouwen als de hogepriesters
29
van een soort religie, noemen wij economitis, daarmee duidelijk makend dat het hier om een
cultuurziekte gaat.
De wortel van dit pretentieuze en misleidende materialisme moet gezocht
worden in de Verlichting – de grootste verduistering die Europa ooit gekend heeft. Want
daar geloofde men (op een aartsnaïeve wijze) dat de rede in de kortste keren alles zou
verklaren wat te verklaren was, en dat derhalve zou blijken dat de mens zelf zijn lot kon
bepalen en zijn wereld herinrichten. Alles was een kwestie van vooruitgang, en ook al
konden wij wiskundig bewijzen dat wij, met een steeds groeiende vooruitgang als een leger
lemmingen in de afgrond zouden belanden, dan nog werden wij als heiligschenners
gebrandmerkt – het herinnert aan bepaalde middeleeuwse toestanden, waar men ten
opzichte van bepaalde heilige zaken, er geen eigen mening mocht op nahouden. En wanneer
verstandige economisten vermanend wezen naar deze vooruitgangs-idolatrie, dan stond er
altijd een leger dwergen klaar om in hun enkels te bijten, terwijl wij toch altijd weer moeten
vaststellen dat de kampioenen van de vooruitgang diegenen zijn die een aardig graantje mee
te pikken krijgen.
Wij, Belgen, hebben nooit veel Belgische liederen bij mekaar gekregen – is het
lied niet de ziel van het volk?! – maar eentje was wel erg typerend voor de vooruitgangsdrift
van onze vroede voorvaderen, die – met de borst vooruit, zoals men in die dagen placht te
zingen – dreunden van: “Immer vooruit, dappere Belgen…”. We weten onderhand wel niet
meer waarheen, maar dat zal ons een zorg wezen.
Maar het doel van elke vooruitgang in economische zin, is de materiële
welvaart. Economisten zeggen terecht in hun dikke handboeken dat geestelijke waarden niet
tot hun domein behoren, maar in de praktijk doen ze dan lekker alsof die waarden niet
bestaan. Nu wil ik ook niet terug naar de 19de eeuw, waarin ik, precies als mijn grootvader,
een ongeletterde kleine boer zou geweest zijn, en waarin de kleine mens in honger en
ellende zijn bestaan moest slijten. En ons daaruit te hebben bevrijd, mag in het blazoen van
onze economische wetenschap geschreven. Maar toch was er ooit eens een eenvoudig,
maar wijs boekje dat leerde: “De mens leeft niet alleen van brood”, en dat betekent dat,
eens het brood aanwezig, men zich moet toeleggen op werkelijke menselijke waarden. En
als ik de politiek van vandaag bekijk, zie ik dat economische welvaart als een staatszaak
wordt beschouwd, en menselijk geluk als een private aangelegenheid. Niemand heeft een en
ander ooit zo prachtig geformuleerd als de Amerikaanse economist Galbraith: Als je later,
mijn longen voor de hemelpoort zult staan, zal Sinte Pieter zich over u neerbuigen en u
vragen: ‘Wat heb jij daar beneden gedaan om het bruto nationaal product te
vermeerderen?’ Prettig, ja, maar in diepste wezen vol cultuurtragiek.
DE NEVENVERSCHIJNSELEN
“De techniek toont overal het haalbare, dat
wat ‘gaat’. Maar zij kijkt niet daarover heen
30
in het uitgestrekte gebied van materiële en
geestelijke nood, daar waar het rationeel niet
meer ‘gaat’.”
(E. Spranger)
Wanneer wij ons leven geacht worden in te bedden in een verengd
economistisch model, dan zullen allerlei verschijnselen, die zich daar niet willen naar voegen,
aangeduid worden als nevenverschijnselen.
Een eerste ‘nevenverschijnsel’ zijn de milieuproblemen, waarvan de
economistische wereld verwacht dat wij ze, als tol aan de vooruitgang, braafjes zullen
ondergaan. Dat soort warfilosofie wordt nog altijd verdedigd door kleine potentaten, die op
grond van iets anders dan hun brede visie, aan de macht zijn gekomen, en nu menen, op
grond van hun gewonnen stelling, over alles en nog wat, zonder ernstige voorstudie, te
mogen god-de-vaderen. Nu is er al zoveel over dat soort dingen geschreven, dat het echt
niet nodig is er diep op in te gaan. Alleen dit: bij het op punt stellen van een technisch
procédé – is het nu een textielververij of een kerncentrale –, zorgt men dat alle handelingen
logisch geordend verlopen om uit een natuurproduct een bruikbaar ding te maken. Maar
veelal stopt men met de logica, wanneer het product bereikt is, en laat men al de overschot
aan de natuur over: de vuile afval in ruil voor de goede grondstoffen – zeer voordelige ruil,
niet? Het zal de fabrikant wel een zorg wezen wat er verder met de vuile inhoud van zijn
verfbaden gebeurt – alleen moet hij zorgen dat er geen wetten komen, en zeker geen
uitvoeringsbesluiten (daar heb je toch de politieke vrienden voor), en dat hij regelmatig de
firmanaam laat opduiken waar een actie gevoerd wordt om een boompje te planten
(vroeger schonken ze een glasraam aan de kerk). Het zal ook de ingenieur een zorg wezen
wat er met de radioactieve afval gebeurt (drop hem maar in de zee!): als zijn systeem sluit
(en dat doet het meestal) is hij de gelukkigste aller mensenkinderen – maar naar mijn
mening moet het systeem sluiten tot en met de voortgebrachte afval, zoniet is de gehele
zaak gewoon immoreel. Alle rampen die een gevolg zijn van het achteloos omspringen met
afvalstoffen, moeten een vervolging teweeg brengen voor die man die het systeem heeft op
punt gesteld. Maar ik heb al lang geleerd dat zoveel geweten in deze zogenaamde
christelijke wereld niet meer bestaat.
In Tokyo schijnt de zon ’s zomers tot rond de middag. Nadat ze uit de zee is
opgerezen als een Japanse vlag, ziet men ze, naar de middag toe, geleidelijk wazig worden
en vormloos wegzwemmen in de steeds toenemende nevel. Toen ik informeerde naar de
oorzaak van dit verschijnsel, werd me laconiek geantwoord dat dit kwam door de
uitlaatgassen van de auto’s. In Tokyo leven 13.000.000 mensen op een hoop – dat is meer
dan alle Belgen – in deze enorme gasbel. Kan men daar technisch niets aan doen? Ja, dat
heeft men op de drukste plaatsen gedaan: er werden zuurstofapparaten opgesteld waar je,
als het je al te gortig wordt, even, tegen betaling van een inlandse nikkel, moogt aan
snuiven. Leve de technologie! We kunnen later misschien allen een gasmasker opbinden als
31
we ons de straat op wagen – we hebben nu al zoveel onbekenden onder de valhelm zitten,
dat we er wel aan wennen –, maar ook dat brengt weer zijn problemen mee, want hoe moet
je daar in godsnaam je lief mee kussen?
GESLOOPTE ZENUWEN
“Wij moeten niet vergeten, dat de weerstand
van ons zenuwstelsel, hoe elastisch het ook
is en hoe enorm grote spanningsverschillen
het ook zonder ziek te worden kan overbruggen
en verdragen, toch zijn grenzen heeft.”
(Elisabeth Haich)
Dertig miljoen Amerikanen lijden aan slapeloosheid, 55% sterven aan
hartinfarcten, en in Manhattan loopt 60% van de bewoners rond met een rammelend
zenuwstelsel. De economische vooruitgang moet gediend worden, ook door nachtwerk – in
functie van de machine – en door bandwerk – in functie van de tijd. Het verkeer, dat onze
onvolprezen mobiliteit en ons recht op een gewelddadige dood waarborgt, sloopt de
zenuwen van onze mensen, die, bij ontstentenis van enige persoonlijke visie op het leven,
allemaal op hetzelfde moment op dezelfde plaats willen zijn. En onze vroede politici zorgen
dat ze er kunnen komen door de autowegen steeds maar breder te maken, zonder daarbij
ook maar in het minst te beseffen dat deze draineerbuizen de ééndimensionaliteit van onze
gemeenschap nog verhogen. Waarom laten ze het niet dik in het honderd lopen, zodat de
verstandigsten althans een andere uitvalshoek beginnen te proberen? Nu zullen
economistisch denkende breinen beweren dat alles volzet is, maar toen ik, op een dag dat
op de autoweg naar de kust alles betonvast gelopen was, over een mooie hoek van onze
Hoge Venen dwaalde, heb ik niemand ontmoet, werkelijk niemand… tot ik aan het eerste
plekje kwam dat met een auto bereikbaar was; daar stond een familie een offer te plengen
op de barbecue, en toen ik een gegrinnik niet kon onderdrukken, kreeg ik een kwaaie blik te
incasseren vanwege de hogepriester die met dodelijke ernst de worsten aan het keren was
onder de goedkeurende ogen van zijn nazaten.
Nog nooit werden de zenuwen van de mensen zo getormenteerd als thans –
de vaders des vaderlands vonden zelfs nog geen moment tijd om dat afschuwelijke
geknetter van onze bromfietsjeugd binnen het beschaafde decibelperk te brengen –, maar
wij kunnen, weliswaar met de dood in het hart maar toch, niet anders dan dit
nevenverschijnsel aanvaarden. Vooruitgang vraagt nu eenmaal slachtoffers, en vermits ik er
nog niet bij ben, zal men willen begrijpen dat het gemene heil voorrang heeft op het
individueel geluk, hoeveel begrip wij voor dat laatste ook mogen weten op te brengen –
aldus onze verziekte breinen.
32
HIERAAN ZULT GE ZE HERKENNEN…
“Waar de beschaving onze huizen heeft ver-
beterd, is ze er niet in geslaagd op dezelf-
de wijze de bewoners ervan te verbeteren.
Zij heeft paleizen geschapen, maar het was
niet zo gemakkelijk om ook edelen en konin-
gen te scheppen.”
(H.D. Thoreau)
Een paar jaar geleden was er – al dan niet geveinsd – suikertekort. Op de dag
dat het dreigende gevaar van een ongesuikerd bestaan de oorschelp onzer huismoeders
heeft aangedaan, is het leerzaam een uurtje in uw deurgat post te vatten, want tegen het
uur dat de winkels hun deur ontgrendelen, valt er een leerzaam sociologisch verschijnsel
waar te nemen, waar twee millennia christendom niet veel aan hebben veranderd. Uit de
diverse deuren komen huismoeders aangerukt; met een noormannenblik en twee grote
tassen aan de hand, schieten zij met gewiekste tred de straat af om in de grootwarenhuizen
langs de welgevulde rekken te gaan strandjutten om het gevaar van ontsuikering te weren
waaraan het voltallige gezin in zeer nabije toekomst dreigt ten onder te gaan. Enigszins krom
van de loodzware buit, maar met de fierheid van een zeerover, strompelt moeder huistoe –
gered is het gezin! Leve het slagvaardige matriarchaat! In kelder of op zolder staat de rijke
buit.
Precies in die dagen, had een christelijke vrouwenorganisatie mij gebeden het
woord te komen voeren. De kans was enig en ik besloot ze waar te nemen. Met een lijzige
stem vroeg ik of het inderdaad was zoals mij ter ore was gekomen, dat wij op de bodem van
de suikerpot beland waren en er weldra geen klontje meer te veroveren zou vallen.
Honderdvijftig dameshoofden knikten instemmend. Een kwade decibel aan mijn stem
toevoegend, vroeg ik: wie heeft er gehamsterd? Driehonderd ogen vonden hun modieuze
schoenen interessanter dan de spreker, waaruit ik deduceerde dat ze zowat allemaal
uitgerukt waren. “Hoe kunnen jullie dit in overeenstemming brengen met het geweten der
christenen, die van zichzelf beweren dat je ze hieraan zult herkennen, dat ze elkander
liefhebben? Als er niet genoeg suiker is, en jullie hebben een dikke voorraad in jullie
schapraai gestopt, dan moeten er toch broeders in Christus zijn die niets hebben. En wie zijn
die broeders? De oude mensen, die niet meer zo snel zijn als de kippen om erbij te zijn; de
arme mensen, die niet meer dan wat dagjesgeld in hun beurs hebben en geen voorraden
kunnen aanleggen; de gehandicapten, die niet aan de wedren kunnen deelnemen; en dan is
er nog een vierde soort, waar ik ook bij ben – zij die nooit van iets weten, en derhalve altijd
het nieuws vernemen als de stocks het nulpunt hebben bereikt. Van al deze mensen hebben
jullie het deel gestolen, jullie, dappere christenen.” Op de eerste rij zat, zoals gevoeglijk bij
33
dat soort bijeenkomsten, een welgedane pastoor mij met theologische blik te monsteren
waarin ik zo de distinguo’s kon aflezen. Ik dacht dat hij ook een veeg uit de pan verdiende,
en met de blik naar de zoldering – een zeer geschikte houding in bepaalde omstandigheden
– peroreerde ik: “En is er dezer dagen één pastoor geweest die vanop zijn kansel een
donderpreek heeft gehouden tegen dat soort onchristelijke praktijken? Ik geloof eerder dat,
toen hij uit zijn kerk in zijn pastorie aankwam, hij tot zijn meid zei: ‘Marie, ge hebt toch als
een beetje suiker kunnen hamsteren?’”
Hamsteren is politico-economisch een aanvaardbare bezigheid, en voor de
zakenlui, die meestal niet zo scheef lopen van geweten, een renderende zaak, vermits de
prijzen dan meestal een sprongetje maken… maar voor een christen mens (je mag ook
humanist lezen) is het een zonde tegen de liefde. Maar economitis ondergraaft zodanig de
geestelijke waarden van een gemeenschap, dat de meeste mensen nooit aan die zonde
hebben gedacht. Op economische beginselen bouw je noch cultuur, noch filosofie, noch
religie – en daarom moeten wij de economie weer in haar nederige positie brengen: zij kan
een basisvoorwaarde voor het bestaan vervullen, maar haar rol moet dienend blijven, zoniet
zal zij alle hogere waarden vernietigen.
EUROPESE KRUIDENIERS
“De economische wedloop van de mensheid met
zichzelf is voldoende om de mensheid ten
gronde te richten.”
(Konrad Lorenz)
Toen de oorlog net voorbij was en wij nog jonge mensen waren, stonden wij
er een beetje onthutst en belabberd bij, omdat wij nog zo moeilijk in hogere idealen konden
geloven, nu de mensen weer eens hun wolvennatuur hadden laten blijken. In Parijs
begonnen de desperado’s van het existentialisme hun nihilisme aan te prijzen, maar wij
hadden nog té veel geloof in onszelf om ons aan het niets van de zinloosheid over te leveren.
Op zoek naar een nieuw ideaal, ontdekten wij de Europese broederschap, en we floten het
slot van Beethoven’s Negende in de overtuiging dat nu eindelijk alle mensen broeders
zouden worden, zelfs de Fransen en de Duitsers. We sloten aan, en verdedigden enthousiast
deze nieuwe vlag.
Ik had in die tijd, als arm student, geen centen om boeken te kopen, en ik
knipte uit vaders krant alle nuttige informatie over deze nieuwe gemeenschap (wat me wel
eens zijn kwade blik bezorgde, als ik er te vroeg was bij geweest, en hij door een gat naar het
volgende blad zat te kijken). Ik bracht alles netjes samen in een oude map, om aldus mijn
idealistische honger te voeden. Op een avond zat ik zo wat door de map te grasduinen
zonder het besef van de totale ontgoocheling die plotseling over mij zou komen, want het
34
grootste deel van de knipsels had het over de prijs van de aardappelen, de invoer van
tomaten, de problemen rond de bloembollen, de moeilijkheden met boter en melk, het
tekort aan rundsvlees… God, dacht ik, is de Europese Gemeenschap dan niets anders dan
een grootschalige kruidenierswinkel? En waar zijn al de grote idealen ondergebracht die ons
verblijd hebben toen wij in de laatste humaniorabanken zaten te krassen?
Vijftien jaren laten woonde ik een vergadering bij over Europese problemen,
en in het vragenkwartiertje vroeg ik aan de hoge ambtenaar wat er nu toch gebeurd was
met die hoge idealen onzer jeugd. Ja, zei de hooggeplaatste, je moet begrijpen dat toch eerst
de economische problemen moeten opgelost zijn, vooraleer wij aan dat soort dingen de
overigens verdiende aandacht kunnen besteden. Ach, wedervoer ik, en voor wanneer denkt
u dat we aan de slag kunnen? Ja, zei hij, het is moeilijk er een datum op te zetten, maar je
nou per se een cijfer wilt, zou ik zeggen: zowat rond 2050. Dank u, dankte ik hem, het zal dus
voor mijn tijd niet meer wezen.
Deze anekdote bevat wel meer tragiek dan men op het eerste zicht zou
kunnen denken, want alle grote dingen in de wereld zijn niet op deze wijze tot stand
gekomen. Christus liet zich weinig gelegen aan economische problemen, maar hij
stimuleerde een grote geestelijke beweging die het als haar plicht beschouwde de
economische noden van armen te helpen lenigen (de uitbuiting van die armen was van een
andere inspiratie). En de pioniers van de Vlaamse Beweging hebben op dezelfde manier
gewerkt, en zijn zich later pas gaan bekommeren om de materiële nood van de Vlaamse
mens – toen de geestelijke kracht er was. Daarom geloof ik niet dat er ooit een Europese
mens komt!
ZUIVERE EN ONZUIVERE MOTIEVEN
“Onze huidige westerse cultuur kent zoveel
massificatie, zoveel verwoesting van de na-
tuur, een zulkdanige waardenblinde en geld-
hongerige wedloop met zichzelf, een zulkda-
nige afschrikwekkende gevoelsverarming en
indoctrinaire verdwazing, dat alles wat niet
waard is nagevolgd te worden, zo in het oog
springt, dat het al te gemakkelijk doet ver-
geten dat er ook nog diepere waarheid en
wijsheid in onze cultuur verborgen zit.”
(Konrad Lorenz)
Rachel Carson, Amerikaanse biologe, leed aan kanker. Haar laatste krachten
heeft zij besteed aan het schrijven van Silent Spring (Dode Lente), waarin zij voor het eerst
35
waarschuwde tegen het groot gevaar van het gebruik van insecticiden en pesticiden, vooral
van DDT. Ik geloof niet dat Miss Carson ooit een dollar voor haar boek heeft binnengerijfd,
want ze is kort daarop gestorven. Niemand, die eerlijk is, kan twijfelen aan de zuiverheid van
haar motieven.
Een brochure van de Bayer-fabrieken, die DDT vervaardigen, vermeldt dat
DDT nog nooit iemand heeft kwaad gedaan, dat dit allemaal bijgeloof is van een stelletje
onderontwikkelden, of van naïeve biologen die meer van roodborstjes houden dan van
mensen… Waren de motieven van de Bayer-jongens ook zo zuiver?
Wanneer leden van een kamer van koophandel activistische onrust vertonen,
telkens er maar een glimp van kans is dat er wat betonnen welvaart uit het politieke
firmament hun toch zo geliefde streek te beurt valt, en zij met verhitte gezichten en een
derde glas port in de hand, de enorme voordelen bespreken van vliegvelden, autowegen en
verkoopcentra… beogen zij dan werkelijk de welvaart des volks, zoals ze dat gebruikelijk in
hun – veel te dure – pamfletten verkondigen, of zien ze voor hun toekomstgericht
geestesoog hun vrachtwagens al dubbel zoveel maal in dezelfde tijd naar de haven stormen,
zodat de gewonnen tijd ook weer zoveel gewonnen geld betekent? Nog wat gemeesmuil
over tewerkstelling houdt dan de syndicale broeders ook rustig, en in het beste geval willen
ze wel hun stem verheffen in het welvaartsconcert.
Daartegenover staan een stelletje groene jongens, geminacht en
gedwarsboomd, zonder centen of publicatiemogelijkheden, met een tweestuiverskrantje op
honderd exemplaren, zich handhavend in veel nachtelijk gewroet en ellendig van
nerveusheid… zij verdedigen een bos, een ven, een bomenrij of een paar orchideeën, zij
verdedigen de eigen belangen niet – want die worden door hun actie steeds weer geschaad
–, maar toch beschuldigt men hen van subversiviteit en negativisme, en speurt men met
wraakzuchtige neus rond in hun persoonlijk leven om te zien of ze nergens een steek hebben
laten vallen, of men laat “iets” doorschemeren, wellicht niet waar, maar toch: waar er rook
is…
Een ogenblikje ernst! Een ding kan men deze jongens niet aanwrijven: dat zijn
onzuivere motieven. Ze hebben geen heimelijke bedoelingen en voor hen is tijd geen winst,
maar verlies, want een jarenlange strijd kunnen zij niet volhouden. Ik ben blij dat minstens
één politicus – en het was bepaald geen kleine jongen – mij ooit onder vier ogen heeft
verteld dat hij de motieven van onze groene jongens nogal wat zuiverder vond dan die van
de heren van de Foire Commerciale!
HET GROOTSTE B.N.P.
De U.S.A. heeft het grootste B.N.P. ter wereld – dreiwerf hoera voor Nonkel
Sam. Maar zij hebben ook het grootste aantal krankzinnigen, het grootste aantal
misdadigers, het grootste aantal drugverslaafden, het grootste aantal zelfmoordenaars. En
dat is natuurlijk minder mooi, hoewel het niet wegneemt dat velen nog steeds het valse
36
geloof huldigen dat welvaart tot vermeerdering van het geluk leidt, waarbij dan weer niet
iedereen de visie heeft van de Ierse schrijver Yeats, die zei dat dit soort geloof de laatste
grote westerse ketterij mag genoemd worden – maar kom, Yeats was dan ook maar een
Nobelprijswinnaar.
Want de levensstandaard is de god van deze tijd, en de productie is zijn profeet.
(Hans Freyer)
37
III. BESCHAVINGSPROBLEEM
Deze aarde, wij hebben ze opgebruikt:
grond, wateren, beemden, bomen,
de vrucht die smaakt, de bloem die ruikt,
en ’t land waarvan wij dromen.
Wat geven wij onze kinderen mee
behalve spreuken en kogels?
Niet eens het zuivere zout van de zee
en ’t zingen van de vogels.
Maar wel het gif en het haastige kruit,
en de haat die alom kan passen.
Sindsdien doven de lentes uit
en dorren vroeg de grassen.
Belofte slaat over in ongeduld
voor wie geen hoop meer bewaren.
Wat zijn wij onder zoveel schuld?
Bedriegers of barbaren?
Herwig Hensen
Soms droom ik ervan een scherpzinnig cultuurfilosoof te zijn die het beeld van
zijn beschaving in enkele krachtige borstelstreken kan weergeven, maar aangezien de
bedriegende dromen mij nog steeds reduceren tot een meeloper met enige
onsamenhangende gedachten, kan ik geen analyse geven van dit gekke wezen mens, dat zo
gewichtig kan doen over zulke onbenullige waarden, en zo schijnheilig opkomt voor de
abstractie ‘mens’, terwijl de alledaagse concrete luidjes, die wij allen zijn, al aardig wat
pluimen hebben verloren bij het economische vertier van dit aflopend millennium. En daar
loopt hij dan, de homo economicus, deskundig gaargestoofd en op punt gesteld met een
snuifje hoogmoed en een vleugje pretentie, geleverd door een reclamemachine die geen
prik eerbied heeft voor de menselijke mogelijkheden, omdat genivelleerde zielen zo veel
beter geschikt zijn om te kneden in de vorm die de zakenwereld het meest bevorderlijk vindt
om de winsten der aandeelhouders te laten toenemen. De heren bepalen de lengte van de
pluim op uw hoed, de kromtestraal van uw schoenpunten, het patroon van uw
vakantiehemd, het aantal vierkante centimeter van moeders bikini, de kleur van uw
aperitief, het middel waarmee je voortaan je voeten dient te wassen… kortom, zij dragen de
stenen aan waaruit men culturen bouwt. Aan alleenlopers, die menen loodrecht op het
38
beschavingspatroon te moeten leven, kan men zo weinig kwijt, en hoe kan het heilige B.N.P.
nog rijzen met ontoerekenbare kerels die zich met gekromde vingers vasthouden aan de
middeleeuwse idee dat men zijn klompen niet weggooit, omdat er een ouderwets bloemetje
op staat, maar ze nog steeds verslijt? Dus weg met dat soort marginalen, en leve, lang leve
de luidjes die zich het best als consumptie-machientjes wensen te gedragen: ze krijgen hun
priesters en hun tempels, want dit zijn nou eenmaal dingen waarzonder de heffe des volks
het niet rooien kan… Waarom ben ik toch geen scherpzinnig filosoof?
HET MENSELIJK GELUK
“Het primitiefste geloof waarvan de mensen leven,
is dat aan het geluk. Zeg mij, waarin gij uw geluk vindt,
en ik zal u zeggen, waarin gij werkelijk gelooft.”
(E. Spranger)
De Canadese geleerde Selye heeft eens zijn neus in het stressprobleem
geboord, en zijn besluit is wel een tikje verrassend, hoewel dan toch weer niet zó erg, indien
wij er de gewoonte zouden op nahouden een beetje meer na te denken: de deskundige
professor – zijn er andere? – besloot dat de mens een zenuwstelsel heeft dat alleen maar
geschikt is om in de bossen te leven. De verstedelijking is een recent verschijnsel onder de
zon, en onze voorouders zaten nog aardig in het groen, in de stilte en in het ritme van dag en
jaar, ook al liepen ze er dan met een gelapte broek bij en moesten ze zich behelpen met spek
en karnemelkpap. De natuurlijke selectie had wel de zwakke elementen geweerd, maar het
zenuwstelsel speelde daarbij als criterium maar een nietige rol. Maar sinds onze
uitgeschudde boeren met hun plunjezak naar de stad zijn getrokken, moesten steeds meer
mensen, wier grootvader op de hei of aan de boskant huisde, het tussen stenen en plaveien
voor mekaar krijgen. Daar zat niet veel preselectie in dat ras, en als wij nu allen min of meer
verstedelijkt zijn, dan lopen er tallozen tussen, die maar met belabberd erfgoed zitten en die
de druk van dat soort jachtige en lawaaierige omgeving toch niet zo best aankunnen.
Nu weet iedereen, die nog een restant van zijn voorvaderlijk boerenverstand
bewaard heeft, ook wel dat de mens eigenlijk thuishoort in de bossen. Als een van je
vrienden je met een rammelend zenuwstelsel zijn nood komt klagen, en u naar wat dure
raad vraagt voor de perijkelen waarin hij is gestrand, dan zal je hem met een overtuigend
timbre in je stem aanraden zijn koffertje te pakken en een paar weekjes de noorderzon
achterna te reizen. Als hij u dan met vermoeide stem, waarin toch een tikje nieuwe hoop
meetrilt, vraagt waarheen hij wel zijn penaten zou verhuizen, zal jij hem dan aanraden het
maar eens een paar weekjes in Brussel te gaan zoeken? Je zal hem naar de bossen sturen,
omdat jij, die wellicht geen geleerd professor bent – hoeveel te minder een Canadees
professor – per intuïtie weet dat een mens eigenlijk thuishoort in het groen, en dat daar zijn
39
getormenteerde nerven het snelst tot rust zullen komen. Met al wat een beetje rammelt in
het mensdom, trekken wij steeds de natuur in… is dit al geen duidelijke aanwijzing voor het
onvervreemdbare recht op een lapje bos of een stukje hei, en voor het feit dat al deze
dingen een directe waarde voor de mens hebben en wij ze derhalve met veel zorg moeten
bewaren voor onze kinderen, die wellicht nog meer stress zullen kennen en nog meer zullen
rammelen in een nog gejaagder wereld?
Maar ja, als het je te hoog zit, en je trekt in arren moede naar den doktoor, in
de hoop een paar groene vakantiedagen toebedeeld te krijgen, dan schrijft de Hippocraat je
een doosje librium voor, en daarmee moet je het dan maar rooien. De apotheker heeft er
ook nog wat aan.
HET ROOFDIER DAT RUIMTE VERSLINDT
“De wagen snelt over de betonbaan, die in het mid-
den verdeeld is door een grote witte streep. Hon-
derd voet voor ons, een andere wagen. Honderd voet
achter ons, een andere wagen. En zo verder tot in
het oneindige. Wij bevinden ons op het platteland.
Dit is de moderne eenzaamheid.”
(G. Duhamel)
De genieën van Openbare Werken hebben zich op het pad van de prognostica
gewaagd, en een paar onverschrokken cijferaars de opdracht gegeven maar eens uit te
computeren, hoelang we nog mogen doorgaan met onze ruimtevretende projecten,
waarmee we sinds een halve eeuw zo druk doende zijn, vooraleer we met zijn allen
ingebetonneerd zitten. De verstedelijking heeft zich zo snel uitgebreid over onze “weiden als
wiegende zeeën”, dat we nog precies 70 jaar kunnen doorgaan en dan is de randstad
Vlaanderen geboren, want dan is alles netjes ‘opgekuist’. Ik zal er wel niet meer bijlopen, als
de laatste morzel grond onder de stenen verdwijnt, maar ik voel me toch altijd een beetje
medeverantwoordelijk voor de toekomst. Er zullen natuurlijk altijd wel een stelletje
bijzienden zijn die de punt van hun neus als de horizont beschouwen, maar mensen met
normale ogen weten dat de geschiedenis mee bepaald wordt door hun eigen generatie en
dat zij derhalve ook verantwoordelijk zijn voor wat er met die – toch niet helemaal mislukte
– cultuur van ons zal gebeuren. Planologen, die menen verstedelijkingsprojecten te kunnen
tekenen in lege ruimten (daarmee bedoelen ze de natuur) zijn wel aartsnaïevelingen, want
deze natuur zal er misschien nog mede over beslissen of onze westerse beschaving
uiteindelijk zal overleven of niet. Het mag me onderhand al uit de pen dat de natuur bij ons
nooit een cultuurwaarde is geweest, en dat wij, nu onze macht over de natuur op steile wijze
toeneemt, ook geen fundamentele eerbied voor die natuur kunnen opbrengen.
40
Toen we nog de frischfrohliche Krieg over de drempel hadden, zagen we elke
dag onze stedelingen naar buiten trekken om wat nooddruft bijeen te garen. Onze economie
was al zo gesloten als in de tijd van de Karolingers, en wat we niet zelf konden kweken, werd
ook niet opgedist. De opbrengsten van onze akkers waren helemaal niet voldoende om onze
bevolking te spijzen, en we luisterden watertandend naar het verhaal van de
vermenigvuldiging der broden, als we in onze winterkoude kerken zaten te rillen. De oorlog
is voorbij, en we sleuren schepen graan, bananen en koffie onze havens binnen, en boven op
de voedselberg stichten we de wegwerpeconomie, en beperken ons medelijden met de
hongerende wereld tot een diepe zucht als we ’s avonds voor de beeldbuis van TV-worstjes
en cognac genieten, en steken de schuld op de regimes waaronder deze landen zuchten. Wij
zijn het zo zoetjes aan normaal gaan vinden dat ’s werelds voedselvoorraad bij ons op een
berg is geveegd, waarover we onze niet zó morele markteconomie de plak laten zwaaien, en
die wat al te lichtvoetig en leeghartig de overschotten naar de belt voert als daarmee de
prijzen kunnen gemanipuleerd worden.
Maar laten we even een nachtmerrie door onze geest rijden en geloven dat
het morgen weer oorlog wordt. Dan zitten we weer in de economie van Dagoberts tijden en
kunnen we onze erwtjes weer zelf gaan doppen. U zegt dat het geen oorlog meer wordt?
Nou, dat hebben onze IJzerjongens viertalig op hun toren laten beitelen, en… De akkergrond
is in dit gulzige landje sinds de oorlog met een aardig veldje geslonken: de gehele provincie
Oost-Vlaanderen is beton geworden, en daar kan men, ook in de nood, geen gewas op laten
tieren. Toch wel gek dat men in de vette jaren zo weinig aan de magere jaren denkt – die
Jozef in Egypte was wat meer vooruitziend.
Natuur- en Stedeschoon heeft eens een ontroerend kaartje getekend van al
de nog vrije gave open gebieden in Vlaanderen, en men noemde ze al overmoedig:
landschapsparken. Maar er waren andere heren die in ’t geniep ook een kaartje tekenden
van het wegennet van de toekomst: kris-kras trokken ze autowegen door onze contreien.
Een slimmerd kwam eens op het idee de twee kaartjes tot één enkele kaart te verwerken, en
toen hij de ene visie op de andere had geprojecteerd, ging hij er onthutst bijzitten, en ik wed
dat zijn mond bleef openhangen, al staat dat niet zo snugger. Van de elf groene parken, was
er één – zeggen en schrijve één – waar men geen autoweg door gepland had – het lag dan
ook in een van die uithoeken waar ze amper weten dat Christus dood is. En zo zien we dan
maar weer dat de horror vacui nog altijd machtig zuigt aan de verbeelding onzer planologen.
En dat bewijst maar weer eens dat de ruimte geen waarde op zichzelf is, en dat men in elk
donker gat met bekwame spoed de beschaving wenst te brengen.
EEN OCTOPUS MET VELE ARMEN
“Daarom zou er allereerste een grote Wijze moeten
opstaan, iemand die in staat is in de stedelingen
een verlangen op te wekken om zich los te maken
41
van de ketenen die hen binden aan stenen en stra-
ten…”
“…dat ook de mens, die door omstandigheden ge-
vangen zit in de eindeloze verwildering van ste-
nen en beton, kan proberen zich innerlijk los te
maken van de tirannie der omringende omstandighe-
den.”
(J. Blofeld)
En zo kruipt de stad over het land en interpreteert de dingen vanuit haar
eigen kijk op het leven. Steden zijn concentraties, en deze samenballingen ontwikkelen zich
tot machtspolen, waar de verspreide dorpelingen nog evenzeer aan geofferd worden als in
de tijden toen de steden nog ommuurd waren. En daardoor wordt alles stad en bestaat de
echte buitenmens nog nauwelijks, en dat zal wel een onomkeerbaar proces zijn. Maar dan
moeten we, vanuit de stad, zorgen dat we tot een ruimtelijk evenwicht komen, vermits de
stedeling ook die drang naar de ruimte kent, wat het moderne toerisme maar al te
demonstratief bewijst.
Veel gevaarlijker dan de fysische verstedelijking van een gemeenschap is de
mentale verstedelijking, die zo zuiver in de lijn ligt van de tweeduizend jaar cultuur die we er
nu al op zitten hebben, dat ze er toch altijd moest komen. De Grieken hielden van de natuur
en van het menselijk lichaam, als van een der mooiste dingen uit die natuur. Maar toch
hadden ze, vooral in het neoplatonisme, de ziel al zodanig over het paard getild, dat het
lichaam toch zoetjesaan een blok aan het zielebeen begon te worden, en onze beschaving
rijp was voor een dualisme.
Oude Chinese schilderijen stellen zo goed als altijd landschappen voor, en als
er al eens een mens op afgebeeld staat, dan is het een nietige dwergpelgrim of een
dromende homunculus, die men meestal pas na lang speuren in het oog krijgt. De mens was
deel van dit machtige tao van de natuur, dit goddelijk kader waarin hij zijn leven verbracht.
Niets van deze eenheid treft men aan in onze cultuur, die de natuur beschouwt als datgene
wat moet overwonnen worden, als het slechte deel van de schepping, waartoe ook het
lichaam – en dan nog in allersterkste mate het vrouwenlichaam – behoort. In dit dualisme,
dat op sommige momenten een schizoïed karakter vertoonde, zijn wij opgegroeid. De
kerkvaders hebben, in hun onstuitbare ijver om de ziel godewaarts te laten opwieken, erg
lelijke dingen gezegd over het lichaam, en gemene dingen over de vrouw (al veronderstel ik
dat hun moeder ook een vrouw was). De natuur was slecht. Voor de middeleeuwse
plattelander lagen de zaken toch wel wat anders: hij beleefde nogal onbekommerd zijn
instinctieve krachten en maakte dan, in al zijn openheid, geen erg beschaafde indruk; maar,
in de agrarische overlevingseconomie, waar hij het van hebben moest, kon hij de natuur nu
toch ook niet als zijn broeder beschouwen – want die natuur was grillig, wreed en
onbetrouwbaar, en hij moest er zijn levensonderhoud aan onttrekken met zware
42
inspanningen en slechte werktuigen. En dat men de natuur moest bestrijden, bleek toch ook
wel uit de geleerde preken die hij, vanop de laatste rij, in de zondagse kerk te horen kreeg.
Deze afkeer van de natuur is aardig samengevat in het leergedicht De
contemptu mundi van de zeer geleerde Anselmus van Canterbury, die zijn afkeer uitspreekt
voor de geur van de bloemen, voor welriekende viooltjes, voor de schaduw van de bomen,
en nog een paar zulke lieve dingen meer, waar wij toch sinds onze kinderjaren plachten van
te houden. Petrarca, die al vroegtijdig met zijn neus in de nieuwe culturele wind liep, was
het daarmee niet eens, en hij vond die natuur toch ook wel aardig. Toen hij er aan dacht het
ook eens allemaal vanuit de hoogte te bekijken, beklom hij de Mont Ventoux, niet omdat hij
daar nou per se zijn moest, maar omdat hij er zijn wou. De middeleeuwer kroop maar over
de bergen als hij tot een bedevaart veroordeeld werd, en het schone van deze
onherbergzame oorden zal hij wel niet gezien hebben, als hij op zijn kapotte voeten op de
top belandde. Hoe heel anders onze Italiaanse dichter. Maar hier, in 1336, speelde zich een
geestelijk drama af, typerend voor de breuk die in onze gesloten christelijke beschaving
optrad. Petrarca voelde, op de top gezeten, enige behoefte aan geestelijke spijs, en na wat
gerommel in zijn ransel, diepte hij de Belijdenissen van Augustinus op en las daar: “En de
mensen gaan hoge bergen bewonderen en de wijde zee en de machtige stromen en de
onmetelijkheid van de oceaan en de loop van de sterren, en zij verliezen daarmee zichzelf.”
Volkomen gefrustreerd strompelde Petrarca de berg naar beneden, in het bewustzijn dat hij
een zonde van hoogmoed had begaan, denkend dat de natuur verheven was boven de ziel.
Toen kwam de Renaissance, en begonnen onze schilders landschappen te
schilderen, weliswaar niet met de sacrale emotie van een Chinese taoïst, maar toch met
diepe bewondering voor de schoonheid van de natuur. Maar er zat een dikke adder in het
gras: de ratio, die zich in het thomisme al een aardig gestructureerd wereldbeeld had weten
ineen te timmeren, bekeek de natuur nog steeds als anti-sacraal, als de zuigende modder
van de zonde. Toen dit zondige een beetje waziger werd in de Renaissance, wist de ratio zich
handig in het centrum van het nieuwe wereldbeeld te wringen – de natuur werd de logische
structuur op grond waarvan men wetenschap kon bedrijven. Al eens aan gedacht dat wij de
fysica natuur-kunde noemen? Het enige belangrijke aan die natuur waren de fysische
wetten, waarvan wij de ‘kunde’ wilden verwerven. Aldus ontstond er een nieuw dualisme,
dat het subject mens weer plaatste tegenover het object wereld, terwijl de oude taoïsten
altijd hadden geloofd dat mens en wereld één zijn, en dat de mens zich niet van de wereld
moet distantiëren. Wat aanvankelijk, methodisch gezien, een voortreffelijke vondst was, nl.
het afstandelijk observeren van de natuur, werd weldra tot een objectivisme, waarbij de
mens zich tegenover de natuur “het gans andere” voelde.
De Romantiek wilde deze kloof weer dichten en de eenheid herstellen, maar
bereikte niet meer dan een nieuw pathetisch dualisme: de natuur was het onbereikbare
goddelijke, waar geen mens meer bij kon, en voor de fijnbesnaarde ziel bracht de natuur
meer verdriet dan vreugde. De Romantieker had gewild dat zijn natuur een liefderijk tehuis
was voor zijn verdwaalde ziel, maar hij wilde niet zien dat de grote wet van de natuur de
struggle for life is – hij verlangde van de natuur iets wat zij niet geven kon. In feite had de
43
Romantieker het sacrale karakter van de natuur verkeerd begrepen – de natuur kan op
zichzelf niet heilig zijn, maar de mens kan door contact met de natuur geheiligd worden. Dat
althans is het geloof van de Zen-boeddhisten, en ik geloof dat zij het goed begrepen hebben.
Er stak een aardig stuk tragiek in deze mislukking van de Romantiek, want nu
brak de andere visie op de natuur met alle geweld door. Descartes had van de mens gezegd
dat hij “maître et possesseur de la nature” was, maar wat heb je aan zulke adelbrief als die
natuur zich niet overmeesteren laat? Gaandeweg bleek dat de benadering van de natuur als
een structuur waarmee wij geen relatie hadden (objectivisme), ons het snelst tot inzicht in
die natuur kon brengen. In de plaats van met een gewichtige frons over de dingen te
denken, begon de mens de natuur zelf te ondervragen bij middel van het wetenschappelijk
experiment, en zo kwam hij de natuurwetten op het spoor. Natuurlijk is niemand
geëmotioneerd als Galileï een steen van de toren van Pisa laat vallen – zolang hij niet op zijn
hoofd terecht komt – of als Kepler de wetten van de planetenbewegingen opstelt. En
daarmee was de natuur een rationele aangelegenheid geworden – al vlug werd duidelijk dat
kennis ook macht is, want met kennis van de natuurwetten kan men technische tuigen
bouwen, en met die tuigen kan men de natuur te lijf gaan om de wereld in een wat prettiger
plooi te dwingen. Als de natuur inderdaad geen andere dan een rationele dimensie heeft,
wat zou er ons dan van weerhouden die natuur, desnoods met geweld, naar onze hand te
zetten. Als wij de natuur nog rationeler ordenen, betekent zulks toch alleen maar een
verbetering…
In die periode leven we nog. Wie de natuur “beter” maakt, bewijst een grote
dienst aan de mensheid, weshalve wij ingenieurs, agronomen en economisten in de frontlijn
van onze beschaving vinden, en ministers van openbare werken of economische zaken nogal
uit de kluiten gewassen zijn naast hun graatmagere broertjes van cultuur en leefmilieu.
Welke betekenis die natuur verder nog kan hebben is onduidelijk en wazig, en voor één
enkele dichter kan men toch geen landschap gaaf houden, als onze economisten er iets
nuttigs weten mee aan te vangen. De natuur kan wel als ontspanningsparkje een nuttige
economische functie verrichten, maar dat is toch maar erg secundair. Kan een leuk cafeetje
dat soms ook niet?
DE ZELFGENOEGZAMEN
“Gilgamesj, waar trekt gij heen? Het leven,
dat gij zoekt, zult gij nooit vinden. Want
als de goden de mens schiepen, maakten ze de
dood tot zijn gezel, en hielden het leven
in hun eigen handen.” (Gilgamesj-epos)
“Want de grauwe nevelen van wetenschappelijke technologie,
behalve dat zij alle gevoel voor kleur en romantiek in ons
44
doden, beroven de mens op korte termijn van zijn kostbare
bezit: het gevoel voor mysterie.” (J. Blofeld)
Openheid naar de wereld toe, met alle druk, vertwijfeling en wanhoop die dit
kan meebrengen, is een kenmerk van de hoogstaande mens. Zelfgenoegzame begrenzing
van een kleine ruimte rond het eigen persoontje is het kenmerk van de kleine mens. Nu zou
men licht gaan denken dat opvoeding en onderwijs blik en geest van de mens openen voor
de vele wondere dimensies die het bestaan kenmerken – maar ik voel me bitter worden van
ontgoocheling als ik de producten van onze educatie-machinerie bekijk… onderwijs?
Inderdaad: onder-wijs!
Voor de zelfgenoegzame filister bestaat de wereld uit dat kleine stuk van de
ruimte dat hij zich heeft toegeëigend, waarrond hij een stel stevige muren en dubbele
beglazing heeft aangebracht, en dat gewapend is met al het blinkend chroom van wat men
in de wandel comfort pleegt te noemen. De wereld daarbuiten is er een van concentrische
cirkels, die altijd maar verder vervagen en derhalve onbelangrijker schijnen: een paar
vrienden, het provinciestadje, het land (al een beetje wazig), de wereld (nevelig), de kosmos
(complete mist met zichtbaarheid nul)… De natuur behoort alvast tot het nevelige, want niet
gekende en zelden bezochte, en derhalve eigenlijk weinig terzake doende! Als de
zelfgenoegzame zijn stop uit het bad trekt kan het hem geen moer schelen waar het sop zich
communicerend henen spoedt – hij is het kwijt en dat is natuurlijk het enig belangrijke. Deze
verenging van het leven heeft een nefaste invloed op de cultuur, die haar eigen grootte altijd
in de ruimte heeft geprojecteerd: verlangen naar verre streken, naar de dingen achter de
bergen, naar de landen achter de zeeën, naar de sterren achter de wolken. Het verbaast me
niet dat het onder-wijze onderwijs, dat in deze zelfde verenging gestalte kreeg – het was ook
ontstaan in de stedelijke sfeer –, er nooit in slaagde de jonge mensen te doordringen van het
wonder van de kosmos, de duizelingwekkende grootheid van de sterrenhemel met zijn
aangrijpende stille muziek, het ongrijpbaar mysterie van het leven met zijn oneindige
vormenrijkdom, de bedwelmende schoonheid van de natuur en het landschap, en het
sacrale karakter van al die dingen, door de mensen altijd samengebald in het toverwoordje
“God”… Wij hechtten er veel meer belang aan dat onze kinderen een nuttige economische
functie aanleren, dat ze bruggenbouwer of machinist of winkelier of advocaat worden… en
dat moeten ze uiteraard ook worden, maar is het geen ontzettende verarming van ons
geestelijk huis, als wij hierin de zin van het leven menen te zien? Het leven kan zijn zin niet
ontlenen aan deze “economische” functies, omdat de werkelijke vraagtekens en geheimen
daarbuiten liggen: in de sterren, in de bloemen en in mijn eigen hart (dat ook niet erg van tel
is in onze sociaal-economische structuren).
Ik had gewild dat onze jonge mensen nog in horizonten zouden durven
denken en dat wij het hen nog zouden kunnen leren. Waar moet ik de liefde voor de natuur
vandaan halen, als – om het met de grote Chinese filosoof Tsjwang-tse te zeggen, “iedereen
het nut kent van het nuttige, maar niemand het nut van het nutteloze”? De nuttige functie
45
van de natuur is gering, ja zo gering dat je al een geschoold ecoloog moet zijn om te snappen
waarin dat nut ligt; het doet bij mij altijd de vraag oprijzen waarom men dan de mensen zo
moeilijk langs logische weg van dit nut kan overtuigen – een onderneming al even hopeloos
als langs syllogistische weg bewijzen dat God bestaat, en waarmee men in elk geval nooit
veel goddelozen heeft bekeerd. De natuur zal vernietigd worden naargelang de mentale
verstedelijking toeneemt – alleen als de mensen zich gaan realiseren dat de verstedelijking
grote gevaren inhoudt voor het geestelijk evenwicht van de mens, kan de natuur weer
waarde krijgen, want, laten we nooit vergeten dat de stadsmens de ontdekker is van de
natuur, om dezelfde reden waarom een vis pas het water ontdekt als men hem er uit heeft
gevist.
Samen met de natuur verdwijnt ook het religieuze besef. Alle volkeren ter
wereld hebben altijd God gelezen in de hen omringende natuur, omdat deze natuur voor
hen vol was van geheimzinnige krachten. Stad en wetenschap hebben ons van deze kluisters
bevrijd: in de ommuurde stad kropen we dicht bij elkaar, en we maakten elkaar wijs dat er
buiten de wallen niets meer was dat eigenlijk de moeite waard was: de gesloten structuur
werd inderdaad een zelfgenoegzame structuur, nu pas konden we de dingen eens echt op
orde zetten. De wetenschap doorpeilde de natuur en legde er de structuur van bloot: de
maan wandelde niet als een nachtgodin langs het hemelzwerk, maar was een dode oude
appel die door de zwaartekracht werd voortgedreven. We verloren aldus het contact met
een van de grote grenssituaties van het leven: het onverklaarbare van die structuren zelf, en
verloren gaandeweg onze voeling met de levende werkelijkheid. Als de sterren te herleiden
zijn tot wat coördinaten in tijd en ruimte, en derhalve niet veel meer zijn dan
veruitwendigingen van wiskundige structuren, dan wil ik dat alles best aannemen en ik vind
het zelfs nog verrukkelijk; maar ik loop ook nog eens graag onder de boog van de sterren en
laat mij bedwelmen door dat ongrijpbare mysterie van deze oneindige kosmos. Maar dan
moet ik werkelijk onder de sterren gaan lopen, en niet onder de neonverlichting van onze
grote steden, of vóór het flikkerend licht van een beeldbuis gaan zitten.
De snelle achteruitgang van het religieuze besef, zonder dat men iets in de
plaats zoekt, vindt ook zijn wortel in deze vervreemding. De religie bood aan de eenvoudige
mens altijd een grote geborgenheid – er waren antwoorden op de vragen. Veel van deze
antwoorden waren van een mythologische naïviteit, maar ze waren er. Als ik op zekere dag
tot het besluit kom dat er geen god bestaat, welk vervangstuk heb ik dan om niet in
complete zinloosheid van het bestaan te vervallen? Of, m.a.w. ben ik bereid gelukkig te
leven met een stel vragen zonder antwoorden? ‘Lekker doen alsof’ is natuurlijk een
kinderachtige houding, men moet op zijn minst het probleem in al zijn scherpte durven
stellen, ook als we er alleen maar radeloosheid aan overhouden. En dat durft de mentaal
verstedelijkte mens niet. Als hij uit de tempel zijner vaderen weg blijft, heeft hij niets
waardoor hij dit geloof kan vervangen. De ontkerstening van onze mensen is een veel
tragischer probleem dan vele residerende prelaten zich voorstellen, die dan met kunst- en
vliegwerk en wat pastelkleurige reclame de mensen weer naar hun winkel willen lokken –
het berust op dezelfde oorzaken als het gemis aan eerbied voor de natuur. Maar hoe kan
46
men, in een nog steeds dualistisch denkende beschaving als de onze, God en de natuur op
een enkele noemer brengen? We zullen dit verder grondige trachten te behandelen. (Dit
alles heeft niets te maken met een bepaald geloof, maar met een diep besef dat alle mensen
een religieuze dimensie hebben).
Een van de grenssituaties, waaraan zelfs de grootste materialist niet ontsnapt,
is de dood, deze akelige grens van dit zelfgenoegzame bestaan, waartegen de meesten ook
religieus niet meer gewapend zijn. Het is natuurlijk meer dan kinderachtig te geloven dat
men met de moderne geneeskunde en hygiëne iets aan dat probleem heeft gedaan, men
heeft eigenlijk alleen maar een stukje ouderdom aan het leven toegevoegd; en in de
hoogdagen van het amerikanisme had men het wel eens over de diepvriesmens, die men
zou conserveren tot op de dag dat de wetenschap de dood had overwonnen. Maar intussen
zie ik de mensen maar verder sterven, en vraag ik mij wel eens angstig af waar mijn plaatsje
in de rij is. Maar misschien kan men het bestaan veel prettiger laten verlopen, als men de
levenden niet al te veel aan de dood herinnert, en, zoals in de Parijse
appartementsgebouwen, de doden ’s morgens vroeg afhaalt, om de levenden niet te storen.
Hoeveel anders verloopt dat in mijn kleine dorpje, waar iedereen nog naar alle
begrafenissen trekt, en de boeren, hun petje zenuwachtig verfrommelend in de put staan te
kijken, in de hoop dat de man naast hen toch nog eerst zal gaan, en zich dan ijlings naar de
herberg spoeden om de emotie in een glaasje jenever te verdrinken – deze heilzame ne
regelmatig weerkerende confrontatie laat hen nooit vergeten dat het leven niet
zelfgenoegzaam in zichzelf berust.
Ik hoop dat ooit een fijnere meneer dit psychische proces van vervreemding
met een betere pen dan de mijne eens grondig gaat ontleden, want voor de veerkracht van
een beschaving is het meer dan noodzakelijk dat wij niet ten onder gaan aan de wet van de
entropie, die leert dat, hoe complexer de structuur van iets is, hoe meer energie er verbruikt
wordt in het handhaven van die structuur. Onze verstedelijkte maatschappij is een
ongelooflijk ingewikkelde structuur, en sommige mensen offeren al hun energie op aan deze
maatschappij zonder zich ooit vragen te stellen over de zin ervan. En ten slotte vermag deze
maatschappij niets meer tegen zichzelf, en rolt zij verder, door de wet van de inertie alleen,
in de richting van haar eigen ontbinding.
Ik moet soms de neiging onderdrukken om de filosofie van het voortuintje te
schrijven. Bij velen is het de voortzetting van het voltapijt in huis: geen stofje, geen pluisje en
geen grasje dat langer durft te wezen dan de rest; daarrond een paar in beschaafde vorm
geknipte roosjes en een rij thuya’s met kerkhofallure om het geheel te omzomen en de
nieuwsgierige blikken van buurman buiten te sluiten. De orde in dat soort tuintjes is zo groot
dat het geheel, als natuur, geen innerlijke dynamiek meer heeft, zoals de vloer van uw
woonkamer geen dynamiek meer vertoont. Kom ik daarentegen in een echt biotoop, dan
vertoont dit een krachtige innerlijke dynamiek, barstend van leven en vormenrijkdom, maar
steeds resulterend in een prachtig natuurlijk evenwicht – geen grasmachine, geen
snoeischaar, geen herbiciden. Je moet al een beetje lef hebben om ook in je voortuintje dat
47
boeiend spel met de natuur te durven spelen, daarbij goed beseffend dat de voorbijgangers
zich wel eens zullen afvragen wie er in dat oerwoud schuilgaat.
DE PSYCHIATERS STELLEN HET BEST
“De mensen schaffen zich datgene aan wat ze
nodig hebben om te leven, echter niet wat ze
nodig hebben om goed te leven.”
(Diogenes van Sinope)
Iedereen zal er wel van overtuigd zijn dat wij, ten opzichte van onze
grootouders, in betere huizen wonen, fijner gerechten opgedist krijgen en in eleganter
molières rondtippelen. Maar waarom zijn er in onze overbeschaafde wereld toch zoveel
mensen die het niet meer zien zitten? Velen halen hun schouders op voor dat soort
probleemmensen, maar dat zijn dan meestal de levieten die in een boogje om de
uitgeschudde medemens heenlopen, want iedereen weet toch dat de zielenoden niet aan de
wasdraad worden opgehangen of bij de kapper worden doorgepraat. Maar al de mensen die
ambtshalve of menselijkheidshalve oor verlenen aan de zieleperijkelen van de anderen,
weten dat er gehele scharen van lijdenden in dit ondermaanse ronddwalen. Ik las ooit –
uiteraard een beetje vaag, afgerond en oncontroleerbaar – dat reeds één op tien van onze
verstedelijkte mensen niet meer beschikt over dat gezonde, rustige zenuwstelsel dat aardig
wat stoten kan verdragen vooraleer het over stag gaat. Ik las ook – wanneer lees ik dat toch
allemaal? – dat reeds 1% van onze dapperste der Galliërs al eens bij de psychiater over de
drempel komt, en ik wil de psychiaters hun brood niet ontstelen, maar zo breed moeten ze
het nu ook weer niet hebben.
Een ding doet me pijn, dat namelijk sommige hogepriesters van de
economistische religie dit als nevenverschijnselen hooghartig van de hand wijzen, terwijl
iedereen die nog met een hart door de wereld trekt, weet dat er niets belangrijker is dan de
mens, en dat alle rijkdom niet opweegt tegen dat gevoel de wereld en het leven aan te
kunnen.
VAN MUIZEN EN MENSEN
“Waar het gaat om evenwichten in de natuur,
om
de grondslag van ons bestaan in de meest letter-
lijke zin, is het deze natuur die het laatste
woord heeft, en dat zou wel eens via grote om-
48
wegen kunnen komen en uit een totaal andere
hoek dan waaruit wij het verwachten.”
(Hans Freyer)
“Druk doende als wij zijn, letten wij niet
op het antagonisme dat er schuilt tussen
de eisen die een ver ontwikkelde technolo-
gische beschaving stelt en de eisen van de
van de natuurlijke instincten van de mens.”
(Mishan)
Sinds het rationalisme hebben wij maar al te graag geloofd dat de mens toch
zó onderscheiden is van de dieren, dat wij op onze achterpoten gaan staan, als een of
andere onverlaat zijn waarnemingen aan dieren ook op de mens wil overdragen. Maar de
moderne ethologie (leer van de gedragingen) heeft het wat minder verwaand gedaan en
enkele observaties en proeven geven ons inzicht in bepaalde facetten van het
verstedelijkingsverschijnsel. Wanneer men een groep witte muizen samen in een kooi stopt,
en zorgt dat er in dit muizenrijk geen economische problemen aan de orde zijn – de
voedselvoorraad is zo groot dat men rustig van een wegwerpeconomie mag gewagen – en
deze lieve diertjes dan alle vrijheid verleent om zich voort te planten – waar deze muizen
aardig mee uit de voeten kunnen –, dan is er aanvankelijk geen vuiltje aan de muizenhemel.
Maar als de populatie een bepaald kritisch punt heeft bereikt, dan worden de muizen, die te
dicht op mekaar gepakt zitten, agressief, ze vallen mekaar aan en bijten naar hun buren, de
moedermuizen zogen hun jongen niet meer en laten ze sterven, en er treden allerlei
afwijkingen in de seksuele gedragingen op. De gemeenschap is, haar economische welvaart
ten spijt, een decadente gemeenschap geworden.
De agressiviteit in onze verstedelijkte gemeenschap is al direct af te lezen uit
de toenemende misdadigheid: is niet, in dit gezegende land dat van melk en honing
overvloeit, de misdadigheid in tien jaar verdubbeld, en is niet de jeugdmisdadigheid – de
jeugd bekijkt het leven nogal kwadratisch – verviervoudigd? Nu kan men gemakkelijk
beweren dat mensen geen dieren zijn en dat wij een verstedelijkingsproces anders
verdragen dan muizen, en… ja, op één voorwaarde, dat wij tegen de biologische wet van de
agressie geestelijke weerstanden weten op te bouwen. Maar wie deze geestelijke weerstand
niet heeft, wordt prooi van die agressie, omdat zijn zenuwstelsel de druk niet kan verdragen.
Dit is, in een verstedelijkende beschaving, ongetwijfeld een meer dan ernstig probleem. Als
wij zeggen dat een beschaving ten onder gaat, bedoelen wij daarmee dat de steden
structureel tot ontbinding komen door inwendige spanningen, terwijl we van de boer alleen
kunnen zeggen dat hij voortploegde. Als we nu met z’n allen gedoemd zijn om te
verstedelijken, dan zullen we dit proces geestelijk moeten aankunnen, en dit is een groot
probleem. Er zijn natuurlijk een stel vergrijsde dualisten die denken dat geestelijke krachten
49
kunnen opgebouwd worden op een labiele biologische basis, maar de geschiedenis heeft ons
bewezen dat dit nogal uitzonderlijke gevallen zijn, en dat we het stellig in sociologisch
opzicht niet ver zullen brengen als we uitgaan van de stelregel dat deze “dierlijke”
gezondheid weinig ter zake doet. De filosofen, die met transcendente blik het gewriemel der
aardgebonden wezens gadeslaan, zullen nog lang niet in bosjes langs de straten lopen. Laat
ons dus de dingen maar aards bekijken en proberen al die duistere krachten die in de
ondergrond van een mensengemeenschap rommelen, proberen eerst met een paar
biologische handgrepen in een ordentelijk patroon te dwingen. Werkelijk geestelijk voedend
is de eenzaamheid, de rust, de stilte, de retraite… maar als ik onze moderne burgers
ontspanning zie achternajagen langs onze zondagse autowegen, zich allemaal van A naar B
versassend, waarna ze, met gemarteld nervensysteem B bereikt hebbend, tot hun ontzetting
twee andere gaarstovende lijven kunnen inwringen om van de behaaglijke rust van de
natuur te genieten, een rust die krachtdadig onderlijnd wordt door draagbare muziekdozen,
schreeuwende ijsventers en drukdoende grootvaders. Versleten, maar bruin à point,
verplaatst men zich – allemaal terzelvertijd – van B naar A, wat mogelijk gemaakt wordt door
een halve divisie rijkswachters: builen in het koetswerk gaan in de statistieken, builen in het
zenuwstelsel niet.
Wij hebben de taak de mens weer te leren hoe hij de natuur direct en op een
intense wijze kan beleven, om aldus de grondslag van zijn geestelijk leven gaaf te houden –
overspannen mensen leveren nou eenmaal geen evenwichtig geestelijk werk. Dit is de reden
waarom een eenvoudige ‘groene jongen’ die de taak op zich heeft genomen om mensen de
weg te leren terugvinden naar de aarde, een groter dienst bewijst aan de cultuur, dan de
handelaar die deze trek naar buiten van de moderne stadsmens tracht om te zetten in
klinkende verdiensten – al kunnen wij het hem niet euvel duiden, want hij zoekt alleen zijn
nooddruft bijeen te garen door in te spelen op een bepaalde sociologische trend. Maar een
vereconomiseerde gemeenschap vindt deze handelaar dan toch een sleutelfiguur, met
handelskamer, handelsrechtbank en service-club geprivilegieerd als een nieuwe stand,
waaraan de politici gewillig het oor lenen, terwijl deze groene jongen beschouwd word als
een mal buitenbeentje, als een overjaarse romanticus of een zeurende zielenpoot. En dit
laatste is een veeg teken omdat het voor een cultuur een indexwaarde heeft, want de
moderne verzadigde mens heeft een enorme behoefte aan dit directe contact met de
natuur, die veel groter is en een veel dringender karakter heeft dan zijn behoefte aan nog
meer luxe. Het is bijna tragisch dat zovele mensen zelfs het contact met hun lichaam zijn
verloren, zodanig dat dit hen voortdurend parten speelt, die wij dan beschavingsziekten
noemen – maar wie vindt er daar nu soelaas in? Het lichaam is een prachtig functionerend
systeem, dat echter begint kort te sluiten, zowel als wij het misbruiken dan als wij het niet
gebruiken. Lichamelijke inspanning is het geneesmiddel bij uitstek voor alle overspanningen,
en dat hebben de slimste stedelingen al lang ontdekt, hoewel een massa mensen nog altijd
denkt dat de ontspanning ergens te koop is. Ik zou toch altijd een willen proberen of ik
overspannen zielen niet kan genezen met de schop in de hand, want ons spierstelsel is niet
gemaakt om op een stoel te zitten of in auto te rijden, maar om inspanning te leveren. En zo
50
zitten wij met al de vezels van ons lichaam vast in de natuur, en wij zullen een hoogstaand
geestelijk leven kunnen leiden, als wij deze banden niet doorsnijden, maar levendig en
soepel houden.
ALS DE NATUUR MIJN VUILNISBELT IS, WORD IK DE VUILNISBELT VAN DE
NATUUR
“Als de voortschrijdende infantilisering en
de toenemende jeugdmisdadigheid van de be-
schaafde mens werkelijk, zoals ik vrees, op
genetische ontaardingsverschijnselen berust,
verkeren wij in het grootste gevaar.”
(Konrad Lorenz)
Een mens kan niet leven zonder be-leven. Wanneer hij zijn meest
fundamentele beleving, die van zijn natuur, verdringt – en dat doet hij door zijn natuur in
onnatuurlijke omstandigheden te plaatsen, d.w.z. door een proces van verstedelijking –, dan
zullen verschuivingen optreden binnen de eigen natuur, die ook een sterke “vervuiling” van
zijn gevoelsleven zullen meebrengen. Jarenlang heb ik in een natuurvereniging de mensen
geobserveerd, en ik heb vastgesteld dat ze – ook als men van hen de zwaarste fysische
inspanningen vroeg – nooit kankerden en altijd vol genegenheid en attentie voor elkaar
waren; alleen als men er een element van spanning bijhaalde door ze bijvoorbeeld te
verplichten lang en ingespannen aan observatie te doen, werd er wel eens eentje kregelig,
maar zolang ze én zichzelf én de omringende natuur mochten beleven waren ze gelukkig.
Als ik nu in de verstedelijkte wereld rondkijk, zie ik – ook in Babylonië en in
Rome – zoveel uitwassen die me te denken geven. De mensen worden hebzuchtig en
materialistisch: een uitwas van de natuurlijke drang naar zelfbehoud, en de welvaart schijnt
dit alles nog te intensiveren – ik vermoed dat bezittingen het gevoelsleven van vele mensen
fixeren, en, omdat het geluk om een nieuw bezit niet lang aanhoudt, wordt de bezitsdrang
altijd weer op iets anders gericht. Dit zijn natuurlijk boeiende wezens voor een beschaving
die aan economitis lijdt.
De tien geboden van de berg Sinaï, door het christendom wat opgepoetst en
bijgewerkt, vormden eeuwenlang de morele vuistregel van onze beschaving. Of dit nu de
ideale leefregels waren, laat ik in het midden, maar ik heb altijd geloofd dat wat daarin
afgekondigd wordt, niet zinloos kan zijn. Onze verstedelijkingservaring is maar enkele
millennia oud, terwijl de mensheid al vele tienduizenden jaren in dialoog met de natuur is,
en zich, op grond van dit contact, een levensbeschouwing heeft eigengemaakt, die niet
alleen voor de gezondheid van zijn eigen persoontje, maar ook voor het functioneren van
zijn gemeenschap van uitzonderlijk belang is. Omdat wij ons zelf en de natuur niet
51
voldoende kennen, en omdat – Parmenides ten spijt – denken en zijn nu eenmaal niet
hetzelfde is, blijken al onze rationalistische gemeenschapsmodellen het niet zo best te doen:
in vele gevallen geven zij voortdurend aanleiding tot spanningen en conflicten (kennen
primitieven ook gemeenschapsconflicten?), of tot frustraties voor bepaalde leden, of tot
corrupte gedragingen… Ik denk dat wij al te hoogmoedig zijn geworden sinds wij steden zijn
gaan bouwen, en vergeten zijn dat de zogenaamde primitieven geen wilden zijn, maar
volkeren die alles geleerd hebben in een eeuwenlange confrontatie met de natuur, en
daarom ook tot vrij evenwichtige sociale modellen zijn gekomen. De “brave wilde” van
Rousseau heeft nooit bestaan, maar de wijze wilde wel, al had hij die wijsheid niet aan
zichzelf maar aan de aarde te danken. Zij hebben hun ratio wel gebruikt; zij hebben echter
geen rationalisme bedreven. Deze rationalistische hybris deed ons geloven dat wij deze
bindingen met traditie en natuur niet meer nodig hadden, en best een logisch
gestructureerde wereld konden opbouwen. Maar dan zou de eerste voorwaarde zijn dat wij
zowel onszelf als de wereld kennen, en dat is helemaal niet het geval. “De wereld” is de ons
omringende natuur, en “ons zelf” betekent: welke draagkracht heb ik als mens?
Een aardig gedeelte van de geestelijke milieuvervuiling mag op rekening van
deze hoogmoed geschoven worden. Een onnatuurlijke wereld ontaardt zo gemakkelijk in
een immorele wereld, in een egocentrische en hebzuchtige wereld. En het meest
verwonderlijke is dat wij, met onze hoogstaande christelijke opvattingen en onze immorele
geschiedenis ten opzichte van de zwakkere volkeren, nog graag een hoge borst op zetten en
doen alsof onze beschaving de bron van alle wijsheid en vreugde is. Waarom zijn drugs,
alcohol en seks meer succesvolle dingen geworden dan de mystieke ervaring van het
goddelijke? Omdat de belevingswereld van de moderne mens zo geblokkeerd wordt door
het rationalisme, dat er verschuivingen optreden naar vormen van ersatz-beleving, want de
mens kàn niet leven zonder be-leven. Als zijn banden met de natuur verbroken worden, zal
zijn eigen natuur on-natuur worden. Het is een aan de biologen voldoend bekend
verschijnsel dat domesticatie van de dieren ook verschuivingen in hun seksuele gedragingen
teweeg brengt, zoals hyperseksualiteit en vroegrijpheid. Het meest gedomesticeerde van
alle levende wezens is echter de verstedelijkte mens, en – al geven wij toe dat er nog meer
onderzoek zal moeten gebeuren – toch lijkt het ons veiliger de hyperseksualiteit van de
mens vanuit deze hoek te interpreteren. Want het geeft toch te denken dat men vele
problemen van de moderne samenleving niet graag benadert vanuit onze relatie tot de
natuur – wellicht is onze beschaving zo onnatuurlijk geworden, dat wij niet graag aan onze
afstamming meer worden herinnerd, en liever allerlei psychosociologisch kunst- en
vliegwerk uitvinden, dan de mens terug te brengen naar de natuur.
Als er over abortus wordt gepraat, gaat men uit van de sociologische of
morele context waarin wij leven (of niet wensen te leven) en wij vragen ons zelden af
waarom bij sommige personen of groepen de eerbied voor het leven zo diep-fundamenteel
is. De strijd rond abortus speelt zich meestal af tussen twee kampen: een dat religieus-
ethische motieven als uitgangspunt neemt, en een dat humanistisch-sociologische motieven
als de enig waardevolle beschouwt. Maar waarom vragen Indianen aan hun god vergiffenis
52
als ze een dier doden, en waarom zegt Seattle dat “de blanke man de dieren van dit land
moet beschouwen als zijn broeders”? Waarom beschouwen de boeddhisten het leven als
heilig in se, en waarom had Schweitzer in zijn latere jaren zoveel diepe eerbied voor het
leven dat het voor hem een gewetensprobleem werd een dier te doden, zelfs om zich te
voeden? Ik ben altijd bang van die oppervlakkige rationalisten die willen “baas zijn in eigen
buik”, precies alsof zij baas zijn over het eigen leven, maar die hun diepere gevoelens voor
het wonder van de natuur hebben laten afsterven. Is dit geen schrijnende vervreemding ten
opzichte van de diepere dimensie van het leven, die precies aan het leven zijn schoonheid en
zin geven? Deze dingen zijn moeilijk in rationele termen uit te drukken, en in een beschaving
zonder gevoelsdimensie haalt men er ook smalend de schouders voor op.
Maar ik denk dikwijls aan de toren van Babel, een verhaal waarin de
natuurgebonden nomaden hun angst uitdrukten voor de verstedelijking, die de mensen
afkeert van het diepe wonder van het leven en de natuur, en daarmee van God. En hoewel ik
weet dat wij niet anders meer kunnen dan Babelse gebouwen optrekken, zullen wij toch
moeten voorkomen dat wij daaraan geestelijk ten onder gaan.
“ELK STUK VAN DIT LAND IS HEILIG VOOR MIJN VOLK”
“Wij zijn ons gevoel van intimiteit met de kos-
mos verloren, die ingeboren kennis van het
feit dat ook wij behoren tot de levende vor-
men… Wij hebben onze geschiktheid verloren
om in harmonie te leven met het zonnestelsel
en met de grote kosmos.”
(J. Bleibtreu)
“Wij weten dat het leven zelf heilig is.”
(E. Spranger)
Het heeft mij steeds weer ontroerd als ik las hoe het Indianenopperhoofd
Seattle zo sterk de nadruk legde op de heiligheid van zijn land. Ik heb de indruk dat wij dat
gevoel voor de sacrale dimensie van de natuur, het leven, ons eigen lichaam, zo sterk
verloren zijn, dat wij deze idee als romantiek van de hand doen.
Het christendom is een hoogedele religie, en de bergrede is een uniek
religieus document. Maar reeds zeer vroeg heeft het christendom een neoplatonische trek
gekregen, waardoor het sterk dualistisch werd, en natuur en geest tegen elkaar in het
geweer bracht – de natuur, en in het bijzonder ons lichaam, en nog meer in het bijzonder het
vrouwelijk lichaam, waren voor de kerkvaders de bronnen van alle zonde. Maar de relatie
tussen natuur en geest, tussen het immanente en het transcendente, hoeft in het geheel
53
niet dualistisch te zijn, en het lichaam kan beschouwd worden als het heiligste ding op aarde,
omdat het de geest voortbrengt, omdat het de religie en de wetenschap mogelijk maakt; en
de natuur kan beschouwd worden als Gods heilige tempel, omdat mijn religieuze ervaringen
in die natuur verankerd liggen.
Men kan religie beschouwen als een leer – dit is nogal gevaarlijk rationalistisch
–, maar ik beschouw religie liever als een innerlijke ervaring, als een soort mystieke
participatie aan het wonder waarin ik het geluk heb te mogen leven. Nu is precies deze
ervaring van het wonder, in de sterrenhemel, in de natuur, in mijn eigen hart – “mir ist alles
Wunder” zegt Spranger – de grondslag van een natuurlijke religiositeit. Op deze natuurlijke
religiositeit kan elk religieus systeem gevestigd worden, maar als de eerste niet aanwezig is,
zal het tweede innerlijk verdorren en door de rationalistische mens als zinloos van de hand
gedaan worden. En we moeten toegeven dat religieuze systemen waar wij niet bij betrokken
zijn, nogal een irrationele indruk op ons maken. Ik ben ervan overtuigd dat de enorme
achteruitgang van de religiositeit bij de moderne verstedelijkte mens op de eerste plaats een
gevolg is van het verlies van deze natuurlijke religiositeit. Maar deze is, zoals reeds
opgemerkt, op de eerste plaats een kwestie van beleving van het wonder. Waar moet dat
wonder gevonden worden als wij ons contact met de natuur verbroken hebben en op een
sterk kunstmatige wijze leven, als onze wereld alleen nog bestaat uit asfalt en beton? Want
ook het wonder in mijn hart zal ik niet meer beleven, als dat hart gefrustreerd is, en er
allerlei verschuivingen in mijn belevingswereld optreden, omdat ik geen relatie meer heb
met het grote wonder van de aarde. Ik weet dat men zo moeilijk iemand kan overtuigen van
de juistheid van deze stelling, omdat dit uiteraard niet langs rationalistische wegen kan
gebeuren, maar alleen door rechtstreeks beleven van de natuur. Maar wie deze beleving
niet wil ondergaan, gelijkt op iemand die wil leren zwemmen, maar niet in het water wil. En
hier schiet ons opvoedingssysteem schromelijk te kort, want het is een bijna zuiver
rationalistische bedoening, en heeft derhalve geen tijd voor zulke vage ondernemingen, om
niet te zeggen beuzelarijen, als natuurbeleving.
Als ik, met Seattle, beweer dat de natuur een sacrale dimensie heeft, betekent
dit niet dat de natuur op zichzelf heilig is, een soort vage pantheïstische godheid is. Hier
hebben vele romantici een fundamentele fout begaan, want als de natuur heilig was zou de
natuur goed zijn. De natuur kent deze morele categorie van goed en kwaad niet, want een
van haar meest fundamentele beginselen is de struggle for life, een drang die ook in onze
biologische basis aanwezig is, en die wij ervaren als een onoverkomelijke grenssituatie: hoe
kan ik een bestaan onder de zon verwerven als ik niet mag vechten tegen de anderen, maar
hoe kan ik vechtend de christelijke naastenliefde beoefenen? Is het daarom dat het
Evangelie zo wijs leert dat we onze naaste moeten liefhebben gelijk ons zelf, en dat
Confucius leerde dat we anderen niet moeten aandoen wat we zelf niet graag hebben?
Religie heeft een transcendent karakter, d.w.z. dat ze boven het gegeven
natuurlijke bestaan uitstijgt. Aangezien ik dit probleem hier niet kan behandelen (ik deed het
in een ander geschrift, getiteld Evenwichtig Leven, Gelukkig Leven), moet ik mij beperken tot
één facet: dat van de liefde, de grote droom van alle religies (jammer genoeg zo dikwijls
54
slechts een droom). Iedereen weet dat de natuurlijke drang, die wij liefde noemen, ons
innerlijk sterk beweegt en ons aanzet tot bepaalde handelingen, die niet direct van rationele
aard kunnen genoemd worden. Het is een kwestie van innerlijke beleving. Maar deze liefde
is in feite op ons zelf gericht, want ze wil voldoening geven aan deze innerlijke drang. Wij
moeten deze natuurlijke liefde sublimeren, op een hoger vlak brengen, willen we ze op
anderen kunnen richten, zonder daarin ons zelf te zoeken. Deze veredeling van de
belevingswereld is een religieuze aangelegenheid die haar hoogste trap bereikt in de
mystiek. Alleen de mystieke participatie aan dezelfde innerlijke ervaring kan de liefde in de
wereld brengen. Men kan de liefde niet doen ontstaan door rationele middelen, zoals een
wet, ook niet als het een religieuze wet is, evenmin als men een jongeling kan verplichten
verliefd te zijn op een meisje. Men zou, bij het nadenken over de religie veel meer aan deze
mystieke functie, aan deze innerlijke bewogenheid, aan deze verterende ervaring aandacht
moeten besteden, omdat een religie zonder enthousiasme (van en-theos, “God in ons”)
eigenlijk een zinloos iets is. Religie is niet waar of vals, maar authentiek of inauthentiek.
Als men bovenstaande stelling aanneemt, dan is het van kapitaal belang dat
het natuurlijke gevoelsleven niet geperverteerd, niet verbrutaliseerd, niet
versentimentaliseerd is, maar gewoon natuurlijk. Maar hoe moet dat in een verstedelijkte
wereld, waar zoveel inauthenticiteit bestaat, waar men bepaalde innerlijke belevingen
steeds maar weer verbergt en andere fingeert? In de natuur bestaat geen leugen, in de
natuur is alles authentiek, en daarom is dit contact met de natuur zo belangrijk, want aan de
dieren moet je geen leugens vertellen, en geconfronteerd met het grote wonder moet je
niet doen alsof. Aldus wordt het hart zuiver en in staat – om het met Rilke te zeggen – zijn
diepste gevoelens te bevrijden.
De dieren beleven de natuur zuiver en authentiek, omdat zij er volledig in
geborgen zijn. Maar wij hebben ook een geestelijke, een transcendente dimensie, hoewel
wij nooit mogen vergeten dat wij ook een natuurlijke dimensie hebben. Maar een onechte,
onevenwichtige natuur kan nooit de basis zijn van echte religiositeit. Omdat wij wellicht
nooit goed begrepen hebben dat natuur en God in ons, mensen, onafscheidelijk verbonden
zijn, zijn wij in het scherpste lichaam-ziel dualisme terecht gekomen, zodat wij een gespleten
cultuur hebben opgebouwd. We waren in staat de godsdienst van de naastenliefde te
belijden terwijl we de heidenen over de kling joegen, we gaven mild voor de voortplanting
des geloofs, terwijl we ons ijverig toelegden op koloniale uitbuiting en onderdrukking, we
schonken een glasraam aan de kerk terwijl we onze arbeiders lieten verkommeren in hun
ellende, we verkondigden Gods lof van de daken terwijl we onze politieke tegenstrevers
lieten ombrengen… en toch beweerden wij de enige ware godsdienst te bezitten, hetgeen er
ons dan weer niet van weerhield diegenen uit te buiten die economisch bruikbaar waren, of
het nu Azteken, Soedannegers of Tasmaniërs waren – kieskeurig waren we niet. Dit is voor
mij de meest brandende vraag over het christendom: hoe het, ondanks zijn edele
beginselen, mede aan de basis van zulke beschaving kon liggen?
Uit achting voor de hoge adel van het christendom, ben ik op zoek gegaan in
andere religies, alleen om te ontdekken of wij geen fundamenteel iets veronachtzaamd
55
hebben bij de uitbouw van het christendom. Ik vond minstens één waarde in de oosterse
religies die ik hier niet had gevonden: het non-dualisme. De mens is ingebed in de natuur, en
moge hij dan hoog in de lucht van zijn geest uitgroeien tot een prachtige boom, zijn wortels
zitten in de aarde; en als ik hem ontwortel, dan sterft ook zijn geest. Zijn religie is
vergeestelijkte natuur, en als ik hem zijn natuur ontneem, sterft ook zijn religiositeit. Dit is
de sacrale dimensie van de natuur: in mij wordt de natuur heilig. Dit is een van de diepste
waarheden van het Zen-boeddhisme; en het christendom – en meteen onze cultuur – zou er
alles bij winnen deze relatie beter te begrijpen… en te beleven.
Franciscus van Assisië was een goddelijke naïeveling, die nauwelijks wat afwist
van theologische geleerdheid. Hij las in de natuur het wonder, en dit wonder was de
voedingsbron van zijn overweldigende mystieke kracht. Omdat deze Poverello het symbool
is van onze nood, is hij zulk een succesvolle heilige, terwijl de andere veelal op stofferige
zolders staan af te schilferen. Maar de behoefte aan natuurlijke religiositeit drukt zich uit in
de aantrekkingskracht die deze man op ons uitoefent. Hij had in al zijn spontaneïteit, de Zen-
relatie ontdekt.
Het is mij, vanuit deze kijk op de natuur, ook duidelijk geworden waarom onze
kerken zo weinig hebben geprotesteerd tegen de vernietiging van wat zij toch als Gods
schepping beschouwen. Als men eeuwenlang bevoorrechte stand is geweest, kan men zo
moeilijk terugkeren naar evangelische authenticiteit, en draaft men zo licht mee met de
andere bevoorrechten, die het wereldlijk gezag in handen hebben. Maar als men bovendien
een dualistisch verleden heeft, kan men zo moeilijk het hekken aan een andere stijl hangen.
Wat men echter wel kan is de hoogmoed afleggen, het triomfalisme vaarwel zeggen zijn
barokke gewaden uittrekken en terugkeren tot zichzelf, tot de basis van alle religiositeit, en
daar zal men de natuur ontdekken.
DIT IS EEN TIJD VOOR DANKBAARHEID
“Hij beklaagt zich over harde tijden omdat
hij zich geen kroon kan kopen.
Wat weelde en comfort betreft, hebben de wij-
zen altijd eenvoudiger geleefd dan de armen;
oude schoenen zullen een held altijd langer
van nut zijn dan zijn knecht… blote voeten
zijn ouder dan schoenen.”
(H.D. Thoreau)
“Alleen een mens met grote diepgang kan zich verheugen in duisternis en stilstand.”
(J. Blofeld)
56
Dankbaar zijn om de goede dingen van de aarde is geen economische deugd,
want iedereen weet dat er aan asceten niet veel te verkopen valt. Als ik in een gewichtig
handboek voor economie lees dat het aantal menselijke behoeften als oneindig mag
beschouwd worden, dan kan ik daar alleen uit besluiten dat de mens geen kans op geluk
wordt geboden omdat hij veroordeeld is om altijd meer te willen dan hem geboden wordt.
Er lopen altijd kruideniers genoeg rond in een beschaving die deze ontevredenheid
stimuleren teneinde het verkoopcijfer te zien stijgen, en wie het geen barst kan schelen of ze
daarmee onrust teweeg brengen in de harten van de mensen. Maar er zijn ook altijd
gangsters geweest, die met een masker voor het gezicht, de instincten van de mensen
hebben geprikkeld – tot in het immorele toe – om hun winsten op te drijven. Met hun
aartsdomme, maar sluw berekende reclamepanelen bepalen ze het beeld van een
decadente cultuur, waar valse waarden als echte waarden worden verkocht, juist zoals ze
het veramerikaniseerde moderne straatbeeld bepalen. Alleen in Amerika was men ooit van
mening dat zaken doen een deel van het culturele leven bepaalde!
Wij hebben recht op tevredenheid. En als iemand mij zegt dat de economie
daar niet bij gebaat is, kan ik alleen antwoorden dat ons economisch systeem niet deugt,
want torenhoog boven de commerciële baten staat het geluk van de mensen. Nu weet ik
best dat, als rijkdom de mensen niet gelukkig maakt, armoede dat ook niet doet, en we
mogen ons gelukkig prijzen in een tijd te leven waarin we genoeg te eten hebben, goed
gehuisvest zijn, een wagentje bezitten… en aldus heel wat energie kunnen overhouden om
onze geestelijke vleugels uit te slaan. Alleen een sufferd zal denken dat we deze gewonnen
vrijheid weer moeten offeren op het altaar van de commercie. En dit is het drama van onze
tijd: vrijheid wordt niet vergeestelijkt! Integendeel, we zijn – samen met de Romeinen van
zoveel eeuwen terug – de dikste materialisten die ooit hun schaduw op aarde hebben
geworpen.
Mijn grootmoeder was een eenvoudige boerin, die haar hele leven had
moeten wroeten om de eindjes aan elkaar te knopen, en haar handen stonden krom van het
werk. En toen ze, oud geworden, op haar sterfbed lag, en ik naar die kromme handen keek,
was ik zeker dat ze daarmee méér dank gezegd had tot God en de aarde dan vele moderne
welstellende dametjes dat met hun verzorgde handjes met gelakte nagels ooit zullen doen.
Waarom zijn mensen toch nooit tevreden met al wat ze in hun leven hebben gekregen,
waarom zijn ze niet blij dat ze geen lijfeigene zijn, dat ze niet door de pest worden bedreigd,
dat ze geen hongersnood kennen, dat ze geen hout moeten sprokkelen, dat ze vlees en
suiker te eten hebben, dat ze… och, men kan een heel boek vullen met de dingen die de
moderne mens heeft gekregen, maar hoeveel bladzijden kan men vullen met de namen van
de tevredenen? Dat wij nooit tevreden zijn komt omdat we nooit dankbaar zijn. Jaren
geleden zag ik op een Duitse boerderij ooit een spreuk staan: “Heer, wij danken u voor het
water, het vuur en het brood.” Ik was toen nog een gesofisticeerde dertiger en was van
mening dat Duitsers toch dwaas-romantische spreuken in hun gevels konden beitelen. Ik
dacht dat in onze tijd toch niemand meer dankte voor zulke elementaire dingen. Toen ik
enkele jaren geleden met vrienden over de ingesneeuwde Hoge Venen trok, en wij na een
57
daglang sjouwen zonder gelegenheid om ons even in het gras neer te vleien, ’s avonds
doodmoe in de eenvoudige jeugdherberg aankwamen, dacht ik: “Heer, wij danken u, voor
het water, het vuur en het brood.” Als wij niet regelmatig in contrast gaan tot onze fatterige
levensstijl, zullen wij nooit de weldaden van het moderne comfort écht weten te waarderen,
en zullen derhalve nooit dankbaar zijn voor dit schone leven.
DE ACHTERHOEDE
“Men denkt te sterven voor de Klasse, maar men
sterft voor de lieden van de Partij.
Men denkt te sterven voor het vaderland, maar
men sterft voor de industriëlen.
Men denkt te sterven voor de vrijheid van per-
soon, maar men sterft voor de vrijheid van de
dividenden.
Men denkt te sterven voor het proletariaat,
maar men sterft voor zijn bureaucratie.
Men denkt te sterven voor de orde van de staat,
maar men sterft voor het geld dat hij bezit.
Men denkt te sterven voor een natie, maar men
sterft voor de bandieten die haar muilbanden.”
(François Perroux)
In een gemeenschap van mensen, ook in een zogenaamd democratische,
tekenen zich zwaartepunten af, waar macht geconcentreerd wordt, en waar machtigen op
een hoopje kruipen. Al geloven wij niet dat de democratie nog langer de wierookwalmen
verdient, waarin ze zich na de ondergang van al wat totalitair was, mocht verheugen, omdat
wij onderhand wel gewaar zijn geworden dat belangengroepen de meest heimelijke maar
ook de hardnekkigste dictatoren zijn, die weliswaar niet op de kansel klimmen om zich schor
te schreeuwen, maar ons als adders in het gras naar de voeten bijten –, toch moet het nog
altijd doorgaan als de minst kwalijke vorm, die we ooit aan onze grijze hersenmassa hebben
ontfutseld. Wij kiezen dus onze representanten, met nuchter en klaar inzicht, met ijzige
onverschilligheid, of bedwelmd door de reclame (vandaag waspoeder, morgen coca,
overmorgen een politicus)… met nog wat intern gewring in de partijrangen zelf, komen dan
onveranderd toch altijd weer dezelfde heren uit de hoed. Maar goed, men kan nog altijd
zeggen dat we gekozen hebben, wat ons een heerlijk gevoel geeft van toch nog mee te
tellen. Maar dan komt de horde van de niet-gekozen Maltezer ridders en Tempeliers, die
allerlei kamers en clubs en genootschappen en intercommunales baren, die uitermate
gewichtig doen, maar waarvan men zich alleen kan afvragen welk ander doel zij hebben dan
58
hun eigen belangen te dienen. Op recepties en dure diners – waar ze steeds weer een
minister weten naartoe te draineren – hebben ze het onveranderd over de streekbelangen,
over de hoogdringende ontsluiting, over de bescherming van de (lees: hun) bedrijven – zei
Schiller niet: “als de koning bouwt, heeft de kruier iets te doen”? Natuur- en
streekbescherming zijn voor hen dwaze romantische begrippen, en men mag rustig de hele
streek betonneren – ’t is toch een cultuursteppe, zij zijn op de Galapagos geweest! – als de
vooruitgang er mee gebaat is (ja, waarom geen vliegveld in deze contreien? – maar zij
wonen onveranderlijk in de schoonste hoekjes van de streek, waar zij – al dan niet met
ambtelijk geknoei – hun riante villa hebben neergepoot, ver van de heffe des volks, die haar
ongewijde blikken moet afhouden van de vooraanstaanden en hun geëigende
ontspanningswijzen. Als ge deze woonsteden op kaart brengt, liggen zij onveranderd ver van
alle autowegen of industrieterreinen, en recht over hun deur hebben ze een ruige weide vol
brandnetels en kleefkruid tot natuurreservaat laten uitroepen (wie zou durven beweren dat
zij niets doen voor de natuurbescherming?). Zij zouden zelfs nog petities tegen autowegen
tekenen, voor zover die vlak onder hun eigen balkon passeren – de verafgelegen autowegen
betekenen uiteraard streekontsluiting en vooruitgang! Op vergaderingen, waar ook de
gewone man op zijn klompen wel eens binnen mag (hoe zetten zij zich toch in voor de
volksopvoeding!), zullen zij steeds zichzelf en mekaar afschilderen als de enigen, ja de
enigen, die daadwerkelijk iets voor de natuur gedaan hebben, al was het dan maar omdat ze
met hun eigen schamele spaarcenten een stuk bos hebben gekocht, dat ze netjes hebben
afgespannen om te verhinderen dat oneerbiedigen dit prachtige stuk natuur zouden
bevuilen en de wilde dieren zouden opjagen. Nog lang na ons zal deze brok groen een parel
van de streek zijn! En gij nu! Dat ze daarbij graag eens jagen (ze bedoelen uiteraard
fazantenkuikens neerschieten vanop vijf meter) is toch normaal en het bevordert zelfs het
evenwicht in de natuur – waaruit nog eens blijkt welke franciscaanse gevoelens zij
koesteren. Wie dan wat misselijk wordt van al dat schijnheilig gezwam, is natuurlijk een
halfgare poëet, een onverbeterlijke zeurkous, een aartsjaloersaard… die in wezen niets
reëels doet voor de natuur – heb je hem al ooit een stuk bos zien beschermen door
aankoop? Neen, babbelen, oeverloos wauwelen, dat doen die groene mannekens!
De politici hebben natuurlijk deze bombastische jongens nodig om zichzelf in
het zadel te houden. Ze worden dan ook gevraagd aan te sluiten bij de golfclub (strikt privé,
uiteraard), bij de service-club, aan te zitten aan het banket… daar wordt aardig wat port
gedronken en spitante tafelreden gehouden, geheime afspraken gemaakt en infrastructuren
onder de loupe genomen; daar wordt wederzijds wel aardig wat vleierij uitgewisseld, wat
gespot met de achterlijke kleine man, wat “parler auto” bedreven en de jongste vakantie
(Zuid-Amerika, Thailand…) besproken. Dat kan me feitelijk allemaal niets schelen – als kippen
liever over de grond scharrelen dan te vliegen moeten ze dat zelf weten –, maar daar wordt
ook een sfeer geschapen die erg gevaarlijk is voor onze natuur. Want het behoort tot de bon
ton smalend te spreken over dat groene gedoe, en het is niet de gewoonte veel
levensbeschouwelijke symposia te houden – veel geld en veel aanzien (voor sommigen
volstaat het eerste) volstaan als basis voor hun existentie. Hoe moeten de groene jongens
59
als ik daar tegen optornen, jongens zonder geld, zonder bedienden? Dit drama van de
discrepantie tussen macht en inzicht, tussen egoïsme en idealisme, tussen geldzucht en
cultuurgevoeligheid… is het meest pijnlijke drama waaronder wij lijden. Ondanks alle inzicht,
alle goede wil, alle bekommernis om hogere waarden, worden wij niet beschouwd als
volwaardige gesprekspartners, omdat idealistische mensen in een politiek bestel als het
onze, politiek niet interessant zijn. Steeds weer worden wij voor bedongen en voldongen
zaken gesteld, en steeds weer tracht men in handelskamers en intercommunales een hoop
zaken fluisterend af te handelen, zodanig dat men, bij een eventuele reactie, kan zeggen dat
het te laat is, dat de plannen getekend zijn en de aanbestedingen bezig.
De andere groep mensen, die op onze kant zou moeten staan, maar gek
genoeg liever tafelt met de rijken, is de syndicale groep, waar men, bezeten van het
probleem van de tewerkstelling en wetend dat alleen de industriëlen werk hebben, liever
met deze laatsten een stapje meewandelt, dan zich hardnekkig te verzetten tegen aanslagen
op het geluk van de werknemer. Ofwel begrijpt men in syndicale middens dat de mens nog
wat anders is dan een homo faber, ofwel beperkt men zijn actieterrein tot de tewerkstelling
alleen, en lost zijn greep op de totale mens, d.w.z. moeit men zich niet met het
gemeenschapsleven als dusdanig.
AL WAT GIJ DOET, IS BLOMME ZIJN
“Wat in feite beschermd moet worden is de
mach-
teloosheid van de contemplatie, van het schone
en verhevene dat in de vrije natuur gezocht
wordt.”
(Ton Lemaire)
Toen ik, in de zalige dagen mijner jeugd, op de humaniorabanken zat, werd
mij, met een overmaat aan geëigende termen, gewezen op het merkwaardige
schoonheidsgevoel van de Grieken, die hun diepste ontroeringen wisten te vertolken in
harmonieuze vormen – iets waaraan elke toekomstige cultuurdrager zich moest spiegelen,
wenste hij niet te verruwen in een altijd weer dreigend barbarendom. Met het perkament
onzer bekwaamheid op zak, trokken we de wereld in, vol esthetische verwachting – nu zou
ons de schoonheid in al haar facetten geopenbaard worden, ook in dezulke die ons om
ethische redenen tot dan toe onthouden waren.
Maar gaandeweg leerde ik dat schoonheid in de uitbouw van onze
samenleving maar een zeer geringe rol speelde, dat men zowel bij de aanleg van
hoogspanningslijnen als autowegen gewoon de kortste en goedkoopste oplossing zocht, wat
uiteraard een louter economische motivering van de dingen is. Wij zagen de vooruitgang
60
oprukken door onze mooiste landschappen, overal nuttige dingen neerpotend als koeltorens
en graansilo’s en TV-masten, zonder zich af te vragen of daardoor niet voor altijd de horizon
beschadigd werd. Zelfs zagen wij de klassering van mooie dorpsgezichten verwerpen uit
naam van diezelfde vooruitgang, want was het niet zo, dat men niet kon eisen van de boer
dat hij als een Bokrijker voort moest “middeleeuwen”, terwijl rondom hem moderne
gerationaliseerde bedrijven, met loopstal, varkensrooster of legbatterij uit de grond rezen?
Geen sprake van! Zelfs de dorpspastoor – altijd belust op zielenoogst – meende dat men van
schoonheid niet kan leven. Anderen die altijd, als ze eenmaal aan het rollen gaan, eenparig
versneld tot in de gekste uithoeken van hun verbeelding rollen, verkondigen in hun lokale
weekendkrantjes dat een eindeloos aardappelveld hun schoonheidsgevoel (uiteraard door
studie gevormd) veel meer weet te beroeren dan een glooiende heuvel met hazelaars en
knotwilgen – hoewel zij, op de gloeiende rooster van het debat gelegd, toch moeten
toegeven, weze het dan in arren moede, dat zij hun vakantie ook niet doorbrengen tussen
het patattenloof.
Als ik morgen zou voorstellen het mooie stadhuis van Oudenaarde af te
breken, omdat dat versleten oude hok de miljoenen niet waard is, die wij er, dan nog in een
tijd van economische crisis, tegenaan gooien om het te restaureren, dan zal iedereen mij tot
het barbarendom rekenen, en zullen woorden hard als keien mij naar de cultuurloze kop
geslingerd worden. Maar als ik vandaag nog voorstel die mooie vallei maar met een autoweg
te versieren – een balkon van waarop men het balkon kan bewonderen – en er ter afwerking
een paar kloeke pylonen in overeind te zetten, de beek maar in een betonnen harnas te
wurmen… dan schrijven de krantjes lovende artikelen over deze man, die met vranke blik de
toekomst peilt, die visie heeft op de vooruitgang en economisch onverschrokken de dingen
bij hun naam durft noemen, wars van alle sentimentaliteit en tegen alle groenvreterij in, de
toekomst weet veilig te stellen, begrijpt dat de kleine man het recht heeft op een zonnige
toekomst waarin hij zich het nodige zal kunnen veroorloven om kommerloos doorheen de
dagen te glijden… de handelskamers zien er brood in voor de industriëlen en lopen – als
algemeen geweten – als kalveren achter elke welvaartskoe met volle uier aan (heb ik deze
orde der Tempeliers nu nogmaals beledigd? – ik hoop het!), en de syndicaten, nu ook niet
direct culturele instellingen, zijn de mening toegedaan dat, stellen vast dat, en protesteren
met klem tegen… maar waarom het allemaal herhalen?
Maar wat schort er eigenlijk aan het schoonheidsgevoel van zovelen, die wel
staan te drummen rond de Mona Lisa, in de hoop dat de anderen zien dat ze er ook zijn,
maar die het geen barst kan schelen als men de kunstwerken van de natuur er maar onder
bulldozert? Eén verklaring zou well kunnen zijn dat ze in feite nooit participeren aan de
landschappen, omdat ze er nooit echt komen; ze rijden er wel door, en in het beste geval
fietsen of marcheren ze er door, maar de schoonheid op een verstilde en innige wijze
drinken – dat deden ze nooit. Bezoeken aan de natuur beperken zich dikwijls tot het proeven
van lokale specialiteiten onder een stoffige linde in een boerendorp, maar hoeveel keer
waren zij alléén in het landschap, hoeveel keer hoorden zij het bos ontwaken op een
lentemorgen, hoeveel keer zagen zij de vermoeide zon achter de heuvel verdwijnen? Een
61
haastige blik is nog lang geen participatie. Of moeten we wijzen op het feit dat de
landschappen in de schilderkunst niet meer als dusdanig worden aanvaard, maar als
getormenteerde producten van een mentale verstedelijking op het doek gewrongen
worden? Dat zij een verre herinnering zijn uit de hoogdagen van de romantiek of van het
impressionisme, maar sindsdien zelfs de kunstenaars, de exponenten van het cultuurgevoel,
niet meer ontroeren? En dat elke natuuraanbidder zijn horizon moet verengen als hij door
het landschap wandelt, wil hij niet getraumatiseerd naar huis komen, omdat de harmonie
overal gestoord of verbroken is. Maar de niet participerenden hebben in onze moderne tijd
veel verengende tuigen als film- en TV-camera’s, die ons een voedselzoekende scholekster
op een slikke kunnen laten zien en bewonderen – o wilde en onvervalste pracht – zonder dat
we weten dat honderd meter verder een walmende petroleumraffinaderij staat – maar als jij
op de slikke naar de scholekster staat te kijken, zie je de rest ook. Is dit de reden waarom
velen geen esthetische vreugde meer vinden bij het wandelen door het landschap, en liever
in een museum naar kunstwerken kijken die begrensd zijn door hun eigen omlijsting, of op
een winteravond naar de ingeraamde dia’s? Of – wat God verhoede – zijn reeds zoveel
mensen in hun gevoelsleven verbrutaliseerd dat zij de schoonheid van de natuur niet meer
zien, als ze gejaagd door het landschap schieten? Want onze moderne beschaving heeft een
ziek hart. De natuurlijke gevoeligheid, die niets te maken heeft met
schoothondjessentimentaliteit, is bij velen nooit echt tot bloei gekomen, omdat een
economisch gemotiveerde beschaving niet veel kan aanvangen met gevoel – met
gevoelloosheid schopt men het veel verder in het zakenleven –, en derhalve in het onderwijs
ook niet veel gesleuteld wordt aan dit gevoel, omdat de ontwikkeling van de ratio wordt
beschouwd als het enige ter zake doende. Met deze puntige ratio kan men zich een weg
banen in de samenleving, zich een goed gewin verzekeren… en al de rest is franje.
Ik ben er steeds van overtuigd geweest dat de rest geen franje is. Toen ik nog
als gevoelige puber mijn zieleroerselen op versvoeten uit mijn hart liet sluipen, was ik reeds
een beetje beschaamd om deze dichterlijke neigingen, en ik placht mijn verzen weg te
stoppen achter de soliede ruggen van de acht boeken van Euclides. Waarom was ik zo open
als het mijn ratio betrof en zo gesloten als het om mijn hart ging? Toen ik later belandde in
dat wat men gevoeglijk de grote wereld noemt, stelde ik tot mijn niet geringe ontzetting vast
dat ruwheid en hardheid veel meer als deugden werden beschouwd dan fijngevoeligheid.
We leefden toen in een martiale tijd, waaraan zelfs onze kerken meenden te moeten
deelachtig zijn, en vermits een soldateske kerel niet gevoelig is, probeerde ik ook stoer te
doen, hetgeen me best lukte zolang ik niet alleen was, maar in bont gezelschap de ruwe
onbehouwen knaap kon uithangen. Volwassen geworden, werd ik meegesleurd in een
economistische euforie, en ik wilde ook wel bikkelhard zijn als ik daarmee een beter bestaan
kon opbouwen, en ik aanvaardde met gerede glimlach dat de aarde vuil werd en de rivieren
stinkende riolen – ons Vlaanderen was ontheven aan het pauperisme van weleer, en de
hoogspanningsleidingen vormden de nieuwe notenbalken, maar niemand schreef er een lied
op. Maar ik had een weerbarstig hart. En hoe ouder ik werd, hoe rustelozer het werd. Ik
schaamde mij. Maar op zekere dag ontdekte ik de ware zin van dit natuurlijke gevoel, en
62
deze zin heeft mij nooit meer verlaten. Overal om me heen zag ik de schoonheid die deel is
van de sacrale dimensie van de natuur, en ik begon weer in God te geloven.
Maar ik leerde van lieverlede dat de mensen rondom mij deze dimensie niet
zagen, en in mijn eenzaamheid schreef ik mijn hart neer in dagboeken, die niemand te lezen
kreeg. Ik hoorde – en o ironie – ik gaf lezingen over de economische waarde van de natuur,
over de technische procédés waarmee het allemaal weer proper te maken was, over de
nieuwe ecologische filosofie, over de sociologische achtergrond van het hele proces… maar
ik had niet veel jaren nodig om te bemerken dat we daarmee onze problemen aan een
slappe koord hadden opgehangen, en de zaken aldus nooit zouden te keren zijn. Misschien
was het allemaal niet zo een rationeel probleem, maar was ons gevoelsleven ondervoed,
zodat de primaire instincten doorbraken en ons egoïsme en hebzucht ons tot vernieling van
de natuur aanzetten, in de plaats dat ons hart ons zou zeggen dat dit niet kon – we leden
geen esthetische pijn. Wij begrepen niet dat al wat schoon is, in diepste wezen ook sacraal
is, en wij misten derhalve de schroom die mensen altijd voor het sacrale hebben opgebracht.
Soms beweert men dat de ontmythologisering van de ruimte noodzakelijk was, maar dat uit
een ruimte de heksen en de trollen, de weerwolven en de alven werden verdreven, was ook
ons probleem niet. Maar dat God uit de ruimte verjaagd werd, was ons gróte probleem. De
ruimte werd gerationaliseerd tot een coördinatenstelsel, en dat was voor de ontwikkeling
van de wetenschap allerheilzaamst, maar, aangezien ik de mens maar moeilijk kan
reduceren tot een stel coördinaten, was daarmee mijn aanwezigheid in de wereld niet
opgelost: zelfs als ik de wereld rationaliseer, ben ik daarmee nog niet gerationaliseerd! Ook
mijn belevingsdimensie zocht een klankbord in de wereld, en die was alleen te vinden in de
sacrale dimensie van de natuur. Daarom is de natuur de basis van mijn religiositeit, en
daarom moet de natuur beschermd worden, ook in een verstedelijkte wereld. De religie zal,
ondanks haar schat aan geboden en gebeden, aan tempels en liturgieën, eenmaal ervaren
dat ze moet terugkeren naar haar bron: het wonder van de natuur, dat de neolitische mens
zo diep aangreep, zo diep dat hij monumenten oprichtte, waarvan wij nauwelijks kunnen
geloven dat hij het technisch kon – religieus enthousiasme is sterker dan de eerste de beste
domme kracht.
63
WIJ, GROENE JONGENS
HERDER VAN DE NATUUR
Nooit was er een herder die zijn kudde op zulkdanige wijze te lijf ging dat hij
uiteindelijk wel een zak rinkelende dukaten bezat, maar geen kudde meer. Kan de mens nu
niet op dezelfde wijze tegenover de aarde staan: met liefde en eerbied, hetgeen niet moet
verhinderen dat hij al eens een lammetje slacht? Ik sta niet tegenover de natuur als een
hypergevoelig poëet, zoals mijn tegenstanders in hun gepatenteerde pretentie graag
beweren; ik beschouw mezelf als een groot levensrealist, die goed weet waar de werkelijke
waarden van het leven zich bevinden. Van geblaseerde pretentie van enkele
geprivilegieerden, die meer aan hun vader te danken hebben dan aan zichzelf, wens ik geen
levensfilosofie te kopen. Ik ben overtuigd dat de natuur een fundamentele waarde heeft
voor het evenwichtig leven, en daarom vecht ik ervoor – en aan sociaal aanzien is mij niets
gelegen.
Wij mogen nooit vergeten dat, wie een boom plant dat voor zijn kinderen
moet doen, zoals iedereen, sinds mensenheugenis, nooit een eik voor zichzelf heeft geplant.
Maar zijn wij dan in zulke mate kinderen van “na ons de zondvloed” geworden, dat de
vreugde van onze kinderen ons niet meer kan schelen? Dat wij vergeten dat nog vele
generaties het met deze aarde zullen moeten oden, en dat wij liever populieren planten
omdat dit de enige bomen zijn die we in ons leven nog zelf kunnen verkopen?
Onze taak is een grote culturele en humane taak. Wij moeten de grondslag
leggen voor een ecologisch geweten, dat pas in onze generatie zin en bestemming krijgt.
Toen wij nog niet in staat waren de natuur ernstig schade toe te brengen, hadden wij dat
ecologisch geweten niet nodig, maar nu alles snel afgetakeld wordt hebben wij het nodig als
brood, omdat aftakeling van de natuur altijd aftakeling van de mens betekent.
LAAT DE VRUCHT NIET BITTER WORDEN
“Hij was niet bezorgd om te weten of hij veel
vrucht zou dragen. Maar hij waakte erover dat
zijn vrucht niet bitter was.”
(E. Leclerc over Franciscus van Assisië)
De groeiende weerstand van het groene front is zinvol, en vele mensen
hebben enthousiast meegewerkt aan de uitbouw van dit front. Maar velen werden moe,
want niets is zenuwslopender dan het verliezen van een veldslag of het behalen van een
halve overwinning. De vijand is machtig, immoreel en duister georganiseerd. En het geld is
zijn wapen, waarmee bekwame medewerkers worden gehuurd en tegenstanders worden
64
omgekocht. En vele groene jongens lopen door de natuur met een wrange smaak in de
mond, omdat zij vaststellen dat hun groene droom hoe langer hoe meer overgaat in een
verbitterde kramp.
Wanneer men zich inzet voor de natuur op grond van een vage en
halfromantische liefde voor de aarde, zal men de bitterheid in zijn hart voelen groeien. Als ik
in mijn pen ben geklommen, was dit niet om het zoveelste boekje over de natuur te
schrijven, maar om u, mijn vrienden een filosofie te bezorgen, die u moet helpen de vreugde
om de schoonheid van het leven niet te zien overgaan in een wrang verdriet. Laat de vrucht
niet bitter worden, laat de natuur de basis blijven van uw levensgeluk, en laat ze niet
ontaarden in het motief van uw strijd. De strijd moet gedragen worden door de liefde, en
dan pas zult ge – met Diogenes – de mensen bijten, niet uit haat, maar uit liefde.
ONTDEKKERS VAN HET LANDSCHAP
Vlamingen ontdekten, in de schilderkunst, als eersten het landschap. De
gebroeders Van Limburg hebben immers, in de beroemde miniaturen van de “Très Riches
Heures du Duc de Berry” de eerste autonome landschappen geschilderd, die niet langer
dienden om de gaten op te vullen rond de imposante figuren op de voorgrond, maar genoeg
hadden aan zichzelf om de mensen te ontroeren. Het doet me, als Vlaming, dan ook dubbel
pijn dat Vlaanderen binnen 70 jaar geen enkel landschap meer zal bezitten, omdat wij geleid
worden door een stel blinden, die geen visie hebben op de ontwikkeling van onze cultuur, en
die met de paardenbril op, afstappen op dat ene beperkte doel dat zij in hun betweterij als
het enige doel van ons bestaan beschouwen.
Reeds de grote Valerius De Saedeleer werd gepijnigd door de eerste
aftakelingen van zijn geliefde Vlaamse Ardennen, maar wat betekenden die paar gevelde
boompjes tegenover al die wandaden die door deze generatie worden gepleegd? En als men
durft zeggen dat ik te sentimenteel redeneer, dan vraag ik naar de “beroemdheden” die de
leiding hadden bij deze aftakeling, die de plannen ontwierpen en de handtekening zetten –
en niemand zal ze zich herinneren. Maar de prachtige kunstwerken van De Saedeleer zullen
ons altijd weer ontroeren en ons herinneren aan die onvoorstelbare natuurlijke schoonheid
die deze streek kenmerkte, toen het geestelijk barbarendom hier nog niet was
voorbijgetrokken, opgejaagd oor zijn eigen koortsige welvaartsdromen. De verruwing van
het levensgevoel is verantwoordelijk voor vele euveldaden, omdat ruwe mensen aan de
oppervlakte leven en derhalve veel ruimte nodig hebben – wie in de diepte leeft, heeft niet
veel ruimte nodig.
65
IK ZAL DE HALMEN NIET MEER ZIEN…
Als je naar een politicus gaat om je groene plannen te ontvouwen, dan bekijkt
hij uw pennenvruchten meestal met afwezige, om niet te zeggen, verveelde blik, slaat zijn
meewarige blik op en zegt: “Denkt u dat het haalbaar is?” – aan zijn toon alleen hoor je al
dat hij denkt van niet! Ik ben woest op dit woord ‘haalbaar’ (en ik denk er ernstig over het
uit mijn dikke Van Dale te schrappen), omdat ik maar al te goed weet dat een beschaving
nooit vooruitgaat op grond van haalbaarheden, maar van utopieën. Wanneer een mens zijn
wagen durft aanhaken aan een utopie, zal hij een deel van die utopie realiseren, maar
wanneer hij zich eerst afvraagt of het haalbaar is, dan laat hij de wagen maar verder rollen,
zonder een enkele poging te (moeten) doen om zijn richting te veranderen. Als ik naar de
beschavingsgeschiedenis kijk, dan stel ik vast dat een grote utopie als het christendom –
liefde voor alle mensen!! – wel altijd een utopie zal blijven, maar omdat de eerste christenen
zich in de dagen van de catacomben niet hebben afgevraagd of het haalbaar was (natuurlijk
was het niet haalbaar!) hebben zij een grote geestelijke beweging op gang gebracht. En de
pioniers van de Vlaamse Beweging, die ons volk wilden doen herleven, stonden voor een
complete onhaalbaarheid: hoe kon men met die boerenbeschaving optornen tegen de
culture française? Ze vroegen het zich niet af, en haalden hun kracht uit hun utopische
dromen! Zo moet het ook met ons gaan: veel van wat wij nastreven lijkt, in deze duistere
gemeenschap, totaal onhaalbaar, en de aanslagen op de natuur nemen evenredig toe met
ons aantal protesten. Als ge het woord ‘haalbaar’ in uw vlag geschreven hebt, zult ge op
zekere dag alle moed verliezen (hoevelen hebben dat nu reeds niet?), maar als ge beseft dat
ge meewerkt aan een nieuwe utopie, de reïntegratie van de natuur in onze cultuur, dan
heeft het woord ‘haalbaar’ geen zin meer.
Onze tijd van utilitarisme heeft ons geleerd te streven naar onmiddellijke
resultaten voor gedaan werk. Met deze gedachte kan ik de groene strijd niet motiveren. Vele
mensen verdragen die grote spanningsbogen niet meer die men nodig heeft om grote
dingen te realiseren: als ze ’s morgens uit hun sloffen schieten, willen ze ’s avonds de
dukaten horen rinkelen! Met dat soort lieden kan men geen Groene Renaissance doen
ontstaan. Het is zelfs nodig dat de spanningsboog van uw leven, als een regenboog in de
ruimte gespannen, eindigt op een plaats die gij niet kent, ver achter de grens van uw eigen
leven. Ware grootheid rekent niet in mensenlevens, maar zegt deemoedig:
“Ik zal de halmen niet meer zien,
noch binden ooit de volle schoven,
maar doe mij in de oogst geloven
waarvoor ik dien.”
(Adriaan Roland Holst)
66
Zo spreekt het opperhoofd Seattle:
“Als wij besluiten het aanbod aan te nemen,
wil ik één voorwaarde stellen:
de blanke man moet de dieren van dit land
beschouwen als zijn broeders.
Wat is de mens zonder dieren?
Als al de dieren weg zijn,
zal de mens sterven aan een gevoel
van grote eenzaamheid.
Want wat er gebeurt met de dieren,
gebeurt spoedig met de mens.
Alle dingen hangen samen.
Dit weten wij:
de aarde behoort niet aan de mens.
De mens behoort aan de aarde.
Dit weten wij:
alles hangt samen als het bloed dat een familie verbindt.
Alles hangt met alles samen.
Wat er met de aarde gebeurt,
gebeurt met de kinderen van de aarde.
De mens heeft het web van het leven niet geweven;
hij is slechts één draad ervan.
Wat hij met het web doet, doet hij met zichzelf.”
En zo sprak de Chinese wijze Lao-tzu:
“De mens denkt dat hij de aarde kan veroveren
en naar zijn hand zetten.
Maar ik zeg u dat hij daar nooit zal in slagen,
want de aarde was Gods heilige droom.”