TweedeKamerderStaten-Generaal · HOOFDSTUK1.SAMENVATTING Trends 1....
Transcript of TweedeKamerderStaten-Generaal · HOOFDSTUK1.SAMENVATTING Trends 1....
25 002 Sociale Nota 1997
Nr. 2 NOTA
INHOUDSOPGAVE
DEEL I Algemeen 2
Hoofdstuk 1 Samenvatting 2
Hoofdstuk 2 Ons sociaal economisch bestel 92.1. Inleiding 92.2. De welvaartsontwikkeling 92.3. Arbeidsmarkt en werkgelegenheid 132.4. Sociale zekerheid 182.5. Conclusies 21
Hoofdstuk 3 Kansen op werk in goede banen leiden 223.1. Inleiding 223.2. Uitgangspunten van institutionele vernieuwing 223.3. Vernieuwing in de uitvoeringsorganisatie werknemers-
verzekeringen 253.4. Institutionele vernieuwing in de bijstand 273.5. Institutionele vernieuwing bij Arbeidsvoorziening 283.6. Procesgerichte samenwerking 29
DEEL II Werkgelegenheidsbeleid 32
Hoofdstuk 4 Investeren in werkgelegenheid 324.1. Inleiding 324.2. Financieel-economisch beleid 324.3. Mogelijkheden voor lastenverschuivingen 334.4. Beheerste loonkosten 344.5. Investeren in de structuur van de economie 374.6. Investeren in onderwijs en scholing 374.7. Europees investeren in werkgelegenheid 39
Hoofdstuk 5 Inspelen op de nieuwe arbeidsmarkt 425.1. Inleiding 425.2. Ontwikkelingen op de arbeidsmarkt 425.3. Arbeidstijdpatronen 44
5.4. Arbeidscontracten 495.5. De oudere werknemer 505.6. Medezeggenschap 515.7. Sociale Zekerheid 525.8. Nieuwe vormen van arbeid voor laagopgeleiden 53
Hoofdstuk 6 Meer eenvoudig werk 556.1. Inleiding 556.2. Meer banen 556.3. De afstand tot de arbeidsmarkt van langdurig werklozen 586.4. Meer banen scheppen door arbeid goedkoper te maken 646.5. Meer werk voor langdurig werklozen 656.6. Meer samenhang in regelgeving en financiering 676.7. De uitvoering van het beleid 68
DEEL III Sociaal Beleid 70
Hoofdstuk 7 Sociale Zekerheid 707.1. Inleiding 707.2. Realisatie regeerakkoord 707.3. Volumebeleid 727.4. Uitvoering 817.5. Oudedagsvoorziening 83
Hoofdstuk 8 Arbeidsomstandigheden 868.1. Inleiding 868.2. Doorvoering van TZ/ARBO 868.3. Het nieuwe arbobeleid 888.4. Kosten en baten van arbobeleid 928.5. Geıntegreerde uitvoering 93
Hoofdstuk 9 Inkomensbeleid 949.1. Inleiding 949.2. Koopkrachtontwikkeling 1996 en 1997 949.3. Koopkrachtoverzichten 989.4. Decentralisatie van beleid en koopkracht 1009.5. Bestrijding armoede en sociale uitsluiting 103
Tweede Kamer der Staten-Generaal 2Vergaderjaar 1996–1997
61U2552ISSN 0921 - 7371Sdu Uitgevers’s-Gravenhage 1996 Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 1
HOOFDSTUK 1. SAMENVATTING
Trends
1. De werkgelegenheid groeit in een hoog tempo en dat is ooknoodzakelijk. De stijging is groter dan in andere Europese landen. De inhet regeerakkoord verwachte groei van 350 000 banen wordt al in 1997overschreden.Daarbij wordt in 1996 de stijging van het aantal pensioengerechtigden
voor het eerst sinds de vorming van ons sociaal stelsel in de jaren zestigmeer dan gecompenseerd door de daling van het aantal uitkeringsgerech-tigden beneden de 65 jaar. De uitgaven voor de sociale zekerheid alspercentage van het bruto binnenlands product zijn dan ook verdergedaald en blijven binnen de grenzen die het kabinet heeft vastgesteld.Het werkloosheidspercentage ligt nu lager dan in de ons omringende
landen. De werkloosheid daalt in 1997 ruim beneden de 500 000 personen.Ook de langdurige werkloosheid begint te dalen. Dankzij de groei van dewerkgelegenheid en de daling van de werkloosheid zakt de i/a-verhouding(inactieven/actieven) van 81,6 in 1995 naar 78,3 in 1997.De dynamiek van de arbeidsmarkt vergroot de kansen voor individuele
werkzoekenden om werk te vinden. Tegenover 600 000 banen die jaarlijksverloren gaan komen er ruim 700 000 nieuwe banen bij. Daarnaastontstaan ieder jaar honderdduizenden vacatures op bestaande banen dieweer worden bezet. Er zit dus veel beweging in de creatie en bezetting vanbanen.De trends zijn dus goed. Maar het aantal mensen dat (langdurig) aan de
kant staat is nog onaanvaardbaar hoog. Een krachtige inspanning blijftgeboden.
Opgaven
2. Die inspanning is ook nodig, omdat de beroepsbevolking sterk blijftstijgen. Tot aan het jaar 2000 komen er per saldo 70 000 nieuwe werkzoe-kenden per jaar bij. Daarnaast is er nog veel «verborgen» werkloosheid.De participatiegraad in Nederland is in vergelijking met andere landen
nog altijd laag. Meer mensen aan het werk is mogelijk en nodig. Hetdraagvlak voor sociale voorzieningen kan daardoor verder wordenverstevigd.Ten slotte neemt de vergrijzing de komende decennia stevig toe. Om de
oudedagsvoorziening betaalbaar te houden is vergroting van heteconomisch draagvlak noodzakelijk. Dit betekent: een verdere terug-dringing van de werkloosheid en een vergroting van de arbeids-participatie. De gevolgen van de vergrijzing zijn door het kabinet in beeldgebracht in de nota Werken aan zekerheid, die tegelijk met deze SocialeNota uitkomt.
Arbeidsparticipatie
3. Cruciaal voor de voortzetting van de gunstige trend in dewerkgelegenheidsgroei is een versterking van ons concurrentievermogen.Een goede concurrentiepositie bevordert de arbeidsparticipatie.Omgekeerd draagt een hogere arbeidsparticipatie bij aan versterking vande concurrentiepositie.De sanering van de overheidsfinancien heeft een goede basis gelegd
voor de verbetering van de arbeidsparticipatie en de concurrentiepositie.Daaraan hebben de teruglopende kosten van de sociale zekerheid ookbijgedragen, evenals het rechtvaardige inkomensbeleid, de balans tussenflexibiliteit en zekerheid, de zorg voor arbeidsomstandigheden en,cruciaal, de goede arbeidsverhoudingen.Een versterking van onze concurrentiepositie vraagt om voortzetting
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 2
van het beleid van beheerste loonkostenontwikkeling. Maar dat is nietvoldoende. Evenzeer is een kwaliteitsimpuls nodig via investeringen ininfrastructuur, kennis en innovatie. Het kabinet heeft hiervoor initiatievengenomen en geld uitgetrokken.Beter onderwijs en meer scholing zijn onmisbaar voor een versterking
van het innovatievermogen van de Nederlandse economie en voor eenconcurrerend kennisniveau. Onderwijs en scholing versterken bovendiende arbeidsmarktpositie van werknemers en dragen dus bij tot eenbeperking van financiele en maatschappelijke kosten van werkloosheid.Het verder terugdringen van voortijdig schoolverlaten, een versterking
van de relatie tussen leren en werken, versterking van specifiekeberoepskennis en de ontwikkeling van algemene kennis en vaardighedenhebben een hoge urgentie.
Arbeidsmarkt
4. Ons concurrentievermogen hangt ook samen met het aanpassings-vermogen van onze economie. Flexibiliteit van werknemers enwerkgevers is onontbeerlijk doordat omstandigheden voortdurendwijzigen en de internationale concurrentie toeneemt. Het is voor hetkabinet vanzelfsprekend dat bij het inspelen op de arbeidsmarkt rekeningwordt gehouden met de wensen van zowel werknemers als werkgevers.De modernisering van de arbeidsmarkt heeft een impuls gekregen door
het akkoord dat sociale partners in april 1996 hierover bereikten. Hetkabinet bereidt aanpassingen voor in de regelingen van tijdelijkecontracten, uitzendarbeid en ontslagrecht. De nota Werken aan zekerheiddraagt bouwstenen aan om de sociale zekerheid voor werknemers dieafhankelijk zijn van tijdelijk werk aan te passen aan de eisen van denieuwe arbeidsmarkt.Ook sociaal-culturele veranderingen stellen hun eisen, zoals de behoefte
aan deeltijdwerk, ouderschapsverlof, zorgverlof en loopbaan-onderbreking. Op al deze terreinen werkt het kabinet voorstellen uit. In denota Zorg voor economische zelfstandigheid zal worden verkend hoe decombinatie van arbeid en zorg en een herverdeling van betaald enonbetaald werk verder kan worden bevorderd.In een arbeidsbestel dat zich kenmerkt door een grotere mondigheid
van werknemers, flexibilisering, decentralisatie en internationalisering vanondernemingen is medezeggenschap een noodzakelijke voorwaarde voorondernemingen om goed te presteren. Effectieve medezeggenschap is hetuitgangspunt bij de herziening van de Wet op de Ondernemingsraden.Met het wetsvoorstel op de Europese Ondernemingsraden wordt aan deinternationale context van de medezeggenschap recht gedaan.
Langdurige werkloosheid
5. De trend van de dalende werkloosheid is gunstig. Toch blijftbijzondere aandacht nodig voor de positie van langdurig werklozen, zodatook zij kunnen profiteren van de banengroei. Langdurig werklozen zijnvooral gebaat bij banen op of vlak boven het minimumloon. Die zijn ernog onvoldoende. Langdurig werklozen zijn niet altijd in staat om opeigen kracht een plek op de arbeidsmarkt te veroveren. Investeren inmensen is dan het devies. Door reıntegratie-trajecten op te zetten, doorintensieve begeleiding of door de uitkering in te zetten voor werk.Het kabinet stimuleert ook in 1997 de groei van banen op of vlak boven
het minimumloon. De werkgeverslasten voor laagbetaalde arbeid zullenverder verlaagd worden. In plaats van 1185 gulden nu, krijgen werkgeversvolgend jaar een afdrachtskorting van 2000 gulden per laagstbetaalde.Voor langdurig werklozen die voor het minimumloon in dienst wordengenomen blijft gelden dat vrijwel geen werkgeverslasten hoeven te
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 3
worden betaald. Door het kabinetsbeleid zijn in veel CAO’s al afsprakengemaakt om banen te scheppen op en vlak boven het minimumloon.Afgesproken is om in deze kabinetsperiode 40 000 extra banen voor
langdurig werklozen te scheppen via gemeenten en zorginstellingen.Zowel het vinden van de banen als van werknemers die voor die banengeschikt zijn kost veel inspanningen. Een van de neveneffecten van denieuw gecreeerde banen is dat een veel beter zicht is ontstaan op de veleproblemen die overwonnen moeten worden voordat langdurig werklozenuit de kaartenbakken aan het werk zijn. De terugkeer is vaak niet vanzelf-sprekend. De inspanningen, die uitvoerders en werklozen zich getroostenom die problemen op te lossen, leveren steeds meer resultaat op.Ondanks een onvermijdelijke aanloopvertraging ligt de realisatie van het40 000-banenplan per saldo toch behoorlijk op schema.In 63 experimenten met inzet van uitkering worden eveneens nieuwe
banen gecreeerd op of vlak boven het minimumloon. En dat is ook eenvan de doelstellingen van het kabinet: potentiele werkgelegenheidopsporen en met inzet van uitkeringen uittesten.De toename van de werkgelegenheid, in het bijzonder op of vlak boven
het minimumloon, moet leiden tot een daling van het aantal uitkeringen.Om dat te bereiken is een intensievere dienstverlening van uitvoeringsin-stellingen aan moeilijk plaatsbare werkzoekenden nodig. Dat vergt nietalleen stimulering van uitkeringsgerechtigden, maar waar nodig ooksanctionering.Het kabinet zal de verschillende regelingen om de arbeidsmarkt te
beınvloeden bundelen in een Wet inschakeling werkzoekenden; verant-woordelijkheden worden naar gemeenten gedecentraliseerd. Het kabinetzal de Wet sociale werkvoorziening beter toesnijden op de doelgroepenwaarvoor deze wet bedoeld is. Ook wordt de reïntegratie van gedeeltelijkarbeidsongeschikten beter afgestemd door middel van een Wet op dereıntegratie, die een groot aantal regelingen zal stroomlijnen.
Sociale Zekerheid
6. In de sociale zekerheid zijn veel voornemens uit het regeerakkoordomgezet in wetgeving. De AWW is vervangen door de Algemenenabestaandenwet. Er zijn aanpassingen doorgevoerd in de Algemenekinderbijslagwet en het toeslagenbeleid in de AOW is aangescherpt. Op 1januari 1996 is de nieuwe Algemene bijstandswet (ABW) in werkinggetreden. Kernpunten hiervan zijn een vereenvoudigde systematiek vanuitkeringsnormen, scherpere criteria voor toegang tot de bijstand en meermogelijkheden voor gemeenten om uitstroom uit de bijstand te bevor-deren en fraude te bestrijden. Tevens is een wetsvoorstel ingediend terherziening van de Organisatiewet sociale verzekeringen. De uitvoering zalhiermee effectiever worden.Daarnaast zijn veranderingen doorgevoerd in de werknemers-
verzekeringen. Sinds 1 maart 1996, toen de Wet uitbreiding loondoor-betalingsplicht bij ziekte (WULBZ) in werking trad, dragen werkgevers hetvolledige ziekterisico van werknemers. Naar verwachting leidt dit tot eenverdere verlaging van het ziekteverzuim.Voor de arbeidsongeschiktheid is een wettelijke regeling in werking
getreden waarmee de inkomensgevolgen van de nieuwearbeidsongeschiktheidscriteria worden beperkt. Tegelijkertijd is hetreıntegratiebeleid versterkt met de wet Afschaffing malus en bevorderingreıntegratiebeleid (AMBER). De invoering van premiedifferentiatie in deWAO zal per 1 januari 1998 kunnen plaatsvinden (PEMBA). De differen-tiatie en mogelijkheid van het vrijwillig eigen risico dragen van dearbeidsongeschiktheidspremie voor een periode van vijf jaar is bedoeldom bij werkgevers en uitvoeringsorganisaties gedrag teweeg te brengendat leidt tot een daling van het aantal nieuwe arbeidsongeschikten.Een ook op de lange termijn houdbare AOW kan worden verwezenlijkt
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 4
door toename van de arbeidsparticipatie en verbreding van het draagvlakvoor de financiering. Het kabinetsbeleid zet daarop in in de nota Werkenaan Zekerheid en in de begroting 1997. Daardoor zal de AOW premie nietverder behoeven te stijgen.
Institutionele vernieuwing
7. Vermindering van de werkloosheid en terugdringing van hetuitkeringsvolume vergen een andere uitvoering van de sociale zekerheiden arbeidsvoorziening. Het kabinet heeft een ingrijpend vernieuwings-proces in gang gezet, dat moet leiden tot een uitvoering waarin – naastbescherming – activering en arbeidsinpassing van uitkeringsgerechtigdencentraal staan. Het is van groot belang dat dergelijke veranderingenmeegedragen worden door de direct betrokken organisaties van desociale partners. Voor burgers zal de «institutionele vernieuwing» moetenleiden tot een organisatie die klantgerichter en activerender werkt.Daarvoor is meer samenwerking tussen uitvoeringsorganen onontbeerlijk.De inzet is dat werkzoekenden zo sneller aan een baan worden geholpen.De samenwerking ontstaat van onderaf op lokaal of regionaal niveau. Deregiegroep Samenwerking Werk en Inkomen begeleidt dit proces.Het komend jaar zullen conclusies moeten worden getrokken over de
verder te nemen stappen teneinde institutionele barrieres te slechten diede toegang tot de arbeidsmarkt in de weg staan.
Arbeidsomstandigheden
8. Op het gebied van de arbeidsomstandigheden zijn grote verande-ringen gaande. In de adviesaanvrage aan de SER heeft het kabinet zijnopvattingen neergelegd. De hoofdlijn van het beleid wordt voortgezet.Werkgevers en werknemers krijgen een grotere verantwoordelijkheid. Omhandelingsruimte en meer mogelijkheden tot zelfregulering te scheppen,wordt de regelgeving zoveel mogelijk in doelvoorschriften gegoten. Datwil zeggen: het gewenste resultaat is voorgeschreven, en niet de manierwaarop dit behaald moet worden. Met het nieuwe beleid wil het kabinetbereiken dat zowel de kosten als de baten van de zorg voor arbeidsom-standigheden in de onderneming neerslaan.
Koopkrachtontwikkeling 1997
9. Als gevolg van de voorgenomen maatregelen is er bij de huidigevooruitzichten in 1997 sprake van koopkrachtbehoud voor grote groepenburgers. Hiermee wordt de voortzetting van een beheerste arbeidskosten-ontwikkeling ondersteund, die de groei van de werkgelegenheid dient. Deverbetering van de verhouding tussen werkenden en uitkerings- enpensioengerechtigden, die hiervan het gevolg is, maakt het mogelijk deuitkeringen en AOW-pensioenen opnieuw te koppelen aan de contract-loonontwikkeling. Met het oog op een verdere versterking van dewerkgelegenheid is een beperkte lastenverlichting ingezet. De verhogingvan het arbeidskostenforfait bevordert met name de overgang vanuitkering naar laagbetaald werk. De verdere verlaging van de arbeids-kosten op en vlak boven het minimumloon maakt het voor werkgeversaantrekkelijker laagopgeleide werkzoekenden in dienst te nemen.
Armoede en uitsluiting
10. De voorstellen uit de nota De andere kant van Nederland omarmoede en sociale uitsluiting terug te dringen, zijn in uitvoering of invoorbereiding.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 5
Het gaat onder meer om:– beheersing van de woonlasten door een effectievere inzet van de
individuele huursubsidie;– verruiming van de norm voor kwijtschelding van gemeentelijke
heffingen;– mogelijkheden voor categoriale inkomensondersteuning naast de
individuele;– de aanpak van schuldproblemen;– stimulansen voor een beter gebruik van bestaande voorzieningen.
Op 31 oktober wordt een sociale conferentie belegd, die het inzicht in enhet draagvlak voor beleidsmogelijkheden voor de bestrijding vanarmoede en sociale uitsluiting zal moeten versterken.
Europees beleid
11. In de eerste helft van 1997 vervult Nederland het voorzitterschapvan de Europese Unie. Tijdens dit voorzitterschap zullen de onderwerpen«Werkgelegenheid», «Economische effectiviteit van sociaal beleid» en«Emancipatie en Arbeid» een belangrijke plaats innemen.De verantwoordelijkheid voor het werkgelegenheidsbeleid ligt primair
bij de lidstaten. De meerwaarde van Europees werkgelegenheidsbeleidligt op twee terreinen: het ontwikkelen van een gemeenschappelijk«richtinggevoel» en afstemming van het beleid van afzonderlijke lidstaten.De Europese Raad van Essen van december 1994 heeft de lidstaten
opgeroepen op een aantal terreinen acties te ondernemen. Deze zijn: hetbevorderen van investeringen in scholing en (beroeps)opleidingen, hetvergroten van de arbeidsintensiteit van economische groei, het verlagenvan de lasten op arbeid, het vergroten van de effectiviteit vanarbeidsmarktmaatregelen, en het nemen van maatregelen voor groependie in het bijzonder door de hoge werkloosheid worden getroffen.Werkgelegenheid zal dan ook het onderwerp zijn van de Informele Raad,
die in februari 1997 in Rotterdam wordt gehouden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 6
KERNTABEL
Kerntabel
1985 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996# 1997#
Welvaart
1 BBP per inwoner (guldens, prijzen 1990) 30587 34548 35053 35492 35520 36502 37100 37462 380572 feitelijke arbeidsduur per werkende (uren per jaar) 1479 1433 1423 1413 1404 1397 1396 . .3 arbeidsduur van voltijdwerkers per week (uren) 38,8 38,6 38,5 38,5 38,5 38,5 . . .
Arbeidsmarkt
4 netto participatiegraad* 51 55 56 57 57 57 58 . .5 netto participatiegraad mannen 68 71 72 72 71 71 72 . .6 netto participatiegraad vrouwen 34 39 41 41 42 42 44 . .7 werkloze beroepsbevolking ( x 1000) 482 419 400 411 481 547 533 500 4658 groei van de werkgelegenheid in personen (x 1000) 93' 129 92 105 -6 10 101 110 1039 groei van het arbeidsaanbod in personen (x 1000) 77' 96 73 116 64 77 87 77 68
Sociale zekerheid en activering
10 i/a-verhouding (inactieven/ actieven) 83,2 82,1 81,6 81,3 83,2 82,8 81,6 80,0 78,311 i/a-verhouding beneden-65-jarigen 44,0 41,7 41,4 41,0 42,3 42,1 41,1 39,3 37,512 SZQ (Sociale Zekerheids Quote)** 19,6 18,7 18,7 18,8 18,9 17,9 17,3 16,7 16,113 SZQ, exclusief uitgaven AOW 14,2 13,0 12,9 13,1 13,2 12,5 12,0 11,3 10,814 uitkeringsgerechtigden jonger dan 65 (x 1000) 1967 2027 2041 2047 2109 2119 2110 2050 1989
Loon en inkomen
15 mutatie contractlonen 1,1' 2,9 3,5 4,3 3,1 1,8 1,4 1,5 2,516 wig, gemiddeld*** 45 41 42 42 42 42 41 41 4017 index koopkracht minima (1973=100) 109 114 113 113 113 110 110 109 10918 index koopkracht modaal (1973=100) 97 107 107 108 108 108 108 109 109
#= raming/ .= niet beschikbaar/ '=gemiddeld per jaar in de periode 1985-1989*De netto-participatiegraad is de werkende beroepsbevolking (in personen) gedeeld door de bevolking tussen 15 en 65 jaar**Sociale zekerheidsuitgaven gedeeld door het Bruto Binnenlands Produkt***Verschil tussen loonkosten en netto loon van een alleenverdiener met een modaal inkomen, als percentage van de
loonkosten
Bron: 2,3,4-6 (1990-1995): CBS; 7,8,9,10,15,16,17,18: CPB; 1,4-6 (1985) 11,12,13,14: SZW
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 7
Kerngegevens internationaal
BBP per inwoner (ECU's)* 1985 1990 1994
Nederland 10862 14832 17317
Duitsland 12383 17046 18326
Frankrijk 11797 16114 18140
Groot-Brittannië 10359 14533 16442
Europese Unie 10411 14577 16538
jaarlijkse feitelijke arbeidsduur 1985 1990 1993
Nederland 1646 1442 1452
Duitsland 1672 1595 1592
Frankrijk 1695 1677 1676
Groot-Brittannië 1682 1699 1669
Europese Unie - 1680 1669
netto participatiegraad 1985 1990 1995
Nederland 51 55 57
Duitsland 62 65 64
Frankrijk 60 61 60
Groot-Brittannië 66 72 68
Europese Unie 61 64 59
werkloosheid 1985 1990 1995
Nederland 10,6 7,5 6,5
Duitsland 7,1 4,8 8,2
Frankrijk 10,2 8,9 11,6
Groot-Brittannië 11,2 6,9 8,7
Europese Unie 10,5 8,1 11,0
i/a verhouding 1985 1990 1992
Nederland 84 82 82
Duitsland 86 85 88
Frankrijk 75 82 85
Groot-Brittannië 75 69 81
netto sociale uitgaven als percentage BBP** 1993
Nederland 18,3
Duitsland 20,1
Groot-Brittannië 17,5
Verschillen met de kerntabel worden veroorzaakt door correcties t.b.v. internationale vergelijkingBron: zie bijlage 1* gecorrigeerd voor prijsverschillen**Publieke sociale uitgaven exclusief gezondheidszorg, gecorrigeerd voor belasting en premies, gedeeld door het BBP
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 8
HOOFDSTUK 2. ONS SOCIAAL-ECONOMISCH BESTEL: DE STANDVAN ZAKEN
2.1. Inleiding
12. Inkomen, werk en sociale zekerheid: het zijn de belangrijkstethema’s op sociaal-economisch terrein. Wat van de verwachtingen enafspraken in het regeerakkoord is inmiddels gerealiseerd? Maar vooral:waar liggen de beleidsopgaven voor de toekomst? Deze vragen staancentraal in dit hoofdstuk.
13. Bij de behandeling van deze vragen wordt een vergelijking gemaaktmet het buitenland. Waar kunnen wij ons goed meten, waar minder? Eendergelijke internationale vergelijking is nuttig omdat dit bij kan dragen aaneen beter zicht op onze mogelijkheden om het beter te doen dan nu. Dat isook het oogmerk geweest van de recent door SZW gepubliceerde studieDe Nederlandse verzorgingsstaat in internationaal en economischperspectief1. Onze lage arbeidsparticipatie is in het verleden als zwak puntbeschouwd, onze sociale zekerheid duur, onze welvaartsgroei aan debescheiden kant. In hoeverre is dit nog het geval?
14. Internationaal gezien doen we het lang zo slecht nog niet. Dat isnatuurlijk geen reden voor zelfgenoegzaamheid. De werkloosheid is, ooklos van de internationale vergelijking, nog altijd veel te hoog. Maarbovendien: de voortdurend veranderende omstandigheden en de steedsscherpere internationale concurrentie vragen om waakzaamheid. Intoenemende mate komt het aan op het vermogen tot aanpassing. Hetsociaal-economisch bestel moet verenigbaar zijn met de economischedynamiek. In het licht van deelname aan de Economische en MonetaireUnie (EMU) krijgt dit nog extra betekenis. Het jaar 1997 is het toetsjaarvoor toetreding tot de EMU. Aan de hand van de cijfers over 1997 wordtbepaald of ons land voldoet aan de eisen voor wisselkoers, inflatie, rente,tekort, en overheidsschuld. Maar relevant is ook – alhoewel formeel geenvereiste – of Nederland in sociaal-economisch opzicht klaar is voordeelname.
15. De EMU biedt goede kansen voor de werkgelegenheid, maar diemoeten we wel grijpen. De landen die deelnemen aan de monetaire uniegeven hun instrumenten op monetair terrein op. Dat betekent dateconomische schokken vanaf dat moment niet meer in eerste instantieopgevangen kunnen worden door waardeveranderingen van de munt,disconto-wijzigingen en dergelijke, maar dat aanpassingen alleen nogmogelijk zijn via lonen, prijzen en aanpassingen in de economischestructuur. Voor Nederland zal de overgang op de Euro naar verwachtinggeen problemen opleveren. De facto vormt ons land al sinds 1983 eenmonetaire unie met Duitsland en heeft het al die tijd het beleid van desterke D-mark kunnen volgen. Maar dat is geen garantie voor detoekomst. Het komt erop aan deze situatie te behouden en te versterken.Dat stelt eisen aan het aanpassingsvermogen van ons sociaal-economischbestel.
2.2. De welvaartsontwikkeling
16. Een veelgebruikte maatstaf om de welvaart te meten is het brutobinnenlands product (BBP) per hoofd van de bevolking. Dit is overigenswel een gebrekkige maatstaf omdat niet alle welvaartselementen erin totuitdrukking komen. De waarde van een schoon milieu of veel vrije tijdontbreken, evenals de waarde van buiten de markt om verrichte activi-teiten. Maar het BBP per hoofd van de bevolking geeft een redelijkeindicatie van onze materiele welvaart, dus van de mogelijkheden om
1 De Nederlandse verzorgingsstaat in interna-tionaal en economisch perspectief, ministerievan SZW, Den Haag 1996.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 9
goederen en diensten te verwerven, en om goede voorzieningen –waaronder de sociale zekerheid – in stand te houden.
17. Het inkomen per hoofd van de bevolking is in de loop der jaren inde westerse landen fors gestegen. In Nederland is dat ook het geval, maarvanaf het begin van de jaren zeventig toch minder snel dan in de meesteandere landen binnen de Europese Unie. Dat geldt ook ten opzichte vande landen in Noordwest-Europa. In grafiek 2.1 is dat in beeld gebracht.
18. Dat ons inkomen in de jaren zeventig minder hard groeide dan inenkele andere landen wordt veroorzaakt door de verdere daling van de(relatief toch al lage) participatiegraad in die jaren. Daar komt nog bij dathet aantal gewerkte uren per werkende sinds 1979 sterker is gedaald danin andere landen: we zijn meer in deeltijd gaan werken. Niettemin is deachterstand in inkomen beperkt gebleven. Dit is te danken aan het feit datde arbeidsproductiviteit in ons land (die altijd al hoog was) sneller isgestegen dan in andere landen.
19. Vanaf het begin van de jaren tachtig komt de participatiegraadgeleidelijk aan meer in de buurt van het gemiddelde van de andere landenuit grafiek 2.1. Het aantal gewerkte uren per werknemer daalt nog steeds.Dit houdt verband met de toegenomen deeltijdarbeid. Tegelijkertijd echterneemt de stijging van de arbeidsproductiviteit af. Per saldo blijft vanaf
20.000
30.000
40.0001
97
0
19
75
19
80
19
85
19
90
19
95
NederlandBelgiëWest-DuitslandNW Europa
Bron: De Haan en Van Ark, ESB, 5 juni 1996; A. Maddison, Monitoring the world economy: 1820-1992, OESO, Parijs, 1995.
Grafiek 2.1 Bruto Binnenlands Product per hoofd van de
bevolking (in guldens) in Nederland, België,
West-Duitsland en Noordwest-Europa
(guldens)
0
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 10
medio jaren tachtig de ontwikkeling van het BBP per hoofd van debevolking niet meer achter bij die in andere landen. Integendeel, recentegegevens duiden erop dat ons land zijn in de jaren tachtig opgelopenachterstand zelfs aan het goedmaken is, zoals ook blijkt uit grafiek 2.1. Deachterstand ten opzichte van Noordwest-Europa van 8,5 procent in 1990 isinmiddels teruggebracht tot 5,6 procent.
ECONOMISCHE GROEI EN KOOPKRACHT
De gunstige ontwikkeling van het inkomen per hoofd van de bevolking ten opzichte van
andere landen in de laatste jaren is niet altijd direct zichtbaar. Burgers zouden zich kunnen
afvragen waarom een economische groei van 2,5 a 3 procent niet of nauwelijks in een
koopkrachtverbetering resulteert. Met behulp van cijfers uit de Macro Economische
Verkenning 1997 kan dit worden verklaard. In de periode 1994–1997 gaat van de gemid-
delde groei van het nationaal inkomen met bijna 3 procent ongeveer 1⁄2 procent naar de
collectieve sector, die daar vooral wordt aangewend voor de vermindering van het
vorderingentekort. Bedrijven nemen 1 procent voor hun rekening, 1⁄4 procent gaat naar
pensioenfondsen (uitgesteld loon), zodat voor de gezinnen 11⁄4 procent van het BBP
overblijft als besteedbaar inkomen. Dit percentage weerspiegelt een gemiddelde toename
van het totale beschikbare loon- en uitkeringsinkomen met 13⁄4 procent waarvan 1 procent
voor rekening komt van de groei van het aantal inkomenstrekkers. Per inkomenstrekker is
de inkomensgroei dus 3⁄4 procent. Deze bestond hoofdzakelijk uit de incidentele
component bij de lonen en de pensioenuitkeringen, die niet in de standaardkoopkracht-
plaatjes tot uiting komt. Voor de verbetering van de zichtbare koopkracht voor iedereen
resteert minder dan 1⁄4 procent.
20. Het is wenselijk dat de opgelopen achterstand in inkomen per hoofdvan de bevolking de komende jaren verder wordt ingelopen. In datverband is de vraag hoe we afnemende productiviteitsgroei moetenwaarderen. Vormt deze een belemmering? De wat geringere stijging vande macro-arbeidsproductiviteit van de afgelopen jaren hoeft niet persezorgen te baren. Het is in feite de keerzijde van de inschakeling van veellaagproductieve arbeid, vooral in de dienstensector. Macro-economischgezien wordt daardoor de jaarlijkse gemiddelde arbeidsproductiviteits-stijging gedrukt, maar daar staat een stijging van de arbeidsparticipatietegenover. Het is dan ook geenszins zo dat uitbreiding van laagproduc-tieve arbeid onze positie op de welvaartsladder nadelig beınvloedt. Deterugkeer van inactieven in het arbeidsproces betekent immers dat ook zij,al is het in beperkte mate, een bijdrage gaan leveren aan vergroting vande nationale productie. Het voordeel daarvan is natuurlijk groter als hetgaat om inactieven die voordien een uitkering genoten, zodat niet alleenhet economisch draagvlak wordt verbreed (er wordt meer geproduceerd),maar tegelijkertijd het beroep op uitkeringsregelingen (en daarmee delasten voor burgers en bedrijven) wordt beperkt. Een geringere stijgingvan de arbeidsproductiviteit op macroniveau kan, kortom, wel degelijksamengaan met een verbetering van het inkomen per hoofd van debevolking.
21. De lagere macro-economische productiviteitsgroei betekent dan ookgeenszins dat er iets mis is met onze concurrentiepositie. Tabel 2.1illustreert dat het niveau van de arbeidsproductiviteit in onze industrie (endie is met name voor de export van belang) beduidend hoger ligt dan dievan andere landen. Cijfers over 1993 en 1994 laten zelfs nog een verdereverbetering zien ten opzichte van ons omringende landen. Achter degeringere stijging van de gemiddelde productiviteit schuilen dus weldegelijk voortgaande hoge productiviteitscijfers in voor ons landbelangrijke industrieen. Wel wijst de Sociaal-Economische Raad (SER) inzijn middellangetermijnadvies op het feit dat onze huidige sectorstructuurin de toekomst mogelijk minder kansrijk is2. De SER bepleit derhalve een
2 SER, Sociaal-Economisch Beleid 1996–2000,Den Haag 1996.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 11
kwaliteitsstrategie met als belangrijkste elementen: meer investeringen inkennis en vernieuwing.
22. Natuurlijk heeft niet alleen de industrie belang bij innovatie enproductiviteitsverhoging. Ook de dienstensector heeft die nodig, temeeromdat ook deze sector steeds meer met het buitenland moet concurreren.Maar niet overal in de dienstensector zijn omvangrijke productiviteitsstij-gingen realiseerbaar. Met name in de van buitenlandse concurrentieafgeschermde sector zijn er tal van activiteiten die de inzet van vrijweluitsluitend arbeid vergen en waar belangrijke productiviteitsverhogendeinnovaties moeilijk voorstelbaar zijn. Juist daar liggen mogelijkheden voorde inschakeling van laaggeschoolde werkzoekenden, en vanaf mediojaren tachtig hebben velen van hen hier dan ook werk gevonden. Ditverklaart mogelijk dat de arbeidsproductiviteit in de dienstensectorminder is gestegen dan in andere Europese landen (zie tabel 2.2). Eenachterblijvende productiviteitsstijging op sectoraal niveau wijst dus nietper se op een verslechtering van de concurrentiekracht. De oorzaak ligtimmers in het inschakelen van uitkeringstrekkers en daardoor wordt debasis voor belasting- en premieheffing juist verbreed, terwijl ook nog eensminder uitkeringen nodig zijn. De daling van de wig die hierdoor mogelijkis, heeft zelfs een positieve invloed op de concurrentiepositie.
23. De opgave voor de komende jaren is de arbeidsproductiviteit en deconcurrentiekracht van de marktsector te vergroten en tegelijkertijd zorgte dragen voor inschakeling van laagopgeleiden (voor dit laatste liggen
Tabel 2.1: Arbeidsproductiviteit per uur in de industrie (USA=100)
Jaar Nederland West- Frankrijk Groot- JapanDuitsland Brittannië
1970-74 88 80 74 52 47
1975-79 100 91 83 53 57
1980-84 113 94 93 56 68
1985-89 110 85 88 59 69
1990 111 86 91 66 78
1992 107 84 90 69 78
1993 106 83 88 69 77
1994 109 85 91 69 76
Bron: SER, Sociaal-economisch beleid 1996-2000, Den Haag, 1996; ontleend aan B. van Ark, Arbeidsproductiviteit, arbeidskosten en internationale concurrentie, ESB, 23 november 1994
Tabel 2.2: Arbeidsproductiviteit per uur in de dienstverlening: ontwikkeling en niveau
gemiddelde mutatie niveau 1990per jaar 1980-1990 (USA=100)
West-Duitsland 2 3/4 103
Frankrijk 2 1/2 109
Japan 3 62
VS 1/2 100
Nederland 1 3/4 81
Groot-Brittannië 1 1/2 73
Bron: CPB, CEP 1996, hoofdstuk VI
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 12
met name kansen in de meer afgeschermde sectoren). Langs beidesporen kan een verdere stijging van het inkomen per hoofd van debevolking worden gerealiseerd. Nederland kan zo dichter in de buurt vanhet gemiddelde inkomen van de Noordwest-Europese landen komen. Demate waarin dat het geval is, hangt overigens mede af van onzemaatschappelijke preferenties, met name van de vraag in hoeverre meervrije tijd de voorkeur geniet boven meer materiele welvaart.
2.3. Arbeidsmarkt en werkgelegenheid
24. Een belangrijke indicator voor de prestaties op het terrein van dearbeidsmarkt is de groei van het aantal banen. Zoals het er nu naar uitziet,zal de groei van de werkgelegenheid in 1995, 1996 en 1997 uitkomen op314 000 banen. Hiermee haalt het kabinet in drie jaar tijd ruimschoots dewerkgelegenheidsgroei die in het regeerakkoord was voorzien in hetbehoedzame scenario voor de gehele regeerperiode van vier jaar3. Uit deinternationale vergelijking blijkt dat de groei van de werkgelegenheid inpersonen beduidend hoger ligt dan in de ons omringende landen. Zoalsgrafiek 2.2 toont, bedraagt in 1996 de werkgelegenheidsgroei inNederland 1,8 procent; voor Europa als geheel ligt deze groei op 0,1procent. De werkgelegenheidsgroei ontstaat vooral bij de handel, horeca,zakelijke dienstverlening, en de quartaire sector. De groei van dewerkgelegenheid in de quartaire sector komt overigens voor een deeldoor de invoering van de 40 000-banenmaatregel.
25. Tegenover de internationaal gezien hoge werkgelegenheidsgroeistaat een relatief grote groei van het arbeidsaanbod. De jongste cijfers vanhet CPB wijzen uit dat we in de rest van dit decennium moeten rekenen opeen trendmatige groei van de beroepsbevolking met zo’n 70 000 personenper jaar. Deze sterke groei wordt voor een groot deel veroorzaakt doordathet aantal vrouwen dat wil gaan werken nog steeds groeit. In andere
Grafiek 2.2 Werkgelegenheidsontwikkeling in personen in Nederland
en in de EU 1982-1997 (jaarlijkse mutatie in procenten)
19
97
19
96
19
95
19
94
19
93
19
92
19
91
19
90
19
89
19
88
19
87
19
86
19
85
19
84
19
83
19
82
2.5
2.0
1.5
1.0
0.5
0
-0.5
-1.0
-1.5
-2.0
-2.5
%
Nederland
EU-15
Bron: CPB, Macro Economische Verkenning 1997, Den Haag 19963 De groei van de werkgelegenheid wordt opdit moment gemeten in banen van meer dan12 uur per week, ten tijde van het regeer-akkoord werd gekeken naar alle banen (ookdie van minder dan 12 uur in de week). Degroei van de werkgelegenheid in het regeerak-koord (350 000 banen van meer dan 1 uur inde week) komt overeen met 275 000 banenvan meer dan 12 uur in de week.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 13
landen ligt de arbeidsdeelname van vrouwen al langer op een hoogniveau. Demografische factoren zijn een tweede component in dearbeidsaanbodgroei (we hebben een relatief jonge bevolkingsopbouw).Daarnaast maken migranten een substantieel deel uit van de groei van deberoepsbevolking. Van de omvang van de totale beroepsbevolking is hetaandeel immigranten overigens niet hoger dan in de ons omringendelanden, en zelfs beduidend lager dan in Duitsland en Frankrijk. Ten slotteleveren de doorgevoerde wijzigingen in de WAO en de ABW een bijdrageaan de groei van het arbeidsaanbod. In tabel 2.3 is een cijfermatigeuitsplitsing weergegeven van de voorspelde groei voor 1997.
26. Een relatief sterke stijging van het arbeidsaanbod betekent inpotentie een uitbreiding van de economische groei en dus van dewerkgelegenheid. Zo bezien leidt een hoge groei van het arbeidsaanbodniet per se tot een hogere werkloosheid. Maar dat geldt voor de langetermijn; op korte termijn kunnen er aansluitingsproblemen ontstaan. Voorhet actuele beleid betekent de hoge aanbodgroei in Nederland een extraopgave voor de bestrijding van de werkloosheid.
27. De relatief sterke werkgelegenheidsgroei gaat dus gepaard met eenstijging van de arbeidsparticipatie. De arbeidsdeelname in arbeidsjarenligt in Nederland met 50 procent weliswaar nog steeds laag4 (in Duitslanden de USA is de arbeidsdeelname in arbeidsjaren respectievelijk 55 en 72procent), maar de ontwikkelingen gaan de goede kant op. Tussen 1985 en1991 ontstonden per jaar gemiddeld 727 000 banen en gingen 615 000banen per jaar verloren. Het jaarlijks aantal nieuwe vacatures ligt rond de500 0005, 6. Toch daalt de werkloosheid nog altijd onvoldoende. In 1997zijn er naar verwachting 465 000 personen werkzoekenden zonder baan enkomt het aantal werkloosheidsuitkeringen uit op ongeveer 745 000. Om dewerkloosheid substantieel terug te dringen, moet de (toch al hoge)werkgelegenheidsgroei nog verder worden gestimuleerd.
28. De werklozen in een bepaald jaar zijn overigens niet alle dezelfdepersonen als de werklozen van het jaar daarvoor. Er is een voortdurendeinstroom in en uitstroom uit het werklozenbestand. Van de 100 personendie in 1992 werk zochten, waren 66 in 1994 uit het bestand werkzoekendengestroomd. Hiervan hadden 45 een baan gekregen, de overige 21participeerden ondertussen om verschillende redenen (zoals pensioenge-
Tabel 2.3: Groei van het arbeidsaanbod naar componenten in 1997
1997
Participatie 28.000
Demografie 16.000
Beleid 28.000
Overige -/- 4.000
Totaal 68.000
Toelichting: De beroepsbevolking groeit in 1997 met 68.000 personen. De demografische ontwikkeling is de resultante van de groeiende bevolking in de beroepsgeschikte leeftijden (jongeren en migranten die toestromen op de arbeidsmarkt,ouderen die de 65-jarige leeftijd passeren, etc.) en een toenemende gemiddelde leeftijd, wat een negatief effect heeft op dearbeidsdeelname. De trendmatige stijging van de arbeidsdeelname is goed voor ongeveer 28.000 personen. De rest komt,afgezien van een klein negatief conjunctureel effect, op rekening van beleidsmaatregelen (met name de doorgevoerdewijzigingen in WAO en ABW).
Bron: Macro Economische Verkenning 1997, Centraal Planbureau, Den Haag, 1996
4 De hier gepresenteerde participatiecijferszijn afkomstig uit de Employment Outlook vande OESO en betreffen 1994.5 De baancreatie per jaar ligt hoger danhet aantal ontstane vacatures, onder anderedoordat werkgelegenheidsgroei onderzelfstandigen niet in het aantal ontstanevacatures tot uitdrukking komt.6 Bron: F.A.G.den Butter, «Werk, anderwerk ..... of geen werk?», Economisch Bulletin27/4, 1996.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 14
rechtigde leeftijd, arbeidsongeschiktheid) niet meer op de arbeidsmarkt.7
Een deel van de personen die zowel in 1992 als 1994 werkzoekend waren,hebben in de tussenliggende periode betaald werk verricht.
29. Voor een deel is het bestaan van werkloosheid de onvermijdelijkeconsequentie van de stromen op de arbeidsmarkt. Het hangt samen methet feit dat kwalificaties van het oude en het nieuwe arbeidsaanbod nietonmiddellijk volledig aansluiten bij bestaande en veranderende vraag-patronen.Toenemende specialisatie en grotere heterogeniteit van functies
impliceren een langere zoekduur van werklozen en grotere kans op frictiesop de arbeidsmarkt in vergelijking met het verleden. Lage werkloosheids-cijfers zoals in de jaren zestig kunnen daarom niet meer maatgevend zijn.Rekening moet gehouden worden met blijvend hogere frictiewerk-loosheid. Voor zover deze samenhangen met tijdelijke aansluitings-problemen en langere zoektijden is dat niet dramatisch. Zorgwekkend isvooral de langdurige werkloosheid: het aantal mensen dat voor langeretijd langs de kant staat. In 1995 was 53 procent van het aantal werklozenlanger dan een jaar zonder werk, 21 procent zelfs langer dan drie jaar.
30. Uit het feit dat de langdurige werkloosheid op een te hoog peil blijftmag niet onmiddellijk worden afgeleid dat het slecht gesteld is met deNederlandse arbeidsmarkt. De kwaliteit van de beroepsbevolking ligt opeen peil vergelijkbaar met dat in omringende landen8. Het opleidings-niveau van de Nederlandse (beroeps)bevolking is lager dan in de USA,Japan en Duitsland, maar hoger dan in GB en Belgie.
31. De kwaliteit van het onderwijs wordt als goed beoordeeld9. Hetpercentage afgestudeerden met een beroepskwalificatie lag in 1992 voorNederland met 63 procent op een hoog niveau. De brutostromen op dearbeidsmarkt (het aantal nieuwe banen) zijn vele malen groter dan denettogroei van de werkgelegenheid (het saldo van nieuwe en vervallenarbeidsplaatsen), de laatste jaren gemiddeld zes keer zo groot. Dit is in diezin een goed teken dat als er veel mutaties zijn, een individuele werkzoe-kende betere kansen heeft om werk te vinden. Het aantal baanwisselingenis hoog in Nederland. De gemiddelde baanduur is in Nederland zeven jaar.Dat is relatief kort en vergelijkbaar met de baanduur in de USA. Zelfs alsgeabstraheerd wordt van tijdelijke contracten blijft de baanduur inNederland laag. De arbeidsmarkt is dus flexibel in die zin dat arbeidmakkelijk gerealloceerd wordt tussen bedrijven onderling.10, 11
7 R. Kunnen, W.C.M. Praat, H.R.M. Smulders,A.M. de Voogd-Hameling, J.P.M. Vosse, J.M.van Werkhooven, Trendrapport van aanbodvan arbeid 1995, OSA-rapport nr 21, DenHaag, 1995.8 Zie hoofdstuk 3 in De Nederlandse Verzor-gingsstaat in internationaal en economischperspectief, ministerie van SZW, Den Haag1996.9 Beter dan de kwaliteit van het onderwijs inDenemarken en de USA, gelijk aan de kwaliteitvan het onderwijs in het GB, Japan enDuitsland.10 Zie ook L. Broesma en P. A. Gaultier, 1995,«Vernietiging en creatie van banen in deindustrie», ESB, 5 augutus 1995.11 Een relatief korte baanduur geeft overigensniet altijd een zuivere indicatie van de mobi-liteit. In Nederland speelt de – in vergelijkingtot andere landen – sterke werkgelegenheids-groei een rol (meer nieuwe banen betekentmeer korte banen).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 15
32. Flexibiliteit drukt zich dus uit in het gemak waarmee arbeidverplaatst kan worden, maar ook in het gemak waarmee de lonen zichaanpassen. Op macroniveau is een flexibele loonvorming noodzakelijk.Een gematigde loonstijging kan bijdragen aan de verbetering van deinternationale concurrentiepositie van ons land. De prestaties vanNederland op dat terrein zijn gemengd. De lonen reageren wel adequaatop verschuivingen in de werkloosheid, maar langdurige werkloosheidheeft vrijwel geen effect op de loonvorming. Het is alsof de groeplangdurig werklozen op de arbeidsmarkt niet meer meespeelt.12
33. Loonflexibiliteit kan ook betekenen dat er beloningsverschillen zijntussen groepen of sectoren. Hier gaat het om flexibiliteit op microniveau.De (niet marktconforme) beloningsverschillen als gevolg van insider-posities, met andere woorden de financiele voordelen die het zittendepersoneel kan behalen vanwege de wenselijke continuıteit van hetproductieproces, ongeacht het aantal werklozen buiten de bedrijfspoort,zijn in Nederland relatief klein, vooral ten opzichte van de USA. Indien deeffecten van CAO’s op de loonhoogte worden opgevat als indicatie vanuitmachtsposities voortvloeiende beloningsverschillen, dat blijkt dat deze inNederland beperkt te zijn (ze lopen uiteen van 2 procent tot 5 procent). Ditis mede te danken aan het hoge CAO-bereik waardoor de Nederlandsevakbonden rekening moeten houden met de effecten van hunonderhandelingsresultaten op de werkgelegenheid in economischzwakkere sectoren. Overigens zijn, los van cao-effecten, de loonverschillen(bijvoorbeeld tussen mensen met verschillende opleidingsniveaus) inNederland toch al relatief klein, vooral onder in het loongebouw. Deloonkosten op het laagste niveau zijn relatief hoog. Dat verklaart medewaarom een deel van de werklozen langdurig buiten spel staat. De
gemiddelde baanduur
percentage werknemers korter dan een jaar werkzaam in de huidige baan
Grafiek 2.3 Dynamiek op de arbeidsmarkt (gemeten in baanduur en als
percentage werknemers korter dan een jaar in de huidige baan)
12
10
8
6
4
2
0
30
25
20
15
10
5
0
Japan Duitsland Groot
Brittannië
Nederland USA
gemiddelde baanduur % werknemers < 1 jaar werkzaam
Bron: OECD, The OECD Jobs Study: Evidence and Explanations; Part II -The Adjustment Potential of the Labour market, OECD, Parijs, 1994
12 Zie ook: ministerie van SZW, De Neder-landse Verzorgingsstaat in internationaal eneconomisch perspectief, Den Haag 1996,hoofdstuk 2.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 16
overeengekomen verlaging van de loonkosten voor deze groep verbeterthun positie op de arbeidsmarkt.
MOET EEN UITEENLOPENDE SECTORALE ARBEIDSPRODUCTIVITEITSONTWIK-KELING LEIDEN TOT EEN UITEENLOPENDE SECTORALE LOONONTWIKKELING?
In een systeem van vrije loonvorming moeten loonverschillen productiviteitsverschillen
weerspiegelen. Soms wordt hieruit de conclusie getrokken dat werknemers in sectoren
met een hoge productiviteitsgroei (bijvoorbeeld in de industrie) hogere loonstijgingen
zouden moeten ontvangen dan werknemers in sectoren met een geringe productiviteits-
groei.13 De praktijk laat zo’n ontwikkeling evenwel niet zien: de lonen in de dienstensector
zijn in de afgelopen veertig jaar nauwelijks achtergebleven bij de lonen in de industrie14.
Voor zo’n ontwikkeling is geen reden. In de eerste plaats niet omdat hogere productivi-
teitsstijgingen niet automatisch meer loonruimte opleveren: de productiviteitsstijgingen
kunnen zich immers ook vertalen in lagere afzetprijzen15.
Vrije loonvorming leidt op den duur juist tot het verdwijnen van loonverschillen tussen
gelijksoortige arbeid, ongeacht de sectorale productiviteitsontwikkelingen. De situatie
waarin een programmeur in de dienstensector jaar in jaar uit minder zou verdienen dan
een programmeur bij een industrieel bedrijf is onhoudbaar. Immers, na verloop van tijd
zou er geen programmeur meer te vinden zijn die in de dienstensector wil werken. Het
loon voor vergelijkbaar werk in verschillende sectoren zal daarom in het algemeen
ongeveer gelijk opgaan. Mobiliteit van werknemers zorgt ervoor dat verschillen groten-
deels zullen verdwijnen. Wanneer er toch beloningsverschillen blijven bestaan tussen
gelijksoortige arbeid in verschillende sectoren, dan zijn deze niet-marktconform.
In een systeem van vrije loonvorming zullen de loonverschillen niet zozeer bepaald
worden door productiviteitsverschillen tussen sectoren, maar door verschillende
schaarsteverhoudingen tussen beroepsgroepen en opleidingsniveaus. Als bijvoorbeeld de
vraag naar programmeurs stijgt en de vraag naar boekhouders daalt, dan zal het loon van
een programmeur in beide sectoren ook harder stijgen dan dat van een boekhouder (al
isdie stijging in beide sectoren misschien niet onmiddellijk even sterk). Als de technolo-
gische ontwikkeling de vraag naar lager opgeleiden vermindert en de vraag naar hoger
opgeleiden stimuleert, dan zal dit ook vaak tot grotere loonverschillen leiden. De schevere
inkomensverdeling is dan in beide gevallen marktconform, hoewel dit niet wil zeggen dat
de verschillen op lange termijn ook economisch en sociaal wenselijk zijn.
In het algemeen zijn alleen die loonverschillen marktconform die samenhangen met de
kwalificaties en de inzet van werknemers, of met het karakter van hun werkzaamheden16.
Loondifferentiatie is dus geen synoniem voor een marktconforme loonvorming, zeker niet
als met loondifferentiatie bedoeld wordt dat sectorale loonstijgingen bepaald moeten
worden door verschillen in sectorale productiviteitsstijgingen.
34. Het grote probleem van de Nederlandse arbeidsmarkt is het groteaantal langdurig werklozen. Met name laagopgeleiden, ouderen enallochtonen lijken, eenmaal werkloos, moeilijk weer aan de slag te kunnenkomen. De opgave voor het kabinet is deze groep weer een plaats op dearbeidsmarkt te bieden.
35. Er is vooruitgang. De laatste jaren is de werkloosheid onderallochtonen, ondanks het sterk groeiende arbeidsaanbod onder dezegroep, niet verder opgelopen. En het aantal langdurig werklozen is lichtgedaald. Kortingen op de afdracht van loonbelasting en premie volksver-zekeringen voor laagbetaalden en langdurige werklozen zijn geıntrodu-ceerd en worden benut. Met maatregelen gericht op het creeren van extrawerkgelegenheid in de collectieve sector is al een flink aantal mensen aanhet werk geholpen. Ook sociale partners besteden nu meer aandacht aanhet probleem van de langdurige werkloosheid. In de meeste nieuwe
13 Zie bijvoorbeeld Lede, C.J.A. van, «Werkboven inkomen: wensdroom of werkelijk-heid?», ESB 4 oktober 1995; Fase, M.M.G. enWinder, C.C.A., «Productie, werkgelegenheiden loonontwikkeling in Nederland: toetsingvan de wetten van Verdoorn en Baumol»,Kwartaalbericht DNB, september 1995.14 Fase en Winder, op. cit.15 Zie Zalm, G., Mythen, paradoxen en taboesin de economische politiek, Amsterdam 1990,blz. 11.16 Hartog, J., R. van Opstal en C.N. Teulings,«Loonvorming in Nederland en de VerenigdeStaten», ESB 8 juni 1994.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 17
CAO’s zijn loonschalen gecreeerd op of vlak boven het minimumloon-niveau, en er zijn andere afspraken gemaakt ter verbetering van de kansenvan groepen met een moeilijke arbeidsmarktpositie. Ten slotte – maar niethet minst belangrijk – hebben de uitvoeringsorganisaties in de socialezekerheid en arbeidsvoorziening meer aandacht voor activering. Hetkabinet heeft gekozen voor voortzetting en intensivering van het beleidgericht op juist deze groepen.
2.4. Sociale zekerheid
36. In 1996 daalt het aantal uitkeringsgerechtigden voor het eerst sindsvele jaren. Voor 1997 wordt een verdere afname verwacht. Het aantaluitkeringsgerechtigden onder de 65 jaar daalde reeds in 1995. Deze dalingis zo sterk dat deze in 1996 en 1997 de stijging van de inactiviteit door devergrijzing overtreft.Het aantal inactieven onder de 65 jaar is in 1996 voor het eerst sinds
1981 kleiner dan het aantal inactieven met een AOW-pensioen. In 1997 zalhet aantal inactieven jonger dan 65 jaar tot onder de twee miljoen gedaaldzijn. Hoewel de ontwikkeling de goede kant opgaat, blijft het aantalinactieven dus hoog.De daling van het aantal inactieven jonger dan 65 jaar is toe te schrijven
aan de daling van het aantal personen in regelingen voor arbeids-ongeschiktheid en werkloosheid. De daling in de bijstand in de tweedehelft van de jaren tachtig en begin jaren negentig is in 1994 door de milde
Grafiek 2.4 Kortdurige en langdurige werkloosheid in
verschillende landen in procenten van de
beroepsbevolking (1995)
14.0
12.0
10.0
8.0
6.0
4.0
2.0
0.0
Langdurig
Kortdurig
Bron: SZW-berekeningen op basis van OECD, Employment Outlook 1996werkloosheid volgens nationale definities; aandeel langdurig werklozen opbasis van nationale surveys
Jap
an
US
A
Ned
erl
an
d
Zw
ed
en
Gro
ot
Bri
ttan
nië
Du
itsla
nd
Den
em
ark
en
Belg
ië
%
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 18
recessie omgeslagen in een zeer lichte stijging. Voor 1996 en 1997 wordteen verdere daling verwacht.
37. Volgens de Macro Economische Verkenning 1997 daalt dei/a-verhouding in 1997 tot 78,3. Dat is lager dan de i/a-verhouding vanvoor de recente recessie. En het is bijna 5 procentpunt onder hetmaximum dat werd bereikt in 1985. Met deze daling onderscheidtNederland zich van andere Europese landen. Uit een internationalevergelijking blijkt dat de i/a-verhouding in Belgie, Frankrijk enWest-Duitsland in de periode 1985–1992 is gegroeid met jaarlijks 1,1, 1,4respectievelijk 0,3 procentpunt. Hierdoor kwam de i/a-verhouding inNederland in 1992 lager uit dan in de drie bovengenoemde landen enweek hij niet af van het Noord-Europese gemiddelde17. In Denemarken enGroot-Brittannie, waar de i/a-verhouding meer fluctueert, trad aan heteind van de onderzochte periode een verslechtering op. In 1992 waren erhier ruim 80 inactieven op 100 actieven, waarmee de i/a-verhouding indeze landen slechts weinig onder de Nederlandse i/a-verhouding uitkwam(recentere internationaal vergelijkbare gegevens zijn niet beschikbaar).
38. De relatief gunstige ontwikkeling van werkgelegenheid en inacti-viteit heeft ook consequenties voor de socialezekerheidsuitgaven. Dezeuitgaven als percentage van het bruto binnenlands product dalen sinds1993 gestaag van 18,9 procent tot 16,1 procent in 1997. Uit tabel 2.4 blijktdat deze uitgaven steeds verder onder de grens blijven die in hetregeerakkoord was afgesproken.
19
70
19
72
19
74
19
76
19
78
19
80
19
82
19
84
19
86
19
88
19
90
19
92
19
94
19
96
volume sociale zekerheid: uitkeringsjaren x 1000volume sociale zekerheid beneden 65 jaar
i/a-verhouding
i/a-verhouding excl. AOW
100
90
80
70
60
50
40
30
20
10
0
5000
4500
4000
3500
3000
2500
2000
1500
1000
500
0
Grafiek 2.5. Ontwikkeling volume sociale zekerheid en
i/a-verhouding
Vo
lum
e S
ocia
le Z
ekerh
eid
(u
itkeri
ng
sja
ren
* 1
000)
i/a-v
erh
ou
din
g
(1000*)
Bron: SZW
17 Voogd, J.de, N.B.J.G. ’t Hoen, M. Arents enJ.T. Booij, Inactivity/Activity ratios: adescriptive analyses for six Europeancountries, SZW/VUGA, Den Haag 1996.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 19
39. Ook internationaal loopt Nederland niet langer uit de pas. Uit DeNederlandse Verzorgingsstaat in internationaal en economisch perspectiefblijkt dat de netto publieke uitgaven voor sociale bescherming exclusiefde uitgaven voor gezondheidszorg in Nederland (18,3 procent van hetBBP) lager zijn dan in drie van de vier Europese landen waarmee wordtvergeleken. Denemarken (21,2 procent van het BBP), Duitsland (20,1procent van het BBP) en Zweden (27,9 procent van het BBP) kennenhogere uitgaven. Groot Brittannie (17,5 procent van het BBP) en deVerenigde Staten (9,7 procent van het BBP) kennen lagere publiekeuitgaven. Daarbij past het besef dat in Nederland in tegenstelling totgenoemde landen, de vergrijzing minder ver is voortgeschreden, maartegelijk het sparen voor het pensioen op een meer solide basis berust danelders.
40. De gunstige ontwikkeling van volume en uitgaven is hard nodig omde vergrijzing te kunnen opvangen. Het aantal mensen boven de 65 jaarneemt volgens het CBS toe van 2,1 miljoen in 1996 tot circa 4 miljoen in2035.18 De bevolking tussen de 15 en 65 jaar (de potentiele beroepsbe-volking) zal dan met 10,6 miljoen vrijwel even groot zijn als nu. De grijzedruk (bevolking van 65 jaar en ouder als percentage van de potentieleberoepsbevolking) neemt daarmee toe van 19,5 procent in 1996 tot 37,6procent in 2035.
41. Het aantal uitkerings- en ouderdomspensioengerechtigden inprocenten van de potentiele beroepsbevolking is in Nederland relatieflaag. Dat onze i/a-verhouding toch weinig afwijkt van het gemiddelde vande andere landen is het gevolg van onze lage netto arbeidsparticipatie(het aandeel personen in de leeftijd 15–64 jaar dat aan het arbeidsprocesdeelneemt). Grafiek 2.6 laat zien dat ons land een relatief lage grijze drukkent. De komende decennia zal dit veranderen. De vergrijzing zal inNederland sterk toenemen. Gunstig is wel dat de financiering van depensioenvoorziening in Nederland meer dan in andere landen opkapitaaldekking is gebaseerd. Daardoor is al in sterkere mate voorzien inde financiering van de toekomstige pensioenuitgaven.
42. Om de lasten van de vergrijzing draagbaar te houden, moet dearbeidsparticipatie omhoog en dus de inactiviteit onder de potentieleberoepsbevolking omlaag. Meer economische groei en meer werkgele-genheid vergroten het draagvlak voor de sociale zekerheid. Als dearbeidsparticipatie stijgt en gelijktijdig het aantal inactieven jonger dan 65jaar daalt, verminderen de socialezekerheidsuitgaven waardoor ruimtevrijkomt voor de toenemende uitgaven door vergrijzing.
Tabel 2.4: De socialezekerheidsuitgaven (in miljarden guldens en lopende prijzen)
1995 1996 1997 1998
IJklijn Sociale Zekerheid 98,7 101,2 102,6 102,8
Feitelijke uitgaven 97,3 98,5 100,1 100,4
Onderschrijding 1,4 2,7 2,6 2,4
Bron: SZW
18 CBS, Bevolkingsprognose 1995, Maand-statistiek bevolking, januari 1996.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 20
2.5. Conclusies
43. Het kabinet staat voor de opgave onze concurrentiepositie opsociaal-economisch terrein verder te versterken. Daarvoor moet dearbeidsparticipatie stijgen. Een kwaliteitsstrategie die neerkomt op meerinvesteringen in kennis en vernieuwing is hierbij een van de instru-menten.
44. Moeilijke groepen op de arbeidsmarkt vormen langdurig werklozen,laagopgeleide en oudere arbeidskrachten. Intensivering van het beleidvoor deze groepen is dus geboden. Aldus kan via de enerzijds productivi-teitsverhogend beleid en anderzijds participatieverhogend arbeidsmarkt-beleid de weg worden gebaand voor toename van de materiele (enimmateriele) welvaart en groei van de werkgelegenheid. Dat biedt ookuitzicht op een verdere daling van het aantal uitkeringsgerechtigden onderde 65 jaar en van het beslag van de sociale zekerheid op het nationaalinkomen. Daarmee verbetert het perspectief voor het opvangen van degevolgen van de vergrijzing. Daarvoor is een verdere versterking nodigvan de activerende werking van het sociale stelsel. De opgave om hierinverbetering te brengen wordt mede ingegeven door de wens om dehoogte en duur van de uitkeringen onaangetast te laten.
35
30
25
20
15
10
5
0
Fra
nkri
jk
Du
itsla
nd
Gro
ot
Bri
ttan
nië
Ned
erl
an
d
Belg
ië
Den
em
ark
en
Bron: Voogd, J. de, N.B.J.G. 't Hoen, M. Arents en J.T. Booij, Inactivity/Activity ratios,A descriptive analysis for six European countries, SZW/VUGA, Den Haag, 1996
(%)
Grafiek 2.6 Pensioengerechtigden in procenten van de bevolking
tussen 15 en 65 jaar in 1992
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 21
HOOFDSTUK 3. KANSEN OP WERK IN GOEDE BANEN LEIDEN
De noodzaak van institutionele vernieuwing
3.1. Inleiding
45. Institutionele vernieuwing is een centraal thema in deze SocialeNota. Het arbeidsmarkt- en socialezekerheidsbeleid kan alleen slagen alsde uitvoering van de bijstand, de werknemersverzekeringen en depublieke arbeidsbemiddeling wezenlijk verbetert. «Streng aan de poort,actief aan de uitgang» is het adagium dat in de hele uitvoering moetdoorwerken. Het kabinet staat een uitvoeringsorganisatie voor ogen diebij het verstrekken van een uitkering nadrukkelijk kijkt naar de mogelijk-heden van werk en maatschappelijke participatie. Een uitvoering waarinactivering, kwaliteit, klantgerichtheid en maatwerk centraal staan, enwaarin onderlinge samenwerking de activering beter ondersteunt. Danzijn er voor werkzoekenden meer kansen op werk. Met een dergelijkeuitvoeringsorganisatie zijn we bovendien beter in staat om blijvendsociale bescherming te bieden aan degenen die zijn aangewezen op eenuitkering. Hoogte en duur van de uitkering kunnen dan – conform deafspraken in het regeerakkoord – gehandhaafd blijven.
46. Dit hoofdstuk schetst de ingrijpende veranderingen in de uitvoeringvan de bijstand, werknemersverzekeringen en arbeidsbemiddeling. Wezitten thans midden in het veranderingsproces, dat vier grote operatiesomvat. Ten eerste de nieuwe Algemene bijstandswet (ABW). Dat is eenbeleidsmatig al grotendeels afgerond proces, maar de implementatie zalnog enige jaren vergen. Verder de vernieuwing van de Arbeidsvoor-zieningswet, die naar verwachting in 1997 in werking treedt. Ten derde deherziening van de uitvoering van de werknemersverzekeringen. Hiervoorheeft het kabinet onlangs het wetsvoorstel OSV 1997 ingediend. Ten slottede dwars door deze operaties lopende procesgerichte samenwerkingtussen sociale diensten, uitvoeringsinstellingen en arbeidsbureaus.
47. De hoofdlijnen van vernieuwing zijn dus getrokken. Onderdelen vanhet veranderingsproces werken ook al door in de uitvoering. Maar deafronding van de beleidsvoorstellen en vooral de implementatie vergendeze kabinetsperiode nog bijzondere inspanningen van alle betrokkenpartijen. Het betreft immers complexe wetgevingsprocessen, die ook nogmoeten worden uitgevoerd. En het gaat niet alleen om het scheppen vangrotendeels nieuwe institutionele kaders, maar ook om een cultuur-omslag. In elk geval staat vast dat de uitvoeringsorganisatie aan het eindvan deze kabinetsperiode een heel andere zal zijn dan bij de start van ditkabinet.
3.2. Uitgangspunten van institutionele vernieuwing
48. Bij de uitvoering van sociale zekerheid en arbeidsbemiddeling staantwee doelstellingen centraal. Ten eerste het bieden van bescherming eninkomenswaarborg voor degenen die daar recht op hebben. Daarvoor iseen goede bewaking «aan de poort» noodzakelijk. Het tweede doel is datde uitvoering de activering bevordert en de arbeidsmarktinspanningenondersteunt. Aan het recht op een uitkering zijn plichten verbonden.Uitvoerders moeten bevorderen dat hun klanten kunnen terugkeren in hetarbeidsproces, waar nodig door een gerichte inzet van instrumenten zoalsscholing en uitstroompremies.
49. Om uitvoeringsorganisaties beter toe te rusten voor de realisatievan beleidsdoelstellingen, worden bij de institutionele vernieuwing de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 22
volgende uitgangspunten gehanteerd, die – in uiteenlopende vormen –hun weerslag krijgen in de vier vernieuwingsoperaties:– De (wettelijke) taken van de uitvoeringsorganisaties moeten beterworden toegesneden op de te realiseren beleidsdoelstellingen, vooralop het vlak van activering en uitstroombevordering. Meer accent in deuitvoering op activering vergt een aanpassing van de werkwijze eneen cultuuromslag in het denken en doen van uitvoerders.
– Er wordt gewerkt aan een heldere en werkbare verdeling vanverantwoordelijkheden tussen de rijksoverheid en uitvoerings-organen, en bınnen de uitvoeringsorganisaties zelf. Ontvlechting vanfuncties en belangen is daarvoor nodig, evenals een heldere visie ophet vraagstuk welke taken door de verantwoordelijke organisatiemogen worden uitbesteed en welke niet.
– De aan- en bijsturing op alle bestuursniveaus wordt verbeterd,inclusief de toezichtuitoefening. Een meer op output gerichte sturingzal de uitvoering moeten stimuleren tot optimale prestaties.
– Intensieve samenwerking tussen uitvoeringsinstellingen is onmisbaarom de uitvoering effectiever te maken om de problemen van de klantop te lossen.
Realisatie beleidsdoelstellingen
50. Om uitvoeringsorganisaties beter toe te rusten voor een doelmatigeen op activering gerichte uitvoering, worden hun taken duidelijker in dewet vastgelegd. De taken, de verdeling van verantwoordelijkheden, debestuursstructuur en de wijze van aansturen van de uitvoering zijn zogeformuleerd dat ze meer waarborgen bieden dat bestuurders enuitvoerders hun taken naar behoren – in goede onderlinge samenwerking– verrichten. Zo wordt bereikt dat in de uitvoeringskolommen (Arbeids-voorziening, werknemersverzekeringen, bijstand) van bestuurder totloketbeambte een gemeenschappelijk belang ontstaat om de opgedragentaken waar te maken. Ook tussen de uitvoeringskolommen dienengemeenschappelijke doelen te bestaan.
51. De nieuwe Arbeidsvoorzieningswet vereist van arbeidsbureaus datzij bijzondere aandacht besteden aan werkzoekenden met een groteafstand tot de arbeidsmarkt. De socialezekerheidswetten zijn nu zogewijzigd dat ze beter tot uitdrukking brengen dat activering – naastinkomenswaarborg – een kerntaak is van gemeenten en bedrijfsvereni-gingen. Voorts zijn in onder meer de ABW, de WAO en de WW de eisenvoor het recht op de uitkering aangescherpt, teneinde beter tewaarborgen dat alleen zij een uitkering krijgen die daar recht op hebben.
Nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling
52. Het waarborgen van een goede taakvervulling door uitvoerings-organisaties, vergt meer dan alleen het vastleggen van taken in de wet.Uitvoerders moeten – zoals de WRR het uitdrukt –een «existentieelbelang» hebben bij een goede uitvoering en bij activering. Hunbestuurders dienen verantwoording af te leggen over inhoud en kwaliteitvan de uitvoering. Maar dan moet wel volstrekt helder zijn wie voor welkonderdeel van de uitvoering bestuurlijk verantwoordelijk is. In deuitvoeringsorganisatie zoals die zich het afgelopen decennium heeftontwikkeld, was dat onvoldoende het geval. Door onduidelijkheid overhun taken en verantwoordelijkheden kunnen uitvoerders die verantwoor-delijkheden afschuiven of anders invullen. De verschillende belangen vande bij de uitvoering van sociale zekerheid en arbeidsbemiddelingbetrokken partijen, werken in de praktijk vaak tegen elkaar in. Daaromwerkt het kabinet aan een andere verantwoordelijkheidsverdeling in detoekomstige uitvoeringsorganisatie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 23
53. Zo krijgt ook de eigen verantwoordelijkheid van de rijksoverheidduidelijker gestalte. De minister is, als mede-wetgever, politiek verant-woordelijk voor een zodanige inrichting van wetgeving en organisatie vande uitvoering, dat de doelstellingen kunnen worden bereikt. De rijks-overheid is niet verantwoordelijk voor de uitvoering door een individuelegemeente of uitvoeringsinstelling. Dat is de verantwoordelijkheid vandesbetreffende bestuurders. Maar de rijksoverheid spreekt de betrokkenbestuurders aan op de naleving van de doelstellingen in meer algemenezin, met behulp van hiervoor beschikbare instrumenten, zoals bestuurlijkoverleg en toetsing van verantwoordingsdocumenten. In dieverantwoordelijkheidsverdeling past ook niet dat de rijksoverheiddeelneemt in besturen van uitvoeringsorganen.
54. De nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling is in de uitvoering vooreen deel al zichtbaar. De Arbeidsvoorzieningsorganisatie gaat werkenvolgens het «een-concern-model». De algemene directie krijgt meerbevoegdheden voor het aansturen van de regionale directies. Op grondvan de nieuwe Arbeidsvoorzieningswet verandert de positie van deoverheid in het Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening (CBA). Devertegenwoordigers van het rijk trekken zich terug uit het CBA en wordenvervangen door kroonleden. Met de nieuwe ABW krijgt het beginsel vanmedebewind – het rijk stelt de kaders van beleid, de gemeenten vullen dienader in – duidelijker inhoud. Binnen in de wet omschreven grenzenworden gemeenten verantwoordelijk voor de afstemming van de bijstandop de persoon. Hierdoor kunnen ze beter maatwerk leveren. B&W engemeenteraad moeten meer invloed uitoefenen op de inhoud enuitvoering van het bijstandsbeleid. Met het wetsvoorstel OSV 1997 zal deuitvoeringsorganisatie van de werknemersverzekeringen worden bestuurddoor een landelijk instituut, dat de uitvoering op contractbasis uitbesteedtaan uitvoeringsinstellingen. Met dit wetsvoorstel wordt ook invullinggegeven aan de afspraken in het regeerakkoord om te komen tot eenregionale uitvoering en integrale gevalsbehandeling.
Betere aansturing
55. Geleidelijk zal worden toegewerkt naar een andere sturingswijze. Derijksoverheid schept vooral kaders en voorwaarden om een goedeuitvoering mogelijk te maken, en kan zich dus steeds meer beperken totsturing op hoofdlijnen. Dat biedt meer mogelijkheden voor het toekennenvan lokale en regionale beleidsruimte aan uitvoerders. Voor uitstroom-bevordering, fraudebestrijding en samenwerking moet men inspelen opde situatie in de gemeente of regio. Op het vlak van de uitkeringen zelfkan het kabinet slechts beperkt eigen beleid toestaan: uitkeringsrechtenmoeten wettelijk gewaarborgd zijn.
56. Een dergelijke wijze van aansturing biedt meer flexibiliteit om opnieuwe en ongewenste ontwikkelingen in de uitvoering in te spelen,respectievelijk bij te sturen. Bestuurlijk overleg en sturing door middel vanfinanciele prikkels worden steeds belangrijker instrumenten in de relatietussen de rijksoverheid en de verantwoordelijke bestuurders en lagereoverheden.Het financiele belang voor een goede, op activering gerichte uitvoering
moet zo veel mogelijk daar worden gelegd waar de verantwoordelijkheidfeitelijk wordt gedragen. Bijvoorbeeld door budgettering van onderdelenvan de uitvoering. Concurrentie met derden wordt waar mogelijkbevorderd. Meer marktwerking kan worden toegestaan als die kanbijdragen aan een goede uitvoering en de uitkeringswaarborg niet ingevaar brengt. Daarbij hoort ook dat het rijk eisen stelt aan de financieledoorzichtigheid van de uitvoering, zoals een verantwoordingsplicht eneen scheiding tussen publieke en private geldstromen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 24
57. De komende jaren zullen deze nieuwe sturingsvormen in betekenistoenemen. De financiering van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie zalworden gesplitst in een basisbudget en een prestatiebijdrage. De relatietussen de rijksoverheid en het CBA krijgt zo een zakelijker karakter.Gemeenten krijgen een groter financieel belang voor de uitvoering van debijstand als in 1999 het zogeheten toeslagenbudget naar gemeentenwordt overgeheveld. Enkele knelpunten in de verdeling van hetGemeentefonds – waardoor gemeenten in bepaalde situaties financieelnadeel kunnen ondervinden als bijstandsgerechtigden uitstromen –moeten nog wel worden opgelost. Een interdepartementale werkgroepkomt hiervoor binnenkort met voorstellen.In de toekomstige uitvoeringsorganisatie van de werknemers-
verzekeringen wordt van het LISV (de rechtsopvolger van de bedrijfsvere-nigingen) vereist dat het de uitvoering op contractbasis onderbrengt bijuitvoeringsinstellingen.
58. In deze benadering past ook de introductie van inkooprelaties. Sindsbegin dit jaar kunnen bedrijfsverenigingen en 19 van de gemeenten vanhet grote-stedenbeleid diensten inkopen bij de Arbeidsvoorziening. Hetkabinet kiest voor een geleidelijke introductie van inkoopbudgetten. Ditom in de praktijk te bezien hoe de beste wisselwerking tussen samen-werking en inkoop kan worden gerealiseerd.
59. Sluitstuk in het sturingsproces is het toezicht. Het levert informatieop waarmee de minister verantwoording aflegt over de uitvoering van hetbeleid en de bestede gelden. Zo nodig is dat aanleiding voor corrigerendeacties, zowel richting uitvoerders als wetgeving. Het toezicht wordtaangepast aan de institutionele ontwikkelingen. Er komt meer aandachtvoor de effectiviteit van de uitvoering. Het toezicht zal meer inspelen opde interne controleprocessen van de uitvoerende organisaties en gaat zichvooral richten op te verwachten risico’s en kwetsbaarheden in deuitvoering. Het toezicht kan in beginsel verminderen als blijkt dat deuitvoerder de kwaliteit goed bewaakt en waar nodig verbeteringenaanbrengt. Met verbeteringsprocessen die uitvoeringsorganisaties ingang zetten wordt voortaan meer rekening gehouden. Toetsing opdoelmatigheid en rechtmatigheid van de uitvoering blijft onverminderdeen hoofdfunctie van het toezicht.
Samenwerking
60. Voor een activerende uitvoeringspraktijk is een goede samen-werking tussen uitkeringsinstanties onontbeerlijk. Sociale diensten,uitvoeringsinstellingen en arbeidsbureaus moeten klantgerichter werken.De klant moet zo goed mogelijk geholpen worden: liefst met werk, enzolang dat niet mogelijk is met een uitkering. Die wordt aangevuld metvoorzieningen om het herintreden op de arbeidsmarkt te vergroten.Daarvoor is een goede afstemming van werkprocessen tussen deorganisaties nodig, waarin de respectievelijke specialismen elkaarversterken. Zo worden uitkeringsverstrekking en arbeidsbemiddelingbeter met elkaar verbonden.
3.3. Vernieuwing in de uitvoeringsorganisatie werknemers-verzekeringen
61. Rond de uitvoering van de werknemersverzekeringen spelen tweebelangrijke zaken: de ontvlechting van bestuur en uitvoering en de opzetvan een nieuwe uitvoeringsorganisatie, uitmondend in het wetsvoorstelOrganisatiewet sociale verzekeringen 1997 (OSV 1997).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 25
Ontvlechting
62. Nieuwe bestuurlijke verhoudingen bij de uitvoering van dewerknemersverzekeringen vergen een scheiding tussen beleid enuitvoering. Sociale partners moeten geen invloed kunnen uitoefenen opde uitvoering in individuele gevallen. Daartoe is een «ontvlechtings-proces» ingezet, waardoor de uitvoering juridisch, financieel en organisa-torisch los komt te staan van de bedrijfsverenigingen. Dit proces is vrijwelafgerond. Tussen de bedrijfsverenigingen en de uitvoeringsinstellingenbestaan nu zakelijke relaties. Inmiddels hebben vrijwel alle bedrijfsvereni-gingen meerjarige administratieovereenkomsten afgesloten met eenuitvoeringsinstelling. Het College van Toezicht Sociale Verzekeringen(CTSV) heeft de overeenkomsten goedgekeurd. Onlangs is hetwetsvoorstel Ontvlechting ingediend bij het parlement. Het bevat ook eenuitbreiding van bevoegdheden van het CTSV. Zo kan het CTSV betertoezicht uitoefenen op de uitbesteding van werkzaamheden, binnen enbuiten de holding.
63. De vier erkende uitvoeringsinstellingen (GAK Nederland, GUOUitvoeringsinstelling, SFB Uitvoeringsorganisatie Sociale Verzekeringenen Cadans) zijn onderdeel geworden van holdings, waarvan ook privateondernemingen deel uitmaken. Omdat verstrengeling tussen private enpublieke taken ongewenst is, zijn de erkenningscriteria streng: zo mag devennootschap die als uitvoeringsinstelling erkend wil worden nietdeelnemen in andere vennootschappen. Het CTSV controleert of depublieke en private geldstromen voldoende gescheiden zijn.
Nieuwe organisatie uitvoering werknemersverzekeringen
64. Het kabinet wil dat de uitvoeringsorganisatie van de werknemers-verzekeringen zo wordt ingericht, dat zij beter in staat is het beroep op dewerknemersverzekeringen te beperken. Belangrijke uitgangspuntendaarbij zijn: meer concurrentie in de uitvoering, een onafhankelijke enintegrale gevalsbehandeling die aansluit op de werkzaamheden van desociale diensten en de RBA’s, een regionale uitvoering, en ten slotte eenonafhankelijk toezicht. Deze uitgangspunten leiden tot een nieuw modelvoor de uitvoeringsorganisatie, dat is neergelegd in het wetsvoorstel OSV1997, dat het kabinet onlangs bij de Tweede Kamer heeft ingediend. Hetwetsvoorstel gaat ook in op actuele discussies over de toezichtuitoefeningop de sociale verzekeringen.
65. Het model dat het kabinet voor ogen staat houdt in dat de taken vanhet Tijdelijk Instituut voor Coordinatie en Afstemming (TICA) en debedrijfsverenigingen worden overgenomen door het Landelijk InstituutSociale Verzekeringen (LISV). Het bestuur van het LISV bestaat uit eenonafhankelijke voorzitter, vertegenwoordigers van werkgevers enwerknemers en onafhankelijke leden. Het LISV wordt verantwoordelijkvoor de uitvoering van de werknemersverzekeringen. Het is wettelijkverplicht om de uitvoering van de werknemersverzekeringen per(deel)sector van het bedrijfsleven via contracten op te dragen aan erkendeuitvoeringsinstellingen, die statutair uitsluitend de uitvoering van dewerknemersverzekeringen ten doel hebben.
66. Het LISV krijgt de expliciete opdracht om de reıntegratie tebevorderen. De contracten die het LISV met de uitvoeringsinstellingenafsluit moeten afspraken bevatten over de reıntegratie-activiteiten van deuitvoeringsinstellingen. Uitvoeringsinstellingen gaan nauw samenwerkenmet Arbeidsvoorziening en de gemeenten. Het LISV draagt zorg voor eenregionale indeling, die in de praktijk aansluit op de werkgebieden van deRBA’s. Om de regionale samenwerking op het gebied van reıntegratie een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 26
impuls te geven, dient de uitvoeringsinstelling in iedere LISV-regio tenminste een persoon aan te wijzen die namens haar bevoegd is beslis-singen te nemen over de reıntegratie van de uitkeringsgerechtigden.
67. Tot 1999 is de concurrentie beperkt, omdat tot en met dat jaar reedscontracten zijn afgesloten met de eerdergenoemde vier uitvoeringsin-stellingen. In 1998 komt er overigens nog een vijfde uitvoeringsinstellingbij: de Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor Overheid enOnderwijs. Het is de bedoeling in het jaar 2000 de ruimte voor concur-rentie tussen uitvoeringsinstellingen te vergroten. Mede naar aanleidingvan het advies van de regiegroep SWI (paragraaf 3.6) zal wordenbeoordeeld hoe binnen het beoogde model kan worden voldaan aanregionale samenwerking en aan een doelmatige en controleerbareuitvoering.
68. Het kabinet stelt voor het bedrijfs- en beroepsleven in te delen in 38sectoren. Het LISV kan een sector vervolgens verder onderverdelen. Persector of combinatie van sectoren kunnen sociale partners een rechts-persoon oprichten, die door het LISV als sectorraad kan worden erkend.De sectorraden adviseren het LISV over de contracten die het LISV voorhun sector(en) of sectoronderdelen afsluit. Daarnaast adviseren desectorraden het LISV over de premiepercentages voor de wachtgeld-fondsen en over andere sectorspecifieke onderwerpen.
3.4. Institutionele vernieuwing van de bijstand
69. De onlangs in werking getreden nieuwe Algemene bijstandswet(ABW) is de politieke erkenning dat «Den Haag» niet meer tot in detail kanregelen wie wanneer welke uitkering krijgt. In de nieuwe wet hebben rijken gemeenten een gedeelde verantwoordelijkheid voor de bijstand. Hetrijk stelt de kaders en basisnormen van de uitkering. De gemeente stemtde bijstand af op de persoonlijke omstandigheden, door middel van eentoeslag. Daartoe moeten gemeenten een eigen bijstandsbeleid ontwik-kelen. In de ABW zijn de taken van gemeenten scherper geformuleerd.Naast de uitkeringsverstrekking zijn activering en bestrijding van misbruiken fraude kerntaken geworden van de gemeentelijke uitvoering. De ABWbiedt hiervoor nieuwe instrumenten en mogelijkheden.Daarmee is het proces van bijstandsvernieuwing nog niet afgerond.
Twee zaken vragen de komende jaren bijzondere aandacht: namelijk deuitbouw van de positie van gemeenten op sociaal terrein en de implemen-tatie van de ABW.
Versterking gemeentelijk sociaal beleid
70. Het kabinet wil de rol van gemeenten op sociaal terrein versterken.Dat omvat meer dan alleen de ABW. De decentralisatie van de Wetvoorziening gehandicapten (WVG), het armoedebeleid en de ontwikke-lingen rond de bijzondere bijstand en schuldhulpverlening geven aan dathet kabinet gemeenten meer mogelijkheden wil bieden om socialeproblemen op te lossen. De gemeente staat dicht bij de burger; bij uitstekde positie om maatwerk te leveren en om de verschillende voorzieningenop elkaar af te stemmen. Dat is nodig, want gemeenten worden steedsvaker geconfronteerd met meervoudige sociale en financiele problemenvan hun burgers.Gemeenten krijgen ook meer instrumenten om een eigen lokaal
activeringsbeleid te voeren. Zeker na invoering van de Wet inschakelingwerkzoekenden (WIW) is sprake van een belangrijke uitbreiding van degemeentelijke mogelijkheden voor het scheppen van werk. Ook hetgrote-stedenbeleid biedt belangrijke impulsen voor intensivering van hetlokaal werkgelegenheidsbeleid. De eerste ervaringen met de nieuwe
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 27
banenplannen voor langdurig werklozen met inzet van uitkeringsgeld,maken duidelijk dat gemeenten veel energie stoppen in hun activering-staak. Onderzoek19 bevestigt dat. Maar tevens blijkt dat het scheppen vanwerk meer energie vergt dan veelal gedacht (zie hoofdstuk 6).
Implementatie ABW
71. De implementatie van de ABW verloopt niet zonder problemen.Kwaliteitsverbetering van de werkprocessen en intensivering van degegevensuitwisseling zijn omvangrijke klussen die niet een-twee-driegeklaard zijn. De invoering van de nieuwe wet loopt soms parallel aanreorganisaties bij gemeentelijke sociale diensten. Vooral bij het aanpassenvan de automatisering aan de nieuwe wet ondervinden veel gemeentensoms behoorlijke problemen. Die zijn overigens lang niet altijd alleenterug te voeren op de nieuwe wet. Ook de herbeoordeling van bijstands-gerechtigden op grond van de nieuwe wet vergt het uiterste van socialediensten.
72. Een goede invoering is primair de verantwoordelijkheid van degemeentebesturen. Maar dat betekent niet dat het rijk zich afzijdig mag ofwil houden. Integendeel. Samen met de VNG volgt het kabinet deontwikkelingen omtrent de invoering nauwlettend, onder meer doorregelmatig bestuurlijk overleg te voeren. Waar dat nodig is wordenvoorzieningen getroffen om gemeenten behulpzaam te zijn. Zo zal bij detoezichtuitoefening het accent komen te liggen op de verbeterings-processen die gemeenten in gang hebben gezet. Voorts hebben 155gemeenten toestemming gevraagd om de herbeoordelingstermijn vaneen jaar met drie maanden te verlengen.
3.5. Institutionele vernieuwing bij Arbeidsvoorziening
73. Het wetsvoorstel Arbeidsvoorzieningswet 1996 – dat nu bij deEerste Kamer ligt – bevat een aantal wijzigingen ten opzichte van dehuidige wet. De rijksoverheid treedt uit het CBA-bestuur. Daarvoor in deplaats worden drie kroonleden benoemd. Tweemaal per jaar vindt overlegplaats tussen de minister en het CBA over de hoofdlijnen van het beleiden de specifieke prestaties. De doelstelling van de Arbeidsvoorzieningwordt in de nieuwe wet helderder vastgelegd: het bevorderen van deaansluiting tussen vraag naar en aanbod van arbeidskrachten op dearbeidsmarkt, in het bijzonder door dienstverlening aan moeilijkplaatsbare werkzoekenden. De algemene directie krijgt een aantalbevoegdheden, zoals het voorbereiden van de landelijke beleids-ontwikkeling en het aansturen van de regionale directies op beheers-matige aspecten. Hierdoor kan zij beter aansturen en wordt bereikt dat deArbeidsvoorzieningsorganisatie meer als een concern opereert.
74. Het op weg helpen van moeilijk plaatsbare werkzoekenden gebeurtdoor middel van scholing, werkervaring, begeleiding en ten slotte:arbeidsbemiddeling (inclusief uitzendwerk en detachering). Voorlangdurig werklozen zijn speciale budgetten beschikbaar: het deel van derijksbijdrage voor mensen die weinig kans op werk maken, bijdragen uithet Europees Sociaal Fonds, de inkoopbudgetten voor 19 gemeenten vanhet grote-stedenbeleid en voor bedrijfsverenigingen, en het toekomstiggemeentelijk werkfonds. Wie moeilijk bemiddelbaar is, wordt vastgestelddoor een objectieve procedure, waarbij Arbeidsvoorziening en uitkerings-instanties nauw samenwerken.
75. Volgens de nieuwe wet voert Arbeidsvoorziening niet haar heletakenpakket in eigen beheer uit. Ze schakelt ook derden in als datefficienter is. Daarnaast gaat ze samenwerkingsverbanden aan met private
19 Nyfer, Uitkeringen voor werk: werk voorgemeenten, Den Haag 1995.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 28
intermediairs – zoals uitzendbureaus – om werkgevers een compleetpakket van dienstverlening aan te kunnen bieden. Zo kan Arbeidsvoor-ziening goede contacten met werkgevers opbouwen en mogelijkhedencreeren voor de bemiddeling van moeilijker plaatsbare werkzoekenden diemeer voorbereiding nodig hebben. Ook moeilijk vervulbare vacaturesvereisen specifieke dienstverlening.
76. Het arbeidsvoorzieningsbeleid wordt straks langs verschillendewegen aangestuurd: door afspraken tussen minister en het CBA, doorwet- en regelgeving over de inkoopbudgetten en door bestuurlijk overlegvan de minister met niet alleen het CBA, maar ook met de VNG en hetLISV. Ook de ontwikkelingen in de procesgerichte samenwerking speleneen sturende rol, omdat samenwerking van invloed is op het functionerenvan partijen. Inkooprelaties kunnen de samenwerking ondersteunen,omdat het de verantwoordelijkheden van partijen verheldert. Ten slotteoefent de steeds belangrijker wordende concurrentie een sturendewerking uit: ook private intermediairs kunnen immers op de «vrije markt»moeilijk plaatsbaren bemiddelen.
3.6. Procesgerichte samenwerking
77. Toeleiding naar werk moet een adequaat samenspel zijn tussengemeente, arbeidsbureau en uitvoeringsinstelling. De drie partijenmoeten nauw samenwerken, op basis van gemeenschappelijke uitgangs-punten en met een heldere taakverdeling wie waarvoor verantwoordelijkis. De inzet is een goede dienstverlening aan de klant. De uitvoerings-organisaties zijn wettelijk al verplicht om samen te werken. Maar dat isniet voldoende. Het kabinet wil bevorderen dat de inhoud en de inrichtingvan de samenwerking zo veel mogelijk «van onderaf» gestalte krijgen. Datis de beste waarborg voor draagvlak op de werkvloer en op bestuurlijkniveau. Een benadering van «onderaf» is ook flexibeler. De uitvoeringmoet immers adequaat kunnen inspelen op de lokale en regionalearbeidsmarktsituatie.
78. Om het samenwerkingsproces van de grond te tillen heeft hetkabinet de regiegroep Samenwerking Werk en Inkomen (SWI) ingesteld.Deze regiegroep van TICA, CBA en VNG heeft het Startdocument Werk enInkomen uitgebracht. Dat biedt kaders en handvatten aan samenwerkings-partners om de werkprocessen wederzijds af te stemmen. Inmiddelshebben ruim 50 samenwerkingsverbanden op het Startdocumentgebaseerde plannen van aanpak bij de regiegroep ingediend. Op grondvan de ingediende plannen zal de regiegroep in oktober een «Actieplan»publiceren, dat de contouren schetst voor het formaliseren en operationa-liseren van (regionale) samenwerkingsverbanden. Voorbeeldprojectenworden opgezet om de voorstellen van de regiegroep in de praktijk tetoetsen. De regiegroep zet consulenten in om samenwerkingsverbandente ondersteunen.
SAMENWERKING IN ROTTERDAM-ALEXANDERPOLDER
In de regio Rijnmond functioneert al enige jaren het Jupiter-project. Dit is een samenwer-
kingsverband tussen het arbeidsbureau Rotterdam-Oost en het districtskantoor van de
sociale dienst in de deelgemeente Alexanderpolder.
Kenmerkend aan Jupiter is dat de «intakers» niet meer opereren namens de sociale dienst
of Arbeidsvoorziening. Ze vervullen ieder elkaars taken. Bij de start van het project werd
de intake nog door twee collega’s van de samenwerkende organisaties gezamenlijk
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 29
gedaan. Door deze werkwijze werd beider specifieke kennis gebundeld. Sinds begin dit
jaar zijn de werkprocessen verder geıntegreerd. Nu voert een Jupiter-consulent de
intake-gesprekken, waarbij zowel werk als de uitkering aandacht krijgen. De koppeling van
werk en inkomen komt op deze manier duidelijk naar voren. De scheidslijnen tussen
sociale dienst en arbeidsbureau vervagen.
Het Jupiter-project maakt gebruik van een door de Erasmus Universiteit ontwikkelde
«meetlat» om iemands afstand tot de arbeidsmarkt te bepalen. Het maakt een objectieve
klant-indeling beter mogelijk. De meetlat is voorts een hulpmiddel om de consulenten te
ondersteunen bij de juiste inzet van arbeidsmarktgerichte instrumenten, en om vast te
kunnen stellen waar de kansen op werk liggen. Bovendien biedt de meetlat ook de klant
snel inzicht waar diens mogelijkheden liggen om weer aan het werk te gaan.
79. De benadering «van onderaf» neemt niet weg dat het kabinetrandvoorwaarden zal stellen aan de procesgerichte samenwerking. In deeerste plaats moeten uitvoeringsorganen samenwerken volgens bestuur-lijke afspraken over de afstemming van werkprocessen, de verdeling vanverantwoordelijkheden en over aantallen trajectplannen en plaatsingen. Inhet hele land moet worden samengewerkt. «Samenwerkingsloze»gebieden zijn ongewenst. Ten tweede is van belang dat de drie instantieszorgen voor een gemeenschappelijke – administratieve – intake vanklanten. Wie een uitkering aanvraagt en werk zoekt moet zo veel mogelijkvanuit een adres worden geholpen. Hiervoor is het nodig dat samenwer-kingsverbanden een gezamenlijk «front-office» tot stand brengen. Eengeautomatiseerd «klant-volgsysteem» dient de samenwerking teondersteunen, zodat de verzamelde en geregistreerde klant-gegevensonderling uitwisselbaar zijn.Een nadere – kwalificerende – intake is nodig om zicht te krijgen op de
inhoud van het vervolgtraject voor de werkzoekende. Ook deze intakevindt in beginsel op een adres plaats. Hierbij speelt de inmiddels steedsmeer gangbare indeling van klantgroepen in vier fasen een belangrijkerol. Die indeling moet – mede op grond van de ervaringen van SWI – eengeobjectiveerd en gestandaardiseerd karakter krijgen.
80. De uitkomst van de procesgerichte samenwerking staat nog nietvast. Het is immers nodig om weloverwogen in te spelen op de eisen vande uitvoeringspraktijk. Begin 1997 brengt de regiegroep advies uit aan hetkabinet. SWI zal onder meer aangeven welke samenwerkingsvormeneffectief zijn en hoe de procesgerichte samenwerking kan wordenondersteund. Op grond daarvan zal het kabinet bezien hoe de samen-werking verder kan worden uitgebouwd, waar eventuele regulering nodigis en aan welke eisen de samenwerking structureel moet gaan voldoen.Regelgeving en landelijke kaders zullen in beginsel voortvloeien uit deervaringen van «onderop».
SAMENWERKING IN DE REGIO RIJNSTREEK
RBA, uitvoeringsinstellingen en de 35 gemeenten in de regio Rijnstreek zijn op basis van
het Startdocument Werk en Inkomen het Project Samenwerking Rijnstreek (PSR) gestart.
PSR is een overlegplatform voor gemeenten, Arbeidsvoorziening en bedrijfsverenigingen.
Het ingediende plan van aanpak van deze regio is kenmerkend voor de flexibiliteit van de
samenwerking die van onderaf wordt opgezet. In het plan van aanpak zijn de algemene
uitgangspunten neergelegd. Uitgangspunten zijn onder meer klantgerichtheid en «werk
gaat boven uitkering». Het plan schrijft echter geen strak keurslijf voor, maar biedt ruimte
om in te spelen op de lokale omstandigheden. Want de regio Rijnstreek is zeer divers.
De basis van het plan van aanpak zijn het een-dossiermodel en een uniforme fasering van
klanten. De gegevens van de klant worden slechts eenmaal opgenomen en staan ter
beschikking aan alle partijen. Samenwerkers die verder willen gaan, vinden in het plan
van aanpak handvatten om ook de administratieve intake gezamenlijk te verrichten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 30
Hiervoor gaan enkele experimenten van start. Ten slotte biedt het plan van aanpak een
een-loketmodel, als de samenwerkingspartners de samenwerking willen verrichten in
hetzelfde gebouw. Vooral voor de grotere gemeenten in Rijnstreek biedt dit laatste model
uitkomsten; Alphen aan den Rijn is voornemens op deze manier te gaan werken. Voor een
kleine gemeente als Zoeterwoude – met een beperkt aantal klanten – is een dergelijk
model onnodig.
Op deze manier wordt bereikt dat men enerzijds in de hele regio gemeenschappelijke
uitgangspunten naleeft, maar dat er anderzijds ook voldoende aansluiting is bij de
plaatselijke situatie op de arbeidsmarkt. Om voldoende structuur tussen de samenwer-
kingsverbanden te waarborgen krijgt het PSR nieuwe taken, zoals het coordineren en
adviseren van samenwerkingsprojecten en het communiceren met de regiegroep SWI.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 31
HOOFDSTUK 4. INVESTEREN IN WERKGELEGENHEID
4.1. Inleiding
81. De concurrentiepositie van Nederland moet versterkt worden. Ookmoet de arbeidsparticipatie verder stijgen. De overheid moet hiervoor devoorwaarden scheppen. Zij moet een vertrouwenwekkend budgettairbeleid voeren (paragraaf 4.2) en een fiscale structuur bieden die werkgele-genheid bevordert (paragraaf 4.3). Het afgelopen decennium heeftbewezen dat beheersing van de loonkosten flink heeft bijgedragen aan dewerkgelegenheidsgroei (paragraaf 4.4). Nederland moet de kwaliteit vande economische structuur verbeteren. Zoals de SER aangeeft20, zijninvesteringen in de kennis- en fysieke infrastructuur en een verbeteringvan de werking van de productmarkten nodig voor het bereiken van eenduurzame hogere groei (paragraaf 4.5). Maatregelen die de structuur vanhet onderwijs versterken zijn hiervoor eveneens noodzakelijk (paragraaf4.6). Voor laagopgeleiden zijn specifieke maatregelen nodig. Deze wordenbeschreven in hoofdstuk 6. Alle landen van de Europese Unie kampen meteen te hoge werkloosheid. Afstemming op Europees niveau bevorderteffectieve bestrijding van werkloosheid op nationaal niveau (paragraaf 4.7).
4.2. Financieel-economisch beleid
82. Een noodzakelijke voorwaarde voor economische ontwikkeling envoor groei van de werkgelegenheid is een vertrouwenwekkend macro-economisch kader. In dat opzicht is al veel bereikt. Het beleid van deafgelopen vijftien jaar dat gericht was op terugdringen van hetfinancieringstekort, lastenverlichting en versterking van de economischestructuur, werpt zijn vruchten af21.
83. Het kabinet wil graag door op deze ingeslagen weg. Om te voldoenaan de toetredingscriteria voor de EMU moet EMU-tekort verder dalen.Hierbij moet de weg naar economische en monetaire eenwording inEuropa natuurlijk niet enkel in een budgettair perspectief wordengeplaatst. Want deze integratie biedt een kleine en open economie als dievan Neder land extra kansen voor een groei van de werkgelegenheid. Methet vervullen van de EMU-criteria investeert Nederland dus in werkgele-genheid.Gelijktijdig moeten de lasten beperkt worden. Dit is nodig om de
koopkracht te behouden, en uiteraard om de loonkosten te beheersen enzo ook op de korte termijn de werkgelegenheid te ondersteunen. Behoudvan koopkracht voorkomt hoge looneisen met de risico’s die daarmeesamengaan voor de werkgelegenheid. De aanhoudend hoge werkloosheidrechtvaardigt dat werkgeverslasten beperkt worden.
4.3. Mogelijkheden voor lastenverschuivingen
84. Juist nu de budgettaire ruimte krap is, kan gedacht worden aanlastenverschuivingen. Want ook de structuur van de belastingheffing isvan invloed op de omvang en groei van de werkgelegenheid, zoals ook inhoofdstuk 2 van de Miljoenennota 1997 is uiteengezet.
85. De afgelopen jaren is de structuur van de belastingheffing in veelEuropese landen, waaronder Nederland, sterk veranderd. De ontwikkelingis weergegeven in grafiek 4.1. De lastendruk op arbeid is vanaf 1980 inEuropa gemiddeld bijna 17 procent gestegen, terwijl de lastendruk opkapitaal ruim 20 procent is gedaald. De lasten op consumptie zijn vrijwelconstant gebleven22. In Nederland zijn de lasten op arbeid in die perioderuim 12 procent gestegen, terwijl de lasten op kapitaal meer dan 11procent zijn afgenomen. Beide ontwikkelingen hebben zich in ons land
20 SER, Sociaal-Economisch beleid 1996–2000,Den Haag 1996.21 Zie ook het recente landenexamen van deOECD over de Nederlandse economie, OECD,Economic Surveys Netherlands 1996, Parijs1996.22 De lastendruk is voor alle categorieen bere-kend door de belastingopbrengst te delendoor de belastinggrondslag.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 32
dus in iets mindere mate voorgedaan dan in andere Europese landen.Daarbij moet wel vermeld worden dat de lasten op arbeid in Nederland alveel hoger waren dan het Europese gemiddelde, terwijl de lasten opkapitaal gemiddeld lager waren.
86. De oorzaak van de veranderende «belastingmix» is waarschijnlijkdat landen hun concurrentiepositie proberen te verbeteren door debelasting op de mobiele productiefactor kapitaal te verminderen ten kostevan hogere lasten op arbeid. Zo ontstaat een belastingstructuur die dewerkgelegenheid afremt.
87. De hoge werkloosheid in Europa noopt tot een bezinning op de wijzevan belastingheffing. Om toenemende concurrentie tussen de landen tevoorkomen moeten de belastingstructuren in Europees verband wordenaangepast. Het is echter onverstandig om de lasten op arbeid naarkapitaal terug te schuiven. Deze productiefactor kent geen Europesegrenzen. Steeds gemakkelijker stroomt kapitaal naar andere landen enwerelddelen.
88. Uit een recent discussiestuk van commissaris Monti blijkt dat ook deEuropese Commissie de noodzaak ziet van Europese afstemming opfiscaal gebied, en van een andere wijze van belastingheffing23. Een van deopties uit het discussiestuk is een verlaging van de lasten op arbeid,gefinancierd door een verhoging van de BTW. Op deze wijze kan een stapgezet worden in de richting van een evenwichtige verdeling van debelastingdruk over arbeid, kapitaal en consumptie. Door een dergelijkelastenverschuiving kan de wig op arbeid kleiner worden, waardoor
10
15
20
25
30
35
40
45
50
19
94
19
93
19
92
19
91
19
90
19
89
19
88
19
87
19
86
19
85
19
84
19
83
19
82
19
81
19
80
lasten op arbeid
lasten op kapitaal
lasten op consumptie
Bron: Europese Commissie, Tableau de Bord, 24 June 1996, Brussel.
Grafiek 4.1 De lastendruk in Europa
(in procenten van de belastinggrondslag)
(lastendruk in %)
23 Zie Europese Commissie, La fiscalite dansl’union Europeenne, Brussel 20 maart 1996.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 33
afhankelijk van de wijze van terugsluizen de werkgelegenheid kantoenemen.
89. Voor de langere termijn is het zaak te onderzoeken welke differen-tiatie in de BTW-tarieven de meeste werkgelegenheid oplevert. Het CPBheeft becijferd dat een budgetneutrale differentiatie in de BTW terstimulering van arbeidsintensieve productie op lange termijn extrawerkgelegenheid kan opleveren, onder andere doordat zwartwerkenwordt teruggedrongen.24
90. Een dergelijke differentiatie vereist wel Europese afstemming. InBrussel wordt immers besloten welke goederen en diensten onder deverschillende BTW-tarieven vallen. Momenteel onderzoekt de EuropeseCommissie de werkgelegenheidseffecten van fiscale instrumenten. Naverschijning van dit onderzoek, eind dit jaar, zal er meer duidelijkheidbestaan over de mogelijkheden die er in Europees verband zijn. Hetkabinet zal deze optie onder de aandacht blijven brengen.
91. Ook lastenverschuivingen van arbeid naar milieuvervuilendeactiviteiten («ecologisering» van de belastingheffing) kunnen de werkgele-genheid bevorderen. Een belangrijk aspect van milieuheffingen is deschaal waarop ze ingevoerd worden. Bij invoering in een of een aantallanden bestaat het risico van verplaatsing van activiteiten naar anderelanden. Dan gaat bij grensoverschrijdende milieuproblemen de milieu-winst weer (ten dele) verloren, terwijl ook de werkgelegenheid schade kanlijden. Het is daarom van belang dat Nederland zich sterk blijft makenvoor toepassing van dit soort heffingen op zo’n groot mogelijke schaal.Toch zijn er mogelijkheden voor invoering van milieubelastingen op
nationale schaal. Daarbij kan het risico van bedrijfsverplaatsing inbelangrijke mate worden ondervangen door gerichte terugsluizing. Zoalsde regulerende energiebelasting die 1 januari dit jaar is ingevoerd. In1998, als ook de derde tranch van deze heffing is ingevoerd, betekent dateen verschuiving van lasten van arbeid naar milieu van ruim twee miljardgulden. De uitdaging is om een duurzame economische ontwikkeling totstand te brengen, waarin economische groei, toename van werkgele-genheid en vermindering van milieudruk gecombineerd worden.
4.4. Beheerste loonkosten
92. Een beheerste stijging van lonen en loonkosten blijft onverminderdvan belang voor de groei van de werkgelegenheid: het bevordertinschakeling van arbeid en maakt niet-rendabele activiteiten weerrendabel. Ook verschaft het de ruimte voor vernieuwingsinvesteringen inde industrie. Lessen uit het verleden onderbouwen de noodzaak hiertoe.Zo was de gematigde loonstijging de belangrijkste factor voor het herstelvan de werkgelegenheid in de jaren tachtig25.
93. Een beheerste stijging van de lonen kan goed samengaan met eenkwaliteitsstrategie: het bevorderen van kennis en innovatievermogen. Hetvergroot immers de financiele ruimte van bedrijven voor onder meeronderzoeksuitgaven. Dit is zeker het geval voor de vele bedrijven die zichnog relatief sterk richten op markten voor minder hoogwaardigeproducten, waar prijsconcurrentie een belangrijke rol speelt. Te hogeloonstijgingen zouden het overschakelingsproces naar andere marktenjuist kunnen vertragen.De vrees is vaak dat een beheerste loonstijging de groei van de
consumptie afremt, waardoor vooral sectoren getroffen worden die zichrichten op de binnenlandse markt. In onderstaande box wordt uiteengezetdat deze vrees ongegrond is.
24 Nultarief voor bestedingen geleverd oorbouwnijverheid, horeca, zakelijke dienstver-lening, reparatie en overige tertiaire dienstengeleverd aan gezinshuishoudingen, buiten-landse toeristen en de overheid. Verhogingvan het tarief in de overige sectoren met 2procent-punten (Kamerstukken II, 1987/88,20 200, XIII, nr. 92).25 Zie bijvoorbeeld: CPB, De werkgelegenheidin de jaren tachtig, werkdocument 41, DenHaag 1991.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 34
94. Begin jaren negentig hebben loonstijgingen de reele loonkosten pereenheid product opgedreven. De arbeidsinkomensquote is in deze periodeopgelopen tot 86,2 procent in 1993. Sindsdien worden in CAO’s meergematigde loonstijgingen afgesproken. Dit blijkt ook uit de arbeids-inkomensquote, die gedaald is tot 831⁄2 in 1996. Hiermee komt dearbeidsinkomensquote uit op het gemiddelde over de afgelopen tien jaar,maar nog wel boven het laagste niveau in deze periode. Een verderedaling van de arbeidsinkomensquote is gewenst. Voorzichtigheid blijft dusgeboden bij de loonkostenafspraken in de CAO’s.
95. Het CPB raamt de gemiddelde contractloonstijging voor de markt-sector op 2,5 procent voor 1997. Op dit moment is voor 12 procent van dewerknemers de contractloonstijging voor geheel 1997 bekend. Deze is met1,5 procent bescheiden in vergelijking tot de geraamde contractloon enprijsontwikkeling in 1997 (2,4 procent). Een belangrijke reden hiervoor ishet tweejarig karakter van de betreffende CAO’s. In meerjarige CAO’swordt meestal de hoogste loonmutatie het eerste jaar gegeven.Voor 88 procent van de werknemers moeten voor 1997 nog CAO-afspra-
ken gemaakt worden. Het CPB verwacht dat de overeen te komen loon-stijgingen in ieder geval niet lager uitkomen dan de prijsontwikkeling.
LOONMATIGING EN CONSUMPTIEGROEI
De loonmatiging in de afgelopen jaren heeft een positieve invloed gehad op de werkgele-
genheid. Maar welke invloed had de loonmatiging op de groei van de gezinsconsumptie?
De feiten wijzen erop dat loonmatiging de consumptiegroei niet belemmert, maar juist
versterkt. Uit figuur 1 blijkt dat een trendmatige daling van de arbeidsinkomensquote
samen gaat met een trendmatige stijging van de productiegroei, en omgekeerd. Met
andere woorden: loonmatiging is goed voor de groei van de productie. De verklaring
hiervoor is dat door loonmatiging de winsten van het bedrijfsleven stijgen. Hierdoor
wordt de concurrentiepositie beter en nemen de investeringen toe, waardoor de productie
eveneens kan toenemen.
Figuur 1 De trendmatige waarde van arbeidsinkomensquote (AIQ)
en de trendmatige volumegroei van het Bruto
Binnenlands Product (BBP)
19
95
19
90
19
85
19
80
19
75
19
70
19
65
19
60
Trendmatige groei BBP
Trendmatige waarde AIQ
Bron: Centraal Planbureau, Macro Economische Verkenning, diverse jaargangen, Den Haag.
7
6
5
4
3
2
1
0
95
90
85
80
75
70
% %
Gro
ei B
BP
AIQ
Toelichting: Voor beide reeksen is een vijfjaars - voortschrijdend gemiddeldeberekend, zodat voor beide reeksen de trendmatige ontwikkeling is afgebeeld.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 35
Figuur 2 toont dat de volumegroei van de gezinsconsumptie nauw samenhangt met de
volumegroei van de productie. Wanneer de groei van het productievolume toeneemt,
volgt met een korte vertraging ook de groei van het consumptievolume. Loonmatiging
blijkt dus indirect, door verhoging van de productie, consumptiegroei mogelijk te maken.
Figuur 2 De volumegroei van het Bruto Binnenlands Product
(BBP) en de gezinsconsumptie (in procenten per jaar)
19
95
19
90
19
85
19
80
19
75
19
70
BBP
Gezinsconsumptie
Bron: SZW
%9
7
5
3
1
-1
-3
Wel is de consumptiegroei in de jaren tachtig (loonmatiging) iets achter gebleven bij de
productiegroei, terwijl in perioden zonder loonmatiging het omgekeerde het geval was.
Het gevolg is dat de consumptiequote (het aandeel van de consumptie in het BBP) tijdens
de periode van loonmatiging iets is gedaald.
Het is echter misleidend om naar de consumptiequote te kijken. Veel belangrijker is de
ontwikkeling van het consumptievolume. Een verhoging van de consumptiequote leidt
slechts tijdelijk tot een groter consumptievolume, zoals in de jaren zeventig is gebleken.
De sterke loongroei in die jaren leidde weliswaar tot een hoge consumptiequote, maar
ook tot het inzakken van de investeringen en tot veel bedrijfssluitingen toen het econo-
misch slechter ging. De lage productiegroei die hiervan het gevolg was, heeft ook de groei
van het consumptievolume afgeremd.
Met een meer beheerste loonstijging valt de consumptiequote meestal iets lager uit, maar
daarentegen is wel een hogere BBP-groei mogelijk. Het consumptievolume kan zo
uiteindelijk hoger uitkomen dan bij sterke loonstijgingen.
De lichte daling van de consumptiequote gedurende de jaren tachtig hangt samen met de
beheerste loonstijging, maar misschien nog wel sterker met de hoge spaarzin van de
gezinnen. De toch al hoge gezinsbesparingen zijn in die periode nog verder gestegen.
Behalve demografische factoren speelt ook het toenemende gebruik van fiscale gefacili-
teerde vormen van besparingen hierbij een rol.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 36
4.5. Investeren in de structuur van de economie
96. Werkgelegenheidsbeleid gaat een stap verder dan het scheppen vande budgettaire en fiscale voorwaarden en het beheersen van deloonkosten. De structuur van de economie moet gereed zijn voordevolgende decennia. Dit betekent investeren in de fysieke, sociale enkennisinfrastructuur, waarbij ook de milieuaspecten aandacht krijgen.
97. De sterke toename van de mobiliteit leidt steeds vaker tot immobi-liteit: steeds meer plaatsen in ons land zijn moeilijk bereikbaar. Voor eeneconomie waarin handel, transport en distributie belangrijke plaatseninnemen, betekent het dichtslibben van de infrastructuur een gevoeligeslag. De huidige investeringen in de Hogesnelheidslijn, de Betuwelijn, enverbeteringen in de openbaarvervoerverbindingen en snelwegen moetende bereikbaarheid van economisch belangrijke gebieden verbeteren. Denota Samen werken aan bereikbaarheid presenteert de plannen van hetkabinet. Ook verbetering van de kennisinfrastructuur is nodig. Detechnologische ontwikkeling is, zeker op lange termijn, de belangrijkstemotor van de economie. Het kabinet wil tevens de sociaal-economischebasis van de steden sterker te maken. Het grote-stedenbeleid is hieropgericht. Met banen voor langdurig werklozen, die vooral in de grotesteden worden ingezet. Met extra middelen voor investeringen en metnieuwe initiatieven van de steden zelf, zoals afgesproken in de conven-anten met de grote steden. En met minder regels om ervoor te zorgen datin de steden meer ruimte ontstaat voor bedrijvigheid.
4.6. Investeren in onderwijs en scholing
98. Het belang van onderwijs voor de economische ontwikkeling en dewerkgelegenheid is onomstreden. Internationaal onderzoek heeftaangetoond dat een goed opgeleide beroepsbevolking bijdraagt aan eenstructureel hogere groei van de economie26. Onderwijs en scholingworden bovendien belangrijker voor de werkgelegenheid naarmate in degeındustrialiseerde landen de vraag naar hoogopgeleide werknemersstijgt en de werkgelegenheid van laagopgeleiden daalt. De afgelopen tweedecennia is in Nederland de werkgelegenheid van laagopgeleiden(basisonderwijs, MAVO, LBO) met ongeveer 23 procent afgenomen.Doordat in dezelfde periode de werkgelegenheid voor hoger opgeleiden isgestegen is het aandeel functies voor laagopgeleiden in de totalewerkgelegenheid gedaald van 57 procent in 1977 tot 33 procent in 199127.Naar verwachting zal dit aandeel in de toekomst nog verder dalen.
Hieraan liggen verschillende ontwikkelingen ten grondslag. Ten eerste isde technologische structuur veranderd: routinewerk verdwijnt doorautomatisering, kleinere werkeenheden ontstaan met een minderhierarchische structuur, en het werktempo en de aan het werk gesteldekwaliteitseisen nemen toe28. Ten tweede dwingt de toenemende concur-rentie van de lagelonenlanden, de rijke landen ertoe meer te investeren inhoogwaardige technologie. Hierdoor wordt het steeds belangrijker teinvesteren in scholing. Landen die investeren in lager opgeleiden blijkenzich gemakkelijker te kunnen aanpassen aan veranderingen in de vraagnaar goederen en diensten29.
99. De inhoud en kwaliteit van de initiele opleiding bepalen voor eengroot deel de kans op werk van de schoolverlaters. Voorkomen moetworden dat leerlingen het onderwijs verlaten voordat ze een beroepsop-leiding, minimaal op het niveau van de basisberoepsopleiding,30 hebbenafgerond.
26 Barro, R.J. en X. Sala-I-Martin, EconomicGrowth, McGraw-Hill, New York 1995.27 CBS, Tijdreeks arbeidsrekeningen1969–1993. Ramingen van het opleidings-niveau, een tussenstand, tabel 1, 1996; CBS,Arbeidsrekeningen 1995, 1996.28 SER, Commissie Economische Deskun-digen, Arbeidsmarkt, informatietechnologie eninternationalisering, Den Haag 1996. OECD,Technology, productivity and job creation,analytical report, Parijs 1996.29 Nickell, S.J., en B. Bell, «Changes in theDistribution of Wages and Unemployment inOECD Countries», American EconomicReview,86, 1996, pp 302–308.30 In de Wet Educatie en Beroepsonderwijs(WEB) wordt niet meer gesproken van MBOen leerlingwezen. De WEB onderscheidt vijfsoorten beroepsopleiding. Deze opleidingenzijn verdeeld over vier kwalificatieniveaus. Deopleidingen zijn te volgen in twee leerwegen,de beroepsopleidende leerweg (vergelijkbaarmet het MBO), en de beroepsbegeleidendeleerweg (vergelijkbaar met het leerlingwezen).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 37
JONGEREN ZONDER OPLEIDING VAAK GEEN WERK
Dat veel laaggeschoolden en mensen met een afgebroken opleiding maar moeilijk aan de
slag komen, blijkt ook uit een aantal vraaggesprekken die het ministerie van SZW voor de
Sociale Nota 1997 heeft laten houden onder jongeren van 18 tot 27 jaar.31
Van de ondervraagden zijn met name jongeren met alleen lager onderwijs (38 procent) en
LBO (33 procent) langdurig werkloos. Ruim een kwart van de niet-werkenden is al 5 tot 10
jaar werkloos na het verlaten van de school.
Karen (26 j.) alleenstaande bijstandsmoeder: «Ik heb niet echt een opleiding. Ik zat op de
huishoudschool omdat al mijn vriendinnen daar zaten. Leuk, lachen en vervelend doen.
Had ik het maar niet gedaan. Ik heb er wel spijt van. Ik zoek nu al een tijd naar werk, maar
zelfs bij AH heb je al een Havo-opleiding nodig. Nu zeg ik tegen mijn kinderen: maak niet
dezelfde fout als je moeder. Ik heb er alles voor over om ze te laten studeren.»
Corrie (22 j.), afgebroken LTS-opleiding: «Ik had het veel te druk met winkelen en uitgaan
en geen tijd om mijn school af te maken. Ik heb een tijdje gewerkt via de JWG. Eerst in
een bejaardentehuis, later in een peuterspeelzaal. Sinds ze me daar hebben ontslagen,
heb ik geen betaalde baan meer gehad.»
Jongeren met een afgeronde beroepsopleiding op MBO- of HBO-niveau ondervinden
minder problemen bij het zoeken naar werk.
Hellen (26 j.), verpleegkundige: «Ik heb de opleiding Verpleegkunde A gevolgd in een
academisch ziekenhuis. Die duurde vier jaar. Ik wist al aan het begin dat ik er vervolgens
kon blijven werken. Dat was gewoon ideaal.»
Om aan de vraag van de arbeidsmarkt tegemoet te komen, moet hetberoepsonderwijs niet alleen beroepsvaardigheden bijbrengen, maar ookalgemene vaardigheden. Om een plaats op de arbeidsmarkt te behoudenis deelname aan aanvullende scholing gedurende de loopbaan vanbelang. Dit soort scholing maakt werknemers opgewassen tegenwijzigingen in de economische structuur, wijzigingen in de organisatie vanhet werk, technologische en demografische ontwikkelingen en flexibili-sering van arbeidspatronen.
100. De kans op deelname aan scholing tijdens de beroepsloopbaan isniet voor iedereen gelijk. Werknemers met een lage opleiding, ouderewerknemers, werknemers bij kleine bedrijven en werknemers met eentijdelijk arbeidscontract nemen relatief weinig deel aan scholing. DeEuropese Commissie beschouwt het als een prioriteit om scholingtoegankelijk te maken voor alle bevolkingsgroepen32. Het is belangrijk datde overheid werkgevers en werknemers stimuleert om te investeren inscholing. Onderwijs en scholing worden immers steeds belangrijker voorde concurrentiepositie van een economie en voor de werkgelegenheid.
101. Daarnaast verstevigt de combinatie van scholing en werk deaansluiting tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt. Dit geldt zowelvoor het initieel onderwijs als voor scholing van werkzoekenden enwerkenden. Hiermee vervagen de grenzen tussen het initiele beroepson-derwijs, de scholing van werkenden en van werkzoekenden en verandertde betrokkenheid van de daarvoor «traditioneel» verantwoordelijkeactoren, respectievelijk overheid, de sociale partners en arbeidsvoor-ziening. Nieuwe scholingsarrangementen tussen deze actoren zijn nodig.Hiervan zijn, naast de fiscale faciliteit om extra praktijkplaatsen te creerenin het beroepsonderwijs, al diverse voorbeelden van. Zo wordt in hetproject Technisch College vanaf het schooljaar 1996–97 op initiatief van deFME33 geexperimenteerd met meer praktijk in het VBO en in de MAVO.Doel is de schooluitval te verminderen en de voorbereiding op hetleerlingwezen te verbeteren. Een ander voorbeeld is de overeenkomst diede HBO-raad en MKB-Nederland tijdens het nationale MKB-debat onlangs
31 In deze Sociale Nota zijn vijf boxenopgenomen met de ideeen van jongeren overeen aantal onderwerpen op het beleidsterreinvan het ministerie van SZW. Deze boxen zijngebaseerd op een aantal vraaggesprekken datonderzoeksbureau Research voor Beleid voorhet ministerie hield. Het bureau vroeg 373jongeren via een telefonische enquete naarhun opinie over werken, zorgen, arbeidsmarkten sociale zekerheid. In vervolg daarop zijnmet 14 van hen interviews gehouden. Doelwas inzicht te krijgen in hoe de beroepsbe-volking van de komende deccennia over ditsoort zaken denkt. Dit onderzoek isgepubliceerd als Zevenbergen,R.G. van, C.van der Werf enT.Groenendijk, Jongeren willen zekerheidmaar geen huis in Wassenaar, eenopinie en belevingsonderzoek, Research voorBeleid, Leiden 1996.32 Europese Commissie, Onderwijzen enleren,naar een cognitieve samenleving, Witboekover onderwijs en opleiding, Brussel 1995.33 Vereniging FME, vereniging van onder-nemingen in de metaal-, elektronica- enelektrotechnische industrie en aanverwantesectoren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 38
afsloten. HBO-studenten kunnen daardoor hun opleiding duaal afrondenvia een driejarig arbeidscontract met een MKB-bedrijf. Een derdevoorbeeld is het Regionaal Arrangement Rijmond. Hierin werken scholen,gemeente, arbeidsvoorziening en Kamer van Koophandel samen om hetrendement van opleidingen te verbeteren en de uitval te verminderen.
102. De Wet Inschakeling Werkzoekenden (WIW) die het kabinetbinnenkort naar de Tweede Kamer stuurt, biedt gemeenten ruimeremogelijkheden dan voorheen om de combinatie van werk en scholing inte zetten voor werkzoekenden. Met de SER34 is het kabinet van mening,dat het uitbouwen van scholing op basis van CAO-afspraken en verderesamenwerking tussen CAO-partijen en arbeidsvoorziening kan leiden toteffectievere scholing van werkzoekenden.
103. CAO-afspraken over scholing en gebruik van Opleidings- enOntwikkelingsfondsen (O&O-fondsen) vormen de belangrijkste manierenom scholing van werkenden te organiseren. De kwaliteit van deCAO-afspraken over scholing, en de doorwerking ervan in de bedrijvenkan nog verder verbeterd worden. Met ESF-middelen stimuleert deoverheid sinds medio 1995 de scholing van laagopgeleide werknemers.Om de toegang tot scholing voor bepaalde werknemers (in het MKB,ouderen, laagopgeleiden, werknemers met flexibele contracten) teverbeteren, kunnen er specifieke CAO-afspraken worden gemaakt, en kande verevenende werking van O&O-fondsen verbeterd worden. Eenregeling voor loopbaanonderbreking, waarover het kabinet advies heeftgevraagd aan de Stichting van de Arbeid, bevordert eveneens demogelijkheden voor scholing.
4.7. Europees investeren in werkgelegenheid
104. Niet alleen Nederland moet investeren in werkgelegenheid, ook deandere landen van de Europese Unie zijn hiertoe genoodzaakt: hetgemiddelde werkloosheidspercentage in de Europese Unie is inmiddelsgestegen tot boven de 10 procent (zie grafiek 4.2). De discussie overwerkgelegenheid is met het Witboek van de Europese Commissie35 in eenEuropees kader geplaatst en vervolgens door de Europese Raden vanEssen, Cannes en Madrid uitgewerkt. Recentelijk heeft ook Commissie-voorzitter Santer een impuls gegeven aan het Europese debat overwerkgelegenheid36. Uitgangspunt daarbij is dat de lidstaten zelf primairverantwoordelijk zijn voor hun werkgelegenheidsbeleid en dat de Unieeen aanvullende rol heeft te vervullen op dit terrein: een gezamenlijkoptreden moet slechts dan overwogen worden wanneer dat een duidelijkemeerwaarde zou opleveren.De toegevoegde waarde van een Europees strategie ter stimulering van
de werkgelegenheid kan vooral gevonden worden op twee terreinen: bijhet ontwikkelen van een «gemeenschappelijk richtinggevoel» en bij hetafstemmen van het beleid van afzonderlijke lidstaten. Deze afstemmingdient onder meer ter voorkoming van negatieve beleidsconcurrentie,bijvoorbeeld op fiscaal gebied.
34 SER, Advies Sociaal-economisch beleid1996–2000, Den Haag 1996, pagina 184.35 Commissie van de Europese Gemeen-schappen, Groei, concurrentievermogen,werkgelegenheid. Naar de 21e eeuw: wegenen uitdagingen, Brussel 1993.36 Europese Commissie, Actie voor dewerkgelegenheid in Europa. Een vertrou-wenspact, Brussel 1996.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 39
105. Ook met het oog op de Economische en Monetaire Unie (EMU) ishet van belang de sociaal-economische pilaar te verstevigen;werkloosheid is immers niet alleen een sociaal probleem. De EMU is eenbelangrijke, zij het ontoereikende voorwaarde om voldoende groei van dewerkgelegenheid te bewerkstelligen. Het Vertrouwenspact van Santer pleitdaarom voor een gecoordineerde strategie. Binnen het kader van eenmacro-economisch beleid, waartoe de voorwaarden zijn vastgelegd in hetVerdrag van Maastricht, is het doel van een hoog niveau van werkgele-genheid gediend met een coordinatie van beleid. Bovendien is voor hetproces van Europese integratie een maatschappelijk draagvlak van grootbelang. Een dergelijk draagvlak kan worden verbreed door naast hetmonetair-economische beleid, ook op Europees niveau aandacht tebesteden aan groei van de werkgelegenheid en bestrijding van dewerkloosheid.
106. Het kabinet vindt dat aandacht voor de werkloosheid in Europaexpliciet een plaats moet krijgen in het EU-Verdrag. Deze opvatting isonder meer verwoord in het Benelux memorandum en in de brief van deminister van SZW aan de Tweede Kamer over Europa en Werkgelegen-heid37. Tot dusverre gebeurt er al het een en ander op Europees niveau inhet zogenaamde post-Essen traject. De Europese Raad van Essen vandecember 1994 heeft de lidstaten opgeroepen op een aantal terreinenacties te ondernemen. Deze zijn: het bevorderen van investeringen inscholing en (beroeps)opleidingen, het vergroten van de arbeidsintensiteitvan economische groei, het verlagen van de lasten op arbeid (de wig), hetvergroten van de effectiviteit van arbeidsmarktmaatregelen en het nemenvan maatregelen gericht op groepen die in het bijzonder door de hogewerkloosheid worden getroffen.
107. Hiertoe is in Europees verband een procedure in het levengeroepen waarin de lidstaten onderling informatie uitwisselen over hun
Grafiek 4.2 De gestandaardiseerde werkloosheid in Nederland
en de Europese Unie 15 (in procenten van de
beroepsbevolking)
12
10
8
6
4
2
0
Nederland
Europese Unie
Bron: CPB, Macro Economische Verkenning 1997, Den Haag, 1996.
1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996
(%)
37 Kamerstukken II 1995/96, 24 609 nr. 46.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 40
nationale werkgelegenheidsbeleid. Om dit te verdiepen, heeft het kabinetin de brief van de minister van SZW aan de Tweede Kamer voorgesteldom in het Sociale Hoofdstuk van het Verdrag een bepaling op te nemenwaarin staat dat lidstaten de werkgelegenheid als een zaak van gemeen-schappelijk belang beschouwen en dat zij daartoe hun beleid gericht opwerkgelegenheid zullen coordineren. In een Verklaring bij het Verdrag zouvervolgens de procedure voor deze coordinatie nader kunnen wordenomschreven. De ontwikkeling van indicatoren waarmee ontwikkelingen inde werkgelegenheid internationaal beter vergelijkbaar worden, kan daarbijeen belangrijke rol spelen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 41
HOOFDSTUK 5. INSPELEN OP DE NIEUWE ARBEIDSMARKT
5.1. Inleiding
108. De arbeidsmarkt maakt een fase door van snelle vernieuwing.Zowel aan de vraag- als de aanbodzijde zijn instituties, regels engebruiken volop in beweging. Sociaal-economische, sociaal-culturele endemografische ontwikkelingen leiden ertoe dat arbeidstijdpatronen enarbeidscontracten aangepast moeten worden om de behoeften vanwerknemers en werkgevers op elkaar af te stemmen. Gewijzigdearbeidstijdpatronen en arbeidscontracten hebben ook een aanpassing vanhet stelsel van sociale zekerheid tot gevolg en beınvloeden de structuurvan de medezeggenschap in de onderneming. En de vergrijzing van deberoepsbevolking dwingt ertoe beleid te voeren om ouderen in hetarbeidsproces te houden. Ten slotte leiden deze ontwikkelingen op dearbeidsmarkt ook tot het ontstaan van nieuwe vormen van arbeid.
109. In dit hoofdstuk is er aandacht voor al deze ontwikkelingen en voorhet beleid dat het kabinet voert om de vernieuwing van de arbeidsmarktte stimuleren. Door dat stimulerende beleid moet een economischdoelmatig en sociaal verantwoord arbeidsbestel ontstaan, dattegemoetkomt aan de behoeften van zowel de vraag- als de aanbodkantvan de arbeidsmarkt.
5.2. Ontwikkelingen op de arbeidsmarkt
110. Een belangrijke sociaal-economische ontwikkeling is de flexibili-sering van de arbeidsmarkt. De moderne economie vergt meer flexibiliteitvoor een goede benutting van kapitaalgoederen, beperking van voorradenen «just-in-time management». De economie draait zo ongeveer 24 uurper etmaal. De (internationale) concurrentieverhoudingen verscherpenzich, de levenscyclus van producten wordt korter als gevolg van technolo-gische ontwikkelingen, de voorkeuren van consumenten zijn niet goedvoorspelbaar.
111. Sociaal-cultureel is er een tendens naar verdere individualisering.Die gaat gepaard met een grotere diversiteit aan levensstijlen, anderevrijetijdsbesteding, meer tweeverdieners en deeltijdarbeid. De arbeids-participatie van vrouwen groeit sterk. Tegelijkertijd verandert de opvattingover de rol van mannen bij opvoeding en zorg. Deze ontwikkelingenverlangen enerzijds van werkgevers dat ze werknemers meer gelegenheidbieden voor het combineren van werk- en zorgtaken. Anderzijds wordtvan werknemers gevraagd tegenover hun werkgevers meer flexibiliteit tetonen bij de productie van goederen en diensten. In de nota Om dekwaliteit van Arbeid en Zorg: investeren in verlof 38 (september 1995)heeft het kabinet zijn visie uiteengezet over de wenselijkheid en demogelijkheden om het arbeidsbestel zo in te richten dat het tegemoetkomtaan de behoeften van werkgevers en werknemers.
112. Nog een belangrijke ontwikkeling is de «scheve» samenstellingvan de beroepsbevolking. Er is een toenemende vergrijzing van depotentiele beroepsbevolking in combinatie met een zeer lage arbeids-participatie van werknemers boven de 55 jaar. Bedrijven met relatief veeloudere werknemers worden straks geconfronteerd met hogere loonkostenen concurrentie van bedrijven met jongere werknemers. Handhaving vanoudere werknemers in het arbeidsproces betekent dat er een oplossingmoet komen voor het probleem van de hogere loonkosten.
113. Er ontstaan nieuwe vormen van arbeid. Het gebied tussen«dienstverband voor onbepaalde tijd» en «ondernemerschap» wordt38 Kamerstukken II 1994/95, 24 332.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 42
steeds bonter van samenstelling en breidt zich uit. Steeds meer mensenwerken in niet-traditionele arbeidsverhoudingen – soms uit noodzaak,soms uit vrije wil. Maar ook kan vanuit maatschappelijke of individuelebehoeften (bijvoorbeeld via vrijwilligerswerk of initiatief vanuit decollectieve sector) nieuwe, marktconforme werkgelegenheid ontstaan:milieuactiviteiten, milieuvriendelijke landbouwmethoden, particulierezorgverlening. De uitdaging voor de komende jaren is de behoeften vanbeide marktpartijen te verwerken in concurrerende en leefbare arbeidsver-houdingen. Het kabinet schept vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid,maar in een voortdurende dialoog met de sociale partners, de juistevoorwaarden voor de vernieuwing van het arbeidsbestel.
114. Het streven naar (gekanaliseerde) vernieuwing wordt geschraagddoor een breed onderschreven visie. Het kabinet stelt in zijn notaFlexibiliteit en Zekerheid 39(december 1995), dat de kern van eeneconomisch doelmatig en sociaal verantwoord arbeidsbestel wordtgevormd door evenwichtige, bestendige en flexibele arbeidsverhou-dingen. Zo kan voor beide contractpartijen flexibiliteit met zekerheidgepaard gaan. Deze visie wordt door de sociale partners in hun notaFlexibiliteit en Zekerheid 40 gedeeld. In de nota Werken aan Zekerheid gaathet kabinet in op de aanpassingen van het sociaal stelsel die hiervoornodig zijn.
GRENZEN AAN FLEXIBILISERING
Hoe flexibel zijn jongeren? Willen ze een vaste baan, of juist niet? Zijn ze bereid om op
onregelmatige tijden te werken, of om voor een baan te verhuizen? In de eerder
genoemde vraaggesprekken met jongeren kwamen deze vragen uitgebreid aan de orde.
Afgaande op de resultaten zijn er duidelijk grenzen aan de flexibiliseringsdrang van
jongeren.
De ondervraagde jongeren hebben voor het merendeel een vaste aanstelling en een
volledige werkweek en willen dat graag zo houden. Ongeveer 20 procent wil graag een
kortere werkweek. Een wettelijk recht op deeltijd kan daarbij een stimulans zijn.
Jeroen (21 j., werkt bij een reclamebureau): «Ik werk fulltime, maar het liefst zou ik een
dag minder werken. Het weekend is altijd zo voorbij. Als er een wettelijk recht op deeltijd
komt zal ik er zeker met mijn baas over gaan praten.»
Marina (27 j., directiesecretaresse): «Ik denk dat ik van zo’n recht wel gebruik zal maken. Al
zal ik natuurlijk wel rekening houden met mijn collega’s. Maar als het zonder problemen
kan, zal ik die kans grijpen. Ik zou die dag bijvoorbeeld voor huishoudelijk werk gebruiken.
Daar heb ik nu in het weekend vaak weinig tijd voor.»
Ook veranderingen in de gezinssituatie kunnen aanleiding zijn om korter te gaan werken.
Hellen (26 j., verpleegkundige): «Ik heb een vaste baan, maar binnenkort zal ik
waarschijnlijk uitzendkracht zijn. Ik ben namelijk zwanger en wil parttime blijven werken.
En halve vaste banen zijn er in het ziekenhuis nauwelijks. Je moet keuzes maken. En je
moet een kind toch veiligheid bieden als het klein is.»
Een vaste baan is voor jongeren nog steeds het ideaal. Met de stelling «Het is voor mij
niet belangrijk om een vaste baan te hebben» was 90 procent het (zeer) oneens.
Marc (26 j., rijdt op een kraanwagen): «Vroeger maakte het me niks uit of ik een vaste baan
had, maar sinds ik een eigen huis heb wel. Je weet dan dat je inkomsten hebt om je vaste
lasten te kunnen betalen.»
Marina (27 j., directiesecretaresse): «Ik heb een jaarcontract, maar zou liever een vaste
aanstelling hebben. Het is plezierig dat je dan niet iedere keer weer hoeft te praten over
een verlenging van je contract. Dat geeft toch wat spanning.»
Kevin (25 j., medewerker van een cateringbedrijf): «Het is gewoon lekker om te weten dat
je volgende week ook nog kan werken. Je wordt door de collega’s bovendien anders
benaderd als je een vaste baan hebt. Je bent niet meer de uitzendkracht die overal voor te
gebruiken is.»39 Kamerstukken II 1995/96, 24 543.40 Stichting van de Arbeid, publicatienr. 2/96,3 april 1996.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 43
De meeste jongeren zijn bereid om ’s-avonds of in het weekend te werken, al maakt toch
ook een vrij grote groep daartegen bezwaar (33 procent).
Het merendeel geeft aan niet zonder meer te willen verhuizen voor een baan. Vaak moet
daar wel iets tegenover staan.
Chantal (22 j., werkzaam in een videozaak): «Als het moest zou ik voor een nieuwe baan
wel naar een ander deel van het land verhuizen. Maar dan moet het wel een hele goeie
baan zijn. Hier zitten mijn vrienden en mijn familie, dus ik zou niet zo snel mijn koffers
pakken.»
Vincent (27 j., oproepkracht, gedeeltelijk werkloos); «Het is een grote stap naar een ander
deel van Nederland. Er woont heel ander volk en je laat hier een hoop achter. In eerste
instantie zou ik daar nee tegen zeggen. Maar ik kan me voorstellen dat je het na lang
nadenken toch doet.»
De jongeren vinden het belangrijk om te werken, maar zijn niet carriere-gericht. De stelling
«Ik vind het hebben van voldoende tijd voor mezelf, mijn partner en de kinderen,
belangrijker dan het maken van carriere» kon op grote steun rekenen.
Vincent: «Ik wil netjes 40 uur werken en een leuk inkomen hebben. In de loop der tijd wil ik
misschien weleens het vooruitzicht hebben op een redelijke positie. Maar dat is voor mij
geen prioriteit. Ik hoef geen huis in Wassenaar. En wat moet je met geld als je geen
sociaal leven hebt?»
De vraaggesprekken maken duidelijk dat de jongeren weinig ambitie hebben om zich op
de arbeidsmarkt te bewegen als «de nieuwe werknemer» die zich steeds tijdelijk verhuurt
aan een werkgever. Hoe beter de baan is die ze kunnen krijgen, hoe flexibeler ze zich
zullen opstellen. Dat geldt voor de bereidheid om onregelmatig te werken, maar nog
sterker voor die om te verhuizen. Ook veranderingen in de gezinssituatie kunnen tot een
meer flexibele opstelling leiden.
Een ding is duidelijk: flexibiliteit en zekerheid gaan hand in hand.
5.3. Arbeidstijdpatronen
115. Een van de meest in het oog springende aspecten van de nieuwearbeidsmarkt is de differentiatie en flexibilisering in arbeidstijdpatronen.Er is een groeiende behoefte aan arbeidsduur en werktijden op maat: perdag, per week, maar ook voor de gehele periode van actieve beroeps-beoefening.
Flexibiliteit van de arbeidsduur
116. Flexibiliteit van de arbeidsduur rond een gemiddelde («vari-tijd») isinmiddels voor circa 13 procent van de werknemers in CAO’s afgesproken,meestal in combinatie met arbeidsduurverkorting en een gematigdeloonstijging. Deze mix is veelbelovend en voor beide partijen aantrek-kelijk: flexibilisering en herverdeling gaan hand in hand. De gemiddeldearbeidsduur voor voltijdwerkers daalt dit jaar weer enigszins, en wel van38 naar 37,5 uur per week.
117. Leidt arbeidsduurverkorting nu in alle gevallen tot loonkosten-stijging? Er moet echter gekeken worden naar de loonkostenstijging diezich per eenheid product voordoet. Het effect van arbeidsduurverkorting,efficiencywinst, de mate van herbezetting en de hoogte van de contract-loonstijging bepalen mede de ontwikkeling van de loonkosten, zoals inonderstaande box naar voren komt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 44
HET EFFECT VAN ARBEIDSDUURVERKORTING
Na een decennium van stilte op het gebied van arbeidsduurverkorting (ADV), zijn in een
aantal recent afgesloten CAO’s hierover weer afspraken gemaakt. Door deze afspraken
wordt de gemiddelde «voltijdse» werkweek in Nederland opnieuw korter: van 38 uur in
1993 naar 37,5 uur in 1996. Met de nieuwe afspraken wordt de draad uit de eerste helft
van de jaren ’80 weer opgepakt, toen ADV samen met loonmatiging voor behoud en
herstel van de werkgelegenheid zorgde. Maar ten opzichte van de jaren ’80 is er wel een
duidelijk verschil in vormgeving. De afspraken in CAO’s laten nu veel meer ruimte voor
differentiatie en flexibiliteit per bedrijf en per werknemer: fluctuaties in het werkaanbod,
arbeidsmarktoverwegingen, de behoefte aan bedrijfstijdverlenging en wensen van
werknemers kunnen daar een rol bij spelen. Deze nadruk op maatwerk bevordert dat ADV
de werkgelegenheid ten goede komt. «Bevordert», want het effect van ADV op de
werkgelegenheid is niet te bepalen met een simpel rekensommetje dat 5 procent
verkorting van arbeidsduur 5 procent meer werkgelegenheid oplevert. Zo’n berekening
gaat uit van de verkeerde veronderstelling dat het beschikbare werk in de economie naar
believen verdeeld kan worden. Zo’n visie ontbeert het zicht op de dynamische wisselwer-
kingen in de economie.
Nogal wat factoren beınvloeden het effect van ADV op de werkgelegenheid. Het Centraal
Planbureau heeft in het Centraal Economisch Plan 1996 de effecten van ADV nog eens
doorgerekend en daarbij het belang van deze factoren onderzocht. Cruciaal voor het effect
van ADV op de werkgelegenheid zijn volgens het CPB de volgende vragen: hoeveel loon
wordt ervoor ingeleverd? Blijft de productiecapaciteit op peil? Welk effect heeft ADV op de
productiviteit? En: zijn er voldoende gekwalificeerde werkzoekenden beschikbaar om de
opengevallen plaatsen op te vangen? Uitgaande van het meest optimistische scenario
leidt een verkorting van de werkweek van 38 naar 36 uur tot een extra groei van de
werkgelegenheid met ongeveer 83 000 banen na vier jaar. Dat betekent dat 5,25 procent
arbeidsduurverkorting 1,2 procent groei van het aantal banen oplevert. Ook in het minst
optimistische scenario is er nog banengroei, zij het alleen in de quartaire sector. Het CPB
verwacht namelijk dat in die sector alle vrijvallende arbeidsuren zullen worden omgezet in
nieuwe banen.
Het hangt vooral van deze factoren af in hoeverre ADV tot meer werkgelegenheid leidt. In
de CAO-onderhandelingen wordt met deze factoren sterk rekening gehouden: waar de
sociale partners ADV-afspraken maken, komen zij in de regel ook een gematigde
loonstijging overeen. Daarnaast vindt vaak een afruil plaats van ADV met de wens van
werkgevers om de bedrijfstijd te verlengen, zodat de productiecapaciteit zelfs wordt
uitgebreid. De nadruk op maatwerk, bijvoorbeeld door een gedifferentieerde invulling
voor de werknemers binnen een bedrijf, maakt het mogelijk rekening te houden met
knelpunten op de arbeidsmarkt, zoals een tekort aan geschikte werkzoekenden.
Arbeidsduurverkorting in zijn verschillende vormen (roostervrije dagen, deeltijdwerk,
loopbaanonderbreking, etc.) kan, afhankelijk van de invulling op het decentrale niveau,
bijdragen aan een hogere arbeidsparticipatie waarbij ook arbeid en zorgtaken makkelijker
te combineren zijn.
118. In maart 1995 is in het bankbedrijf een driejarige CAO overeenge-komen, waarin arbeidsduur en werktijden per onderneming kunnenverschillen. Een zo groot mogelijk behoud van werkgelegenheid isenerzijds gekoppeld aan een verkorting van de arbeidsduur tot gemiddeld36 uur per week, anderzijds aan een efficiente bedrijfsvoering enmarktgerichte dienstverlening aan de client, die voor individuelemedewerkers of groepen van personeel handhaving van de 40-urigewerkweek kan betekenen. De arbeidstijdverkorting moet wordenuitgedrukt in herkenbare vrije tijd en komt in overleg tussen medewerkeren leidinggevende tot stand. In de praktijk levert dit grote verschillen op inde wijze waarop de arbeidstijdverkorting vorm krijgt. Er is een bewuste
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 45
verschuiving van indirecte medezeggenschap over werktijden doorondernemingsraad of vakbond, naar directe medezeggenschap door demedewerker zelf. Met de combinatie van differentiatie en maatwerk inarbeidsduur per onderneming en uitbreiding van de bedrijfstijden, meteen zeer gematigde looncomponent, lijkt de doelstelling – een optimaalbehoud van werkgelegenheid voor het zittende personeel – ruimschootste worden gehaald. Als gevolg van deze combinatie van maatregelen iseen herbezetting van zo’n 35 procent, ofwel zo’n 2500 banen teverwachten.
Arbeidstijdenwet
119. Arbeids- en rusttijden worden geregeld in de Arbeidstijdenwet.Deze is per 1 januari 1996 (gefaseerd) ingegaan en maakt een andereinvulling van de werktijden mogelijk. Hiermee sluit de wet aan bij debehoefte van werkgevers en werknemers aan meer flexibiliteit. De wetkent een dubbel normenstelsel: de standaardregeling en de overleg-regeling. De overlegregeling, waarvan de normen iets ruimer zijn dan destandaardregeling, geeft werkgevers en werknemers de ruimte om incollectief overleg afspraken te maken over de gewenste flexibiliteit inarbeids- en rusttijden. In steeds meer CAO’s wordt uitdrukkelijk aandachtbesteed aan arbeids- en rusttijden. De grote lijnen worden meestalneergelegd in de CAO, waarna de verfijning wordt overgelaten aan dewerkgever en het medezeggenschapsorgaan. Vanaf 1 januari 1997 zal deArbeidstijdenwet voor alle arbeidsorganisaties, mogelijk met uitzonderingvan de vervoerssector, van toepassing zijn. De wet is nog te kort vankracht om het kabinet nu al inzicht in de resultaten te geven.
Deeltijdarbeid
120. Deeltijdarbeid blijft een belangrijk instrument voor de herverdelingvan de arbeid. De ontwikkeling gaat gestaag door. Zowel vanuit deCAO-onderhandelingen als de wetgeving wordt die gestimuleerd. Hetaantal CAO’s met bepalingen die deeltijdwerk bevorderen is weer sterkgestegen. Op 1 juli 1996 heeft de Eerste Kamer een wet aangenomen dieeen ongelijke behandeling met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden opbasis van de arbeidsduur verbiedt, tenzij dat objectief te rechtvaardigen is.Deze wet zal op 1 november 1996 in werking treden (Stb. 1996, 391). DeTweede Kamer heeft inmiddels een initiatief-wetsvoorstel41 van de heerRosenmoller aangenomen. Krachtens dit wetsvoorstel heeft dewerknemer het recht zijn arbeidsduur met eenvijfde terug te brengen,tenzij de werkgever aantoont dat zwaarwegende bedrijfsorganisatorischebelangen zich daartegen verzetten. Het initiatief-wetsvoorstel ligt op ditmoment ter behandeling in de Eerste Kamer.In het kader van het Vertrouwenspact van Santer spelen verschillende
initiatieven, waaronder de bevordering van deeltijdwerk. Dit onderwerp isthans in discussie bij de Europese sociale partners.
ONTWIKKELINGEN DEELTIJDARBEID
Vaak wordt verondersteld dat deeltijdwerk vooral voorkomt bij laagbetaalde banen waar
weinig opleiding voor nodig is. Bij de mannen blijkt dat niet het geval: deeltijdwerk komt
in verschillende opleidingsniveaus ongeveer evenveel voor. Bij de vrouwen is er vooral
verschil te zien bij de kleinste categorie deeltijdbanen. Van de laagopgeleide vrouwen met
een baan hebben er relatief veel een kleine deeltijdbaan (22 procent). Onder alle
opleidingsniveaus bij vrouwen is een grote deeltijdbaan (20–36 uur) favoriet.
41 Kamerstukken II 1995/96, 23 216.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 46
Verlofregelingen
121. Het kabinet verwacht dat de werknemer van de toekomst steedsmeer, zij het op wisselende momenten, behoefte zal hebben aan arbeids-patronen die het mogelijk maken om werk te combineren met andereverantwoordelijkheden. De toenemende arbeidsmarktparticipatie vanvrouwen heeft tot gevolg dat traditionele zorgpatronen (de zorg voorkinderen, zieken en ouderen) opnieuw georganiseerd moeten worden.Herverdeling van betaalde en onbetaalde arbeid, het stimuleren vandeeltijd, het creeren van voorzieningen voor kinderopvang en anderevormen van uitbesteding van huishoudelijke taken zijn in opkomst envereenvoudigen de combinatie van arbeid en zorg. Het verruimen vanverlofmogelijkheden vormt op dergelijke voorzieningen een noodzakelijkeaanvulling.
122. Eigentijdse verlofarrangementen passen in het flexibele maarbestendige arbeidsbestel waarnaar werkgevers en werknemers samen opzoek zijn. En daarbinnen passen eveneens ruime mogelijkheden voorpermanente scholing als noodzakelijke voorwaarde voor een concurre-rende marktpositie. Het aanpassen en herinrichten van het verlofsysteemvoor deze doelen is een grote maatschappelijke uitdaging. Het kabinetheeft zich in de nota Om de kwaliteit van Arbeid en Zorg: investeren inverlof vooral willen richten op het wegnemen van bestaande belemme-ringen in de wetgeving en het aandragen van bouwstenen voor detoekomst. In de afgelopen periode is begonnen met de uitvoering van eengroot deel van de voornemens uit deze nota. Zo is het wetsvoorstel voorde aanpassing van de wettelijke regeling voor ouderschapsverlofinmiddels voor advies aan de Raad van State voorgelegd; aan de SER isadvies gevraagd over de voorgenomen wijziging van de vakantie-wetgeving.
TRADITIONELE ROLVERDELING: PRAKTIJK HARDER DAN DE LEER.
De ontwikkelingen op het terrein van arbeid en zorg hebben alles te maken met verande-
rende rolopvattingen van mannen en vrouwen. De opvatting dat de vrouw achter het aan-
recht hoort en de man de kost moet verdienen heeft zijn langste tijd wel gehad. Dat beeld
komt ook naar voren uit het eerder aangehaalde belevingsonderzoek onder jongeren.
Driekwart van de ondervraagden gaf aan het (zeer) oneens te zijn met de stelling «Ik vind
dat mannen voor het inkomen en vrouwen voor de kinderen moeten zorgen» . Van de
Werkzame personen naar geslacht, onderwijsniveau en arbeidsduur per week
mannen vrouwen
opleidingsniveau opleidingsniveau
laag midden hoog totaal laag midden hoog totaal
klein deeltijd 2% 2% 2% 2% 22% 15% 11% 16%
groot deeltijd 9% 8% 10% 9% 45% 43% 42% 43%
voltijd 89% 91% 87% 89% 33% 42% 47% 41%
totaal 100% 100% 100% 100% 100% 100% 100% 100%
Opleidingsniveauslaag: basis, MAVO en LBO klein deeltijd: 12 tot 20 uurmidden: HAVO/VWO en MBO groot deeltijd: 20 tot 36 uurhoog: HBO en WO voltijd: 36 en meer
Bron: EBB 1995
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 47
werkende jongeren die samenwonen gaf bijna de helft aan dat beide partners evenveel
doen in het huishouden.
Toch blijkt uit de vraaggesprekken ook dat opvattingen hierover niet altijd in de pas lopen
met de praktijk. Vrouwen investeren duidelijk meer in huishouden en zorg. Als er kinderen
komen gaan zij parttime werken.
Mandy (21 j., pas een MBO-opleiding afgerond): «Als ik kinderen krijg, wil ik in ieder geval
niet meer fulltime werken. Ideaal is dan dat mijn vriend en ik allebei een parttime baan
hebben en de opvoeding en het huishoudelijk werk verdelen. Maar ik denk dat het vaak
niet zo werkt. Je moet er ook het inkomen voor hebben, want met kinderen wordt het
leven duurder. Een van de twee moet ook thuis zijn voor de kinderen, vind ik. Ik een
fulltime baan en hij thuis zie ik echter niet zitten. Wat erg eigenlijk, he?» , lacht ze.
Marc (26 j., rijdt op een kraanwagen): «Mijn vriendin werkt ook fulltime. Het huishoudelijk
werk verdelen we. Totdat er kinderen komen. Dan stopt zij met werken. De vrouw hoort
toch de kinderen te doen. Dat doe ik niet. Dat zie ik helemaal niet zitten. Laat mij maar een
beetje handelen en knoeien. Zij kan dat niet en ik verdien veel meer. Dan kan zij de rest
van het huishouden ook wel doen, want dan is ze toch thuis» .
Het geld speelt ook bij Marina (27 j., directiesecretaresse) een rol: «Mijn man doet nu
ongeveer evenveel in het huishouden. Maar als er een kind komt zal de rolverdeling
anders zijn. Ik wil dan zeker twee jaar stoppen. Dan wil ik bij mijn kind zijn. Mijn man heeft
gezegd dat degene met de beste baan blijft werken. Daar ben ik het mee eens. En hij heeft
de betere baan.»
Maar in een ander voorbeeld verdient de vrouw meer en is het resultaat hetzelfde; zij gaat
korter werken. Hellen (26 j., verpleegkundige en in verwachting): «Na de bevalling wil ik in
deeltijd gaan werken. Voor mijn man is het moeilijker om korter te gaan werken. Hij werkt
in een kleine garage, met vier of vijf mensen. En ik hou met 50 procent ook nog een
behoorlijk salaris over. Ik neem nu al de meeste huishoudelijke taken op me. Ik denk dat
vrouwen toch ook meer dat poetserige hebben.»
Hier is de redenering dus precies omgekeerd: hij kan beter niet parttime gaan werken,
omdat hij minder verdient.
Dat er toch wel iets verandert in de opvattingen blijkt uit het verhaal van Mustafa (24 j. en
chauffeur): «Als het echt nodig is, doe ik alles, bijvoorbeeld als ze ziek is. Ze zoekt nu werk.
Als ze dat vindt komt er een oppas voor de kinderen en ga ik meer doen. Ik vind niet dat
dat per definitie een taak voor de vrouw is. Ik ben niet zo ouderwets als bijvoorbeeld mijn
ouders.»
Karin (26 j., alleenstaande moeder met een bijstandsuitkering) denkt nu anders over de
rolverdeling tussen man en vrouw dan vroeger: «Ik wilde toen gewoon moeder worden en
lekker het huishouden gaan doen. Ik vind vast wel een man die voor me zorgt, dacht ik.
Echt heel dom, maar ja zo ben ik opgevoed. Nu zeg ik: het is heel belangrijk dat je als
vrouw voor je zelf kunt zorgen. Ik zou niet meer met een man kunnen leven die me geld
geeft. Echt niet. Daar ben ik veel te zelfstandig voor geworden.»
Rolopvattingen wijzigen zich. Maar de praktijk blijkt vaak harder dan de leer.
123. Het kabinet heeft onderzoek gedaan naar de mogelijkheden om eenregeling voor loopbaanonderbreking in Nederland te introduceren. Opgrond van dit onderzoek acht het kabinet het, binnen enkele stringenterandvoorwaarden, denkbaar dat ook in Nederland zo’n regeling wordtingevoerd op basis waarvan werknemers een financiele tegemoetkomingkunnen ontvangen. Het kabinet beschouwt het vernieuwen en uitbreidenvan verlofmogelijkheden en het regelen van loopbaanonderbrekingprimair als de verantwoordelijkheid van de sociale partners. Daarom is inmei 1996 aan de Stichting van de Arbeid gevraagd na te gaan hoe er meerverlofmogelijkheden gecreeerd kunnen worden. Meer in het bijzonder isde Stichting gevraagd wat haar opvattingen zijn over een regeling voorloopbaanonderbreking. Na ontvangst van dit advies zal het kabinet deKamer informeren over zijn standpunt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 48
124. Daarnaast onderzoekt het kabinet hoe bij echtparen een gelijk-matige herverdeling van zorgtaken en betaalde arbeid kan wordenbevorderd. Thans is vooral voor lageropgeleide vrouwen de arbeids-participatie laag. Deze groep heeft zowel een laag uurloon als een geringaantal gewerkte uren. Hun inkomen staat dus aan twee kanten onder druk.Ook bij alleenstaande ouders zal bezien worden hoe de combinatie vanarbeid en zorg bevorderd kan worden. Het kabinet onderzoekt hoeknelpunten kunnen worden weggenomen voor een lageropgeleidewerknemer met zorgtaken die voor de beslissing staat om uit te treden ofarbeid en zorg te combineren. Het zal hierover rapporteren in een notaZorg voor economische zelfstandigheid.
Van VUT naar flexibele pensionering
125. Er zijn nog andere vormen van flexibilisering en differentiatie in dearbeidsduur, zoals de VUT-regelingen en flexibele pensionering. Dearbeidsparticipatie van ouderen is in de jaren 1980–1992 sterk gedaald. Demeeste uitgetreden werknemers hebben gebruikgemaakt van eenarbeidsongeschiktheids- of VUT-regeling, een minderheid van eenwerkloosheidsregeling. Als gevolg van het intrekken van de zogenaamde«Ontslagrichtlijn» en de wijzigingen in de WAO, wordt door steeds meerwerknemers gebruikgemaakt van VUT-regelingen. Een relatief steedskleiner wordende beroepsbevolking zal dus de VUT-premie moetenopbrengen. Dit perspectief heeft ertoe geleid dat VUT-regelingen nietmeer verbeterd worden en hier en daar zelfs sprake is van versobering.Ook is er een tendens om VUT-regelingen om te bouwen tot flexibelepensioenregelingen.
5.4. Arbeidscontracten
126. Evenwichtige, bestendige en tegelijkertijd flexibele arbeidsverhou-dingen bieden volgens het kabinet de beste waarborg voor een arbeids-bestel dat concurrerend en maatschappelijk verantwoord is. Een goedebalans tussen flexibiliteit en zekerheid vereist zowel versoepeling alsaanscherping van bestaande wet- en regelgeving over arbeid. Datzelfdegeldt voor de ordening en bescherming die de sociale partners in hun(collectieve) contracten regelen. Dit alles kan en moet resulteren inflexibeler arbeidscontracten voor «vast» personeel en een betererechtspositie voor «los» personeel, zoals afroep- en uitzendkrachten.
127. Uit het unanieme advies Flexibiliteit en zekerheid dat de Stichtingvan de Arbeid op 3 april 1996 heeft uitgebracht, kan worden afgeleid datsociale partners en kabinet nagenoeg dezelfde visie hebben op hettoekomstige arbeidsbestel. Dat is van cruciaal belang, omdat alleen zo –ieder vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid, maar allen gericht op eendoel – een concurrerend arbeidsbestel optimaal inhoud krijgt: eenarbeidsbestel dat flexibiliteit aan zekerheid paart. Het kabinet heeft hetunanieme advies van de Stichting van de Arbeid en de daarin opgenomenvoorstellen nagenoeg geheel overgenomen. De wetswijzigingen die nuworden voorbereid, houden met name aanpassingen in van de regelingenvan tijdelijke contracten, uitzendarbeid en ontslagrecht. Van groot belangis, dat de visie op het toekomstige arbeidsbestel ook in de CAO’s tottastbare resultaten leidt. Een goed voorbeeld is het convenant voor deuitzendbranche dat in 1997 vertaald zal worden in een CAO.
128. De vormgeving van de nieuwe arbeidsmarkt past ook in hetvoornemen van de Stichting van de Arbeid om nog dit jaar te overleggenover onderwerpen als scholing en ouderenbeleid, onder meer met hetoog op leeftijdsbewust personeelsbeleid. Flexibiliteit en zekerheid mogen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 49
zich niet beperken tot jongeren! De arbeidsdeelname van ouderen vormtop dit moment een van de grootste zwakke plekken van onze arbeids-markt.
129. Tijdens het Nederlandse voorzitterschap zal meer duidelijkheidkomen over het Kalanke-arrest. Dit betreft de voorkeursbehandeling voorvrouwen bij onder andere werving en selectie. De discussie, die nuhierover in Europa gevoerd wordt, betreft de al dan niet aanwezigenoodzaak tot wijziging van de bestaande richtlijn om meer helderheid tescheppen.
5.5. De oudere werknemer
130. Nederland veroudert. Het aandeel jongeren (0–15 jaar) in debevolking – dat de laatste decennia spectaculair is gedaald – zal vermoe-delijk niet veel verder afnemen. De vergrijzing van de beroepsbevolkingzal echter in de komende decennia toenemen. Deze toenemendevergrijzing van de potentiele beroepsbevolking van 15–64 jaar incombinatie met een zeer lage arbeidsparticipatie in de leeftijdscategorieboven 55 jaar heeft een negatief effect op het volume van de beroepsbe-volking. Bedrijven met relatief veel oudere werknemers zien zich geplaatstvoor het probleem van een toenemende vergrijzing in de personeels-opbouw, waardoor een toenemende druk op de looncomponent ontstaaten het concurrentievermogen afneemt. De arbeidsproductiviteit vanwerknemers hoeft niet per se af te nemen, omdat de verminderde fysiekecapaciteiten kunnen worden gecompenseerd door hun ruimere ervaring.Op de arbeidsmarkt van de toekomst zullen jongeren gewild en schaars
zijn. Door het overaanbod van ouderen komt de beloning van een ouderewerknemer onder druk te staan. Om deze spanning in de arbeidsrelatiemet oudere werknemers weg te nemen, beraden de sociale partners zichover oplossingen. Hierbij is ook aan de orde dat de bereidheid van ouderewerknemers een stap terug te doen (demotie) vergroot wordt door in depensioensfeer eindloonregelingen te vervangen door een middel-loonstelsel.
131. De toenemende behoefte aan flexibilisering en mobiliteit bij eenafnemende beroepsbevolking, biedt ook kansen aan de ouderewerknemer. De mogelijkheden voor werknemers boven een bepaaldeleeftijd om korter te werken, nemen toe. Daardoor ontstaat een beteruitzicht op een geleidelijke afbouw van de arbeidsloopbaan, zodat eenwerknemer meer tijd krijgt voor andere activiteiten en niet voortijdigafbrandt.
132. Om werknemers zo mobiel mogelijk te maken, moeten werkgevers– van hun kant – investeren in scholing, meer variatie bieden in werkzaam-heden en aangepaste functies, en een systematiek ontwikkelen voor opmaat gesneden beloning en pensioenen. Er is een strategie nodig om hetbeschikbare arbeidspotentieel beter te benutten. De duurzame inzet-baarheid (employability) van werknemers moet bevorderd worden.Enerzijds wordt zo bereikt dat de waarde van de werknemers op dearbeidsmarkt wordt vergroot: hun kennis en vaardigheden blijven op peil.Anderzijds kan een arbeidsorganisatie met flexibele, up-to-date opgeleidewerknemers sneller reageren en anticiperen op technologische ontwikke-lingen en veranderingen op de markt.
133. Vooral voor oudere werknemers kan scholing de doorstromingnaar andere, minder belastende functies mogelijk maken. HetCAO-overleg en het overleg binnen de ondernemingen kunnen ervoorzorgen dat werknemers de gelegenheid krijgen zich voortdurend (bij) tescholen. Ook oudere werknemers moeten, in een leeftijdsbewust
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 50
loopbaanbeleid, in aanmerking komen voor scholing. Kleine en middel-grote bedrijven die moeite hebben met dure investeringen in scholing,kunnen de belemmeringen verminderen door samen te werken metbedrijven binnen de branche, het aantal O&O-fondsen uit te breiden en deinzet van die fondsen te verbeteren. Daarnaast zal de regeling van deloopbaanonderbreking, die ook van toepassing is voor werknemers dieaan scholing deelnemen, de mogelijkheden tot scholing bevorderen.
134. Naast het voorkomen van vroegtijdige uitstroom van ouderewerknemers, is bevordering van de instroom van ouderen op dearbeidsmarkt nog steeds zeer actueel. Leeftijd blijkt nog altijd een enormedrempel te vormen bij het vinden van een baan. Ofschoon de socialepartners zich de afgelopen jaren hebben ingespannen om aan dit euvelzelf iets te doen, stelt het kabinet vast dat het nog niet gelukt is leeftijds-discriminatie bij werving en selectie door ondernemingen uit te bannen.Een grote groep mensen wordt de kans ontzegd op deelname aan hetarbeidsproces, om redenen die niet met hun geschiktheid voor eenbepaalde functie te maken heeft. Dit past niet in het beleid van hetkabinet, dat zich juist richt op bevordering van de arbeidsparticipatie. Hetkabinet bereidt inmiddels wetgeving voor om de werknemer zowel moreelals juridisch te steunen wanneer die te maken krijgt met leeftijdsdiscimi-natie. De Stichting van de Arbeid en de Raad voor het Overheidspersone-elsbeleid is om advies gevraagd.
5.6. Medezeggenschap
135. Alle tot nu toe genoemde ontwikkelingen zijn ook van invloed opde structuur van de medezeggenschap binnen de onderneming. Het goedfunctioneren van een onderneming, bij groeiende concurrentiedruk, vergtmaatwerk, flexibiliteit en vernieuwing. Ook werknemers moeten daarbijbetrokken worden. Medezeggenschap in de onderneming draagt bij aaneen evenwichtige afweging van belangen van werknemers en werkgever,het schept een draagvlak voor besluitvorming en verbetert de kwaliteitdaarvan. Vernieuwing van de arbeidsmarkt brengt met zich mee dat dearbeidsverhoudingen binnen een onderneming meer nadruk krijgen. Datbetekent dat werknemers binnen een bedrijf over instrumenten moetenbeschikken om adequaat invloed uit te kunnen oefenen.
136. Het kabinet constateert dat de voortschrijdende flexibilisering endecentralisatie vragen om een gemoderniseerde wetgeving over demedezeggenschap, en dat er nieuwe impulsen nodig zijn om medezeg-genschap effectief vorm te geven. Het wetsvoorstel tot wijziging van deWet op de ondernemingsraden (WOR)42, dat op dit moment in de TweedeKamer wordt behandeld, maakt dit mogelijk. Naast een basisniveau vanbescherming en ordening biedt de gewijzigde wet ook ruimte aan eeneigen, op maat gesneden invulling van de medezeggenschap doorwerknemers en werkgever.
137. Enige voorbeelden van een meer decentrale en flexibelebenadering in de vernieuwde wet zijn de ondernemingsovereenkomst ende personeelsvertegenwoordiging. Ondernemingsraad en ondernemerkunnen afspraken maken over de vorm van de medezeggenschap in hetbedrijf. Om ook in kleine ondernemingen – met minder dan 35werknemers – collectief overleg over de arbeidstijden mogelijk te maken,is het model van de personeelsvertegenwoordiging geïntroduceerd.
138. Ook op een andere manier houdt de nieuwe WOR rekening metdecentralisatie en flexibilisering. Werknemers die minder dan eenderdevan de normale arbeidstijd werken, tellen voortaan mee voor deverplichting van de werkgever om een ondernemingsraad in te stellen.42 Kamerstukken II 1995/96, 24 615.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 51
Vooral in de kleine ondernemingen (tussen 35 en 100 werknemers) zal ditleiden tot een uitbreiding van de medezeggenschap.
139. Werknemers die gedetacheerd zijn of als uitzendkracht werkenkrijgen eveneens medezeggenschapsrechten, zowel bij de ondernemingwaar zij te werk worden gesteld als bij de onderneming die hen uitzendt.Bij de inlener gaat het vooral om besluiten over de werksituatie en sociaalbeleid, bij de uitlener met name om meer rechtspositionele zaken. Bijbeide werkgevers heeft deze werknemer belang bij besluiten die decontinuıteit van de respectievelijke ondernemingen betreffen. In dehuidige WOR hebben gedetacheerde werknemers noch bij uitlener nochbij inlener medezeggenschapsrechten. Dat is onbevredigend, te meeromdat het verschijnsel detachering en uitlening zich uitbreidt. Met hetwetsvoorstel beoogt het kabinet zowel de betrokkenheid van dezewerknemers met hun «inlenende» onderneming te vergroten als debetrokkenheid van de werkgever en de OR met de positie van dezewerknemers in het bedrijf.
140. Het bedrijfsleven «internationaliseert» economisch noodzakelijk,maar het brengt ook gebreken aan het licht in de medezeggenschap vanwerknemers en in het evenwicht tussen werkgevers en werknemers.Steeds meer beslissingen die gevolgen hebben voor werknemers, wordenin andere landen genomen. Door de territoriale begrenzing van demedezeggenschap komen werknemers buitenspel te staan. In Europeesverband is een richtlijn43 ontworpen die voorziet in vormen van trans-nationaal overleg tussen werkgever en werknemers uit verschillendelidstaten. Het wetsvoorstel Wet op de Europese ondernemingsraden44, datonlangs door de Tweede Kamer is aanvaard, dient om de richtlijn in deNederlandse wetgeving te voegen. Werknemersvertegenwoordigers bijgrote Nederlandse multinationals krijgen het recht om met hun werkgeverte onderhandelen over de informatieverstrekking en raadpleging overgrensoverschrijdende kwesties in het bedrijf. Hieruit kan de instelling vaneen Europese ondernemingsraad voortvloeien. Europese ondernemings-raden kunnen ook advies- en instemmingsrechten krijgen. Maar er kunnenook andere afspraken worden gemaakt over het informeren en raadplegenvan werknemersvertegenwoordigers: de partijen wordt alle ruimte voormaaktwerk geboden.
5.7. Sociale Zekerheid
141. Zowel voor de sociale partners als voor de overheid, geeft hetstreven naar evenwichtige flexibilisering alle aanleiding tot een herbe-zinning op de sociale zekerheid. Het stelsel van sociale zekerheid zal – zovindt ook de Stichting van de Arbeid – beter moeten worden toegesnedenop een groeiende variatie in arbeidspatronen en onderbrekingen in hetarbeidsverleden. De sociale zekerheid is tot nu toe in relatie tot deflexibilisering van de arbeid onderbelicht gebleven. Flexibeler arbeid roeptvragen op over de inrichting van het stelsel zelf, maar kan ook problemengeven met de administratieve verwerking en voor de fraude-(bestendigheid).
142. In de nota Werken aan Zekerheid besteedt het kabinet uitvoerigaandacht aan de relatie tussen de flexibilisering van de arbeidsmarkt ende sociale zekerheid. Wat de WW betreft zijn er volgens het kabinet geenaanwijzingen zijn dat die in z’n huidige vorm onvoldoende beschermingbiedt aan werknemers met een flexibele arbeidsrelatie. Gezien de signalenvan verschillende kanten dat bepaalde groepen werknemers met hunflexibele arbeidsrelatie toch onvoldoende bescherming van de WWgenieten, is het kabinet bereid om te onderzoeken of een opbouw van
43 Richtlijn nr. 94/45/EG van 22 september1994 inzake de instelling van een Europeseondernemingsraad of van een procedure inondernemingen of concerns met een com-munautaire dimensie ter informatie en raad-pleging van de werknemers (PB nr. L 254/ 64).44 Kamerstukken II 1995/96, 24 641.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 52
WW-rechten bij kan dragen aan een betere aansluiting bij de bedoelingvan de WW. Het kabinet zal hierover in 1997 rapporteren.
143. Ook onderzoekt het kabinet of de Ziektewet voor werknemers meteen flexibele arbeidsrelatie toegankelijker wordt door over te stappen vaneen «weekverzekering» op een «maandverzekering». Voorts kondigt hetkabinet in Werken aan zekerheid aan dat het in een nota aan de Kamer zalaangeven hoe de belemmeringen in de sociale verzekeringen voor hetopnemen van onbetaald verlof kunnen worden weggenomen. Tot slotkondigt het kabinet stappen aan om ook de belemmeringen uit depensioenregelingen te halen als het de sociale partners zelf niet op kortetermijn lukt.
144. Op Europees niveau speelt de follow-up van het Barber-arrest. Alsgevolg van dit arrest en andere latere arresten van het Europese Hof is hetnoodzakelijk om de richtlijn 86/378 inzake de gelijke behandeling vanmannen en vrouwen met betrekking tot de sociale zekerheid opbedrijfstak- en ondernemingsniveau te wijzigen. Dit dossier is momenteelin behandeling bij de Sociale Raad en kan waarschijnlijk worden afgerondtijdens het Nederlandse voorzitterschap.
5.8. Nieuwe vormen van arbeid voor laagopgeleiden
145. Nieuwe vormen van arbeid kunnen zich op verschillende manierenaandienen. Allereerst kan nieuw werk ontstaan dat nog niet eerderbestond. Ontwikkelingen op het gebied van technologie, milieu en zorgkunnen behoeften genereren waaruit nieuw werk ontstaat. Te denken valtaan asbestverwijdering, nieuwe bezorg- en adviesdiensten, stadswachten.Maar «nieuwe arbeid» kan ook oud werk zijn dat wordt herontdekt, al danniet in een nieuw jasje gestoken: gescheiden afvalinzameling, stads-televisie, de terugkeer van de conducteur in het openbaar vervoer. En tenslotte kan het ook nog gaan om een andere vormgeving van het werk –qua organisatie, patroon of relatie. Flexibilisering speelt een belangrijkerol bij het ontstaan van nieuwe vormen van arbeid.
146. Het generieke beleid van dit kabinet, zoals lastenverlichting enbevordering van de marktwerking, stimuleert de werkgelegenheid aan deonderkant. Ook specifieke maatregelen zoals de experimenten met inzetvan uitkeringen, de experimenten in de schoonmaaksector, de 40 000-banenregeling en de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premievolksverzekering leiden tot nieuwe functies en nieuwe vormen van arbeid.Bij deze maatregelen gaat het juist niet om meer van hetzelfde (in verbandmet verdringing), maar wordt betaalde arbeid gecreeerd die voorheen nietin die vorm bestond: door taaksplitsing en nieuwe functies binnenbestaande arbeidsorganisaties, maar ook door het ontstaan van nieuweberoepen en bedrijfjes. Recente wijzigingen van de vestigingswet, dewinkelsluitingswet, en het clientgebonden budget in de gezondheidszorgleiden naar verwachting eveneens tot nieuwe vormen van arbeid.
147. Voor het kabinet is de uitdaging een evenwicht te vinden in eenaantal dilemma’s. Nieuwe vormen van arbeid kunnen de werkgelegenheiddoen groeien en als een kans worden opgepakt. Maar ze kunnen ook opgespannen voet staan met een adequaat beschermingsniveau voorwerknemers en werkzoekenden zowel wat inkomen, arbeidsverhoudingenen arbeidsomstandigheden als werktijden betreft. Het zoeken naar eenevenwicht tussen marktwerking en regulering leidt tot dilemma’s.Bijvoorbeeld: Is het verstandig om uitkeringen in te zetten als (tijdelijke)loonkostensubsidies? In samenhang hiermee moet ook een balansgevonden worden tussen het scheppen van voorwaarden voor autonomewerkgelegenheidsgroei en het creeren van banen door de overheid zelf.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 53
148. Nieuwe arbeidsvormen en arbeid die opnieuw is ontstaan, kunnenvanuit de (verschillende) gezichtshoeken van de belangrijkste actoren opde arbeidsmarkt worden benaderd: de werkgever, de werknemer, deoverheid. De kunst is deze benaderingen bij elkaar te brengen en tezoeken naar een symbiose tussen nieuwe mogelijkheden aan devraagkant van de arbeidsmarkt en oplossingen aan de zijde van hetaanbod. Waar nodig moet het overheidsbeleid hierbij initiatieven uit desamenleving aanvullen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 54
HOOFDSTUK 6. MEER EENVOUDIG WERK
6.1. Inleiding
149. Het aantal banen is de laatste jaren sterk gegroeid. Vooral beteropgeleiden profiteerden van deze banengroei. Er is nog steeds eenabsoluut tekort aan eenvoudige banen, waar langdurig werklozen veelalop aangewezen zijn. Daarnaast moeten langdurig werklozen ook bijeenvoudige banen concurreren met anderen op de arbeidsmarkt. Weinigopleiding, gebrek aan werkervaring en sociale vaardigheden maken deafstand tot de arbeidsmarkt van langdurig werklozen groot. Dezeprobleemschets wordt gegeven in paragraaf 6.2 en 6.3.Paragraaf 6.4 beschrijft de voortgang, die is geboekt met het beleid om
meer eenvoudige banen in de marktsector te creeren, waaronder nieuweCAO-afspraken en lastenverlichting. Ook zijn de eerste resultaten van demaatregelen voor extra werk voor langdurig werklozen, beschreven inparagraaf 6.5, bemoedigend. Hoe de stroomlijning van maatregelen opgemeentelijk niveau voor gesubsidieerd werk verder zijn uitgewerkt staatin paragraaf 6.6. Tot slot wijst paragraaf 6.7 op het belang van een goedeorganisatie van de uitvoering met een intensieve en professionelebegeleiding van de werkzoekende in het traject op weg naar een baan.
6.2. Meer banen
150. Ondanks de sterke banengroei van de laatste jaren, blijft het nodigdat er meer eenvoudige banen bijkomen. De jaarlijkse banengroei komtniet volledig tot uitdrukking in een daling van de werkloosheid. Zo groeidein 1995 de werkgelegenheid met meer dan 100 000 banen terwijl dewerkloosheid in dat jaar slechts afnam met 14 000 personen, en het aantalpersonen met een werkloosheidsuitkering in 1995 zelfs nog met 12 000steeg. In 1997 zal het aantal werkzoekenden uitkomen op 465 000. Hoewelde stijging tot 547 000 personen in 1994 hiermee is weggewerkt, blijft hetniveau van de werkloosheid hoog.
151. Een oorzaak van het structureel hoge niveau van de werkloosheidis het verschil tussen wat de arbeidsmarkt vraagt en wat werklozenkunnen bieden. Zo heeft 35 procent van de bijstandsgerechtigden (175 000personen) alleen basisonderwijs genoten, terwijl voor slechts 17 procentvan alle vacatures tussen medio 1994 en medio 1995 niet meer danbasisonderwijs werd gevraagd. Voor het overgrote deel worden dezevacatures echter bezet door mensen die van werkkring wisselen.Behalve het opleidingspeil is ook de leeftijd van belang. De geregi-
streerde werkloosheid onder jongeren tot 24 jaar is sinds juni 1995 forsgedaald, terwijl dat onder 35-plussers stabiel is gebleven.
152. Sinds 1985 is het aantal banen waarvoor geen of weinig opleidingis vereist gelijk gebleven op circa 1,9 miljoen banen.45 Er was een lichtetoename van het aantal banen waarvoor geen enkele opleiding is vereist.Oorzaken hiervan waren onder meer de uitbreiding van JWG enBanenpool, en de verlaging van de loonkosten van minimumloners. Hetaantal banen, waarvoor een beperkte opleiding is vereist, nam licht af. Hetaandeel laagopgeleiden (basisonderwijs, MAVO, LBO) in de totalewerkgelegenheid is hiermee fors gedaald, van 41 procent in 1985 tot 33procent in 199546. De werkgelegenheidsgroei in het verleden is sterk tengoede gekomen aan de beter opgeleiden.
153. Onder de werklozen zijn laagopgeleiden sterk vertegenwoordigd.De vraag naar hun capaciteiten is laag. Dat vraagt om beleid gericht opwerkgelegenheidsgroei aan de onderkant van de arbeidsmarkt.
45 CBS, Enquete Beroepsbevolking 1995,Voorburg 1996.46 CBS, Tijdsreeks arbeidsrekeningen1969–1993. Ramingen van het opleidings-niveau, een tussenstand, tabel 1, 1996.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 55
In een hoogontwikkelde economie als de Nederlandse daalt de vraagnaar ongeschoold en laagbetaald werk steeds verder. Oorzaken hiervanzijn onder meer de technologische ontwikkeling en in mindere mate deinternationale handel. De stijging van de productiviteit leidt tot een steedswelvarender samenleving, maar die soorten arbeid dreigen te wordenweggedrukt waarvan de productiviteit achterblijft bij de gemiddeldestijging (zie box). Dat betreft niet in de laatste plaats veel soorteneenvoudige, laagbetaalde arbeid. Veel werkzoekenden zijn nu juist op ditsoort werk aangewezen. Hun loonkosten dreigen steeds hoger te wordenin verhouding tot hun productiviteit, waardoor hun perspectief op dearbeidsmarkt daalt. Een middel om hier iets tegen te doen is doorvermindering van de werkgeverslasten de loonkosten, op en vlak bovenhet minimumloonniveau, op een sociale wijze te verlagen. Het beleid vanhet kabinet op dit gebied wordt in 6.4 en 6.5 behandeld. Daarnaast kandoor onder meer scholing de productiviteit worden verbeterd. Ditvergroot tevens kansen van laagopgeleide werkzoekenden op werk inandere segmenten van de arbeidsmarkt waar een hoger scholings- en/ofproductiviteitsniveau is vereist.
ONGELIJKE PRODUCTIVITEITSONTWIKKELING
Naarmate een economie zich verder ontwikkelt en steeds geavanceerdere technieken
toepast, ontstaat er een steeds grotere kloof tussen de productiviteit van sectoren die wel
van deze ontwikkeling kunnen profiteren en de productiviteit van sectoren die dat niet
kunnen. Tegelijkertijd stijgen de lonen in de verschillende sectoren ongeveer even snel. In
sectoren met geringe productiviteitsstijgingen, bijvoorbeeld veel arbeidsintensieve
diensten, kunnen loonstijgingen dan alleen opgevangen worden met prijsverhogingen. Dit
leidt ertoe dat deze diensten naar verhouding steeds duurder worden, waardoor de vraag
ernaar daalt. Het repareren van een (eenvoudig) fototoestel blijkt vaak duurder dan
aanschaf van een nieuw toestel.
Grafiek 6.1 Ontwikkeling van de werkgelegenheid
van lager en hoger opgeleiden.1
99
5
19
94
19
93
19
92
19
91
19
90
19
89
19
88
19
87
7000
5000
4000
3000
2000
1000
0
werkgelegenheid lager opgeleiden*
werkgelegenheid hoger opgeleiden
* werkgelegenheid in beroepen waarvoor geen of een beperkte opleiding is vereist
Bron: CBS, Enquête Beroepsbevolking 1995, Voorburg 1996
(1.000 personen)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 56
Omdat dit eenvoudige werk steeds duurder wordt, wordt het steeds meer vervangen door
goedkopere alternatieven: de aanschaf van buitenlandse goederen, doe-het-zelf activi-
teiten, vriendendiensten, ruil in natura of het zwarte circuit.
Anderzijds leidt toename van de gemiddelde productiviteit tot stijging van de welvaart.
We hoeven een steeds kleiner deel van ons budget te gebruiken om dezelfde hoeveelheid
te kopen van producten en diensten uit sectoren waar de productiviteit meer dan
gemiddeld stijgt. Ons ruimere budget kan gebruikt worden voor aanschaf van de
goederen en diensten die duurder worden.
154. Banen scheppen is een, banen bezetten is twee. De arbeidsmarkt-positie van langdurig werklozen wordt niet alleen bepaald door hetabsolute tekort aan banen in de lagere segmenten. Zij moeten om diebanen concurreren met anderen die in de ogen van werkgevers aantrekke-lijker zijn. Hierdoor wordt een deel van de banen bezet door personen diemogelijk ook elders emplooi kunnen vinden. Het scheppen van banen indie andere segmenten is niet de enige oplossing. Uit een analyse door deStichting voor Economisch Onderzoek (SEO) van vacaturevervulling opmicroniveau blijkt immers dat het opleidingsniveau van sollicitantenslechts een van de factoren is bij de uiteindelijke keuze van een werkgever(zie onderstaande box). Bij het verbeteren van de kansen van langdurigwerkzoekenden moet aandacht worden besteed aan al die factoren.
NEERWAARTSE VERDRINGING OP DE ARBEIDSMARKT
Het begrip neerwaartse verdringing is niet eenduidig. Hoe vaak deze verdringing
voorkomt, is dan ook niet zonder meer te zeggen. Relevant is ook of men uitgaat van
gegevens op macroniveau of kijkt naar het verschijnsel op microniveau.
In een binnenkort te verschijnen onderzoek van de Stichting voor Economisch Onderzoek
(SEO) is de omvang van verdringing op de laagste opleidingsniveaus gekwantificeerd.
Hieruit blijkt dat op de laagste functieniveaus 29 procent van de banen bezet wordt door
personen met meer dan de vereiste opleiding. Op LBO-niveau zelfs 55 procent. Op
MAVO-niveau 48 procent. Dit stemt overeen met de CBS-cijfers. Uit de Enquete Beroeps-
bevolking blijkt dat in 1995 circa 30 procent van de banen in de elementaire beroepen (het
laagste niveau) werd bezet door personen met een middelbare of hogere opleiding.
Vacatures met opleidingssurplus naar vereist opleidingsniveau
(gewogen naar bedrijfstak en -grootte)
Niveau vacature Vacatures met Idem, voor- idem, ook
opleidingssurplus waarden 2 en 4 voorwaarde 3
MAVO 48% 44% 0%
LBO 15% 15% 7%
Lager onderwijs 53% 13% 1%
Totaal 29% 10% 2%
Bron: Stichting Economisch Onderzoek, nog niet gepubliceerde onderzoeksresultaten.
Voor verdringing op micro-niveau hanteert de SEO een zeer stringente definitie.
Op microniveau is volgens de SEO pas sprake van verdringing, wanneer aan vier
voorwaarden wordt voldaan:
1. hoger/middelbaar opgeleiden zijn werkloos en solliciteren op een vacature waarvoor
een lager opleidingsniveau is vereist;
2. gelijktijdig solliciteren ook werkzoekenden met het vereiste opleidingsniveau;
3. de werkgever geeft bij de selectie de voorkeur aan degene met een hoger opleidings-
niveau, waarbij het verschil in opleidingsniveau de dominante factor is;
4. beloning, inhoud en niveau van de functie blijven daarbij gelijk.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 57
De tweede conditie acht de SEO nodig om verdringing op microniveau te onderscheiden
van andere fenomenen, zoals het ontbreken van voldoende aanbod met het juiste
opleidingsniveau. Zo heeft van de generaties onder de dertig jaar bijna iedereen een
opleidingspeil dat hoger is dan basisonderwijs (BO), terwijl het aantal vacatures op
BO-niveau wel aanzienlijk is. De derde voorwaarde betreft verdringing door verschil in
opleidingsniveau: vaak is het formele opleidingsniveau slechts een ondergeschikt
criterium en gaat het de werkgever om andere zaken als werkervaring en sociale
vaardigheden.
De laatste voorwaarde acht de SEO nodig om verdringing van substitutie te onder-
scheiden. Als de werkgever de voorkeur geeft aan een hoger opgeleide en hij daarbij de
inhoud en/of niveau van de functie aanpast en eventueel bereid is een hoger loon te
betalen, mag aangenomen worden dat de hoger opgeleide in de ogen van de werkgever
een betere kosten-batenverhouding heeft. Er is dan sprake van een rationele keuze. In
economische termen vindt substitutie plaats doordat de beloningsverhoudingen in het
voordeel zijn van de hoger opgeleide.
De voorwaarden twee en vier werken op MAVO- en LBO-niveau niet of nauwelijks
beperkend. Alleen voor het lageronderwijsniveau ligt dit anders. Voorwaarde drie werkt
wel sterk beperkend. De verklaring daarvoor zou zijn dat de werkgever vaak de voorkeur
geeft aan hogeropgeleiden niet vanwege de opleiding op zich maar factoren die daarmee
worden geassocieerd zoals sociale vaardigheden.
Veel vragen vereisen nog nader onderzoek. Geconcludeerd kan wel worden dat zowel een
beleid gericht op «meer trek in de schoorsteen» als specifiek gericht arbeidsmarktbeleid
nodig zijn om de werkloosheid in het laagste segment van de arbeidsmarkt te vermin-
deren.
6.3. De afstand tot de arbeidsmarkt van langdurig werklozen
155. Er moeten niet alleen meer eenvoudige banen komen op of netboven het minimumloon, maar deze banen moeten ook meer doorlangdurig werklozen worden benut. De voortdurende banengroei moetook aan hen ten goede komen. Het bemiddelen van langdurig werklozennaar een baan kost vaak de nodige tijd. De afstand tot de arbeidsmarktmoet dan eerst worden overbrugd met een traject van scholing enmotivatie.
Opleiding
156. Een van de belangrijkste oorzaken van een grote afstand tot dearbeidsmarkt is een ontoereikend of onvoldoende opleidingsniveau, aldan niet in combinatie met weinig (recente) werkervaring en een «slecht»arbeidsverleden. Onder laagopgeleiden zijn ouderen en allochtonenoververtegenwoordigd. Er bestaat een grote discrepantie tussen hetopleidingsniveau dat de markt vraagt en het opleidingsniveau datwerklozen kunnen bieden.Gelukkig stijgt het gemiddelde opleidingsniveau van de beroepsbe-
volking. Schoolverlaters hebben gemiddeld een hoger opleidingsniveaudan mensen die met pensioen gaan. Ook het aantal starters op dearbeidsmarkt met uitsluitend basisonderwijs of een voorbereidendeberoepsopleiding daalt.
LAAGOPGELEIDEN INTERNATIONAAL
De positie van laagopgeleiden op de arbeidsmarkt is niet alleen in Nederland een
probleem. Ook in andere landen is de werkloosheid onder laagopgeleiden hoger dan
onder hoogopgeleiden. Het werkloosheidspercentage onder laagopgeleiden in Nederland
wijkt niet veel af van dat in de omringende landen. Het ligt hoger dan in Denemarken en
Groot Brittannie, maar lager dan in Belgie, Duitsland en Frankrijk.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 58
16
14
12
10
8
6
4
2
0
Hoogopgeleid
Middelbaar opgeleid
Laagopgeleid
Bron: Eurostat, Erhebung über Arbeitskräfte 1994Laagopgeleid in Nederland is gedefinieerd als maximaal basisonderwijs of MAVO
Fra
nkri
jk
Du
itsla
nd
Ned
erl
an
d
Belg
ië
Den
em
ark
en
Gro
ot
Bri
ttan
nië
(%)
gemiddeld werkloosheidspercentage
Grafiek 1 Werkloosheidspercentages naar
opleidingsniveau, 25-59 jaar (1994)
Wel is in Nederland de participatiegraad van laagopgeleiden lager dan in andere landen.
Zowel voor mannen als voor vrouwen ligt de participatie van hoogopgeleiden ongeveer
op het niveau van de ons omringende landen. In Nederland participeert 90 procent van de
hoogopgeleide mannen en 82 procent van de hoogopgeleide vrouwen op de arbeidsmarkt
(werkenden plus werklozen, 25–59 jaar, 1994). De participatiegraad van laagopgeleide
mannen is 77 procent en van laagopgeleide vrouwen 42 procent. De participatie van
laagopgeleide vrouwen is internationaal gezien erg laag. Niet-participerend zijn zowel
personen met als zonder uitkering. In Nederland zijn niet-participerende mannen vaak
WAO- of VUT-gerechtigd. Niet participerende vrouwen zijn veelal huisvrouw.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 59
Grafiek 2
Werkenden
Bron: Eurostat, Erhebung über Arbeitskräfte 1994Laagopgeleid in Nederland is gedefineerd als maximaal basisonderwijs of MAVO
Frankrijk
Duitsland
Nederland
België
0 20 40 60 80 100
(%)
Denemarken
Groot
Brittannië
Frankrijk
Duitsland
Nederland
België
0 20 40 60 80 100
(%)
Denemarken
Groot
Brittannië
De participatie van laagopgeleide vrouwen 25-59 jaar (1994)
De participatie van laagopgeleide mannen 25-59 jaar (1994)
Niet participerendWerklozen
Leeftijd
157. De participatiegraad onder ouderen is uitermate laag. De gemid-delde participatiegraad in Nederland is 58 procent. Maar van de personentussen 55 en 59 jaar participeert slechts 39 procent, en van personentussen de 60 en 64 jaar zelfs maar 11 procent. De hoge inactiviteit onderouderen wordt niet veroorzaakt doordat ouderen eerder dan anderenworden ontslagen. De kans om werkloos te worden neemt namelijk afnaarmate de leeftijd vordert. Maar wie op hogere leeftijd werkloos wordt,heeft – ook als men over goede kwalificaties beschikt – weinig kansen opeen nieuwe baan. Het aandeel langdurig werklozen onder werklozen van45 tot 64 jaar is dan ook relatief groot: 68 procent.Zorgelijk in dit verband is dat er in veel arbeidsmarkt-sectoren een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 60
«omslagpunt» ligt rond de leeftijd van 35 tot 40 jaar. Voor mensen vandeze leeftijd of ouder nemen de arbeidsmarktkansen sterk af. Veellaagbetaald werk in sectoren als de horeca en levensmiddelenbranche lijktbijna uitsluitend nog voorbestemd voor jonge werkzoekenden.
Etnische herkomst
158. Het werkloosheidspercentage onder allochtonen47 was in 1995ruim drie maal zo hoog als dat onder autochtonen (25 procent versus 7procent).48 Toch gaat de beweging de goede kant op. De groei van hetaantal werkenden onder allochtonen in de periode 1990–1995 is veelsterker geweest dan onder autochtonen (28 procent tegen 7 procent).De grootste stijging van het aantal werkenden was onder de Marok-
kanen (met 45 procent), gevolgd door de Surinamers (met 42 procent) ende Antillianen en Arubanen (33 procent). Onder de Turken daalde hetaantal werkenden licht. Voor een deel is dit te verklaren doordat de groepin Nederland geboren jongeren uit de statistiek verdwijnt door naturali-satie.Voor het opleidingsniveau is het beeld minder rooskleurig. Het
gemiddelde opleidingsniveau onder allochtonen stijgt wel, maar looptniet in op de autochtone bevolking.In de vier grote steden is een «etnisering» van de onderkant van de
arbeidsmarkt het sterkst zichtbaar. Van de werkenden met alleenbasisonderwijs is bijna de helft allochtoon. Van de werklozen in dezelfdecategorie bijna drie kwart.49
Vooroordelen en discriminatie, het gemiddeld lage opleidingsniveau entaalproblemen en het ruime arbeidsaanbod in het onderste segment vande arbeidsmarkt zijn de belangrijkste knelpunten voor de inzet vanallochtonen in het arbeidsproces.
159. De Wet bevordering evenredige arbeidsdeelname allochtonen(WBEAA) richt zich op het wervings- en selectiegedrag van werkgevers.Najaar 1996 verschijnt de evaluatie van de WBEAA. In het najaarsoverlegwil het kabinet met de sociale partners afspraken maken over eensamenhangend pakket maatregelen om de effectiviteit van hetarbeidsmarktbeleid voor allochtonen te vergroten. Behalve de evaluatievan de WBEAA zijn belangrijke elementen: een follow-up van hetMinderhedenakkoord van de Stichting van de Arbeid (1990–1996) en detoekomst van de functie bedrijfsadviseurs minderheden na 1996. Dan zalhet kabinet bepalen of aanpassingen in de wet gericht op een meerpraktische uitvoering tot betere resultaten kunnen leiden.
Werkloosheid als zelfstandige factor
160. Werklozen moeten bij het zoeken naar een baan concurreren methet aanhoudend hoge aantal nieuwkomers op de arbeidsmarkt, dat veelal(schoolverlaters) over betere kenmerken beschikt. Ondanks de sterkewerkgelegenheidsgroei van de afgelopen jaren blijft hierdoor dewerkloosheid omvangrijk. Vooral de minder kansrijken die werkloosworden, blijven langer werkloos. Zij dreigen door gebrek aan recentewerkervaring en het stigma van een lange werkloosheidsduur tot de«harde kern» van de werkloosheid te gaan behoren.Naar schatting bijna 80 procent van degenen die de arbeidsbureaus
inschrijven als niet-werkende werkzoekende verlaat binnen twaalfmaanden het bestand. Eenmaal langdurig werkloos is deze kans nog maar30 procent. Ongeveer de helft van alle werklozen is langer dan een jaarwerkloos. De omvang van deze groep is sinds halverwege 1995 gelukkigaan het dalen. Hoewel de kansen op het vinden van werk afnemennaarmate men langer werkloos is, zijn langdurig werklozen niet perdefinitie kansloos.50
47 Onder allochtonen worden hier verstaande vier grootste groepen van het integratie-beleid minderheden: Turken, Marokkanen,Antillianen, Surinamers.48 De arbeidsmarktkansen verschillen echtersterk tussen de allochtone bevolkingsgroepen.Van de Turken en Marokkanen was in 1995 32procent werkloos. In datzelfde jaar was 20procent van de Surinaamse en Antilliaans/Arubaanse beroepsbevolking werkloos.49 Bron: SCP, De beklemde stad, maart 1996.50 Zo blijkt dat het grootste deel van debijstandspopulatie uit de tweede helftvan de jaren tachtig inmiddels is verdwenenuit de bestanden van de sociale diensten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 61
Sociale aspecten
161. Werk waarvoor weinig scholing is vereist, is lang niet altijd meereenvoudig werk. Met name in (groei)sectoren waar de vraag naareenvoudig en laagbetaald werk hoog is – zoals de commerciele enpublieke dienstverlening – worden soms hoge sociale en verbalevaardigheden verlangd. Ook de noodzaak tot een meer flexibele inzet vanpersoneel bij veel bedrijven doet het beroep op sociale vaardighedentoenemen. Helaas beschikken niet alle werklozen over de socialevaardigheden die de «moderne» arbeidsmarkt van hen vraagt. In descholing en begeleiding van langdurig werklozen moet daarom juisthieraan ruime aandacht worden besteed. Doordat het kabinetsbeleid heeftgezorgd voor meer banen voor langdurig werklozen, komt er langzaamweer zicht op de mensen in de bestanden van het arbeidsbureau en vande sociale dienst. Steeds vaker merken sociale diensten dat langdurigewerkloosheid gepaard gaat met sociale en medische problemen.Aanvullende hulp- en zorgtrajecten worden steeds belangrijker omlangdurig werklozen toe te rusten voor de arbeidsmarkt. Ook omgevings-factoren kunnen de afstand tot de arbeidsmarkt beınvloeden. Komt bijfamilie en kennissen veel werkloosheid voor, dan is de eigen kans opwerkloosheid groter. Naarmate werkzoekenden meer «netwerken» in hunomgeving stijgen de kansen op een baan.
KANSEN OP WERK
Het bestand werklozen is niet homogeen. Behalve individuele verschillen zoals opleidings-
niveau, leeftijd, werkervaring en motivatie, spelen ook groepskenmerken een rol.
Kans op werk (1994, x 1000)
WW ABW Totaal
(tamelijk) kansrijk 295 260 555kansarm1 25 115 140geen sollicitatieplicht2 35 115 150
Totaal volume 355 490 845
1 Uitkeringsgerechtigden die een kans van minder dan 10 procent op werk hebben (ABW)
of die langer dan twee jaar een uitkering hebben (WW).2 Met sollicitatieplicht wordt gedoeld op de verplichting van uitkeringsgerechtigden om
zich in te spannen om een betaalde baan te verkrijgen.
Bron: Eigen berekening ministerie van SZW.
Bovenstaande tabel onderscheidt het bestand WW- en ABW-gerechtigden naar hun
kansen op werk. Voor de WW zijn consistente gegevens onvoldoende beschikbaar en is
als criterium de werkloosheidsduur gehanteerd. Uit globale berekeningen van het CTSV
blijkt dat de uitstroomkansen van degenen die korter dan een half jaar in de WW zitten
zeer hoog zijn, gemiddeld 50 a 60 procent. Na het eerste half jaar neemt die kans snel af,
en na twee jaar WW is die kans gedaald tot onder de 10 procent.
Voor ABW-gerechtigden is de kans op werk redelijk te benaderen via uitstroomkansen van
mensen die niet in het betreffende kalenderjaar zijn ingestroomd. Uit het onderzoek «In en
uit de bijstand»51 blijkt dat van de ABW-gerechtigden:
– ongeveer 13 procent (circa 65 000) de meest kansrijken genoemd kan worden met een
uitstroomkans van meer dan 30 procent. Deze groep bestaat vooral uit mensen met een
relatief hoge opleiding, jonger dan 35 jaar en met een sollicitatieplicht;
– bijna een kwart (circa 120 000) eveneens een redelijke kans op werk heeft (ruim 20
procent); zij worden ook tot de kansrijken gerekend. Het gaat om ABW’ers met een
sollicitatieplicht, die veelal jong en lager opgeleid zijn of ouder (dan 35 jaar) en hoger
opgeleid zijn;
51 Andel, H.G. van, en Y.B. Bommelje, In en uitde bijstand; de positie van bijstandsclientenen de factoren die uitstroom bevorderen,VUGA reeks, juni 1996. Het onderzoekheeft betrekking op 1992. Op basis hiervanzijn de aantallen geactualiseerd naar 1994.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 62
– ongeveer 14 procent (circa 70 000) lager opgeleid en relatief oud is, maar wel een
sollicitatieplicht heeft. Deze groep heeft een wat lagere kans op werk (ongeveer 10
procent). In de tabel zijn ze tot de tamelijk kansrijke groep gerekend;
– ongeveer een kwart (circa 115 000) uit kansarmen bestaat. Deze groep komt overeen
met ABW’ers die tot 1996 geen sollicitatieplicht opgelegd hebben gekregen en die zich na
de invoering van de nieuwe ABW wel voor de arbeidsmarkt beschikbaar moeten stellen;
– ongeveer een kwart (115 000) van de ABW-ers ook onder de nieuwe bijstandswet geen
sollicitatieplicht opgelegd krijgt. Dit geldt bijvoorbeeld voor mensen van 57 1/2 jaar en
ouder, en voor de ouder die een kind jonger dan 5 jaar moet verzorgen. Daarnaast kunnen
bijstandsgerechtigden tijdelijke ontheffing krijgen op individueel door de gemeenten te
beoordelen gronden van medische of sociale aard. Ook is ontheffing mogelijk bij het
volgen van noodzakelijke scholing.
De tabel laat zien dat ongeveer 140 000 personen een zeer kleine kans hebben om uit de
uitkering te komen. Dit zijn met name mensen met bijstand.
De groep (tamelijk) kansrijken is heterogeen van samenstelling. Zoals reeds vermeld
bestaan de meest kansrijke ABW-gerechtigden uit redelijk opgeleide jongeren. Het
onderzoek «In en uit de bijstand» geeft aan dat deze groep zich behalve in leeftijd en
opleiding ook onderscheidt in andere zaken. In vergelijking met de andere kansrijken
willen ze vaker werk, zoeken ze intensiever, zijn ze meer optimistisch over hun eigen
kansen, staan ze relatief vaak ingeschreven bij een uitzendbureau en/of volgen ze een
omscholingscursus en stellen ze relatief lage eisen aan een toekomstige baan.
Aan de andere kant van deze groep treffen we mensen die een relatief lage opleiding
hebben en ouder zijn (boven de 35 jaar). Zij bleken in 1992 relatief minder hard te zoeken.
Bovendien zijn ze niet zo optimistisch over de eigen kansen, ze staan relatief weinig
ingeschreven bij een uitzendbureau, en volgen minder omscholingscursussen.
Werving en selectie door werkgevers
162. De kans op het vinden van werk wordt ook bepaald door hetwervings- en selectiegedrag van werkgevers. De werkgever moet in kortetijd een beslissing nemen over het al dan niet aannemen van eensollicitant. Hij kan niet direct kennis nemen van alle relevante eigen-schappen van de werknemer. Zijn keuze wordt vaak bepaald doorgroepskenmerken en door kenmerken die niet ter zake doen. Bij dewerving en selectie van laagbetaald personeel zijn opleiding enwerkervaring uiteraard belangrijke criteria. Toch blijkt uit onderzoek datonbeınvloedbare persoonskenmerken (leeftijd, geslacht en etnischeafkomst), en beınvloedbare kenmerken (gezondheid, sociale vaardighedenen motivatie) de doorslag geven bij de werving en selectie vanlaagbetaald personeel. Werkgevers hebben vaak een voorkeur voorjongere arbeidskrachten. Werkgevers hebben dus voorkeuren voorbepaalde categorieen werkzoekenden. Deze voorkeuren lijken gebaseerdop veronderstellingen van werkgevers over de productiviteit engeschiktheid van kandidaten voor een functie.
Perspectieven
163. Ondanks de weerbarstigheid van de langdurige werkloosheid, is ergeen reden tot somberheid. In de praktijk blijkt dat er ook voor langdurigwerklozen kansen zijn om weer aan de slag te komen. De kansen vanlangdurig werklozen en laagopgeleiden op een baan kunnen door eenaantal factoren worden vergroot. Een van deze factoren betreft deorientatie en het gedrag van de werkzoekende op de arbeidsmarkt. Actiefen gericht zoeken vergroot de kans op een baan aanmerkelijk. Dit loontdes te meer nu de overheid meer mogelijkheden heeft gecreeerd voor hetontstaan van banen op en vlak boven het minimumloon.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 63
164. Het kabinetsbeleid om meer (langdurig) werklozen aan de slag tekrijgen, kent de volgende hoofdlijnen:– meer banen scheppen door arbeid goedkoper te maken;– meer werk voor langdurig werklozen;– meer samenhang in regelgeving en financiering;– meer aandacht voor de uitvoering van het beleid;Deze hoofdlijnen worden hierna uitgewerkt.
6.4. Meer banen scheppen door arbeid goedkoper te maken
165. Er moeten veel meer banen komen, ook op en vlak boven hetniveau van het minimumloon. Vooral in de marktsector. Speerpunten inhet kabinetsbeleid voor meer eenvoudig werk in de marktsector zijn meerbanen in de laagste CAO-schalen en lastenverlichting. Loonkosten wordenzo beter in overeenstemming gebracht met de arbeidsproductiviteit.
CAO-afspraken
166. Werkgevers en werknemers kunnen via CAO-afspraken meerbanen creeren voor laagopgeleiden in de schalen op en vlak boven hetminimumloon. Hierover is ook uitvoerig gesproken in het najaarsoverleg1995. De relevante ontwikkelingen in (grotere) CAO’s zijn door deArbeidsinspectie geınventariseerd.52 In 15 van de 23 CAO’s die in 1996 –voor medio april – waren afgesloten komt een laagste loonschaal voor ophet niveau van het minimumloon of vlak daarboven (tot 105 procent). Inde overige CAO’s bestaan verschillende andere initiatieven voor laagop-geleiden. In het voorjaarsoverleg 1996 zijn deze resultaten besproken. Eris sprake van een niet onbevredigende trend, in lijn met de afspraken diein het najaarsoverleg 1995 zijn gemaakt, zij het dat er ook bedrijfstakkenachterblijven. Het kabinet ondersteunt die trend door de werkgeverslastenvoor functies op of net boven het minimumloon (nog verder) te verlagen.
Lastenverlichting en afdrachtskorting langdurig werklozen
167. Het kabinet heeft besloten tot een verdere inspanning om de wigvoor functies op en net boven het niveau van het minimumloon teverlagen, waardoor eenvoudig werk gemakkelijker rendabel is te maken.De hardnekkige werkloosheid in het laagste segment van de arbeidsmarktgeeft hier alle reden toe. In internationaal perspectief is de wig opminimumloonniveau hoog: deze bedraagt in Nederland gemiddeld 32procent van de loonkosten, tegen 20 procent in Duitsland en ongeveer 18procent in de VS en is zelfs negatief (-16 procent) in Groot Brittannie53.Vanaf 1 januari 1996 geeft de Wet vermindering afdracht loonbelasting
en premie volksverzekering (WVA) werkgevers recht op korting op debelasting- en premieafdracht voor werknemers die niet meer verdienendan 115 procent van het minimumloon. Deze vermindering lage lonenbedraagt in 1996 1185 gulden voor een volwassen werknemer die 32 uurof meer per week werkt. Voor degenen die korter dan 32 uur werkengelden lagere bedragen (evenredig met de arbeidsduur). Per 1 januari1997 wordt het bedrag van 1185 gulden verhoogd naar 2000 gulden. Deze2000 gulden levert de werkgever een voordeel op van bijna 6 procent opde loonkosten. Voor jongeren blijven in 1997 de bedragen gelijk aan die in1996: voor hen gelden leeftijdsafhankelijke kortingen, die volgens desystematiek van de jeugdloonstaffeling van het WML zijn afgeleid van deafdrachtskorting voor een 23-jarige in 1996. Overweging hierbij is dat dearbeidsmarktpositie van jongeren onder de aantrekkende conjunctuurrelatief gunstig is. De bruto-loonkosten op het niveau van het minimumjeugdloon zijn bovendien (aanzienlijk) lager dan de huidige loonkosten opminimumloon-niveau voor 23-jarigen en ouder.
52 Arbeidsinspectie-SZW, CAO-afspraken1996:een eerste interimrapportage, Den Haag1996.53 Replacement Rates: a transatlantic view,CPB werkdocument 80, Centraal Planbureau,Den Haag, 1995, tabel 13.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 64
168. De WVA geeft werkgevers voorts met ingang van 1 januari 1996 demogelijkheid van een extra korting op de loonkosten van langdurigwerklozen, de vermindering langdurig werklozen. Via arbeidsvoorzieningmoet de werkgever een verklaring aanvragen waarna hij maximaal 4500gulden in mindering mag brengen op loonbelasting en premie volksverze-keringen. Vanaf 1 januari 1997 geldt daarbij dat het totaal van devermindering lage lonen en vermindering langdurig werklozen niet meermag bedragen dan 6000 gulden. Voor langdurig werklozen wordt dan dewerkgeverswig op minimumloonniveau vrijwel volledig geelimineerd.
169. In de afgelopen periode is de afdrachtskorting voor langdurigwerklozen op enkele onderdelen aangepast. De doelgroep is verruimd metpersonen die een jaar werkloos zijn, maar nog niet zo lang staaningeschreven bij het arbeidsbureau. In acht gemeenten met veel uitke-ringsgerechtigden geldt de afdrachtskorting voor mensen die tussen dezes en twaalf maanden als werkloos werkzoekende staan ingeschreven.Het zijn de gemeenten Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht,Groningen, Heerlen, Arnhem en Nijmegen.
Tijdelijke dispensatie minimumloon
170. Om de uitstroom van werklozen met een slechte arbeidsmarkt-positie verder te bevorderen krijgen werkgever en werknemer demogelijkheid bij het aangaan van een arbeidsovereenkomst tijdelijk af tewijken van het wettelijk minimumloon (minimaal 70 procent van dit loon).Werkgever en werknemer kunnen dit afspreken bij het aangaan van eenarbeidsovereenkomst als zij daarin tevens afspraken maken over scholingen begeleiding van de werknemer. Zo kan de werknemer toegroeien naareen normale functie met een normale productie. Deze dispensatie duurtminimaal een half jaar en maximaal twee jaar. De contractperiode moetten minste twee maal zo lang zijn als de dispensatieperiode.
Markt voor dienstverlening aan particulieren
171. Op 1 juni 1996 is het Experiment Marktverruiming in deSchoonmaakbranche van start gegaan. De doelen zijn: verruiming van demarkt voor bedrijven in de schoonmaakbranche en inschakeling vanlangdurig werklozen door de vraag naar schoonmaakwerkzaamheden bijparticulieren te bevorderen. Het experiment is begonnen met een pilotvan maximaal zes maanden in de gemeenten Rotterdam, Eindhoven enArnhem. In deze pilots worden reacties van consumenten en aanbiedersvan schoonmaakwerkzaamheden gevolgd om inzicht te krijgen in deontwikkelingen in de markt voor schoonmaakwerk.
6.5. Meer werk voor langdurig werklozen
De collectieve sector
172. Langdurig werklozen moeten veel hindernissen nemen op hunweg naar de arbeidsmarkt. Zij hebben vaak geen of weinig scholing enzijn daardoor afhankelijk van dat deel van de arbeidsmarkt dat al jarengeen banengroei meer kent. Waar zelfs sprake is van een sterk afnemendmarktaandeel. De enorme groei van de werkgelegenheid in de afgelopentien jaar komt volledig voor rekening van functies waarvoor meeropleiding is vereist. Daar komt nog bij dat een groot – en groeiend – deelvan die slinkende markt voor laagopgeleiden bezet wordt door beteropgeleiden. In 1995 werd bijvoorbeeld 30 procent van de elementaireberoepen (het laagste functieniveau) bezet door werkenden met eenmiddelbare en hogere opleiding.54 Vacatures die passen bij hetopleidingsniveau van langdurig werklozen worden vaak eerst vervuld
54 CBS, Enquete beroepsbevolking 1995,Voorburg, 1996.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 65
door mensen die van baan veranderen, vervolgens door herintreders,kortdurend werklozen, werklozen met een hogere dan de vereisteopleiding en pas in laatste instantie door langdurig werklozen met weinigopleiding. Om hindernissen voor langdurig werklozen weg te nemen,heeft het kabinet gekozen voor een uitbreiding van de collectieve sectormet 40 000 functies waarvoor weinig opleiding is vereist. Deze regulierebanen (die structureelzijn gefinancierd) zijn uitsluitend bestemd voor langdurig werklozen. Omdatde langdurig werkloosheid geconcentreerd is in de grote en in een aantalmiddelgrote steden worden hier de meeste nieuwe banen gecreeerd.
Experimenten met inzet van uitkeringsgeld
173. Het kabinet heeft ook experimenten mogelijk gemaakt voor hetscheppen van extra werk voor langdurig werklozen met inzet vanuitkeringsgeld. Bij deze experimenten worden de uitkeringen vanlangdurig werklozen maximaal twee jaar gebruikt als loonkostensubsidie.Een groot deel van deze banen wordt gecreeerd in de marktsector. Aanhet scheppen van gesubsidieerd werk kleven uiteraard risico’s:verdringing van regulier werk, concurrentievervalsing en verstoring vanmarktwerking. Daarom zijn er beperkende voorwaarden gesteld. Bij deexperimenten gaat het om het tijdelijk inzetten van de uitkering met alsdoel het scheppen of verwerven van een ongesubsidieerde baan.
Realisatie op lokaal niveau
174. Het scheppen van de banen gebeurt op lokaal niveau. De betrok-kenen staan voor een zeer moeilijke opgave. Het gaat vaak om werk datniet voor het oprapen ligt, maar nog vorm moet krijgen. Werk dat ingepastmoet worden in een organisatie en een CAO. Het gaat bovendien om werkvoor mensen die al langdurig buiten het arbeidsproces staan. Zij hebbensoms hun vaardigheden en zelfvertrouwen verloren. Ze kampen soms metproblemen: schulden, verslaving, psychische problemen of sociaalisolement. Zij hebben voordat ze geplaatst kunnen worden intensievebegeleiding nodig, mede omdat er jarenlang geen enkel perspectief voorhen geweest is. Daarnaast is het een opgave voor al die duizendenuitvoerders van sociale diensten en arbeidsvoorziening die de verbindingtussen werk en werkloze tot stand moeten brengen. Tot voor kort kondenzij weinig doen voor langdurig werklozen, maar nu kunnen zij ietsaanbieden. Zij moeten hun klanten weer leren kennen. En dat in een tijdwaarin hun organisatie door veranderingsprocessen toch al onder drukstaat. Dit alles kost tijd. Toch worden de resultaten nu al zichtbaar: derealisatie van banen komt overal goed op gang. Ter ondersteuning van hetuitvoeringsproces is het project Ruim Baan opgezet. Uit de ervaringen vanRuim Baan blijkt dat voor succesvol beleid men er allereerst in moetslagen meer banen voor laagopgeleiden te scheppen. Hiervoor moet deregelgeving van het kabinet eenduidig en uitvoerbaar zijn. Ook moet deuitvoerende instantie bereid zijn extra energie in deze nieuwe taak testeken. Samenwerking tussen uitkerende (gemeentelijke sociale diensten)en bemiddelende (arbeidsvoorziening) instanties is van belang voor deselectie van de juiste kandidaten. Misschien nog wel belangrijker is deinzet en motivatie van de werkloze.
Experimenten met sociale activering
175. Door de nieuwe bijstandswet kunnen gemeenten experimentenopzetten om mensen met de slechtste kansen op de arbeidsmarktonbeloonde activiteiten te laten verrichten met behoud van uitkering. Zokan een sociaal isolement worden voorkomen of doorbroken. En de nogaanwezige arbeidscapaciteit gaat niet verloren. Deelname aan deze
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 66
activiteiten kan voorwaarde zijn voor de bijstandsuitkering, mits zeonderdeel uitmaken van een individueel trajectplan gericht op uitstroomuit de bijstand. Hierdoor krijgt de bijstand een meer activerend karakter.Daarnaast kan werken met behoud van uitkering worden ingezet omsociale uitsluiting en isolement te voorkomen. Gemeenten kunnen tot 31december 1996 voorstellen indienen.
VRIJWILLIGERSWERK IN VOORST
Tot eind dit jaar kunnen gemeenten een verzoek indienen om te experimenteren met de
bijstandswet. De gemeente Voorst heeft hiervoor als eerste toestemming gekregen.
Voorst wil «blijvers in de bijstand» stimuleren om vrijwilligerswerk te gaan doen.
Veel van deze langdurige werklozen zitten in een sociaal isolement; Voorst wil hen sociaal
activeren. Voorst wil hiertoe een premie geven voor het doen van vrijwilligerswerk.
Deelnemers moeten dit dan wel tenminste zes maanden minimaal 12 uur per week doen.
Deze premie wordt niet op de uitkering gekort. Enkele voorbeelden van zinvol vrijwilli-
gerswerk: activiteiten bij een instituut voor zwakzinnigenzorg zoals zwemmen met de
patienten of uitstapjes met hen maken, activiteiten in het ouderenwerk zoals assisteren bij
de maaltijdverzorging door «Tafeltje Dekje», voorlezen en boodschappen doen.
Door het opdoen van arbeidsritme en werkervaring zetten de deelnemers een stap naar de
arbeidsmarkt. In dat geval vormt het vrijwilligerswerk een voorbereidingsfase voor
individuele trajectbegeleiding.
6.6. Meer samenhang in regelgeving en financiering
176. In de afgelopen jaren zijn veel maatregelen genomen omlangdurig werklozen aan een baan te helpen, zoals JWG, Banenpool enKRA. Er zijn allerlei afzonderlijke regelingen en geldstromen ontstaan, dievoor burgers en uitvoerders niet eenvoudig zijn. In het regeerakkoord,waarin ook de recentere maatregelen om extra banen te creeren voorlangdurig werklozen zijn aangekondigd, is daarom tegelijk vastgelegd, datbundeling van geldstromen en stroomlijning en vereenvoudiging vanregels noodzakelijk is. De Wet inschakeling werkzoekenden (WIW), diebinnenkort wordt ingediend, geeft gemeenten nieuwe mogelijkheden voorde reıntegratie van werklozen op de arbeidsmarkt. De WIW bundelt deafzonderlijke regels voor gesubsidieerd werk en geeft gemeenten meervrijheid om maatwerk te leveren. Afhankelijk van de individuele situatievan een langdurig werkloze werkzoekende of een werkloze jongere (tot 23jaar) kunnen zij een mix van de instrumenten toepassen. De WIW bestrijkthet terrein van sociale activering, scholing en financiele incentives totdetacheringen en werkervaringsplaatsen.De WIW kent twee kerninstrumenten: de dienstbetrekking en de
werkervaringsplaats. De dienstbetrekking bestond al bij de Banenpool-regeling en de Jeugdwerkgarantiewet (JWG). De werkervaringsplaats isvoor gemeenten een nieuw instrument om werkzoekenden bij een regu-liere werkgever met loonkostensubsidie werkervaring te laten opdoen. De40 000 banen in het kader van de Regeling extra werkgelegenheid voorlangdurig werklozen staat hier buiten, omdat het daarbij gaat om decreatie van reguliere banen.
177. De herziene Wet sociale werkvoorziening (WSW) is in juni aan hetparlement aangeboden. De doelgroep van de WSW zijn personen die doorlichamelijke, verstandelijke of psychische beperkingen alleen onderaangepaste omstandigheden kunnen werken. Om de geleidelijk toene-mende verdringing van zwaarder door lichter gehandicapten tegen tegaan is de omschrijving van de doelgroepen in de herziene WSWaangescherpt en is er een onafhankelijke indicatiestelling. Dit verbetert detoegankelijkheid voor gehandicapten voor wie de WSW de enigemogelijkheid is om aan het werk te komen. Mensen met een arbeids-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 67
handicap die wel tot reguliere arbeid in staat zijn, kunnen geen beroepmeer doen op WSW-middelen. Indien het hen niet lukt een regulierearbeidsplaats te vinden, dan kan gesubsidieerde arbeid in het kader vande WIW een oplossing bieden. Detachering in het kader van de WIW isdan zowel bij reguliere bedrijven en instellingen als bij een SW-bedrijfmogelijk. Dit kan, zoals reeds in de huidige situatie het geval is, ook hetbedrijfseconomisch belang van de SW-bedrijven dienen. De effecten vande herziening van de WSW zullen van jaar tot jaar met de VNG wordenbesproken. Uitgangspunt is dat de werkgelegenheid gehandhaafd blijft endat de kosten voor rijk en gemeenten niet extra stijgen.
178. Een nieuw instrument dat de WSW – in aanvulling op debestaande mogelijkheden in de arbeidsongeschiktheidswetgeving – aangemeenten biedt is het «begeleid werken». Een WSW’er wordt bij eenreguliere werkgever begeleid op de werkplek door een vertegenwoordigervan een professionele begeleidingsorganisatie. De gehandicapte krijgt eenCAO-loon. Met de rijkssubsidie die de gemeente voor de WSW ontvangt,wordt het verschil opgevangen tussen het CAO-loon plus de begeleidings-kosten, en de loonwaarde van de arbeidsprestatie.
6.7. De uitvoering van het beleid
179. Werklozen moeten gemotiveerd, geschoold en toegerust wordenom de nieuwe banen te bezetten. Arbeidsbureaus, scholingsinstanties,gemeenten en private bemiddelingsinstanties hebben een sleutelrol bij deafstemming tussen vraag en aanbod. Dat vergt niet alleen een goedestructuur en een efficiente organisatie van de uitvoering (zie hoofdstuk 3),maar ook een intensieve en professionele begeleiding van moeilijkplaatsbare werkzoekenden. Activerend arbeidsmarktbeleid dat z’n waardein de praktijk heeft bewezen, moet brede toepassing krijgen. Bestaandeonderzoeken over succesvol activerend arbeidsmarktbeleid zijn samen-gevat in een paper55.
Hoe activeren?
180. Langdurig werklozen hebben meer moeite bij het vinden van eenbaan – ze zijn zeker niet kansloos. Uitvoerders in de sociale zekerheid enbij arbeidsbureaus moeten de kansen van werkzoekenden met een groteafstand tot de arbeidsmarkt benutten. Dit doen ze door trajecten te biedenvan arbeidstoeleiding en -bemiddeling. Elk traject begint met een intakeen het maken van een diagnose. In deze fase worden de kansen van eenwerkzoekende op de arbeidsmarkt ingeschat. Er worden afsprakengemaakt over het te volgen traject. Een voortraject van motivering,orientatie en scholing kan hiervan onderdeel uitmaken. De arbeidsbemid-deling begint met de benadering van werkgevers. De vraag van dewerkgevers is het startpunt voor een geslaagde bemiddeling. Dit kunnenreguliere vacatures zijn, maar ook gesubsidieerde arbeidsplaatsen. In eenklantgerichte benadering van werkgevers is van groot belang dat eenvertrouwensrelatie wordt opgebouwd. De bemiddelaar of consulent moet«meedenken» bij het oplossen van personeelsproblemen. Zo kunnen zijtot op zekere hoogte de werkgever beïnvloeden in zijn wervings- enselectiegedrag. Na plaatsing van een werkzoekende bij een werkgeverkrijgt hij nog enige tijd nazorg.
181. Elk traject vraagt om maatwerk. En uitvoerders moeten activiteitengericht op werkgevers en activiteiten gericht op werkzoekenden goed opelkaar afstemmen. Niet door die activiteiten in een persoon te verenigen:werkgevers benaderen vraagt om andere deskundigheid dan hetmotiveren van langdurig werklozen. Uit evaluatie-onderzoeken naar deWet Vermeend-Moor en de JWG blijkt dat uitvoering door gespeciali-
55 NEI, Succes- en faalfactoren van activerendarbeidsmarktbeleid, Rotterdam, juli 1996.Dit paper is voorgelegd aan een forum vanpraktijkdeskundigen, zoals consulenten vanarbeidsvoorziening en sociale diensten,docenten van scholingsinstituten, particulierebemiddelaars, branchevertegenwoordigers.Paragraaf 6.7 is voor een groot deel gebaseerdop het paper en op de praktijkbijeenkomst.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 68
seerde projectteams of gespecialiseerde consulenten tot de besteresultaten leiden. De resultaten van trajecten van arbeidstoeleiding en-bemiddeling worden sterk beınvloed door een persoonlijke benaderingvan de bemiddelaar of consulent. Werkzoekende en werkgever moetenvertrouwen hebben in een goede afloop: voor de werkzoekende een baan,voor de werkgever een waardevolle werknemer.
182. Zoals in paragraaf 6.3. is opgemerkt, neemt de kans op een baanaanmerkelijk toe door een actief en gericht zoekgedrag op de arbeids-markt. Dit geldt ook voor een langdurig werkloze. Uitvoeringsorganenkunnen houding en gedrag van werkzoekenden beınvloeden. Eennegatieve opstelling (bijvoorbeeld weigering van passend werk) moetgevolgen hebben voor de uitkering. Uitvoeringsinstellingen voorwerknemersverzekeringen en gemeenten zijn dan ook bevoegd omsancties toepassen.
Vernieuwing van de uitvoeringsorganisatie en procesgerichtesamenwerking
183. Vernieuwing van de uitvoeringsorganisatie en procesgerichtesamenwerking tussen uitvoeringorganen hebben als doel het vergrotenvan de kans op werk voor werklozen. In hoofdstuk 3 is hierop uitgebreidingegaan. Vernieuwing en samenwerking moeten leiden tot eenuitvoeringsorganisatie die bij het verstrekken van een uitkering nadruk-kelijk kijkt naar de mogelijkheden van de klant op werk. Hiertoe krijgen deuitvoeringsorganen meer beleidsruimte voor uitstroombevordering enwerden ze verplicht met elkaar samen te werken. Het vergroten van hunfinanciele belang bij een succesvolle uitvoering vormt daarbij eenbelangrijk instrument. Het kabinet hecht waarde aan een gemeenschappe-lijke administratieve intake van clienten bij het aanvragen van eenuitkering en het zoeken naar werk. Ook acht het kabinet het van belang datde instanties een zogeheten kwalificerende intake gemeenschappelijkuitvoeren. Deze intake, waarbij meer de afstand van de klant tot dearbeidsmarkt wordt gemeten, is nodig voor het vaststellen van een trajectvoor arbeidstoeleiding en -bemiddeling.
Conclusie
184. Niet alleen het scheppen van nieuw werk kost veel tijd en inzet.Ook het bezetten van de nieuwe banen met langdurig werklozen isarbeidsintensief. Een persoonlijke benadering is nodig om mensen die allangdurig buiten het arbeidsproces staan, weer aan werk te helpen.Samenwerking tussen de uitvoeringsorganen in de sociale zekerheid enarbeidsvoorziening is daarbij een noodzakelijke voorwaarde om meermensen aan werk te krijgen. Het kabinet vindt de eerste resultaten van deuitvoering van het beleid om eenvoudige banen te scheppen en tebezetten bemoedigend, en ziet daarin een aansporing om op dezelfde wegvoort te gaan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 69
HOOFDSTUK 7. SOCIALE ZEKERHEID
7.1. Inleiding
185. Het regeerakkoord bevat een aantal ambitieuze plannen om deactiverende werking van het stelsel van sociale zekerheid te vergroten. Deplannen leiden tot een omvangrijk wetgevingspakket dat binnen de (korte)tijd van een kabinetsperiode gerealiseerd moet worden. Hoe staat hethalverwege de kabinetsperiode met de uitvoering? Om die vraag tebeantwoorden wordt in de volgende paragraaf, conform het regeerak-koord «een tussenstand opgemaakt inzake de realisatie van de bij de startvan het kabinet overeengekomen beleid».
186. Het parlement heeft inmiddels een aantal wetten (WULBZ, ANW,WW, ABW) aanvaard. Aan andere, zoals de herziening van de uitvoerings-organisatie, wordt nog hard gewerkt. Ook wijzigingen in de arbeids-ongeschiktheidswetgeving moeten nog worden gerealiseerd.
187. Uit de praktijk blijkt dat wetswijzigingen wel noodzakelijk maar nietvoldoende zijn voor een daling van de volumina. Veel zal afhangen van deuitvoeringsinstanties.Het uitvoeringsbeleid is daarmee een onmisbaar onderdeel van het
volumebeleid. Daarom moet de doelmatigheid van het uitvoerings- enhandhavingsproces worden vergroot. Naarmate de uitvoerings-organisaties erin slagen meer mensen te activeren en reïntegreren, zijnduur en hoogte van de uitkeringen voor mensen die er echt op zijnaangewezen beter te waarborgen.
7.2. Realisatie regeerakkoord
188. Halverwege de kabinetsperiode is een aantal beleidsvoornemensvertaald in wetgeving. De Algemene weduwen- en wezenwet (AWW) isomgezet in een Algemene nabestaandenwet (ANW). Het volumebeleid bijziekte heeft geresulteerd in de Wet uitbreiding loondoorbetalingsplicht bijziekte (WULBZ). De Algemene kinderbijslagwet is aangepast en in deAOW is het toeslagenbeleid aangescherpt. De wet Beperking inkomens-gevolgen arbeidsongeschiktheidscriteria (BIA) is in werking getreden.Tegelijkertijd is het reıntegratiebeleid versterkt met de wet Afschaffingmalus en bevordering reıntegratie (AMBER). In de Werkloosheidswet(WW) zijn de referte-eisen aangescherpt en de wet is nu meer gericht opactivering. Om misbruik en fraude tegen te gaan is inmiddels de wetBoeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid in werkinggetreden. Sinds 1 januari 1996 is de nieuwe Algemene bijstandswet(ABW) in werking getreden. Kernpunten hiervan zijn: een vereenvoudigdenormensystematiek, aanscherping van de criteria voor de toegang tot debijstand en meer mogelijkheden voor gemeenten om uitstroom uit debijstand te bevorderen en fraude te bestrijden.
189. Daarmee ligt de uitvoering van het regeerakkoord wat de socialezekerheid betreft redelijk op schema. Het betekent ook dat er in de tweedehelft van deze kabinetsperiode nog het nodige werk wacht. Twee groteprojecten zijn nog niet gerealiseerd. Het betreft de herziening van deuitvoering van de arbeidsongeschiktheid en van de organisatiewet SocialeZekerheid (OSV). Een wetsvoorstel voor de herziening van de OSV ligt bijhet parlement.
190. Premiedifferentiatie en marktwerking in de arbeidsongeschikt-heidsverzekering worden geïntroduceerd in het wetsvoorstel Premie-differentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheid (PEMBA). Hetwetsvoorstel houdt in dat de WAO-premie een volledige werkgevers-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 70
premie wordt. Over de in het regeerakkoord aangekondigde wijzigingen inde arbeidsongeschiktheidsverzekeringen zijn nadere afspraken gemaakt,gericht op invulling van dit onderdeel van het regeerakkoord (brief aan deVoorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 19 april 1996).De oorspronkelijke voorstellen voorzagen in de mogelijkheid om geheeluit de WAO te stappen, het zogenaamde «opting-out». Bij nader inzienheeft het kabinet dit heroverwogen. Aan dit systeem bleken teveelnadelen te kleven: twijfel of er een evenwichtig duaal bestel zou ontstaan,problemen bij het garanderen van indexering, een dermate complexeregelgeving dat er reele afbreukrisico’s zijn voor handhaafbaarheid,doelmatigheid en rechtsgelijkheid. Kern van de nieuwe voorstellen is hetaanbrengen van een vergaand systeem van premiedifferentiatie envrijwillige eigenrisicoperiode in de WAO. De aangepaste wetsvoorstellenzijn inmiddels voorgelegd aan de Tweede Kamer. Om jonggehandicaptenen zelfstandigen te beschermen tegen het intrekken van de AAW zijn deWet arbeidsongeschiktheid jonggehandicapten (WAJONG) en de Wetarbeidsongeschiktheid zelfstandigen (WAZ) ingediend.
ALGEMENE NABESTAANDENWET ROEPT VEEL REACTIES OP
De nieuwe Algemene nabestaandenwet (ANW) die sinds 1 juli van kracht is, heeft in de
samenleving veel reacties opgeroepen. Alleen al in de eerste helft van dit jaar meldden
zich bij de telefonische publieksinformatie van het ministerie ruim 6 000 mensen met
uiteenlopende vragen over de nieuwe wet, die de Algemene weduwen- en wezenwet
(AWW) vervangt.
De vragen hadden te maken met huidige en toekomstige uitkeringsrechten en waren vaak
emotioneel geladen. Veel weduwen en weduwnaars lieten weten het zeer onrechtvaardig
te vinden dat hun financiele positie door de nieuwe wet zou verslechteren. Zij vroegen
naar specifieke zaken als: «Ik woon samen; wat heeft dit voor gevolgen?» en: «Als ik ga
trouwen, wat gebeurt er dan met mijn uitkering?» Andere mensen wilden weten: «Als ik in
de toekomst mijn partner verlies, wat houdt de ANW dan voor mij in?» En: «Moet ik wel of
niet een verzekering afsluiten, en bij wie?» De vragen konden in het algemeen direct
worden beantwoord. Ook was er vanaf het moment van indiening van het wetsvoorstel
schriftelijk informatiemateriaal beschikbaar.
Een belangrijke klacht was, dat in een aantal gevallen mensen zich niet voor de financiele
gevolgen van het overlijden van de partner kunnen verzekeren vanwege zijn of haar
gezondheidstoestand. Het aantal klachten hierover nam in omvang toe toen in mei de
voorlichtingscampagne begon. Om dit gevolg te beperken, trof het kabinet toen de
nieuwe wet in werking trad een overgangsregeling. Deze is van toepassing op mensen die
op dat moment tussen de 40 en 46 jaar waren en van wie de partner binnen drie jaar zou
overlijden. Zij zouden in het oorspronkelijke voorstel niet onder de ANW vallen, terwijl zij
vanwege hun leeftijd wel recht op een AWW-uitkering zouden hebben gehad. Deze groep
valt nu alsnog onder de nieuwe wet.
191. Hoewel veel van de maatregelen uit het regeerakkoord zijningevoerd, zijn niet alle besparingen gerealiseerd. Dit is hoofdzakelijk hetgevolg van de overgangsregeling voor de ANW en van niet-structurelebesparingsverliezen door uitstel van invoering (ZW, WW, WAO en ANW).Voorts is een aantal maatregelen gewijzigd, waardoor besparingsverliezenzijn opgetreden (WW en AOW). Bijlage 10 biedt een uitgebreid overzichtvan de besparingen conform het regeerakkoord.
192. Het aantal mensen dat een beroep doet op de sociale zekerheiddaalt licht. Ten opzichte van het regeerakkoord treden volumemeevallersop (onder andere in de arbeidsongeschiktheidsregelingen). Mede alsgevolg van deze meevallers is, naar de huidige inzichten, een onder-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 71
schrijding van de ijklijn sociale zekerheid opgetreden van 1,4 miljard in1995 en 2,4 miljard in 1998. In bijlage 9 wordt hierop uitgebreid ingegaan.
193. Desondanks zullen de ontwikkelingen in het volume alsmede de ingang gezette beleidswijzigingen nauwlettend worden gevolgd. Aan dehand van evaluaties en monitoring van de volume-ontwikkeling zal hetbeleid worden bijgestuurd.
7.3. Volumebeleid
Volumeontwikkeling sociale zekerheid
194. Het aantal uitkeringsgerechtigden vertoont eindelijk een dalendelijn. De daling van het aantal uitkeringsgerechtigden beneden de 65 jaar inde periode 1994–1996 is vooral toe te schrijven aan een vermindering vanhet aantal arbeidsongeschikten en van het ziekteverzuim. De verwachtedaling in 1997 wordt vooral veroorzaakt doordat het aantalWW-uitkeringen terugloopt.
Grafiek 7.1 Volumeontwikkeling AAW/WAO en
Ziekteverzuim (uitkeringsjaren x 1000)
1980 1982 1984 1986 1988 19921990 1994 1996
AAW/WAO
Ziekteverzuim
200
300
400
500
600
700
800
900
Bron: SZW
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 72
AAW/WAO
195. Door de invoering van de wet TBA (waarin onder meer hetarbeidsongeschiktheidscriterium werd gewijzigd) op 1 augustus 1993 liephet aantal mensen met een AAW/WAO-uitkering, voor het eerst sinds deinvoering van de WAO (1967), fors terug. Het aantal uitkeringsjaren liepvan 805 000 in 1993 terug naar 752 000 in 1995. Het aantal beeindigdeuitkeringen is, mede onder invloed van de herkeuringen, in 1995 gedaald(zie figuur 7.3). De oorzaak is een daling van de instroom en het feit dat degroep van te herkeuren personen ouder wordt. De licht stijgende tendensin de instroom in de arbeidsongeschiktheid, onderstreept het belang vande PEMBA-voorstellen en de noodzaak om continu aandacht te schenkenaan beperking van de instroom.
Grafiek 7.2 Volumeontwikkeling WW (incl WWV en vorstverlet),
en ABW, inc Rww (uitkeringsjaren x 1000)
1980 1982 1984 1986 1988 19921990 1994 1996
WW/WWV/VV
ABW (incl Rww)
0
100
200
300
400
500
600
Bron: SZW
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 73
196.De verwachting is dat het aantal uitkeringsjaren verder zal dalen tot737 000 in 1996. Na 1996 zal het aantal WAO-uitkeringen zich naarverwachting op dit niveau stabiliseren. In de ramingen is sprake van tweetegengestelde effecten. Enerzijds is er het neerwaartse effect van TBA/TAVen het voorgenomen beleid van eigen risico en premiedifferentiatie enanderzijds stijgt – op lange termijn – het aantal arbeidsongeschikten alsgevolg van de vergrijzing van de beroepsbevolking. Tot het jaar 2000domineert het eerste effect, daarna het tweede.Per saldo resulteert in 1997 in absolute termen een stabilisering van het
aantal WAO-uitkeringen. Gerelateerd aan de beroepsbevolking daalt hetaantal WAO-uitkeringen van 12,7 procent in 1993 naar 11,2 procent in1997.
Ziekteverzuim
VEEL DISCUSSIE OVER WET UITBREIDING LOONDOORBETALING BIJ ZIEKTE(WULBZ)
Rond 1 maart, als de Wet uitbreiding loondoorbetalingsverplichting bij ziekte (WULBZ)
wordt ingevoerd, belt een recordaantal mensen naar het ministerie. Het gaat om
werkgevers en werknemers die bezorgd zijn over de gevolgen van de nieuwe wet. De wet
vervangt voor een deel de Ziektewet en leidt ertoe dat werkgevers maximaal 52 weken
tenminste 70 procent van het loon van een zieke werknemer moeten doorbetalen.
De telefoongesprekken kosten veel tijd. Zowel werkgevers als werknemers willen in
discussie treden over de zin van de wet. Bij werkgevers roept de wet veel onbegrip op;
een aantal dreigt zijn vaste werknemers te ontslaan en alleen nog maar met tijdelijke
Instroom
Uitstroom
15.000
17.000
19.000
21.000
23.000
25.000
27.000
29.000
31.000
33.000
Bron: CtsvPer 1 januari 1994 overgang naar nieuwe telwijze: in- en uitstroom ca. 10% lager.
96-2
96-1
95-4
95-3
95-2
95-1
94-4
94-3
94-2
94-1
93-4
93-3
93-2
93-1
92-4
92-3
92-2
92-1
91-4
91-3
91-2
91-1
Grafiek 7.3 In- en uitstroom AAW/WAO in personen (x 1.000)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 74
krachten te gaan werken. Werknemers met een ziekte of handicap zijn bang voor «selectie
aan de poort».
De bellers willen weten: «Wat betekent de Wulbz voor tijdelijke arbeidskrachten, oproep-
krachten en uitzendkrachten?» Ook vragen zij zich af: «Mag er nog premie worden
ingehouden op het loon van de werknemer?» En: «Kan een contract of cao opengebroken
worden zodat er in plaats van 100 procent nog maar 70 procent hoeft te worden doorbe-
taald?»
Vooral de laatste vraag levert – ook in de media – veel discussie op. Om misverstanden
weg te nemen geeft het ministerie extra voorlichting, onder meer via huis-aan-huis-
bladen. De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid laat via de pers weten
dat de Wulbz geen verandering brengt in cao-afspraken om het loon bij ziekte volledig
door te betalen. Om risicoselectie tegen te gaan, spreekt het kabinet zijn steun uit aan een
initiatiefvoorstel van D66 in de Tweede Kamer om in de toekomst het gebruik van
aanstellingskeuringen aan banden te leggen.
197. Grotendeels als gevolg van de inwerkingtreding van de Wetterugdringing ziekteverzuim (TZ) op 1 januari 1994 is het ziekteverzuimmet 16 procent gedaald. De nieuwe wet voorzag in de introductie van eeneigen risico voor werkgevers van twee (kleine werkgevers) of zes weken(grotere werkgevers), gedurende welke periode werkgevers aan ziekewerknemers het loon moesten doorbetalen. De verwachte resultaten voorhet ziekteverzuim zijn al in het eerste jaar gehaald. Bij de voorbereidingvan de TZ werd er rekening mee gehouden dat er drie jaar voor nodigzouden zijn.In 1995 is het ziekteverzuim gestabiliseerd ten opzichte van 1994. Op 1
maart 1996 is de Wet uitbreiding loondoorbetalingsverplichting bij ziekte(WULBZ) van kracht geworden. Ingevolge de WULBZ draagt de werkgeverhet volledige ziekterisico van zijn werknemers. Verwacht wordt datWULBZ zal leiden tot een verdere vermindering van het ziekteverzuim vanongeveer 5 procent.
WW
198. Het aantal WW-uitkeringsjaren is in de periode 1991–1994gestegen van 181 000 tot 337 000. In 1995 steeg het niveau iets, tot341 000 uitkeringsjaren waarna een lichte daling inzette. De verwachting isdat in 1996 het aantal WW-uitkeringen verder zal afnemen als gevolg vaneen gunstige werkloosheidsontwikkeling en als gevolg van deverscherping van de toetredingseisen WW, die vanaf maart 1995 vankracht zijn. In 1996 en latere jaren zal het aantal uitkeringen uitkomen opca. 300 000 uitkeringsjaren. Gerelateerd aan de beroepsbevolking daalthet aantal WW-uitkeringsjaren van 5,3 procent in 1995 tot 4,6 procent in1997.
ABW
199. Vanaf 1 januari 1996 is de nieuwe Algemene bijstandswet (ABW)van kracht, waarmee het onderscheid tussen RWW (verplicht werk tezoeken) en ABW-sec (niet-verplicht) verdwijnt. In principe56 moet elkebijstandsontvanger voortaan passend betaald werk accepteren. Uitge-zonderd van deze plicht zijn ouders met een verzorgingstaak voorkinderen jonger dan vijf jaar.
200. Hoewel het onderscheid tussen ABW-sec en RWW in de ABW isverdwenen zijn de factoren die invloed uitoefenen op de ontwikkeling vanhet totale bijstandsvolume ongewijzigd. Het volume ABW-sec is in de56 Men kan ontheffing krijgen van de sollici-
tatieplicht op medische of sociale gronden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 75
periode 1990–1995 geleidelijk gedaald van 176 000 naar 164 000. Hetvolume RWW-ers is in dezelfde periode eveneens afgenomen van 354 000tot 328 000. Voor het ABW-sec gedeelte zijn het in belangrijke matedemografische factoren, zoals de ontwikkeling van het aantal echtschei-dingen, die bijdragen aan de dalende tendens tot het jaar 2000. Bijna dehelft van de populatie in de ABW-sec bestaat uit gescheiden personen,voor een groot deel met kinderen.
201. In de volumeramingen tot en met 2000 is rekening gehouden meteen trendmatige daling van het aantal echtscheidingen. De nieuwesubsidieregeling Kinderopvang leidt tot een grotere arbeidsinschakelingvan eenoudergezinnen (vooral vrouwen met kinderen tussen 5 en 12 jaar)en leidt daarmee tevens tot een daling van het beroep op de bijstand.Het aantal RWW-ers daalt tot en met 1997. De gunstige werkloosheids-
ontwikkeling is daarvan een belangrijke oorzaak. Daarnaast spelen dewerkgelegenheidsinitiatieven van het kabinet een rol evenals de voorge-nomen invoering van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars in 1997.
Preventie- en uitstroombeleid
202. Daling van de i/a-verhouding is belangrijk voor het in standhouden van het stelsel van sociale zekerheid op lange termijn. Om diereden zet het kabinet extra stevig in op het beperken van de instroom inwerkloosheids- en arbeidsongeschiktheidsregelingen en het bevorderenvan de uitstroom uit deze regelingen. Bevordering van de uitstroomgebeurt door een meer succesvolle reıntegratie van werklozen engedeeltelijk arbeidsongeschikten op de arbeidsmarkt. Uitkeringsgerech-tigden worden sterker geactiveerd, hun arbeidsmarktpositie wordtverbeterd en de activerende functie van uitkeringsorganen wordtversterkt.
Activering van WW-ers
203. Voor de Werkloosheidswet (WW) geldt dat 60 procent van deingestroomde werknemers erin slaagt om binnen zes maanden zelf weerwerk te vinden. Een aanzienlijk deel van de WW-gerechtigden komt echterniet of slechts met grote moeite weer aan de slag.Om die reden is een aantal gerichte maatregelen genomen die de
drempel voor werkgevers verlagen om deze werklozen in dienst te nemen.Deze maatregelen zijn in hoofdstuk 6 besproken.
204. Een belangrijke voorwaarde voor het slagen van het reıntegratie-beleid is dat de betrokken instanties duidelijke verantwoordelijkheden entaken hebben. De verantwoordelijkheid van bedrijfsverenigingen in deOrganisatiewet sociale verzekeringen (OSV) vastgelegd. De UVI’s moetenin hun werkplannen nadrukkelijk aandacht besteden aan integratiebeleid.In 1996 hebben de bedrijfsverenigingen bovendien de mogelijkheidgekregen om voor moeilijk plaatsbare ontslagwerklozen diensten in tekopen bij arbeidsvoorziening. Daarvoor heeft het TICA voor 1996 perbedrijfsvereniging een bedrag ter beschikking gesteld. In totaal gaat hetom 50 miljoen gulden. Ook in 1997, 1998 en 1999 worden inkoop-budgetten beschikbaar gesteld. Inmiddels zijn de eerste contracten tussende diverse bedrijfsverenigingen en arbeidsvoorziening gesloten.
205. De activerende werking van de sociale zekerheid moet wordenversterkt. Alleen burgers die echt op deze voorzieningen zijn aangewezen,moeten er ook zekerheid aan kunnen ontlenen. Het kabinet heeft daaromhet recht op een werkloosheidsuitkering bij vrijwillige werkloosheid latenvervallen. Ook een goed en rechtvaardig sanctiebeleid draagt bij aanactivering. Door de invoering van de wet Boeten, maatregelen, en terug-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 76
en invordering sociale zekerheid zal vanaf 1 augustus 1996 het sanctie-beleid in het kader van de WW worden geuniformeerd en verscherpt. Alswerklozen zich niet houden aan de verplichtingen van de WW zal debedrijfsvereniging hun uitkering gedeeltelijk of geheel, tijdelijk of blijvendintrekken. Verwijtbare werkloosheid is in beginsel een rede om geenuitkering toe te kennen.
GRENZEN AAN SOLIDARITEIT
Het kabinet wil de activerende werking van de sociale zekerheid versterken. Zo veel
mogelijk mensen met een uitkering moeten weer aan de slag. Ter versterking van de
rechtvaardigheid van het sociale stelsel zouden alleen mensen een uitkering moeten
krijgen die daar werkelijk op zijn aangewezen. Hoe denken jongeren hierover. Bestaat er
bij hen een draagvlak voor solidariteit met uitkeringsgerechtigden?
Uit de vraaggesprekken die voor deze Sociale Nota zijn gehouden, blijkt dat bijna 60
procent van de werkende jongeren het terecht vindt dat ze moeten meebetalen aan
uitkeringen. Ruim 30 procent heeft daar moeite mee. In ieder geval vinden veel jongeren
dat ontvangers van uitkeringen er ook wel wat tegenover mogen stellen.
Marina (27 j., directiesecretaresse) «Ik ken mensen die een uitkering hadden, maar totaal
geen moeite deden om werk te vinden. Daar wil ik niet aan meebetalen. Als iemand
gehandicapt is of een bepaalde leeftijd heeft bereikt, zodat hij niet meer kan werken, heb
ik er geen moeite mee om premie af te dragen. Maar iemand die jong is en kan werken,
mag niet zo maar thuis blijven zitten. Misschien is Nederland wel een te vrijgevig land,
waar je een redelijk hoge uitkering krijgt. Als dat wat minder zou zijn, moest men wel werk
zoeken.»
Mandy (21 j., mbo-opleiding): «Ik ben voor een sollicitatieplicht. Anders doen veel meer
mensen niks, worden ze passiever. Je ziet het bij mensen die al lang werk zoeken. Als het
steeds niet lukt, worden ze toch lakser. Maar je moet wel proberen om een baan te vinden.
Voor ouderen en alleenstaande vrouwen met kinderen is het moeilijk. Mischien was het
vroeger allemaal iets te positief geregeld. Nu moet iedereen het met wat minder doen.»
Kevin (25 j., academicus) is wat genuanceerder: «De sollicitatieplicht gaat me te ver. Het
lijkt me niet meer dan logisch dat er plichten tegenover rechten staan. Maar de manier
waarop het wordt gepresenteerd vind ik wat ongelukkig. Het feit dat het een plicht is,
impliceert dat je anders niet zou solliciteren. Het is tot daar aan toe dat in de maatschappij
werklozen min of meer als uitschot worden gezien, maar instanties als de sociale dienst
en het arbeidsbureau zouden beter moeten weten.»
Andere jongeren zijn heel wat radicaler in hun opvattingen.
Chantal (22 j., medewerkster in een videozaak): «Ik wil best meebetalen aan de uitke-
ringen, maar ik kan me heel erg kwaad maken over mensen die ervan profiteren. Het klinkt
heel hard, maar dan denk ik: ga maar werken voor je centen, dat doe ik ook. En een
jongere, die nog thuiswoont bij zijn ouders, kan het wel met iets minder doen. Van mij
mag een bijstandsmoeder best wat meer ontvangen».
Jeroen (21 j., werkzaam bij een reclamebureau): « Ons land is te zorgzaam. Je kunt hier
voor elk dingetje wel geld krijgen. Ik vind het onzin dat mensen die niet willen werken een
uitkering ontvangen. Daar betaal ik ook voor en dat is niet leuk».
Het meest extreem is Marc (26 j., rijdend op een kraanwagen) in zijn uitspraken:
«Werklozen kunnen ook een baan vinden. Als ze maar willen. Er is werk zat. Dat weet ik
zeker. Er zijn overal wel mensen nodig. Grondwerkers bijvoorbeeld, maar dan moet je niet
bang zijn dat je natregent. In de WW hebben ze het veel te goed. Een heleboel mensen
willen gewoon niet werken. Bij ons in de buurt werkt iedereen.»
Sommigen vinden dat het verschil tussen uitkering en salaris groter moet worden.
Vera (27 j., telefoniste/receptioniste): Veel mensen denken er tegenwoordig een beetje te
makkelijk over. Het verschil tussen een uitkering en een laag salaris is te klein. Als ze dat
veel groter maken, blijven mensen niet zo snel meer thuis. Van mensen die helemaal
gezond zijn, maar het eigenlijk gewoon vertikken te werken omdat ze liever lui dan moe
zijn, moet de uitkering omlaag, zodat ze gedwongen worden toch te werken.’
«Er is werk genoeg», meent Vincent (27 j., oproepkracht met daarnaast een WW-uitkering),
«ik kan zo in een fabriek stappen, maar daar voel ik mezelf toch te goed voor. Daar heb je
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 77
geen mbo-opleiding voor nodig. Het betaalt ook niet veel. Dan heb ik evenveel als mijn
uitkering. Waarom zou ik het dan doen? Het verschil tussen uitkeringen en lonen zou
groter moeten zijn dan nu het geval is. Dat zou mensen gemotiveerder maken om te
proberen snel aan de slag te komen.
206. Volumebeleid moet zich niet beperken tot de uitstroom. Voorkomenis immers beter dan genezen. Instroombeperking is dus noodzakelijk.Vandaar de herziening van de referte- en jaren-eisen in de WW en destrenge bestraffing van verwijtbare werkloosheid in de Wet Boeten,maatregelen, terug- en invordering sociale zekerheid. Ook werkgeversworden aangesproken op onnodige afwenteling op de werkloosheids-regelingen. De wachtgeldperiode is opgetrokken van 8 naar 13 weken.Daarnaast onderzoekt het kabinet premiedifferentiatie waarmeewerkgevers sterker geconfronteerd worden met de kosten van hetuitstoten van personeel. Het kabinet komt binnenkort met een verken-nende studie waarin de voor- en nadelen van premiedifferentiatie zijngeınventariseerd.
Arbeidsongeschiktheid: preventie en reıntegratie
207. De verantwoordelijkheid voor ziekte en arbeidsongeschiktheidmoet liggen bij degenen die risico’s kunnen beınvloeden. De arbeidsom-standigheden in een bedrijf, de wijze waarop het bedrijf met verzuimomgaat en de manier waarop een bedrijf problemen in het werk opvangt,bepalen voor een deel hoe vaak ziekte en arbeidsongeschiktheidvoorkomen. De werkgever kan op deze factoren veel invloed uitoefenen.Het kabinet legt deze verantwoordelijkheid dan ook bij de werkgever. Hijzal meer vrijheid krijgen bij de keuze hoe hij zich tegen ziekte en arbeids-ongeschiktheid van zijn werknemers wil verzekeren.Premiedifferentiatie in de publieke arbeidsongeschiktheidsverzekering
zal betekenen dat de werkgever minder hoeft bij te dragen aan de lastendie andere bedrijven genereren. De werkgever voert zelf eenarbeidsomstandigheden- en ziekteverzuimbeleid en kiest zelf eenarbo-dienst en, desgewenst, als vrijwillig eigenrisicodrager een eigenverzekeraar. Hierdoor zal de effectiviteit van het verzuimbeleid groterworden. Een jaar ervaring met arbodiensten leert dat vooral de effecti-viteit van het preventief ziekteverzuimbeleid verbeterd kan worden. Voorhet bedrijfsleven als geheel is een efficientere omgang met het ziekte- enarbeidsongeschiktheidsrisico een belangrijk voordeel. Door naarverhouding dalende arbeidskosten, verbetert de internationale concurren-tiepositie van het bedrijfsleven.
208. De sociaal geconditioneerde privatisering van de Ziektewet en hetwetsvoorstel PEMBA maken werkgevers meer alert op risico’s diewerknemers lopen. Uit onderzoek van het CTSV57 blijkt dat werkgevers viamedische keuringen in toenemende mate selecteren op gezondheid. Dewaarde van medische keuringen voor het voorspellen van toekomstigziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid is echter zeer beperkt, zo blijkt uitwetenschappelijk onderzoek.58 Het kabinet vindt een scherpere selectievan werknemers op gezondheid sowieso maatschappelijk onverantwoord.Het zou, om maar een aspect te noemen, onrecht doen aan voormaligearbeidsongeschikten die er vaak zeer veel voor over hebben om weer aanhet werk te gaan. Juist vanwege die instelling kunnen zij goedewerknemers zijn.Om overmatige risicoselectie door werkgevers tegen te gaan heeft het
kabinet grotendeels aansluiting gezocht bij het initiatiefwetsvoorstel-VanBoxtel59. In de brief van 19 april 1996 aan de Tweede Kamer60, schrijft hetkabinet dat bij aanstellingskeuringen niet met zelfregulering kan worden
57 CTSV, Risicoselectie op de Nederlandsearbeidsmarkt, Rijswijk 1995.58 NIPG/TNO 1993; RIVM 1994; Gezondheids-raad, Keuren en voorspellen (1994).59 Wet op de medische keuringen,Kamerstukken II 23 259.60 Kamerstukken II 1995/96, 23 259, nr. 18.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 78
volstaan, maar dat er een wettelijk kader nodig is. Ook wil het kabinet eenwettelijke verbod op keuringen voor pensioenvoorzieningen en opkeuringen voor collectieve verzekeringen die bij het aangaan of wijzigenvan een arbeidscontract worden afgesloten. De Tweede Kamer hadinitiatiefwetsvoorstel-Van Boxtel bij het ter perse gaan van deze SocialeNota in behandeling.
209. Het nieuwe arbeidsongeschiktheidscriterium heeft geleid tot eengrote en waarschijnlijk structurele daling van het aantal arbeidsonge-schikten. Dit komt niet alleen door de wijziging van de regels. Mede doorde Wet terugdringing van het beroep op arbeidsongeschiktheidsrege-lingen (TBA) is het denken over arbeidsongeschiktheid fundamenteelveranderd. De oude wet was op het verleden gericht. Als iemand doorziekte of gebrek geen passende arbeid kon verrichten, werd hij arbeidson-geschikt bevonden, en vaak bleef het daarbij.In de nieuwe systematiek is dit wezenlijk anders. Er wordt niet meer
alleen gekeken naar wat iemand met passende arbeid kan verdienen. Allealgemeen geaccepteerde arbeid wordt bij de beoordeling betrokken.Hierbij gaat het erom welk werk een gedeeltelijk arbeidsgeschikte nog welkan verrichten, wat zijn capaciteiten zijn en in welke mate hij daarmee inde toekomst inkomen kan verwerven. Pas dan wordt vastgesteld of, en inwelke mate, hij arbeidsongeschikt is.
210. Dit nieuwe systeem en met name de herkeuring van bestaandegevallen, heeft begrijpelijkerwijs veel stof doen opwaaien.Ex-arbeidsongeschikten hebben in het algemeen een minder gunstigepositie op de arbeidsmarkt. Het nieuwe systeem zou daardoor kunnenleiden tot een verschuiving van uitkeringen: van WAO naar WW ofbijstand.Het beeld dat uit een eerste onderzoek naar voren komt, is echter
minder negatief. Zo blijkt uit een onderzoek van het CTSV61 onderherkeurden en toetredingsgekeurden dat van de 143 000 gekeurden in1994 er 98 000 (geheel of) gedeeltelijk aan het werk konden. Van die groepkonden 40 000 personen weer terecht bij hun eigen werkgever. Van deoverige 58 000 vonden 19 000 personen werk bij een nieuwe werkgever.De vooruitzichten van herkeurden zijn dus wel gunstiger dan gedacht
werd. Veel arbeidsongeschikten weten de weg terug te vinden naar dearbeidsmarkt. Het kabinet vindt dit een bemoedigend teken.Voor de meerderheid van de gekeurden blijkt de (her)keuring een aanzet
te zijn geweest tot een terugkeer naar het arbeidsproces. Een strengere,gestandaardiseerde, op objectieve criteria gebaseerde keuring geeftarbeidsongeschikten een beter beeld van hun situatie, en biedt ook eenbeter inzicht in hun mogelijkheden op de arbeidsmarkt.
211. Sociaal beleid kan alleen succesvol zijn als het bijdraagt aan eengoede reıntegratie van uitkeringsgerechtigden. Het kabinet heeft hetreıntegratie-instrumentarium voor arbeidsongeschikten uit gebreid via dewet Afschaffing malus en bevordering reıntegratie (AMBER). De wetbeoogt de weg naar de arbeidsmarkt voor personen met een arbeids-handicap toegankelijk te maken. Zo is het toepassingsbereik van artikel29b ZW verruimd. Op grond van deze bepaling neemt de bedrijfsvere-niging voor werknemers met een recent arbeidsongeschiktheidsverledenbij ziekte het loondoorbetalingsrisico over van de werkgever.
212. Tot de AMBER-maatregelen behoren: AAW-werkvoorzieningen,vergoeding van kosten van scholing of opleiding en loonkostensubsidievoor de werkgever. Een aantal AMBER-maatregelen richt zich specifiek opgedeeltelijk arbeidsongeschikten: proefplaatsing (werk met behoud vanuitkering), scholing met behoud van uitkering en dagloongarantie vooroudere arbeidsongeschikten.
61 CTSV, Risicoselectie op de Nederlandsearbeidsmarkt, Rijswijk 1995.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 79
213. Er wordt nog slechts beperkt gebruik gemaakt van deze maatre-gelen, zo blijkt uit onderzoek van het CTSV.62 Het College geeft alsmogelijke verklaringen dat het uitvoeringsbeleid weinig inzichtelijk is endat werkgevers de instrumenten onvoldoende kennen.In de Tweede Kamer is voorgesteld het reïntegratie-instrumentarium in
een wet onder te brengen. In dit verband zijn ook de motie-Schimmel enhet TICA-advies over het wetsvoorstel AMBER van belang. De motie-Schimmel vraagt de regering ervoor te zorgen dat direct na een besluit totverlaging of intrekking van de WAO-uitkering zo snel mogelijk eenindividueel trajectplan voor reıntegratie wordt opgesteld. Bij devormgeving van de aangekondigde Wet op de reıntegratie zal dit wordenmeegenomen. Het TICA heeft gewezen op de gebrekkige aansluitingtussen verschillende uitkeringspecifieke maatregelen. Het TICA noemt hetprobleem van de samenloop van een WAO en een WW-uitkering. Op deene uitkering is andere regelgeving van toepassing dan op de andere, enook de betrokken instanties verschillen. Het TICA legt in zijn advies hetaccent op uitvoerbaarheid en het leveren van maatwerk. Dat betekentduidelijke regeling van: individuele indicatiestelling, gekwalificeerdeintake, fase-indeling volgens de afstand tot de arbeidsmarkt, duidelijkeregeling van beslissingsbevoegdheid over toepassing van reıntegratie-instrumenten op gevalsniveau. Komend najaar zal het TICA een integraalreıntegratieplan presenteren.
214. In de nadere afspraken ter invulling van de paragraaf over deWAO-wetgeving in het regeerakkoord is een wet op de reıntegratieaangekondigd. Deze wet moet de regelgeving voor de verschillendedoelgroepen verhelderen en de onderlinge samenhang tussen demaatregelen verbeteren. Uitsluitend een bundeling van regelgevingverbetert de doelmatigheid van het reıntegratiebeleid niet voldoende.Daarom is er vooral aandacht voor de uitvoeringsaspecten, de gevals-behandeling en de procesgerichte samenwerking tussen bedrijfsvereni-gingen, Arbeidsvoorziening en gemeenten. Ook wordt bekeken hoederegulering en beleidsvrijheid voor de uitvoering binnen de budgettairekaders te realiseren is. De hoofdlijnen voor een wetsvoorstel zullen in1997 voor advies worden voorgelegd aan de SER, het TICA, het CBA en deVNG.
ABW: minder instroom, meer uitstroom
215. De nieuwe Algemene bijstandswet (ABW) beoogt het bijstands-volume terug te dringen. Er is alleen recht op bijstand als de aanvrageralle benodigde gegevens heeft overlegd en de gemeente deze gegevensgrondig heeft geverifieerd, onder meer door gegevensuitwisseling metderden. Door deze strenge selectie aan de poort neemt de onterechteinstroom in de bijstand af.De ABW biedt de gemeente meer mogelijkheden om ervoor te zorgen
dat zoveel mogelijk bijstandsgerechtigden uitstromen naar betaald werk.Daartoe verplicht de wet de gemeente tot samenwerking met de
Arbeidsvoorziening. Tevens moet een gemeente haar activeringsbeleid ineen beleidsplan verwoorden. Het beleidsplan bevat tevens voornemensover de verstrekking van uitstroompremies over de sancties en over deheronderzoeken.Voor de bijstandsgerechtigde zijn er voorzieningen als gesubsidieerde
arbeid, sociale activering en experimenten met inzet van uitkeringsgelden.Ten slotte kunnen gemeenten de diensten van arbeidsvoorzieninggebruiken of inkopen.
62 CTSV, Toepassing van reıntegratie-instrumenten voor gedeeltelijk arbeids-ongeschikten, Rijswijk 1996.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 80
7.4. Uitvoering
216. Volumebeleid moet grotendeels gerealiseerd moeten worden doorde uitvoeringsorganisaties. Deze moeten daarom optimaal functioneren.Daarvoor is een goed informatiebeleid onontbeerlijk.
Gegevensuitwisseling
217. De socialezekerheidssector kent een hoge informatie-intensiteit. Deuitvoeringsinstellingen hebben informatie nodig om de wetten uit tevoeren. Het TICA en de SVB moeten informatie hebben voor hunuitvoerende, coordinerende en beheersende taken. Het CTSV heeft alstoezichthouder informatie nodig om een oordeel te kunnen vellen over derechtmatigheid en doelmatigheid van de uitvoering. De rijksoverheid heeftinformatie nodig om beleid te kunnen maken. Daarnaast moet vooralgeınvesteerd worden in gegevensuitwisseling tussen de uitvoeringsin-tanties in de sociale verzekeringen, de arbeidsvoorziening en degemeenten.
218. De wijzigingen die in de uitvoeringsorganisatie worden doorge-voerd, bieden de mogelijkheid tot een aanpassing van de «informatie-huishouding». Het gaat om:– het berichtenverkeer tussen werkgevers, werknemers en uitvoerings-
instellingen;– de opzet en inrichting van de verzekerdenadministratie (VZA);– het systeem van gegevensuitwisselingen en het beheer van de
Gemeenschappelijke Verwijsindex (GVI);– de informatievoorziening over de uitvoering van de sociale verzeke-
ringen.
Een betere afstemming van de administraties van uitvoeringsin-stellingen bevordert een efficiente en effectieve uitvoering van dewerknemersverzekeringen, beperkt de administratieve lasten vanwerkgevers en bestrijdt en voorkomt (witte) fraude.
219. De gewenste uniformiteit en standaardisatie van de gegevens-stromen en de gegevensbestanden is nog niet bereikt, ondanks verschil-lende pogingen hiertoe in het verleden. Meer sturing is dus nodig.Daartoe is door het TICA en de Sociale Verzekeringsbank het Routerings-instituut (Inter-)Nationale Informatie Stromen (RINIS) gestart. Het initiatiefwordt breed gedragen door de uitvoerende partijen en door het kabinet(in het kader van Nationaal actieprogramma elektronische snelwegen).Het RINIS coordineert de elektronische gegevensuitwisseling tussen
uitvoeringsorganen in de verschillende kolommen. Een begin is inmiddelsgemaakt met de verificatie van dienstverbandgegevens voor de uitvoeringvan de Kinderbijslagwet.Ook voor de bijstandsverlening is het uitwisselen van gegevens
belangrijk. De doelstellingen van de nieuwe bijstandswet noodzaken totintensivering van de gegevensuitwisseling. De oude ABW vereist vangemeenten dat zij gegevens van bijstandsaanvragers controleren opjuistheid bij instanties zoals het bevolkingsregister, de belastingdienst enbedrijfsverenigingen. In de nieuwe ABW zijn de mogelijkheden voorgemeenten verruimd om gegevens in te winnen.
Fraudebestrijding in de bijstand
220. De bestrijding van het misbruik van de Bijstand spitst zich toe opde strengere selectie van het gemeentelijk fraudebeleid en het boete-systeem dat vanaf 1 januari 1997 ook voor de bijstand zal gelden.De effectiviteit van de fraudebestrijding zal worden vergroot met de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 81
voorgenomen oprichting van het Inlichtingenbureau, waarmee gegevens-uitwisseling tussen instanties en gemeenten verbetert zodat zij wittefraude sneller kunnen opsporen.De concrete vormgeving van het inlichtingenbureau wordt uitgewerkt
door VNG en DIVOSA in nauwe samenwerking met het ministerie vanSZW.
221. Zo is bij het Bijstandsakkoord63 besloten tot instelling vanzogeheten Regionale interdisciplinaire fraudeteams (RIF’s). Het Instituutvoor Toegepaste Sociale Wetenschappen heeft in 1995 de bestaande RIF’sin Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht onderzocht. De RIF’shebben moeilijk op te sporen fraude aan het licht gebracht en voorstellengedaan om de mogelijkheden tot fraude te verkleinen.Het kabinet heeft in maart besloten in Twente een nieuw RIF op te
zetten. Het betreft een experiment met een looptijd van drie jaar.
Handhaving over de grens
222. Ook aan fraude/handhaving die grenzen overschrijdt, wil hetkabinet meer aandacht besteden. De nota Handhaving over de grens bijexport van uitkeringen64 geeft hiertoe een aanzet. Het uitgangspunt vanhet kabinet daarbij is dat de handhaving die betrekking heeft op feiten engegevens uit een ander land aan dezelfde kwaliteitseisen moet voldoenals de handhaving in Nederland. Het kabinet wil hiertoe met de desbetref-fende autoriteiten afspraken maken.De uitkering wordt in principe alleen uitgekeerd aan clienten die in
Nederland verblijven of aan clienten die verblijven in een land waarmeegoede handhavingsafspraken zijn gemaakt. Het kabinet zal dit standpuntde komende tijd nader uitwerken.Om uitkeringen te kunnen verstrekken aan personen in het buitenland,
en om gegevens uit het buitenland te achterhalen en te verifieren, moetengegeven ook internationaal goed en snel kunnen worden uitgewisseld. Alsuitvoeringsinstellingen zelf geen afspraken hierover kunnen maken,bijvoorbeeld met zusterorganisaties in het buitenland, zal het kabinet ditdoen. Zonodig komen er wetswijzigingen..
Aansprakelijkheid
223. Fraudebeleid richt zich behalve op uitkeringsfraude ook oppremiefraude.Dat vraagt soms om aanpassingen aan specifieke sectorale omstandig-
heden. Het kabinet werkt momenteel aan een Wetsvoorstelopdrachtgeversaansprakelijkheid in de confectiesector en vrijwaring in deketenaansprakelijkheid dat het niet afdragen van werkgeverspremies in deconfectiesector moet tegengaan.Het wetsvoorstel zal binnenkort aan het parlement worden aangeboden.
224. Daarnaast veranderen ook de regels voor inlenersaansprake-lijkheid. De vraag is hier wie aansprakelijk kan worden gesteld voor hetniet afdragen van premies voor «ingehuurd» personeel. De vrijwaring vaninlenersaansprakelijkheid voor afdracht van premies berustte deels op devergunningen voor het inlenen van personeel. Nu dat vergunningenstelselbinnenkort zal gaan vervallen65 moet er een ander vrijwaringsinstrumentkomen. Daarom is besloten ook voor inleners het systeem van geblok-keerde rekeningen te gaan gebruiken.
63 Kamerstukken II 1993/1994, 22 545, nr. 14,bijlage I.64 Kamerstukken II 1995/96 17 050, nr. 199.65 Aangekondigd in de nota Flexibiliteit enZekerheid, ministerie SZW, Den Haag 1996.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 82
7.5 Oudedagsvoorziening
De AOW gewaarborgd
JONGEREN ONZEKER OVER OUDEDAGSVOORZIENING
In de toekomst komt de verantwoordelijkheid voor pensioenen steeds meer bij
werkgevers en werknemers te liggen. Zijn de werknemers van de toekomst daar nu al mee
bezig? Leggen jongeren nu al wat opzij en zijn ze bereid mee te betalen aan de oudedags-
voorziening van anderen?
Van de voor SZW ondervraagde jongeren is driekwart bereid om mee te betalen aan de
AOW van de huidige 65-plussers. 15 procent van de werkende respectievelijk 19 procent
van de niet-werkende jongeren vindt dat daarentegen juist onterecht. Over de vraag of zij
in de toekomst zelf nog wel recht zullen hebben op een AOW-uitkering heerst grote
onzekerheid. Sommigen zijn al bewust bezig met hun eigen pensioenvoorziening.
Anderen vinden dat een zorg voor later.
Chantal (22 j., werkzaam in een videozaak): «Ik wil best premie voor de AOW betalen,
maar niet voor ouderen die over veel geld beschikken. Die kunnen wel van hun rente
leven. Ik hou m’n hart vast voor de tijd dat ik zelf 65 ben. Van de huidige generatie 15- en
16-jarigen verwacht ik weinig solidariteit. Ze zijn mij te egoıstisch. De kans zit er dan ook
best in dat ik straks naar mijn AOW kan fluiten.»
Jeroen (21 j., werkzaam bij een reclamebureau) denkt nog niet aan sparen voor later:
«Over twee jaar kan ik deelnemen aan het pensioenfonds en dan is dat ook goed
geregeld. Ik vind dat iedereen voor zijn eigen pensioen moet gaan zorgen. Dat past
natuurlijk niet bij een verzorgingsstaat, maar het wordt toch een beetje te gek. Er komen
steeds meer ouderen, en mensen stoppen eerder met werken. Dat is straks allemaal niet
meer te betalen». De oudere generatie van nu heeft dat allemaal niet kunnen voorzien,
dus die mag rustig AOW blijven ontvangen, als Jeroen het voor het zeggen had.
Cindy (25 j., parttime PTT-er) en haar man sparen van hun salaris om een huis te kunnen
kopen, maar ook al met het oog op hun oude dag: «Je moet gewoon doordenken. Als je
65 wordt, is het lekker een dotje geld te krijgen. Dan kun je een caravannetje kopen of een
nieuwe auto. Maar ja, je hebt kans dat het uiteindelijk toch weinig zin heeft om te sparen.
Als je zelf een klein vermogen hebt opgebouwd, zul je in de toekomst misschien wel
minder AOW ontvangen. Dan heb je je hele leven gespaard en dan pikken ze gewoon alles
weer in.»
Maar het kan ook zijn dat de AOW over een aantal jaren helemaal niet meer bestaat, aldus
Cindy: «Het is nu al bar weinig. Echt gekke dingen kunnen die oudjes er niet mee doen. Ze
hebben zich hun leven lang gek gewerkt en dan krijgen ze zo weinig.»
Marc (26 j., rijdend op een kraanwagen) is het meest uitgesproken in zijn opvattingen:
«Ieder voor zich», is het motto van Marc, «dat werkt wel, hoor. Ouderen moeten gewoon
voor zichzelf zorgen. AOW-uitkeringen kunnen wel worden afgeschaft. Beuren wij die nog
als we 75 zijn? Je moet gewoon allemaal wat voor jezelf regelen, door bijvoorbeeld iedere
week wat opzij te leggen. Klaar.»
Marc bouwt overigens zelf geen pensioen op. «Als ik straks 65 ben bedenk ik wel wat.
Misschien blijf ik wel gewoon tot aan mijn dood werken. Ik heb er geen hekel aan.»
225. De AOW is voor alle burgers de basispensioenvoorziening. Behoudvan een volwaardig AOW-basispensioen is daarom een uitdrukkelijkebeleidsprioriteit van het kabinet. De toenemende vergrijzing en dedaarmee gepaard gaande stijging van de AOW-uitgaven heeft het kabinetdoen besluiten voorstellen te ontwikkelen voor de houdbaarheid van eenwelvaartsvaste AOW op lange termijn.66 Het kabinet wijst verhoging vande AOW-leeftijd af. Het kabinet acht het eerder van belang het draagvlakvoor de AOW-premieheffing te versterken. Dit draagvlak is momenteelbeperkt tot de eerste schijf. Teneinde het tarief in de eerste schijf niet tebelasten met de voorziene stijging van de AOW-premie, heeft het kabineteen bovengrens gesteld aan het AOW-premiepercentage. Hierbij dient hetpremiepercentage 1996 als richtsnoer. Aanvullende financiering zal
66 Nota Werken aan zekerheid, ministerie vanSZW, Den Haag 1996.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 83
plaatsvinden via bijdragen van het rijk. Daarnaast gaat het kabinetonderzoeken of het mogelijk is het vaststellen van deze bovengrens tecombineren met een andere manier van indexeren van de eerste schijfvan de inkomstenbelasting.
Aanvullende pensioenen
226. Vanwege de vergrijzing dreigen kostenstijgingen bij de aanvullendepensioenen. Hiervan kan druk uitgaan op de lonen en daarmee op dewerkgelegenheid. Het kabinet wil om deze reden stimuleren dat de kostenvan de aanvullende pensioenen worden teruggedrongen. In de notaWerken aan zekerheid geeft het kabinet aan daartoe twee instrumenten tewillen inzetten: de fiscale faciliering van pensioenopbouw en deverplichting tot deelname in een bedrijfspensioenfonds.Gedacht wordt aan het beperken van de verplichtstelling en de fiscale
faciliering tot 70 procent middelloon, op te bouwen in minimaal 35 jaar.Voorts zijn er, met het oog op versobering, goede argumenten omverplichtstelling van bedrijfspensioenfondsen te beperken tot het niveauvan het maximum-dagloon van de werknemersverzekeringen.
227. Op het terrein van de pensioenen wordt meer verantwoordelijkheidbij de burgers gelegd. Zo onderzoekt het kabinet samen met de Stichtingvan de Arbeid (STAR) hoe het Fonds Voorheffing Pensioenen kan wordengeprivatiseerd. Meer verantwoordelijkheid bij burgers neerleggen kan ookdoor meer keuzemogelijkheden te bieden. Het kabinet heeft onderzocht inhoeverre marktwerking bij de collectieve pensioenregelingen ten aanzienvan de uitvoering kan worden verbeterd.
228. Om flexibiliteit en marktwerking bij de verplichtgestelde bedrijfs-pensioenregelingen te bevorderen stelt het kabinet in de nota Naar meermarktwerking in de pensioensector: flexibilisering en verplichtstellingvoor de aanbevelingen tot verruiming van het vrijstellingsregime van deSTAR over te nemen. Naast de door de STAR genoemde gronden kan eenonderneming in de voorstellen van het kabinet vrijstelling verkrijgen alsde regeling van het bedrijfspensioenfonds niet voorziet in een keuzemo-gelijkheid voor deelnemers tot een (actuarieel gelijkwaardige) omruil vanouderdoms-, pre- en nabestaandenpensioen.
229. Om flexibilisering ook mogelijk te maken bij pensioenregelingenondergebracht bij pensioenfondsen heeft het kabinet voorgesteld hetwerkterrein van pensioenfondsen te verruimen van pensioenregelingenwaaraan de werkgever meer dan de helft bijdraagt tot alle pensioen-regelingen die voortvloeien uit de arbeidsverhouding67.Daarmee kunnen pensioenfondsen ook pensioenregelingen met
keuzemogelijkheden voor eigen rekening van de werknemers uitvoeren.Veel burgers hebben blijkbaar de behoefte aan het aanvullen van de
wettelijke basis in de sociale verzekeringen. Hieruit concludeert hetkabinet dat burgers ook meer invloed willen hebben op collectieveregelingen, zoals ouderdoms-, nabestaanden- en invaliditeitspensioenen.Maar behalve meer keuzevrijheid voor de burger vindt het kabinet ook degroepssolidariteit, die deze regelingen weerspiegelen van belang: tussenzieken en gezonden, tussen ouderen en jongeren, tussen vrouwen enmannen. Daarnaast hebben collectieve regelingen uiteraard schaal-voordelen bij de uitvoering en kunnen de belangen van deelnemers tenopzichte van de pensioenuitvoerders beter worden gewaarborgd. Hetkabinet wil hier een goed evenwicht tussen flexibiliteit en zekerheid.
230. De kabinetsvoorstellen voor ombouw van VUT-regelingen biedeneen prikkel om tot meer flexibele pensioenregelingen te komen. Ditstimuleert oudere werknemers om langer door te werken en bevordert67 Kamerstukken II 1995/1996, 24 697.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 84
hun arbeidsmobiliteit. De STAR gaat momenteel na of het keuzerecht inde Pensioen- en spaarfondsenwet nadere regelgeving behoeft. Dit betreftbijvoorbeeld het tijdstip om te kiezen voor een hoger ouderdomspensioenin plaats van het nabestaandenpensioen of de vraag welke factoren bij deomrekening moeten worden betrokken.
231. In het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteitis het nut en de noodzaak van het verplichtstellen van de deelneming inberoepspensioenregelingen onderzocht. Naar aanleiding van deuitkomsten van het onderzoek heeft het kabinet gekozen voor handhavingvan de Wet verplichte deelneming in beroepspensioenregelingen inaangepaste vorm. Een bijstelling van die wet is in voorbereiding om in deberoepspensioenregelingen de individuele keuzevrijheid voor zelfstandigeberoepsuitoefenaren te vergroten en tevens meer marktconforme prikkelste introduceren. Ook worden de criteria ter beoordeling van de represen-tativiteit van de organisaties, die om verplichtstelling verzoeken dan welhebben verzocht, openbaar gemaakt. Het streven is medio 1997 eenwetsvoorstel in te dienen dat de beoogde aanpassingen vormgeeft.
Toezicht pensioenen
232. Voor het toezicht op de collectieve bovenwettelijke pensioen-regelingen wordt een uitbreiding van de bevoegdheden van deVerzekeringskamer voorbereid.Een studie naar het toezicht op het verzekerings- en kredietwezen is
naar aanleiding van het rapport Ybema door het kabinet toegezegd. Tenslotte ligt bij de Tweede Kamer een wetsvoorstel om pensioenfondsen teverplichten tot openbare verslaglegging. Daarmee worden zij gelijkge-trokken met verzekeraars. Een wetsvoorstel ter wijziging van Boek 2 vanhet Burgerlijk Wetboek ter zake van de jaarrekening van stichtingen enverenigingen die een onderneming in stand houden68 voorziet daarin.
68 Kamerstukken II 1995/1996, 24 255.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 85
HOOFDSTUK 8. ARBEIDSOMSTANDIGHEDEN
8.1. Inleiding
233. Het kabinet wil de doelmatigheid en doeltreffendheid van hetarbeidsomstandighedenbeleid vergroten. Kern van de aanpak is eenversterking van de verantwoordelijkheid van werkgevers en werknemers,en het verruimen van mogelijkheden voor maatwerk op branche- enondernemingsniveau. Uitgangspunt is daarbij dat het beschermings-niveau onaangetast blijft: de overheid ziet erop toe dat werknemersvoldoende worden beschermd tegen de risico’s op het werk. Dit hoofdstukbehandelt de voortgang die is geboekt sinds de in de vorige Sociale Notaaangekondigde herorientatie op het arbobeleid.
8.2. Doorvoering van TZ/ARBO
Arbodiensten
234. De invoering van TZ/ARBO (de Wet terugdringing ziekteverzuim ende gewijzigde Arbeidsomstandighedenwet) op 1 januari 1994 beoogdemeer aandacht in de bedrijfsvoering te bewerkstelligen voor preventie vanuitval door ziekte, en de reıntegratie te bevorderen van verzuimendewerknemers in eigen of ander werk. Bedrijven werden verplicht eenverzuimbeleid te voeren en de risico’s die de arbeid met zich meebrengtvoor de veiligheid, de gezondheid en het welzijn van de werknemers teinventariseren en te evalueren. De werkgever is op grond van deArbeidsomstandighedenwet verplicht zich daarbij door een gecertifi-ceerde arbodienst te laten bijstaan.
235. De verplichting tot aansluiting bij een gecertificeerde arbodienstwordt in twee fasen ingevoerd: per 1 januari 1996 voor een eerste groepbedrijven met de grootste risico’s en voor een tweede groep per 1 januari1998. Het merendeel van de bedrijven in de eerste groep is inmiddelsaangesloten bij een gecertificeerde arbodienst. Ongeveer 80 procent vande 5,6 miljoen werknemers valt op dit moment onder een contract meteen arbodienst. Uitgesplitst naar bedrijfsgrootte voor beide fasen ontstaathet volgende beeld.
236. Arbodiensten zijn dus inmiddels een bekend fenomeen. Ongeveer300 organisaties stortten zich begin 1994 op de arbodienstverlenings-markt. De concurrentie op de markt is groot. Daarom is voor dewaarborging van de kwaliteit certificering verplicht gesteld. In de eerstehelft van 1996 zijn 188 aanvragen voor een Certificaat Arbodienstingediend. In 86 gevallen is dat verstrekt. Ruim 70 aanvragen zijn nog inbehandeling. Verwacht wordt dat het grootste deel hiervan nog in 1996 zal
Tabel 8.1: Bij een gecertificeerde arbodienst aangesloten bedrijven.
Grootteklasse okt-95 jun-96
1-9 werknemers 24% 51%
10-99 werknemers 61% 76%
100 werknemers en meer 87% 91%
Bron: Arbeidsinspectie (1995: N=1672; 1996: N=738 N= aantal onderzochte bedrijven)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 86
zijn gehonoreerd. De overige aanvragen zijn om uiteenlopende redeneningetrokken of afgewezen.
237. Certificaten Arbodienst worden verstrekt door de minister vanSZW. De beoordeling wordt uitgevoerd door het Projectbureau CertificatieArbodiensten (PCA), dat onderdeel uitmaakt van de directie Arbeidsom-standigheden bij SZW. Deze taak wordt medio 1997 aan de marktovergedragen. De Branche Organisatie Arbodiensten (BOA), opgerichtdoor de arbodiensten zelf voor belangenbehartiging en kwaliteits-verbetering, heeft het voortouw gekregen bij de opzet van een privaatuitgevoerde certificeringsregeling. Binnenkort komt een technischecommissie bijeen om de nieuwe regeling te ontwerpen. Daarnaast wordteen stuurgroep gevormd waarin belanghebbenden – onder meerwerkgevers en werknemers – zitting zullen nemen. Afgesproken is dat dewettelijke eisen aan de arbodiensten ongewijzigd blijven.
238. Tabel 1 toont duidelijk aan dat er een stijgende lijn zit in het aantalaansluitingen bij een arbodienst. Het blijkt dat veel bedrijven in eersteinstantie de arbodienst inschakelen bij het terugdringen van het ziekte-verzuim: voor het opzetten van een verzuimregistratie, het regelen van deziek- en hersteldmeldingen en de verzuimbegeleiding. Dit blijft niet zonderresultaat, zoals gemeld in het hoofdstuk over sociale zekerheid. De vraagnaar diensten in de preventieve arbosfeer blijft echter achter. Daardoorkomen arbodiensten onvoldoende toe aan de ontwikkeling van instru-menten die uitval door ziekte kunnen voorkomen. Terwijl juist aandachtvoor de preventie van verzuim door goede arbeidsomstandigheden deessentie van het arbobeleid vormt. Het opstellen van een schriftelijkerisico-inventarisatie en risico-evaluatie is daarvoor de schakel.
Risico-inventarisatie en risico-evaluatie (RIE)
239. Bedrijven zijn verplicht schriftelijk de risico’s te inventariseren en teevalueren. Op grond van die risico-inventarisatie en risico-evaluatiestellen bedrijven een plan van aanpak op, dat als basis dient voor hetarbobeleid in de onderneming. Tabel 2 laat zien dat halverwege 1996 eenruime meerderheid van de 100+ bedrijven aan deze verplichting voldeed.
240. Vooral in het midden- en kleinbedrijf kost het arbodiensten moeiteom werkgevers ervan te overtuigen dat een structurele terugdringing vanhet verzuim veel inspanning vereist. Het ministerie stimuleert opverschillende manieren het gebruik van de RIE:– door voorlichting, zoveel mogelijk branche-specifiek – via de
branche-organisatie – maar ook via assurantietussenpersonen enloonadministrateurs;
Tabel 8.2: Bedrijven die een schriftelijke risico-inventarisatie en -evaluatie hebben opgesteld.
Grootteklasse okt-95 jun-96
1-9 werknemers 7% 18%
10-99 werknemers 26% 35%
100 werknemers en meer 40% 70%
Bron: Arbeidsinspectie (1995: N=1672; 1996: N=738 N= aantal onderzochte bedrijven)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 87
– door ondersteuning bij het ontwikkelen van branche-modellen voorde RIE;
– door onderzoek naar onder meer de kosten en baten van arbodienst-verlening, en het bedenken van maatregelen.
In de praktijk blijkt de verplichting tot het opstellen van een schriftelijkeRIE en het inschakelen daarbij van een arbodienst een onevenredig zwareverplichting voor de kleinste werkgevers. Dit zijn werkgevers bij wie doorhet hele personeel in totaal niet meer dan 40 uur per week wordt gewerkt.De Commissie Arbeidsomstandigheden van de Sociaal EconomischeRaad is onlangs advies gevraagd over aanpassing van de verplichtingenvoor deze groep.
Arbeidsinspectie
241. In 1995 heeft de Arbeidsinspectie ruim 80 000 bedrijfsbezoekenafgelegd. In 80 procent van de gevallen vonden die inspecties plaats in hetkader van een inspectieproject. De tien onderwerpen waarvoor het meestfrequent actie moest worden ondernomen, zijn: de RIE, arbo- en verzuim-beleid, registratie en etikettering van gevaarlijke stoffen, valgevaar,algemene beveiliging van machines, persoonlijke beschermingsmiddelen,geluid, bedrijfshulpverlening, opslag van gevaarlijke stoffen, en steigers.In 178 bedrijven werd in 1995 een bevel tot stillegging van de werkzaam-heden gegeven. Bij 597 bedrijven werd proces-verbaal opgemaakt.
Particuliere verzekeringen
242. Veel werkgevers nemen sinds de afschaffing van de ziektewet eenafwachtende houding aan tegenover herverzekering. De verzekeraarseisen wel aansluiting bij een gecertificeerde arbodienst, maar verderworden bedrijven door de polisvoorwaarden nauwelijks gestimuleerd omaan preventie te doen. Wel komen sociale zekerheid, arbozorg engezondheidszorg dichter bij elkaar. Werkgevers zijn goedkoper uit als zeeen totaalpakket aan verzekeringen afsluiten. De toename van schade-claims voor door het werk opgelopen ziektes, zoals asbestkanker, enhersenschade door het werken met oplosmiddelen (zie box OPS), dwingtwerkgevers meer aandacht te besteden aan de arbeidsomstandigheden.
8.3. Het nieuwe arbobeleid
243. Het kabinet heeft in zijn adviesaanvraag aan de SER, Herorientatiearbobeleid en Arbowet, gevraagd hoe de doelmatigheid en doeltref-fendheid van het stelsel van arbeidsomstandigheden kan wordenverbeterd. De uitgangspunten van het kabinet zijn:– werkgevers en werknemers zijn in de eerste plaats zelf verantwoor-
delijk voor de zorg voor arbeidsomstandigheden;– het huidige beschermingsniveau voor werknemers blijft gehand-
haafd;– de overheid beperkt haar rol tot het vaststellen van randvoor-
waarden: een algemene zorgplicht, aansluiting bij een gecertificeerdearbodienst, het opstellen van een risico-inventarisatie en risico-evaluatie, zorgen voor voldoende inbreng van werknemers;
– voor ernstige risico’s op het werk – dood, letsel of blijvendegezondheidsschade – formuleert de overheid normen.
Accent op de onderneming
244. Om handelingsruimte en meer mogelijkheden tot zelfregulering tescheppen, zal de overheid de regelgeving waar mogelijk in de vorm vandoelvoorschriften gieten: het gewenste resultaat wordt voorgeschreven,niet de manier waarop dit moet worden bereikt. Voor werkgevers vormt
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 88
het grote aantal arboverplichtingen en de daarmee samenhangendeadministratieve belasting een keurslijf. Het MDW-rapport Maatwerk inbescherming69 en het rapport Van keurslijf naar keurmerk van decommissie-Kortmann70 bevestigden dat nog eens. Daarom zoekt hetkabinet verder naar deregulering of vereenvoudiging van de arboregel-geving. Deze vereenvoudiging van regelgeving mag overigens niet tenkoste gaan van de bescherming van werknemers. Door middel van debedrijfseffectentoets wordt de administratieve belasting afgewogen tegenhet belang van regelgeving. De deregulering moet ertoe leiden datwerkgevers en werknemers op bedrijfstak- of ondernemingsniveaugemakkelijker afspraken kunnen maken over het aanpakken van in de RIEonderkende risico’s. Een voorbeeld hiervan is de aanpak van hersen-schade veroorzaakt door oplosmiddelen tijdens het werk, die in devolgende box wordt beschreven.
OPLOSMIDDELEN EN HERSENSCHADE: ZOEKEN NAAR EEN OPLOSSING
De aandoening OPS (Organisch Psycho Syndroom) is een ernstige vorm van hersen-
schade, die onder meer kan ontstaan bij blootstelling aan organische oplosmiddelen op
de werkplek. Naar schatting zijn er op dit moment in Nederland circa 2500 gevallen van
OPS. In een aantal bedrijfstakken hebben de sociale partners in convenanten en
CAO-bepalingen afspraken gemaakt over vervanging van oplosmiddelen door minder
schadelijke alternatieven. Het meest concreet is de «verfovereenkomst» uit 1993, waarin
verffabrikanten en werknemers afspraken de gezondheidsrisico’s bij het verwerken van
verfproducten terug te dringen.
Evaluatie van de huidige praktijk toont echter aan dat de preventie van OPS door
zelfwerkzaamheid onvoldoende van de grond komt. Zo wijzen omzetstatistieken voor
verfproducten uit dat de ingezette daling van het gebruik van oplosmiddelen in verf
stagneert.
Signalen vanuit de samenleving, de vakbonden en de politiek waren voor SZW aanleiding
werkgevers, werknemers en fabrikanten uit de betrokken bedrijfstakken alsmede
gebruikers, onderzoekers, slachtoffers, bedrijfsartsen en overheden bij elkaar te halen.
Allen erkennen dat de beroepsmatige blootstelling aan oplosmiddelen tot het ontstaan
van OPS kan leiden. Partijen pleiten voor uiteenlopende oplossingen, waarvan de meest
vergaande een verbod op het werken met de desbetreffende stoffen is.
De staatssecretaris van SZW heeft vervolgens advies gevraagd aan de Sociaal Econo-
mische Raad over het voorstel om voor situaties met een hoog risico – indien technisch
mogelijk – een wettelijke vervangingsplicht voor oplosmiddelen voor te schrijven. De
sociale partners worden uitgenodigd zich uit te spreken over de vraag bij welke toepas-
singen van oplosmiddelen een dergelijke vervangingsplicht geboden is. Tevens is hun
gevraagd hoe in de beleidsregels de stand van de techniek kan worden vastgelegd ten
behoeve van beheersmaatregelen voor de overige situaties waar een OPS-risico bestaat.
De grote inbreng van de sociale partners in dit proces zorgt voor een optimaal draagvlak
voor het uiteindelijke beleid. Dit vergroot de effectiviteit van het beleid en vergemakkelijkt
de handhaving door de Arbeidsinspectie.
245. Branche-organisaties kunnen een belangrijke rol spelen in deondersteuning van ondernemingen die te klein zijn om zelfstandig hetarbobeleid in te vullen. Branche-organisaties kunnen ook helpen bij deontwikkeling van branche-specifieke modellen voor de RIE. Zij kunnengunstige voorwaarden voor bedrijven afdwingen door branche-contractenaf te sluiten voor de ondersteuning door arbodiensten.
Werknemersinbreng
246. Actieve betrokkenheid van werknemers vormt een prikkel voor eengoed arbobeleid en leidt tot een evenwichtiger afweging van belangenvan werkgever en werknemers. Uit onderzoek van TNO blijkt bovendien
69 MDW Rapport Maatwerk in bescherming(juni 1995) en brief van 11 juli 1995 van deStaatssecretaris van SZW (Kamerstukken II1994/1995, 24 036, nr. 8).70 CTW Rapport Van keurslijf naar keurmerk,wetgevingsbeleid voor veilig en gezond werk(CTW 94/12: 15 september 1994).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 89
dat werknemersbetrokkenheid een positief effect heeft op innovatie enproductiviteit in het bedrijf71.In grote en middelgrote bedrijven met ondernemingsraden bieden de
Wet op de ondernemingsraden en de Arbeidsomstandighedenwet in hetalgemeen voldoende mogelijkheden voor betrokkenheid van werknemers.Een van de voorwaarden van het nieuwe arbobeleid is dat ook in hetmidden- en kleinbedrijf werknemers voldoende inbreng hebben. In deadviesaanvraag Herorientatie arbobeleid en Arbowet wordt de SERgevraagd zijn oordeel te geven over de mogelijkheden voor eenversterking van de medezeggenschapsstructuur in bedrijven met minderdan 35 werknemers, en over de beste manier om die te realiseren.
Certificatie en normalisatie
247. De invulling van basisnormen en doelvoorschriften, en deuitvoering van de werkgeversplicht om voor goede arbeidsomstandig-heden te zorgen, laat de overheid in eerste instantie aan de betrokkenenzelf over. De overheid stimuleert hiertoe, naast het maken vanCAO-afspraken, het gebruik van normalisatie en certificatie.De overheid gebruikt hiervoor het systeem van de Raad voor Accredi-
tatie. Alleen dan is betrokkenheid van alle belanghebbenden gewaar-borgd. En alleen dan kan het toezicht van de overheid meer op afstandgebeuren. Dit geldt voor certificaten die door de overheid verplichtworden voorgeschreven (bijvoorbeeld bepaalde opleidingen), maar ookvoor certificaten die belanghebbenden zelf willen hebben om aan te tonendat zij voldoen aan bepaalde kwaliteitseisen of aan hun wettelijkeverplichtingen.
248. Afspraken over certificatie en normalisatie kunnen het besteworden gemaakt op branche-niveau. Het is van belang dat de branche-organisaties daarbij gebruik kunnen maken van een landelijke onderzoeks-en advies-infrastructuur. Daarom stimuleert de overheid initiatieven omdeze infrastructuur zo snel mogelijk tot stand te brengen.
Toezicht en handhaving
249. De nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling in het arbobeleid steltandere eisen aan toezicht en handhaving. Het kabinet onderscheidt hierbijtwee benaderingen. De handhaving bij overtreding van wettelijkeverplichtingen die verband houden met ernstige risico’s, blijft eenoverheidsverantwoordelijkheid – via het strafrecht of bestuurlijk. Voor deandere, niet-ernstige, risico’s staat het kabinet de civielrechtelijke wegvoor. Dat houdt in dat de invulling en handhaving van deze bepalingenworden overgelaten aan werkgevers en werknemers. Komen die er samenniet uit, dan kunnen ze een beroep doen op de rechter. De effectiviteit vantoezicht en handhaving neemt toe door deze nog meer te richten op diebedrijven en sectoren waar de regels niet voldoende worden nageleefd. Inde overige gevallen worden bedrijfs(tak-)gewijze steekproeven genomen.
250. De overheid wil de ontwikkelingen op het gebied van arbeidsom-standigheden blijven volgen. Hiertoe wordt een systeem van monitoringontwikkeld. De gegevens voor de arbomonitor worden mede verkregendoor ondervraging van werknemers in de Enquete Beroepsbevolking(EBB) van het Centraal Bureau voor de Statistiek. In januari 1996 is gestartmet gegevens verzamelen. De eerste arbomonitor zal in de volgendeSociale Nota worden gepubliceerd. Een aantal voorlopige resultaten isvermeld in de box hierna.
71 Dhondt S, Vaas F. Innovatie en Arbeid,VUGA, Den Haag 1996.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 90
ARBOMONITOR
Het ministerie van SZW wil door arbomonitoring betrouwbare gegevens krijgen over
omvang en spreiding van wezenlijk bedreigende en belastende factoren in de arbeid. De
arbomonitor moet op de langere duur trendinformatie geven ten behoeve van prioriteits-
stelling en evaluatie van beleid. Deze box bevat van enkele onderwerpen een nog beperkt
aantal gegevens.
Fysieke belasting Ongeveer eenderde van de WAO-intreders heeft een ziekte of
handicap die (mede) veroorzaakt is door lichamelijke belasting in het werk. In de
CBS-enquete zegt een kwart van de werknemers regelmatig veel kracht te moeten zetten,
eentiende zegt dat soms te moeten doen. In de eenvoudigste beroepen antwoordt bijna
de helft van de werknemers regelmatig veel kracht te moeten zetten. In de hogere
segmenten van de arbeidsmarkt komt fysiek zware arbeid nauwelijks voor.
Een op de drie werkenden geeft aan gezondheidsklachten te hebben als gevolg van
lichamelijke belasting in het werk. Naar waarneming van de Arbeidsinspectie zijn er bij
een op de vijf bedrijven waar sprake is van fysieke belasting door tillen of dragen van
zware lasten, onvoldoende hulpmiddelen.
Geluid Het geluidsniveau waarbij men de stem moet verheffen om zich verstaanbaar te
maken, leidt op den duur tot onherstelbare gehoorschade. Rond eentiende van de
werknemers geeft aan regelmatig temidden van zo’n lawaai te werken. In de eenvoudigste
beroepen is dat voor bijna eenvijfde van de werknemers het geval. Bij een op de vijf
bedrijven waar het geluid een riskant niveau bereikt, zijn er volgens de Arbeidsinspectie
onvoldoende gehoorbeschermingsmiddelen.
Tijdsdruk Het aandeel werknemers dat zegt «in hoog tempo» te moeten werken stijgt
voortdurend; in 1977 was het nog 39 procent, in 1993 al 56 procent. Uitkomst in 1996 is
dat zo’n 60 procent van de werknemers te maken heeft met werken onder hoge tijdsdruk,
waarvan de helft zegt dat regelmatig te moeten doen. In de eenvoudigste beroepen meldt
de helft niet onder tijdsdruk te hoeven werken. Van de hoger opgeleiden zeggen vier van
de vijf ondervraagden hun werk onder hoge tijdsdruk te doen.
Perspectief monitoring Voorjaar 1997, na een volle jaargang gegevens verzamelen, is
meer exacte informatie beschikbaar, te specificeren naar bijvoorbeeld bedrijfstakken. In
1998 worden gegevens verzameld over werken onder chemisch en biologisch belastende
omstandigheden. De monitorresultaten zullen mede de arbo-activiteiten bepalen van
SZW, maar ook van belang zijn voor arbodiensten en sociale partners.
Internationaal kader
251. Verplichtingen op Europees niveau belemmeren soms deregu-lering op nationaal niveau. Afzonderlijke lidstaten hebben uiteraardbeperkte mogelijkheden om Europese regels te vereenvoudigen. Diemogelijkheden ontstaan vooral op momenten dat Europese regels wordengeevalueerd. Zo wordt de Europese kaderrichtlijn voor veiligheid engezondheid op het werk nog dit jaar geevalueerd. Nederland zal daarbijwijzen op het effect van de richtlijn op de verdeling van verantwoordelijk-heden tussen lidstaat, werkgevers en werknemers. Nederland zalbovendien mogelijkheden noemen voor deregulering (meerdoelvoorschriften) en administratieve lastenverlichting.
252. Daarnaast zal Nederland tijdens zijn voorzitterschap van de EU hetinitiatief nemen tot het opstellen van een nieuwe Richtlijn ChemischeAgentia ter vervanging van een aantal gedetailleerde richtlijnen voorgevaarlijke stoffen op de werkplek.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 91
Onderzocht zal worden of het gebruik van andere vormen van imple-mentatie dan wetgeving ervoor kan zorgen dat invoering van Europesearboregelgeving leidt tot een vermindering van de regeldruk.
Follow-up SER-advies
253. In de tweede helft van 1996 wordt een antwoord van de SociaalEconomische Raad op de adviesaanvraag Herorientatie arbobeleid enArbowet verwacht. In reactie daarop zal het kabinet met voorstellenkomen voor deregulering en de invoering van een nieuwe handhavings-systematiek. Voorts wordt een aantal wetten op arbogebied onderzocht opadministratieve lastendruk: de Arbowet en de Wet Milieugevaarlijkestoffen.
8.4. Kosten en baten van arbobeleid
254. Het kabinet wil met het nieuwe beleid bereiken dat de kosten en debaten van de zorg voor arbeidsomstandigheden in de ondernemingneerslaan. De verwachting is dat de werkgever hierdoor meer aanpreventie zal doen. Immers, de baten van investeringen in arbomaatre-gelen en minder verzuim vallen rechtstreeks toe aan het bedrijf.Tot nu toe is de kennis over kosten en baten van arbeidsomstandig-
heden in Nederland beperkt. Internationaal is meer bekend72. In hetVerenigd Koninkrijk bijvoorbeeld blijken de maatschappelijke kosten vanslechte arbeidsomstandigheden overeen te komen met 2 a 3 procent vanhet BBP73. Het ministerie van SZW heeft een project gestart om voor deNederlandse situatie meer kennis over de economische aspecten vanarbeidsomstandigheden te verkrijgen. De resultaten zullen tijdens deEuropese conferentie, die Nederland in het kader van zijnEU-voorzitterschap organiseert, in mei 1997 worden gepresenteerd.Afwegingen van kosten en baten spelen uiteraard ook een rol in de
beleidsontwikkeling en politieke besluitvorming op het gebied vanarbeidsomstandigheden. Zo is berekend welke kosten en baten«tilmaatregelen» bedrijven opleveren, en hoe groot het effect van dezemaatregelen is op de werkgelegenheid en op de concurrentiepositie. Deresultaten hiervan zijn met een aantal beleidsopties aan de SERvoorgelegd.
PREVENTIE LOONT
Uit onderzoek blijkt dat gezonder werken niet alleen tot minder verzuim leidt, maar ook
veel geld bespaart. In de publicatie Gezonder werken: minder verzuim (NIA, 1996) wordt in
een voorbeeldproject in de bouw aangetoond dat elke geınvesteerde gulden binnen twee
jaar een rijksdaalder oplevert: een rendement dat in de normale bedrijfsvoering in de
bouw zelden wordt gehaald. En in een ziekenhuis slaagde men erin door een geınte-
greerde aanpak van arboaspecten met elke geınvesteerde gulden een rendement van
anderhalve gulden te halen binnen een periode van drie jaar. De winst ligt in werkelijkheid
nog hoger, want de projecten werden uitgevoerd voor de privatisering van de Ziektewet.
De positieve effecten op de productiviteit, de motivatie van het personeel en de kwaliteit
van de producten en dienstverlening werden evenmin meegenomen in de kosten-
batenanalyse.
255. De verdeling van de kosten en baten van arbeidsomstandighedenover belanghebbenden – werkgevers, werknemers, publieke en privateverzekeraars – is van belang voor de effectiviteit van het beleid en voorhet concurrentievermogen. Zo blijkt uit De Nederlandse verzorgingsstaatin internationaal en economisch perspectief, dat Nederland goed scoortmet financiele prikkels voor verzuimbeheersing binnen bedrijven.Nederlandse bedrijven investeren mede daarom relatief veel in arbeids-
72 Koning, J. de, M.A. Spierings enC.Th. Zandvliet Economische aspectenvan arbeidsomstandigheden, VUGA,Den Haag 1996.73 Davies N.V., P. Teasdale, The costs to theBritish Economy of Work Accidenst andWork-related ill health, Health and SafetyExecutive, Sudbury, United Kingdom 1994.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 92
omstandigheden. Het rendement van deze investeringen, een lagereverzekeringspremie of minder loondoorbetaling bij ziekte, komt inNederland direct ten goede aan bedrijven die hun ziekteverzuim reduce-ren.74
8.5. Geıntegreerde uitvoering
256. De invoering van de Seveso II-richtlijn is een voorbeeld vanregelgeving waarbij ervaring wordt opgedaan met een geıntegreerdeaanpak. De richtlijn richt zich op bedrijven waar de kans op een ernstigongeval met gevaarlijke stoffen aanwezig is en op degenen die toezichthouden op de Wet milieubeheer, de Rampenwet en de Arbeidsomstandig-hedenwet. Op voorspraak van het ministerie van SZW is gekozen voor eenaanpak waarbij bedrijven rapporteren aan alle toezichthoudersgezamenlijk, die op basis daarvan de uitvoering op elkaar afstemmen.
257. Ook in het stimuleren van combizorg (kwaliteits-, milieu- enarbozorg op ondernemingsniveau) leidt een geıntegreerde aanpak totsynergie en voorkomt deze aanpak veel dubbel werk. De ministeries vanEZ, SZW en VROM houden branche-organisaties en ondernemingen voordat integratie van kwaliteitszorg, arbozorg en milieuzorg winst oplevert.
258. Naast de sociale richtlijnen is voor het beleid voor arbeidsomstan-digheden ook de economische EU-regelgeving voor producten vanbelang. Door eisen te stellen aan de veiligheid van onder meer gevaarlijkemachines en apparatuur worden risico’s voor werknemers zo veelmogelijk reeds bij de bron bestreden. Veel departementen (naast SZW: EZ,VWS, VROM, LNV, V&W) zijn bij deze regelgeving betrokken. Dat heeftgeleid tot een zeer versnipperde wetgeving en grote administratievelastendruk voor bedrijven. Daarom heeft SZW het initiatief genomen omonder meer de Wet op de gevaarlijke werktuigen nader te bekijken opmogelijkheden voor stroomlijning en deregulering in het kader van hetproject Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit.
74 De Nederlandse verzorgingsstaat ininternationaal en economisch perspectief,ministerie van SZW, Den Haag 1996.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 93
HOOFDSTUK 9. INKOMENSBELEID
9.1. Inleiding
259. Het kabinet streeft naar een verantwoorde ontwikkeling van deinkomensverdeling. Daarom is in het regeerakkoord afgesproken datkoopkrachtverlies zoveel mogelijk wordt beperkt. Mocht koopkrachtverliesonvermijdelijk zijn, dan wordt het zo evenwichtig mogelijk verspreid overde verschillende inkomensgroepen. Ondanks de zorg van het huidige, envorige kabinetten, voor een verantwoorde inkomensontwikkeling komtook in Nederland armoede en sociale uitsluiting voor. Voorstellen om(stille) armoede en sociale uitsluiting te bestrijden, heeft het kabinetgeformuleerd in de nota De andere kant van Nederland75.
260. In dit hoofdstuk worden deze aspecten in samenhang bekeken.Paragraaf 9.2 behandelt de koopkrachtontwikkeling in 1996 en 1997. Deoverzichten die het kabinet en het Centraal Planbureau gebruiken om dekoopkrachtontwikkeling van huishoudens weer te geven worden vaakbekritiseerd. In paragraaf 9.3 komt daarom de vraag aan de orde of degebruikelijke koopkrachtoverzichten de werkelijke koopkrachtontwikkelingvan huishoudens goed weergeven. Paragraaf 9.4 gaat over de gevolgenvan de decentralisatie van beleid voor koopkracht. Tot slot bespreektparagraaf 9.5 de maatregelen die in de nota De andere kant vanNederland werden aangekondigd.
9.2. Koopkrachtontwikkeling 1996 en 1997
Samenvatting
261. Als gevolg van de gunstige ontwikkeling van de i/a-verhouding iser in 1996 en 1997 sprake van volledige koppeling van het minimumloon,de uitkeringen en het AOW-pensioen aan de gemiddelde contract-loonontwikkeling. Hierdoor is in beide jaren door de bank genomensprake van koopkrachtbehoud voor de meeste inkomensgroepen. In dezeparagraaf komt de koopkrachtontwikkeling in 1996 en 1997 aan de orde.
Koopkrachtontwikkeling in 1996
262. Bij de besluitvorming over de begroting voor 1996, in september1995, was de verwachting dat koopkrachtbehoud voor een groot aantalgroepen mogelijk was. Sindsdien hebben een aantal omstandigheden noginvloed gehad op de koopkrachtontwikkeling voor 1996: het uitstel van deprivatisering van de Ziektewet, de hogere nominale ziekenfondspremie ende grotere stijging van de consumptiegebonden lasten en overheids-diensten, zoals de onroerendezaakbelasting en de afvalstoffenheffing.
263. Door de voorgenomen privatisering van de Ziektewet per 1 januari1996 zou de Ziektewetpremie voor werknemers vervallen. Het voordeelvoor werknemers werd geneutraliseerd door een daling van de overheve-lingstoeslag. Door het uitstel van de privatisering Ziektewet tot 1 maart1996 bleef de Ziektewetpremie voor werknemers gedurende tweemaanden gehandhaafd, terwijl de overhevelingstoeslag al per 1 januari1996 was verlaagd. Hierdoor ontstond een inkomensnadeel voorwerknemers. In reactie daarop heeft het kabinet een eenmaligeverschuiving aangebracht tussen het werknemers- en het werkgeversdeelvan de werkloosheidspremie ten gunste van werknemers.
264. De nominale ziekenfondspremie voor 1996 is door de zieken-fondsen gemiddeld 48 gulden hoger vastgesteld dan door het kabinet wasvoorzien. Hierdoor ontstond voor ziekenfondsverzekerde alleenstaanden
75 Kamerstukken II 1995/96, 24 506,nr. 1.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 94
een inkomensverlies van 48 gulden en voor gehuwden of samenwo-nenden een inkomensverlies van 96 gulden. Volgens de toenmaligeinzichten was de financiele ruimte in 1996 en 1997 zeer beperkt. Daaromheeft het kabinet besloten de compenserende maatregelen zo veelmogelijk ten goede te laten komen aan de inkomensgroepen die volgensde toenmalige inzichten in 1996 koopkrachtverlies zouden leiden enbovendien de maatregelen toe te spitsen op de financieel meestkwetsbare groepen. Mede naar aanleiding van overleg met de TweedeKamer76 heeft het kabinet besloten om alleenstaanden die individuelehuursubsidie ontvangen nog in 1996 een toeslag van 50 gulden teverstrekken; meerpersoonshuishoudens krijgen een toeslag van 100gulden. Met ingang van het tijdvak 1997/1998 zal de individuele huursub-sidie voor alle individuele huursubsidie-gerechtigden met deze toeslagenworden verhoogd. Eigenwoningbezitters met vergelijkbare woonlastenkomen via de woonkostentoeslag in de bijzondere bijstand in aanmerkingvoor eenzelfde tegemoetkoming ter compensatie van de hogere nominaleziekenfondspremie.
265. In januari maakte het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)bekend dat de gemiddelde stijging van de consumptiegebondenbelastingen groter was dan voorzien. Inmiddels is duidelijk dat degemiddelde stijging van de consumptiegebonden belastingen in 1996voor gezinnen toch overeenkomt met de eerder geraamde gemiddeldestijging. Daarom is er uit hoofde van de consumptiegebonden belastingenten opzichte van de eerdere ramingen geen additioneel koopkrachtverliesopgetreden. Voor een nadere beschouwing over de ontwikkeling van deconsumptiegebonden belastingen en de lokale lasten in het bijzonder zijverwezen naar paragraaf 9.4.
266. Per saldo ligt bij de huidige ramingen de koopkrachtontwikkeling in1996 in lijn met de verwachting ten tijde van de vaststelling van debegroting 1996. Voor de werknemer (alleenverdiener) in het trajectminimum–modaal is sprake van koopkrachtbehoud. Dit geldt ook voor deuitkeringsgerechtigden en mensen met (alleen) een AOW-pensioenvoorzover de maatregelen in de individuele huursubsidie voor deze groepondersteuning bieden.
Koopkrachtontwikkeling 1997
267. Met name door de tegenvallende grondslagontwikkeling in deafgelopen jaren dienen de vermogens van de sociale fondsen in 1997 teworden aangevuld. De sociale premies voor 1997 liggen daarom bovenhet lastendekkend niveau. Door de voorgenomen lastenverlichting (voorgezinnen circa 1⁄4 miljard gulden) is er bij de huidige vooruitzichten voorveel huishoudens toch sprake van ten minste koopkrachtbehoud in 1997.De voorgenomen lastenverlichting betreft de volgende maatregelen: eenautonome daling van het belastingdeel van het tarief eerste schijf van persaldo 1,3 procent (rekening houdend met de stijging van de premiesvolksverzekeringen daalt het tarief eerste schijf per saldo met 0,2procentpunt); een verhoging van het arbeidskostenforfait van 8 procentnaar 10 procent en een verhoging van het maximumbedrag van hetarbeidskostenforfait met 55 gulden (zodat de armoedeval wordt beperkt),en ten slotte de verlenging van de tweede schijf van de loon- en inkom-stenbelasting met ongeveer 3350 gulden.
268. Op het terrein van de sociale zekerheid hebben de volgendemaatregelen invloed op de koopkracht:– de volledige koppeling van minimumloon, uitkeringen en
AOW-pensioen aan de gemiddelde contractloonstijging;– de volledige indexering van de kinderbijslag;
76 Motie Noorman-Den Uyl, Bakker,Kamerstukken II 1995/96, 24 400nr. 48.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 95
– de aanvulling van de vermogens van de sociale fondsen;– de invoering van geıntegreerd middelenbeheer bij de sociale
fondsen;– het terugbrengen van de referte-periode voor de berekening van de
normvermogens in het wachtgeldfonds;– eerder getroffen maatregelen die het beroep op de sociale zekerheid
beperken (die maken een daling van de sociale premies mogelijk).
269. De voor de koopkracht relevante maatregelen in de zorgsector zijnachtereenvolgens:– de overheveling van de financiering van bejaardenoorden van het rijk
naar de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten;– de invoering van de eigen bijdrage in het Ziekenfonds.
270. De voorgenomen maatregelen van belang voor de koopkracht ophet terrein van de fiscaliteit zijn:– de gedeeltelijke fiscalisering van de AOW (mede als gevolg hiervan
blijft de AOW-premie in 1997 gelijk aan die van 1996);– de invoering van een extra aftrek voor alleenstaanden met een
AOW-pensioen;– de tweede tranche van de, in 1996 ingevoerde, kleinverbruikers-
heffing op energie (de negatieve effecten voor bedrijven wordengecompenseerd door een daling van de overhevelingstoeslag met0,05 procentpunt, een verhoging van de zelfstandigenaftrek met 350gulden en een verlaging van het tariefopstapje in de vennootschaps-belasting met 1 procentpunt; die voor huishoudens worden gecom-penseerd door een verlaging van het belastingdeel van het tariefeerste schijf met 0,15 procentpunt);
– een verhoging van de tabaksaccijns (tabaksontmoedigingsbeleid);– een verhoging van de accijns voor motorbrandstoffen (om het
autogebruik terug te dringen: het effect wordt gecompenseerd dooreen verlaging van de motorrijtuigenbelasting).
271. In tabel 9.1 is de verwachte koopkrachtontwikkeling voor 1997opgenomen. Uit deze tabel blijkt dat bij de huidige vooruitzichten in 1997voor veel categorieen sprake is van ten minste koopkrachtbehoud.
Specifieke maatregelen
272. Hierboven zijn de maatregelen beschreven die in het gebruikelijkekoopkrachtbeeld tot uitdrukking komen. Daarnaast kunnen ook als gevolgvan specifieke maatregelen inkomensgevolgen optreden die niet op elkhuishouden van toepassing zijn. Bekende voorbeelden zijn maatregelen inde individuele huursubsidie of de wijzigingen in het huurwaardeforfait.Bijlage 14 bevat een overzicht van deze specifieke maatregelen. Uit dezebijlage blijkt dat er cumulatie van positieve inkomenseffecten vanmaatregelen binnen de individuele huursubsidie mogelijk is voor vrijgrote groepen. Van cumulatie van negatieve inkomenseffecten vanspecifieke maatregelen is zowel op minimumniveau als daar vlak boven inhet algemeen geen sprake. In incidentele gevallen kan cumulatie weloptreden. Het gaat dan om de eventuele cumulatie van de aanscherpingvan de vermogenstoets in de individuele huursubsidie met de bevriezingvan de AWW-uitkering of met het onderbrengen van 18-jarigen in hetvoortgezet onderwijs in de Wet Tegemoetkoming Studiekosten (in plaatsvan de Wet Studiefinanciering). In het laatste geval is alleen sprake vancumulatie als de ouders de inkomensachteruitgang voor de betreffende(uitwonende) leerling compenseren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 96
RAMING EN REALISATIE VAN DE KOOPKRACHTONTWIKKELING
De gerealiseerde koopkrachtontwikkeling van huishoudens wijkt dikwijls af van de
geraamde. Zo bleek al in januari 1996 dat de koopkrachtontwikkeling in dat jaar afweek
van de raming op prinsjesdag in september 1995. Oorzaken hiervan waren onder meer het
uitstel van de privatisering van de Ziektewet en de hoger vastgestelde nominale
ZFW-premie. Hierna komen mogelijke oorzaken van verschillen tussen raming en
realisatie van de koopkrachtontwikkeling aan de orde. Daaruit blijkt dat het kabinet slechts
een beperkt aantal factoren vaststelt die van belang zijn voor de koopkrachtontwikkeling
van huishoudens.
Wettelijk vast te stellen factoren
De koopkrachtontwikkeling wordt door een aantal factoren beınvloed die wettelijk worden
vastgesteld en waarop het kabinet dus direct invloed heeft. Deze factoren zijn: de hoogte
van het brutominimumloon en de uitkeringen, de hoogte van fiscale aftrekposten,
belastingtarieven, premies volksverzekeringen en de hoogte van de WAO-, de
werkloosheids- en de procentuele ZFW-premie. Meestal wijkt de definitieve vaststelling
van deze factoren niet af van de raming. Daarom ligt de oorzaak van het verschil tussen
gerealiseerde en geraamde koopkrachtontwikkeling bijna nooit bij de wettelijk vast te
stellen factoren.
Niet wettelijk vast te stellen factoren
Een aantal factoren die dit verschil wel kunnen verklaren, vallen buiten de besluitvorming
door het kabinet. Ten eerste zijn dit wettelijke regelingen waarvan bedrijfsverenigingen of
andere instanties de premies vaststellen: de wachtgeldverzekering en de nominale premie
voor de ziekenfondsverzekering. Daarnaast zijn er premies voor regelingen die de sociale
partners met elkaar afspreken (zoals voor pensioen en vervroegde uittreding) en die dus
per bedrijfstak kunnen verschillen. De koopkrachtberekeningen gaan dan uit van
gemiddelde premies. De werkelijke hoogte van dit soort premies kunnen daardoor
afwijken van de geraamde hoogte.
Bruto ontwikkeling
Het kabinet stelt alleen de bruto-ontwikkeling van het minimumloon en de uitkeringen
vast. Andere bruto-ontwikkelingen, zoals de contractloonstijging in de marktsector, stellen
de sociale partners of bijvoorbeeld de pensioenfondsen vast. Een bijstelling van de
raming van de contractlonen werkt ook door in de bruto-ontwikkeling van het
minimumloon. De werkelijke bruto-ontwikkelingen kunnen daardoor afwijken van de
ramingen.
Tabel 9.1: Koopkrachtontwikkeling in 1997 (in procenten)1
1997
sociale minima zk 0
sociale minima mk 0
gehuwde AOW-er 0
alleenstaande AOW-er 1
minimumloner mk 0
minimumplus mk 1/2
alleenstaande minimumloner 0
modaal mk 1/2
2x modaal mk -1/4
1. Exclusief de effecten van de maatregelen in de IHS
mk = met twee kinderen in de leeftijd van 6 tot 12 jaar.zk = zonder kinderen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 97
Consumptiegebonden belastingen en overheidsdiensten
Gemeenten en waterschappen bepalen de hoogte van consumptiegebonden belastingen
en overheidsdiensten, zoals de onroerendzaakbelastingen, riool- en reinigingsrechten en
leges. Het niveau en de ontwikkeling hiervan kunnen dus per gemeente uiteenlopen. De
gemiddelde ontwikkeling van deze belastingen en diensten worden in de koopkracht-
berekeningen meegenomen via de consumentenprijsindex. Ook voor deze belastingen en
diensten geldt dat de werkelijke ontwikkeling af kan wijken van de geraamde ontwikkeling.
Overige elementen
Belangrijke vaste lasten voor huishoudens zijn de woonlasten (huren, energie). Deze
lasten komen via het prijsindexcijfer in de koopkrachtontwikking van huishoudens tot
uitdrukking. Voor deze lasten geldt evenwel dat niet het kabinet maar andere instanties
(zoals woningcorporaties en energiebedrijven) de hoogte vaststellen. Twee huishoudens
met hetzelfde inkomen kunnen dus een andere ontwikkeling van de woonlasten hebben.
Daardoor kan de koopkrachtontwikkeling van deze huishoudens gaan verschillen.
9.3. Koopkrachtoverzichten
273. Koopkrachtoverzichten, zoals in paragraaf 9.2, worden vaakbekritiseerd. Ze zouden een onvolledig beeld geven en daardoor dewerkelijkheid niet goed weergeven. Er is daarom reden kort in te gaan opde betekenis en de waarde van de koopkrachtoverzichten zoals die hetkabinet en het Centraal Planbureau presenteren.
274. De gebruikelijke koopkrachtoverzichten bevatten uitsluitendstatische koopkrachtmutaties. Ze worden statisch genoemd omdat zeervan uitgaan dat de samenstelling van het huishouden en deinkomensbron ongewijzigd blijven, dus dat de inkomenspositie nietverandert.Bij de berekening van de statische koopkrachtontwikkeling wordt geen
rekening gehouden met de incidentele loonontwikkeling (het effect vantoeslagen, extra periodieken en promotie), bepaalde fiscale aftrekposten(zoals giften en de rentevrijstelling), de woonlasten van eigenaar-bewoners en specifieke maatregelen (zoals de individuele huursubsidie,het spaarloon of de kinderopvang). Deze elementen zijn namelijk niet opieder huishouden van toepassing of de jaarlijkse mutatie is verwaar-loosbaar klein.De cijfers in de gebruikelijke koopkrachtoverzichten zijn bovendien
gemiddelden voor de meest representatieve inkomenscategorieen. Despreiding rond de gemiddelden – bij de lonen, de premies, de lokalelasten of bestedingspatronen – komt er niet in tot uitdrukking.
275. In hoeverre geven de gebruikelijke koopkrachtoverzichten dan nogeen goed beeld van de feitelijke statische ontwikkeling? Uit analysegemaakt van gegevens over de periode 1991–1995 van een groot aantalwerkelijk bestaande huishoudens (ontleend aan een representatievesteekproef van de Nederlandse bevolking waarin meer inkomens-bestanddelen zijn opgenomen dan in de gebruikelijke overzichten) blijktdat de gebruikelijke koopkrachtcijfers een goede indicatie zijn van defeitelijke statische koopkrachtontwikkeling van huishoudens. De feitelijkecijfers laten rond het gemiddelde wel een variatie zien, die vooral hetgevolg is van verschillen in woonlasten.
276. De statische koopkrachtontwikkeling veronderstelt dat deinkomenspositie van huishoudens niet verandert. Dit is in werkelijkheiduiteraard vaak wel zo. Dit betekent dat de statische koopkracht-ontwikkeling voor individuen jonger dan 65 jaar van relatief geringebetekenis kan zijn. Voor groepen ligt dit uiteraard anders. Mutaties van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 98
individuen kunnen elkaar immers compenseren: de een raakt werklooswaardoor zijn inkomen daalt, terwijl een ander een baan vindt waardoorzijn inkomen stijgt. Voor ouderen geeft de statische koopkracht-ontwikkeling de feitelijke ontwikkeling wel redelijk goed weer. Deinkomenspositie van ouderen verandert immers niet zoveel meer.
277. De afgelopen jaren zijn verschillende bevoegdheden van derijksoverheid gedecentraliseerd naar lagere overheden of andereinstanties (zie ook paragraaf 9.4). Een aantal van deze bevoegdheden raaktde financiele positie van huishoudens. Voorbeelden zijn de nominaleZFW-premie, de lokale lasten, het gemeentelijk kwijtscheldings- eninkomensondersteuningsbeleid. Van beide eerstgenoemde elementen ishet gemiddelde overigens verwerkt in de koopkrachtoverzichten. Voor delaatstgenoemde meer specifieke elementen is dit niet het geval. Naarmatemeer bevoegdheden worden gedecentraliseerd, is uiteraard de kansaanwezig dat de spreiding rond de gemiddelde koopkrachtcijfers groterwordt, maar dit is geen noodzakelijke uitkomst. Zo blijkt uit onderzoek datde relatieve verschillen in gemeentelijke lasten de laatste tien jaaraanzienlijk zijn afgenomen.
278. De conclusie is dat de gebruikelijke koopkrachtoverzichten nietvoor ieder individu of voor iedere groep exact de koopkrachtontwikkelingweergeeft. Afwijkingen zijn vooral mogelijk bij personen onder de 65 jaar.De waarde van de koopkrachtoverzichten ligt op een ander vlak: ze geveninzicht in het effect van de (gemiddelde) loon- en prijsontwikkeling en vande premie- en belastingmutaties op de gemiddelde koopkracht-ontwikkeling van huishoudens. De overzichten geven dus de directeinvloed van het kabinet en de sociale partners op de koopkracht-ontwikkeling weer.De eigen invloed van de burger reikt vaak echter verder. Het vinden van
een baan heeft nog altijd de meest gunstige invloed op de koopkracht-ontwikkeling.
TWEEVERDIENERS EN INKOMENSVERSCHILLEN
Na een lange periode waarin de inkomensverschillen alsmaar kleiner werden, is in de
periode 1985–1994 een lichte toename in de inkomensongelijkheid te zien. Uit de sterke
toename van het aantal tweeverdieners (vanaf 1990 95 000 per jaar) zou afgeleid kunnen
worden dat dit een belangrijke oorzaak is van toenemende inkomensverschillen.
Grote tweeverdieners zijn echter met name jongeren met op dat moment nog een laag
gemiddeld inkomen (zie grafiek). Vanaf het moment dat er kinderen worden geboren
werkt van de tweeverdieners meestal een van beide partners in deeltijd waardoor weinig
«dubbele» inkomens blijven bestaan. Onder de jongeren van 18–24 jaar is het inkomen
van tweeverdieners nog 51 procent hoger dan dat van alleenverdieners. Onder de groep
van 35–44 jaar is dit verschil nog maar 24 procent. Tweeverdienerschap zorgt daardoor
niet voor grotere maar juist voor kleinere inkomensverschillen onder de samenwonenden
(alleen- en tweeverdieners). De inkomensverschillen van alle huishoudens met een hoofd
beneden de 65 jaar (dus inclusief de alleenstaanden) blijken door tweeverdienerschap iets
groter te worden.77
77 CBS, Sociaal-Economische Maandstatistiek,juli 1994.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 99
Aandeel tweeverdieners en inkomensverschil tussen
alleen- en tweeverdieners, 1994
60
50
40
30
20
10
0
100
90
85
80
75
70
65
60
55
50
45
Bron: CBS
(%)(%)
18-24 25-34 35-44 45-54 55-65
Inkomensverschil tussen alleen- en tweeverdieners (%)
Leeftijd hoofdkostwinner
Aandeel tweeverdieners
Inko
men
svers
ch
il
Aan
deel
tweeverd
ien
ers
0
Het toenemend aantal tweeverdieners is slechts een van de ontwikkelingen die van
invloed zijn op de groter wordende inkomensverschillen in de periode 1985–1994. Zo is
ook het aantal alleenstaanden sterk gestegen. Alleenstaanden hebben vaak een laag
inkomen en zijn relatief vaak afhankelijk van een sociale uitkering. Verder speelt ook de
relatief hoge inkomenstoename van zelfstandigen en personen met inkomen uit
vermogen (met vaak een hoog inkomen) een rol.
9.4. Decentralisatie van beleid en koopkracht
279. De afgelopen jaren zijn verschillende bevoegdheden van derijksoverheid gedecentraliseerd naar lagere overheden of andereinstanties. Hierdoor is de directe invloed van het kabinet op dekoopkrachtontwikkeling verminderd, want een aantal van deze bevoegd-heden raakt de financiele positie van huishoudens. Hierna komt een aantalvan dergelijke gedecentraliseerde bevoegdheden aan de orde. Dit zijnachtereenvolgens de nominale ZFW-premie, de lokale lasten en hetgemeentelijk inkomensondersteuningsbeleid. In de gebruikelijkekoopkrachtoverzichten zijn de gemiddelde nominale ZFW-premie en degemiddelde lokale lasten verwerkt. Het gemeentelijk inkomens-ondersteuningsbeleid bestaat uit specifieke regelingen. Specifiekeregelingen zijn niet op ieder huishouden van toepassing en komendaarom niet in het gebruikelijke koopkrachtoverzicht tot uitdrukking.
280. De nominale ZFW-premie bestaat uit een rekenpremie en eenopslagpremie. Het kabinet stelt de rekenpremie vast en de ziekenfondsende opslagpremie. De opslagpremie is onder meer bedoeld om concur-rentie tussen de individuele fondsen te bevorderen. Hierdoor kunnen erverschillen ontstaan in de (ontwikkeling van de) nominale premie bij deverschillende fondsen. In de periode 1992–1995 traden er echter nauwe-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 100
lijks verschillen op in de nominale ZFW-premie. In 1996 varieert dezepremie tussen 325 gulden en 361 gulden per persoon per jaar. In dekoopkrachtberekeningen wordt uitgegaan van de gemiddelde premie van342 gulden. Hierdoor kunnen individuele huishoudens een inkomens-voordeel of -nadeel ondervinden van maximaal 19 gulden per volwassenverzekerde. Voor sociale minima betekent dit een koopkrachtvoordeel of-nadeel van maximaal 0,15 procent.
281. Gemeenten hebben een grote vrijheid in het vaststellen van huntarieven voor de onroerendezaakbelasting. De lokale milieuheffingen zijnmaximaal kostendekkend. Als gevolg van onder meer verschillen infysieke omstandigheden, financiele mogelijkheden, kosten van afval-verwerking en -verwijdering, kunnen de tarieven tussen gemeentenonderling en waterschappen onderling in een aantal gevallen aanzienlijkuiteenlopen78. Sinds 1990 zijn de lokale lasten opgenomen in hetprijsindexcijfer. Daarmee komen ze ook tot uitdrukking in de koopkracht.Bij deze berekening wordt uitgegaan van de gemiddelde lasten. Uitanalyses blijkt dat de lokale lastenstijging voor de minima hierin vrij goedtot uitdrukking komt79.Wel kan de lastenontwikkeling in een bepaalde gemeente afwijken van
de gemiddelde lastenontwikkeling zoals die in het prijsindexcijfer isopgenomen. Dan wijkt de koopkrachtontwikkeling van de mensen in diegemeente uit dien hoofde af van de door het CPB en de ministeriesgepresenteerde koopkrachtcijfers voor de betreffende categorie. Hoewelde spreiding in de lasten tussen de verschillende gemeenten aanzienlijk is,is er wel sprake van een tendens naar een kleinere variatie80. Dit blijkt uiteen analyse naar 23 gemeenten met meer dan 100 000 inwoners (zie tabel9.2).
282. Uit tabel 9.2 blijkt dat de relatieve verschillen in de gemeentelijkelasten in de grootste gemeenten afnemen. De lasten in de gemeente metde laagste lasten zijn als percentage van het gemiddelde tussen 1985 en1996 gestegen, terwijl de lasten in de gemeente met de hoogste lasten alspercentage van het gemiddelde dezelfde periode zijn gedaald. Ditimpliceert dat de inkomenseffecten uit hoofde van verschillende ontwikke-lingen in de gemeentelijke lastendruk minder zullen divergeren danvoorheen het geval was. Uit de herverdeling van het Gemeentefondsvloeit voort dat deze ontwikkeling zich de komende jaren waarschijnlijk zalvoortzetten.
Tabel 9.2: Gemeentelijke lasten per woning in 23 gemeenten met meer dan 100.000 inwoners
(bedragen in guldens).
1985 1990 1992 1994 1995 1996
Ongewogen gemiddelde 526 595 740 902 952 1003
Lasten in gemeente met laagste lasten 363 475 550 723 806 864
Laagste in % van het gemiddelde 69% 80% 74% 80% 85% 86%
Lasten in gemeente met hoogste lasten 742 787 995 1195 1209 1246
Hoogste in % van het gemiddelde 141% 132% 134% 132% 127% 124%
Bron: Nota Lokale lastendruk
78 Zie voor een uitgebreide analyse de notaLokale lastendruk. Deze nota, een onderzoeknaar hoogte, ontwikkeling en verschillen inlokale lasten, is op 17 september 1996 doorde staatssecretaris van Financien en destaatssecretaris van Binnenlandse Zaken aan-geboden aan de Tweede Kamer.79 SCP, Sociale en Culturele Verkenningen1996, Rijswijk 1996, blz. 89.80 Zie ook: Ettema, W.J.M., Maandstatis-tiek Financienwezen 94/8, Den Haag 1994.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 101
283. In de nota Lokale lastendruk geeft het kabinet aan langs welke weghet kabinet samen met de VNG het niveau en de verdeling van de lokalelasten wil beınvloeden. Het betreft onder andere de invoering van tweevormen van tariefsdifferentiatie in de onroerendezaakbelasting (OZB). Teneerste krijgen gemeenten de mogelijkheid om, binnen bepaalde grenzen,de tarieven voor woningen en niet-woningen verschillend vast te stellen.Verschillen in waarde-ontwikkeling met gevolgen voor de lastendruk-verhouding tussen beide categorieen kunnen aldus enigszins wordengemitigeerd via de OZB-tarieven. Ten tweede is een ingroei variant in deOZB aangekondigd. Gemeenten krijgen hiermee de mogelijkheid omschoksgewijze lastenstijgingen geleidelijker te doen verlopen. Naast dezemaatregelen gaat het kabinet de komende jaren de ontwikkeling van delokale lasten monitoren. Tevens wordt een onderzoek uitgevoerd naar demogelijkheden om tariefsdifferentiatie bij de riool- en reinigingsrechten tebevorderen. Verder zal aan de hand van de resultaten van een thanslopend onderzoek naar de reele besteding van thans beschikbaremiddelen voor de bijzondere bijstand bezien moeten worden hoe kanworden voorkomen dat actieve gemeenten die zich daadwerkelijk inzettenvoor de armoedebestrijding hierbij tegen financiele tekorten oplopen.Over de bevindingen en gevolgen voor de inzet van het instrument van debijzondere bijstand zal voorjaar 1997 door het kabinet worden gerappor-teerd.
284. Vanzelfsprekend heeft ook inkomensondersteuningsbeleid vangemeenten invloed op de inkomenspositie van huishoudens. Vanwege hetspecifieke karakter van dergelijk beleid worden de inkomens-consequenties ervan niet meegenomen in de gebruikelijke koopkracht-overzichten. Het gaat vooral om de volgende zaken:– Bijzondere bijstand: voor personen die door bijzondere omstandig-
heden met noodzakelijke bestaanskosten worden geconfronteerdwaarin zijn of haar inkomen niet voorziet. Bijzondere bijstand wordtbijvoorbeeld als gift of lening toegekend bij de vervanging vanduurzame gebruiksgoederen. Dit jaar zijn enkele gemeenten ookovergegaan tot uitkering van een koudetoeslag.
– Woonlasten- en waarborgfondsen: voor huishoudens met relatiefhoge woonlasten en voor huishoudens met problematische schulden.
– Reductieregelingen op sociaal-cultureel terrein: veel gemeentengeven huishoudens met een laag inkomen de mogelijkheid om tegengereduceerd tarief of gratis gebruik te maken van sportieve, culturele,educatieve en recreatieve activiteiten. Dit gebeurt vaak in de vormvan een kortingspas of via een declaratieregeling.
– Kwijtschelding van lokale lasten: dit komt hierna specifiek aan deorde.
Het financiele voordeel kan voor bepaalde huishoudens oplopen totenkele honderden guldens. Daar de effecten van dergelijk beleid zeerdivers zijn en van jaar tot jaar per huishouden zullen verschillen, is hetniet mogelijk daaraan verdere cijfermatige invulling te geven.
285. De kwijtscheldingsnorm is met terugwerkende kracht tot 1 januari1995 verruimd van 90 procent tot 95 procent van de bijstandsnorm enwordt per 1 januari 1997 verder verruimd naar 100 procent (zie ookparagraaf 9.5). Kwijtschelding van lokale lasten betekent een inkomens-vooruitgang voor burgers en dus een verbetering van de inkomenspositie.Dit kan oplopen tot enkele honderden guldens en dus tot enkeleprocenten koopkracht voor de sociale minima.
286. Uit onderzoek blijkt dat burgers van gemeenten met hoge tarievenrelatief vaak gebruik maken van de mogelijkheid tot kwijtschelding81. Er iseen positief verband tussen de hoogte van de tarieven en de mate vankwijtschelding. De verruiming van de kwijtscheldingsnorm zal naar
81 Nieboer, N.E.T., E. Smid en C.van der Werf,Kwijtscheldingsbeleid van gemeentenen waterschappen, Research voor Beleid,Leiden 1996.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 102
verwachting leiden tot een drukverschuiving vanwege de derving vaninkomsten bij gemeenten en waterschappen. Deze gederfde inkomstenzijn gestegen van 0,27 procent van de totale belastinginkomsten vangemeenten in 1994 naar 0,77 procent in 1996. Ook de waterschappenverwachten een verdubbeling of verdrievoudiging van de gederfdeinkomsten.
9.5. Bestrijding armoede en sociale uitsluiting
De andere kant van Nederland
287. In de nota De andere kant van Nederland82 heeft het kabinetvoorstellen gedaan om armoede en sociale uitsluiting terug te dringen. Bijde behandeling van deze nota in de Tweede Kamer (maart 1996) bleek ereen breed politiek draagvlak te zijn voor deze voorstellen. De actiepuntendie genoemd zijn in de nota, zijn inmiddels uitgevoerd of wordenvoorbereid. De Kamer zal hierover begin 1997 een voortgangsrapportageontvangen.
288. Bij armoede en sociale uitsluiting is sprake van een cumulatie vanachterstanden op het gebied van gezondheid, wonen, kennis, werk eninkomen.In deze paragraaf komt een aantal hoofdlijnen van het beleid van
armoedebestrijding aan bod: de beheersing van de woonlasten, deaanpak van problematische schulden en het stimuleren van het gebruikvan voorzieningen. Verder wordt aandacht geschonken aan de voorge-stelde sociale conferentie en de Armoede-monitor. Bevordering vanparticipatie, ook een hoofdlijn van armoedebestrijding, is in eerderehoofdstukken besproken.
Beheersing woonlasten
289. Door een relatief sterke toename van de woonlasten is het vrijbesteedbare inkomen de afgelopen jaren onder druk komen te staan. Zo isvoor alleenstaanden met een minimuminkomen de nettohuurquote (naaftrek van huursubsidie) gestegen van gemiddeld 23 procent in 1985 totgemiddeld 28 procent in 1995. Het aantal minima met huurquotes bovende 30 procent is aanzienlijk gestegen. Ongeveer 50 000 huishoudens diehuursubsidie ontvangen, hebben een nettohuurquote boven de 30procent.
290. Voor de bestrijding van armoede is essentieel dat de huren slechtsgematigd stijgen en dat er voldoende betaalbare woningen zijn.Woningbouwcorporaties hebben de taak voor voldoende goedkopewoningen te zorgen. De individuele huursubsidie (IHS) is het instrumentvoor het betaalbaar huisvesten van huishoudens met een laag inkomen.Het kabinet heeft in de Armoedenota voorstellen gedaan om de IHSeffectiever in te zetten. Deze sluiten aan op een algemener pakket vanmaatregelen voor de IHS-gerechtigden uit de Beleidsbrief IHS83. Eenaantal maatregelen is al op 1 juli 1996 ingegaan zoals de indexering vande kwaliteitskortingsgrenzen en de aanpassing van de alleenstaanden-tabel in de IHS, waardoor alleenstaanden met een inkomen tot 115procent van het minimumloon huursubsidie kunnen krijgen. Ditvermindert in deze mate de zogenaamde armoedeval.
291. Door kwijtschelding van lokale lasten hebben gemeenten enwaterschappen de mogelijkheid de stijging van deze lasten voor dezwakste groepen op te vangen. Per 1 januari 1995 kunnen gemeenten enwaterschappen een ruimer kwijtscheldingsbeleid voeren. Dekwijtscheldingsnorm voor gemeentelijke heffingen bedraagt maximaal 95
82 Kamerstukken II 1995/96, 24 506, nr. 1.83 Kamerstukken II 1995/96, 24 506, nr. 1.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 103
procent van de bijstandsnorm in plaats van 90 procent. Uit een evaluatie84
blijkt dat 86 procent van de gemeenten en 28 procent van de water-schappen gebruik heeft gemaakt of gaat maken van de verruimingen.Door verhoging van het kwijtscheldingspercentage is de doelgroep van ditbeleid aanmerkelijk uitgebreid, met name met bijstandsklanten met hogewoonlasten. Op grond van de evaluatie heeft het kabinet besloten demaximum kwijtscheldingsnorm per 1 januari 1997 te verhogen naar 100procent.
Inkomensondersteuningsbeleid
292. Verschillende gemeenten hebben plannen in voorbereiding vooreen samenhangende aanpak van armoede. In de Armoedenota isaangekondigd dat gemeenten meer mogelijkheden krijgen omhuishoudens met een laag inkomen financieel te ondersteunen.Gemeenten hoeven financiele hulp niet langer in alle gevallen individueelte bepalen, maar mogen aan groepen mensen die in de zelfde omstandig-heden verkeren financiele ondersteuning bieden. Dit is gemeentenmeegedeeld in een nieuwe circulaire gemeentelijk inkomens-ondersteuningsbeleid van juni 1996. Categoriale inkomensondersteuningkan bijvoorbeeld worden geboden voor de aanschaf van duurzamegebruiksgoederen aan mensen die al geruime tijd van een minimumin-komen moeten rondkomen. Ook de bijzondere bijstand zal binnenkortcategoriaal verstrekt mogen worden. Een voorstel tot wijziging van deAlgemene bijstandswet is aan het parlement aangeboden.
Aanpak van schuldproblemen
293. Naar schatting 150 000 tot 200 000 huishoudens hebben ernstigefinanciele problemen. Uit recent onderzoek85 blijkt dat 35 procent van debijstandsontvangers schulden maakt. De belangrijkste oorzaken vanproblematische schulden zijn: een onverwachte terugval in het inkomendoor bijvoorbeeld werkloosheid of echtscheiding, gedragsproblemen(bijvoorbeeld gokverslaving) en een structurele onevenwichtigheid tusseninkomen en (vaste) lasten. De mogelijkheden om mensen met schulden tehelpen zijn beperkt. Vaak wachten schuldenaars te lang met het zoekenvan hulp bij de schuldhulpverlening. Bovendien is de situatie meestalcomplex: schulden gaan dan samen met een verslaving of met psycho-sociale problemen.
294. In juli 1994 heeft de Commissie-Boorsma advies uitgebracht overde vormgeving van een integraal schuldenbeleid. Mede op basis van ditadvies heeft het kabinet inmiddels verschillende maatregelen genomenom de schuldenproblematiek terug te dringen. Het wetsvoorstel Schuld-sanering Natuurlijke Personen, op grond waarvan schuldsanering mettussenkomst van de rechter kan worden afgedwongen, is in behandelingbij de Eerste Kamer. Begin mei 1996 heeft het Landelijk Platform IntegraleSchuldhulpverlening een handreiking gepresenteerd aan gemeenten enandere schuldhulpverlenende organisaties. Centraal in deze handreikingstaan de inhoud en organisatie van schuldhulpverlening en de mogelijk-heden voor een multidisciplinaire aanpak. In de handreiking wordt ondermeer gewezen op het belang van een Centraal Meldpunt, waarin de bij deschuldhulpverlening betrokken organisaties zoals de gemeentelijkekredietbank, de sociale dienst en het algemeen maatschappelijk werksamenwerken. Dit meldpunt heeft tot taak de schuldsituatie van clientente inventariseren (inclusief achterliggende sociale aspecten) en op basisdaarvan een hulpverleningsplan op te stellen.
295. Uit een recent onderzoek van de Rijksconsulenten SocialeZekerheid86 naar het schuldenbeleid van gemeenten blijkt dat inmiddels
84 Nieboer, N.E.T., E. Smid en C. Van der Werf,Kwijtscheldingsbeleid van gemeenten enwaterschappen, Research voor beleid,Leiden 1996.85 SGBO, Van Andel H.G. en Y.B. Bommelje,In en uit de bijstand; de positie van bijstand-clienten en factoren die de uitstroom bevor-deren, Den Haag, 1996.86 Gemeentelijke schuldhulpverlening, minis-terie van SZW, Den Haag 1996.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 104
vrijwel alle gemeenten budgetbeheer en -begeleiding bieden aanhuishoudens met schulden. Daarnaast kunnen burgers vrijwel overalgebruik maken van schuldsaneringsregelingen, saneringskredieten,borgstellingen vanuit de bijstand of speciale fondsen. Probleem is nog datschuldproblemen te laat worden gesignaleerd. Ook de samenwerkingtussen sociale diensten, gemeentelijke kredietbanken en het maatschap-pelijk werk kan beter. In 1997 zal een tweede meting plaatsvinden.Een integrale aanpak van schulden wordt door experimenten onder-
steund. Het ministerie van SZW subsidieert vijf regionale experimenten.Bij twee gaat het om het opzetten van een regionaal samenwerkings-verband voor het vroegtijdig signaleren van schulden. In twee gemeentenbetreft het de bevordering van een preventieve aanpak door beterevoorlichting en doorverwijzing. Het vijfde project bestrijdt grens-overschrijdende schulden.
De effectiviteit van voorzieningen
296. Inkomensondersteunende voorzieningen – zoals de BijzondereBijstand – bereiken de doelgroepen nog onvoldoende. Onderzoek inRotterdam en Nijmegen87 laat zien dat dit zogenoemde «niet-gebruik»ruim 50 procent kan bedragen. Oorzaken hiervan liggen in de regelgeving(te veel en te ingewikkelde regels), bij de uitvoering (ondoorzichtigeaanvraagprocedure, onvoldoende afstemming tussen uitvoerings-instanties, inadequate voorlichting) en bij de klant (schaamte,onbekendheid met regels).
297. Niet-gebruik van voorzieningen wordt mede veroorzaakt door hetaantal en de complexiteit van inkomensafhankelijke regelingen. Harmoni-satie van regelingen is dus gewenst. Door de inkomensbegrippen inverschillende regelingen op elkaar af te stemmen kunnen ze efficienterworden uitgevoerd. De inkomensvaststelling voor de ene regeling kan danook worden gebruikt voor de vaststelling van het recht op uitkering opgrond van een andere regeling. Een interdepartementale werkgroep moetvoorstellen voor harmonisatie ontwikkelen. Het gaat daarbij omafstemming van inkomensafhankelijke regelingen en eigen bijdragen enom beheersing van de cumulatie van eigen bijdragen. De werkgroepbrengt in 1997 verslag uit.
298. Ook de afstemming tussen instanties die belast zijn met inkomens-ondersteuning en maatschappelijke dienstverlening kan beter. Eenwerkgroep van gemeentelijke vertegenwoordigers en SZW onderzoekthoe de werking van inkomensondersteunende voorzieningen kan wordenverbeterd. Daarbij kijkt de werkgroep zowel naar de organisatie van deuitvoering (bijvoorbeeld een loket) als naar de werkwijze (meer klant-gericht werken). De werkgroep brengt najaar 1996 hierover rapport uit.
299. Het gebruik van voorzieningen kan ook worden gestimuleerd doorvoorlichting. Algemene voorlichting (Postbus 51) is hiervoor mindergeschikt: de doelgroep is divers en het beleid verschilt per gemeente. Eenlandelijke werkgroep van gemeentelijke voorlichters heeft een modelontwikkeld dat gemeenten op een flexibele wijze kunnen inzetten. In hetmodel zijn specifieke acties opgenomen voor doelgroepen als ouderen,allochtonen en bijstandsclienten. Het voorlichtingsmodel wordt opregionale bijeenkomsten toegelicht.
Sociale conferentie en monitoring
300. Met de Armoedenota heeft het kabinet het vraagstuk van armoedeen sociale uitsluiting hoger op de maatschappelijke en politieke agendageplaatst.
87 Smolenaars, E. en W.J.H. van Oorschot,«Minimabeleid kampt met effectiviteits-probleem», in Sociaal Bestek, nr. 5, 1993.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 105
De in de Armoedenota aangekondigde sociale conferenties moetenleiden tot nieuw beleid en initiatieven voor de aanpak van armoede ensociale uitsluiting. De eerste sociale conferentie wordt 31 oktober 1996gehouden. Door organisaties van uitkeringsgerechtigden van meet af aante betrekken bij de opzet en invulling van de sociale conferenties wordtvoldaan aan de wens van de Tweede Kamer om clientenparticipatie tebevorderen.Met de voorgestelde «Armoede-monitor» wordt op een systematische
wijze het inzicht in de armoede-problematiek vergroot. De resultaten vande monitor worden gepubliceerd in een Jaarrapport Armoede en SocialeUitsluiting dat dit najaar voor het eerst wordt uitgebracht. Het jaarrapportbrengt omvang, duur, oorzaken en effecten van armoede in kaart, en hetgeeft de kansen om in of uit een armoedesituatie te komen. Ook besteedthet rapport aandacht aan de relatie tussen financiele en socialeproblemen en het gebruik van voorzieningen op het terrein van inkomen,werken, wonen, onderwijs en gezondheidszorg. Verder worden in hetjaarrapport beleidseffecten en thematische studies opgenomen die alsachtergrondinformatie kunnen dienen voor de sociale conferenties.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 106
BIJLAGEN
INTERNATIONAAL
1 Kerngegevens internationaal 108
ARBEID
2 Bevolking en beroepsbevolking 1133 Werkgelegenheid 1154 Werkloosheid 1165 Vacatures 1186 Kerngegevens doelgroepen arbeidsmarkt 119
SOCIALE ZEKERHEID
7 Exploitatie-overzichten sociale zekerheid 1217.1 Exploitatie-overzichten sociale verzekeringen 1217.2 Exploitatie-overzichten sociale voorzieningen 1257.3 Vermogens sociale fondsen 1298 Financiele ontwikkeling sociale zekerheid 1309 Bijstelling raming financiele ontwikkeling sociale zekerheid 13610 Voortgang ombuigingen sociale zekerheid 14011 Volume sociale zekerheid 14412 Premies sociale verzekeringen 14813 Uitgaven sociale zekerheid 149
LOON EN INKOMEN
14 Cumulatie van beleidsmaatregelen met inkomensgevolgen 15415 Lonen, loonkosten, prijzen en koopkracht 163
AFKORTINGEN
16 Lijst met afkortingen 164
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 107
BIJLAGE 1 KERNGEGEVENS INTERNATIONAAL
Tabel 1.A. BBP per hoofd van de bevolking in de EU-landen, USA en Japan (gecorrigeerd voor prijsverschillen, uitgedrukt in ECU’s)
1970 1980 1990 1991 1992 1993 1994
Nederland 2 526 7 654 14 832 15 521 16 144 16 442 17 317
Belgie 2 289 7 578 15 174 16 181 17 291 17 906 18 800Denemarken 2 531 7 483 15 302 16 474 16 645 17 741 19 143Duitsland 2 638 8 390 17 046 16 071 17 080 17 124 18 326Finland 2 846 7 912 16 210 15 547 13 761 14 499 15 099Frankrijk 2 537 8 093 16 114 17 163 17 603 17 321 18 140Griekenland 1 252 4 453 8 429 9 020 9 605 9 982 10 561Ierland 1 265 4 286 10 434 11 319 12 237 12 776 14 171Italie 2 162 7 292 14 902 15 916 16 465 16 124 17 086Luxemburg 3 114 8 216 21 191 22 940 24 127 25 742 26 979Oostenrijk 3 051 8 843 16 647 17 365 17 112 17 770 18 829Portugal 1 129 4 020 8 683 9 705 10 406 10 935 11 591Spanje 1 600 5 059 10 970 12 033 12 202 12 349 12 654Groot-Brittannie 2 312 6 808 14 533 14 699 15 409 15 701 16 442Zweden 3 797 9 248 17 011 16 881 15 696 15 590 16 230
EU 12 2 246 7 101 14 577 15 091 15 735 15 800 16 538EU 15 2 312 7 204 14 868 15 368 15 945 15 913 16 680USA 2 725 9 079 20 545 21 173 22 442 22 751 23 928Japan 1 551 6 013 16 273 17 756 18 719 18 904 19 264
Bronnen: Eurostat, Volkswirtschaftliche Gesamtrechnungen ESVG, Aggregate, 1970–1993 en Eurostat, Statistics in Focus 1996 nr. 1.
Tabel 1.B. Gemiddelde jaarlijkse feitelijke arbeidstijd, werknemers (uren per jaar)
1988 1993 1988 1993 1988 1993deeltijd voltijd totaal
Nederland 758 817 1 785 1 788 1 477 1 452
Belgie 909 941 1 715 1 711 1 626 1 597Duitsland 916 850 1 782 1 739 1 672 1 592Frankrijk 990 1 000 1 816 1 790 1 719 1 676Groot-Brittannie 800 789 1 970 1 953 1 703 1 669
EU 12 910 921 1 817 1 797 1 703 1 669
Bron: Eurostat, Statistics in Focus, 1995 nr. 4.
Tabel 1.C. Werkzame personen naar gemiddelde feitelijke arbeidstijd per week (incl.deeltijd)
1983 1988 1994 1983 1988 1994 1983 1988 1994mannen vrouwen totaal
Nederland 41,9 38,0 38,1 29,1 26,0 25,2 37,7 33,6 32,9
Belgie 42,1 40,9 40,6 36,6 34,6 33,4 40,2 38,6 37,6Duitsland 42,7 42,0 40,9 35,4 35,1 33,5 39,9 39,3 37,8Frankrijk 42,4 42,3 41,6 36,8 35,9 35,0 40,1 39,5 38,6Groot-Brittannie 44,2 45,1 44,4 30,2 30,6 30,6 38,5 38,9 38,2
EU 12 42,8 42,5 41,9 34,6 34,6 33,7 39,7 39,5 38,5
Bron: Eurostat, Labour force survey.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 108
Tabel 1.D. Werkzame personen naar aandelen deeltijd
1983 1988 1995 1983 1988 1995 1983 1988 1995mannen vrouwen totaal
Nederland 6,8 14,5 16,7 50,2 57,7 67,3 21,2 30,4 37,3
Belgie 2,0 2,0 2,8 19,7 23,4 29,2 8,1 9,8 13,6Duitsland 1,7 2,1 3,6 30,0 30,6 33,8 12,6 13,2 16,3Frankrijk 2,5 3,4 5,1 20,1 23,8 28,9 9,7 12,0 15,6Groot-Brittannie 3,3 5,5 7,7 42,1 44,2 44,3 19,0 21,9 24,1
EU 2,7 3,9 5,2 25,7 28,1 31,3 8,1 9,8 16,0
Bron: Eurostat, Labour force survey.
Tabel 1.E. Bruto participatiegraad in OESO-landen
1980 1985 1990 1991 1992 1993 1994 1995in procenten van de bevolking 15–64 jaar
Nederland 58 56 58 59 60 60 61 61
Belgie 62 61 62 62 63 63 63 63Duitsland 68 67 69 71 70 69 69 69Frankrijk 68 66 67 67 67 67 67 67Groot-Brittannie 74 75 77 76 75 75 75 74Verenigde Staten 71 73 76 76 77 77 77 77Japan 72 73 74 75 76 76 76 77
EU 66 65 67 67 67 66 66 66OESO-Europa 67 65 66 66 66 66 66 66OESO-totaal 69 69 70 70 70 70 70 70
Bron: OESO, Economic Outlook 59, Paris juni 1996.
Tabel 1.F. Netto participatiegraad in OESO-landen
1980 1985 1990 1991 1992 1993 1994 1995in procenten van de bevolking 15–64 jaar
Nederland 55 51 55 56 56 56 56 57
Belgie 57 54 56 56 56 55 55 56Duitsland 66 62 65 66 64 64 63 64Frankrijk 65 60 61 61 60 59 59 60Groot-Brittannie 70 66 72 70 68 67 68 68Verenigde Staten 66 67 72 71 71 71 72 73Japan 70 70 73 74 74 74 74 74
EU 65 61 64 61 61 59 59 59OESO-Europa 65 61 64 61 60 59 59 59OESO-totaal 69 67 70 68 68 68 68 68
Bron: OESO, Economic Outlook 59, Paris juni 1996/bewerking SZW.
Tabel 1.G. Gestandaardiseerde werkloosheid in OESO-landen
1980–’84 1985–’89 1990 1991 1992 1993 1994 1995gemidd. gemidd. %
Nederland 9,9 9,5 7,5 7,0 5,6 6,2 6,8 6,5
Belgie 11,3 10,2 7,2 7,2 7,7 8,6 9,6 9,4Duitsland 5,6 6,3 4,8 4,2 4,6 7,9 8,4 8,2Frankrijk 7,9 10,1 8,9 9,4 10,3 11,6 12,3 11,6Groot-Brittannie 10,3 9,7 6,9 8,8 10,1 10,4 9,6 8,7Verenigde Staten 8,2 6,1 5,6 6,8 7,5 6,9 6,0 5,5Japan 2,4 2,6 2,1 2,1 2,2 2,5 2,9 3,1
EU 8,9 9,9 8,1 8,5 9,4 10,9 11,4 11,0OESO-Europa – – – – – – – –OESO-totaal 7,5 7,1 6,1 6,8 7,5 8,0 7,9 7,5
Bron: OESO, Economic Outlook 59, Paris juni 1996.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 109
Tabel 1.H. Groei van de werkgelegenheid in OESO-landen
1980–’89gemiddeld
1990 1991 1992 1993 1994 19951 19961 19971
procentuele mutatie per jaarNederland 0,7 3,0 2,6 1,6 0,7 – 0,1 1,5 1,2 1,2
Belgie 0,0 1,4 0,1 – 0,4 – 1,1 – 0,7 0,4 – 0,1 0,3Duitsland 0,4 3,0 2,5 – 1,8 – 1,8 – 0,7 – 0,2 – 0,9 0,2Frankrijk 0,2 1,0 0,0 – 0,6 – 1,4 0,3 1,1 – 0,3 0,2Groot-Brittannie 0,6 0,4 – 3,1 – 2,4 – 0,8 0,7 0,6 0,3 1,0Verenigde Staten 1,7 1,3 – 0,9 0,7 1,5 2,3 1,6 1,1 1,1Japan 1,1 2,0 1,9 1,1 0,2 0,1 0,1 0,1 0,4
EU 0,4 1,6 0,0 – 1,5 – 1,8 – 0,3 0,6 0,0 0,5OESO-Europa 0,5 1,6 0,1 – 1,0 – 1,4 0,1 0,8 0,3 0,8OESO-totaal 1,1 1,5 0,1 0,1 – 0,1 0,9 1,0 0,6 0,9
1) raming.
Bron: OESO, Economic Outlook 59, Parijs juni 1996.
Tabel 1.I. Groei van het arbeidsaanbod in OESO-landen
-1980–’89
gemiddeld1990 1991 1992 1993 1994 19951 19961 19971
procentuele mutatie per jaarNederland 1,0 2,0 2,0 1,6 1,9 1,0 1,0 1,1 1,1
Belgie 0,2 0,8 0,8 0,7 0,9 0,4 0,3 0,0 0,1Duitsland 0,8 2,2 1,7 – 0,7 – 0,5 0,1 – 0,4 0,2 0,2Frankrijk 0,6 0,5 0,6 0,4 0,2 0,9 0,3 0,2 0,4Groot-Brittannie 0,8 0,1 – 0,6 – 0,6 – 0,4 – 0,4 – 0,5 0,0 0,5Verenigde Staten 1,7 1,6 0,4 1,4 0,8 1,4 1,0 1,0 1,1Japan 1,2 1,8 1,9 1,1 0,6 0,4 0,3 0,2 0,3
EU 0,8 1,1 0,6 – 0,3 – 0,1 0,2 0,1 0,3 0,4OESO-Europa 0,9 1,0 0,5 0,1 0,0 0,5 0,3 0,5 0,6OESO-totaal 1,3 1,4 0,8 0,8 0,6 0,9 0,7 0,7 0,8
1) raming.
Bron: OESO, Economic Outlook 59, Parijs juni 1996.
Tabel 1.J. I/A-verhouding (inactieven/actieven)
1980 1985 1990 1992
Nederland 0,67 0,84 0,82 0,82
Belgie 0,80 0,98 1,04 1,06Denemarken 0,72 0,74 0,77 0,80Duitsland 0,78 0,86 0,85 0,88Frankrijk 0,62 0,75 0,82 0,85Groot-Brittannie 0,62 0,75 0,69 0,81
Bron: J.de Voogd e.a., Inactivity/Activity ratios. A descriptive analysis for six European countries. NEI/SZW, juni 1996.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 110
Tabel 1.K. Verdeling van de werkgelegenheid naar sector (1993), procentuele aandelen
landbouw mijnbouw indus-trie
nuts-bedrijven
bouw handel,horeca
trans-port
zakel.diensten
overigediensten
onbekend totaal
Nederland1 4,0 0,1 17,8 0,7 6,0 17,3 6,3 10,8 34,7 2,3 100
Belgie1 2,6 0,2 20,2 0,8 6,6 17,0 6,9 9,2 35, 3 1,3 100
Duitsland1 3,1 0,6 30,4 0,9 6,4 16,9 5,8 8,8 27,0 0,0 100
Frankrijk 5,1 0,3 19,6 0,9 6,8 16,9 6,4 10,4 33,5 0,0 100
Groot-Brittannie 2,2 26,22 71,63 100
Verenigde Staten 2,7 0,6 16,4 1,0 6,1 22,0 5,4 10,9 34,9 0,0 100
Japan 5,9 0,1 23,7 0,5 9,9 22,4 6,1 8,5 22,3 0,4 100
EU 5,3 29,02 61,03 100
OESO-Europa 9,8 28,2 58,03 100
OESO-totaal 6,6 27,62 64,03 100
1) 19922) incl. mijnbouw, nutsbedrijven en bouw3) handel/horeca, transport en dienstverlening
Bron: OESO, Labour force statistics.
Tabel 1.L. De bruto uitgaven sociale bescherming van de EU-landen in procenten van het BBP1
1970 1980 1985 1990 1991 1992 1993
Nederland 20,8 30,1 31,7 32,2 32,4 33,0 33,6
Belgie 18,5 28,0 29,3 27,0 27,4 27,0 27,6Denemarken 19,5 28,7 27,8 29,8 31,0 32,0 33,2Duitsland 21,4 28,8 28,4 26,9 28,8 30,1 31,0Finland 13,1 18,6 24,6 26,1 31,1 35,4 –Frankrijk 19,2 25,4 28,8 27,6 28,4 29,2 30,9Griekenland 10,8 9,7 15,4 16,1 15,7 16,3 16,3Ierland 13,2 20,6 23,6 19,5 20,6 21,3 21,4Italie 20,0 19,4 22,6 24,1 24,6 25,7 25,8Luxemburg 16,6 26,5 23,4 22,1 23,3 23,5 24,9Oostenrijk 18,8 22,4 – 26,7 27,3 28,2 –Portugal 5,7 12,9 14,2 15,0 17,1 17,8 18,3Spanje 13,0 18,2 20,0 20,6 21,7 22,9 24,0Groot-Brittannie 16,4 21,5 24,3 22,7 25,3 27,0 27,8Zweden 18,8 32,0 33,3 35,8 37,6 40,0 –
EU 12 17,0 24,3 26,0 25,3 26,6 26,8 27,8
1) Inclusief ziektekosten, aanvullende ouderdomspensioenen en administratiekosten.Bron: Eurostat, Ausgaben und Einnahmen des Sozialschutzes 1980–1993 (1995) en Eurostat, Basisstatistieken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 111
Tabel 1.M. Netto publieke en private uitgaven sociale bescherming in procenten van het BBP, 1993
Inclusief gezondheidszorg Exclusief gezondheidszorg
brutopubliek1
netto2
publiekprivaat Totaal bruto
publieknetto2
publiekprivaat Totaal
Nederland 30,2 25,1 5,0 30,1 23,4 18,3 3,0 21,3
Belgie 27,3 nb 1,9 nb 19,8 nb 1,0 nbDenemarken 31,0 26,8 1,7 28,4 25,4 21,2 0,5 21,7Duitsland 28,3 26,6 4,4 31,0 21,8 20,1 2,1 22,2Groot-Brittannie 23,4 23,2 4,7 27,9 17,7 17,5 3,5 21,0Zweden 38,0 34,1 2,9 37,0 31,8 27,9 1,6 29,5Japan 12,4 nb nb nb 7,4 nb nb nbVS 15,6 15,5 11,9 27,4 9,8 9,7 4,4 14,1
nb=niet beschikbaar1) Cijfers gebaseerd op OECD-bronnen. Door definitieverschillen wijken OECD-cijfers af van Eurostat cijfers. De OECD publiceert uitsluitend publiekesociale uitgaven (inclusief uitgaven t.b.v. de sociale zekerheid van ambtenaren), terwijl Eurostat ook uitgaven door bedrijven meeneemt (zoals deVUT). Daarnaast is de OECD-definitie t.a.v. activerende maatregelen ruimer dan de Eurostat-definitie.2) Netto uitgaven zijn de bruto uitgaven verminderd met de daarover geheven belasting en premiesBron:OECD, Social expenditure statistics of OECD member countries, 1996, p. 19;M. Einerhand e.a., Sociale zekerheid: stelsels en regelingen in enkele Europese landen 1995,VUGA, p. 45;Finansmisteriet, Budgetreport, Copenhagen, 1995;W. Adema en M. Einerhand, Social costs: the public/private dimension (nog te verschijnen).N.B. Schattingen van belasting en premies zijn gebaseerd op diverse bronnen uit verschillende jaren.Deze cijfers zijn vooralsnog als indicatief te beschouwen. Momenteel verzamelt een werkgroep van verschillende landen in samenwerking met deOECD internationaal vergelijkbare cijfers, waarbij ook naar fiscale uitgaven en indirecte belastingen wordt gekeken.
Tabel 1.N. Gemiddelde en marginale wig, 1993
gemiddelde wig marginale wig
minimum-loon
modaal 2 x modaal minimum-loon
modaal 2 x modaal
Nederland 32 44 48 59 54 60
Belgie 35 47 57 57 63 70Denemarken 27 41 54 62 60 70Duitsland 20 41 42 50 53 36Frankrijk 26 38 47 51 55 56Griekenland 34 35 38 35 37 45Ierland 20 34 42 27 49 52Italie 39 46 50 54 55 55Luxemburg – 7 24 36 85 39 55Portugal 27 31 38 29 42 51Spanje 26 34 41 29 44 49Groot-Brittannie – 16 29 33 74 40 44New York 19 37 41 42 39 51Texas 17 32 33 37 30 40Californie 18 33 36 38 33 47
Bron: CPB, Replacement rates. A transatlantic view (sept. 1995).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 112
BIJLAGE 2 BEVOLKING EN BEROEPSBEVOLKING
Tabel 2a Bevolking 15–64 jaar naar geslacht, leeftijd, etniciteit en onderwijsniveau,1987–1995 (jaargemiddelden) x 1 000 personen
1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995
totaal 10 024 10 107 10 168 10 228 10 294 10 349 10 420 10 473 10 498
mannen 5 071 5 115 5 148 5 182 5 219 5 250 5 295 5 317 5 329vrouwen 4 953 4 992 5 020 5 046 5 075 5 099 5 125 5 156 5 169
15–24 jr 2 447 2 416 2 366 2 311 2 255 2 208 2 153 2 100 2 01225–34 jr 2 407 2 440 2 475 2 506 2 538 2 558 2 583 2 593 2 60735–44 jr 2 214 2 262 2 297 2 335 2 348 2 329 2 317 2 335 2 36145–54 jr 1 576 1 605 1 645 1 686 1 757 1 850 1 962 2 014 2 07055–64 jr 1 381 1 384 1 384 1 389 1 396 1 403 1 414 1 430 1 448
autochtonen 9 186 9 219 9 261 9 290 9 311 9 331 9 340 9 340 9 391allochtonena 838 888 907 938 982 1 018 1 080 1 133 1 107wv Turken 98 102 122 131 145 163 158 170 142
Marokkanen 67 78 82 90 88 110 112 115 112Over. Midd. Zeeb 66 72 61 66 76 73 71 80 87Surinamers 162 157 158 163 183 163 183 194 186Antillianen 25 26 33 33 34 40 45 43 45Overigen 420 453 451 455 456 469 511 531 534
BO – – – 1 934 1 855 1 772 1 713 1 648 1 556MAVO – – – 1 100 1 123 1 099 1 106 1 120 1 111LBO – – – 1 889 1 847 1 815 1 758 1 751 1 718HAVO/VWO – – – 668 676 735 724 716 670MBO – – – 3 000 3 130 3 150 3 259 3 304 3 390HBO – – – 1 123 1 184 1 256 1 321 1 363 1 442WO – – – 473 463 507 529 557 592
a. Personen niet geboren in Nederland of met de niet-Nederlandse nationaliteit.b. Algerijnen, Grieken, Italianen, (ex-)Joegoslaven, Portugezen, Spanjaarden, Tunesiers.
Bron: CBS, Enquete Beroepsbevolking.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 113
Tabel 2b Beroepsbevolking 15–64 jaar naar geslacht, leeftijd, etniciteit en onderwijs-niveau, 1987–1995 (jaargemiddelden)
1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995
x 1 000 personentotaal 5 743 5 867 5 929 6 063 6 189 6 296 6 406 6 466 6 596
mannen 3 763 3 797 3 825 3 865 3 912 3 967 3 999 4 014 4 067vrouwen 1 980 2 070 2 104 2 198 2 277 2 330 2 407 2 452 2 529
15–24 jr 1 162 1 148 1 112 1 085 1 055 1 024 988 945 89425–34 jr 1 740 1 796 1 834 1 902 1 961 2 002 2 053 2 056 2 09735–44 jr 1 534 1 584 1 623 1 672 1 711 1 716 1 724 1 753 1 80145–54 jr 926 959 988 1 031 1 105 1 190 1 281 1 336 1 41655–64 jr 380 380 373 373 357 363 361 377 389
autochtonen 5 297 5 397 5 444 5 563 5 670 5 761 5 826 5 859 5 986allochtonena 446 470 485 499 519 536 580 608 610wv Turken 43 48 51 62 62 69 68 72 62
Marokkanen 26 30 31 33 33 38 37 46 47Over. Midd. Zeeb 42 44 40 38 46 42 43 45 52Surinamers 85 77 87 87 98 92 108 117 117Antillianen 14 15 17 18 20 22 26 24 26Overigen 236 259 259 261 260 273 298 304 306
BO – – – 709 670 651 613 604 585MAVO – – – 429 454 456 469 467 467LBO – – – 1 098 1 093 1 071 1 041 1 030 1 010HAVO/VWO – – – 291 311 338 330 351 349MBO – – – 2 203 2 313 2 329 2 419 2 453 2 539HBO – – – 887 937 995 1 061 1 068 1 120WO – – – 412 403 449 468 483 513
in % van de overeenkomstige bevolkingc
totaal 57,3 58,0 58,3 59,3 60,1 60,8 61,5 61,7 62,8
mannen 74,2 74,2 74,3 74,6 75,0 75,6 75,5 75,5 76,3vrouwen 40,0 41,5 41,9 43,6 44,9 45,7 47,0 47,6 48,9
15–24 jr 47,5 47,5 47,0 46,9 46,8 46,4 45,9 45,0 44,425–34 jr 72,3 73,6 74,1 75,9 77,3 78,3 79,5 79,3 80,435–44 jr 69,3 70,0 70,7 71,6 72,9 73,7 74,4 75,1 76,345–54 jr 58,8 59,8 60,1 61,2 62,9 64,3 65,3 66,3 68,455–64 jr 27,5 27,5 27,0 26,9 25,6 25,9 25,5 26,4 26,9
autochtonen 57,7 58,5 58,8 59,9 60,9 61,7 62,4 62,7 63,7allochtonena 53,2 52,9 53,5 53,2 52,9 52,7 53,7 53,7 55,1wv Turken 43,9 47,1 41,8 47,3 42,8 42,3 43,0 42,4 43,7
Marokkanen 38,8 38,5 37,8 36,7 37,5 34,5 33,0 40,0 42,0Over. Midd. Zeeb 63,6 61,6 65,6 57,6 60,5 57,5 60,6 56,3 59,8Surinamers 52,5 49,0 55,1 53,4 53,6 56,4 59,0 60,3 62,9Antillianen 56,0 57,7 51,5 54,5 58,8 55,0 57,8 55,8 57,8Overigen 56,2 56,5 57,4 57,4 57,0 58,2 58,3 57,3 57,3
BO – – – 36,7 36,1 36,7 35,8 36,7 37,6MAVO – – – 39,0 40,4 41,5 42,4 41,7 42,0LBO – – – 58,1 59,2 59,0 59,2 58,8 58,8HAVO/VWO – – – 43,6 46,0 46,0 45,6 49,0 52,1MBO – – – 73,4 73,9 73,9 74,2 74,2 74,9HBO – – – 79,0 79,1 79,2 80,3 78,4 77,7WO – – – 87,1 87,0 88,6 88,5 86,7 86,7
a. Personen niet geboren in Nederland of met de niet-Nederlandse nationaliteit.b. Algerijnen, Grieken, Italianen, (ex-)Joegoslaven, Portugezen, Spanjaarden, Tunesiers.c. Dit is bruto arbeidsparticipatie.
Bron: CBS, Enquete Beroepsbevolking.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 114
BIJLAGE 3 WERKGELEGENHEID
Tabel 3a Werkzame beroepsbevolking 15–64 jaar naar geslacht, leeftijd, etniciteit,onderwijsniveau en arbeidsduur per week, 1987–1995 (jaargemiddelden)
1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995
x 1 000 personentotaal 5 257 5 378 5 477 5 644 5 790 5 885 5 925 5 920 6 063
mannen 3 536 3 564 3 619 3 686 3 732 3 781 3 771 3 747 3 814vrouwen 1 721 1 814 1 858 1 958 2 057 2 105 2 154 2 172 2 249
15–24 jr 1 009 1 005 987 973 950 927 871 819 77625–34 jr 1 596 1 645 1 693 1 773 1 835 1 877 1 903 1 877 1 92535–44 jr 1 418 1 458 1 503 1 561 1 606 1 601 1 598 1 609 1 65945–54 jr 870 906 933 978 1 054 1 129 1 208 1 255 1 33055–64 jr 365 364 361 359 345 352 345 360 373
autochtonen 4 898 5 000 5 083 5 233 5 360 5 437 5 452 5 436 5 574allochtonena 359 378 394 411 430 448 473 484 489wv Turken 33 34 35 44 45 50 49 50 43
Marokkanen 17 19 18 22 23 26 21 32 32Over. Midd. Zeeb 35 38 34 34 41 38 37 36 40Surinamers 59 55 65 67 76 75 86 92 95Antillianen 10 10 13 15 16 18 21 19 20Overigen 205 222 229 229 229 241 259 255 259
BO – – – 610 578 564 517 501 491MAVO – – – 383 408 410 421 411 413LBO – – – 1 023 1 021 1 000 953 932 916HAVO/VWO – – – 256 276 306 289 308 307MBO – – – 2 109 2 220 2 227 2 294 2 303 2 388HBO – – – 844 892 946 1 007 1 006 1 055WO – – – 388 386 424 439 449 481
12–19 uur 335 362 363 387 399 360 372 387 42520–34 uur 863 892 937 978 1 066 1 075 1 126 1 182 1 263>=35 uur 4 052 4 124 4 177 4 279 4 324 4 451 4 428 4 351 4 375
in % van de overeenkomstige bevolkingc
totaal 52,4 53,2 53,9 55,2 56,2 56,9 56,9 56,5 57,8
mannen 69,7 69,7 70,3 71,1 71,5 72,0 71,2 70,5 71,6vrouwen 34,7 36,3 37,0 38,8 40,5 41,3 42,0 42,1 43,5
15–24 jr 41,2 41,6 41,7 42,1 42,1 42,0 40,5 39,0 38,625–34 jr 66,3 67,4 68,4 70,8 72,3 73,4 73,7 72,4 73,835–44 jr 64,0 64,5 65,4 66,9 68,4 68,7 69,0 68,9 70,345–54 jr 55,2 56,4 56,7 58,0 60,0 61,0 61,6 62,3 64,355–64 jr 26,4 26,3 26,1 25,8 24,7 25,1 24,4 25,2 25,8
autochtonena 53,3 54,2 54,9 56,3 57,6 58,3 58,4 58,2 59,4allochtonen 42,8 42,6 43,4 43,8 43,8 44,0 43,8 42,7 44,2wv Turken 33,7 33,3 28,7 33,6 31,0 30,7 31,0 29,4 30,3
Marokkanen 25,4 24,4 22,0 24,4 26,1 23,6 18,8 27,8 28,6Over. Midd. Zeeb 53,0 52,8 55,7 51,5 53,9 52,1 52,1 45,0 46,0Surinamers 36,4 35,0 41,1 41,1 41,5 46,0 47,0 47,4 51,1Antillianen 40,0 38,5 39,3 45,5 47,1 45,0 46,7 44,2 44,4Overigen 48,8 49,0 50,8 50,3 50,2 51,4 50,7 48,0 48,5
BO – – – 31,5 31,2 31,8 30,2 30,4 31,6MAVO – – – 34,8 36,3 37,3 38,1 36,7 37,2LBO – – – 54,2 55,3 55,1 54,2 53,2 53,3HAVO/VWO – – – 38,3 40,8 41,6 39,9 43,0 45,8MBO – – – 70,3 70,9 70,7 70,4 69,7 70,4HBO – – – 75,2 75,3 75,3 76,2 73,8 73,2WO – – – 82,0 83,4 83,6 83,0 80,6 81,3
a. Personen niet geboren in Nederland of met de niet-Nederlandse nationaliteit.b. Algerijnen, Grieken, Italianen, (ex-)Joegoslaven, Portugezen, Spanjaarden, Tunesiers.c. Dit is netto arbeidsparticipatie.
Bron: CBS, Enquete Beroepsbevolking.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 115
BIJLAGE 4 WERKLOOSHEID
Tabel 4a Werkloze Beroepsbevolkinga naar geslacht, leeftijd, etniciteit en onderwijs-niveau, 1987–1995 (jaargemiddelden)
1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995
x 1 000 personentotaal 498 490 452 419 400 411 481 547 533
mannen 226 233 206 179 180 186 228 266 253vrouwen 259 257 246 240 220 225 253 280 281
15–24 jr 154 143 125 112 105 97 117 126 11825–34 jr 144 152 141 128 125 126 150 180 17135–44 jr 116 126 119 112 106 115 126 143 14245–54 jr 56 53 55 52 51 61 73 82 8655–64 jr 15 16 12 14 13 11 16 17 16
autochtonen 399 397 361 330 310 323 374 423 412allochtonenb 87 92 91 89 90 88 107 123 122wv Turken 10 14 17 18 16 18 18 22 20
Marokkanen 9 10 13 11 10 12 17 14 15Over. Midd. Zeec 7 7 5 – 5 5 6 9 12Surinamers 26 22 21 20 21 17 21 24 22Antillianen – 5 – – – – – 5 6Overigen 32 35 32 32 32 32 41 49 47
BO – – – 100 93 86 96 103 94MAVO – – – 46 46 46 48 56 54LBO – – – 75 71 71 87 98 94HAVO/VWO – – – 36 35 32 40 42 42MBO – – – 94 93 102 126 151 151HBO – – – 43 45 49 54 63 65WO – – – 24 17 24 28 34 32
in % van de relevante beroepsbevolkingtotaal 8,5 8,3 7,6 6,9 6,4 6,5 7,5 8,4 8,1
mannen 6,0 6,1 5,4 4,6 4,6 4,7 5,7 6,7 6,2vrouwen 13,1 12,4 11,7 10,9 9,7 9,7 10,5 11,4 11,1
15–24 jr 13,2 12,5 11,2 10,3 10,0 9,5 11,8 13,3 13,225–34 jr 8,3 8,4 7,7 6,8 6,4 6,2 7,3 8,7 8,235–44 jr 7,6 8,0 7,4 6,6 6,1 6,7 7,3 8,2 7,945–54 jr 6,0 5,5 5,6 5,1 4,6 5,1 5,7 6,1 6,155–64 jr 3,9 4,2 3,2 3,8 3,4 3,0 4,4 4,5 4,1
autochtonen 7,5 7,4 6,6 5,9 5,5 5,6 6,4 7,2 6,9allochtonenb 20 20 19 18 17 16 18 20 20wv Turken 23 29 31 29 27 28 28 31 32
Marokkanen 35 37 42 33 30 32 44 30 32Over. Midd. Zeec 17 14 15 – 11 10 14 20 23Surinamers 31 29 25 23 22 19 20 21 19Antillianen – 33 – – – – – 21 23Overigen 13 13 12 12 12 12 13 16 15
BO – – – 14,0 13,7 13,4 15,7 17,1 16,1MAVO – – – 10,7 10,1 10,1 10,2 12,0 11,6LBO – – – 6,8 6,6 6,6 8,5 9,5 9,3HAVO/VWO – – – 12,0 11,3 9,5 12,4 12,3 12,0MBO – – – 4,3 4,0 4,4 5,2 6,1 5,9HBO – – – 4,8 4,8 4,9 5,1 5,8 5,8WO – – – 5,8 5,2 5,6 6,2 7,0 6,2
a. Personen zonder werkkring of met een werkkring van minder dan 12 uur per week die zelfactief zoeken en beschikbaar zijn voor een werkkring van minstens 12 uur per week.
b. Personen niet geboren in Nederland of met de niet-Nederlandse nationaliteit.c. Algerijnen, Grieken, Italianen, (ex-)Joegoslaven, Portugezen, Spanjaarden, Tunesiers.
Bron: CBS, Enquete Beroepsbevolking.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 116
Tabel 4b Geregistreerde werklozena naar geslacht, leeftijd, etniciteit, onderwijsniveauen duur inschrijving, 1987–1995 (jaargemiddelden)
1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995
x 1 000 personentotaal 456 453 407 358 334 336 415 486 464
mannen 278 281 244 209 190 195 240 283 260vrouwen 178 173 163 149 145 141 175 203 204
15–24 jr – 132 109 85 74 76 100 104 8925–34 jr – 146 137 116 112 113 142 169 15935–44 jr – 99 93 89 84 85 97 120 11745–54 jr – 61 55 56 52 52 64 79 8555–64 jr – 15 13 13 13 10 11 14 14
autochtonen – 363 320 276 254 256 316 372 348allochtonenb – 91 87 82 80 80 98 114 116wv Turken – 17 22 21 21 18 21 26 26
Marokkanen – 9 10 12 10 11 13 14 13Over. Midd. Zeec – 7 5 4 5 4 6 8 10Surinamers – 20 16 16 14 15 18 21 18Antillianen – 6 5 4 4 4 6 7 7Overigen – 31 29 26 26 21 35 38 43
BO – – – 108 95 89 96 117 102MAVO – – – 34 31 30 39 44 41LBO – – – 70 60 63 83 90 90HAVO/VWO – – – 20 21 22 27 30 30MBO – – – 70 77 78 101 128 126HBO – – – 35 34 35 43 49 47WO – – – 20 17 20 24 28 28
< 1 jr – 206 187 160 158 171 227 242 2171 – <2 jr – 79 70 58 54 58 73 101 892 – <2 jr – 46 42 38 33 30 37 49 58>=3 jr – 122 109 101 89 78 78 94 101
in % van de relevante beroepsbevolkingtotaal 7,9 7,7 6,9 5,9 5,4 5,3 6,5 7,5 7,0
mannen 7,4 7,3 6,4 5,4 4,9 4,9 6,0 7,0 6,4vrouwen 9,0 8,3 7,8 6,8 6,3 6,1 7,3 8,3 8,1
15–24 jr – 11,5 9,8 7,8 7,0 7,5 10,1 11,1 10,025–34 jr – 8,1 7,4 6,1 5,7 5,6 6,9 8,2 7,635–44 jr – 6,2 5,8 5,3 4,9 4,9 5,6 6,9 6,545–54 jr – 6,4 5,5 5,4 4,7 4,4 5,0 5,9 6,055–64 jr – 4,0 3,6 3,5 3,6 2,9 3,1 3,8 3,6
autochtonen – 7 6 5 5 4 5 6 6allochtonenb – 19 18 16 15 15 17 19 19wv Turken – 36 42 34 33 26 32 36 42
Marokkanen – 31 31 35 31 30 36 31 28Over. Midd. Zeec – 15 14 10 13 9 15 17 19Surinamers – 26 19 18 15 16 16 18 15Antillianen – 38 27 22 20 19 23 30 27Overigen – 12 11 10 10 10 11 12 14
BO – – – 15,2 14,2 13,7 15,7 19,4 17,4MAVO – – – 7,9 6,8 6,6 8,3 9,4 8,8LBO – – – 6,4 5,5 5,9 8,0 8,7 8,9HAVO/VWO – – – 6,9 6,8 6,5 8,2 8,5 8,6MBO – – – 3,2 3,3 3,3 4,2 5,2 5,0HBO – – – 3,9 3,6 3,5 4,1 4,6 4,2WO – – – 4,9 4,2 4,5 5,1 5,8 5,5
a. Personen ingeschreven bij een arbeidsbureau, geen betaald werk hebbend voor 12 uur perweek of meer en beschikbaar zijn voor een werkkring van 12 uur per week of meer. Of men zelfactief naar werk zoekt is geen criterium.
b. Personen niet geboren in Nederland of met de niet-Nederlandse nationaliteit.c. Algerijnen, Grieken, Italianen, (ex-)Joegoslaven, Portugezen, Spanjaarden, Tunesiers.
Bron: CBS, Statistiek geregistreerde werkloosheid.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 117
BIJLAGE 5 VACATURES
Tabel 5a Vacatures en moeilijk vervulbare vacatures naar bedrijfstak, beroepstak,gevraagd opleidingsniveau en bedrijfsgrootte per 30 september, 1990–1995
vacatures x 1 000wv moeilijk vervulbaar in
%
1990 1991 1992 1993 1994 1995 1990 1991 1992 1993 1994
totaal 105 87 58 34 39 55 47 43 35 18 20ontstaana 674 635 587 399 418 504 –vervulda 663 655 616 423 414 489 –
bedrijfstaklandbouw 4 5 2 2 1 1 38 44 65 – 43delfstoffenwinning 0 0 0 0 0 0 – – – – –industrie 28 18 11 5 7 10 51 46 37 19 19nutsbedrijven 1 1 1 1 0 1 9 11 14 20 25bouw 12 10 5 3 3 5 73 65 65 40 52handel 23 22 15 9 9 13 44 41 28 21 15transport 4 4 2 1 2 3 43 32 29 10 6banken 13 11 8 5 7 13 41 39 28 19 25ov.diensten 18 16 14 8 10 10 39 34 33 14 13
beroepstakwetenschappelijk 17 15 11 7 9 – 47 42 37 25 23leidinggevend 2 2 1 2 2 – 45 40 43 25 33administratief 11 10 8 5 6 – 25 24 17 11 13commercieel 9 9 6 4 5 – 36 33 27 24 18dienstverlenend 12 10 9 4 5 – 46 40 37 8 11overig 53 38 19 10 11 – 35 54 51 21 27
opleidingsniveauBO 9 4 2 0 1 – 54 48 42 – 10MAVO 10 15 10 8 4 – 35 34 28 10 7LBO 31 26 13 6 9 – 56 51 49 21 29HAVO/VWO 3 2 2 1 2 – 25 22 18 10 10MBO 32 25 18 10 12 – 52 46 37 22 17HBO 12 9 8 5 8 – 47 40 38 28 26WO 2 2 1 1 1 – 44 47 40 33 50
bedrijfsgrootte1–9 werknemers 32 28 16 9 12 17 51 47 41 23 2010–99 werknemers 35 28 18 10 11 18 54 48 40 19 28>=100 werknemers 38 30 24 14 17 21 38 34 28 14 12
specifieke categorieenvacatures voor:schoolverlaters 42 37 22 12 12 – – – – – –>=20 uur 86 69 45 25 31 – – – – – –
a. Stroomcijfers (optelsom van de 4 kwartalen tussen de meetdata).
Bron: CBS, Vacature-enquete.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 118
BIJLAGE 6 KERNGEGEVENS DOELGROEPEN ARBEIDSMARKT
Tabel 6a kerngegevens doelgroepen arbeidsmarkt 1990 en 1995
totaal vrouwen jongeren minder-heden
onge-schoolden
Participatie1990 bevolking 15–64 jaar 10 228 5 046 2 311 417 1 934
beroepsbevolking 6 063 2 198 1 085 200 709participatiegraad 59,3% 43,6% 46,9% 48,0% 36,7%
1995 bevolking 15–64 jaar 10 498 5 169 2 012 485 1 556beroepsbevolking 6 596 2 529 894 252 585participatiegraad 62,8% 48,9% 44,4% 52,0% 37,6%
mutatie bevolking 15–64 jaar 2,6% 2,4% – 12,9% 16,3% – 19,5%beroepsbevolking 8,8% 15,1% – 17,6% 26,0% – 17,5%participatiegraad 3,6% 5,4% – 2,5% 4,0% 0,9%
Werkgelegenheid1990 Werkzame beroepsbevolking 5 644 1 958 973 148 610
netto participatiegraad 55,2% 38,8% 42,1% 35,5% 31,5%
1995 Werkzame beroepsbevolking 6 063 2 249 776 190 491netto participatiegraad 57,8% 43,5% 38,6% 39,2% 31,6%
mutatie Werkzame beroepsbevolking 7,4% 14,9% – 20,2% 28,4% – 19,5%netto participatiegraad 2,6% 4,7% – 3,5% 3,7% 0,0%
Werkloosheidsniveaus1990 Werkloze beroepsbevolking 419 240 112 53 100
geregistreerde werkloosheid(GWL)
358 149 85 53 108
GWL, > 1 jaar ingeschreven 197 73 28 31 71aandeel langdurig werklozen 55,0% 49,0% 32,9% 58,5% 65,7%
1995 Werkloze beroepsbevolking 533 281 118 63 94geregistreerde werkloosheid(GWL)
464 204 89 64 102
GWL, > 1 jaar ingeschreven 247 106 24 41 62aandeel langdurig werklozen 53,2% 51,8% 26,8% 64,8% 60,5%
Werkloosheidspercentages1990 werkloosheidspercentage 6,9% 10,9% 10,3% 26,5% 14,1%
GWL-percentage 5,9% 6,8% 7,8% 26,5% 15,2%1995 werkloosheidspercentage 8,1% 11,1% 13,2% 25,0% 16,1%
GWL-percentage 7,0% 8,1% 10,0% 25,4% 17,4%
Jongeren: tot en met 24 jaar.Ongeschoold: maximaal basisonderwijs.Minderheden: Turken, Marokkanen, Surinamers, Antillianen en Arubanen.
Bron: CBS, Enquete beroepsbevolking en statistiek Geregistreerde Werkloosheid.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 119
Tabel 6b Overlap tussen doelgroep en arbeidsmarkt, 1995
Vrouwen Jongeren Minder-heden
Onge-schoolden
Totaal
procentuele aandelen bevolking 15–64Vrouwen x 19,2 4,6 16,0 100Jongeren 49,2 x 5,9 17,4 100Minderheden 49,0 24,3 x 44,8 100Ongeschoolden 53,1 22,4 13,9 x 100Totaal 49,2 19,2 4,6 14,8 100
procentuele aandelen beroepsbevolkingVrouwen x 16,8 3,6 7,3 100Jongeren 47,7 x 5,0 9,0 100Minderheden 36,3 17,9 x 30,7 100Ongeschoolden 31,6 13,7 13,3 x 100Totaal 38,3 13,6 3,8 8,9 100
procentuele aandelen werkloze beroepsbevolkingVrouwen x 20,8 8,0 14,3 100Jongeren 49,4 x 13,6 18,7 100Minderheden 35,9 25,5 x 41,3 100Ongeschoolden 42,7 23,5 27,7 x 100Totaal 52,6 22,1 11,8 17,6 100
Toelichting:Omdat iemand tot meerdere doelgroepen tegelijkertijd kan behoren (of tot geen enkele) tellen deaandelen niet op tot 100.De tabel is zo opgezet dat hij in twee richtingen is te lezen, een voorbeeld:In het blok werkloze beroepsbevolking staat in de regel «Vrouwen» in de kolom «Jongeren» hetgetal 20,8. Dit betekent dat 20,8 procent van de werkloze vrouwen jonger is dan 25 jaar. Uitdezelfde regel valt af te lezen dat 8 procent van de werkloze vrouwen behoort tot eenminderheidsgroep.Kolomsgewijs is te zien dat het aandeel jongeren in de groep werkloze vrouwen (20,8%) kleiner isdan het aandeel jongeren in de groep minderheden (25,5%).
Jongeren: tot en met 24 jaar.Ongeschoold: maximaal basisonderwijs.Minderheden: Turken, Marokkanen, Surinamers, Antillianen en Arubanen.
Bron: CBS, Enquete beroepsbevolking.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 120
BIJLAGE 7.1. EXPLOITATIE-OVERZICHTEN SOCIALE VERZEKERINGEN 1994–2001
Tabel 7.1A. Overzicht sociale verzekeringen 1994 (bedragen in miljoenen guldens)
AOW AWW VUT IW AAW WAO ZW Wgf AWf VV AWBZ ZFW KPZ WAZ Totaal
Premies 31 747 4 826 4 291 0 15 194 9 095 8 219 1 452 6 382 182 25 126 11 465 1 293 0 119 270Inkomensoverdrachten Rijk 6 1 0 234 – 526 – 115 0 0 1 400 0 441 2 873 139 0 4 453
Inkomensoverdrachten Bedr 0 0 0 0 – 21 0 0 0 0 0 0 0 26 0 5
Onderlinge Betalingen 0 0 67 0 0 0 927 109 459 0 0 1 685 41 0 3 289
Saldo Interest 244 24 155 – 5 70 38 316 295 – 126 103 – 50 – 74 19 0 1 010
Totaal baten 31 997 4 851 4 514 230 14 717 9 018 9 462 1 856 8 116 285 25 517 15 949 1 518 0 128 027
Uitkeringen/Verstrekkingen 32 553 4 622 3 522 0 13 378 7 714 8 500 1 462 8 028 208 24 575 15 499 1 320 0 121 380
Onderlinge Betalingen 0 178 111 0 830 560 404 258 864 44 0 37 5 0 3 289
Administratiekosten 404 174 62 0 851 506 687 355 678 13 476 892 48 0 5 146
Totaal Lasten 32 957 4 974 3 695 0 15 059 8 780 9 591 2 075 9 570 265 25 051 16 428 1 373 0 129 815
Besparingen – 960 – 123 819 230 – 342 238 – 129 – 219 – 1 454 20 466 – 479 145 0 – 1 788
Wettelijke Premie 14,12 1,85 2,30 0,00 6,55 10,60 2,95 0,72 3,30 0,20 8,55 6,35 1,00 0,00Aandeel Werknemers 14,12 1,85 0,85 0,00 6,55 10,60 1,00 0,36 2,00 0,00 8,55 1,20 0,50 0,00Aandeel Werkgevers 0,00 0,00 1,45 0,00 0,00 0,00 1,95 0,36 1,30 0,20 0,00 5,15 0,50 0,00
Tabel 7.1B. Overzicht sociale verzekeringen 1995 (bedragen in miljoenen guldens)
AOW AWW VUT IW AAW WAO ZW Wgf AWf VV AWBZ ZFW KPZ WAZ Totaal
Premies 32 545 4 699 4 624 0 13 823 7 975 9 196 1 363 8 421 176 25 453 10 699 1 257 0 120 229Inkomensoverdrachten Rijk 6 1 0 11 – 775 – 110 0 0 0 0 304 4 668 105 0 4 210
Inkomensoverdrachten Bedr 0 0 0 0 – 21 0 0 0 0 0 0 0 26 0 5
Onderlinge Betalingen 0 0 63 0 0 0 590 102 633 0 0 1 545 41 0 2 974
Saldo Interest 154 18 165 0 24 34 179 273 – 143 143 – 90 – 69 28 0 717
Totaal baten 32 705 4 718 4 852 11 13 051 7 899 9 965 1 738 8 911 319 25 667 16 843 1 457 0 128 135
Uitkeringen/Verstrekkingen 33 453 4 606 3 628 0 12 613 7 286 9 001 1 241 8 233 365 25 884 15 624 1 337 0 123 270
Onderlinge Betalingen 0 106 150 0 558 562 433 234 872 20 0 37 4 0 2 974
Administratiekosten 402 171 62 0 902 438 678 347 687 14 609 884 50 0 5 244
Totaal Lasten 33 855 4 884 3 840 0 14 073 8 286 10 110 1 822 9 792 399 26 493 16 545 1 391 0 131 488
Besparingen – 1 150 – 166 1 012 11 – 1 022 – 387 – 147 – 84 – 881 – 80 – 826 298 66 0 – 3 359
Wettelijke Premie 14,55 1,80 2,58 0,00 6,30 9,40 2,90 0,74 4,40 0,10 8,85 8,35 1,00 0,00Aandeel Werknemers 14,55 1,80 0,91 0,00 6,30 9,40 1,00 0,37 2,20 0,00 8,85 1,10 0,50 0,00Aandeel Werkgevers 0,00 0,00 1,67 0,00 0,00 0,00 1,90 0,37 2,20 0,10 0,00 7,25 0,50 0,00
Tweed
eKam
er,vergaderjaar
1996–1997,25002,n
r.2121
Tabel7.1C.Overzichtsocialeverzekeringen
1996(bedragen
inmiljoenen
guldens)
AOW
AWW
VUT
IWAAW
WAO
ZW
Wgf
AWf
VV
AWBZ
ZFW
KPZ
WAZ
Totaal
Premies
33725
4335
5035
014
883
7229
5750
2693
9327
248
19818
15516
1705
0120265
InkomensoverdrachtenRijk
61
01
–629
–100
00
00
05621
105
05005
InkomensoverdrachtenBedr
00
00
00
00
00
00
260
26
OnderlingeBetalingen
00
310
00
87168
264
00
1659
410
2250
SaldoInterest
109
4207
0–18
2128
295
–205
105
–126
–63
350
392
Totaalbaten
33840
4340
5279
114236
7150
5865
3156
9386
353
19692
22733
1912
0127938
Uitkeringen/Verstrekkingen
34963
4596
3642
112
599
7140
6659
2868
7858
366
19881
20994
1785
0123351
OnderlingeBetalingen
0184
131
0615
456
128
232
396
670
375
02250
Administratiekosten
406
178
630
857
496
496
465
558
14296
1008
540
4890
TotaalLasten
35369
4958
3836
114071
8092
7283
3565
8812
447
20177
22039
1844
0130491
Besparingen
–1529
–618
1437
0165
–942
–1418
–409
574
–94
–485
694
680
–2553
WettelijkePremie
15,40
1,70
2,70
0,00
6,70
7,95
0,55
1,00
4,50
0,14
7,35
7,00
1,00
0,00
AandeelWerknemers
15,40
1,70
0,90
0,00
6,70
7,95
0,15
0,50
2,25
0,00
7,35
1,65
0,50
0,00
AandeelWerkgevers
0,00
0,00
1,80
0,00
0,00
0,00
0,40
0,50
2,25
0,14
0,00
5,35
0,50
0,00
Tabel7.1D.Overzichtsocialeverzekeringen
1997(bedragen
inmiljoenen
guldens)
AOW
ANW
VUT
IWAAW
WAO
ZW
Wgf
AWf
VV
AWBZ
ZFW
KPZ
WAZ
Totaal
Premies
36152
4496
5593
015
014
8053
7900
2393
9278
285
25110
16180
1778
0132232
InkomensoverdrachtenRijk
351
10
1–642
–99
00
00
166108
105
05842
InkomensoverdrachtenBedr
00
00
00
00
00
00
260
26
OnderlingeBetalingen
00
70
00
0130
215
00
1602
420
1997
SaldoInterest
50–9
264
0–11
–9
0279
–181
139
–145
–47
420
371
Totaalbaten
36553
4488
5864
114361
7945
7900
2802
9312
424
24981
23843
1994
0140468
Uitkeringen/Verstrekkingen
36662
4526
3732
112
955
7195
7332
2152
7307
357
23745
21270
1860
0129583
OnderlingeBetalingen
0187
130
0621
416
5213
345
370
404
01997
Administratiekosten
415
177
690
883
551
523
327
653
14302
1029
570
5000
TotaalLasten
37077
4890
3931
114459
8162
7900
2692
8305
408
24047
22789
1921
0136580
Besparingen
–524
–402
1933
0–98
–217
0110
1007
16934
1054
730
3888
WettelijkePremie
15,40
1,65
2,85
0,00
6,35
8,45
0,00
1,10
4,30
0,15
8,85
6,90
1,00
0,00
AandeelWerknemers
15,40
1,65
0,95
0,00
6,35
8,45
0,00
0,55
2,15
0,00
8,85
1,35
0,50
0,00
AandeelWerkgevers
0,00
0,00
1,90
0,00
0,00
0,00
0,00
0,55
2,15
0,15
0,00
5,55
0,50
0,00
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 122
Tabel7.1E.Overzichtsocialeverzekeringen
1998(bedragen
inmiljoenen
guldens)
AOW
ANW
VUT
IWAAW
WAO
ZW
Wgf
AWf
VV
AWBZ
ZFW
KPZ
WAZ
Totaal
Premies
39172
3947
3850
00
20356
7704
2012
9360
269
25046
16625
1904
1135
131380
InkomensoverdrachtenRijk
351
10
00
–457
00
00
296263
105
06292
InkomensoverdrachtenBedr
00
00
00
00
00
00
260
26
OnderlingeBetalingen
00
50
01950
0136
148
00
1603
420
3885
SaldoInterest
84–9
257
00
–2
0297
–73
110
620
640
753
Totaalbaten
39607
3937
4112
00
21847
7704
2445
9435
379
25081
24511
2141
1135
142336
Uitkeringen/Verstrekkingen
38335
3208
3766
00
18141
7198
1982
6636
345
24766
22796
2000
1110
130284
OnderlingeBetalingen
0139
139
00
2100
0303
1068
690
375
253885
Administratiekosten
416
183
700
01322
506
390
635
14442
1015
6487
5142
TotaalLasten
38751
3530
3975
00
21563
7704
2675
8339
428
25208
23848
2069
1222
139311
Besparingen
856
409
137
00
284
0–230
1096
–49
–127
663
72–87
3025
WettelijkePremie
16,60
1,45
1,94
0,00
0,00
8,00
0,00
1,00
4,20
0,14
8,60
6,90
1,00
8,51
AandeelWerknemers
16,60
1,45
0,92
0,00
0,00
0,00
0,00
0,50
2,10
0,00
8,60
1,35
0,50
0,00
AandeelWerkgevers
0,00
0,00
1,02
0,00
0,00
8,00
0,00
0,50
2,10
0,14
0,00
5,55
0,50
8,51
Tabel7.1F.Overzichtsocialeverzekeringen
1999(bedragen
inmiljoenen
guldens)
AOW
ANW
VUT
IWAAW
WAO
ZW
Wgf
AWf
VV
AWBZ
ZFW
KPZ
WAZ
Totaal
Premies
40217
3673
3950
00
19082
8016
2066
9376
276
26056
17024
2010
1191
132937
InkomensoverdrachtenRijk
351
10
00
–453
00
00
06307
103
06309
InkomensoverdrachtenBedr
00
00
00
00
00
00
260
26
OnderlingeBetalingen
00
50
01780
0137
146
00
1603
440
3715
SaldoInterest
105
–2
257
00
30
284
7110
17150
640
995
Totaalbaten
40673
3672
4212
00
20412
8016
2487
9529
386
26072
25084
2247
1191
143982
Uitkeringen/Verstrekkingen
39272
3128
3845
00
18129
7497
1981
6682
353
25577
23686
2100
1164
133415
OnderlingeBetalingen
0136
141
00
1988
0288
1023
680
395
263715
Administratiekosten
422
182
710
01290
519
362
619
14467
1020
6887
5120
TotaalLasten
39694
3446
4057
00
21407
8016
2631
8324
435
26044
24745
2173
1277
142250
Besparingen
979
226
155
00
–995
0–144
1205
–49
28339
740
1732
WettelijkePremie
16,50
1,30
1,94
0,00
0,00
7,30
0,00
1,00
4,10
0,14
8,75
6,90
1,00
8,73
AandeelWerknemers
16,50
1,30
0,92
0,00
0,00
0,00
0,00
0,50
2,05
0,00
8,75
1,35
0,50
0,00
AandeelWerkgevers
0,00
0,00
1,02
0,00
0,00
7,30
0,00
0,50
2,05
0,14
0,00
5,55
0,50
8,73
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 123
Tabel7.1G.Overzichtsocialeverzekeringen
2000(bedragen
inmiljoenen
guldens)
AOW
ANW
VUT
IWAAW
WAO
ZW
Wgf
AWf
VV
AWBZ
ZFW
KPZ
WAZ
Totaal
Premies
39990
3513
4050
00
19980
8012
2321
8221
283
26865
17963
2111
1220
134530
InkomensoverdrachtenRijk
351
10
00
–450
00
00
06409
103
06413
InkomensoverdrachtenBedr
00
00
00
00
00
00
260
26
OnderlingeBetalingen
00
50
01833
0138
126
00
1614
460
3762
SaldoInterest
113
3257
00
00
282
44110
17150
640
1039
Totaalbaten
40454
3517
4312
00
21363
8012
2741
8391
393
26882
26136
2349
1220
145770
Uitkeringen/Verstrekkingen
40373
3082
3923
00
18117
7502
1998
6848
361
26419
24616
2200
1193
136631
OnderlingeBetalingen
0134
144
00
2008
0286
1049
680
406
273762
Administratiekosten
427
183
720
01282
510
365
631
14479
1030
6890
5152
TotaalLasten
40800
3399
4139
00
21407
8012
2649
8528
443
26898
25686
2274
1310
145545
Besparingen
–346
118
173
00
–44
092
–137
–50
–16
450
76–90
225
WettelijkePremie
15,90
1,20
1,94
0,00
0,00
7,45
0,00
1,10
3,50
0,14
8,75
6,90
1,00
8,74
AandeelWerknemers
15,90
1,20
0,92
0,00
0,00
0,00
0,00
0,55
1,75
0,00
8,75
1,35
0,50
0,00
AandeelWerkgevers
0,00
0,00
1,02
0,00
0,00
7,45
0,00
0,55
1,75
0,14
0,00
5,55
0,50
8,74
Tabel7.1H.Overzichtsocialeverzekeringen
2001(bedragen
inmiljoenen
guldens)
AOW
ANW
VUT
IWAAW
WAO
ZW
Wgf
AWf
VV
AWBZ
ZFW
KPZ
WAZ
Totaal
Premies
41522
3186
4153
00
20356
8004
2382
8428
291
26947
17775
2212
1274
136530
InkomensoverdrachtenRijk
351
10
00
–450
00
00
06512
102
06515
InkomensoverdrachtenBedr
00
00
00
00
00
00
260
26
OnderlingeBetalingen
00
50
01840
0140
127
00
1627
470
3786
SaldoInterest
111
3257
00
00
291
41110
13150
640
1040
Totaalbaten
41984
3190
4415
00
21746
8004
2813
8596
401
26960
26064
2451
1274
147897
Uitkeringen/Verstrekkingen
41404
2929
4003
00
18438
7502
1998
6846
369
26879
26326
2300
1245
138939
OnderlingeBetalingen
0127
147
00
2038
0285
1045
700
416
283786
Administratiekosten
434
184
740
01295
502
365
640
14480
1030
6890
5176
TotaalLasten
41838
3240
4224
00
21771
8004
2648
8531
453
27359
26097
2374
1364
147901
Besparingen
146
–50
191
00
–25
0165
65–52
–399
–433
77–90
–4
WettelijkePremie
16,00
1,05
1,94
0,00
0,00
7,40
0,00
1,10
3,50
0,14
8,50
6,90
1,00
9,14
AandeelWerknemers
16,00
1,05
0,92
0,00
0,00
0,00
0,00
0,55
1,75
0,00
8,50
1,35
0,50
0,00
AandeelWerkgevers
0,00
0,00
1,02
0,00
0,00
7,40
0,00
0,55
1,75
0,14
0,00
5,55
0,50
9,14
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 124
BIJLAGE 7.2. EXPLOITATIE-OVERZICHTEN SOCIALE VOORZIENINGEN 1994–2001
Tabel 7.2A. Overzicht sociale voorzieningen 1994 (bedragen in miljoenen guldens)
WSW AKW Rww ABW
excl.
Rww
IOAW IOAZ WWV TW JWG Banen-
pools
Experi-
menten
VVU WIK BIA WAJONG WVG Totaal
Uitkeringen/Verstrekkingen 3 013 6 864 6 581 4 247 414 88 1 608 237 346 0 81 0 0 0 0 22 481
Sociale lasten 464 0 304 196 19 4 0 54 48 70 0 1 0 0 0 0 1 160
Administratiekosten 352 148 341 349 22 5 0 75 0 0 0 1 0 0 0 0 1 291
Overige lasten 1 090 0 0 0 0 1 0 0 47 0 0 34 0 0 0 0 1 171
Totaal lasten 4 919 7 012 7 225 4 792 455 98 1 737 332 415 0 117 0 0 0 0 26 103
Staartpost 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
Restituties/Anticumulatie 756 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 756
Overige baten 1 279 924 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 2 203
Bijdragen gemeenten 127 0 1 029 1 101 65 14 0 0 43 0 0 0 0 0 0 0 2 379
Rijksbijdragen 2 757 6 088 6 196 3 691 390 84 1 737 289 415 0 117 0 0 0 0 20 765
Totaal baten 4 919 7 012 7 225 4 792 455 98 1 737 332 415 0 117 0 0 0 0 26 103
Tabel 7.2B. Overzicht sociale voorzieningen 1995 (bedragen in miljoenen guldens)
WSW AKW Rww ABW
excl.
Rww
IOAW IOAZ WWV TW JWG Banen-
pools
Experi-
menten
VVU WIK BIA WAJONG WVG Totaal
Uitkeringen/Verstrekkingen 3 012 6 653 6 444 4 032 407 90 0 620 337 319 61 40 0 0 0 0 22 015
Sociale lasten 435 0 179 112 11 3 0 39 66 62 0 0 0 0 0 0 907
Administratiekosten 352 144 345 416 22 5 0 86 0 0 0 1 0 0 0 0 1 371
Overige lasten 1 090 0 0 0 0 1 0 0 61 39 0 4 0 0 0 0 1 194
Totaal lasten 4 889 6 797 6 968 4 560 440 99 0 745 464 420 61 45 0 0 0 0 25 488
Staartpost 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
Restituties/Anticumulatie 755 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 755
Overige baten 1 279 2 102 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 3 381
Bijdragen gemeenten 127 0 1 007 1 173 64 14 0 0 54 0 0 0 0 0 0 0 2 439
Rijksbijdragen 2 728 4 695 5 961 3 387 377 84 0 745 410 420 61 45 0 0 0 0 18 913
Totaal baten 4 889 6 797 6 968 4 560 440 99 0 745 464 420 61 45 0 0 0 0 25 488
Tweed
eKam
er,vergaderjaar
1996–1997,25002,n
r.2125
Tabel7.2C.Overzichtsocialevoorzieningen
1996(bedragen
inmiljoenen
guldens)
WSW
AKW
Rww
ABW
excl.
Rww
IOAW
IOAZ
WWV
TW
JWG
Banen-
pools
Experi-
menten
VVU
WIK
BIA
WAJONG
WVG
Totaal
Uitkeringen/Verstrekkingen
3144
6452
5040
5495
425
101
0663
312
386
229
230
50
5022325
Socialelasten
418
0245
267
215
043
5871
00
00
00
1128
Administratiekosten
352
149
258
465
235
091
00
01
00
00
1344
Overigelasten
1090
00
00
10
068
470
60
00
01213
Totaallasten
5004
6601
5543
6227
469
112
0797
438
504
229
30
50
050
26010
Staartpost
00
00
00
00
00
00
00
00
0
Restituties/Anticumulatie
730
00
00
00
00
00
00
00
0730
Overigebaten
1279
00
00
00
00
00
00
00
01279
Bijdragengemeenten
127
0786
1427
6816
00
600
00
00
00
2484
Rijksbijdragen
2868
6601
4757
4800
401
960
797
379
504
229
300
50
5021517
Totaalbaten
5004
6601
5543
6227
469
112
0797
438
504
229
30
05
050
26010
Tabel7.2D.Overzichtsocialevoorzieningen
1997(bedragen
inmiljoenen
guldens)
WSW
AKW
Rww
ABW
excl.
Rww
IOAW
IOAZ
WWV
TW
JWG
Banen-
pools
Experi-
menten
VVU
WIK
BIA
WAJONG
WVG
Totaal
Uitkeringen/Verstrekkingen
3117
6353
010
144
443
101
0640
305
393
344
1371
570
5022031
Socialelasten
421
00
512
225
041
5571
00
44
00
1135
Administratiekosten
352
165
0702
245
052
00
01
244
00
1329
Overigelasten
1090
00
00
10
081
144
04
00
00
1320
Totaallasten
4980
6518
011358
489
113
0733
441
608
344
17
99
65
050
25816
Staartpost
9078
0239
92
010
–14
60
02
10
0423
Restituties/Anticumulatie
883
00
00
00
00
00
00
00
0883
Overigebaten
1279
00
00
00
00
00
00
00
01279
Bijdragengemeenten
127
00
2122
7016
00
700
00
00
00
2405
Rijksbijdragen
2601
6440
08997
410
950
723
385
602
344
1797
640
5020825
Totaalbaten
4980
6518
011358
489
113
0733
441
608
344
17
99
65
050
25816
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 126
Tabel7.2E.Overzichtsocialevoorzieningen
1998(bedragen
inmiljoenen
guldens)
WSW
AKW
Rww
ABW
excl.
Rww
IOAW
IOAZ
WWV
TW
JWG
Banen-
pools
Experi-
menten
VVU
WIK
BIA
WAJONG
WVG
Totaal
Uitkeringen/Verstrekkingen
3025
6387
010
082
429
990
609
333
384
168
571
125
1789
023506
Socialelasten
599
00
549
235
041
2732
00
48
118
01406
Administratiekosten
352
165
0717
256
054
00
00
269
166
01520
Overigelasten
1090
00
00
10
095
127
00
00
–56
01257
Totaallasten
5066
6552
011348
477
111
0704
455
543
168
5101
142
2017
027689
Staartpost
202
191
0–111
–16
–4
0–30
–46
–40
00
–1
–8
–97
040
Restituties/Anticumulatie
977
00
00
00
00
00
00
0–374
0603
Overigebaten
1279
00
00
00
00
00
00
00
01279
Bijdragengemeenten
127
00
2157
7217
00
830
00
00
00
2456
Rijksbijdragen
2481
6361
09302
421
980
734
418
583
168
5102
150
2488
023311
Totaalbaten
5066
6552
011348
477
111
0704
455
543
168
5101
142
2017
027689
Tabel7.2F.Overzichtsocialevoorzieningen
1999(bedragen
inmiljoenen
guldens)
WSW
AKW
Rww
ABW
excl.
Rww
IOAW
IOAZ
WWV
TW
JWG
Banen-
pools
Experi-
menten
VVU
WIK
BIA
WAJONG
WVG
Totaal
Uitkeringen/Verstrekkingen
3099
6381
010
291
450
102
0610
383
387
402
75159
1925
023903
Socialelasten
614
00
561
246
041
3133
00
410
125
01449
Administratiekosten
352
165
0718
266
052
00
00
2912
175
01535
Overigelasten
1090
00
00
10
0101
116
00
00
–59
01249
Totaallasten
5155
6546
011570
500
115
0703
515
536
40
2108
181
2166
028137
Staartpost
306
308
03
–12
–3
0–24
–49
–36
00
–1
–8
–73
0411
Restituties/Anticumulatie
977
00
00
00
00
00
00
0–378
0599
Overigebaten
1279
00
00
00
00
00
00
00
01279
Bijdragengemeenten
127
00
3306
7417
00
870
00
00
00
3612
Rijksbijdragen
2466
6238
08261
437
101
0727
477
572
402
109
189
2617
022236
Totaalbaten
5155
6546
011570
500
115
0703
515
536
40
2108
181
2166
028137
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 127
Tabel7.2G.Overzichtsocialevoorzieningen
2000(bedragen
inmiljoenen
guldens)
WSW
AKW
Rww
ABW
excl.
Rww
IOAW
IOAZ
WWV
TW
JWG
Banen-
pools
Experi-
menten
VVU
WIK
BIA
WAJONG
WVG
Totaal
Uitkeringen/Verstrekkingen
3178
6368
010
544
471
108
0611
376
397
50
80159
1930
024227
Socialelasten
629
00
574
266
040
3133
00
49
126
01478
Administratiekosten
352
165
0722
276
051
00
00
3113
180
01547
Overigelasten
1090
00
00
10
0101
116
00
00
–53
01255
Totaallasten
5249
6533
011840
524
121
0702
508
546
50
115
181
2183
028507
Staartpost
408
411
0184
–3
–1
0–12
–40
–27
00
1–5
–25
0891
Restituties/Anticumulatie
979
00
00
00
00
00
00
0–383
0596
Overigebaten
1279
00
00
00
00
00
00
00
01279
Bijdragengemeenten
127
00
3322
7718
00
870
00
00
00
3631
Rijksbijdragen
2456
6122
08334
450
104
0714
461
573
50
114
186
2591
022110
Totaalbaten
5249
6533
011840
524
121
0702
508
546
50
115
181
2183
028507
Tabel7.2H.Overzichtsocialevoorzieningen
2001(bedragen
inmiljoenen
guldens)
WSW
AKW
Rww
ABW
excl.
Rww
IOAW
IOAZ
WWV
TW
JWG
Banen-
pools
Experi-
menten
VVU
WIK
BIA
WAJONG
WVG
Totaal
Uitkeringen/Verstrekkingen
3263
6429
010
837
465
114
0622
379
404
00
38172
2005
024728
Socialelasten
646
00
590
256
040
3134
00
210
130
011514
Administratiekosten
352
165
0728
276
050
00
00
1614
187
01545
Overigelasten
1090
00
00
10
0100
116
00
00
–55
01252
Totaallasten
5351
6594
012155
517
127
0712
510
554
00
56
196
2267
029039
Staartpost
511
513
0372
61
0–1
–31
–19
00
2–2
240
1376
Restituties/Anticumulatie
979
00
00
00
00
00
00
0–383
0596
Overigebaten
1279
00
00
00
00
00
00
00
01279
Bijdragengemeenten
127
00
3347
7518
00
870
00
00
00
3654
Rijksbijdragen
2455
6081
08436
436
108
0713
454
573
00
54198
2626
022134
Totaalbaten
5351
6594
012155
517
127
0712
510
554
00
56
196
2267
029039
Opmerkingen
bijbijlage7.2:
–Staartpost(loon-en
prijsbijstelling)geefthetverschilinlasten
bijconstanteen
lopendelonen
enprijzen
(enpremies).
–Restituties
zijnterugbetalingen
vaninvorigejarentehoogvastgesteldevoorschotten.
Indetotaaltellingvandesectorsocialevoorzieningen
zijndeanticumulatiebetalingen
nietopgenomen,daardezebedragen
ookalindesectorsocialeverzekeringen
(AAW/W
AO)opgenomen
zijn.
–Overigebaten
zijnopbrengsten
vanverkopen
inWSW-dienstverbanden,D
SM-bijdragen
aandeVVU-regelingen
kas-transactieverschillen
bijdeAKW.
–DeBijdragen
gem
eentenbevatbijRww,A
BW-rest,IOAW
enIOAZnaasthet10-procentsaandeelindeuitvoeringvanderegelingookdeadministratiekosten;bijdeWSW
hetgem
eente-aandeel
inhetnadeligsaldovandedienstverbanden.
–DeRijksbijdragen,gesommeerd
metdeRestituties/Anticumulatiebetalingen
vorm
endebedragen
dietenlastekomen
vandebegrotingvanhetministerievanSZW.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 128
BIJLAGE 7.3. VERMOGENS SOCIALE FONDSEN, ULTIMO 1994–1997 bedragen in miljoenen guldens
1994 1995 1996 1997
aanwezig benodigd vermogens-overschot
aanwezig benodigd vermogens-overschot
aanwezig benodigd overschot aanwezig benodigd overschot
AOW 6 305 5 711 594 5 151 5 893 – 742 3 623 6 166 – 2 543 3 099 4 144 – 1 045AWW/ANW 600 397 203 434 389 45 – 184 396 – 580 – 586 240 – 826
Totaal SVB 6 905 6 108 797 5 585 6 282 – 697 3 439 6 562 – 3 123 2 513 4 384 – 1 871
AAW 3 486 2 758 728 2 418 2 598 – 180 2 579 2 576 3 2 481 2 312 169WAO 1 551 930 621 1 165 878 287 222 858 – 636 5 695 – 690AWf – 2 303 941 – 3 244 – 3 183 1 031 – 4 214 – 2 608 952 – 3 560 – 1 601 650 – 2 251
Totaal Tica 2 734 4 629 – 1 895 400 4 507 – 4 107 193 4 386 – 4 193 885 3 657 – 2 772
ZFW – 2 441 – 580 – 1 861 – 1 658 – 457 – 1 201 – 966 – 472 – 494 92 – 641 733AWBZ 1 406 2 127 – 721 579 2 127 – 1 548 94 2 158 – 2 064 1 029 922 107
Totaal Zfr – 1 035 1 547 – 2 582 – 1 079 1 670 – 2 749 – 872 1 686 – 2 558 1 121 281 840
Centrale fondsen 8 604 12 284 – 3 680 4 906 12 459 – 7 553 2 760 12 634 – 9 874 4 519 8 322 – 3 803
Wgf 4 253 3 525 728 3 918 3 598 320 4 309 2 963 1 346 4 320 1 671 2 649ZW-omslagleden 1 587 1 537 50 1 364 1 381 – 17 0 0 0 0 0 0
Totaal Wgf/ZW 5 840 5 062 778 5 282 4 979 – 303 4 309 2 963 – 1 346 4 320 1 671 – 2 649
Totaal 14 444 17 346 – 2 902 10 188 17 438 – 7 250 7 069 15 597 – 8 528 8 839 9 993 1 154
Tweed
eKam
er,vergaderjaar
1996–1997,25002,n
r.2129
BIJLAGE 8 FINANCIËLE ONTWIKKELING SOCIALE ZEKERHEID 1995-2001(horizontale toelichting)
Inleiding en uitgangspunten
Het meerjarenbeeld van de uitgaven en de ontvangsten in de socialezekerheid in de periode 1995–2001 wordt onderstaand weergegeven. Ditbeeld sluit aan bij de MEV 1997 inzake de macro-economische grootheden(lonen, prijzen, werkgelegenheid en werkloosheid). Voor de jaren na 1997hebben de cijfers een technisch karakter.
De volume-ontwikkeling in de sociale zekerheid laat voor het eerst sindsvele jaren in 1996 een daling zien. De verwachting is dat deze daling zichzal voortzetten in 1997. Deze gunstige volume-ontwikkeling komt totuitdrukking in de i/a-verhouding en wel in versterkte mate wegens degunstige ontwikkeling van het aantal actieven. Deze verhouding daalt naarverwachting van 80% in 1996 tot 78,3 in 1997 ruim beneden de 82,6% inhet kader van de WKA. De volumeontwikkeling in de onderscheidenregelingen is opgenomen in bijlage 11.
De ontwikkeling van de gemiddelde uitkering in de sociale zekerheids-regelingen wordt beınvloed door de koppeling van het minimumloon ende sociale uitkeringen aan de contractloon-ontwikkeling. Deze koppelingwordt voor 1997 – evenals 1996 – volledig toegepast. Voor het jaar 1998 isals technische veronderstelling de halve koppeling conform het regeerak-koord aangehouden; voor de jaren daarna is als technische veronder-stelling van volledige koppeling uitgegaan.Tevens zullen wijzigingen in het belastingregime, de premies en de
overhevelingstoeslag de uitgaven sociale zekerheid beınvloeden via metname de netto-netto-koppeling en de af te dragen werkgeverspremiesover de uitkeringen. Zo leiden de Pemba-voorstellen per 1 januari 1998 –via een herschikking in de (premie)tarieven – tot een daling van degemiddelde AOW- en ABW-uitkering. Hiermee is rekening gehouden inhet middellange-termijn-beeld.
Uitgaven sociale verzekeringen
In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van het uitgaven-beeld in de sector sociale verzekeringen voor de jaren 1995–2001.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 130
Tabel 8A. Uitgaven sociale verzekeringen per wet, 1995–2001 (mln. gld.)
1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001
demografische regelingen
AOW 33 855 35 368 37 077 38 750 39 694 40 800 41 838AWW/ANW 4 884 4 958 4 890 3 530 3 446 3 398 3 240VUT 3 839 3 835 3 930 3 974 4 057 4 140 4 225totaal 42 578 44 161 45 897 46 254 47 197 48 338 49 303
ziekte- en arbeidsongeschiktheidsregelingen
AAW 14 073 14 071 14 459 0 0 0 0WAO 8 286 8 092 8 162 21 563 21 406 21 407 21 770WAZ 0 0 0 1221 1278 1310 1364ZW 1 0111 7 282 7 900 7 704 8 016 8 012 8 004totaal 32 470 29 445 30 521 30 488 30 700 30 729 31 138
werkloosheidsregelingen
Wgf 1 822 3 566 2 692 2 675 2 631 2 649 2 648AWf 9 792 8 812 8 304 8 340 8 324 8 528 8 531VV 398 447 408 428 435 443 452totaal 12 012 12 825 11 404 11 443 11 390 11 620 11 631
ziektekostenregelingen
AWBZ 26 493 20 177 24 047 25 208 26 044 26 898 27 359ZFW 16 545 22 039 22 789 23 848 24 745 25 686 26 097KPZ 1 390 1 844 1 922 2 069 2 173 2 274 2 374totaal 44 428 44 060 48 758 51 125 52 962 54 858 55 830
Totaal uitgaven sociale verzekeringen 131 488 130 491 136 580 139 310 142 249 145 545 147 902w.v.- uitkeringen/verstrekkingen 123 270 123 351 129 583 130 284 133 415 136 631 138 939- onderlinge betalingen 2 974 2 250 1 997 3 885 3 715 3 762 3 786- administratiekosten 5 244 4 890 5 000 5 141 5 119 5 152 5 177
De uitgaven voor de demografische regelingen nemen toe met bijna 4%in de periode 1995–1998 en in latere jaren met gemiddeld bijna 2%. Voorde onderscheiden regelingen is de ontwikkeling als volgt aan te geven.Het gemiddelde uitkeringsniveau in de AOW is – naast de indexeringconform de WKA – verhoogd in verband met het geleidelijk optrekken vande gereduceerde ZFW-premie over de AOW-uitkeringen tot het algemeengeldende niveau in de periode 1995–1998 op grond van de wet van VanOtterloo (brutering). Het gaat om een effect van 1,5% per jaar. Degemiddelde volumestijging in de AOW bedraagt ruim 1% per jaar. In deraming van de AOW-uitgaven is voorts rekening gehouden met deverkorting van de overlijdensuitkering, de afschaffing van de uitzonde-ringspositie van samenwonende bloedverwanten en de effecten vanfraudebestrijding.
Wat betreft de AWW/ANW is sprake van een daling van de uitgaven. Ditwordt in belangrijke mate veroorzaakt doordat vanaf 1998 ook deuitkeringen van bestaande gevallen inkomensafhankelijk zijn.De uitgaven voor de VUT zijn voor de verschillende jaren berekend op
3,8 a 4,2 miljard. Het betreft een raming van de VUT-regelingen voor defondsen in de sector bedrijven. Conform de Nationale Rekeningen van hetCBS vallen de VUT-regelingen die via pensioenfondsen lopen (bijvoor-beeld ABP) niet onder de sector sociale verzekeringen, evenmin als deVUT-uitkeringen die rechtstreeks door de werkgever worden voldaan.
De ziekte- en arbeidsongeschiktheidsuitgaven nemen de komende jarengemiddeld toe met 0,5% per jaar; dit is mede bepaald door de financieleeffecten van het regeringsbeleid. Voor de onderscheiden regelingen is deontwikkeling als volgt aan te geven. Bij de AAW/WAO zijn de ingevoerdeTAV- en TBA-wetten van belang. Het totale volume AAW/WAO laat medehierdoor – uitgaande van een behoedzame raming – een dalend verloop
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 131
zien van 752.000 uitkeringsjaren in 1995 tot ongeveer 738 000 uitkerings-jaren in 1997. Tezamen met de nominale ontwikkelingen resulteert eengematigde uitgavenontwikkeling. Vanaf 1 januari 1998 is gerekend met deinvoering van de Pemba-voorstellen. Vanaf die datum is uit dien hoofdeeen aparte verzekering voor zelfstandigen (WAZ) relevant en de uitkeringvoor vroeggehandicapten (Wajong) wordt vanaf 1 januari 1998 gefinan-cierd uit rijksmiddelen in plaats van premies. De AAW wordt gelijktijdigopgeheven.Bij de ZW zijn de TZ/ARBO-maatregelen en de privatisering van de
Ziektewet vanaf 1 maart 1996 van belang. Door deze maatregelen is hetberoep op deze regeling gedaald. Door een groeiende werkgelegenheidstijgt daarentegen het aantal zieken. Het totale aantal uitkeringsjaren looptper saldo licht af van 306 000 uitkeringsjaren in 1995 tot 303 000uitkeringsjaren in 1997. In het kader van de privatisering ZW wordenoverigens de uitkeringslasten voor 57 000 zieken (vangnet) vanaf 1 maart1996 via de WW gefinancierd.
Voor de werkloosheidsregelingen wordt een gunstig verloop in deuitgaven geraamd. Het relevante volume voor de verzekeringen AWf enWgf daalt van 341 000 uitkeringsjaren in 1995 naar 272 000 uitkeringsjarenin 1997. Ook in de meerjarenraming tot en met 1999 is rekening gehoudenmet een verdere volumedaling. Rekening houdend met de aanpassingenvan de uitkeringsniveaus resulteert een dalend danwel gelijkblijvenduitgavenbeeld. In het lastenbeeld 1996 is overigens rekening gehoudenmet de financiering van de vangnetvoorziening Ziektewet vanaf 1 maart1996 en een eenmalige financiering van de staartverplichtingen ZW via dewerkloosheidsregelingen.
Bij de ziektekostenregelingen nemen de uitgaven in de periode1995–1997 fors toe. Hierbij is overigens rekening gehouden met eenoverheveling van enkele onderdelen (zoals geneesmiddelen) van AWBZnaar ZFW en particuliere verzekeringen per 1 januari 1996 en eenoverheveling van de verzorgingstehuizen van de rijksbegroting naar deAWBZ per 1 januari 1997. Een uitgebreide toelichting op de ontwikkelingvan de uitgaven en de ontvangsten van de zorgsector wordt gegeven inhet door het ministerie van VWS samengestelde Jaaroverzicht Zorg.Kortheidshalve zij hiernaar verwezen.
De onderlinge betalingen laten een fluctuerend beeld zien. In de periode1995–1997 dalen de onderlinge betalingen mede door het vervallen vande werkgeverspremie ZW wegens de privatisering per 1 maart 1996. Doorde Pemba-voorstellen laat het beeld vervolgens in 1998 een stijging zienwegens de invoering van een (gedifferentieerde) werkgeverspremie WAO.
De administratiekosten sociale verzekeringen zijn voor de verschillendejaren berekend op ongeveer 5 miljard. Rekening is gehouden met eenbesparing op de uitvoeringskosten ten bedrage van 0,3 miljard per 1maart 1996 als gevolg van de privatisering van de Ziektewet. Voor deperiode 1997-2001 blijven de administratiekosten vrijwel stabiel.
Ontvangsten sociale verzekeringen
In onderstaande tabel wordt een beeld gegeven van de inkomsten-ontwikkeling voor de sociale verzekeringen in de periode 1995–2001.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 132
Tabel 8B. Ontvangsten sociale verzekeringen per categorie, 1995–2001 (mln. gld.)
1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001
Premies 120 229 120 266 132 232 131 380 132 936 134 530 136 530
Rijksbijdrage 4 210 5 005 5 842 6 292 6 309 6 413 6 515
wv Rijksbijdrage AOW 345 345 345 345 345Rijksbijdrage IW etc 18 8 8 7 7 6 6Bijdrage WSW (anticumulatie) –885 –729 –741 –457 –453 –450 –450Rijksbijdrage ZFW 2 000Ziektekostenregelingen 3 077 5 726 6 230 6 397 6 410 6 512 6 614
Interest 717 392 371 753 995 1 039 1 040
Totaal ontvangsten 125 156 125 663 138 445 138 425 140 240 141 982 144 085
* Ontvangsten exclusief onderlinge betalingen en inkomensoverdrachten bedrijven
Uit bovenstaande tabel blijkt dat de uitkeringen inzake de socialeverzekeringen voornamelijk uit premiemiddelen worden gefinancierd.Wegens de ontstane vermogenstekorten ultimo 1996 zijn de premieper-centages en de premiemiddelen in 1997 verhoogd om te bereiken datdeze tekorten in de komende drie jaar worden weggewerkt. De gewensteverhoging in premiepercentages en premiemiddelen is gemitigeerddoordat de vermogensnormen bij de centrale fondsen vanaf 1 januari1997 – conform de voornemens inzake het gebundeld middelenbeheer (zietoelichting aan het slot van deze bijlage) – neerwaarts zijn aangepast.
De inkomsten van de fondsen inzake de sociale verzekeringen bestaanvoor een klein deel uit rijksbijdragen. Voorzien is in een rijksbijdrage AOWin 1997 ten bedrage van 345 miljoen op transactiebasis. Deze rijksbijdragedient ter stabilisatie van het AOW-premiepercentage in 1997 ten opzichtevan 1996. In de meerjarencijfers is technisch rekening gehouden met eenvaste rijksbijdrage.Daarnaast worden er ten laste van de SZW-begroting rijksbijdragen
toegekend aan de IW (tot 1997) en aan een aantal fondsen wegens deregeling voor gemoedsbezwaarden inzake de premieheffing.De AAW/WAO-uitkering voor WSW-werknemers wordt bij de voorzie-
ningen geboekt maar via een inkomensoverdracht van de AAW/WAO(negatieve rijksbijdrage) aan de WSW uit premiemiddelen gefinancierd.De omvang van deze negatieve rijksbijdrage neemt af wegens deinvoering van de Pemba-voorstellen per 1 januari 1998; de inkomens-overdracht aan de WSW in verband met de AAW/WAO-uitkering voor devroeggehandicapten komt dan te vervallen aangezien deze uitkeringendirect ten laste van de rijksbegroting komen.De rijksbijdragen voor de zorgfondsen zijn relatief het omvangrijkst.
Deze komen ten laste van de VWS-begroting en bedragen ruim 3 miljard.Vanaf 1996 zijn laatstgenoemde rijksbijdragen opwaarts bijgesteld. Vooreen toelichting zij verwezen naar het Jaaroverzicht Zorg.
Uitgaven sociale voorzieningen
In onderstaande tabel wordt een overzicht gegeven van de ontwikkelingvan de uitgaven in de sociale voorzieningen in de jaren 1995–2001.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 133
Tabel 8C. Uitgaven sociale voorzieningen per wet, 1993–2000 (mln. gld.)
1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001
Bijstandsregelingen 11 528 11 771 11 358 11 348 11 569 11 840 12 155Sociale werk- en arbeidsvoorziening 5 834 6 175 6 373 6 232 6 246 6 308 6 415Inkomensvervangende en aanvullende regelingen 1 284 1 383 1 401 3 451 3 666 3 712 3 820Kinderbijslagregeling 6 797 6 601 6 517 6 552 6 546 6 532 6 594Overig 45 80 166 107 110 115 55
Totaal 25 487 26 010 25 816 27 690 28 138 28 508 29 039
waarvan:- uitkeringen/verstrekkingen 23 210 23 538 23 352 24 763 25 154 25 481 25 979- sociale lasten 907 1 127 1 135 1 407 1 448 1 479 1 515- administratiekosten 1 371 1 345 1 329 1 520 1 535 1 547 1 545
In de jaren 1996–1998 laten de bijstandsuitgaven een daling zienhetgeen wordt veroorzaakt een daling van het aantal bijstands-gerechtigden. In de jaren daarna zal naar verwachting dit aantal weerenigszins toenemen. Deze ontwikkeling wordt mede veroorzaakt door eenaantal (voorgenomen) beleidsmaatregelen, zoals bijvoorbeeld de ANW. Inde nominale sfeer is rekening gehouden met de volledige koppeling in1996 en 1997 en de halve koppeling in 1998. De nominale ontwikkeling in1998 ten opzichte van 1997 wordt overigens gunstig beınvloed dooreffecten op het belasting- en premiebeeld uit hoofde van de Pemba-voorstellen. Bij de sociale werkvoorziening (WSW) en de regelingeninzake gesubsidieerde arbeid (JWG, Banenpools en de Experimentenactivering uitkeringsgelden) is sprake van een stijgende uitgaven-ontwikkeling in de periode 1995–1997. Voor de middelange termijn issprake van een gematigde ontwikkeling; de uitgaven voor de experi-menten nemen overigens af.De uitgaven van de inkomensvervangende en aanvullende regelingen
omvatten de Toeslagenwet, de IOAW en IOAZ. Hieronder zijn thans ook denieuwe regeling beperking inkomensgevolgen arbeidsongeschiktheids-criteria (BIA) en de aparte voorziening voor vroeggehandicapten (Wajong)opgenomen. De stijging in 1998 wordt voornamelijk veroorzaakt door deintroductie van de Wajong.De kinderbijslagregeling laat tot en met 1997 ten gevolge van de
verschillende maatregelen in het kader van het regeerakkoord een dalenduitgavenverloop zien. Rekening is gehouden met een volledige koppelingvan de kinderbijslagbedragen aan de prijsontwikkeling in 1997.De categorie overig omvat de uitgaven voor de regelingen
ex-mijnwerkers, de voorziene wet inkomensvoorziening kunstenaars(WIK) en de regeling sociaal vervoer AWBZ-instellingen (WVG). Deuitgaven voor de WIK nemen toe tot het jaar 2000. Voorts is rekeninggehouden met een afnemend beroep op de regeling van ex-mijnwerkerswegens de beeindiging van de nieuwe instroom.
Geıntegreerd middelenbeheer
Tot op heden werd steeds separaat naar de diverse geldstromen van decollectieve sector gekeken (met name rijk en sociale verzekeringen),ondanks het feit dat deze stromen een nauwe relatie met elkaar hebben.Door deze partiele benadering resulteert er - bedrijfsmatig bezien - voorde collectieve sector een sub-optimale uitkomst, in het bijzonder wanneerbij een normale rentestructuur gelijktijdig sprake is van uitzettingen meteen korte looptijd en leningen met een lange looptijd. Bundeling vangeldstromen en middelenbeheer van diverse onderdelen van de collec-tieve sector (rijk, sociale fondsen, andere zelfstandige bestuursorganen)maakt efficiency-winsten mogelijk. Ten eerste kan voor de collectieve
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 134
sector als geheel een structureel rentevoordeel worden behaald en isminder vermogen nodig, doordat liquiditeiten binnen de collectieve sectorworden gesaldeerd. Ten tweede treden schaal- en concentratievoordelenop doordat gelijksoortige activiteiten, die thans bij het rijk, de socialefondsen en andere zelfstandige bestuursorganen apart worden verricht,worden geconcentreerd bij de schatkist.
De regering wil daarom dat de volksverzekerings- en de werknemers-verzekeringsfondsen een rekening-courant-verhouding met het rijkaangaan, en zal tevens nagaan welke andere zelfstandige bestuurs-organen daarvoor in aanmerking komen. Van belang is, dat de beheerdersvan genoemde fondsen zelf de volledige beschikkingsmacht over deliquide middelen behouden en evenmin wijziging wordt aangebracht inhun verantwoordingsverplichting. De regering zal daarom in goed overlegmet de betrokken besturen nagaan hoe langs deze weg de rationaliseringvan het middelenbeheer in de collectieve sector tot stand kan wordengebracht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 135
BIJLAGE 9 BIJSTELLING RAMING FINANCIËLE ONTWIKKELING SOCIALEZEKERHEID 1995–2000 (verticale toelichting)
Inleiding
De uitgavenramingen voor de sociale zekerheid zoals opgenomen in deSociale Nota 1996 behoeven bijstelling op grond van sindsdienbeschikbaar gekomen realisatiegegevens, van gewijzigde verwachtingenvoor de komende jaren op basis van nieuwe berekeningen van het CPB endoor bijstellingen met betrekking tot voorgenomen maatregelen. Hierbijzijn dezelfde uitgangspunten gehanteerd als genoemd in de inleiding bijbijlage 8. Dit houdt onder meer in dat de cijfers voor 1998 en latere jareneen technisch karakter hebben.
Bijstellingen uitgaven sociale verzekeringen
In onderstaande tabel zijn de bijstellingen verwerkt voor de uitgavensociale verzekeringen.
Tabel 9A. Bijstellingen uitgaven sociale verzekeringen, 1995–2000 (miljoenen guldens)
1995 1996 1997 1998 1999 2000
Uitgaven SN 1996 128 512 128 141 128 579 130 405 134 255 137 669
Bijstelling SN 1997 2 100 6 004 5 021 4 280 4 114waarvandemografische regelingen 401 536 2 296 2 724 2 372 2 556ziekte- en arbeidsong. regelingen –665 –410 153 –1 298 –1 673 –2 097werkloosheidsregelingen 196 –17 407 106 164 240ziektekostenregelingen -33 299 3 470 3 784 3 784 3 784administratiekosten 103 –308 –322 –295 –367 –369
Uitgaven SN 1997 128 514 128 241 134 583 135 426 138 535 141 783
Bij de demografische regelingen valt de opwaartse bijstelling met 400 a500 miljoen op in periode 1995–1996. Deze bijstelling is voornamelijkveroorzaakt door een hogere realisatie van de uitgaven bij deVUT-regelingen welke bijstelling ook optreedt voor de jaren na 1996.Daarenboven zijn vanaf 1997 de uitgaven opwaarts aangepast in verbandmet de omzetting van een halve in een hele koppeling voor 1997 engewijzigde veronderstellingen ten aanzien van de lastenverlichtingwerkgevers. De oorspronkelijk veronderstelde franchise in de werkgevers-premie ZFW voor 1997 en latere jaren is vervallen hetgeen via denetto-netto-koppeling leidt tot hogere bruto AOW-uitgaven. Verder zijneen aantal wetswijzigingen aangenomen bij de parlementaire behan-deling van de ANW- en AOW-voorstellen waardoor de uitgaven enigszinsopwaarts zijn aangepast.
Bij de ziekte- en arbeidsongeschiktheidsregelingen zijn de volume-ontwikkelingen neerwaarts aangepast mede op basis van realisatie-gegevens 1995. Deze effecten hangen samen met de herkeuringen vanarbeidsongeschikten welke de komende periode naar verwachting zullenafzwakken. Uitgaande van behoedzame uitgangspunten is om deze redende volumeraming voor de komende jaren opwaarts aangepast. Tevens isrekening gehouden met de volledige in plaats van halve koppeling voor1997, invoering Wet uitbreiding loondoorbetalingsverplichting bij ziekte(WULBZ) op 1 maart 1996 in plaats van 1 januari 1996 en een jaar uitstelvan de voorgenomen integratie van de AAW/WAO tot 1 januari 1998. Deaparte voorziening voor vroeggehandicapten (Wajong) is – in afwijking
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 136
van de raming in de Sociale Nota 1996 – bij de voorzieningen onderge-bracht. Dit verklaart de neerwaartse bijstelling vanaf 1 januari 1998.
Bij de werkloosheidsregelingen zijn in de loop van het afgelopen jaar devolume-ramingen opwaarts bijgesteld in samenhang met eenneerwaartse aanpassingen in de Rww. Tegelijk is de gemiddeldeWW-uitkering verlaagd ten opzichte van de eerdere raming en is eeneenmalige meevaller opgetreden in 1996 als gevolg van de genoemdevertraging van de invoering van WULBZ. Hierdoor is namelijk deoverheveling van de vangnetvoorziening van ZW naar WW in 1996 lageruitgevallen dan eerder werd geraamd.
Bij de ziektekostenregelingen is de uitgavenraming opwaarts bijgesteld.De voorziene overheveling van de verzorgingstehuizen van de rijksbe-groting naar de AWBZ leiden tot een forse opwaartse bijstelling vanaf1997. Een uitgebreide toelichting op de ontwikkeling van de uitgaven indeze sector wordt gegeven in het door het ministerie van VWS samenge-stelde Jaaroverzicht Zorg.
De administratiekosten zijn neerwaarts aangepast voornamelijk opgrond van de uitvoeringsgegevens.
Bijstelling uitgaven sociale voorzieningen
In de hiernavolgende tabel zijn de bijstellingen in de uitgavenramingensedert de Sociale Nota 1996 opgenomen voor de via de rijksbegrotinggefinancierde sociale voorzieningen.
Tabel 9B. Bijstellingen uitgaven sociale voorzieningen, 1995–2000 (miljoenen guldens)
1995 1996 1997 1998 1999 2000
Uitgaven SN 1996 25 581 26 545 25 978 27 203 27 883 28 316
Bijstelling SN 1997 –93 –535 –162 486 254 191waarvanbijstandsregelingen –545 –1 084 –905 –2 096 –2 497 –2 504sociale werk- en arbeidsvoorziening 559 607 564 419 389 313inkomensvervangende- en aanvullende rege-lingen –83 –88 26 1 951 2 144 2 202kinderbijslag –15 –22 1 110 110 65overig –9 52 152 102 108 115
waarvan bijstelling sociale lasten –20 –72 256 761 782 796waarvan bijstelling adm. kosten –11 11 –64 74 71 75
Uitgaven SN 1997 25 488 26 010 25 816 27 689 28 137 28 507
In de bijstandsregelingen is sprake van een forse neerwaartse bijstellingin de uitgaven voornamelijk als gevolg van het inboeken van volume-meevallers. Voor 1997 en latere jaren zijn de meevallers gesaldeerd metopwaartse bijstellingen in de nominale sfeer aangezien in de raming geenrekening meer is gehouden met de eerder veronderstelde franchise in dewerkgeverspremie ZFW en het uitstel van de invoering van de Pemba-voorstellen. Ook de volledige in plaats van halve koppeling in 1997 leidttot hogere uitgaven. In de raming is voorts rekening gehouden met (hetuitstel van) voorgenomen maatregelen die leiden tot ramingsbijstellingenin de ABW/Rww, zoals bijvoorbeeld de invoering van de Wet inkomens-voorziening kunstenaars.
In de sfeer van de sociale werk- en arbeidsvoorziening (WSW, JWG,Banenpools en Experimenten activering uitkeringsgelden) zijn de uitgavenper saldo opwaarts bijgesteld. Dit wordt voornamelijk veroorzaakt door
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 137
een ramingsbijstelling in de WSW. De uitgaven-cijfers van de socialewerkvoorziening zijn in de Sociale Nota 1996 niet aangepast aan de toenbekende realisatie-cijfers. Thans is dit wel gebeurd op basis van debeschikbare jaarcijfers over 1994. Deze bijstelling hangt samen met dehogere bijdragen van derden. De omvang van de rijksbijdrage is doordeze uitgavenbijstelling niet beınvloed, omdat deze immers is gebudget-teerd. De JWG-uitgaven dalen door een lager volume; deze volumedalingis een gevolg van de thans voorziene lagere werkloosheid. Bovendiendalen de JWG-uitgaven doordat thans rekening is gehouden met deafdrachtskorting in het kader van de wet vermindering afdracht loonbe-lasting en premie volksverzekeringen (WVA).
De inkomensvervangende- en aanvullende regelingen (TW, IOAW, IOAZ,BIA en Wajong) laten in 1998 een forse stijging van de uitgaven zien. Dezeuitgavenstijging is veroorzaakt door het onderbrengen van de regelingvoor vroeggehandicapten (Wajong) bij de voorzieningen in plaats van deverzekeringen. Voorts is het volume van de IOAW en IOAZ neerwaartsaangepast, onder andere op basis van uitvoeringsgegevens en de lagerewerkloosheid.
De uitgaven voor de kinderbijslagregeling zijn opwaarts bijgesteld, metname als gevolg van de volledige in plaats van de eerder verondersteldehalve koppeling van de kinderbijslagbedragen aan de prijsontwikkeling1997.
De overige regelingen (VVU, WVG en WIK) vertonen een stijgingwegens de ingevoerde vervoersvoorziening voor gehandicapten in eenAWBZ-instelling (WVG) en het wetsvoorstel inkomensvoorzieningkunstenaars (WIK).
Uitgavendruk in % BBP
Als gevolg van de bijstellingen in de uitgavenramingen, alsmede vaneen gewijzigde ontwikkeling van het nationale inkomen, ontwikkelt deuitgavendruk sociale zekerheid zich momenteel anders dan vorig jaarwerd geraamd. In de hiernavolgende tabel is de ontwikkeling van deuitgavendruk weergegeven zoals in de Sociale Nota 1996 en thans isberekend.
Tabel 9C. Bijstellingen uitgavendruk sociale zekerheid (exclusief ziektekosten)1995–2000 (%BBP)
1995 1996 1997 1998 1999 2000
Uitgavendruk
Sociale Nota 1996 17,2 16,8 15,9 15,4 15,1 14,6Sociale Nota 1997 17,3 16,7 16,1 15,4 15,0 14,5Verschil 0,0 –0,1 0,2 0,1 –0,1 –0,1veroorzaakt door:uitgaven sociale verzekeringen 0,0 0,0 0,4 0,2 0,1 0,0uitgaven sociale voorzieningen 0,0 –0,1 0,0 0,1 0,0 0,0noemereffect 0,0 0,0 –0,2 –0,2 –0,2 –0,1
Uit bovenstaande tabel blijkt dat de uitgavendruk enigszins opwaarts isbijgesteld voor 1997 en 1998. Voor andere jaren is sprake van een dalingdanwel stabilisatie.
Regels budgetdiscipline sociale zekerheid
Conform de geldende begrotingssystematiek dient de huidige ramingvan de uitgaven sociale zekerheid te worden afgezet tegen het normatieve
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 138
kader (de ijklijn). In onderstaande tabel 9D wordt aangegeven op welkewijze de ijklijn sociale zekerheid is aangepast.
Tabel 9D. De aanpassingen van de ijklijn sociale zekerheid (exclusief ziektekosten-regelingen) sinds de Sociale Nota 1996; in miljarden guldens.
1995 1996 1997 1998
IJklijn conform Sociale Nota 1996 97,9 99,6 98,5 99,2AanpassingenFinancieringsverschuivingen 0,0 0,3 3,1 2,5Overboekingen 0,7 0,8 0,7 0,8Bijstelling pBBP 0,0 0,6 0,3 0,3
IJklijn relevant voor SocialeNota 1997 98,7 101,2 102,6 102,8
Uit bovenstaande tabel blijkt dat de ijklijn voornamelijk is aangepastwegens financieringsverschuivingen. Het gaat bijvoorbeeld om eeneenmalig effect in 1997 wegens het uitstel van de Pemba-voorstellen enhet elimineren van de eerder in de cijfers verwerkte tranches lasten-verlichting via de werkgeverspremie ZFW in 1997 en 1998. Voorts hebbener een aantal overboekingen plaatsgevonden tussen de verschillendebudgetdisciplinesectoren. Verder is de ijklijn overeenkomstig de syste-matiek van het reele uitgavenkader aangepast voor bijstellingen in deprijsontwikkeling van het BBP.
In onderstaande tabel 9E worden de uitgaven sociale zekerheid(exclusief ziektekostenregelingen) vergeleken met de ijklijn uit boven-staande tabel.
Tabel 9E. Confrontatie van de feitelijke uitgaven en de normatieve ijklijn socialezekerheid; in miljarden guldens.
1995 1996 1997 1998
Totale uitgaven Sociale Nota 1997 (tabel 9A/9B) 154,0 154,3 160,4 163,0Niet-relevante uitgavenZiektekostenregelingen 44,4 44,0 48,7 51,1Bovenwettelijke uitkeringen SN 1997 8,6 8,0 7,9 7,8Gemeentelijke bijdragen etc. SN 1997 3,7 3,8 3,7 3,7
Relevante uitgaven Sociale Nota 1997 97,3 98,5 100,1 100,4IJklijn Sociale Nota 1997 (tabel 9D) 98,7 101,2 102,6 102,8
Onderschrijding ijklijn –1,4 –2,7 –2,6 –2,4waarvanvolumebijstellingen –1,4 –3,7 -4,6 –4,1(aanpassing) maatregelen 0,4 1,3 0,8 0,5volledig koppeling 1996 en 1997 0,0 0,4 1,3 1,6premiebeeld en overig nominaal –0,7 –0,9 –0,5 –0,7overig 0,3 0,2 0,4 0,4
Uit bovenstaande tabel blijkt dat er naar de huidige inzichten eenonderschrijding resulteert van 2,6 miljard in 1997. Tevens maakt dezetabel duidelijk dat deze onderschrijding meer dan volledig wordtveroorzaakt door volume-meevallers.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 139
BIJLAGE 10 VOORTGANG OMBUIGINGEN SOCIALE ZEKERHEID
(bedragen in miljoenen guldens)
In dit overzicht zijn de ombuigingsvoorstellen vanaf de Miljoenennota1990 tot en met het regeerakkoord opgenomen. Na het regeerakkoord zijngeen nieuwe ombuigingen ingeboekt. Voor de maatregelen uit de jarentachtig zij verwezen naar de Sociale Nota 1995.De genoemde bedragen zijn de besparingen die gerealiseerd worden in
de structurele situatie. Het jaar waarin de structurele besparingen wordenbereikt verschilt per maatregel. De genoemde datum is de datum waaropde maatregel ingaat.
Structurele besparingenInge-boekt
Gereali-seerd Datum
1. Miljoenennota 1990
– inkomensvoorziening jongerewerklozen 485 a)– jeugdwerkgarantiewet 135 135 –b)– loonkostenreductieregelingminimumloonniveau 200 200 1-4-1990– verhaal kosten bijstand 200 155 1-8-1992– terugdringing ziekteverzuimen arbeidsongeschiktheid P.M. – 1-3-1992– wet arbeid gehandicapte werk-nemers 160 160 1-1-1990Totaal opbrengst 1 180 650
a. Na regeerakkoord is deze maatregel vervangen door een anderemaatregel.b. De jeugdwerkgarantiewet is niet, zoals voorzien, per 1 juli 1990
ingevoerd. Via een verlenging van de Tijdelijke voorziening gemeentelijkewerkgelegenheidsinitiatieven voor jongeren werden echter toch bespa-ringen gerealiseerd in de Rww en de AKW.
Structurele besparingenInge-boekt
Gereali-seerd Datum
2. Miljoenennota 1991
– herziening uitkering jong-volwassenen 138 113 1-8-1993– jeugdwerkgarantiewet (JWG) 114 210 1-1-1992– Sofi-nummer bij gemeenten 40 40 1-9-1992– herziening AWW 980 zie punt 3– herziening dagloonberekeningsociale zekerheid 82 65 1-7-1991– versnelde AAW-keuring ABP-verzekerden 35 35 1-3-1992Totaal opbrengst 1 389 463
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 140
Structurele besparingenInge-boekt
Gereali-seerd Datum
3. Miljoenennota 1992 (inclu-sief Tussenbalans)
– beperking loondoorbetalings-verplichting ZW tot 70% 255 255 1-1-1994– ten laste van vakantie brengenvan ziekteverzuim 315 0 a) 1-3-1992– eerste zes weken ziektever-zuim ten laste van de werkgever 0 0 a) 1-1-1994– gedragseffecten tgv. bovenge-noemde maatregelen 1 200 1 200 a) 1-1-1994– extra kosten werkloosheid – 425 – 425 a) 1-1-1994– minder administratiekostentgv. bovengenoemde maatrege-len 300 300 1-1-1994
– aanpassing begrip passendearbeid in arbeidsongeschikt-heidsregelingen 3 510 b) 1-8-1993– invoering leeftijds-afhankelijkheid in arbeidsonge-schiktheidsregelingen 1 600 4 830 b) 1-8-1993– gedragseffecten tgv. bovenge-noemde maatregelen 560 b) 1-8-1993– extra kosten werkloosheid – 1 050 b) 1-8-1993– gedragseffecten van maatre-gelen uit najaarsoverleg 1990 1 650 1 750 1-3-1992– aanscherping Wet ketenaan-sprakelijkheid 40 40 1-7-1992– efficientere uitvoering socialeverzekeringen 285 – –– aanpassing uitkering 3% 490 455 1-1-1992– verhoogde opbrengst anti-cumulatiebaten WSW 80 60 1-1-1992– efficientere uitvoering WSW 70 40 1-1-1992– verscherping handhavings-beleid uitvoeringsorganen 255 255 1-1-1992– herziening AWW 1 115 zie punt 4– versnelde AAW-keuring ABP-verzekerden 35 35 1-3-1992Totaal opbrengst 10 285 8 795
a) Er is van uitgegaan dat de maatregelen op den duur de aangegevenbesparingen genereren.b) Er is van uitgegaan dat alle maatregelen samen de aangegeven
besparingen genereren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 141
Structurele besparingenInge-boekt
Gereali-seerd Datum
4. Miljoenennota 1993 (inclu-sief novemberbrief 1992 enVoorjaarsnota 1993)
– beperking AOW-uitkering70/30 tot 50/50 190 190 1-2-1994– aanscherping misbruik- enfraudebestrijding (task force) 533 228 a) 1-1-1994– ontkoppeling 1993 900 900 1-1-1993– bevriezing AKW-index 1januari 1993 120 120 1-1-1993– bevriezing AKW-index 1 juli1993 20 20 1-7-1993– aanscherping inkomenstoetsIOAW/IOAZ 15 0– herziening AWW (ANW) 1 370 zie punt 6Totaal opbrengst 3 148 1 458
a) Het tot dusverre gerealiseerde deel.
Structurele besparingenInge-boekt
Gereali-seerd Datum
5. Miljoenennota 1994
– bevriezing AKW 1994 140 140 1-1-1994– Herinrichting ABW 380 380 1-1-1996– uitvoeringsplannen gemeen-ten 160 160 1-1-1996– aanvullende fraude-maatregelen 320 220 1-1-1994– maatregelen WW a) 320 261 1-3-1995– bevriezing uitkeringen 1994 410 410 1-1-1994– geen intensivering AKW 85 85 1-1-1994– 1%-taakstelling en compensa-tie DI 370 0– vervallen subsidie leerlingwe-zen JWG 40 40 1-1-1994Totaal opbrengst 2 225 1 696
a) In het regeerakkoord van 1994 is een intensivering van deWW-maatregelen opgenomen.
Structurele besparingenInge-boekt
Gereali-seerd Datum
6. Regeerakkoord 1994
– ontkoppeling uitkeringen 1995 720 856 1-1-1995– halve indexering voor de uit-keringen 1996 t/m 1998 2 580 –– bevriezing AKW in 1995 145 145 1-1-1995– halve indexering AKW in 1996t/m 1998 228 –
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 142
Structurele besparingenInge-boekt
Gereali-seerd Datum
– aanpassing AKW 1 480 1 494 1-1-1995– intensivering maatregelenWW (incl. sancties) 350 311 1-3-1995– AOW-pakket a) 945 1 715 1-7-1996– wijziging AWW 1 540 1 394 1-7-1996– privatisering ZW 600 600 1-3-1996– minder administratiekostentgv. bovengenoemde maatregel 300 300 1-3-1996– wijzigingen WAO 750 –Totaal opbrengst 9 638 6 815
a) in plaats van het afhankelijk maken van de jongere-partner-toeslagvan het inkomen van de oudere partner, bestaat het AOW-pakket thans uitintensivering fraudebestrijding SVB, verkorten overlijdensuitkering enafschaffen uitzonderingspositie van bloedverwanten 2e graad alsmede hetafschaffen van de partnertoeslagen in 2015 (waardoor de structurelebesparingsopbrengst fors is toegenomen).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 143
BIJLA
GE11VOLU
MESOCIALE
ZEKERHEID,1980–2001
Tabel11A.Volume-ontw
ikkelingvandesocialeverzekeringen
(x1000uitkeringsjaren)
Categorie
1980
1981
1982
1983
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
1.AlgemeneOuderdomswet:
–100%uitkering
512
520
525
523
522
––
––
––
––
––
––
––
––
––90
%uitkering
––
––
––
–0.5
0.5
0.5
0.5
0.5
0.5
0.5
0.5
0.5
0.5
0.5
0.5
0.5
0.5
0.5
–70
%uitkering
768
786
801
818
832
846
864
874
913
970
1029
1080
1097
1112
1090
1048
1008
973
969
966
970
974
w.v.partner
<65
jaar
––
––
––
––
2772
115
162
172
180
154
110
6527
1913
1313
overigen
––
––
––
––
886
898
914
918
925
932
936
938
943
946
950
953
957
961
–50
%uitkering
––
––
–935
956
982
980
957
927
902
910
921
965
1031
1097
1152
1181
1209
1229
1251
w.v.partner
<65
jaar
––
––
–171
174
180
153
108
6218
92
2974
121
161
171
178
180
183
overigen
––
––
–764
782
802
827
849
865
884
901
919
936
957
976
991
1010
1031
1049
1068
Totaal
1280
1306
1326
1341
1354
1781
1820
1856
1893
1927
1956
1982
2007
2033
2055
2079
2105
2125
2150
2175
2199
2225
2.AlgemeneNabestaandenwet:
Bestaandegevallen
Weduwen:
165
165
166
168
169
168
166
165
163
162
161
160
159
158
156
155
147
130
8168
5750
–w.v.hogepensioenen
3837
3533
3130
2826
2422
2120
1919
1818
1614
86
31
lagepensioenen
127
128
131
135
138
138
138
139
139
140
140
140
140
139
138
131
131
116
7362
5449
Weduwnaars:
––
––
––
––
022
2427
3031
3334
3328
1814
128
–w.v.hogepensioenen
––
––
––
––
05
55
66
66
64
32
10
lagepensioenen
––
––
––
––
017
1922
2425
2728
2724
1512
118
Nieuwegevallen:
Weduwen
––
––
––
––
––
––
––
––
518
2636
4448
–w.v.hogepensioenen
––
––
––
––
––
––
––
––
13
57
1011
lagepensioenen
––
––
––
––
––
––
––
––
415
2129
3537
Weduwnaars:
15
810
1111
–w.v.hogepensioenen
––
––
––
––
––
––
––
––
01
22
33
lagepensioenen
––
––
––
––
––
––
––
––
14
68
88
Wezenpensioenen
33
33
33
33
32
22
22
22
22
22
22
Totaal
168
168
169
171
172
171
169
168
166
186
187
189
191
191
191
191
188
183
135
131
127
119
3.Kinderbijslagwetten:
–aant.huishoudensmet1kind
607
636
639
632
635
636
661
746
721
705
681
676
681
680
682
673
669
667
667
668
671
674
–aant.huishoudensmet2kinderen
937
956
961
962
961
951
924
846
822
801
779
770
768
765
763
773
770
770
772
777
782
787
–aant.huishoudensmet3kinderen
374
368
366
363
366
365
343
254
256
254
254
258
261
264
267
270
272
273
277
281
285
290
–aant.huishoudensmet4kinderen
137
126
122
121
122
122
108
6062
6162
6464
6566
6667
6768
6970
72–aant.huishoudensmet5en
meer
kinderen
119
103
9793
9391
7833
3434
3332
3232
3431
3029
2827
2626
Totaal
2174
2189
2185
2171
2177
2165
2114
1939
1895
1855
1809
1800
1806
1806
1812
1813
1808
1806
1812
1822
1834
1849
4.RegelingeninzakeVervroegde
Uittreding(VUT):
11
12
14
16
20
21
24
28
34
36
39
45
48
51
52
50
48
45
42
39
37
37
5.Invaliditeits-enOuderdomsfonds:
–Invaliditeitsrenten
3734
3026
2320
1715
1311
7–
––
––
––
––
––
–Ouderdomsrenten(IW)
468
435
403
372
344
314
283
252
225
199
130
––
––
––
––
––
––Weduwen-en
wezenrenten
191
180
168
157
147
136
126
115
105
9564
––
––
––
––
––
–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 144
Categorie
1980
1981
1982
1983
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
–Overig
2221
2018
1515
1313
6–
––
––
––
––
––
––
Totaal
718
670
621
573
529
485
439
395
349
305
201
––
––
––
––
––
–
6.Ziektewet1):
–Omslagleden
244
231
218
209
211
206
219
232
245
262
291
294
289
292
174
171
108
130
133
140
139
139
–Overigeverzekerden
6257
5451
4951
5248
4954
5552
4849
116
135
122
116
117
112
112
112
Totaal
306
288
272
260
260
257
271
280
294
316
346
346
337
341
290
306
230
246
250
252
251
251
7.Arbeidsongeschiktheidswetten:
–WAO
463
476
483
492
502
510
516
521
530
536
548
564
568
569
556
520
506
506
587
576
566
564
–AAW
145
158
165
171
180
188
197
204
210
222
230
237
237
236
233
232
231
232
––
––
w.v.A
BP-verzekerden
3644
4953
6067
7175
7681
8384
8581
7775
7474
––
––
Zelfstandigen
3841
4141
4142
4345
4650
5155
5353
5248
4848
––
––
Vroeggehandicapten
5760
6366
6869
7476
8083
8993
9598
100
104
105
107
––
––
Overigen
1413
1211
1110
98
88
75
54
45
43
––
––
Totaal
608
634
648
663
682
698
713
725
740
758
778
801
806
805
789
753
737
738
587
576
566
564
8.WetArbeidsongeschiktheidsverze-
keringZelfstandigen(W
AZ):
––
––
––
––
––
––
––
––
––
52
52
53
54
9.Werkloosheidswet:
–Wgf
2239
4339
3028
2430
3128
2634
3748
5345
104
7673
7171
75–AWf
4773
8081
6756
49108
143
146
138
147
173
224
284
296
284
256
248
242
244
244
TotaalWW
69
112
123
120
97
84
73
138
174
174
164
181
210
272
337
341
388
332
321
313
315
319
10.Vorstverlet(VV)
510
10
33
910
11
10
15
22
34
44
44
44
Bron:Tica,SVBen
Ctsv.
1Aantaldagen
waarovereenuitkeringisverstrektgedeelddoor261dagen.
Tabel11B.Volume-ontw
ikkelingvandesocialevoorzieningen
(x1000uitkeringsjaren)
Categorie
1980
1981
1982
1983
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
1.Wetwerkloosheidsvoorziening
86
139
219
245
213
174
148
64
16
0–
––
––
––
––
––
–
2.WetInkomensvoorzieningOudere
en
gedeeltelijkArbeidsongeschikte
werklozeWerknemers(IOAW)
––
––
––
–13
16
18
18
17
17
18
19
20
21
21
22
23
24
24
3.WetInkomensvoorzieningOudere
en
gedeeltelijkArbeidsongeschikte
gewezenZelfstandigen(IOAZ)
––
––
––
––
12
33
33
44
45
55
55
4.WetArbeidsongeschiktheidsvoor-
zieningJonggehandicapten(W
ajong):
––
––
––
––
––
––
––
––
––
109
112
113
115
5.WetSocialeWerkvoorziening1
74
76
78
79
82
80
78
77
78
79
82
83
85
86
86
86
87
87
88
88
88
88
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 145
Categorie
1980
1981
1982
1983
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
6.Jeugdwerkgarantiewet/Tijdelijke
VoorzieningGemeentelijkeWerkgelegen-
heidsinitiatievenvoorJongeren(TV-
GWJ,JWG)1
––
––
––
––
–5
77
612
16
22
23
25
27
30
30
30
7.Banenpools1
––
––
––
––
––
46
16
16
20
23
23
23
23
23
23
23
8.BeeldendeKunstenaarsregeling
33
33
33
21
––
––
––
––
––
––
––
9.VUT-regelingex-m
ijnwerkers(VVU)
01
11
11
22
22
22
21
11
10
00
00
10.Weteenmaligeuitkering
––
224
331
453
537
422
290
––
––
––
––
––
––
––
11.Eenmaligeuitkeringaanzelfstandi-
gen
––
–63
65
46
32
18
––
––
––
––
––
––
––
12.WetInkomensoorzieningKunstenaar
(WIK)1
––
––
––
––
––
––
––
––
–6
66
63
13.Experimentenactiveringuitkerings-
gelden1
––
––
––
––
––
––
––
–1
14
20
11
30
0
14.Beperkinginkomensachteruitgang
gevolgenarbeidsongeschiktheidscriteria
(BIA)1
––
––
––
––
––
––
––
––
04
912
12
12
15.Toeslagenwet2:
w.v.ZW
––
––
––
–1
12
22
22
23
00
00
00
AAW
––
––
––
–13
2124
2222
2223
2222
2222
2223
2323
AAW/W
AO
––
––
––
–30
5255
5250
4848
4744
4544
4544
4342
WW
––
––
––
–12
1114
1415
2024
3129
3733
3332
3232
Overig
––
––
––
–1
25
55
55
52
22
22
22
TotaalTW
––
––
––
–56
87
100
95
94
97
102
107
100
106
101
102
101
100
99
16.AlgemeneBijstandswet3:
A.Nietkrachtensrijksgroepsregelingen:
1.Periodieke
algem
enebijstandaan
thuiswonenden
–beneden
65jaar
112
123
136
152
167
180
179
179
178
178
176
175
174
170
167
164
480
460
474
475
479
485
–65
jaar
enouder
1817
139
88
89
1011
1212
1214
1413
1314
1414
1515
2.Periodieke
bijstandaaneldersverzorg-
den
–inbejaardenoorden
104
105
107
108
108
––
––
––
––
––
––
––
––
––overigen
1817
177
55
33
33
44
44
44
46
67
77
Totaalnietkrachtensrijksgroeps-
regelingen
252
262
273
276
288
193
190
191
191
192
192
191
190
188
185
181
498
485
500
502
507
513
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 146
Categorie
1980
1981
1982
1983
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
B.Krachtensrijksgroepsregelingen:
Periodieke
algem
enebijstandaan:
–werkloze
werknem
ers
80109
165
250
349
394
405
398
393
385
354
324
307
307
319
328
0–
––
––
–zelfstandigen
11
11
11
11
11
11
11
11
11
11
11
–overigen
88
99
82
1–
––
––
––
––
––
––
––
Totaalkrachtensrijksgroepsregelingen
89
118
175
260
358
397
407
399
394
386
355
325
308
308
320
329
11
11
11
Totaalbijstand
341
380
448
536
646
590
597
590
585
578
547
516
498
496
505
510
498
481
495
497
502
508
Bron:C
BSen
SZW.
1Inpersonen.
2DoorhetontbrekenvanTW-inform
atiebegin1987
zijnhiervoor1987
deultim
o-standgegevensgepresenteerd.
3Jaargem
iddelden
(x1000).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 147
BIJLAGE 12 PREMIES SOCIALE VERZEKERINGEN 1980–1997 (in procenten van de premiegrondslag)
Categorie 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997*
AOW 10,25 10,60 11,05 11,65 11,65 11,70 11,35 11,75 11,50 10,80 14,30 14,05 14,35 14,00 14,13 14,55 15,40 1540AWW/ANW 1,35 1,25 1,45 1,35 1,45 1,40 1,35 1,25 1,30 1,20 1,25 1,10 1,15 1,20 1,85 1,80 1,70 1,65AKW 2,00 1,90 1,85 4,68 3,95 3,95 3,55 2,65 1,92 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00AAW 4,20 4,95 5,30 5,00 6,50 6,05 5,70 6,20 6,20 6,20 1,15 1,80 2,75 2,70 6,55 6,30 6,70 6,35AWBZ 3,20 3,05 3,30 4,45 3,95 4,25 4,25 4,55 4,55 5,20 5,40 5,80 7,30 7,50 8,55 8,85 7,35 8,85
ZW1 – wn (omslagleden) 1,00 1,00 1,00 1,00 1,00 1,00 1,00 1,00 1,00 1,20 1,20 1,20 1,20 1,20 1,00 1,00 0,16 0,00– wg 6,40 6,35 5,40 5,08 5,26 5,85 5,25 4,95 4,80 5,25 6,15 7,15 6,45 4,90 2,00 1,90 0,40 0,00
WAO2 – wn 7,05 10,40 10,75 17,25 17,60 16,00 15,05 14,40 13,30 11,00 12,15 12,00 12,50 11,75 10,60 9,40 7,95 8,45– wg 7,05 7,95 6,25 3,65 1,50 0,15 0,05 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00
AWf1 – wn 0,225 0,875 2,60 4,10 2,45 2,30 1,25 0,70 1,30 2,40 0,65 0,60 0,85 1,45 2,00 2,20 2,13 2,15– wg 0,225 0,375 1,40 0,00 0,00 0,25 0,85 0,70 1,30 1,00 1,45 1,00 0,85 1,45 1,35 2,20 2,38 2,15
Wgf1 – wn 0,41 0,41 0,40 0,45 0,45 0,50 0,52 0,57 0,58 0,56 0,51 0,37 0,37 0,40 0,35 0,35 0,65 0,55– wg 0,41 0,41 0,40 0,45 0,45 0,50 0,52 0,57 0,58 0,56 0,51 0,37 0,37 0,40 0,35 0,35 0,65 0,55
ZFW – wn 4,05 4,30 4,55 4,90 4,85 4,60 4,80 5,05 5,10 3,15 3,05 2,85 1,20 1,30 1,20 1,10 1,65 1,35– wg 4,05 4,30 4,55 4,90 4,85 4,60 4,80 5,05 5,10 4,95 4,85 4,95 5,15 5,05 5,15 4,75 5,35 5,55
VUT1 – wn 0,15 0,05 0,05 0,14 0,17 0,35 0,33 0,41 0,46 0,37 0,40 0,67 0,60 0,85 1,00 0,90 0,90 0,95– wg 0,45 0,30 0,30 0,62 0,68 0,75 0,83 0,93 1,05 1,01 1,10 1,26 1,20 1,45 1,40 1,55 1,80 1,90
VV1 – wn 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00 0,00– wg 0,30 0,30 0,30 0,30 0,30 0,30 0,29 0,29 0,29 0,29 0,25 0,20 0,25 0,15 0,10 0,10 0,15 0,15
WAO-franchise (in gld.)3 56 74 91 94 91 91 91 91 91 91 92 95 98 99 99 99 100 102
Nominale ZFW-premie (gld.)4 – – – – – – – – – 156 186 226 198 198 198 198 342 227Nominale AWBZ-premie (gld.)4 – – – – – – – – – – – 8 130 133 147 110 0 0
Fictieve premie AAW – – – – – – – – – – 5,80 6,15 6,60 6,40 5,75 6,20 5,55 5,20Fictieve premie AWBZ – – – – – – – – – – 4,60 4,85 4,90 5,00 5,85 5,55 4,45 4,70Overhevelingstoeslag – – – – – – – – – – 10,40 11,00 11,50 11,40 11,60 11,75 10,00 9,90
Premiegrenzen (gld.):
– Volksverzekeringen5 46 400 48 750 57 050 61 150 62 850 63 200 63 750 64 550 65 250 65 900 42 123 42 966 42 966 43 267 43 267 44 349 45 325 45 960– Werknemersverzekeringen3 235 243 253 262 262 262 262 262 263 263 266 274 282 286 286 286 289 294– Ziekenfondswet3 132 138 142 152 156 157 159 161 162 164 166 171 178 185 190 193 195 198
Premieheffing ZFW:
Franchise ZFW werkgever (gld.)3 – – – – – – – – – – – – – – – 54 – –Marginaal premiepercentage – – – – – – – – – – – – – – – 7,25 – –
Premieheffing AWf:
Franchise AWf werkgever (gld.)3 – – – – – – – – – – – – – – – – 100 102Marginaal premiepercentage – – – – – – – – – – – – – – – – 5,54 4,95
Grens overhevelingstoeslag – – – – – – – – – – 66 850 68 700 71 500 74 450 76 350 76 350 77 350 78 550Heffingsvrije voet – – – – – – – – – – 4 568 4 660 5 225 5 769 5 925 6 074 7 003 7 102Verzekeringsloongrens ZFW 40 250 42 300 43 350 46 550 47 850 48 100 48 500 49 150 49 650 50 150 50 900 52 300 54 400 56 650 58 100 58 950 59 700 60 650
Bronnen: CBS, CPB en SZW.1 Gemiddeld bedrijven2 Marginaal premiepercentage3 Per dag4 Per volwassene, per jaar5 Per jaar* Raming
Tweed
eKam
er,vergaderjaar
1996–1997,25002,n
r.2148
BIJLA
GE13UITGAVESOCIALE
ZEKERHEID
1980–1995
Tabel13A.Overzichtnaaraard
vandevoorziening(bedragen
inmiljoenen
guldens)
Categorie
1980
1981
1982
1983
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
A.Socialeverzekeringen
73208
78221
83382
84426
84661
86208
87936
90446
93273
92219
105502
112784
120986
126960
126909
128598
–ouderdom
19827
20847
22212
22637
22889
24094
25088
25648
26293
27290
32114
33657
35338
36593
36535
37542
–nabestaanden
2462
2549
2665
2692
2687
2692
2715
2682
2940
3132
4290
4501
4782
4812
4794
4778
–kinderbijslag
7122
7185
7455
7562
7630
7671
7261
5712
5892
––
––
––
––werkloosheid
2347
3782
4273
3976
3205
2897
2830
4484
4593
4534
4708
5734
6700
8687
10828
10858
–arbeidsongeschiktheid
13867
14824
15915
16232
16519
16220
16593
17094
17432
17800
20998
22189
23022
23158
22459
21285
–loondervingdoorziekte
7464
7233
7121
6950
6943
7076
7610
7874
8543
9473
11398
11615
11869
12076
9233
9659
–ziektekosten
20119
21801
23741
24377
24788
25558
25839
26952
27580
29990
31994
35088
39275
41634
43060
44476
B.Socialevoorzieningen
10754
13399
17487
20984
21494
18820
18247
17252
16831
20848
21133
21280
21835
21706
22419
21273
–kinderbijslag
––
––
––
––
–5856
6088
6328
6737
6811
7023
6513
–arbeidsongeschiktheid
––
––
––
–434
442
444
450
453
482
432
532
534
–werkloosheid
3356
4997
8435
11565
12391
11749
11300
9242
8477
7815
7557
7147
7173
7142
7544
7133
–socialewerkvoorziening
1677
1828
1832
1975
1749
1879
1902
2733
2830
2835
2984
3098
3246
3338
3346
3319
–bijstand,exclusiefRww
4523
5234
5834
6154
6101
4103
3973
3802
4057
3898
4054
4254
4197
3983
3974
3774
–beeldendekunstenaarsregeling
118
116
133
114
109
8574
72
––
––
––
––gezinshulpen
gezinsverzorging
1080
1224
1253
1176
1144
1004
998
1034
1023
––
––
––
–
C.Regelingenvooroverheidspersoneel
4954
4872
4704
4754
4767
4838
4843
5433
5612
6023
6614
6623
6863
7125
7026
7173
–kinderbijslag
––
––
––
––
––
––
––
––
–werkloosheid-en
vervroegdeuittreding
850
870
840
920
922
923
971
1285
1454
1905
2026
2095
2289
2615
2541
2835
–ziekte+ziektekosten
3880
3820
3684
3660
3688
3766
3737
4022
4038
4006
4485
4445
4484
4423
4404
4262
–pensioenen
enwachtgelden
197
171
168
161
144
136
124
114
107
9893
8784
8175
70–aparteregelingen
voormilitairen
2711
1213
1313
1112
1314
106
66
66
D.Totaalpensioenverzekeringen
11935
12611
14350
15555
16824
17352
18479
19414
20303
21474
22895
24398
26682
29028
30998
32297
E.Totaleuitgavenvoorsocialezekerheid
inclusiefpensioenverzekeringen
100851
109103
119923
125719
127746
127218
129505
132545
136019
140564
156144
165095
176366
184819
187352
189341
F.Totaleuitgavenvoorsocialezekerheid
exclusiefpensioenverzekeringen
88916
96492
105573
110164110922
109866
111026
113131
115716
119090
133249
140697
149684
155791
156354
157044
G.Totaleuitgaven,exclusiefpensioenverzeke-
ringen,inprocentenvanhetbruto
binnenlands
produkt
26,40
27,35
28,62
28,91
27,71
26,27
25,37
25,68
25,30
24,57
25,80
25,93
26,44
26,91
25,51
24,73
Bron:N
ationaleRekeningen
CBS
Opmerkingen
bijtabel13A.
A.Socialeverzekeringen
Deuitgaven
socialezekerheidzijnhettotaalvanuitkeringen,administratiekosten,overdrachtenaanhetFondsVo
orheffingPensioenverzekeringen
afkoopsommen.D
eonderlingebetalingen
zijn
hierbijnietinbegrepen
bijdesocialeverzekeringen.
B.Socialevoorzieningen
Voordezeuitgaven
isdeCBS-definitiegehanteerd,m
etanderewoorden
inclusiefloonbelasting,socialelasten
werknem
ersen
werkgeversen
uitvoeringskosten.
C.Regelingenvooroverheidspersoneel
Dezeuitgaven
hebben
dezelfdedefinitiealsdievandesocialevoorzieningen.
D.Pensioenverzekeringen
Deuitgaven
pensioenverzekeringen
zijnhettotaalvanpensioenen,toeslagen,premiesaanlevensverzekeringsm
aatschappijenen
sociale-verzekeringsorganen
enadministratiekosten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 149
Tabel13B.Overzichtper
socialeverzekeringsw
et(bedragen
inmiljoenen
guldens)
Categorie
1980
1981
1982
1983
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
Algem
eneOuderdomsw
et19
398
20327
21576
21832
21906
23095
23929
24391
24861
25660
29685
31051
32379
33236
32951
33853
VervroegdeUittredingsfondsen
231
335
470
640
823
837
997
1099
1281
1501
2065
2463
2947
3335
3584
3689
Invaliditeitswet
198
185
166
165
160
162
162
158
151
129
364
143
122
00
–Totaalouderdom
19827
20847
22212
22637
22889
24094
25088
25648
26293
27290
32114
33657
35338
36593
36535
37542
Algem
eneWeduwen-en
Wezenwet
2462
2549
2665
2692
2687
2692
2715
2682
2940
3132
4290
4501
4782
4812
4794
4778
–Totaalnabestaanden
2462
2549
2665
2692
2687
2692
2715
2682
2940
3132
4290
4501
4782
4812
4794
4778
Kinderbijslagwetvoorloontrekkenden
––
––
––
––
––
––
––
––
Algem
eneKinderbijslagwet
7122
7185
7455
7562
7630
7671
7261
5712
5892
––
––
––
–
–Totaalkinderbijslag
7122
7185
7455
7562
7630
7671
7261
5712
5892
––
––
––
–
Werkloosheidsw
et2163
3420
3864
3837
3053
2471
2284
3876
4534
4507
4660
5363
6536
8558
10450
10713
Risico-fondsen
184
362
409
139
152
426
546
608
5927
48371
164
129
378
145
–Totaalwerkloosheid
2347
3782
4273
3976
3205
2897
2830
4484
4593
4534
4708
5734
6700
8687
10828
10858
WetopdeArbeidsongeschiktheidsver-
zekering
7749
7661
7731
7363
6871
6117
5904
6771
6928
6957
7755
8132
8412
8319
8199
7710
Algem
eneArbeidsongeschiktheidsw
et6118
7163
8184
8869
9648
10103
10689
10323
10504
10843
13243
14057
14610
14839
14260
13575
–Totaalarbeidsongeschiktheid
13867
14824
15915
16232
16519
16220
16593
17094
17432
17800
20998
22189
23022
23158
22459
21285
Ziektew
et7464
7233
7121
6950
6943
7076
7610
7874
8543
9473
11398
11615
11869
12076
9233
9659
–Totaalloondervingdoorziekte
7464
7233
7121
6950
6943
7076
7610
7874
8543
9473
11398
11615
11869
12076
9233
9659
Ziekenfondsw
et-verplicht
7350
7895
8495
8612
8647
8802
13212
15216
15586
14785
15678
17269
15090
15794
16492
16435
Ziekenfondsw
et-vrijwillig
1805
1991
2195
2260
2138
2249
646
––
––
––
––
–Ziekenfondsw
et-bejaar-
den/Goodwillfonds
2767
3093
3400
3497
3660
3800
973
2335
3339
3939
3939
39Ziekenfondsw
et-aanvullend
7261
7866
6341
3649
4953
5260
6094
6372
DienstGeneeskundigeVerzorging
Politie
139
153
166
175
177
172
176
182
189
182
196
202
201
202
213
223
Afzonderlijke
regelingen
(IZAen
IZR)
780
850
919
942
966
983
1015
1060
1111
1092
1104
1203
1123
1130
1202
1215
Algem
eneWetBijzondereZiektekosten
7206
7758
8488
8825
9137
9511
9781
10422
10610
13845
14925
16315
22762
24375
25051
26492
–Totaalziektekosten
20119
21801
23741
24377
24788
25558
25839
26952
27580
29990
31994
35088
39275
41634
43060
44476
Totaaluitgaven
socialeverzekeringen
73208
78221
83382
84426
84661
86208
87936
90446
93273
92219
105502
112784
120986
126960
126909
128598
Bron:N
ationaleRekeningen
CBS
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 150
Tabel13C.Overzichtvandeuitgaven
pensioenverzekeringen
(bedragen
inmiljoenen
guldens)
Categorie
1980
1981
1982
1983
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
Algem
eenBurgerlijkPensioenfonds
4827
5146
5974
6417
6875
7159
7628
8128
8485
8798
9214
9626
10287
10809
10964
11502
Voorzieningen
pensioen
militairen
1078
1147
1249
1301
1315
1272
1291
1227
1257
1262
1261
1377
1422
1439
1409
1553
StichtingAdministratieIndonesische
pensioenen
176
176
180
178
164
158
153
147
140
134
130
126
139
131
122
116
Pensioenfondsproduktschappen
voedselvoorziening
1820
2526
2730
3132
3131
3135
3737
3734
Spoorw
egpensioenfonds
248
251
269
283
263
266
261
292
294
305
321
331
350
363
355
347
PensioenkasAlgem
eenMijnwerkers-
fonds
187
192
191
192
187
188
191
185
185
183
185
190
200
203
207
213
Bedrijfspensioenfondsen
1176
1334
1505
1668
1804
1966
2165
2388
2538
2600
2829
3099
3404
3748
4152
4496
Ondernem
ingspensioenfondsen
1405
1605
1827
2070
2338
2492
2897
3142
3334
3582
3932
4192
4551
4926
5166
5290
FondsVo
orheffingPensioenverzeke-
ring
––
––
11
23
99
1212
1212
1616
Collectieve
pensioenvoorziening
levensverzekeringsbedrijf
2820
2740
3130
3420
3850
3820
3860
3870
4030
4570
4980
5410
6280
7360
8570
8730
Totaalpensioenverzekeringen
11935
12611
14350
15555
16824
17352
18479
19414
20303
21474
22895
24398
26682
29028
30998
32297
Bron:N
ationaleRekeningen
CBS
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 151
Tabel13D.Overzichtvandeuitgaven
voordesocialevoorzieningen
(bedragen
inmiljoenen
guldens)
Categorie
1980
1981
1982
1983
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
Kinderbijslagkleinezelfstandigen
––
––
––
––
––
––
––
––
WetWerkloosheidsvoorziening
2116
3329
5843
7231
6263
4713
3957
1669
363
74105
––
––
WetSocialeWerkvoorziening
1677
1828
1832
1975
1749
1879
1902
2733
2830
2835
2984
3098
3246
3338
3346
3319
BeeldendeKunstenaarsregeling
118
116
133
114
109
8574
72
––
––
––
–
Rijksgroepsregelingwerkloze
werkne-
mers
1240
1668
2592
4334
6128
7036
7319
7261
7657
7201
6895
6573
6576
6526
6885
6489
Algem
eneBijstandsw
etexcl.R
ww
4523
5179
5703
5962
5668
3712
3620
3769
3856
3834
4036
4254
4197
3983
3974
3774
Algem
eneKinderbijslagwet
––
––
––
––
–5856
6088
6328
6737
6811
7023
6513
Toeslagenwet
––
––
––
–434
553
555
563
566
602
540
665
667
WetInkomensvoorzieningOudereen
Gedeeltelijk
Arbeidsongeschikte
Werkloze
Werknem
ers
––
––
––
24312
325
381
381
385
385
416
429
419
WetInkomensvoorzieningOudereen
Gedeeltelijk
Arbeidsongeschikte
Gew
ezen
Zelfstandigen
––
––
––
––
2148
6376
9292
9792
Weteenmaligeuitkering
–55
131
192
404
345
307
5167
1–
––
––
–
Eenmaligeuitkeringaanzelfstandigen
––
––
2946
4628
3463
18–
––
––
Gezinsverzorgingen
gezinshulp
1080
1224
1253
1176
1144
1004
998
1034
1023
––
––
––
–
Totaalsocialevoorzieningen
10754
13399
17487
20984
21494
18820
18247
17252
16831
20848
21133
21280
21835
21706
22419
21273
Bron:N
ationaleRekeningen
CBS
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 152
Tabel13E.Overzichtvanderegelingen
vooroverheidspersoneel(bedragen
inmiljoenen
guldens)
Categorie
1980
1981
1982
1983
1984
1985
1986
1987
1988
1989
1990
1991
1992
1993
1994
1995
Doorbetalingsalarisoverheids-
personeeleninterimregeling
ziektekosten
ambtenaar
3880
3820
3684
3660
3688
3766
3737
4022
4038
4006
4485
4445
4484
4423
4404
4262
Kostwinners-en
inkomsten-
vergoedingen
militairen
215
55
67
56
78
4–
––
––
Kindertoelageoverheids-
personeel
––
––
––
––
––
––
––
––
Pensioenen
enwachtgelden
voorm
aligoverheidspersoneel
overzeese
gebiedsdelen
197
171
168
161
144
136
124
114
107
9893
8784
8175
70
Wachtgeldregelingoverheids-
personeel
660
680
730
820
824
803
860
1259
1413
1861
1965
2018
2222
2535
2489
2768
Vervroegdeuittredingsregelin-
gen
t.l.v.hetRijk
190
190
110
100
98120
111
2641
4461
7767
8052
67
Wetarbeidsongeschiktheids-
voorzieningmilitairen
1)6
67
87
66
66
66
66
66
6
Totaaluitgavenvoorregelingen
overheidspersoneel
4954
4872
4704
4754
4767
4838
4843
5433
5612
6023
6614
6633
6863
7125
7026
7173
Bron:N
ationaleRekeningen
CBS
1Bron:Jaarverslagen
vandebedrijfsverenigingvoordeoverheidsdiensten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 153
BIJLAGE 14 CUMULATIE VAN BELEIDSMAATREGELEN METINKOMENSGEVOLGEN
1. Inleiding
Verschillende beleidsmaatregelen hebben financiele gevolgen voorsommige huishoudens zonder dat deze worden weerspiegeld in hetalgemene koopkrachtbeeld. Het is belangrijk ook zicht te houden op deinkomensgevolgen van dergelijke maatregelen en op de mate vancumulatie van inkomenseffecten voor bepaalde groepen huishoudens.
Daartoe wordt in deze bijlage, in aanvulling op het generiekekoopkrachtbeeld zoals behandeld in hoofdstuk 9, een overzicht gegevenvan voorgenomen beleidsmaatregelen op rijksniveau voor 1997 diespecifieke inkomensgevolgen genereren.
Verschillende soorten maatregelen blijven hier buiten beschouwing. Deeerste groep bestaat uit maatregelen die tot uitdrukking komen in hetgenerieke koopkrachtoverzicht via mutaties in de premie- en belasting-sfeer of via het prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie. Dit geldt onderandere voor gemeentelijke heffingen, tariefstijgingen openbaar vervoer(gemiddelde tariefsverhoging van 2,5%), de regulerende energieheffingen de daaraan gekoppelde terugsluis, de verhoging van de omroepbij-dragen met f 2,- per jaar, en de gemiddelde huurstijging.
Een tweede groep betreft maatregelen die niet tot (meetbare) inkomens-effecten in 1997 leiden, of waarvan de precieze invulling nog niet bekendis.Te denken valt aan de zogenaamde «C+2»-maatregel die inhoudt dat
instellingen in het wetenschappelijk onderwijs en in het hoger beroepson-derwijs per 1-9-1997 de vrijheid krijgen om zelf de hoogte van hetcollegegeld te bepalen, voor die studenten die langer studeren dan denominale cursusduur plus twee jaar. De inkomenseffecten van dezemaatregel zijn nog onbekend.
Inkomenseffecten van de wijzigingen in de regeling betreffende deaftrek van werkelijke arbeidskosten zoals geformuleerd in hetwetsvoorstel «Technische herziening loon- en inkomstenbelasting» en vande wijzigingen ten aanzien van het huurwaardeforfait zijn eveneensmoeilijk te geven. In het eerste geval gaat het om een aantal versoepe-lingen en aanscherpingen van de aftrekbare kosten in verband met deverwerving van inkomsten uit arbeid. Het betreft met name belastingplich-tigen die thans reeds gebruik maken van de werkelijke kostenaftrek(ongeveer 250 000). De optredende inkomenseffecten zijn sterk individueelbepaald en mogelijk incidenteel van aard (bijvoorbeeld in het geval van debeperkte genormeerde aftrek van de kosten van verhuizing).
Per 1 januari 1997 zal het percentage van het huurwaardeforfait wordenverlaagd van 2,8 naar ca. 2,1 van de waarde in bewoonde staat (1,25% vande WOZ-waarde). Daar staat tegenover dat het stelsel van waardeklassenkomt te vervallen en de eigen woning gewaardeerd moet worden opgrond van de wet WOZ. Per saldo is er budgetneutraliteit. Het vervallenvan de waardeklassen en het verlagen van het forfaitpercentage leiden toteen verschuiving in de inkomensposities binnen de huidige waarde-klassen. Als belastingplichtigen de waarde van de eigen woning ineerdere jaren steeds correct hebben opgegeven, zijn de inkomenseffectenper saldo in het algemeen positief. De maatregelen betreffen ongeveer 3miljoen belastingplichtigen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 154
Ook van de Nieuwe Algemene Bijstandswet (NABW) zijn in algemenezin geen inkomenseffecten te geven, omdat deze afhangen van deinvulling die gemeenten geven aan het toeslagenbeleid. Voor degenen dieop het moment van de inwerkingtreding (1-1-1996) reeds een bijstandsuit-kering ontvingen (bij benadering 490 000), worden de wijzigingen in deuitkeringssystematiek eerst met ingang van 1997 geeffectueerd.Deze wijzigingen houden voor personen van 21 jaar en ouder in dat
gemeenten meer beleidsruimte krijgen om de uitkering te laten aansluitenbij de werkelijke bestaanskosten. Hiertoe wordt de landelijke norm voordeze bijstandgerechtigden verlaagd met 20%. De veronderstelling daarbijis dat de betrokkene de kosten volledig met een ander kan delen. Wanneerdit niet of niet geheel het geval is, kan de gemeente een toeslagverstrekken van maximaal 20%. Afhankelijk van het gemeentelijktoeslagenbeleid, kan als gevolg van de nieuwe wet in individuele gevallende uitkering lager uitvallen dan op grond van de oude wet. Ook voorjongeren in de leeftijd van 18 tot 21 jaar is het moeilijk inkomenseffectente voorspellen van deze nieuwe wet.1
De afbouw van de overgangstabellen (overgangsrecht in verband metwijziging van de IHS per 1-7-1992) en de indexering van de kwaliteits-korting in de IHS blijven eveneens buiten beschouwing. Deze maatregelengenereren in 1997 slechts geringe (minder dan 1⁄4%) of verwaarloosbareinkomenseffecten.
Ook de verruiming van de mogelijkheden voor gemeenten en water-schappen om kwijtschelding van belasting te verlenen aan burgers,behoort tot deze groep. De geplande verhoging van het kwijtscheldings-percentage van 95 procent naar 100 procent van de bijstandnorm per1-1-1997, geeft slechts aan welk percentage gemeenten maximaal kunnenkwijtschelden. Gemeenten zijn vrij van dit percentage af te wijken,waardoor nog geen uitspraak te doen valt over de eventuele inkomens-effecten in 1997.Tenslotte zijn nog te noemen de voorgenomen maatregelen op het
terrein van de studiefinanciering voor MBO-studenten, waarvan devormgeving nog niet bekend is.
Een derde groep maatregelen die buiten beschouwing zijn gelatengenereren geen inkomenseffecten voor «bestaande» gevallen. Voor«nieuwe» gevallen kan immers niet direct van inkomenseffectengesproken worden.
Tenslotte is een vierde groep te onderscheiden: maatregelen die opminder dan 10 000 huishoudens betrekking hebben zoals de WetInkomensvoorziening voor Kunstenaars (WIK) die naar verwachting op1-1-1997 in zal gaan. Kunstenaars die in principe voor bijstand inaanmerking komen, kunnen dan maximaal vier jaar een uitkering krijgenter hoogte van 60% van het voor hen geldende bijstandsniveau zondersollicitatieplichtig te zijn. Bijverdiensten zijn mogelijk tot 115%, zonder dater gekort wordt op de uitkering. Verwacht wordt dat in 1997 circa 5 000kunstenaars (met name schoolverlaters) een beroep zullen doen op dezeregeling.De Tijdelijke wet beperking inkomensgevolgen arbeidsongeschiktheids-
criteria (BIA) kent vooralsnog eveneens een beperkte doelgroep. De BIA isin 1997 naar verwachting op 4000 personen van toepassing.
Tot slot dient te worden opgemerkt dat de weergegeven inkomens-effecten gemiddelden zijn. Dit betekent dat voor individueel betrokkenenwier situatie of inkomen sterk afwijkt van de «gemiddelde» situatie of het«gemiddeld» inkomen voor de betrokken groep, de inkomenseffecteneveneens van de gepresenteerde cijfers kunnen afwijken.
1 Voor jongeren, die geconfronteerd wordenmet de invoering van de NABW en reeds eenbijstandsuitkering ontvingen (uit- dan welthuiswonend), worden in de NABW delandelijke genormeerde uitkeringen afgeleidvan het kinderbijslagniveau. Hiermee wordteen goede aansluiting op de ouderlijkeonderhoudsplicht bereikt. Het onderscheidtussen uit- en thuiswonende jongeren vervalt.In die gevallen waarin de voorgesteldebijstandsnormen niet toereikend zijn om in denoodzakelijke bestaanskosten te voorzien,dient de betrokkene een beroep te doen op deouderlijke onderhoudsplicht. Wanneer eendergelijk beroep niet mogelijk is, kan degemeente aanvullende bijstand in de vormvan bijzondere bijstand verlenen. Deinkomenseffecten voor de groep jongeren tot21 jaar zijn dan ook in hoge mate afhankelijkvan de mate waarin een beroep gedaan kanworden op de ouderlijke onderhoudsplicht envan de bijzondere bijstand. In totaal krijgenminder dan 7000 jongeren in 1997 met dezeovergang te maken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 155
2. De beleidsmaatregelen met inkomenseffecten naderbeschouwd
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
Net als in voorgaande jaren is de stijging van de trendhuren via denormhuurcompensatie gemitigeerd voor IHS-ontvangers met eenminimuminkomen (circa 800 000, waarvan 200 000 ouderen). Voor hettijdvak 1996/1997 bedraagt de normhuurcompensatie 2%. Deze wordt per1-7-1997 alsnog verlengd in het kader van de compensatie voor deregulerende energieheffing. In 1997 levert de normhuurcompensatie eenpositief effect van f 72,-. Het koopkrachteffect bedraagt voor de minimaminder dan 1⁄2%; voor bejaarden met een klein aanvullend pensioen –voor wie de normhuurcompensatie eveneens geldt – is het effectprocentueel gering. Minima die geen normhuurcompensatie ontvangen,kunnen voor bijzondere bijstand in aanmerking komen. Het Gemeente-fonds zal hiertoe extra financiele middelen krijgen.
Ook de voorstellen voor een nieuwe wet IHS, zoals deze aan de Raadvan State zijn voorgelegd, zouden in het algemeen positieve inkomens-effecten voor IHS-gerechtigden genereren. In dit kader zijn de volgendevoorstellen te noemen:– de aanpassing normering IHS-regeling die betrekking heeft op
bijna 900 000 IHS-gerechtigden (voor het tijdvak 1996/1997). Als denieuwe wet wordt ingevoerd, zouden afhankelijk van de besluitvorming,IHS-gerechtigden op minimum- en bovenminimaal-niveau er in 1997gemiddeld circa 1⁄4% op vooruit gaan. Voor sommige bejaarden zou denieuwe normering zelfs tot een inkomenseffect van 13/4% a 21⁄2% kunnenleiden;– de aanscherping van de vermogenstoets in de IHS, kan wanneer
de wet per 1-7-1997 zou worden doorgevoerd, tot gevolg hebben datafhankelijk van de besluitvorming tussen de 80 000 en 120 000huishoudens het recht op huursubsidie verliezen. Dit zou in 1997 tot eenkoopkrachtverlies van maximaal circa – 4% kunnen leiden voorhuishoudens met een minimuminkomen (en vermogen) en maximaalcirca – 3% voor huishoudens met een bovenminimaal inkomen (envermogen).
Koopkrachtreparatie in 1996 en 1997 via de IHS heeft betrekking opalle IHS-gerechtigden. Voor een deel zijn deze maatregelen al in hoofdstuk9 behandeld, maar aangezien het om specifieke inkomenseffecten gaatworden ze hier volledigheidshalve vermeld.Voor het tijdvak 1996/1997 zijn binnen de IHS maatregelen getroffen om
de tegenvallende inkomensontwikkeling in het begin van 1996, als gevolgvan de hoger uitgevallen nominale ZFW-premie, te compenseren.Besloten is tot een tegemoetkoming van f 50,- voor alleenstaanden dieIHS ontvangen en een toeslag van f 100,- voor meerpersoonshuishoudens(inkomenseffect van gemiddeld 1⁄4% op jaarbasis voor alleenstaanden enmeerpersoonshuishoudens). De toeslag wordt in het tijdvak 1996–1997uitgekeerd via een cheque aan diegenen die in het tijdvak 1995/1996eveneens huursubsidie ontvingen. Met ingang van het tijdvak 1997/1998zal de IHS-bijdrage structureel worden verhoogd met deze toeslag.Eigenwoningbezitters met vergelijkbare woonlasten als
IHS-gerechtigden kunnen via de woonkostentoeslag in de bijzonderebijstand voor eenzelfde compensatie in aanmerking komen.
Voor alleenstaanden is in de huidige systematiek sprake van een vrijforse stijging van de normhuur bij inkomens boven het niveau van devoor een alleenstaande geldende bijstandsuitkering. Bij een inkomen ophet niveau van het minimumloon wordt zelfs in het geheel geen bijdrage
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 156
meer verstrekt. Door dit verloop van de «normhuurlijn» bij alleenstaandenworden de extra inkomsten bij het aanvaarden van werk, voor eenbelangrijk deel weer teniet gedaan door het verlies aan huursubsidie. Omdeze redenen is een verlaging van de normhuren voor alleen-staanden onder de 65 jaar over de hele linie vanaf bijstandsniveau per1-7-1996 doorgevoerd. Deze maatregel vloeit voort uit de nota «De anderekant van Nederland. Over preventie en bestrijding van stille armoede ensociale uitsluiting» en is erop gericht de problematiek van de armoedevalvoor alleenstaanden onder de 65 te verlichten. In totaal zullen circa100 000 huidige IHS-gerechtigden een hogere bijdragen ontvangen. Ditlevert voor 1997 een positief inkomenseffect van gemiddeld +3/4% opbovenminimaal niveau (f 240.- op jaarbasis). Daarnaast ontstaan ernieuwe rechthebbenden omdat ook alleenstaanden met een belastbaarinkomen tot 115% van het belastbare minimumloon, (althans bij hogerehuren), nog voor huursubsidie in aanmerking komen.
Onderwijs Cultuur en Wetenschappen
Per 1-9-1997 wordt het voltijd-collegegeld – op voorwaarde datvoldoende voortgang is geboekt met de verbetering van de kwaliteit en destudeerbaarheid van het hoger onderwijs – in het wetenschappelijkonderwijs en het hoger beroepsonderwijs met f 175,- verhoogd naarf 2575,-. Deze maatregel heeft gevolgen voor 132 000 studenten in hetwetenschapelijk onderwijs (w.o.) en 230 000 in het hoger beroepson-derwijs (h.b.o.). WSF-gerechtigden (Wet Studiefinanciering) uit de lage enmidden inkomensgroepen krijgen de collegegeldverhoging vollediggecompenseerd in de aanvullende beurs. De overige WSF-gerechtigden inhet w.o. (84 100) en het h.b.o.(129 200) hebben de mogelijkheid dezeverhoging te compenseren in de vorm van een ouderinkomen-onafhankelijke rentedragende lening. In de praktijk blijkt dat de stude-renden hier niet altijd gebruik van maken. Ingeval de verhoging door hunouders wordt gefinancierd, treedt vanaf circa 1,1 * modaal een inkomens-effect op van ruim –1/2%.
Voor lesgeldplichtigen in het (voortgezet) speciaal onderwijs ((v) s.o.) toten met 19 jaar en voor lesgeldplichtigen in het voortgezet onderwijs (v.o.)en het (kort) middelbaar beroepsonderwijs ((k) m.b.o.) die voor aanvangvan het cursusjaar 16 jaar zijn (in totaal 483 500 leerlingen) wordt hetlesgeld voor ’97/’98 geraamd op f 1526,-. Dit betekent een verhoging vanf 29,- ten opzichte van het voorgaande schooljaar. Ook hier geldt voorWSF-gerechtigden dat inkomenseffecten afwezig zijn vanwege eenverhoging van de aanvullende beurs met hetzelfde bedrag of door demogelijkheid tot het aangaan van een ouderinkomen-onafhankelijk lening.Ook voor leerlingen die in aanmerking komen voor een tegemoetkomingin de studiekosten op basis van de WTS heeft deze maatregel geeninkomenseffect.
Overwogen wordt om met ingang van het cursusjaar 1997/1998 deingangsdatum van lesgeldplicht te vervroegen voor studerenden in het(v.)s.o., in het v.o. en het (k.)m.b.o. die in de loop van het cursusjaar 16jaar worden, met het oog op gelijkheid in de klas. Thans bestaat delesgeldplicht voor leerlingen aan voltijdsdagonderwijs-instellingenindien zij voor 1 augustus de leeftijd van 16 jaar hebben bereikt.De ouders/verzorgers van circa 174 000 leerlingen zullen worden
geconfronteerd met deze maatregel, en wel eenmalig. Deze inkomens-effecten worden gemitigeerd voorzover betrokkenen recht kunnen doengelden op de Wet Tegemoetkoming Studiekosten (WTS). De overigeouders en verzorgers van ruim 100 000 lesgeldplichtigen gaan in hetcususjaar 1997/1998 gemiddeld f 763,- (bij het vigerende lesgeld tarief)betalen. Een deel van deze groep betaalt het laatste kwartaal van 1997 al
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 157
f 381,50 aan lesgeld (overeenkomen met een inkomenseffect voor 1997van bijna –1% op modaal niveau). De hoogte van het lesgeld wordtvastgesteld naar rato van het aantal kwartalen, dat als 16-jarige voltijds-dagonderwijs wordt gevolgd (minimaal f 381,50 maximaal f 1 144,50).
Een andere maatregel gericht op gelijkheid in de klas is de volgende:Met ingang van 1-1-1997 worden leerlingen in het voortgezet onderwijs enhet (voortgezet) speciaal onderwijs van 18 jaar en ouder, die voorheenonder de WSF vielen, ondergebracht in deWTS, net als hun klasgenotenvan jongere leeftijd. Voor (de ouders/verzorgers van) leerlingen die thansworden bereikt door de huidige wet zijn – gedurende de beperkte periode,dat de regeling van toepassing is, namelijk vanaf het 18e jaar tot aan hetbeeindigen van de opleiding de inkomenseffecten uiteenlopend. Zijhangen samen met het inkomen van de ouders/verzorgers, de school-soort, de vraag of de betrokkene uit- of thuiswonend is en van het typeziektekostenverzekering.Naar verwachting treden voor circa 51 000 leerlingen inkomenseffecten
op. Het is de vraag of dit effect tot een inkomenseffect op huishoudens-niveau te herleiden is, aangezien het niet waarschijnlijk is dat de oudersvan de huidige WSF-gerechtigden die ondergebracht gaan worden in deWTS de kinderen hiervoor financieel compenseren. Mocht dit wel hetgeval zijn dan resulteren voor gezinnen met een belastbaar inkomenonder de f 65 000,- over de hele linie negatieve effecten, (afhankelijk vande schoolsoort) varierend van – f 2154,- tot – f 3475,- (– 8 a – 13%) opminimumniveau en van -f 1723,- tot -f 3043,- per jaar (– 41⁄2 a – 83/4%) rondmodaal uitgaande van een thuiswonend zfw-verzekerd kind. Dezeinkomensgevolgen zijn toe te schrijven aan het feit dat voor deze groepstuderenden de basisbeurs en aanvullende beurs van de WSF hoger zijndan de daarvoor in de plaats komende WTS-tegemoetkoming, bestaandeuit een basistoelage en een tegemoetkominging in de directe studiekostenen de vergoeding van het lesgeld. Daarenboven wijken de inkomens-grenzen van de WTS af van die in de WSF. Voor uitwonenden leerlingen(16% van de totale groep) zijn de negatieve inkomenseffecten nog ietsgroter.Daar waar volgens de WSF systematiek geen recht bestaat op aanvul-
lende beurs treedt die inkomensachteruitgang niet op, maar is sprake vaneen vooruitgang, omdat de giftdelen in de WTS voor deze groep hogerliggen dan in de WSF (immers alleen basisbeurs voor deze groep). Voorhuishoudens met een leerling op het vwo of op de havo enerzijds of meteen leerling in het speciaal onderwijs anderzijds en een belastbaarinkomen rond de f 65 000 treden positieve inkomenseffecten op van circaf 900,- respectievelijk f 65,- op jaarbasis (inkomenseffect van maximaalcirca 2% respectievelijk 1⁄4%). Voor huishoudens met een belastbaarinkomen van meer dan f 65 000,- bedraagt het positieve effect f 1023,-(bijna +13/4% voor 2*modaal).Bij deze maatregel zij aangetekend dat in de meeste gevallen niet het
volledige jaareffect van toepassing is omdat de regeling begin 1997ingaat, het schooljaar dan al een aantal maanden bezig is en de meesteleerlingen in deze categorie niet langer dan 1 (school)jaar binnen dezeregeling vallen.
Tenslotte is een wetsvoorstel ingediend waardoor de effecten van devereenvoudiging van de berekening van de aanvullende beurs wordenbeperkt voor studerenden met ouders in de tariefgroepen 4 en 5. Voordeze ouders wordt een hogere kortingsvrije voet voorgesteld (f 30 000,- inplaats van f 23 000,-), met terugwerkende kracht tot 1996. Het gaat omongeveer 30 000 WSF-gerechtigden voor wie de aanvulllende beurs alsgevolg van de hogere kortingsvrije voet over het algemeen zal stijgen. Demaximale stijging bedraagt f 163,– per maand (f 1960,- per jaar)2. Voor10 000 studerenden die al een maximale aanvullende beurs ontvingen
2 Bij deze positieve inkomenseffecten dient teworden aangetekend, dat zij een deel van denegatieve effecten uit 1996 uit hoofde van deafschaffing van de tariefgroepensystematiek(bij de bepaling van de hoogte van deaanvullende beurs) repareren. Deze negatieveeffecten zijn niet meegenomen in het overzichtvoor 1996, omdat SZW vorig jaar niet over debenodigde gegevens beschikte. Het gaatevenwel om vrij forse aantallen en bedragen.Circa 86 000 studenten (bijna 40% van detotale populatie) ontvangen in 1996 als gevolgvan deze maatregel een lagere aanvullendebeurs. De overige 133 000 studentenondervinden op basis van de afschaffingtariefgroepensystematiek geen of een positiefinkomenseffect. Ongeveer de helft van deeerst ge-noemde groep studenten, ontvangtnaar schatting gemiddeld f 300,- minderaanvullende beurs op jaarbasis. Nog eens25 000 studenten ontvangen op jaarbasisgemiddeld f 900,- minder aanvullende beurs.Voor de overige 15 000 studenten is deverlaging per jaar nog groter. Voor destudenten ontstaan inkomenseffecten zodrade ouders de ouderlijke bijdrage niet ofonvoldoende verhogen. Daarnaast heeftiedere WSF-gerechtigde de mogelijkheid eenouderinkomen-onafhankelijke lening aan tegaan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 158
verandert er niets. De overige 20 000 studerenden gaan er per maandgemiddeld f 69,- op vooruit ( f 828,- per jaar). Wanneer de maatregelingang vindt per 1-1-1997 en de verrekening over 1996 in 1997 wordtuitgekeerd kan het bedrag verdubbeld worden.
Defensie
In het kader van het veteranenbeleid is een wettelijke regeling invoorbereiding voor de zogenaamde «2–5 jaar»-uitkering. Het gaat omeen eenmalige bruto uitkering van f 1000,- voor dienstplichtigen enreserveplichtigen die in de periode 1936–1962 langer dan de gebruikelijkeperiode van twee jaar hebben gediend (maar korter dan 5 jaar) en/ofgedurende die periode – deels – in voormalig Nederlands Indie hebbengediend. De maatregel is bedoeld als erkenningsmaatregel voorveteranen van WO-II en/of Nederlands Indie en zal naar verwachting in1997 uitgekeerd worden aan ongeveer 80 000 65+-ers. Afhankelijk van hethuishoudensinkomen kan een inkomenseffect van 21⁄2% voor eengehuwde bejaarde tot circa 31⁄2% voor een alleenstaande op minimum-niveau resulteren. Wanneer aanvullend pensioen wordt genoten liggen deinkomenseffecten lager.
Financien
Een onderdeel van de voorgenomen fiscaal-technische herziening vande loon- en inkomstenbelasting c.a. is een wijziging van de geschenken-regeling. Vanaf 1 januari 1997 zijn in geld uitgekeerde geschenken van dewerkgever aan de werknemer niet meer tot een maximum van f 300,-onbelast. Wel blijven geschenken in natura onbelast. Het gaat hier om eenregeling die geen deel mag uitmaken van het overeengekomen loon. Ermoet derhalve sprake zijn van vrijgevigheid van de werkgever. Regelingenterzake waarover afspraken zijn gemaakt met de werkgever vallen volgensde huidige wet reeds buiten de vrijstelling. Hierin wordt geen veranderingvoorgesteld. Indien geschenken ook in de toekomst in geld uitgekeerdworden, behoeft dit volgens het voorziene wetsvoorstel niet tot belasting-heffing bij de werknemer te leiden omdat de werknemer een «lump-sum»-regeling kan treffen met de belastingdienst. Voor zover er inkomens-effecten optreden zijn deze sterk individueel bepaald en mede afhankelijkvan gedragseffecten.
Per 1-1-1997 wordt de rente-aftrek voor concumptief kredietbeperkt. Uiteindelijk mag iedere belastingplichtige maximaal f 5.000,-(gehuwden f 10.000,-) aan betaalde persoonlijke verplichtingenrente ophet belastbaar inkomen in mindering brengen. Voorheen was aan dezeaftrek geen maximum gesteld. Het voorstel voorziet in een overgangs-regeling van twee jaar, waardoor in 1997 een maximum geldt vanf 10.000,- per belastingplichtige. Hypotheekrente ten behoeve van deeigen woning is geen persoonlijke verplichtingenrente en valt derhalveniet onder dit regime. Ook voor een aantal andere renten is het plafondniet van toepassing, zoals renten in verband met schulden volgens deWSF en renten van schulden, aangegaan in het kader van de buiten-gewone lasten. De wijziging heeft betrekking op excessieve rente.
Sociale Zaken en werkgelegenheid
Op grond van de nieuwe Algemene Nabestaanden Wet (ANW), dieper 1-7-1996 is ingaan, krijgen weduwen en weduwnaars alleen recht opeen nabestaandenuitkering als zij kinderen onder de 18 jaar te verzorgenhebben, of arbeidsongeschikt zijn, of voor 1950 zijn geboren, of tussen1950 en 1-7-1956 geboren zijn en de partner voor 1-7-1999 is overleden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 159
Deze nieuwe wet wordt gekenmerkt door een beperktere groep rechtheb-benden en de introductie van een inkomenstoets.De uitkering bedraagt maximaal 90% van het minimumloon voor
nabestaanden met kinderen onder de 18 jaar. Deze uitkering isopgebouwd uit een inkomensafhankelijk deel van maximaal 70% van hetminimumloon voor nabestaanden en een inkomensonafhankelijk deel van20% van het minimumloon voor halfwezen onder de 18. Ook verzorgersvan een halfwees onder de 18 kunnen aanspraak maken op deze 20%uitkering.Oude gevallen behouden hun uitkering op grond van de AWW. Wel
wordt voor mensen met kinderen onder de 18 de AWW-uitkering van100% van het minimumloon bevroren totdat het niveau van 90% isbereikt. Het gaat hierbij om circa 18 000 weduwen en weduwnaars die erals gevolg van deze bevriezing in 1997 ongeveer – 3/4% (halfjaarseffect) opachteruit gaan. De inkomenstoets gaat voor bestaande AWW-ers per1-1-1998 in.
Volksgezondheid, Welzijn en Sport
Bewoners van verzorgingshuizen (circa 120 000) krijgen met ingang van1-1-1997 te maken met een nieuwe eigen bijdrage regeling. De bestaandeeigen bijdrage regeling op grond van de Wet op de Bejaardenoordenwordt vervangen door een eigen bijdragenregeling op grond van deOvergangswet Verzorgingshuizen. De nieuwe eigen bijdragenregelingis inkomensafhankelijk, analoog aan de huidige eigenbijdragenregeling inde AWBZ. De maximale eigen bijdrage bedraagt f 3450,- per maand. Integenstelling tot de huidige regeling is er geen vermogenstoets, waardoorbewoners die thans interen op hun vermogen dit na 1-1-1997 niet langerbehoeven te doen. Bewoners die thans uit eigen inkomen de volledigeverzorgingsprijs betalen behoeven in de nieuwe regeling maximaalslechts 90% van de verzorgingsprijs te betalen.In totaal gaat het om ongeveer 120 000 bewoners, voor wie de nieuwe
regeling gemiddeld genomen een positief effect heeft van f 10,- permaand bij een minimum inkomen (3⁄4% inkomenseffect voor alleen-staanden) tot f 80,- per maand bij de hogere inkomens (+21⁄4% koopkracht-effect voor een AOW-gerechtigde met een aanvullend pensioen vanf 30 000). Overigens zijn bewoners van verzorgingshuizen vrijgesteld vande eigen bijdragenregeling in het kader van de ZFW, welke eveneens per1-1-1997 wordt ingevoerd en als zodanig in het generieke inkomensbeeldis verwerkt.
3. Conclusies
De weergegeven maatregelen kunnen worden onderscheiden inincidentele, tijdsgebonden en structurele maatregelen. Voorts is eenonderscheid naar minima en bovenminimale inkomens aangebracht.
Een voorbeeld van de eerste categorie is de eenmalige «2–5-jaar»-uitkering voor veteranen die voor circa 80 000 65-plussers een positiefinkomenseffect genereert. Negatieve inkomenseffecten uit hoofde van demaatregelen op het terrein van het consumptief krediet (15 000 belasting-plichtigen) en de geschenkenregeling (1,8 miljoen belastingplichtigen)kunnen eveneens, zij het voor sommigen in meer en voor anderen inmindere mate, incidenteel van aard zijn.
Onderwijsmaatregelen zijn leeftijdsgebonden en daarmee tijds-gebonden maatregelen; huishoudens kunnen gedurende enkele jareneventuele inkomenseffecten ondervinden.Maatregelen in de WSF worden voor de lage en midden-
inkomensgroepen gecompenseerd in de aanvullende beurs. De overige
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 160
WSF-gerechtigden hebben de mogelijkheid deze verhoging te compen-seren in de vorm van een ouderinkomen-onafhankelijke rentedragendelening. Wanneer men verkiest van deze mogelijkheid geen gebruik temaken en de ouders van 215 000 studenten de verhoging van hetcollegegeld zelf zouden compenseren, ontstaat een inkomenseffect vanafruim modaal een inkomenseffect van circa – 1⁄2% op.
De gevolgen van veranderingen in de IHS zijn meer structureel vankarakter. Wanneer tot invoering van de nieuwe wet IHS wordt overgegaan,zouden afhankelijk van de besluitvorming voor verreweg de meesteIHS-gerechtigden in 1997 (circa 700 000 a 800 000 huishoudens) positieveinkomenseffecten resulteren. Uitzondering hierop vormt het beleids-voornemen tot aanscherping van de vermogenstoets in de IHS, waardoorer voor circa 100 000 huidige IHS-ers forse negatieve inkomenseffectenzouden optreden (van maximaal circa – 4%) omdat zij, vanwege deomvang van het eigen vermogen, niet meer voor huursubsidie inaanmerking komen. Met deze maatregel wordt een verdere vergroting vande doelmatige inzet van subsidies beoogd.
Op het terrein van de sociale zekerheid heeft het uitstel van deinwerkingtreding van de ANW (nu per 1-7-1996) tot gevolg dat circa18 000 weduwen en weduwnaars in 1997 hiervan nog een inkomenseffectondervinden en wel van – 3/4% als gevolg van de bevriezing van deuitkering voor bestaande AWW-ers.
Voor wat betreft de mate waarin inkomenseffecten kunnen cumulerenvoor bepaalde groepen huishoudens, is allereerst de cumulatie vanpositieve inkomenseffecten in de IHS te noemen. Voor huishoudens opminimumniveau die en normhuurcompensatie genieten en voordeelondervinden van de nieuwe normering kunnen, afhankelijk van debesluitvorming, de betreffende inkomenseffecten cumuleren tot +3/4%(circa 550 000 a 600 000 huishoudens (65-)). Voor IHS-gerechtigdealleenstaanden met een inkomen boven het bijstandsniveau (100 000) kancumulatie tot gemiddeld +1% optreden door de combinatie van eenpositief inkomenseffect van de nieuwe normering enerzijds en deverlaging van de normhuren voor alleenstaanden anderzijds. Voorsommige bejaarden zou cumulatie van de normhuurcompensatie en deeffecten van de nieuwe normering tot bijna +3% kunnen optreden.
Verder is over het algemeen geen sprake van cumulatie van maatre-gelen in de IHS met maatregelen op het terrein van onderwijs. Deinkomensklassen waarvoor inkomenseffecten optreden, sluiten elkaarimmers uit. Uitzondering hierop vormen in 1997 de mogelijk negatieveinkomenseffecten van de vervroeging van de lesgeldplicht (circa 35 000leerlingen, met eventueel inkomenseffect van bijna – 1% op huishoudens-niveau) en de inkomenseffecten van het onderbrengen van 18-jarigen inhet voortgezet onderwijs in de WTS (in plaats van de WSF). Het gaat omcirca 51 000 leerlingen, met inkomenseffecten die wanneer gerelateerdaan het inkomen op huishoudensniveau varieren van +2% tot – 13% voorthuiswonende studenten, zoals aangeduid in de hoofdtekst. De maatregelzal overigens over het algemeen niet langer dan 1 schooljaar financielegevolgen hebben, aangezien een 18+-er naar verwachting binnenafzienbare tijd het voortgezet onderwijs verlaat.Beide maatregelen bewerkstelligen meer gelijkheid in de klas in die zin
dat leerlingen in een klas niet meer afhankelijk van de leeftijd een toelageuit hoofde van de WSF ontvangen dan wel een tegemoetkoming in destudiekosten indien het gezamelijke belastbaar inkomen van de oudersonder de f 50 274,- ligt.Het is overigens onwaarschijnlijk dat de twee genoemde maatregelen in
negatieve zin cumulerenen binnen een huishouden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 161
Ervan uitgaande dat de helft van de ruim 50 000 voorheenWSF-gerechtigde leerlingen in het voorgezet onderwijs hun aanvullendebeurs verliezen, gaan circa 25 000 leerlingen er financieel op achteruit.Wanneer het inkomensverlies dat door de leerling wordt ondervondendoor de ouders gecompenseerd wordt, hetgeen alleen voor uitwonendeleerlingen voor de hand ligt (bij benadering 4 000 leerlingen) ontstaannegatieve inkomenseffecten varierend van circa – 121⁄2% tot – 3⁄4% (voorhavo en vwo-leerlingen).
Voor ouderen is mitigering van het negatieve inkomenseffect als gevolgvan het verlies van huursubsidie door de aanscherping van devermogenstoets – ingeval de nieuwe wet IHS per 1-7-1997 wordtdoorgevoerd – mogelijk wanneer men in 1997 tevens een «2–5-jaar»-(veteranen)uitkering ontvangt. Wanneer echter binnen de groep van18 000 huidige AWW-ers (van wie de uitkering in 1997 bevroren wordt)cumulatie zou optreden met de eerdergenoemde aanscherping van devermogenstoets, zou in indivuele gevallen een inkomenseffect totmaximaal circa – 5% kunnen resulteren.
Concluderend is er – bij invoering van de nieuwe wet IHS en afhankelijkvan de verdere besluitvorming – cumulatie van positieve inkomens-effecten van maatregelen binnen de IHS mogelijk voor vrij grote groepen.Van cumulatie van maatregelen met negatieve inkomenseffecten (groterdan – 1⁄4%) is zowel op minimum als op bovenminimaal niveau in hetalgemeen geen sprake. Dit behoudens enkele incidentele gevallen, zoalsten eerste de eventuele cumulatie tot maximaal circa – 5% op minimum-niveau van effecten van de aanscherping van de vermogenstoets (onderde veronderstelling dat de nieuwe wet IHS per 1-7-1997 wordt ingevoerd)en de cumulatie met de effecten van de bevriezing van de AWW-uitkeringte noemen (op bovenminimaal inkomensniveau kunnen de gecumuleerdeeffecten geringer zijn). Ten tweede is onder dezelfde veronderstellingcumulatie tot circa – 15% mogelijk op minimumniveau en bovenminimaalniveau voor individuele gevallen, ingeval de vermogenstoets in combi-natie met het onderbrengen van 18-jarige in het voortgezet onderwijs inde WTS (in plaats van de WSF) binnen een huishouden optreden (alleenonder de veronderstelling dat de ouders de inkomensachteruitgang voorde betreffende (uitwonende) leerling compenseren).Voor beide mogelijkheden is het aannemelijk dat deze slechts zeer
incidenteel kunnen voorkomen en hooguit een aantal honderden gevallenkunnen betreffen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 162
BIJLAGE 15 LONEN, LOONKOSTEN, PRIJZEN EN KOOPKRACHT (procentuelemutaties)
1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996* 1997*
lonen, loonkosten en prijzen
consumentenprijsindex (1) – 1,0 0,5 1,1 2,5 3,1 3,2 2,6 2,7 2,0 2,25 2,5«afgeleide («geschoonde») cpi (2)» – 1,6 0,6 2,1 2,4 2,6 2,4 2,2 2,3 1,6 1,75 2,25
nominaal contractloon marktsector (3) 0,8 0,8 1,4 2,9 3,5 4,3 3,1 1,8 1,4 1,5 2,5reele contractloon marktsector (4=3–1) 1,8 0,3 0,3 0,4 0,4 1,1 0,5 – 0,9 – 0,6 – 0,8 0,0bruto wettelijk minimumloon (incl. vak.bijslag)(5) 0,3 0,2 0,0 1,8 3,1 3,1 0,7 0,0 0,0 1,4 nb
loonsom per werknemer marktsector (6) 1,6 1,1 0,8 3,0 4,4 4,1 2,9 2,4 1,3 0,5 3,0arbeidsproduktiviteit (7) – 0,1 2,0 3,0 2,0 0,9 0,4 –0,1 4,1 0,1 0,5 1,75arbeidskosten per eenheid produkt (8=6–7) 1,7 – 0,9 – 2,2 1,0 3,5 3,7 3,0 –1,7 1,2 0,0 1,25
prijspeil produktie marktsector (9) 0,9 1,8 1,7 1,2 1,6 1,4 1,3 1,5 0,3 0,75 1,75reele arbeidskosten (10=6–9) 0,7 – 0,7 – 0,9 1,8 2,8 2,7 1,6 0,9 1,0 – 0,25 1,25reele arbeidskosten per eenheid produkt(11=10–7=8–9) 0,8 – 2,7 – 3,9 – 0,2 1,9 2,3 1,7 –3,2 0,9 – 0,8 – 0,5
loonkosten per eenheid produkt verwerkendeindustrie Nederland (in gld) (12) 2,5 – 2,2 – 2,8 1,6 3,7 4,7 1,7 – 6,0 – 0,6 – 1,25 1
idem, concurrende landen (in gld) (13) – 2,2 0,8 3,4 – 0,4 6,0 1,1 1,1 –1,0 – 4,7 2,75 1,25verbetering concurrentiepositie in termen vanloonkosten (14=13–12) – 4,7 3,0 6,2 – 2,0 2,3 – 3,6 – 0,6 5,0 – 4,1 4,0 0,5
koopkracht
modale werknemer (exclusief incidenteel) 1,5 1,1 2,1 2,4 0,2 0,5 0,6 – 0,4 0,9 0,0 0,5minimum plus 1,3 1,1 1,1 0,7 0,0 1,4 0,8 – 0,6 0,7 0,0 0,5minimumuikeringsgerechtigde met kinderen 0,9 0,5 0,2 1,5 – 0,2 0,1 – 0,4 – 2,1 – 0,2 – 0,5 0,0minimumuikeringsgerechtigde zonder kinderen 1,2 – 0,2 0,2 1,4 – 0,4 0,0 – 0,4 – 2,0 – 0,4 – 0,5 0,0
invloed collectieve lasten op koopkracht modalewerknemer marktsector – 0,9 0,9 2,3 1,9 – 0,5 – 0,9 0,0 0,2 1,4 0,25 0,25
nb = niet beschikbaar* = ramingBronnen:– CPB: MEV 1997.– SZW.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 163
BIJLAGE 16 LIJST VAN AFKORTINGEN
AAf Algemeen ArbeidsongeschiktheidsfondsAAW Algemene ArbeidsongeschiktheidswetABP Algemeen Burgerlijk PensioenfondsABW Algemene BijstandswetAIQ arbeidsinkomensquoteAKf Algemeen KinderbijslagfondsAKW Algemene Kinderbijslagweta.m.v.b. algemene maatregel van bestuurAnw Algemene NabestaandenwetAof ArbeidsongeschiktheidsfondsAOW Algemene Ouderdomswetarbo- arbeidsomstandigheden- (o.a. Arbowet)AVV algemeen verbindend verklaring van CAO-bepalingenAWBZ Algemene Wet Bijzondere ZiektekostenAWf Algemeen WerkloosheidsfondsAWW Algemene Weduwen- en Wezenwet
BBP bruto binnenlands produkt (marktprijzen)BBS Bijdrageregeling Bedrijfstakgewijze Scholing WerkendenBIA Wet beperking inkomensachteruitgang
arbeidsongeschiktheidscriteriumBO BasisonderwijsBV BedrijfsverenigingBVG Bedrijfsvereniging voor de gezondheid, geestelijke en maat-
schappelijke belangenBVL Bijdrageregeling Vakopleiding LeerlingwezenBW Burgerlijk Wetboek
CAO collectieve arbeidsovereenkomstCBA Centraal Bestuur voor de ArbeidsvoorzieningCBB Centra voor Beroepsorientatie en BeroepsuitoefeningCBS Centraal Bureau voor de StatistiekCEC Centraal Economische CommissieCEP Centraal Economisch Plan (van het CPB)COB Commissie Ontwikkeling Bedrijven (van de SER)COSZ Commissie Onderzoek Sociale ZekerheidCPB Centraal PlanbureauCtsv College van toezicht sociale verzekeringenCV Centra Vakopleiding
Detam Bedrijfsvereniging voor de detailhandel, ambachten en huis-vrouwen
Divosa Vereniging van directeuren van overheidsorganen voor socialearbeid
EBB Enquey te beroepsbevolking (van het CBS)EIM Economisch Instituut voor het Midden- en kleinbedrijfEMU Europese Economische en Monetaire UnieER EmancipatieraadESB Economisch Statistische BerichtenESF Europees Sociaal Fonds (van de EU)EU Europese UnieEurostat Statistisch bureau van de EUEZ Ministerie van Economische Zaken
FOZ Financieel Overzicht ZorgFVP Fonds Voorheffing Pensioenverzekering
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 164
Fvw Financiele verhoudingswet
GAB Gewestelijk ArbeidsbureauGAK Gemeenschappelijk AdministratiekantoorGBK Gemeenschappelijk beleidskaderg+g-sector gepremieerde en gesubsidieerde sectorGMD Gemeenschappelijke Medische DienstGSD Gemeentelijke Sociale DienstGUO Gezamenlijk UitvoeringsorgaanGWF Gemeentelijk WerkfondsGWL geregistreerde werkloosheid
HAVO Hoger Algemeen Vormend OnderwijsHBO Hoger Beroepsonderwijs
i/a-verh. Het aantal inactieven met een uitkering gedeeld door hetaantal actieven
IB InkomstenbelastingICCK Interdepartementale Commissie inzake Coordinatie en Kosten-
beheersingIHS Individuele HuursubsidieILO Internationale ArbeidsorganisatieIOAW Wet Inkomensvoorziening Oudere en gedeeltelijk Arbeidson-
geschikte Werkloze WerknemersIOAZ Wet Inkomensvoorziening Oudere en gedeeltelijk Arbeidson-
geschikte gewezen ZelfstandigenIOF Invaliditeits- en OuderdomsfondsISMO Interdepartementale Stuurgroep Misbruik en Oneigenlijk
gebruikIVA Instituut voor ArbeidsmarktvraagstukkenIW InvaliditeitswetIZA Instituut Ziektekostenvoorziening AmbtenarenIZR Interprovinciale Ziektekostenregeling
JWG Jeugdwerkgarantiewet
KB Koninklijk BesluitKLOZ Kontaktorgaan Landelijke Organisaties van Ziektekosten-
verzekeraarsKPZ Kontaktcommissie Publiekrechtelijke Ziektekostenregeling
voor AmbtenarenKRA Kaderregeling ArbeidsinpassingKRS Kaderregeling ScholingKRU Kaderregeling Uitzendarbeid
LB LoonbelastingLBO Lager BeroepsonderwijsLIW Liquidatiewet InvaliditeitswettenLisv Landelijk instituut sociale verzekeringenLVO Landelijke Veranderingsorganisatie ABW
MAVO Middelbaar Algemeen Vormend OnderwijsMBO Middelbaar BeroepsonderwijsMEV Macro Economische Verkenning (van het CPB)MKB midden- en kleinbedrijfMLT Middellange termijnMN MiljoenennotaM&O misbruik en oneigenlijk gebruik
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 165
NEI Nederlands Economisch InstituutNIA Nederlands Instituut voor ArbeidsomstandighedenNIBUD Nederlands Instuut voor BudgetonderzoekNIPG Nederlands Instituut voor Praeventieve Gezondheidszorg (van
TNO)NL NederlandnAbw nieuwe Algemene bijstandswetNNI Netto nationaal inkomen (marktprijzen)nOSV nieuwe Organisatiewet Sociale VerzekeringNR Nationale Rekeningen
OC&W Ministerie van Onderwijs, Cultuur en WetenschappenOESO/OECD
Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikke-ling
O(H)T overhevelingstoeslagOSA Organisatie voor Strategisch ArbeidsmarktonderzoekOSV Organisatiewet Sociale Verzekering
PEMBA Wet Premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsonge-schikheidsverzekeringen
PBO Publiekrechtelijke Bedrijfs OrganisatiePGGM Pensioenfonds voor Gezondheid, Geestelijke en Maatschappe-
lijke belangenPPI premieplichtig inkomen (premiegrondslag)
RBA Regionaal Bestuur voor de ArbeidsvoorzieningRCO Raad van de Centrale OndernemingsorganisatiesRINIS Routeringsinstituut (Inter)nationale InformatiestromenROA Regeling Opvang AsielzoekersROA Researchcentrum voor Onderwijs en ArbeidsmarktRww Rijksgroepsregeling werkloze werknemers
SBI Standaard Bedrijfsindeling (van het CBS)SCP Sociaal en Cultureel PlanbureauSEO Stichting voor Economisch OnderzoekSER Sociaal-Economische RaadSN Sociale NotaSofi Sociaal-fiscaal nummerSPAK Specifieke AfdrachtskortingSSWB Subsidieregeling Scholing van Werknemers in het Bedrijfsle-
venSTART Stichting Uitzendbureau ArbeidsvoorzieningStb. StaatsbladStcrt. StaatscourantSVB Sociale VerzekeringsbankSVr Sociale VerzekeringsraadSW Sociale werkvoorzieningSWI Samenwerking Werk en InkomenSZW Ministerie van Sociale Zaken en WerkgelegenheidSZQ Sociale zekerheidsquote
TAV Wet Terugdringing ArbeidsongeschiktheidsvolumeTBA Wet Terugdringing Beroep op de Arbeidsongeschiktheidsrege-
lingenTES tarief eerste schijf in de Loon- en InkomenstenbelastingTf ToeslagenfondsTica Tijdelijk instituut voor coordinatie en afstemmingTW Toeslagenwet
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 166
TWVA Tripartite Werkgroep Volumebeleid Arbeidsongeschiktheidsre-gelingen
TZ Wetsvoorstel Terugdringing Ziekteverzuim
USZO Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor Overheid enOnderwijs
UVI Uitvoeringsinstelling
VBO Voorbereidend beroepsonderwijsVK Verenigd KoninkrijkVN Verenigde NatiesVNG Vereniging voor Nederlandse GemeentenVS Verenigde Staten van Noord-AmerikaVUT Regeling inzake Vervroegde UittredingVV VorstverletVVS Vrouwen VakscholenVVU Vrijwillige Vervroegde Uittredingsregeling voor
ex-mijnwerkersVWS Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en SportVZA Verzekerdenadministratie
WABW Wet Arbeid Buitenlandse WerknemersWAGGS Wet Arbeidsvoorwaarden Gepremieerde en Gesubsidieerde
sectorWAGW Wet Arbeid Gehandicapte WerknemersWAJONG Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicaptenWAM Wet AanpassingsmechanismenWAO Wet op de ArbeidsongeschiktheidsverzekeringWAZ Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigenWBA Wet Bevordering ArbeidsinpassingWBEAA Wet bevordering evenredige arbeidsdeelname allochtonenWBO Woningbehoeftenonderzoek (van het CBS)WEP WerkervaringsplaatsWgf WachtgeldfondsWIGB Werkgroep Informatie-uitwisseling GAB’s – Bedrijfsverenigin-
genWIK Wet inkomensvoorziening kunstenaarsWIW Wet inschakeling werkzoekendenWKA Wet Koppeling met AfwijkingsmogelijkheidWML wettelijk minimumloon; ook: Wet minimumloon en minimum
vakantiebijslagWO Wetenschappelijk onderwijsWRR Wetenschappelijke Raad voor het RegeringsbeleidWSF Wet op de StudiefinancieringWSW Wet Sociale WerkvoorzieningWULBZ Wet uitbreiding loondoorbetalingsverplichting bij ziekteWVA Wet Vermindering Afdracht loonbelasting en premie volksver-
zekeringWVG Wet Voorziening GehandicaptenWW WerkloosheidswetWWV Wet WerkloosheidsvoorzieningWZB Werkzoekenden zonder baan
ZBO Zelfstandig bestuursorgaanZfr ZiekenfondsraadZFW ZiekenfondswetZW Ziektewet
Tweede Kamer, vergaderjaar 1996–1997, 25 002, nr. 2 167