TVVL magazine januari 2013

20
Januari 2013 | Jaargang 42 | Nr 1 Werkelijk energiegebruik Geothermie als alternatief Gelijktijdig berekenen en beoordelen van gevelprestaties Energiebesparing in zwembaden JAARGANG 42 NR. 1 TVVL MAGAZINE JANUARI 2013

description

TVVL magazine januari 2013

Transcript of TVVL magazine januari 2013

Page 1: TVVL magazine januari 2013

Januari 2013 | Jaargang 42 | Nr 1

Werkelijk energiegebruik

Geothermie als alternatief

Gelijktijdig berekenen en beoordelen van gevelprestaties

Energiebesparing in zwembaden

JAA

RGA

NG

42 N

R. 1 TV

VL M

AG

AZIN

E JAN

UA

RI 2013

IntegraKlimaatplafonds Integra produceert op jaarbasis ca. 1.600.000 m2 metalenplafonds. De isolatiematten, de gipspanelen, de constructie materialen en de diverse gepatenteerde activeringen worden in een ISO 9001 gecertificeerde omgeving vervaardigd en geassembleerd. Hierdoor wordt een hoge kwaliteit en een hoge mate van leverbetrouwbaarheid gewaarborgd. Naast een vriendelijke prijsstelling voor kleine en zeer grote klimaatplafond projecten, kunnen klanten bij Integra terecht met specifieke

ontwerpeisen. Integra heeft speciale luchtroosters ontwikkeld en getest voor toepassing in combinatie met klimaatplafonds. Daarnaast kan Integra verlichtingsplannen verzorgen, lichtberekeningen uitvoeren en de energiebesparing met betrekking tot de verlichtingskeuze bepalen. Kortom Integra beheerst het gehele proces en heeft daarnaast alle benodigde certificeringen om op uw bouwprojecten de beste invulling te geven. De Integra montageteams gaan rimpelloos mee met de bouwstroom.

De showroom van Integra stelt potentiële opdrachtgevers in staat om de klimaatplafonds met eventuele luchtroosters en verlichting vooraf te beoordelen.

www.integra–groep.com

TM0113_cover.indd 1 4-1-2013 9:57:29

Page 2: TVVL magazine januari 2013

3

Inhoudsopgave

TVVL MAGAZINE

REVIEWED: Artikelen in TVVL Magazine zijn beoordeeld ‘door redactieraadleden’. De uniforme ‘peer review’ waarborgt de onafhankelijke en kwalitatieve positie van TVVL Magazine in het vakgebied. Een handleiding voor auteurs en beoordelingsformulier voor de redactieraadleden (‘peer reviewers’) zijn verkrijgbaar bij het redactie-adres.

42

38

26

Project: HermItage

amsterdam

IntervIew:

marlon Huysmans

energIebesParIng

zwembaden

energIelabels en werkelIjk energIegebruIk

Ir. D. (Daša) Majcen, dr. L.C.M. (Laure) Itard en

prof.dr.ir. H.J. (Henk) Visscher 4

geotHermIe: robuust en betrouwbaar

Drs.ing. A. (Arjan) Schrauwen 10

certIfIcerIng gaat controle gemeenten

grotendeels vervangen

L. (Lodewijk) Niemöller, directeur KOMO 14

gelIjktIjdIg berekenen en beoordelen van

gevelPrestatIes

Ir. A.B.M. (Alexander) Berk, prof.ir. P.G.S. (Paul) Rutten,

dr.ir. M.G. L.C. (Marcel) Loomans, ir. M.P.J. (Mariëlle) Aarts en

ir. R.C.G.M. (Roel) Loonen 16

dynamIscHe verlIcHtIng In de zorg: de feIten

Ir. M.P.J.(Mariëlle) Aarts, dr.ir. M.B.C. (Myriam) Aries en

dr.ir. J.(Joost) van Hoof Eur Ing 22

esco: Hoe Pak je Het aan?

Ir. J. (Jaap) Stooker, ing. R.A.C. (Rob) Meerbach en

ing. P.W. (Paul) Seijsener 26

Januari 2013

actueel 29uItgelIcHt 33IntervIew 38regelgevIng 41ProjectbescHrIjvIng 42InternatIonaal 45nIeuws 46summary 48voorbescHouwIng 49agenda 50

TVVL Magazine is het officiele orgaan van TVVL Platform voor Mens en Techniek. De vereniging, opgericht op 26 mei 1959, heeft tot doel de bevordering van wetenschap en techniek op gebied van installaties in gebouwen en vergelijkbare objecten. Als lid kunnen toetreden personen, werkzaam (geweest) in dit vakgebied, van wie mag wor-den verwacht, dat zij op grond van kennis en kunde een bijdrage kunnen leveren aan de doelstelling van de vereniging. Het abonnement op TVVL Magazine is voor leden en begunstigers van TVVL gratis. De contributie voor leden bedraagt € 139,15 incl. BTW per jaar. Informatie over de bijdrage van begunstigers wordt op aanvraag verstrekt.

RedactieRaad: drs.ir. P.M.d. (Martijn) Kruijsse (voorzitter)Mw. dr. L.c.M. (Laure) itard M. (Michiel) van KaamH. (Henk) LodderG.J. (Geert) LugtMw. drs. c. (carina) Muldering. O.W.W. (Oscar) NuijtenMw. drs.ir. i. (ineke) thieraufing. J. (Jaap) Veermaning. R (Rienk) Vissering. F.J. (Frank) Stouthart (eindredacteur)

Redactie: drs.ir. P.M.d. (Martijn) Kruijsse (voorzitter)Mw. drs. c. (carina) Muldering. F.J. (Frank) Stouthart (eindredacteur)

Redactie-adReS: tVVL: de Mulderij 12, 3831 NV LeusdenPostbus 311, 3830 aJ Leusdentelefoon redactie (033) 434 57 50Fax redactie (033) 432 15 81 email [email protected]

UitGaVe: Merlijn Media BVZuidkade 173, 2741 JJ Waddinxveen Postbus 275, 2740 aG Waddinxveentelefoon (0182) 631717 email [email protected]

SecRetaRiaat:email [email protected]

aBONNeMeNteN: Merlijn Media BVPostbus 275, 2740 aG Waddinxveentelefoon (0182) 631717email [email protected] Benelux € 109,- Buitenland € 212,- Studenten € 87,- Losse nummers € 18,- extra bewijsexemplaren € 13,-

Het abonnement wordt geacht gecon-tinueerd te zijn, tenzij 2 maanden voor het einde van de abonnementsperiode schriftelijk wordt opgezegd.

adVeRteNtie-exPLOitatie: Merlijn Media BV Ruud Struijk telefoon (0182) 631717 email [email protected]

PRePReSS: Yolanda van der Neut

dRUK: ten Brink, Meppel

iSSN 0165-5523

© tVVL, 2013

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, zonder schriftelijke toestemming van de uitgever. Publicaties geschieden uitsluitend onder verantwoording van de auteurs. alle daar in vervatte informatie is zorgvuldig gecontroleerd. de auteurs kunnen echter geen verantwoordelijk-heid aanvaarden voor de gevolgen van eventuele onjuistheden.

TM0113_inhoud.indd 3 11-1-2013 11:51:09

Page 3: TVVL magazine januari 2013

4 TVVL Magazine | 01 | 2013 ENERGIEGEBRUIK

Het energielabel en de EPC zijn in het leven geroepen om op den duur

energiebesparing en gebruik van duurzame energiebronnen in gebouwen te

stimuleren. Daarnaast schrijft de EPC een minimale energieprestatie voor. Noch

de EPC noch de energielabelmethodiek zijn bedoeld als rekeninstrument om een

betrouwbaar beeld van het werkelijk energiegebruik in een gebouw te verkrijgen.

Het theoretische energiegebruik dat de basis vormt voor het energielabel en de

EPC, komen niet één op één overeen met het werkelijke energiegebruik in een

gebouw: energielabel en EPC gaan over de gebouwkwaliteit en niet over het gebruik

van het gebouw zelf. Toch worden ze stelselmatig gebruikt om de haalbaarheid van

energiebesparingsmaatregelen en energiebesparingsbeleid te toetsen. Daardoor is

het belangrijk dat de match tussen berekening en werkelijkheid goed is. Dit artikel

gaat specifiek in op de energielabels van woningen en over de verschillen tussen het

berekende en het werkelijke energiegebruik in bijna 200.000 woningen.

Energielabels en werkelijk energiegebruik

Ir. D. (Daša) Majcen, dr. L.C.M. (Laure) Itard en prof.dr.ir. H.J. (Henk) Visscher, Technische Universiteit Delft, Onderzoeksinstituut OTB

Een artikel gepubliceerd in de TVVL Magazine van juni 2010 [1] doet verslag van een onder-zoek naar het theoretische en werkelijke energiegebruik voor verwarming in woningen gebouwd na 1995. Het geprognosticeerde energiegebruik is het theoretische gebruik waarmee de EPC berekend wordt. Het wer-kelijke energiegebruik werd vastgesteld op basis van de door de bewoners doorgegeven energienota en/of meterstanden. De resulta-ten waren gebaseerd op een steekproef van 248 woningen. De representativiteit – en dus de validiteit van de resultaten – werd getoetst d.m.v. verschillende vergelijkingen met de WoON-database. Die geldt als representatief voor de Nederlandse woningvoorraad. Voor

details over dit onderzoek: [2] en [3]. Figuur 1vat het belangrijkste resultaat van het onderzoek samen. Hierin wordt niet alleen het gemiddelde primaire energiegebruik voor verwarming weergegeven, maar ook het 95% betrouwbaarheidsinterval dat de bandbreedte aangeeft waarin zich dit gemiddeld met 95% zekerheid bevindt. Dit is een noodzakelijke indicatie omdat de steekproef niet zo groot is. Als twee categorieën overlap vertonen is het verschil tussen beide statistisch niet signifi-cant.Zichtbaar was dat er geen correlatie gevonden kon worden tussen de verlaging van de EPC-waarden en energiebesparing, ondanks dat de gemiddelde verwarmingsenergie licht daalt

wanneer de EPC daalt. Er kon echter niet uit-gesloten worden dat bij een grotere steekproef een betere significantie gevonden kan worden (kleinere 95% betrouwbaarheidsintervallen en dus misschien minder overlap). Ook opval-lend was het verschil tussen theoretisch en werkelijk energiegebruik. Bij hoge EPC’s (dus voor woningen die minder energie-efficiënt zijn) is het theoretische energiegebruik bijna twee keer hoger dan het werkelijk gebruik, terwijl beide beter overeenkomen bij een lage EPC. Dit zou betekenen dat op voorraadniveau berekende energiebesparingen in de praktijk nauwelijks terug te vinden zijn.Er was dus meer onderzoek nodig om de ver-schillen uit te leggen, gebaseerd op een grotere

Bijna 200.000 woningen vergeleken

TM0113_majcen_2102.indd 4 7-1-2013 16:07:57

Page 4: TVVL magazine januari 2013

5TVVL Magazine | 01 | 2013 ENERGIEGEBRUIK

steekproef. Dit werd gedaan door de nationale energielabel database te analyseren voor de labels uitgegeven in 2010 en te vergelijken met het werkelijke energiegebruik. Dit omdat vanaf 2010 het theoretische energiegebruik (gas, elektriciteit en warmte) ook aangegeven wordt op het label met het doel de prakti-sche betekenis van het label voor bewoners te vergroten. Het is dan voor bewoners en overheid belangrijk om te weten of het verschil tussen het theoretische gebruik bij verschil-lende labels ongeveer overeenkomt met het werkelijke verschil in energieconsumptie.

ONDERZOEKSOPZETDe energielabeldatabase bevat o.a. alle labels die officieel zijn afgemeld voor woningen in 2010 (342.194 labels). Dit bestand moest op adresniveau gekoppeld worden aan de energie-gebruikdatabase van het CBS. Na opschoning van de energielabeldatabase (er waren labels zonder adressen, dubbele labels en labels met incomplete data) bleven er 255.273 labels over. De CBS-energiegebruikdatabase omvat 283.821 cases. Beide bestanden werden gekoppeld door het CBS om anonimiteit te garanderen. Niet alle cases kwamen overeen (ontbrekende adressen in één van de databa-ses). Het gekoppelde bestand omvat uitein-delijk 247.174 cases. Doordat het CBS meldde twijfels te hebben over de kwaliteit van de data verkregen voor het werkelijke energiegebruik van collectieve installaties, is er besloten om deze niet mee te nemen in de analyse. Ook zijn de cases die duidelijk onrealistisch waren uitgesloten van de analyse (woningen met een vloeroppervlakte van meer dan 1.000 m2 of met een primair energiegebruik van meer dan 500.000 MJ; woningen met een gasinstallatie maar geen gasverbruik). Uiteindelijk bevat de steekproef 198.228 cases.

EnergielabeldatabaseUit de energielabeldatabase zijn de volgende data gebruikt: opnamedatum en rinadres, vloeroppervlakte, bouw- en renovatiejaar, installatietype ruimteverwarming, woning-type, totaal primair energiegebruik (MJ), theoretisch elektraverbruik (kWh), theoretisch gasverbruik (m3) en theoretisch warmtever-bruik (GJ). Het was wenselijk geweest om ook over data te beschikken over de installaties voor warm tapwaterverwarming, over het ven-tilatiesysteem en over het jaar van plaatsing van de installaties. Deze informatie is virtueel aanwezig in de database maar kon helaas niet achterhaald worden. De energielabeldatabase is samen-gesteld uit afgemelde labels uit verschillende EPA-softwareprogramma’s; er zijn nog onop-geloste conversieproblemen.

CBS-databaseUit de CBS-energiegebruikdatabase zijn het rinadres, het werkelijke gasverbruik in 2006, 2008 en 2009 en het werkelijke elektriciteits-verbruik in deze jaren gebruikt. De werkelijke verbruiken zijn afkomstig uit de standaard jaarverbruiken, zoals die door de energiebedrij-ven aan het CBS aangeleverd worden. Het werkelijke gasverbruik in de CBS-database is gecorrigeerd voor graaddagen om die te kunnen vergelijken met het theoretische ver-bruik uit de energielabeldatabase. Er was nau-

welijks verschil tussen de gecorrigeerde data voor 2006, 2008 en 2009. Omdat 2009 de grootste kans biedt voor een goede weergave van het energiegebruik, behorend bij de labels uitgegeven in 2010, worden in dit artikel alleen de resultaten gepresenteerd die zijn verkregen op basis van het meetjaar 2009.

Er zijn enkele belangrijke punten van aandacht bij de vergelijking:- omdat de energiebedrijven maar één keer

per drie jaar verplicht de meterstanden

-Figuur 1- Gemiddeld primair energiegebruik voor verwarming per m2 woning, per EPC-categorie. Het werkelijke

energiegebruik is gebaseerd op het jaar 2004/2005 en is gecorrigeerd voor graaddagen. Het theoretische

totaal energiegebruik bestaat uit ruimteverwarming, warmtapwater, verlichting, ventilatoren en hulpenergie.

Het energiegebruik voor verwarming bestaat uit ruimteverwarming en warm tapwater. Bij het werkelijk

energiegebruik voor verwarming is ook nog het energiegebruik voor koken inbegrepen.

-Figuur 2- Verdeling van de cases per

labelcategorie

TM0113_majcen_2102.indd 5 7-1-2013 16:07:59

Page 5: TVVL magazine januari 2013

6 TVVL Magazine | 01 | 2013 ENERGIEGEBRUIK

moeten opnemen, is er geen garantie dat de ‘werkelijke’ energiegebruiken uit de CBS-energiegebruikdatabase echt werkelijke gebruiken zijn in 2009 of dat zij gemiddeld of afgeleid zijn van gebruiken in de periode 2006-2009. Dit betekent dat als een woning een bepaald label heeft verkregen na renovatie in een recente periode, het best mogelijk is dat het zogenoemd ‘werkelijk energiegebruik’ het energiegebruik van voor de renovatie is. Het gaat in de database om 359 woningen die gebouwd of gerenoveerd zijn na 2006.

- het theoretisch gasverbruik uit de energiela-beldatabase is exclusief gasverbruik voor koken. In de CBS-energiegebruikdatabase is dit inclusief. Op voorraadniveau introdu-ceert dit een verschil van ongeveer 3%.

- het theoretische elektriciteitsverbruik in de energielabeldatabase is exclusief het gebruik van huishoudelijke apparaten. In de CBS-energiegebruikdatabase is het uiteraard inclusief. In het geval van elek-trische verwarming (lokale verwarming of warmtepompen) is het ook niet mogelijk om te corrigeren voor graaddagen, omdat het werkelijk gebruik geaggregeerd is.

REPRESENTATIVITEITFiguur 2 geeft het aantal cases per energielabel weer. Meer dan de helft van de woningen heeft een label C of D; ongeveer 1% heeft een label A, A+ of A++ en 4% heeft een label G. De steekproef is niet helemaal representatief voor de totale Nederlandse woningvoorraad omdat de eigendomsstructuur anders is (zie figuur 3): er zijn naar verhouding veel meer sociale woningen in de steekproef (labels afgemeld in 2010) dan in de totale woning-voorraad. Het ontbreken van handhaving van het verplichte label voor eigenaar bewoners is hier waarschijnlijk debet aan.De gemiddelde werkelijke gas- en elektrici-teitsverbruiken zijn in de steekproef lager dan in de totale woningvoorraad (zie figuren 4 en 5). Dit komt deels doordat de woningen kleiner zijn in de steekproef (gemiddeld 93 m2 i.p.v 104 in de totale voorraad). Ook opvallend is dat het theoretische gasverbruik gemiddeld veel hoger is dan het werkelijke gasverbruik, ondanks het feit dat gasverbruik voor koken niet meegeteld is. Dit in tegenstelling tot het theoretische elektriciteitsverbruik dat gemiddeld veel kleiner is dan het werkelijke, wat makkelijk uitgelegd kan worden door het feit dat de niet gebouw gebonden elektriciteit (apparaten) niet meegerekend wordt in de theoretische berekening.Figuren 6 en 7 geven de verdeling van de woningtypes in de steekproef en een verge-lijking met de Nederlandse woningvoorraad.

-Figuur 3- Eigendomstype in de steekproef en in de totale Nederlandse woningvoorraad

-Figuur 4 en figuur 5- Gemiddeld gas- en elektriciteitsverbruik per woning in de steekproef en in de

totale Nederlandse woningvoorraad

TM0113_majcen_2102.indd 6 7-1-2013 16:08:00

Page 6: TVVL magazine januari 2013

TVVL Magazine | 01 | 2013 ENERGIEGEBRUIK

Rijwoningen en flats zijn in de steekproef oververtegenwoordigd, wat in het licht van figuur 3 logisch is.Figuren 8 en 9 geven de verdeling van instal-latietypes in de steekproef en een vergelijking met de Nederlandse woningvoorraad. In de steekproef zijn er duidelijk meer VR-boilers dan in de woningvoorraad.

RESULTATENFiguren 10 en 11 vatten de belangrijkste resul-taten van het onderzoek samen. De gelijkenis met figuur 1 is duidelijk. Alleen werd in figuur 1 het primaire energiegebruik weergegeven en in de rest van dit artikel gaat het om het gas- en elektriciteitsverbruik van de woning.In figuur 10 wordt het theoretische gasverbruik in iedere labelcategorie vergeleken met het werkelijke verbruik in de woning (voor het totale gasverbruik per vierkante meter vloer-oppervlakte zijn de resultaten vergelijkbaar, zie figuur 11). Een belangrijk resultaat is dat het label de trend van het werkelijke gasverbruik goed weergeeft: hoe hoger het label, hoe lager het gemiddelde gasverbruik. De werkelijke verbetering met iedere labelstap varieert tussen 3 en 19%.Bij de meest energie-efficiënte labelcate-gorieën (A, A+ ,A++ en B) wordt echter het theoretische gasverbruik onderschat, terwijl het sterk overschat wordt bij de slechtere labels (D t/m G). Hoe slechter het label hoe groter de theoretische overschatting. In labelcategorie G is het werkelijke gasverbruik maar liefst de helft van de theoretische waarde. De grijze foutenbalken in figuren 10 en 11 geven de spreiding in gasverbruik aan. Deze spreiding is groter bij het werkelijke gasver-bruik dan bij het theoretische o.a. omdat de standaard gebruikswaarden (bijvoorbeeld het aantal mensen in huishoudens en aanwezig-heid) in werkelijkheid een grotere spreiding heeft dan in de theoretisch berekeningen wordt aangenomen. In tegenstelling tot figuur 1 wordt geen 95% betrouwbaarheidsinterval weergegeven. Omdat de steekproef zo groot is, is deze in alle gevallen bijna nul: waar het gemiddelde zich bevindt is met bijna 100% zekerheid bekend.In figuur 12 wordt het theoretische gasverbruik vergeleken met het werkelijke gasverbruik per woningtype. Voor alle woningtypes is het theoretische gasverbruik hoger dan het werke-lijke verbruik. De woningen met het grootste verschil in gasverbruik zijn ook de woningen met de grootste vloeroppervlakte. Dit kan een indicatie geven dat bij grotere woningen niet het gehele verwarmingsoppervlak daadwerke-lijk verwarmd wordt, maar een kleinere opper-vlakte, afhankelijk van het woninggebruik.In de labelcategorieën F en G is het aandeel van

-Figuur 7- Verdeling van de woningtypes in de steekproef en in de totale Nederlandse woningvoorraad

-Figuur 9- Verdeling van de installatietypes in de steekproef en in de totale Nederlandse

woningvoorraad

-Figuur 6-

Aantal cases per

installatietype

-Figuur 8- Aantal cases per installatietype

7

TM0113_majcen_2102.indd 7 7-1-2013 16:08:01

Page 7: TVVL magazine januari 2013

8 TVVL Magazine | 01 | 2013 ENERGIEGEBRUIK

lokale gasverwarming vrij hoog (14% en 29% respectievelijk, tegenover 0% in de catego-rieën A t/m C, 2% in D en 7% in E). Het is waar-schijnlijk dat wanneer lokale gasverwarming gebruikt wordt, het gehele verwarmingsop-pervlak (gebruiksoppervlak) zoals gedefinieerd in [4] niet gebruikt wordt, maar alleen één of twee kamers verwarmd worden. Dit verschil kan deels verklaren waarom het energiegebruik bij slechte labels veel te hoog wordt geprog-nosticeerd. Uiteindelijk geeft figuur 13 het werkelijke en theoretische elektriciteitsver-bruik in woningen per labelcategorie weer. Het theoretische elektriciteitsverbruik per label is veel kleiner dan het werkelijk gebruik (gemid-deld 2.5 keer kleiner, bijna onafhankelijke van het label), wat komt doordat het niet gebouw gebonden elektriciteitsverbruik niet meege-nomen wordt in de theoretische berekening. Opvallend is wel dat woningen in label A (A, A+ en A++) meer elektriciteit verbruiken dan woningen in label B. Dit komt doordat het elektriciteitsverbruik van installaties groter is in label A (meer mechanische ventilatiesys-temen en meer warmtepompen) en doordat de vloeroppervlakte van woningen in label A groter is dan die van woningen in label B.

BETEKENISKijkend naar figuren 10, 11 en 13, en naar de grote verschillen tussen theoretisch en wer-kelijk energiegebruik kan men zich afvragen hoe haalbaar de nationale energiebespa-ringsdoeleinden voor de woningvoorraad zijn. Deze haalbaarheid werd getoetst op basis van drie verschillende scenario’s. In deze scena-rio’s wordt het gemiddeld energiegebruik voor verwarming en elektriciteit voor een specifiek label geëxtrapoleerd naar de gehele Nederlandse woningvoorraad. Het energie-gebruik wordt dan getoetst aan de doelstel-lingen van het Convenant Energiebesparing Corporatie Sector [5], aan de doelstellingen van Meer met Minder en aan de algemene overheidsdoelstellingen.In het eerste scenario wordt uitgegaan van het scenario dat is gebruikt in het Convenant Energiebesparing Corporatie Sector in 2018: een verbetering van minimaal 2 labelstappen voor alle woningen met een label G t/m D en van 1 labelstap voor woningen met een label C. In het tweede scenario wordt aangenomen dat alle woningen gerenoveerd worden tot label A en in het derde scenario dat ze gerenoveerd worden tot label B (dus woningen met een label A of B worden niet gerenoveerd).Het verschil tussen de potentiele energie-besparing verkregen door de berekening uit de energielabelmethodiek en door de data uit het werkelijke energiegebruik is duidelijk (tabel 1). Als men uitgaat van de theoretische

-Figuur 10- Werkelijk

en theoretisch

gemiddeld

gasverbruik (m3)

in woningen per

labelcategorie

-Figuur 11- Werkelijk

en theoretisch

gemiddeld gasverbruik

(m3) per m2

vloeroppervlak per

labelcategorie

-Figuren 12-

Gemiddeld

werkelijk en

theoretisch

gasverbruik (m3)

per woningtype per

woning

-Figuur 13- Werkelijk en theoretisch elektriciteitsverbruik in woningen per labelcategorie

energiebesparing lijken de meeste doeleinden bereikbaar te zijn, al met het minst vergaande scenario (scenario 1) – met de uitzondering van

de 100 PJ energiebesparing gedefinieerd in het Meer met Minder convenant. Deze besparing kan echter wel bereikt worden door de twee

TM0113_majcen_2102.indd 8 7-1-2013 16:08:03

Page 8: TVVL magazine januari 2013

9TVVL Magazine | 01 | 2013 ENERGIEGEBRUIK

radicalere scenario’s. Het beeld is echter compleet anders wanneer het gemiddelde werkelijke energiegebruik in iedere labelcate-gorie wordt gebruikt. De enige doelstelling die bereikt kan worden met het eerste scenario is de 24PJ energiebesparing in de sociale woningsector. De 20% reductie in gasverbruik uit het Convenant Energiebesparing voor de Corporatiesector kan wel bereikt worden met scenario’s 2 en 3. In overeenstemming met het feit dat het werkelijk elektriciteitsgebruik in label A groter is dan in label B (zie figuur 13), is er en grotere energiebesparing en CO2-reductie te bereiken met scenario 2 dan met scenario 3.

CONCLUSIESUit dit onderzoek is gebleken dat het ener-gielabel wel een voorspellende waarde heeft voor het gasverbruik. Woningen in een betere labelcategorie gebruiken gemiddeld significant minder gas dan woningen met een slech-ter label. Een belangrijk resultaat is dat het theoretische gasverbruik (licht) te laag is in de betere labels en sterk te hoog in de slechtere labels. Bij de slechtere labels, waarin lokale verwarming een aanzienlijk aandeel heeft, worden waarschijnlijk het aantal verwarmde ruimten en de gemiddelde woningtempera-tuur overschat in de theoretische berekening. Het verdient ook aanbeveling om te onderzoe-ken of andere parameters, zoals isolatiewaar-den en infiltratie, theoretisch en in de praktijk overeenkomen. Tijdens het onderzoek is ook gebleken dat verder onderzoek nodig is naar het nauwkeurig genoeg vaststellen van het werkelijke energiegebruik in de CBS-database: de calculatieprocedure gebruikt door de ener-giebedrijven om het standaard jaarverbruik op te geven is minder transparant dan gewenst en er is sprake van een bepaalde mate van aggregatie over een aantal jaren, wat mogelijk

consequenties heeft voor de resultaten van dit (en toekomstig) onderzoek.Op basis van deze studie blijft de vraag open of het zinvol is een indicatie van het ener-giegebruik op de label aan te geven. Roept dit niet verwarring op i.p.v. de bewoner te ondersteunen? Bij de labels die al vanaf 2010 afgegeven zijn of binnenkort afgegeven zullen worden (en waarop dus het door de berekening geprognosticeerde gas- en elektriciteitsver-bruik aangegeven worden) verdient het in ieder geval aanbeveling om te benadrukken dat het gaat om een gestandaardiseerd gebruik en dat het werkelijk gebruik sterk afhankelijk is van het aantal bewoners in het huishoudens, de grootte van de woning en het gebruik daarvan: hoeveel kamers worden verwarmd, en hoe vaak, de frequentie van gebruik van elektrische apparaten, het douchegedrag en tempera-tuurpreferenties. Een energiezuinig ontworpen woning betekent niet noodzakelijk een laag energiegebruik. Het label duidt op de energe-tische kwaliteit van de woning zelf maar kan nooit aangeven hoe de woning in wekelijkheid gebruikt zal worden.Omdat de theoretische energiegebruiken ook gebruikt worden om de terugverdientijd en de haalbaarheid van renovatiemaatregelen te berekenen, is het belangrijk dat de theore-tische verschillen in energiegebruik tussen de labels overeenkomen met de werkelijke verschillen. Dit blijkt echter nu niet het geval te zijn. Op basis van onze bevindingen kan gesteld worden dat de theoretische besparing bij het renoveren van een woning van label G naar label A gemiddeld 3.000 m3 gas bedraagt, terwijl het in de praktijk maar 1.000 m3 is, drie keer minder. Dit heeft duidelijk consequenties voor het wel of niet haalbaar achten van ener-giebesparingsdoelstellingen in woningen en in de woningvoorraad.Soortgelijke onderzoeken zijn nodig om de effi-

ciëntie van beleidsinstrumenten vast te leggen en de instrumenten te verbeteren. Nederland is één van de koplopers op het gebied van het inzetten van simulatie-instrumenten bij beleid. Dat deze simulatie-instrumenten niet altijd resultaten opleveren die overeenkomen met de werkelijkheid is niet vreemd, omdat zo veel nog niet bekend is (bijvoorbeeld over een statistisch verantwoord profiel voor standaard woninggebruik en de relatie tussen woninggebruik, woningtype en bewonersken-merken). Onderzoek daarover staat nog in de kinderschoenen en er kan verwacht worden dat de modellen sterk verbeterd worden in de komende jaren. De alternatieven, zoals een EPA gebaseerd op het werkelijk energiegebruik, zijn niet noodzakelijk beter.

REFERENTIES1. Guerra Santin O., Itard L.,

Verwarmingsenergie: hoe groot is de invloed van bewoners? TVVL Magazine, 2010 (4), April 2010

2. Guerra Santin O., Actual energy consump-tion in dwellings: the effect of energy performance regulations and occupant behaviour, Oktober 2010, proefschrift TU Delft, Onderzoeksinstituut OTB http://repository.tudelft.nl/search/ir/?q=actual+energy+consumption&faculty=&department=&type=&year=

3. Guerra Santin O., Itard L., The effect of energy performance regulations in energy consumption, Energy Efficiency, Volume 5(1), Februari 2012, Springer, Open access: www.springerlink.com

4. ISSO publicatie 89.35. Convenant Energiebesparing

Corporatiesector, accessed on 9th April 2012 on http://www.aedesnet.nl/binaries/downloads/2008/10/20081009-conve-nant-energiebesparing-corporatiesect.pdf

-Tabel 1- Energiebesparing en CO2-reductie voor 3 scenario’s: vergelijking van resultaten met theoretische berekeningen en werkelijke waarden voor energiegebruik.

Gebaseerd op werkelijk energiegebruik per labelcategorie

Gebaseerd op theoretische berekening (EPA labelmethodiek)

Besparingsdoelein-den

Verbetering met 2 labels of tot label B (scenario 1)

alle wonin-gen label A (scenario 2)

alle wonin-gen label B (scenario 3)

Verbetering met 2 labels of tot label B (scenario 1)

alle wonin-gen label A (scenario 2)

alle woningen label B

(scenario 3)

Convenant Energie-besparing Corporatie-sector

24PJ besparing in primair energiege-bruik sociale sector

70PJ 85PJ 96PJ 72PJ 146PJ 117PJ

20% besparing in gasverbruik in 2018

16% 24% 22% 34% 54% 44%

Meer met minder 100PJ in 2020 70PJ 85PJ 96PJ 72PJ 146PJ 117PJ

20-30% besparing in primair energie-gebruik in 2020

12% 15% 17% 30% 43% 38%

Nederlandse doelein-den woningvoorraad

16% CO2 reductie 6% 9% 12% 21% 24% 27%

TM0113_majcen_2102.indd 9 7-1-2013 16:08:03

Page 9: TVVL magazine januari 2013

10 TVVL Magazine | 01 | 2013 DUURZAME ENERGIE

Geothermie is een duurzame techniek die warmte uit de aarde gebruikt

om gebouwen of kassen te verwarmen. De warmte is afkomstig uit diepe

warmwaterbronnen (60°C en hoger) die zich twee kilometer onder de oppervlakte

bevinden. Productiefaciliteiten zijn overbodig, omdat de in het warme water

aanwezige energie relatief eenvoudig kan worden omgezet. De techniek is robuust

en betrouwbaar. In tegenstelling tot andere duurzame technieken beïnvloeden

weersomstandigheden de energielevering uit een geothermische bron niet.

Geothermie: robuust en betrouwbaar

Drs.ing. A. (Arjan) Schrauwen, projectcoördinator ISSO

Er zijn legio duurzame technieken die gebruik maken van de bodem. Een opkomende techniek is geothermie, waarbij energie wordt gebruikt dat in bodemwater met een relatief hoge temperatuur is opgeslagen. Geothermie is veel directer toe te passen dan warmte/koudeopslag (WKO), waarbij overtollige warmte of koude in de bodem wordt gebracht en bij warmtevraag weer uit de bodem wordt gehaald. Het (relatieve) nadeel is dat geothermische warmte veel dieper onder het aardoppervlakte zit.In Nederland is geothermische, nuttige warmte doorgaans beschikbaar vanaf 1.500 m onder het aardoppervlak. Het fraaie van geothermische warmte is dat er door de hoge watertemperatuur geen aanvullende installaties zoals warmtepompen nodig zijn om de kwaliteit van energie te verbeteren. De reden hiervoor is de hoge temperatuur van het opgepompte water. In Nederland neemt de temperatuur gemiddeld toe met 31°C per kilo-meter boordiepte [stichting geothermie, 2011]. Op 2 km diepte is de temperatuur ongeveer 60°C. Dit water hoeft vanwege de hoge tem-peratuur niet meer te worden naverwarmd en is bovendien het hele seizoen beschikbaar. Het maakt geothermie een betrouwbare, robuuste

en relatief eenvoudige techniek. Verder zijn de kosten van €10,- per GJ laag ten opzichte van andere duurzame technieken (zie figuur 1). Geothermie is een duurzame maatregel omdat de warmte direct beschikbaar is op een hoog temperatuurniveau; additionele energie met behulp van bijvoorbeeld fossiele brandstof is dan niet nodig. In een simpel voorbeeld levert geothermie een bespa-ring op van 70% a 80% ten opzichte van het gebruik van primaire energie (aardgas). Uitgangspunten zijn een gasverbruik van 1.500 m3 in de bestaande bouw, 20% warmteverlies, een COP-geothermie van 30, een COP-warmtedistributie van 50, een dekkingsgraad geothermie van 80% en een dekkingsgraad ketel van 20%. De levensduur van een geo-thermische bron wordt doorgaans gesteld op minimaal 30 jaar [stichting geothermie, 2011].

HOE WERKT HET?Geothermische technieken zijn gebaseerd op warmte-uitwisseling van heet water uit de bodem aan een secundair warmtenet. Een geothermische bron bestaat uit twee boringen: een productieput en een injectieput, die gezamenlijk een doublet worden genoemd. De boring van een productieput eindigt bij een

ondergronds heet waterreservoir. Uit dit reser-voir wordt heet water naar boven gepompt. Dit hete water staat zijn warmte af aan een secundair proces via een warmtewisselaar. Het opgepompte water bevat te veel zouten om te kunnen lozen op het oppervlaktewater. Daarnaast neemt door het oppompen van grondwater het risico op bodemverzakkingen toe. Ook neemt de kans op bodemverzak-kingen toe als er geen water wordt terug gepompt. Om deze redenen is een injectie-put nodig. Deze put komt uit in een tweede ondergronds reservoir op een bepaalde afstand van de productieput. De massabalans tussen de oppervlaktepompen en retourpompen is hierdoor gelijk. Tussen de twee putten is een bepaalde afstand nodig om kortsluiting van warmtestromen te voorkomen. Op dit punt is er een grote analogie met WKO-installaties. Schematisch is de installatie weergegeven in de figuren 2 en 3. In figuur 3 zijn drie vormen van bodemwarmte aangegeven. De meest linkse vorm geeft diepe geothermie aan, waarbij de temperatuur van het opgepompte water dermate hoog is dat er met behulp van een turbine elektriciteit geproduceerd kan worden. Overige warmte wordt direct overgedragen aan een secundair

TM0113_schrauwen_2118.indd 10 4-1-2013 10:09:11

Page 10: TVVL magazine januari 2013

11TVVL Magazine | 01 | 2013 DUURZAME ENERGIE

net voor verwarmingsdoeleinden. De figuur daarnaast geeft een geothermische bron aan waarbij de temperatuur van het opgepompte water lager is. Hierdoor is opwekking van elektriciteit niet mogelijk, maar de watertem-peratuur is dermate hoog dat dit kan worden gebruikt voor verwarmingsdoeleinden. De laatste figuur is het bekende warmte-/kou-deopslagsysteem.Het water is niet geheel zuiver en bevat vaak ‘bijvangsten’ in de vorm van zouten, olie en gas. Naast de denkbare gevaren vervuilen deze bijvangsten de warmtewisselaar zodanig dat het overdrachtsrendement sterk afneemt. Ook zijn bijvangsten moeilijker terug de bodem in te pompen. Daarom heeft het de voorkeur om bijvangsten vóór het bereiken van de warmte-wisselaar af te scheiden van de waterstroom. Hiervoor zijn verschillende technieken beschik-baar. Het probleem is echter dat het moeilijk is om op voorhand aan te geven of de bijvang-sten van tijdelijke aard zijn, of dat deze langer aanwezig zullen zijn tijdens de productie. Dit maakt het complexer om een goede geother-mische installatie te ontwerpen en de hiermee gepaarde investeringen in te schatten.Naast het technische aspect van de bijvang-sten is er ook het financieel-juridische aspect: wanneer is een bijvangst een bijvangst zonder waarde, en wanneer is er sprake van economi-sche winbare hoeveelheden? Omdat de tech-niek nog niet veelvuldig wordt toegepast, zijn er momenteel te weinig gegevens voorhanden om hier een uitspraak over te kunnen doen.

WET- EN REGELGEVINGVoor het gebruik van geothermische warmte zijn, naast een omgevingsvergunning (waarin opgenomen de mijnbouwmilieuvergunning), ook twee vergunningen nodig in het kader van de mijnbouwwet, te weten: een opsporingsver-gunning en een winningsvergunning.Bij een opsporingsvergunning wordt gekeken naar de technische capaciteiten van de aanvra-ger. De reden hiervoor is de technisch nood-zakelijke kennis voor de mogelijke bijvangsten in de vorm van olie en gas en de daarmee samenhangende gevaren voor mens en milieu. De doorlooptijd van het geheel varieert van anderhalf tot twee jaar.Met een opsporingsvergunning heeft een bedrijf het alleenrecht om in een vastgestelde periode proefboringen te verrichten in een bepaald gebied. Het gebied waarin wordt gezocht is redelijk groot (in 2012 met uitschie-ters naar 7.819 km2 voor twee vergunningsaan-vragen). Als na het opsporen de productieput en injectieput getest zijn, kan een winnings-vergunning worden aangevraagd. Hierbij moet een winningsplan en een meetplan worden opgesteld. Bij winning van aardwarmte dienen

-Figuur 1- Vergelijking kosten per RE-optie (bron: ECN/KEMA 11/2011)

-Figuur 2- Werking van geothermie (bron: Aardwarmte Den Haag)

TM0113_schrauwen_2118.indd 11 4-1-2013 10:09:12

Page 11: TVVL magazine januari 2013

12 TVVL Magazine | 01 | 2013 DUURZAME ENERGIE

jaarlijks een werkplan te worden opgesteld en de productiegegevens te worden aangeleverd aan het DINOloket van TNO.

BELEIDDe overheid stimuleert aardwarmte als duurzame energieopwekking. Hiervoor is in 2011 het actieplan aardwarmte ontwikkeld. In dit actieplan staan de acties die nodig zijn om geothermie als techniek te laten doorzet-ten. Onderdeel vormen fiscale stimulansen die te verkrijgen zijn voor het toepassen van geothermische bronnen. Dit zijn de Energie Investerings Aftrek (EIA) en Stimulering Duurzame Energie (SDE+).

PRAKTIJKVOORBEELDEen recent voorbeeld van geothermie is het initiatief van Wijnen Square Crops te Egchel (nabij Venlo). Geothermie zal hier worden gebruikt voor de verwarming van kassen. Kassen hebben veel warmte nodig voor de teelt van de groenten om onder gunstige klimatologische omstandigheden de groei te bevorderen. Vanwege de grote warmtevraag, en de bijhorende kosten en schade voor het milieu, is het interessant te kijken naar meer duurzame technieken. Het doel is om op een diepte van 2.300 meter water van 80°C met een debiet van 200 m3/h naar boven te pompen. In juli 2012 is een diepte van 1.600 meter bereikt, waarbij water van 60°C met een debiet van 300 m3/h naar boven gepompt kon worden. De voor Wijnen Square Crops nuttige warmte bedraagt naar verwachting ongeveer 5,5 MWth

PERSPECTIEFGeothermische warmte kent een hoge energiedichtheid met een door het seizoen

heen continue warmtelevering. Verder is geothermische warmte in grote hoeveelheden beschikbaar in de bodem en zijn er geen aan-vullende warmtepompinstallaties noodzake-lijk. Hierdoor vormt geothermie een relatief eenvoudige, duurzame en betrouwbare bron van warmte. De hoge watertemperatuur maakt het moge-lijk kleinere installaties te ontwerpen, simpel-weg omdat er meer nuttige warmte gebruikt kan worden. Hierdoor kunnen bijvoorbeeld verwarmingsblokken in luchtbehandelingskas-ten kleiner worden gedimensioneerd. Verder is afhankelijk van de watertemperatuur, met geothermie elektriciteitsproductie mogelijk .

CONCLUSIEGeothermische technieken bevinden zich nog in de pioniersfase. In Frankrijk en Duitsland zijn er al goede ervaringen opgedaan. Geothermie biedt, ook in financieel opzicht, grote verduurzamingsmogelijkheden. De grootste barrières die deze technieken in de weg staan zijn:- noodzakelijke grootschalige toepassingen

om investeringskosten rendabel te maken: om deze reden zijn de huidige toepassingen te vinden in stadsverwarming, tuinbouw en industrie;

- wet- en regelgeving: momenteel zijn er lange doorlooptijden van vergunningstra-jecten en hebben vergunningshouders na vergunningsverstrekking het alleenrecht om enkele jaren een potentiële bron te zoeken in een bepaald gebied. Bovendien kan het gebied relatief groot zijn;

- onbekendheid bij installateurs en adviseurs: het bewustzijn dat de techniek bestaat is aanwezig in de installatiesector, maar de handvatten/ontwerp- en uitvoeringsrichtlij-

nen niet (enkele gespecialiseerde adviesbu-reaus uitgezonderd);

Maar de grootste barrière is dat de techniek in de installatiesector nog in de kinderschoenen staat en eerst volwassen zal moeten worden.Door meer gebruik te maken van deze techniek wordt een leerproces in gang gezet, waardoor de techniek zal verbeteren en toegankelijker wordt voor meerdere partijen. Dit kan door meer bekendheid te geven aan geothermie en door ontwerp- en uitvoeringsrichtlijnen op te stellen voor de installatiesector. Zoals al aangegeven is er ervaring voorhanden in onze buurlanden en de olie- en gasindustrie.

BRONNENhttp://www.agentschapnl.nl/sites/default/files/bijlagen/Factsheet%20Olie,%20gas%20en%20aardwarmte%20in%20Nederland;%20Aanvragen%20voor%20vergunningen%20voor%20opsporing%20en%20winning.pdfhttp://energieprovincie.nl/index.php/cate-gory/geothermie/http://www.geothermie.nl/http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/rapporten/2011/04/21/actieplan-aardwarmte.htmlhttp://www.sodm.nl/onderwerpen/aard-warmte/opsporingsvergunninghttp://www.sodm.nl/onderwerpen/aard-warmte/winningsvergunning

-Figuur 3- Vormen van geothermie (bron: Ecofys)

TM0113_schrauwen_2118.indd 12 4-1-2013 10:09:14

Page 12: TVVL magazine januari 2013

Model CA2 met automatische CHIPS-regeling:

Biddle bv - 0512 33 55 55 - www.biddle.nl

Het CA2 luchtgordijn van Biddle heeft alles in zich. Dit comfort-lucht-

gordijn is standaard voorzien van de volledig automatische CHIPS-

regeling, een laagwatertemperatuur batterij en het nieuwe touch screen

bedieningspaneel. De CA2 staat altijd juist ingesteld, omdat de CHIPS-

regeling continu en automatisch op alle wisselende omstandigheden

rondom de deuropening reageert.

Maximale energiebesparingen

Voor watertrajecten vanaf 45/35 ºC

Touchscreen bedieningspaneel: de

Zeer laag geluidsniveau

CA2: automatisch

de beste keuze!

Energiezuinig CA2 luchtgordijn

TM0113_13_biddle.indd 13 9-1-2013 8:51:55

Page 13: TVVL magazine januari 2013

14 TVVL Magazine | 01 | 2013 KWALITEIT

De lokale overheid zal steeds minder op gaan treden als controleur van de kwaliteit

van installaties. Certificering van installateurs en op termijn hele gebouwen wordt

hierdoor voor gemeenten een belangrijk instrument om toezicht te houden op de

kwaliteit van installaties.

Certificering gaat controle gemeenten grotendeels vervangen

L. (Lodewijk) Niemöller, directeur KOMO

Lokale overheden zijn momenteel verant-woordelijk voor het toezicht op de kwaliteit van installaties en gebouwen. Op bouwplaat-sen, bij verbouwingen of tijdens ingrijpende onderhoudswerkzaamheden controleren ambtenaren van de gemeente daarom of de opdrachtgever, de installateur, de aan-nemer en zijn onderaannemers zich aan de regels houden. Maar deze werkwijze gaat de komende jaren veranderen.De overheid zal het toetsen van de kwaliteit van gebouwen steeds meer aan de markt overlaten. Vanuit Den Haag wordt hier in toenemende mate op aangestuurd. Dat blijkt nog maar eens uit de omarming door het eerste kabinet Rutte van de commissie Fundamentele Verkenning Bouw onder leiding van Sybilla Dekker, voormalig minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM). De commissie Dekker stelt in haar rapportage dat in de bouwsec-tor het principe ‘privaat te doen wat kan, en publiek wat moet’ leidend zou moeten zijn.De lange termijn trend van de zich terugtrek-kende overheid is niet de enige reden voor het naar de markt verschuiven van de kwaliteits-controles rond gebouwen. Het is ook de finan-ciering die de huidige werkwijze onder druk zet. Gemeenten dekken de kosten van de controles door deze over de grote en kleine projecten uit te smeren. Maar omdat er als gevolg van de economische crisis niet veel grote projecten meer zijn, valt de basis onder het financierings-model weg.Gemeenten staan niet slechts aan de inkomstenkant financieel onder druk. Lokale

bestuurders zullen als gevolg van de huidige economische crisis ook fors moeten blijven bezuinigen. Bij met name kleine maar ook mid-delgrote gemeenten is het daarom erg onzeker of zij er in zullen slagen om het kennisniveau van hun afdelingen bouw- en woningtoezicht op peil te houden.

DOORBREEKGEMEENTENKennis van zaken is in de moderne installatie-sector van groot belang. Want onder invloed van de steeds hogere energieprestatie-eisen worden in gebouwen en woningen steeds complexere installatiesystemen aangebracht.

Beschikte een gemiddelde woning zo’n tien jaar geleden nog slechts over het ‘klassieke’ palet van gas, water en licht. Tegenwoordig heeft een doorsnee nieuwbouwhuis al gauw een warmtepomp, zonneboiler of installatie voor het terugwinnen van warmte.Dat gebouwen dankzij slimme installatie-systemen energiezuiniger worden, is op zich een gunstige ontwikkeling. Maar tegelijker-tijd wordt het door deze ontwikkeling voor gemeenten heel lastig om de kennis in huis te hebben die nodig is voor een adequate vergun-ningverlening en kwaliteitscontrole. Niet alleen omdat de toegepaste installatietechnie-

TM0113_niemoller_2116.indd 14 4-1-2013 10:10:16

Page 14: TVVL magazine januari 2013

15TVVL Magazine | 01 | 2013 KWALITEIT

ken steeds ingewikkelder worden. Maar vooral ook omdat deze voortdurend in verschillende configuraties worden toegepast.De gemeente Eindhoven is de trekker van een groep ‘doorbraakgemeenten’ die momenteel werk maakt van het efficiënter organiseren van het bouw- en woningtoezicht. De stad heeft hiervoor allereerst een aantal vergunningen geschrapt. Daarnaast biedt de gemeente in de Brabantse stad vergunningaanvragers de mogelijkheid om in samenwerking met gecer-tificeerde bedrijven zelf de verantwoordelijk-heid te nemen voor het gehele of gedeeltelijke vergunningproces.Bij de manier waarop de gemeente Eindhoven de vergunningverlening efficiënter in wil richten bewijst Komo Instal goede diensten. Dit keurmerk, waarvan de beoordelingsricht-lijn (BRL) door de Stichting Kwaliteitsborging Installatiesector (KBI) wordt beheerd, biedt de gemeente en de opdrachtgever de waar-borg dat het bedrijf dat het keurmerk draagt voldoet aan de wettelijke eisen. Bovendien is de gemeente er zeker van dat het toezicht deskundig en met de nodige expertise wordt uitgevoerd.De BRL’s die onder het Komo Instal merk vallen op het gebied van gas-, water-, elektrotech-nische installaties en legionellapreventie worden door KBI aangepast aan het nieuwe bouwbesluit. Ook zijn er BRL’s in ontwikke-ling op het gebied van het toepassen van duurzame technieken, bijvoorbeeld warmte/

koude-opslag, zon en biomassa. Op die manier kunnen installateurs die het keurmerk dragen gemeenten niet alleen een brede kwaliteits-waarborg bieden. De drager van het certificaat gaat ook sneller door het vergunningproces heen. De gemeente moet het erkende KOMO Instal certificaat namelijk accepteren als voldoende bewijs.

EINDPRODUCTDe huidige, steeds complexer wordende bouw-praktijk zorgt ervoor dat niet slechts het bouw-product van gegarandeerde kwaliteit moet zijn, maar ook de montage. Juist om die reden is er het keurmerk KOMO Instal. Tegelijkertijd groeit in de bouwsector het besef dat het certi-ficeren van de kwaliteit van de onderdelen van een gebouw per definitie niet hoeft te leiden tot een goed eindproduct. Want juist tijdens de bouw is het risico op montagefouten relatief hoog omdat dan verschillende systemen aan elkaar worden gekoppeld.KOMO werkt aan een certificaat dat de kwaliteit van het eindproduct borgt. Met zo’n certificaat wil KOMO gemeenten volledig ont-zorgen op het gebied van bouw- en woning-toezicht. Want het belangrijkste voordeel van een onafhankelijke certificering van gebouwen is dat de kwaliteit kan worden geborgd zonder intensieve controles van de gemeente. De lokale overheid hoeft dan immers slechts te kijken of de juiste certificering op het gebouw van toepassing is. Vervolgens kunnen de bouw-

of verbouwplannen grotendeels ongezien worden gepasseerd.

TRANSPARANTHet opstellen van de beoordelingsrichtlijnen die worden gebruikt voor de onafhankelijke certificering van KOMO gebeurt in samen-werking met marktpartijen; producenten van bouwmateriaal, toeleveranciers, architecten, aannemers en natuurlijk ook installateurs. Bij het opstellen van BRL’s is daarom een ‘college van deskundigen’ betrokken waarin iedere bouwpartij is vertegenwoordigd. Het oordeel van dit college weegt zwaar. Want mensen uit de praktijk kennen de producten en processen het best. KOMO wil maximaal transparant zijn. Op de website www.komo.nl zijn daarom alle bestaande certificaten en certificatiere-gelingen te doorzoeken. Ook worden hier alle nieuwe initiatieven van KOMO bekendge-maakt. Op die manier wil KOMO alle partijen in de bouwketen actief betrekken bij de kwali-teitsverbetering in de sector.Omdat de ontwikkelingen in de installatiesec-tor snel gaan, zijn de ideeën en deskundigheid van installateurs bij KOMO van harte welkom. Want op basis van dergelijke bijdragen kan KOMO in samenwerking met de KBI bestaande en nieuwe certificaten, bijvoorbeeld het keur-kerk Komo Instal en het in ontwikkeling zijnde gebouwcertificaat, optimaliseren en zo veel als mogelijk bij de actuele bouwpraktijk laten aansluiten.

TM0113_niemoller_2116.indd 15 4-1-2013 10:10:20

Page 15: TVVL magazine januari 2013

16 TVVL Magazine | 01 | 2013 INTEGRAAL ONTWERPEN

Wat is de meerwaarde van het ‘gelijktijdig’ in één model berekenen van prestatie-

indicatoren in termen van visueel comfort, thermisch comfort en bijbehorend

energiegebruik in relatie tot het gevelontwerp? Levert deze beoordelingsmethode

uiteindelijk een nauwkeurigere, betrouwbaardere, eenvoudigere en snellere

gevelprestatiebeoordeling op ten opzichte van de ‘huidige methode’, waarbij de

gevelprestaties vaak afzonderlijk van elkaar worden berekend? Kunnen ontwerpers

uiteindelijk een meer overwogen ontwerpbeslissing nemen en levert het een

meerwaarde op in termen van laag energiegebruik en hoog comfort? Dit artikel

beantwoordt deze vragen op basis van onderzoek dat gericht is op een ruimte met

kantoorfunctie.

Gelijktijdig berekenen en beoordelen van gevelprestaties

Ir. A.B.M. (Alexander) Berk, prof.ir. P.G.S. (Paul) Rutten, dr.ir. M.G. L.C. (Marcel) Loomans, ir. M.P.J. (Mariëlle) Aarts en ir. R.C.G.M. (Roel) Loonen, Technische Universiteit Eindhoven

Door de snel groeiende vraag naar beter pres-terende gevels hebben ontwerpers behoefte aan gebouwprestatie-analysemethoden, die een reële voorspelling kunnen geven van de gebouwprestaties, om weloverwogen ontwerpbeslissingen mogelijk te maken. Vooral in de beginfase van het ontwerpproces moeten veel belangrijke ontwerpbeslissingen worden genomen [1]. Die beslissingen zijn later moeilijk meer aan te passen of brengen een hoop kosten met zich mee, zie figuur 1. Het is daarom van belang om meteen in het beginproces over zoveel mogelijk gedetail-leerde informatie te beschikken. Dit vereist een integrale aanpak en een betrouwbare, nauwkeurige ontwerpmethode.Daglichtopeningen zijn de componenten van de gevel die direct invloed hebben op zowel comfortbeleving als het energiegebruik [2]. Juist de aanwezigheid van deze daglichtope-ningen verhoogt de complexiteit van het com-

-Figuur 1- Ontwerp- en besluitvormingsproces met bijbehorende kosten voor verandering en

mogelijkheden voor ontwerpaanpassingen (Cherry and Petronis, 2009).

TM0113_berk_2120.indd 16 4-1-2013 10:11:58

Page 16: TVVL magazine januari 2013

17TVVL Magazine | 01 | 2013 INTEGRAAL ONTWERPEN

fort-energieprobleem, omdat er een directe interactie is tussen het binnen- en buitenkli-maat. Een belangrijk fysisch conflict dat hierbij ontstaat, is de wisselwerking tussen het visueel comfort, thermisch comfort en energiege-bruik. De beoordeling van de fysische aspecten, die van belang zijn voor het gevelontwerp, gebeurt vrijwel altijd afzonderlijk van elkaar. De toepassing van grote ramen op een zuidge-vel wekt het gevoel dat de daglichtbenutting en beschikbaarheid van uitzicht groot is, maar daarnaast leidt het ook tot een verhoogd risico op verblinding en thermische problemen ten gevolge van direct zonlicht. Om deze proble-men op te lossen, kan gebruik worden gemaakt van zonwering. Aan de ene kant wordt zo het energiegebruik voor koeling gereduceerd, maar aan de andere kant neemt het visueel comfort juist af door belemmering van het uitzicht en afname van de daglichtbijdrage. Daardoor neemt het energiegebruik voor kunstverlichting juist weer toe. Het is de vraag of het gebruik van intuïtie en eenvoudig ont-werpregels blijft volstaan om de transitie naar beter presterende gevels mogelijk te maken. Om de consequenties van deze conflicterende belangen direct inzichtelijk te maken zou het beter zijn om de bouwfysische aspecten gelijk-tijdig in één model te beoordelen. Gelijktijdig betekent hier dat alle prestatie-indicatoren op integrale wijze worden beoordeeld en dat de dynamische koppeling tussen de fysische domeinen behouden blijft. Het doel van dit onderzoek is om na te gaan wat de meerwaarde is van het gelijktijdig berekenen en beoordelen van de fysische domeinen (visueel, thermisch en energie) in relatie tot het gevelontwerp ten opzichte van de individuele beoordeling van de fysische domeinen. De meerwaarde kan worden uitge-drukt in meer gedetailleerde informatie over de gevelprestaties, waardoor de ontwerper een meer overwogen ontwerpbeslissing kan nemen in termen van laag energiegebruik en hoog comfort. Dit onderzoek is niet bedoelt op zoek te gaan naar de best presterende gevel, maar juist om inzicht te geven in de mogelijk-heden van het gelijktijdig beoordelen van de

fysische aspecten.

METHODEHet onderzoek is opgedeeld in drie delen: - vaststellen van kwantificeerbare prestatie-

indicatoren voor visueel comfort, thermisch comfort en energie;

- ontwikkeling van een simulatiestrategie;- case studie.

Om de prestaties voor visueel comfort, thermisch comfort en bijbehorend energiege-bruik nauwkeurig te kunnen beoordelen, is de inzet van kwantitatieve prestatie-indicatoren essentieel. Daarnaast is het van belang om te kijken hoe de prestatie-indicatoren het beste kunnen worden uitgedrukt om ze meetbaar en vergelijkbaar te maken. Met behulp van een literatuuronderzoek zijn op basis van normen, richtlijnen en onderzoeksgegevens relevante prestatie-indicatoren geselecteerd.Voor de gelijktijdige beoordeling van de gevelprestaties is gebruik gemaakt van gebouwsimulatie. Op basis van softwareana-lyse, de mogelijkheden en tekortkomingen van gebouwsimulatie in relatie tot de vastgestelde prestatie-indicatoren is bekeken hoe gebouw-simulatie kan worden ingezet ter beoordeling van de gevelprestaties. Als derde stap volgde een case studie om te bepalen wat de potentiële meerwaarde is van het gelijktijdig simuleren van de drie prestatie-indicatoren in één model. De onderzochte case is gericht op een volledig geklimatiseerde kan-toorruimte (5,4 m x 3,6 m x 2,7 m), oriëntatie op het zuiden en een glaspercentage van 90%. De ruimte is voorzien van een mechanisch ventilatiesysteem. Verder wordt de ruimte begrensd door soortgelijke kantoorruimten. In deze case wordt de gevelvariabele binnenzon-wering met een regeling op stralingsintensiteit (W/m2) onderzocht.

GEKWANTIFICEERDE PRESTATIE-INDICATOREN

In tabel 1 zijn de prestatie-indicatoren weerge-geven, die gebruikt zijn ter beoordeling van het visueel comfort, thermisch comfort en energie.

Aangezien het niet altijd mogelijk/wenselijk is om aan de hoogste eisen ten aanzien van comfort te kunnen voldoen en om de ontwer-per keuzevrijheid te geven, is er een onder-scheid gemaakt in drie comfortklassen: A beste klasse, B goede klasse en C redelijke klasse. Het thermisch en visueel comfort zijn meetbaar en vergelijkbaar gemaakt door de prestaties te beoordelen op basis van overschrijdings-uren. Echter, de energieprestatie is niet uit te drukken in een aantal overschrijdingsuren en zal daarom gekwantificeerd worden in een jaarlijks energiegebruik (kWh/m2).Het visueel comfort wordt beoordeeld aan de hand van de horizontale verlichtingssterkte (lx) en verblinding met behulp van de verblindings-index DGP (Daylight Glare Probability). Voor een goede visuele prestatie van de taak in het horizontale vlak is een minimale verlichtings-sterkte van 500 lx vereist vanuit de algemene Europese norm NEN-EN 12464:12009 [3]. Daarnaast wordt er een bovengrens voor verlichtingsterkte van 2.000 lx gehanteerd, aangezien de waardering voor de horizontale verlichtingssterkte na 2.000 lx daalt [4] en de kans op visueel discomfort stijgt. DGP duidt de kans op verblinding aan, waarbij DGP een functie is van de verticale verlichtings-sterkte op het oog als ook de luminantie van de verlichtingsbron met zijn vaste hoek en positie-index [5]. Gebaseerd op gebruikers-evaluaties van verblinding door daglicht zijn drie comfortklassen voorgesteld [6]. Andere prestatie-indicatoren als luminantieverhou-dingen, uniformiteit en uitzicht zijn meege-nomen als randvoorwaarden in dit onderzoek maar zullen niet worden meegewogen in de visuele prestaties, omdat er geen harde eisen aan kunnen worden gesteld [7]. De beoordeling van het thermisch comfort gebeurt op basis van de operatieve tem-peratuurgrenzen volgens de ATC-methode (Adaptief Thermisch Comfortmodel), met een glijdend toenemende comfortluchttempera-tuur, als functie van de RMOT (Running Mean Outdoor Temperature) gedefinieerd volgens ISSO 74 [8]. Ten opzichte van het ‘statische’ PMV-model van Fanger is het ATC-model in

Prestatie-indicator ABeste klasse

BGoede klasse

CRedelijke klasse

Aanbevolen verlichtingssterkte (lx) 500 ≤ Ehor ≤ 2000 500 ≤ Ehor ≤ 2000 500 ≤ Ehor ≤ 2000

DGP limiet 95% van de tijd (%) ≤ 0.35 ≤ 0.40 ≤ 0.45

Gemiddelde DGP limiet in 5% interval (%) 0.38 0.42 0.53

PPD (%) en PMV (-) 10 en +/-0.5 20 en +/-0.85 35 en +/-1.76

EPC (-) en energiegebruik (kWh/m²) 1,1 en 150 1,1 en 150 1,1 en 150

-Tabel 1-

Kwaliteitsklassen

voor de beoordeling

van visueel comfort,

thermisch comfort en

energie

TM0113_berk_2120.indd 17 4-1-2013 10:11:58

Page 17: TVVL magazine januari 2013

18 TVVL Magazine | 01 | 2013 INTEGRAAL ONTWERPEN

staat om het thermisch comfort in volledig geklimatiseerde gebouwen net iets beter te voorspellen [9]. RMOT is het gemiddelde van de maximale en minimale buitentem-peratuur van de beschouwde dag en de drie dagen daaraan voorafgaand. Aangezien in de ATC-methode geen rekening wordt gehouden met het effect van diffuse en directe straling afkomstig van een daglichtopening, volgt er een naberekening met behulp van de methode van La Gennusa et al. [10], waarin dit wel mogelijk is. De beoordeling van de energieprestatie gebeurt aan de hand het jaarlijkse primaire energiegebruik (kWh/m2) voor koeling, verwar-ming en verlichting.

SIMULATIESTRATEGIEGebouwsimulatie heeft de potentie om een waardevol hulpmiddel te zijn voor de voorspelling van gebouwprestaties in de ontwerpfase, mits het op de juiste manier wordt ingezet. Omdat het niet mogelijk is om met één simulatieprogramma alle vastgestelde prestatie-indicatoren te kunnen beoordelen, is een gekoppelde simulatiestra-tegie ontwikkeld. Op basis van de geselec-teerde prestatie-indicatoren, beschrijving van een conceptmodel en mogelijkheden van simulatieprogramma’s, is een simulatiemo-del ontwikkeld waarin Daysim 3.1 is gebruikt voor de beoordeling van het visuele domein, wat gekoppeld is aan EnergyPlus 7.0 voor het thermische en energetische domein, zie figuur 2. Om ervoor te zorgen dat bij de beoorde-ling van de prestaties de integrale koppeling tussen de fysische domeinen behouden blijft, wordt gebruik gemaakt van co-simulatie. Co-simulatie maakt het mogelijk om verschil-lende programma’s complementair aan elkaar te koppelen, waardoor de fysische domeinen gelijktijdig kunnen worden beoordeeld [11]. De verlichting- en zonweringprofielen die gegenereerd zijn met Daysim, zullen daarom als input worden gebruikt in EnergyPlus. Bij de individuele beoordeling van de fysische domei-nen ontbreekt de koppeling tussen Daysim en Energyplus, wat resulteert in twee zonwering- en verlichtingsprofielen, zie hiervoor de simu-latiestrategie figuur 3. Deze twee ontwikkelde simulatiestrategieën zullen gebruikt worden voor de case studie.

CASE STUDIEFiguur 4 geeft de prestaties weer voor visueel en thermisch comfort, klasse B, uitgedrukt in het aantal overschrijdingsuren en energie, uitgedrukt in kWh/m2 per gevelvariant met behulp van co-simulatie. Een heel jaar is gesi-muleerd en het aantal overschrijdingsuren is afgeleid voor de gebruikersperiode (maandag

-Figuur 2- Simulatiestrategie co-simulatie

-Figuur 3- Simulatiestrategie individuele beoordeling

t/m vrijdag van 8.00 tot 17.00 uur). De prestaties zijn bepaald op een afstand van 1,8 meter van de daglichtopening, op een hoogte van 1,2 meter voor DGP en 0,75 meter voor de verlichtingssterkte en PMV. Het piekvermogen voor koeling (1,6 kW) en verwarming (2,2 kW) is voor alle varianten gelijk. In de referentiecase is geen zonwering toegepast. De zonwering wordt ingeschakeld zodra het schakelcriterium (bijvoorbeeld 200 W/m2) wordt bereikt, dus als de gemeten zonintensiteit op het verticale vlak parallel aan de betreffende gevel wordt overschreden. De zonwering wordt geregeld op 100, 200, 300, 400 en 500 W/m2. De verlichting wordt ingeschakeld zodra de ver-

lichtingssterkte onder de 500 lx komt en weer uitgeschakeld als de verlichtingssterkte boven de 500 lx komt.Te zien is dat het totale energiegebruik toeneemt naarmate de zonwering meer is ingeschakeld. Wat opvalt is dat het energiege-bruik voor verwarming en koeling vrij constant blijft en het energiegebruik voor verlichting juist toeneemt naarmate de zonwering meer is ingeschakeld. Aangezien zonwering de dag-lichttoetreding belemmert, is dit een verwacht resultaat. In alle gevallen blijft het energiege-bruik wel ruim binnen de gestelde criteria-eis van 150 kWh/m2. Ook valt te zien dat de toepassing van bin-

TM0113_berk_2120.indd 18 4-1-2013 10:11:59

Page 18: TVVL magazine januari 2013

19TVVL Magazine | 01 | 2013 INTEGRAAL ONTWERPEN

nenzonwering in dit geval weinig effect heeft op het thermisch comfort, variërend van 48 overschrijdingsuren (500 W/m2) tot 42 over-schrijdingsuren (100 W/m2). Dit heeft er mede mee te maken dat de criteriagrens van PMV = -0,5 meer wordt overschreden, doordat de zonwering ook op koude dagen bij het bereiken van het schakelcriterium wordt ingeschakeld. Het effect van de directe en diffuse straling afkomstig van een daglichtopening op het thermisch comfort lijkt volgens de methode van La Gennusa mee te vallen, zeker wanneer de zonwering meer is ingeschakeld. Naarmate de zonwering minder is ingeschakeld worden de verschillen tussen de PMV volgens ISSO 74

en de methode van La Gennusa groter.De zonwering blijkt het grootste effect te hebben op het visueel comfort. Het aantal overschrijdingsuren voor zowel DGP als de verlichtingssterkte > 2.000 lx wordt sterk gereduceerd. Zo telt de referentiecase nog ruim 1.558 overschrijdingsuren, terwijl de case voor de regeling zonwering 100 W/m2 geen overschrijdingsuren meer telt. Figuur 5 geeft de prestaties weer voor dezelfde gevelvarianten, alleen dit keer zijn de fysische domeinen individueel beoordeeld. Dus de verlichting- en zonweringprofielen die nodig zijn om het energiegebruik en thermische prestaties te kunnen berekenen, gebeurt met

behulp van EnergyPlus. De vergelijking tussen de co-simulatie en individuele beoordeling laat meteen een aantal verschillen zien. Uit de individuele beoordeling met EnergyPlus blijkt dat de verlichting minder hoeft te worden ingeschakeld voor de gevelvarianten met zon-wering. Als gevolg daarvan neemt het energie-gebruik voor verlichting en koeling af en neemt het energiegebruik voor verwarming toe, aan-gezien de interne warmtelast wordt verkleind doordat de verlichting minder is ingeschakeld. Tevens laat het thermisch comfort ook iets minder overschrijdingsuren zien voor alle gevallen met zonwering. Dit lijkt een logisch gevolg te zijn van de verlaging van de interne warmtelast op een aantal tijdstippen. Het aantal overschrijdingsuren voor DGP is gelijk gebleven, omdat deze net als bij de co-simulatie met Daysim zijn berekend. De verlichtingssterkte is dit keer beoordeeld met behulp van EnergyPlus. Hieruit blijkt dat voor de referentiecase de criteriagrens van > 2.000 lx met behulp van Daysim 1464 uur wordt overschreden en in EnergyPlus 1191 uur wordt overschreden. Verder blijkt de criteriagrens van <500 lx met behulp van Daysim 283 uur wordt overschreden en in EnergyPlus 373 uur wordt overschreden. Wat er dus op duidt dat de beoordeling van de lichtomgeving sterk ver-schilt tussen Daysim en EnergyPlus en tevens leidt tot andere prestaties.

DISCUSSIEUit de resultaten van de case studie kan gecon-cludeerd worden dat voor de onderzochte case de gelijktijdige beoordeling van het visueel comfort, thermisch comfort en bijbehorend energiegebruik weinig tot geen meerwaarde laat zien. Toch zijn er wel degelijk verschillen waarneembaar, waardoor er sprake is van een potentiële meerwaarde. De integrale aanpak is een afspiegeling van de realiteit, omdat de dynamische interactie van de fysische aspec-ten als geheel worden beoordeeld. Daarmee wordt een iteratief optimalisatieproces voor-komen, wat een mogelijke tijdwinst oplevert. Daarentegen is de individuele beoordeling een (sterke) simplificatie van de werkelijkheid, waardoor mogelijk de gesimuleerde prestaties (sterk) afwijken van de werkelijke prestaties. Tevens kan dit in het laatste geval resulteren in twee of meer verlichting- en zonweringprofie-len, die onderling (sterk) verschillen. Dit leidt dus niet tot een eenduidig resultaat, waardoor het voor de ontwerper lastig wordt om een weloverwogen ontwerpbeslissing te nemen. Aangezien de prestatieverschillen tussen beide methoden voor de case studie minimaal zijn, is simplificatie in dit geval aanvaardbaar. Alleen als de ontwerper behoefte heeft aan een hoge mate van betrouwbaarheid en nauwkeurig-

-Figuur 4- Energie- en comfortprestaties voor Referentiecase en regeling zonwering op

stralingsintensiteit met behulp van co-simulatie. Op de bovenste x-as het energiegebruik (kWh)

voor: verwarming, koeling en verlichting. Op de onderste x-as het aantal overschrijdingsuren

(uren) voor comfortklasse B: kans op verblinding (DGP), verlichtingssterkte > 2.000 (lx) en

temperatuuroverschrijding volgens de ATC-methode en de methode van La Gennusa (PMV).

-Figuur 5- Energie- en comfortprestaties voor Referentiecase en regeling zonwering op

stralingsintensiteit, waarbij de fysische domeinen individueel zijn beoordeeld. Op de bovenste x-as

het energiegebruik (kWh) voor: verwarming, koeling en verlichting. Op de onderste x-as het aantal

overschrijdingsuren (uren) voor comfortklasse B: kans op verblinding (DGP), verlichtingssterkte > 2000

(lx) en temperatuuroverschrijding volgens de ATC-methode en de methode van La Gennusa (PMV).

TM0113_berk_2120.indd 19 4-1-2013 10:12:00

Page 19: TVVL magazine januari 2013

20 TVVL Magazine | 01 | 2013 INTEGRAAL ONTWERPEN

heid, gaat de voorkeur uit naar een integrale aanpak. Echter, dit onderzoek is gericht op een specifieke ruimte, gebruikersgedrag, klimaatinstallatie en gevelvariabel. Indien een of meer van deze parameters verandert, zou de potentiële meerwaarde beter zichtbaar kunnen worden. De ontwikkeling van de simulatiestrategie heeft er toe bijgedragen, dat alle vastgestelde gekwantificeerde prestatie-indicatoren nauwkeurig en betrouwbaar konden worden beoordeeld. Dit is niet mogelijk geweest door te volstaan met één simulatieprogramma. Wel is het zo dat er enige expertise van de beoorde-laar wordt vereist om een betrouwbare simu-latiestrategie te ontwikkelen en te gebruiken. Aangezien de expertise bij ontwerpers vaak ontbreekt is het wenselijk dat de toekomstige software ook voor hen beter toegankelijk wordt gemaakt. Juist zij zijn degenen die geïn-teresseerd zijn in gedetailleerde informatie en gevelvarianten met elkaar willen vergelijken.Uit de resultaten van de case studie blijkt dat geen enkele variant binnen comfortklasse B valt, aangezien de prestatie-indicator DGP, verlichtingssterkte of PMV met één of meer uren wordt overschreden. De vraag is of de comfortgrenzen niet te streng zijn en wel representatief zijn aan de reële waardering van de gebruikers? Zo blijkt uit een onderzoek van Arens et al. [12] bijvoorbeeld dat voor een grote populatie de thermische accepta-tiegrens voor strenge temperatuurgrenzen (klasse A) niet veel hoger is dan voor minder strenge temperatuurgrenzen (klasse B en C). Dit kan verklaard worden door het feit dat op een grote populatie de kledingweerstand en metabolisme varieëren, waardoor de variatie van de acceptabele temperatuurgrens breder blijkt te zijn dan de vastgestelde temperatuur-grens. Voor het visueel comfort geldt dat de benodigde hoeveelheid verlichtingssterke op het werkblad en de kans op verblinding, sterk afhankelijk is van de gevoeligheid van het oog [3]. Naarmate mensen ouder worden, neemt de gevoeligheid van het oog af waardoor een hogere verlichtingssterkte op het werkblad is vereist om goed te kunnen blijven presteren. Ten aanzien van de resultaten voor het ther-misch comfort kan geconcludeerd worden dat het effect van de methode van La Gennusa op de thermische sensatie minimaal is in vergelijking met de ATC-methode, alleen voor de referentiecase is er een significant verschil in overschrijdingsuren (150 overschrijdings-uren). Echter, er zijn ook geen gegevens bekend waaruit blijkt dat de methode is gevalideerd met de werkelijk gemeten thermische sensatie. Op basis hiervan wordt op dit moment gecon-cludeerd dat de methode van La Gennusa op dit moment onvoldoende betrouwbaar wordt

geacht om een reële voorspelling te doen van het thermische effect van directe en diffuse straling afkomstig van een daglichtopening.

CONCLUSIEUit de case blijkt dat de verschillen onder-ling te klein zijn om te kunnen spreken over een potentiële meerwaarde. Daarom is er meer onderzoek nodig naar het gelijktijdig beoordelen van visueel comfort, thermisch comfort en bijbehorende energiegebruik om aan te kunnen tonen dat de integrale aanpak potentie bied ten opzichte van de individuele beoordeling. Om deze potentiële meerwaarde aan te kunnen tonen, zou bijvoorbeeld de gevelvariabele buitenzonwering onderzocht kunnen worden. Deze heeft namelijk meer effect op het thermisch comfort dan de bin-nenzonwering. Hoe groot de meerwaarde is, zal dan moeten blijken. Het onderzoek heeft wel aangetoond dat de integrale aanpak de dynamische conflicten tussen de fysische domeinen direct oplost en als gevolg daarvan een iteratief optimalisatieproces wordt voor-komen, wat tijd en kosten bespaart. Daarnaast heeft het onderzoek ertoe bijgedragen dat de prestaties voor comfort meetbaar en vergelijkbaar zijn gemaakt door te beoordelen op basis van overschrijdingsuren. Een vervolgonderzoek moet uitwijzen of de ontwerper nu daadwerkelijk een meer over-wogen ontwerpbeslissing kan nemen. Verder dient bekeken te worden of de vastgestelde prestatie-eisen niet te streng zijn, aangezien het aantal overschrijdingsuren aan de hoge kant is. Een ander aandachtspunt is de complexiteit en ontwikkeling van een simulatiestrategie. Uit dit onderzoek is gebleken dat de ontwikkeling van de juiste simulatiestrategie een tijdrovend proces is en tevens enige expertise van de onderzoeker vereist. Om deze beoordelings-methode toegankelijk te maken voor ont-werpers en mogelijk andere partijen, dient de simulatiestrategie te worden gesimplificeerd.

REFERENTIES1. Cherry, E. and Petronis, J. Architectural

Programming. Whole Building Design Guide (WBDG). http://www.wbdg.org/design/dd_archprogramming.php. National Institute of Building Sciences, 2009

2. Bessoude, M., Tzempelikos, A., Athienitis, A.K. and Zmeureanu, R. Indoor thermal environmental conditions near glazed facade with shading devices – Part 1: Experiments and building thermal model. Building and Environement, Vol 45, pp 2506-2516, 2010

3. NEN. NEN-EN 12464-1. Light and lighting – Lighting of workplaces – Part 1: Indoor

workplaces. Delft, Nederlands Normalisatie Instituut (NEN), 2009

4. Boyce, P.R. Human factors in lighting. Lighting Research Center, 2003

5. Wienold, J. and Christoffersen, J. Evaluation methods and development of a new glare prediction method for daylight environ-ments with the use of CCD camaras. Energy and Building. Vol 38, pp.743-757, 2005

6. Wienold, J. Dynamic Daylight Glare Evaluation. In Proceedings of Building Simulation, the Eleventh International IBPSA Conference, Glasgow Scotland, pp 944-951, 2009

7. Berk, A.B.M. Relatie tussen visueel comfort, thermisch comfort en energie in relatie tot het gevelontwerp. Master of Science Thesis, Technische Universiteit Eindhoven, 2012

8. ISSO. ISSO Publicatie 74. Thermische behaaglijkheid-eisen voor de binnentempe-ratuur in gebouwen. Rotterdam, Stichting ISSO,2004.

9. De Dear, R., Brager, G. and Cooper, D. Developing an Adaptive Model of Thermal Comfort and Preference. Final report ASHRAE RP-884, 1997

10. La Gennusa, M., Nucara, A., Rizzo, G. and Scaccianoce, G. The calculation of the mean radiant temperature of a subject exposed to the solar radiation – a generali-zed algorithm. Building and Environement, Vol 40, pp. 367-375, 2005

11. Trčka, M. and Hensen, J. Overview of HVAC system simulation. Automation in con-struction, Vol 19, pp 93-99, 2008

12 Arens, E., Humpreys, M.A., De Dear, R. and Zhang, H. Are ‘class A’ temperature requi-rements realistic or desirable? Building and Environment, Vol 45, pp. 4-10, 2010

TM0113_berk_2120.indd 20 4-1-2013 10:12:00

Page 20: TVVL magazine januari 2013

www.klimaatregeling.danfoss.nl

Met de Danfoss AB-QM kunt u in elke installatie dejuiste balans realiseren en het klimaat zeer nauwkeurig regelen met de laagste energiekosten. De AB-QM is er in elke maat van DN10 tot en met DN250.

Met de juiste motor en de kennisondersteuning van Danfoss levert elke installatie optimale prestaties.Dat bespaart kosten en energie.

MAKING MODERN LIVING POSSIBLE

DN10 t/m DN250 AB-QM en motoren

Een breed programma AB-QM regelafsluiters en motoren met de hoogste regelnauwkeurigheid, energiebesparing én kennis van zaken over elke toepassing. Groot of klein.

Welke maat u ook nodig heeft,AB-QM is er voor elke toepassing!

Danfoss_AB-QM_210x297.indd 1 27-08-12 17:22TM0113_21.indd 21 5-1-2013 9:50:58