Thesis on Kurosawa Akira's first years as a Movie Director in Post-War Japan 1945-1952
Embed Size (px)
description
Transcript of Thesis on Kurosawa Akira's first years as a Movie Director in Post-War Japan 1945-1952

De films van
Kurosawa Akira
in bezettingstijd
1945-1952Hoe veranderen de films in een
veranderende maatschappij?Jelle van Tol
9603700
1

Inleiding
Waarom ik dit onderwerp gekozen heb
Als student Japanse taal en cultuur ben ik in mijn carrière geconfronteerd met de diverse
aspecten van Japan. Genoeg mogelijkheden om mij te verdiepen in de Japanse economie,
recht, geschiedenis, en literatuur.
Echter, wat mij toch het meest interesseert is een combinatie van kunst, geschiedenis en
politiek: de Japanse film, met de nadruk op de films die werden gemaakt in de geallieerde
bezettingsperiode na de tweede wereldoorlog. Ik vraag mij in deze doctoraalscriptie af hoe de
veranderingen in de Japanse maatschappij tijdens de bezettingstijd merkbaar zijn in de films
van de bekendste Japanse cineast, Kurosawa Akira.
Mijn interesse voor Japanse films werd gewekt toen ik als eerstejaarsstudent op een avond in
Rotterdam de Japanse film Kwaidan (‘Geesten’ 1965, regisseur Kobayashi Masaki) zag. Dat
was de eerste Japanse film die ik ooit zag. De indruk die ik daarna had van Japanse films, was
dat ze minstens drie uur moesten duren en dat de verhaallijn zich uiterst langzaam ontrolde.
Die indruk bleek later dat jaar onterecht, toen ik Kōshikei (‘Dood door ophanging’ 1968,
regisseur Ōshima Nagisa) zag. Alhoewel deze twee films allebei uit de jaren 60 stammen, kon
het verschil haast niet groter zijn; de een ouderwets: een verzameling griezelverhalen die zich
afspeelt in lang vervlogen tijden, en de ander een moderne film over de doodstraf en de
discriminatie van de Koreaanse minderheid in Japan. Vanaf toen ben ik elke keer als er een
Japanse film op televisie vertoond werd, gaan kijken. Mijn persoonlijke favoriet is Hana-bi
(花火 ‘Vuurwerk’, 1997, regisseur Kitano Takeshi). Een afwisselende film vol met tragiek,
actie en humor.
Het andere aspect van de Japanse film dat mijn interesse wekte, is de geschiedenis. Hoe kwam
de Japanse film tot zijn huidige vorm(en)? Het tijdperk waarvan deze twee aspecten (film en
geschiedenis) mij het interessantst leken, is de periode na de tweede wereldoorlog. In de jaren
vlak na de tweede wereldoorlog werd Japan bezet door een geallieerde bezettingsmacht die
voornamelijk Amerikaans was. Deze ingrijpende periode heeft op de Japanse film een grote
invloed gehad, maar hoe, en tot wanneer, of nog steeds?
De indeling die ik in deze scriptie wil volgen is de volgende: eerst zal ik de Japanse
filmgeschiedenis van 1896 (de eerste films doen hun intrede in Japan) tot 1945 (Het einde van
de tweede wereldoorlog en het begin van de Amerikaanse bezetting), behandelen in hoofdstuk
2

een en twee. Vervolgens zal ik de algemene geschiedenis van deze periode belichten in
hoofdstuk drie, en verder zal ik in dat hoofdstuk de gevolgen van de Amerikaanse bezetting
voor de Japanse filmwereld behandelen. In hoofdstuk vier zal ik aandacht besteden aan de
regisseur die zijn eerste films in oorlogstijd maakte en daarna uitgroeide tot de bekendste
Japanse regisseur: Kurosawa Akira. Hij is voor deze scriptie het ideale onderzoeksobject
omdat het begin van zijn carrière precies samenviel met de voor Japan zo ingrijpende
bezettingsjaren 1945-1952.
In het vijfde hoofdstuk zal ik enkele van zijn films bespreken en vergelijken met een film van
een tijdgenoot. In het laatste hoofdstuk vat ik mijn scriptie samen in de conclusie.
Transcriptie en namen in deze doctoraalscriptie
Iets dat altijd problemen oplevert voor westerlingen, is dat mensen uit andere culturen soms
hun naam ‘andersom’ schrijven; eerst de familienaam en daarna de roepnaam. Zoals blijkt heb
ik de woorden ‘voornaam’ en ‘achternaam’ maar helemaal achterwege gelaten om meer
verwarring te voorkomen. In deze scriptie gebruik ik bij namen de oorspronkelijke Japanse
volgorde, namelijk familienaam eerst.
De transcriptie die in deze scriptie wordt gebruikt is de standaard Hepburn-transcriptie.
Japanse titels van films staan tussen haakjes achter de transcriptie vermeld. Japanse termen
heb ik als voetnoot onder aan de pagina geplaatst. Bij deze scriptie is een lijst met Japanse
termen met uitleg en de Japanse schrijfwijze gevoegd.
Hoofdstuk 13

De Japanse film 1896-1931: de zwijgende film
Projectors en camera’s
De geschiedenis van de film in Japan begint met het importeren van de eerste projector: de
Edison Kinetoscope. De ‘film’ die deze projector vertoonde was slechts door één persoon
tegelijk te zien. Daar kwam verandering in toen in 1897 de Cinematographe Lumière en de
Edison Vitascope beschikbaar kwamen. Deze projecteerden de filmbeelden op een scherm,
waardoor de film voor een groter publiek beschikbaar was. De projectors hadden een vrij
grote bemanning nodig, omdat alles manueel afgesteld moest worden. Omdat de projectors
van die tijd snel oververhit raakten, was er altijd brandgevaar aanwezig in de provisorische
bioscopen. Pas vanaf 1897 konden Japanners eigen films maken, omdat toen de eerste
filmcamera’s beschikbaar kwamen. Het ontwikkelen van de films gebeurde in de beginjaren
van de film nog niet in Japan, omdat er nog geen faciliteiten voor waren. Zo stuurde men een
camera inclusief film terug naar Frankrijk voor ontwikkeling. Helaas raakte de film
ongelukkigerwijs belicht en werd waardeloos. Met de opkomst van de filmstudio’s was dit
probleem opgelost.
benshi 弁士
Toen de films langer werden, was er een behoefte aan mensen die de beelden van commentaar
konden voorzien. De Japanse bioscoopbezoeker wist aan het begin van de twintigste eeuw
nog amper iets van de buitenwereld af, en omdat het filmaanbod voornamelijk Frans, Brits en
Amerikaans was, had men zonder uitleg van de benshi geen enkel idee wat de acteurs aan het
doen waren, wat voor gebouwen en landschappen in de film voorkwamen. Er is een beroemd
voorbeeld van de verwarring die werd veroorzaakt door de cultuurverschillen: toen de Taishō-
keizer de Franse film L’arrivé du Czar au Paris zag, hield hij de man boven op de koets voor
de tsaar; hij had immers een superieure positie. Het was natuurlijk de koetsier. Om de
voorstelling een beetje begrijpelijk te maken was de benshi nodig. Na een tijd waren de
benshi belangrijker dan de film die ze begeleidden. Hun salaris deed niet onder voor dat van
de populairste acteurs. Mensen gingen naar de bioscoop voor de benshi, niet voor de film. 4

Pogingen om via grammofoonplaten de stemmen van de acteurs met hun beelden te
synchroniseren, werden door de macht van de benshi geen succes. Benshi hielden uit
eigenbelang modernere filmtechnieken tegen. Joseph Anderson zegt hierover:
It was difficult to interest an audience in a film that relied entirely on [sub] titles, and
the art of editing had not yet been developed in Japan […]. Most important of all
reasons for the failure of these pictures which tried to advance beyond the primitive was
that the audience still came to hear the benshi, and not to see the film1.
Het verschijnsel benshi past in de Japanse theatertraditie: bij kabuki-theater en het bunraku-
poppentheater is er een gezongen ondersteuning van het verhaal in de vorm van jōruri en
nagauta.
De filmstudio’s en de bioscopen
Het eerste theater dat speciaal voor het vertonen van films werd gebouwd, was de Denkikan2
(‘elektrisch theater’) in de uitgaanswijk Asakusa in Tōkyō.
Oorspronkelijk was de bedoeling geweest dat de Vitascope zou worden gebruikt in de kabuki-
za, het thuis van de Japanse theaterwereld. Danjurō IX, de beste en bekendste kabuki-acteur
van die tijd, hield voet bij stuk dat deze buitenlandse, dus barbaarse uitvinding geen recht had
om op deze plek te worden gebruikt. Het filmen van een gedeelte van een theaterstuk was
daarentegen geen probleem en Danjurō wilde ook best op de foto.3
De eerste film die in Japan werden gemaakt, de opname van het deel van de voorstelling, was
van de hand van Shibata Tsunekichi . Het was een filmversie van het Kabuki-stuk Momijigari
(紅葉がり’Het bekijken van de herfstbladeren’).
Dat betekende niks anders dan dat er een aantal scènes van het toneelstuk op het podium
gefilmd waren. Buitenopnamen, of bewerking van het script waren niet aan de orde. De film
werd, samen met een andere film Ninin Dojoji (二人土所寺, ´twee mensen bij de
Dojotempel’) pas vertoond na de dood van een van de acteurs, Danjurō IX. Deze had alleen
1 Joseph L. Anderson en Donald Richie: The Japanese Film: Art and Industry pag. 29
2 電気官3 Donald Richie: The Japanese Movie pag. 11
5

ingestemd met het filmen van de voorstelling mits deze film alleen vertoond zou worden ná
zijn dood. Helaas voor hem was dat al een paar maanden na de opnamen. Zijn gedachtegang
was ingegeven door het feit dat hij als kabuki-acteur niet geassocieerd wenste te worden met
een barbaarse, westerse uitvinding als de film.
Danjuro IX in actie als Benkei (een bekend personage in de kabuki)
De eerste filmstudio’s in Japan waren de Yoshizawa en Yokota studio’s. Zij maakten
voornamelijk Shinpa-films (modern, toentertijd dus westers, drama waar ook vrouwelijke
acteurs in speelden) die ze met complete toneelgezelschappen opnamen. In 1905 kwam er een
concurrent bij voor de twee oudere studio’s: M. Pathé. In 1912 fuseerden de eerder genoemde
studio’s met een bioscoopketen uit Tōkyō (Fukuhodo) tot ‘Nihon Katsudō Shashin’4. Deze
studio werd vooral bekend als ‘Nikkatsu´. In 1914 besloot de eigenaar van Fukuhodo,
Kobayashi Kisaburō, uit het syndicaat te stappen om zijn eigen studio op te richten:
‘Tennenshoku Katsudō Shashin’5 afgekort tot ‘Tenkatsu’). Tenkatsu-films waren technisch
een stuk verder dan de Nikkatsu films. De nieuwe studio experimenteerde met
kleurentechniek, close-ups, en montage. Ondanks de geavanceerde technieken van de nieuwe
concurrentie, bleef Nikkatsu marktleider, met tweederde deel van de markt. Dat nieuwe
technieken niet zaligmakend bleken te zijn in de Japanse filmwereld, is te verklaren door de
assimilatie van films als vermaak: net zoals in het theater worden te grote schreden
voorwaarts niet gewaardeerd. In 1920 ontstond de grootste concurrent van Nikkatsu:
4日本活動写真5天然職活動写真
6

Shōchiku6.
Deze nieuwe speler in het veld was voorheen bekend als een soort impresariobedrijf, en
baarde opzien door op Amerikaanse leest geschoeide films te maken. Een paar voorbeelden
van dit soort Shōchiku-films: Shimizu no Jirōchō (清水の次郎長 ‘Jirōchō uit Shimizu’) en
Onna to Kaizoku (女と海賊 ‘de vrouwen en de piraten’), waarvan het verhaal afgeleid was
van de Amerikaanse westernfilm. De pogingen die de Shōchiku-regisseurs deden om deze
films populair te maken hadden weinig succes. Niet alleen het publiek, maar ook de filmcrews
die bij de studio werkten vonden de films te Amerikaans. Deze films sloten de benshi buiten;
dat werkte averechts in een land waar het publiek nog steeds naar de bioscoop ging voor de
benshi en niet voor de film.
In 1925 vormden de vier grootste studio’s, Nikkatsu, Shōchiku, Teikine en Tōa een verbond
om de onafhankelijke studio’s te verpletteren. Ze maakten ook afspraken over het gezamenlijk
inkopen van film, voor een zo gunstig mogelijke prijs. Doordat het verbond gebood dat ook
onafhankelijke studio’s zich aan hun regels hielden, ontstonden er nieuwe studio’s, vaak
onder leiding van een bekende acteur. De bekendheid van deze acteurs zou, dacht men, deze
studio’s een goede kans geven. Ze probeerden hun films te maken zonder iets met het verbond
te maken te hebben. De meeste van deze nieuwe studio’s bleken toch niet levensvatbaar en
gingen failliet.
jidaigeki7 en gendaigeki8
De eerste Japanse films waren gefilmde kabuki-toneelstukken. Deze hadden zonder
uitzondering gebeurtenissen uit het verleden als onderwerp, en beroemde historische figuren
als held. Een goed voorbeeld van een dergelijk onderwerp is het verhaal van de
zevenenveertig rōnin (de samurai die na de dood van hun heer, die na een belediging aan het
Hof zijn zwaard trok en werd gedwongen zelfmoord te plegen, wraak nemen op de
aanstichter). Dit verhaal was zo populair, dat er twee keer per jaar een nieuwe verfilming
verscheen, vijftig jaar lang. Het filmgenre waarin onderwerpen uit het verleden (voornamelijk
uit de Tokugawa-periode, 1600-1868) als basis worden genomen, wordt jidaigeki (letterlijk:
periodestuk d.w.z. historisch drama) genoemd. Deze films, waaronder komedies en tragedies,
riepen begin twintigste eeuw een gevoel op van zekerheid; ze gingen over een tijdperk waarin
mensen tenminste wisten waar ze aan toe waren. In de Meiji-tijd (1867-1912) waarin Japan
6松竹7時代劇8現代劇
7

enorme veranderingen op velerlei gebieden doormaakte, was dat een soort escapisme. Het feit
dat jidaigeki-films zich in het verleden afspelen, hoeft niet te betekenen dat dit ‘ouderwetse’
films zijn. Zo kwam in 1928 de jidaigeki-film Jūjiro (十字路, in het Westen vooral bekend
als ‘Crossroads’ of ‘Shadows of the Yoshiwara’) uit; een jidaigeki-film met experimentele
trekjes. De term jidaigeki werd officieel pas gebruikt bij het adverteren van de film Ukiyoeshi
(浮世絵師,‘houtsnedenartiest’) uit 1923. Maar er bestond daarvoor al een duidelijk
onderscheid tussen films die zich afspeelden vóór 1868 en films die zich daarna afspeelden.
Eind jaren tien ontstond er binnen de jidaigeki een realistischere stroming die elementen van
modern drama (Shingeki9, letterlijk:’nieuw drama’) mengde met een setting in het verleden:
Shinkokugeki10,‘nieuw nationaal drama’. Hierin kwamen de zwaardgevechten voor die in
oudere, door kabuki geïnspireerde films alleen maar gesuggereerd werden. Deze films werden
erg populair na de grote Kantō-aardbeving van 1923, toen het publiek zijn ellende wilde
vergeten door naar dit soort escapistische films te gaan.
Gendaigeki (letterlijk: huidige periodestuk) is de term die wordt gebruikt voor films met
contemporaine onderwerpen. Binnen dit genre waren er ook komedies en tragedies. Een van
de eerste succesvolle gendaigeki-films was Rojō no reikon (路上の霊魂, ook wel bekend als
‘Souls on the Road’) uit 1921. Deze film is verdeeld in twee verhalen: een over een begaafde
zoon die zijn ouderlijk huis verlaat en later arm met zijn gezin terugkomt, en een over twee
vrijgelaten gevangenen die samen de wijde wereld intrekken. Bijzonder aan deze film,
afgezien van het verhaal, is dat er bijna alleen op locatie gefilmd werd. Bovendien werd de
vrouwelijke rol ook gespeeld door een vrouwelijke actrice. Voorheen werd er, net als bij het
kabuki-toneel, gebruik gemaakt van oyama11 (mannen die als vrouw verkleed, vrouwenrollen
speelden). De periode van de oyama, in de film, kwam tot een einde toen de geluidsfilms
ontstonden, en de stemmen van de acteurs te zwaar bleken te zijn voor vrouwenrollen.
De ‘tendency’ films: Keikō eiga12
De gendaigeki begonnen in de loop van de jaren twintig een wat kritischere kijk op de wereld
te vertonen. Deze kritiek was vooral gericht op de oneerlijkheid van de economie; deze had
eind jaren twintig een behoorlijke terugslag. Joseph Anderson zegt hierover:
9新劇10新国劇11女形12傾向映画
8

The films reflected this unrest in two ways. The first was pure escape, the search for the
nihilist hero; this need was fully satisfied by the period-drama. The second was the
search for a violent solution to Japan’s economic ills, and this was mostly met by so-
called ‘tendency-films’, those motion pictures which sought to encourage, or fight
against, a given social tendency. This term, originating in Europe, soon came to have
leftist connotations13.
De ‘tendency’- film splitste zich naar verloop van tijd in twee stromingen: de ero-guro-
nansense films (‘erotisch-grotesk-onzin’), en de films die een politieke onderstroom hadden.
Dit type ‘linkse’ films werd ook wel rumpenmono genoemd, naar het Duitse
Lumpenproletariat. Een voorbeeld van een film die duidelijk ‘antikapitalistische’ sentimenten
vertoonde was Nani ga kanojo wo saseta ka (何が彼女をさせたか, ‘Wat heeft haar ertoe
gebracht’ ,1930). Deze film leidde zelfs tot onrust in de bioscopen waar het publiek luidkeels
leuzen tegen het kapitalisme begon te roepen. Toch was dit genre film, door de politieke
onwetendheid van de Japanners geen echte communistische propaganda. Anderson zegt daar
het volgende over:
Both the tendency film and the rumpen-mono merely reflected, and to some extent
perhaps fostered, an attitude which, in the late 1920’s was quite international. At that
time the Soviet experiment actually seemed to hold some promise, and very few indeed
were the countries that did not respond to it in some way. In Japan, however, the
influence of the tendency film was eventually apolitical. What it changed was neither
public opinion nor the social structure. [..] And, again, it is perhaps characteristic of the
Japanese that the filmmakers, quite neglecting the content of the tendency films, should
rather foster the form of these films. What they were interested in, -as always- was the
way in which a new thought, a new technique could be adapted to Japanese standards14.
Deze genres waren de laatste die ontstonden in het ‘stille’ tijdperk van de Japanse film.
Binnen enkele jaren werd de markt overspoeld door geluidsfilms.
Hoofdstuk 2
13 Joseph Anderson en Donald Richie: The Japanese Film: Art and Industry, pag.6414 Joseph Anderson: The Japanese Film: Art and Industry pag. 71
9

1931-1945: De opkomst van de geluidsfilm, de groei van de censuur
Einde van het benshi-tijdperk
Na de jaren twintig van de twintigste eeuw, was de Japanse film een volwassen kunstvorm
geworden. De eerste geluidsfilm15 was net uitgekomen, de benshi konden eindelijk de
vooruitgang niet meer tegenhouden. Deze vooruitgang werd niet door iedereen gewaardeerd,
en sommige regisseurs wensten niets hiermee te maken te hebben. Ook was het publiek niet
meteen enthousiast: Amerikaanse films bleken ineens in het onbegrijpelijke Engels te worden
vertoond. De taalproblemen met Engels zorgden ervoor dat de theaters die voornamelijk
Amerikaanse films vertoonden, in grote problemen kwamen: het publiek bleef weg. Naarstig
werd er gezocht naar een oplossing. Na enkele mislukte experimenten met nasynchronisatie,
werd ondertiteling wel geaccepteerd door het publiek.
Invloed van geluid op de genres
Een van de opvallendste veranderingen in de Japanse film die ontstond bij de opkomst van de
geluidsfilms, was die van de jidaigeki. Nu er geluid werd gebruikt, werden de filmhelden
ineens een stuk menselijker. Geluid leidde films weg van de tragiek die vanwege het zwijgen
van de held altijd aanwezig leek te zijn. De held in een stomme film is fascinerend omdat het
niet duidelijk is wat zijn gedachten zijn, en het publiek daar dus van alles in kan projecteren.
In een geluidsfilm kan iemand maar beter iets te melden hebben, wil de kijker niet
teleurgesteld raken. Daarom is de stoere, zwijgende held nog steeds zo populair in films; praat
hij teveel dan verliest hij zijn aantrekkingskracht. De held in de geluidsfilms moet een echt
karakter hebben en redenen hebben voor zijn daden (Richie, pag.45).
Wat hieruit blijkt is dat het menselijke aspect in de film een veel belangrijkere rol kreeg. De
meeste jidaigeki-films waren in die tijd komedies waarin met een razende vaart actiescènes
werden afgewisseld met slapstick. De personages waren eendimensionaal.
Een regisseur die in de jidaigeki meer aandacht besteedde aan karakters in zijn films, was
Yamanaka Sadao. Hij zag in het verleden niet langer een soort sprookjesland, maar toonde
mensen met hun problemen. In 1935 maakte hij de film Chuji Kunisada, over een typische
samurai-held, over wie veel films werden gemaakt. Deze film besteedde veel aandacht aan het
gevoelsleven van de held. Een andere regisseur bracht tegelijkertijd een sociaal-kritische film
15 マダムと女房, Madamu to nyōbō, 1931
10

uit over dezelfde held, Chuji Uridasu (‘Chuji maakt faam’, 1935). In deze film was, ondanks
het kritische karakter, de held een typische jidaigeki-held zonder extra diepgang. Het verschil
zat in het feit dat Yamanaka het publiek in de held liet kijken door in zijn gevoelsleven te
kijken.
Dat ook de jidaigeki werden beïnvloed door de sociaal-kritische kijk op de maatschappij die
veel regisseurs hadden, bewijst de volwassenwording van de film in Japan. Richie zegt
hierover:
It is perhaps singular that during these years when the military was carrying emperor,
Cabinet, and people directly into total war, the period film (that feudal remain) should
have become an anti-feudal, anti-heroic genre which humanized the hero and
championed the individual. The main reason that this could occur was that the period
film had come a long way from its Matsunosuke beginnings and, during the late 1920’s,
had even become a vehicle for social criticism. [..] So popular (during this period of
brutal war in China and ruthless conquest in Manchuria) was this humanization of the
feudal that the popular comedian Enoken made a number of parodies, among them
Enoken, the Priest, which, under the disguise of period comedy made all manner of fun
of the “warrior spirit”16 .
De censuur (die al strenger werd) werd misleid doordat de films niet over het heden gingen,
en de censoren geen inzicht hadden in de onderliggende kritiek.
In de eerste jaren van de geluidsfilm ontstond er een nieuw genre dat op de middenklasse was
toegespitst: shomingeki17, een genre waarin realisme een grotere rol speelde. Er werden
onderwerpen uit het dagelijkse leven behandeld in dit genre..Daardoor werden films van dit
genre goed gecontroleerd door de filmcensuur; het was de tijd dat Japan langzaam begon te
veranderen in een militaristische politiestaat. Een bekende shomingeki is Sobo. Het verhaal
van deze film werd door zelfcensuur van de regisseur goedgekeurd door de censoren; dit
verhaal ging over Japanners die willen emigreren naar een Zuid-Amerikaans nieuw thuis. De
reden daarvoor was niet de ellende van hun boerenbestaan, maar de overbevolking van Japan.
Zodoende werd de film geaccepteerd.
Zowel in de jidaigeki als in de shomingeki was er dus meer aandacht voor de karakters van de
personages. Deze ontwikkeling kwam voort uit een verzet tegen de ‘collectivisering’ van de
Japanse maatschappij: de propaganda zag Japan liefst als een grote familie. Het individu, een
16 Donald Richie: The Japanese Movie pag. 5417庶民劇
11

concept dat in de loop van de tijd in Japan betekenis had gekregen in de literatuur in de vorm
van de ikpersoon, werd het liefst genegeerd. Door boekverfilmingen kon dit concept enig
tegenwicht bieden aan het beeld dat de propaganda wilde schetsen van Japan. Deze
verfilmingen kwamen vrijwel altijd door de censuur, omdat de regisseurs het argument
gebruikten dat de verhalen al bekend waren, en dus al goedgekeurd waren. Een voorbeeld
van zo’n kritische boekverfilming was Ani to sono Imōto (兄とその妹, ‘oudere broer,
jongere zuster’). Dit was een film die was gebaseerd op een bekende roman.
Censuur
De censuur die in de jaren dertig het de shomingeki-regisseurs lastig maakte om al hun ideeën
te verwezenlijken, bestond al langer. In 1908 werd een Franse film verboden omdat daarin het
koninklijk paleis werd aangevallen; het idee dat de keizer op dezelfde manier zou kunnen
worden beschadigd, leidde tot een verbod. Echter, het filmagentschap veranderde de titel,
waardoor het verhaal leek te gaan over een crimineel Amerikaans echtpaar dat zijn straf
kreeg. Toen de antiroyalistische elementen aldus waren verwijderd, stond niets opruiends
meer in de weg.
De eerste filmwet in Japan18 werd in 1925 ingevoerd. Tot die tijd waren er richtlijnen waar de
filmmakers zich aan moesten houden, zoals de hierboven beschreven regel die het gekroonde
hoofd moest beschermen. Voorts waren er regels die expliciete seksuele scènes en openlijke
subversiviteit verboden. Subversieve zaken waren zaken die te maken hadden met
communisme, de censuur greep dan ook veelvuldig in bij keikō eiga (de ´tendency´-films, de
‘linkse’, maatschappijkritische films van de jaren twintig en dertig). Voorts gebood de wet
gescheiden plaatsen voor mannelijk en vrouwelijke bioscoopbezoekers, en verbood de
toegang voor kinderen onder de vijftien. Ook werden copyright en distributierechten
vastgelegd. De censuur bestond eruit dat een complete film na beëindiging van de opnamen
werd gecontroleerd, en werd geknipt. Dit achteraf controleren werkte niet zo goed; sommige
films werden onbegrijpelijk door het censureren van belangrijke scènes. Het was de taak van
de benshi om er een sluitend verhaal van te maken. Vooral de buitenlandse films waar nog
wel eens kusscènes (die in Japan not done waren) in voorkwamen ondergingen dit lot.
In 1939 kwam er een nieuwe filmwet: Eigahō19 . Deze wet was een product van de
nationalistische, militaristische koers die Japan in de jaren dertig was gaan varen.
Onderwerpen die volgens de wet niet mochten waren: onderwerpen die de waardigheid van de
18活動写真フィルム検閲規則, Katsudō shashin “firumu” ken’etsu kisoku19映画法
12

keizer zouden kunnen beschadigen, onderwerpen die de grondwet en de nationale moraliteit
zouden kunnen aantasten, en onderwerpen die de Japanse belangen schade zouden kunnen
toebrengen. De wet stimuleerde ook het maken van films, (Hirano pag.16) in het bijzonder
films die ‘nut hadden voor het nationale bewustzijn en geest’. De termen jiji eiga20
(‘hedendaagse films’) en bunka eiga21 (‘cultuurfilms’) werden geïntroduceerd en dit soort
films waren verplichte kost in bioscopen voor of na de hoofdfilm (Hirano pag.16).
De nieuwe wet van 1939 gaf de autoriteiten nog meer invloed op de films. In films moest een
toewijding aan het landsbelang te zien zijn. Dat betekende bijvoorbeeld dat scènes waarin
gedronken werd, uit films werden geknipt. Als in een film een personage naar het front
gestuurd werd, moest zijn familie blij en trots zijn. Regisseurs wrongen zich in allerlei
bochten om de emoties van de familieleden op zo’n manier te filmen dat de censuur er mee
instemde.
De censuur kon een film ook weigeren omdat ze deze te ‘Anglo-Amerikaans’ vond; echter,
vaak zag alleen de censuur zelf die invloed. Er is een voorbeeld van een scène die als ‘Anglo-
Amerikaans’ werd beschouwd omdat daarin een meisje met haar hondje op straat liep. De
willekeur waarmee deze scènes werden verwijderd getuigde van een grote inconsequentie.
Ook kon een wedstrijdje bridge worden goedgekeurd terwijl Japan in oorlog was met de
uitvinders van dit spel, de Britten. In de films mochten geen gangsters, dronkaards of
linksgeoriënteerde activisten voorkomen, zelfs niet om dezen af te schilderen als de
slechteriken in een verhaal. De spanningsopbouw in de films was dus amper aanwezig, bij
gebrek aan conflict tussen goed en kwaad.
De censors waren geobsedeerd door het voorkomen van moeilijkheden voor zichzelf, en
besloten geen risico’s op standjes van hun meerderen te lopen (Hirano. Pag.23).
Propagandafilms
De eerste films die over de oorlog zelf gingen, waren afkomstig van het ministerie van
propaganda. Zelfs deze films waren nog beïnvloed door het realisme en de aandacht voor
karakters die in de reguliere films in zwang waren. Al snel verschenen er oppervlakkige, op
de nationalistische gevoelens van het volk inspelende propagandafilms. De propaganda
verheerlijkte het Japanse volk als ‘een familie’ en opofferingsgezind. Daarmee was de
relatieve progressie die in de jaren dertig in de film was geboekt met zijn
karakterontwikkeling en realisme, een halt toegeroepen. Na een tijd werden de eerder
20 時事映画21 文化映画
13

genoemde maatregelen nog strenger; films die te uitbundig werden geacht konden niet meer
door de beugel.
In tegenstelling tot Westerse propagandafilms werd er nooit geclaimd dat er een God was die
aan ‘onze’ kant stond. Japanse soldaten waren in films bereid de ultieme prijs te betalen; het
had dus geen zin om te bidden om in leven te blijven. Anderson en Richie zeggen hierover:
Despite their many similarities to Western propaganda film, the national-policy films
were in many respects markedly different. There was, for example, no appeal to the
Deity, or deities, for one’s own protection during fighting. One, rather went forward
wanting to die. Even such semi-religious ceremonies as bowing to the rising sun were
so formalized as to have had almost no religious significance. There were no speeches
to the effect that “God is on our side”; in fact, there was little or no talk about the
righteosness [sic] of the cause at all. The simple fact that Japan required their services
was quite enough motivation for her soldiers22.
Een van de beste ‘platte’ oorlogsfilms was Hawai Marei oki kaisen’(ハワイマレ沖海戦
‘de oorlog op zee van Hawai’i tot Maleisië’) uit 1942 waarvan de special effects zo goed
waren dat de Amerikaanse bezetters na de oorlog dachten dat het echte oorlogsbeelden waren.
Het budget voor deze film was dan ook 380.000 dollar, terwijl gewoonlijk een filmbudget
40.000 dollar was.
Naast de oorlogsfilms kwamen er na een tijd ook spionagefilms uit. Deze films werden eind
jaren dertig gebruikt om het publiek elke buitenlander te laten wantrouwen; het kon immers
een spion zijn. Later, toen de oorlog langer duurde, kregen de ‘filmspionnen’ een duidelijke
identiteit; vooral Amerikaans en soms Brits. De acteurs in deze films waren bijna alleen maar
Japanners; nogal vreemd als men bedenkt dat de meeste Britten en Amerikanen er duidelijk
anders uitzien dan de meeste Japanners. De films waarin de vijand slecht werd afgeschilderd
speelden zich bijna allemaal in het verleden af. Dat betekende dat er onderwerpen werden
gebruikt als: de Britse aanval op de provincie Satsuma, nog voor de Meiji-revolutie van 1867,
en de opiumoorlog.
Echter, wat in vergelijking met Westerse propagandafilms opvalt, was dat het element van
karikatuur van de vijand ontbrak. Japanners hadden in films voor de oorlog al vaker
buitenlanders gezien, en dachten veel af te weten van Amerika. Andersom wisten de
Amerikanen bijna niks van Japan, waardoor zij het beeld dat hun landgenoten van Japanners
hadden behoorlijk konden beïnvloeden.
22 Joseph L. Anderson en Donald Richie: The Japanese Film: Art and Industry pag.13214

1941: Opsplitsing studio’s
Vanaf 1941 werden de grootste filmstudio’s gedwongen om zich in tweeën te splitsen
waardoor de productie afnam en de pluriformiteit afnam. De regering kon dit doen (omdat
lege film een oorlogsmateriaal was geworden) door de studio’s bij tegenstand geen film meer
te leveren. Zo werden alle films die uitkwamen voorzien van elementen die betrekking
hadden op de oorlogsinspanning. Er werden shomingeki uitgebracht die het verhaal vertelden
van een vader die werd opgeroepen voor militaire dienst, en ondertussen de chocoladehoesjes
die zijn zoontje spaart naar hem blijft opsturen.
Met dit soort ‘uit het leven gegrepen’ verhalen probeerden de autoriteiten aan het volk
duidelijk te maken dat de oorlog een normaal (gezins-)leven niet in de weg stond. Bovendien
bleek uit de relatief ontspannen manier waarop de personages in de film omgingen met het
vertrek naar het front van de vader, er geen enkele reden was om zich zorgen te maken; de
overwinning was zeker.
Hoofdstuk 3
15

1945-1952: de Amerikaanse bezetting en de Japanse film
De Japanse delegatie tekent de overgave aan boord van de USS Missouri
Democratisering in de Japanse filmwereld
Op 15 Augustus 1945 was de tweede wereldoorlog voorbij. Japan capituleerde, en werd bezet
door een geallieerd bezettingsleger, volgens het verdrag van Potsdam. Deze bezettingsmacht
bestond voor het overgrote deel uit Amerikanen, en kan daarom met recht een Amerikaanse
bezettingsmacht genoemd worden.
De bezetting had gevolgen voor de Japanse filmwereld, zoals voor elk aspect van de
toenmalige Japanse samenleving. Bijna de helft van alle filmtheaters in het land was tijdens
bombardementen in de oorlog vernietigd. De productie van oorlogspropaganda werd
stilgelegd, terwijl een aantal komedies zo snel mogelijk werd afgerond. Er werden in de
periode vlak na de oorlog slechts tien nieuwe films afgeleverd; het laagste aantal aller tijden.
Er is een boek dat precies deze tijd als onderwerp heeft: Mr. Smith Goes To Tōkyō (1992)
door Kyoko Hirano. Dit boek is een van de standaardwerken over de naoorlogse Japanse film
en filmindustrie. Hirano behandelt in chronologische volgorde de vooroorlogse Japanse
situatie, de oorlog en de propaganda-industrie, en daarna de veranderingen die voortkwamen
uit de Amerikaanse bezetting. Ook de stakingen bij Tōhō23 worden uitvoerig behandeld, en er
is een case study van een democratization movie, namelijk Waga seishun ni kui nashi (我が青
23 Zie pagina 22.16

春に悔いなし, meer bekend als ‘No regrets for our Youth’, 1946, regisseur: Kurosawa
Akira).
In oktober 1945 werd door de Amerikanen dan uiteindelijk het Japanse censuurbureau
ontmanteld. De buitenlandse en Japanse films die voorheen verboden waren konden nu
worden vertoond. Toch was er, nu de Amerikanen in het land waren, geen abrupte overgang
naar een nieuw systeem. Anderson en Richie zeggen hierover:
Since the fall of 1945, the film world had been under the direct eye of SCAP [Supreme
Commander Allied Powers, Generaal Douglas MacArthur, JvT], and soon liaison
people were scurrying between Occupation authorities. There was no sudden change,
however, from militarist regulations to those of MacArthur. It was much more like a
slow dissolve from one to the other, old wartime regulations remaining in force in the
teeth of the coming democratization[sic] until SCAP decided on policy. In November,
SCAP announced a list of prohibited subjects. These included: anything infused with
militarism, revenge, nationalism, or anti-foreignism; distortion of history; approval of
religious or racial discrimination; favoring [sic] or approving feudal loyalty or treating
human life lightly; direct or indirect approval of suicide; approval of the oppression or
degradation of wives; admiration of cruelty or unjust violence; anti-democratic opinion;
exploitation of children; and opposition to the Potsdam Declaration or any SCAP
order.24
Dit onderwerp wordt in het boek van Hirano (Mr. Smith goes to Tōkyō) nog veel
gedetailleerder behandeld. Zij geeft enkele specifieke voorbeelden van scripts die werden
gewijzigd om zelfs de vaagste verwijzing naar problemen die voortkwamen uit werken voor
het Japanse leger te verwijderen. Dat voorbeeld toonde de ijver om alles wat met militarisme
te maken had, zelfs als het logischerwijs in het verhaal paste, te verwijderen.
De regisseur Kurosawa Akira schreef in zijn boek Something Like An Autobiography over zijn
ervaringen. Hij was geschokt dat hij precies dezelfde censoren voor zich had die hem tijdens
de oorlog ook dwars zaten. Nu verkondigden ze met een uitgestreken gezicht precies het
tegenovergestelde van een paar maanden eerder. Dat geeft de vreemde situatie weer die in het
begin van de Amerikaanse bezetting in de Japanse filmwereld voorkwam.
In december 1945 had SCAP alle films die tijdens de oorlog waren uitgekomen beoordeeld;
van de 554 films werden er 225 verboden wegens feodale of antidemocratische inhoud. De
verboden films waren films als: Ano hata wo ute (あの旗を打て,‘Schiet op die vlag’, 1944),
24 Joseph L. Anderson en Donald Richie, pag.16017

Eikoku kuzururu no hi (英国崩るるの日, ‘De dag dat Engeland instort’, 1942), en Nikudan
teishintai (肉団挺身隊 , ‘Het vrijwilligerskorps van menselijke kogels’, 1944). De negatieven
van deze films werden ingeleverd en de kopieën werden verbrand.
Echter, op het platteland werden veel van de verboden films nog steeds vertoond. Dat was
geen daad van verzet tegen de bezetting; het bleek zo te zijn dat er geen nieuwe films waren
geleverd aan de plattelandsbioscopen, die geen andere keuze hadden dan de oude, verboden
films te vertonen.
Oorlogsmisdadigers in de Japanse filmindustrie
Na de oorlog werd ook de filmindustrie ‘gezuiverd’ van ‘oorlogsmisdadigers’. De Japanse
regering verzocht aan de All-Japan Motion Picture Employees Union een lijst met namen van
oorlogsmisdadigers te maken. Een punt van kritiek op de lijst was dat de vakbond na een
tijdje fuseerde met een communistische bond terwijl de lijst nog niet af was. Dat kon
betekenen dat mensen die anticommunistisch waren, tegenstanders van zo’n vakbond, als
oorlogsmisdadigers werden gebrandmerkt.
Er bestonden drie categorieën oorlogsmisdadigers: A, B, en C. In alfabetische volgorde
aflopend in belangrijkheid, was A de categorie waar de hoofden van Nikkatsu en Tōhō
inzaten. Zij werden voor altijd uit de filmwereld verbannen. ‘Voor altijd’ betekende tot 1948
of 1950. Toen werden de hoofden van Tōhō en Shōchiku gerehabiliteerd.
Categorie B bevatte de namen van een aantal mensen die voor een bepaalde periode niks met
de filmwereld te maken mochten hebben.
De mensen die onder categorie C vielen, waren gedwongen een soort zelfkritiek te houden, en
hun leven te beteren.
De studio’s zelf hadden zo hun eigen problemen; Tōhō had zeer geleden onder de drie zeer
gewelddadige stakingen. Daarna ontstonden afgesplitst van de grote studio’s, haast ontelbaar
veel nieuwe studio’s die vaak slechts een kort leven beschoren waren.
Verboden onderwerpen
De bezettingsmacht wilde bepaalde onderwerpen in de film verbieden, en andere juist weer
18

stimuleren. Elke verwijzing naar militarisme was uit den boze, zelfs moesten er dialogen
worden aangepast. Soms moesten scenes compleet worden herschreven omdat er zonder een
verwijzing naar iets militairs (bijvoorbeeld een oorlogsmedaille) geen dramatische
ontwikkeling meer in het script te vinden zou zijn. Het afbeelden van bijvoorbeeld een
gebombardeerde wijk kon eigenlijk alleen maar met het benoemen van de schuldigen; het
militaristische regime.
Uiteindelijk werd het zelfs lastig om de door het ancien regime gemystificeerde ‘heilige’ berg
Fuji af te beelden omdat daarbij volgens de censoren de connotatie met het militarisme te
groot was. Het niet afbeelden van de Fuji in een film over boeren die op de vruchtbare grond
aan de voet van deze berg werkten was derhalve onmogelijk (Hirano, pag.53).
De censoren wilden kritiek op vervelende situaties die terug waren te voeren op de oorlog
vermijden, of alleen vermelden met de regel dat het kwam door het militaristische bewind dat
de gewone Japanners in deze ellende had gebracht. De Amerikanen verboden ook het
beschrijven van vernielingen door Amerikaanse bommen tijdens de oorlog, tenzij de Japanse
verantwoordelijkheid voor de oorlog werd vermeld. Het was de bedoeling dat de gewone
Japanse burger die een film bekeek niet zou merken dat er hierover geen vrijheid van
meningsuiting was, terwijl de Amerikanen dit in de maatschappij stimuleerden.
Het genre waar de Amerikanen het liefst helemaal van verlost werden was de jidaigeki. Dit
genre werd beschouwd als de belichaming van alles wat de Amerikanen aan Japan wilden
veranderen.
Toch lag het niet zo eenvoudig; niet alle jidaigeki waren bedoeld als militaristische
propaganda of als middel ter bevordering van de strijdbare geest van Japan. In beginsel
werden alle films van dit genre verboden, zonder dat de moeite genomen werd om elke film
op zijn eigen merites te beoordelen. Er ontstonden veel misverstanden dankzij incorrecte of te
korte vertalingen en onbekendheid met de Japanse cultuur van de Amerikanen. Een van de
laatste films die nog tijdens de oorlog, in augustus 1945 was opgenomen was het slachtoffer
van dit beleid. Deze film, Tora no o wo fumu otokotachi (虎の尾を踏む男達, ‘De mannen
die op de staart van de tijger trappen’, regisseur Kurosawa, 1945), dreef juist subtiel de spot
met feodale verhoudingen. Kurosawa had een bestaand kabuki-verhaal gebruikt waarin
loyaliteit voorop stond; als extra personage had hij een bekende komiek (Enoken) aan de cast
toegevoegd. Het personage van de komiek, een drager, maakte de voor hem onbegrijpelijke
manieren van de samurai belachelijk.
Kurosawa heeft zijn ervaring met de censoren die deze film verboden beschreven in zijn
boek: de censoren (Japanners) vonden zijn film ten eerste een verbastering van het kabuki-
stuk ‘Kanjinchō’ (Kurosawa zei hierop terecht dat dat stuk zelf al een verbastering van het
19

Nō-origineel Ataka was), ten tweede was het feit dat Enoken erin meespeelde een belediging
voor het origineel, ten derde was de film volgens een van de censoren ‘zonder betekenis en
vervelend’.
Helaas voor Kurosawa werd deze film niet gerapporteerd aan de Amerikanen en werd hij
automatisch verboden als ‘illegaal’. Enkele jaren later werd hij toch toegestaan toen een van
de Amerikaanse censors de film gezien had en er geen kwaad in zag. Volgens Kurosawa was
dat al in 1948, maar volgens Richie en Anderson was dat in 1953. Dat laatste is een jaar na het
einde van de bezetting! Hirano noemt in haar boek als jaar van vrijgave 1952, vlak voor het
einde van de bezetting.
Door bijvoorbeeld te appelleren aan de democratische en vrouwvriendelijke eigenschappen
van een personage kon in 1946 wel het jidaigeki Utamaro wo meguru gonin no onna 歌麿を
巡る五人の女 , (‘De vijf vrouwen van Utamaro’ , 1946) gemaakt worden.
Aanbevolen onderwerpen
Film was in de bezetting van Japan een uitstekend middel om de nieuwe waarden van de
democratie aan de bevolking door te geven. De Amerikanen begrepen dat erg goed:
The same kind of propaganda power that had been used in wartime Japan was to be
used in re-educating the Japanese according to occupation policies. The American
wartime preparation for occupation had led the government to decide that the
elimination of the militaristic wartime ideology and the dissemination of democratic
ideas would be the first priorities in the occupation’s program to transform Japan. To
this end, the press, publishing, and the entertainment media were all to be subjected to
the American occupation forces’ censorship25.
SCAP besloot de filmwereld niet alleen onderwerpen te verbieden, maar ook aan te bevelen.
Er kwam een lijst met aanbevolen onderwerpen als beschreven hieronder:
There followed a list of themes which the Japanese industry was to incorporate into its
product. It was to show how all Japanese from every walk of life were endeavoring [sic]
to construct a peaceful nation; how soldiers and repatriates were being rehabilitated into
civilian life; how the Japanese in industry and farming were resolving the problems of
25 Kyoko Hirano: Mr. Smith goes to Tokyo…blz 2720

postwar life; how labor unions were peacefully organized; how the hitherto bureaucratic
government was cast off and true government responsibility adopted; how the free
discussion of government problems was encouraged; how every human being and every
class of society was respected; how individual rights were respected; and how historical
personages too struggled for government representation of the people and for freedom26.
Een aantal concrete suggesties van de Amerikanen voor de filmmakers:
1. Het tonen van Japanners van alle lagen van de bevolking als samenwerkend om
een nieuwe, vredelievende natie op te bouwen.
2. Omgaan met de terugkeer van Japanse soldaten naar hun maatschappelijk
bestaan.
3. Het tonen van voormalige krijgsgevangenen als klaar voor het werken voor de
gemeenschap.
4. Het tonen van particulier initiatief als oplossing van de naoorlogse problemen
in de industrie, landbouw, en alle gebieden van de maatschappij.
5. Het aanmoedigen en bevorderen van het opzetten van vredelievende en
constructieve vakbonden.
6. Het ontwikkelen van een politiek bewustzijn en verantwoordelijkheid bij het
volk.
7. Het goedkeuren van vrije, open discussies aangaande politieke onderwerpen.
8. Het aanmoedigen van respect voor de rechten van de mens als individu.
9. Het promoten van tolerantie en respect voor alle rassen en klassen.
10. Het dramatiseren van figuren in de Japanse geschiedenis die stonden voor
vrijheid.
Vanwege de aandacht voor de aanbevolen onderwerpen verschenen er films die
democratisering of vrouwenrechten als onderwerp hadden. Deze films werden al vanaf vrij
vroeg in de bezetting gemaakt door de mensen die tot enkele maanden daarvoor nog de
glorieuze overwinning hadden uitgebeeld. Er kwamen zelfs openlijk linkse films uit als
Minshū no teki (民衆の敵, ‘Een vijand van het volk’, 1946, regisseur Imai Tadashi). Kyoko
Hirano zegt hierover:
26 Joseph L. Anderson & Donald Richie: The Japanese Film: Art and Industry, pag.16121

Written by leftists Toshio Yasumi and Yusaku Yamagata, the film depicts corrupt
capitalists who, in collusion with the military, exploit their workers and make great
profits by converting their factory from fertilizer production to the manufacture of
bombs. Clear moral contrasts are made between a good girl and a bad girl, and between
the sincere, antiwar workers and the war moguls. Upon the end of the war, the workers
finally defeat the capitalists27.
Over dezelfde film kan worden gezegd dat de Amerikanen de communistische propaganda in
Minshū no teki alleen maar door de vingers hebben gezien omdat er ook een anti-zaibatsu28-
element in zat. Een jaar of twee later had dezelfde film niet gemaakt kunnen worden. Toen
was inmiddels de koude oorlog begonnen; het communisme kwam in een kwaad daglicht te
staan. Later volgde zelfs de ‘Red Purge’, het ontslaan van communisten in de Japanse
filmwereld.
De stakingen bij Tōhō
Na de capitulatie stonden de Amerikanen in verband met democratisering het oprichten van
vakbonden in Japan toe. Ook in de filmwereld werden vakbonden opgericht. Er waren
verschillende vakbonden voor verschillende filmstudio’s, en er was een overkoepelende
vakbond, de All Japan Motion Pictures Employees Union. Deze laatste overkoepelende
vakbond werd al snel geabsorbeerd door de Japan Motion Picture and Drama Employees
Union. In 1946 was de eerste van vele stakingen bij de Tōhō -studio’s, na een conflict over
salarissen van de werknemers. Omdat de inflatie van de yen zeer hoog was, werd er enkele
maanden later alweer gestaakt vanwege salariseisen van de vakbonden. Deze staking duurde
van oktober tot en met december 1946. Een van de redenen voor de lengte van deze staking
was dat de leiding van Tōhō niet zo snel was te vermurwen als die van Shōchiku of Daiei.
Daardoor concentreerde de overkoepelende vakbond zich op Tōhō. Uiteindelijk kwam het tot
een vergelijk; de vakbond erkende het recht van het management om de bedrijfspolicy te
beheersen, terwijl het management de vakbond bij belangrijke beslissingen zou consulteren.
Bovendien zou er een achturige werkdag worden ingesteld. Echter, niet elke werknemer van
de studio stond volledig achter een vakbond die naar hun smaak te militant was. Er werden
nog twee vakbonden door de Tōhō-arbeiders opgericht. Dat waren Second Tōhō Employees
Union en de zogenaamde Flag of Ten. De laatste vakbond bestond uit werkwillige arbeiders
en filmsterren die aan de slag gingen om één film per maand te produceren. Dat moesten ze 27 Kyoko Hirano: Mr. Smith goes to Tokyo…pag. 15128財閥, de economische conglomeraten die in Japan voorkwamen
22

echter wel op een andere locatie doen, want de hoofdstudio stond aan de kant van de
radicalere vakbond.
Deze groep vormde uiteindelijk de nieuwe filmstudio Shin Tōhō (‘nieuw Tōhō’). Door de
stakingen had Tōhō in 1947 slechts 13 films uitgebracht terwijl hun grote concurrent
Shōchiku er 42 uitbracht. Dit verschil was te wijten aan het feit dat er gestaakt was bij Tōhō,
zodat de studio lang lamgelegd was.
De derde Tōhō-staking had zijn wortels in het conflict tussen de directie (de nieuwe president-
directeur en zijn directeur arbeidszaken waren buitenstaanders die niets van films wisten en
erg anticommunistisch waren, en later zelfs de Amerikanen lichtelijk irriteerden door een
aantal films die de Amerikanen wel hadden goedgekeurd te labelen als ‘communistische
propaganda’) en de vakbond over een teveel aan werknemers en een groot verlies door te
grote budgetten. De vakbond op zijn beurt weet dit probleem aan de nieuwe aanpak van de
directie.
Deze derde staking was van een duidelijk andere aard dan de eerdere twee; de stakers bezetten
de cameraopslagruimte, terwijl degenen die officieel waren ontslagen, gewoon aan het werk
bleven. Sympathisanten stroomden toe, en de studio werd gebarricadeerd om vijandige
elementen (in Japan meestal ingehuurde yakuza-gangsters/stakingsbrekers) buiten de poort te
houden. Terwijl de staking voortduurde en de directie op Amerikaanse wijze de stakers hun
salarissen onthield, ontstond er een nieuwe vakbond. De leden van deze vakbond (Tōhō
Employees Union) wilden graag werken en keerden zich af van de communistische neigingen
die de andere vakbond had.
Ondertussen was er een rechterlijke uitspraak tot stand gekomen waarin stond dat de studio
onder rechterlijke macht kwam en dat alle partijen toegang hadden tot het studiocomplex. De
vakbond van de stakers verwierp de uitspraak en de spanning steeg verder. Een paar dagen
later stond er een politiemacht van tweeduizend man, zeven pantserwagens en een aantal
tanks van het Amerikaanse leger voor de poort, en een vliegtuig cirkelde boven de studio.
De vakbond bond licht in en wilde onderhandelen. De politiemacht werd toegang verleend, op
voorwaarde dat de vakbond nog steeds mocht onderhandelen in naam van de arbeiders. Zo
eindigde deze staking die in totaal 195 dagen duurde.
Kurosawa zegt hierover:
October 19, 1948, the Third Tōhō Strike came to an end. As autumn deepened, the
dispute that had begun in the springtime was dissipated by the cold wind blowing
23

through the studio. The emptiness we felt was neither sadness nor loneliness; it was like
a shrug of the shoulders and a “See if I care.” I was determined to do as I had said, and
not work with those two men [de president-directeur en zijn directeur arbeidszaken,
JvT] again. I had come to understand that the studio I had thought was my home
actually belonged to strangers. I went out of the gate with the intention never to return29.
Van ‘feodale’ elementen tot ‘communistische’ elementen: de ‘Red Purge’
Was de filmcensuur in het begin van de bezetting vooral toegespitst op echo’s van Japans
nationalisme, na 1946/1947 kwam de aandacht voor communistische elementen in de film. Al
te linkse elementen werden, net als hun ultranationalistische lotgenoten een paar jaar eerder,
uit de filmstudio’s gegooid (de ‘Red Purge’, 1948).
Deze linkse ‘elementen’ bestonden voornamelijk uit de meest fanatieke stakers. Er waren
geruchten dat voornoemde ontslagen voortkwamen uit verraad van enkele ‘kameraden’ van
een andere communistische factie. Een verschil tussen de uittocht van ‘oorlogsmisdadigers’
enkele jaren eerder en deze ‘rode uittocht’ was dat de Amerikanen de tweede lieten uitvoeren
door de Japanners zelf.
Ondertussen had de VS een andere vijand gekregen: het oprukkende communisme in Korea
en China.
Enemies changed, with wrenching suddenness; but the concept of “ the enemy”
remained impressively impervious to drastic alteration, and in its peculiar way provided
psychological continuity and stability from the world war to the cold war. If this was
true in the shaping of anti-Soviet sentiments, the transferral[sic] became even more
vivid when China joined the Communist camp and Japan and China changed places in
the eyes of the Americans and the British. Heralded by the Americans during the war
for their individualism and love of democracy, the Chinese suddenly inherited most of
the old, monolithic, inherently totalitarian raiments the Japanese were shedding. They
became the unthinking horde; the fanatics; the 500 (or 600 or 700) million blue ants of
Asia; the newest incarnation of the yellow peril-doubly ominous now that it had become
inseparable from the red peril. [...]To policymakers in Washington, the Japanese and
Chinese had already changed places in 1948, even before the Chinese Communists
consolidated their victory and established the People’s Republic of China. By 1950,
29 Akira Kurosawa: Something like a Autobiography. blz 16824

before the Korean War broke out, the policy of rearming as well as economically
rehabilitating Japan was on the docket30.
Voor de Japanse film was de verslapping van de controle op ‘feodale’ trekjes in de films
misschien wel de redding van een genre: jidaigeki.
In 1950 kwam de beroemdste Japanse film ooit, Rashōmon (1950, regisseur Kurosawa Akira)
in roulatie: een modern, naoorlogs jidaigeki.
Hoofdstuk 4
Kurosawa Akira (1910-1998)
30 John W. Dower: War without Mercy: Race and Power in the Pacific War, pag. 309/31025

De exponent van de naoorlogse Japanse film
In dit hoofdstuk probeer ik aan de hand van de autobiografie van deze beroemde Japanse
regisseur, Something Like An Autobiography, de studie van Stephen Prince The Warrior’s
Cinema, Audie Bock’s Japanese Film Directors, Donald Richie’s The Films of Akira
Kurosawa, Donald Richie en Joseph Anderson’s The Japanese Film : Art and Industry,
James Goodwin’s Akira Kurosawa and Intertextual Cinema, Yoshimoto Mitsuhiro’s
Kurosawa: Film Studies and Japanese Cinema, en Kyoko Hirano’s Mr. Smith goes to
Tokyo uit te zoeken wat zijn houding tegenover de Amerikaanse bezetting met al haar
veranderingen was.
Kurosawa’s eerste ervaringen met Amerikaanse censoren zijn positief; Zij waren in elk
geval beleefd en leken oprecht geïnteresseerd in film. Zoals in onderstaand citaat duidelijk
wordt:
I don’t know what the American’s name was, but he seemed to be a drama specialist.
He had made notes on the blocking for every single line of my play and asked me very
minute and elaborate questions on every detail of the directing. He sometimes smiled
and sometimes sputtered with mirth over my answers.
The reason I am writing about this now is that this was an experience of a strange kind
of pleasure I had never felt during the war. […] This man did not insist on any one-
26

sided viewpoint, but set the desire for mutual understanding as a precondition for our
talk. My meeting with this American is a heart-warming memory31.
Betekent dit citaat dat Kurosawa positief was over alle Amerikaanse censoren? Nee, want een
regel later zegt hij zelf:
Of course I am not saying that all the American censors were like him.
We kunnen wel zien dat de Amerikaanse censoren hem wel een stuk beter bevielen dan de
Japanse, die hem behandelden als ‘crimineel’. De reden daarvoor is nergens te vinden, maar is
waarschijnlijk de zeer onafhankelijke geest van Kurosawa. Hij keurde elke bemoeienis van
buiten met zijn films ten zeerste af; zou het zo kunnen zijn dat zijn antipathie voor de
censoren, in zijn ogen bemoeials eerste klas, wederzijds werd?
Kurosawa’s revolutionaire tijd en zijn entree in de filmwereld
Toen Kurosawa eind jaren twintig van de twintigste eeuw nog de hoop koesterde een
professionele schilder en artiest te worden, werd hij lid van de ‘proletarische
kunstenaarsbond’. Na een tijd raakte hij teleurgesteld in de bond omdat de leden niks deden
met hun linkse idealen dan deze proberen zo goed mogelijk op het canvas te schilderen. Hij
ging illegale ‘proletarische’ krantjes bezorgen. In zijn autobiografie beschrijft hij hoe hij maar
net kon ontsnappen aan een stelletje agenten in burger die hem ergens stonden op te wachten.
Zelf zei Kurosawa later dat hij geen communist was. Hij was alleen ontevreden met de
contemporaine situatie (Kurosawa, pag. 78). Later keek hij terug op deze periode als ‘hoogst
onverantwoord’.
Uit de oorlogstijd stamt zijn haat voor de Japanse censoren. Hij zegt in zijn boek dat zijn haat
zo erg was dat, als het keizerlijk bevel voor massale zelfmoord was gekomen, hij vlak
daarvoor nog graag een paar censoren hoogstpersoonlijk aan zijn zwaard zou rijgen.
Bovenstaand stukje zou kunnen betekenen dat alhoewel Kurosawa heel kritisch stond
tegenover de stand van zaken van die dagen, hij toch een bevel van de keizer dat zijn eigen
dood zou betekenen, zou opvolgen. Het is de vraag of Kurosawa dat dreigement niet ironisch
bedoelde; er is in de zeer droge schrijfstijl van Kurosawa geen indicatie van te vinden.
Kurosawa was niet iemand die voor zijn idealen zou sterven, iets wat hij in zijn jonge jaren
misschien voor ogen had.
31 Akira Kurosawa: Something Like An Autobiography, pag.14427

Kurosawa was na zijn mislukte schilderscarrière op zoek naar iets nieuws.
Zijn oudere broer, Kurosawa Heigō, was een toonaangevende benshi32. De filmwereld was
voor Akira dus niet onbekend. Hij reageerde op een personeelsadvertentie van P.C.L (Photo
Chemical Laboratory), een bedrijf dat assistent-regisseurs zocht. Hij werd aangenomen in
1936 en werd assistent van Yamamoto Kajirō, zijn leermeester. Langzamerhand klom hij in
rang op naar chief assistant director, een belangrijke positie, vlak onder de regisseur.
Bovendien ging hij scripts schrijven. Enkele van zijn scripts uit de oorlogstijd zijn nooit
verfilmd; ze werden verboden wegens Anglo-Amerikaanse invloeden als verjaardagspartijen
en ‘obsceniteiten’ (Kurosawa, pag. 118). Dit was een belangrijke oorzaak voor zijn enorme
haat voor censoren, samen met zijn afkeer van bemoeienis met zijn films.
In 1941 liet zijn regisseur, Yamamoto, het monteren van de film Uma (een film over een
paard dat wordt gehouden door een meisje, en dat na verloop van tijd door het leger wordt
gevorderd voor dienst in het leger in China) helemaal over aan Kurosawa. Uiteindelijk
regisseerde hij in 1943 zijn eerste eigen film: Sugata Sanshirō.
Door de Amerikanen verboden films van Kurosawa
Kurosawa’s eerste film als regisseur was Sugata Sanshirō (姿三四郎, 1943). Deze film ging
over Sanshirō, een student van budō33 rond 1880. Deze film werd door de Japanse censoren
goedgekeurd, volgens Kurosawa omdat ‘hij net zo onschuldig was als een ijsje of een stuk
taart’. Toch moest er een liefdesscène uitgeknipt worden, want die werd Anglo-Amerikaans
bevonden. Deze film werd uiteindelijk wel verboden door de Amerikaanse censoren, en
mocht pas weer in 1952 vertoond worden. De redenen voor het verbod waren dat er veel
nadruk werd gelegd op Japans spirituele superioriteit, en dat enkele vijanden van Sanshirō
buitenlanders waren. Een echte propagandafilm is het niet. Ook Ichiban utsukushiku (一番美
しく, 1944) onderging dit lot. Deze film ging over een groep meisjes die in een fabriek werkt
en hun limiet probeert te halen. Dit onderwerp werd gestimuleerd omdat vrouwen in
oorlogstijd de plaatsen van de naar het front vertrokken mannen moesten overnemen. In de
fabriek werden lenzen en vizieren voor gevechtsvliegtuigen gemaakt, en dus werd de film na
de oorlog op de plank gelegd. Er mocht geen aandacht worden besteed aan het produceren
voor de ‘slechte’ partij in de oorlog (Japan). Nog een film die Kurosawa nog net tijdens de
oorlog maakte, was Tora no o wo fumu otokotachi34 (‘Zij die op de staart van de tijger
32 Zie hoofdstuk 133 武道, Japanse vechtsporten zoals bijvoorbeeld jūdō34 Zie hoofdstuk drie, en hoofdstuk vijf, ‘Enkele films van Kurosawa Akira’
28

trappen’ 1945). Ook deze film werd verboden; eerst nog door de Japanse censuur die het
argument gaf dat deze bewerking van een kabuki-stuk (Kanjinchō) een belediging was voor
de Japanse cultuur. De titel duidt al aan dat de hoofdpersonen (enkele samurai die verkleed als
monniken een gebied willen ontvluchten) zichzelf in moeilijkheden brengen (Tora no o wo
fumu wil zoveel zeggen als ‘slapende honden wakker maken’).
Toen de oorlog voorbij was werd helaas voor Kurosawa de film opnieuw verboden, dit keer
door de Amerikaanse censuur die er een verheerlijking van feodale verhoudingen in zag. Het
kabuki-stuk mocht al in juni 1946 weer worden vertoond, de film pas na de Amerikaanse
bezetting (Hirano, pag.66). De Amerikaanse censor had bij het genre van jidaigeki de pavlov-
reactie om elke film uit dat genre te verbieden zonder eerst naar de inhoud te kijken. Alles wat
zou kunnen verwijzen naar feodale verhoudingen werd verboden, zonder dat er fijne nuances
in die zogenaamde ‘ feodale trekken’ werden opgemerkt. Zodoende merkten zij niet op hoe
Kurosawa in dit verhaal de draak stak met feodale verhoudingen door aan de cast de komiek
Enoken toe te voegen.
Kurosawa’s houding tegenover de Amerikaanse bezetting
Opvallend aan Kurosawa’s autobiografie is dat hij de Amerikaanse bezetting bijna negeert in
zijn herinneringen. De enige keren dat hij het over Amerikanen heeft, is als hij beschrijft hoe
zijn gesprek met een Amerikaanse filmcensor verliep. De andere keer is als hij vertelt hoe bij
de opnames van Nora inu voor het openingsshot een hond werd gefilmd. Het was de
bedoeling van Kurosawa om met het tonen van een hijgende hond de hitte te beschrijven die
in de film een belangrijke rol speelt. Een Amerikaans lid van de dierenbescherming
beschuldigde hem toen van het expres toedienen van hondsdolheid aan de (alleen maar
vermoeide) hond. Kurosawa zegt na deze scène iets interessants.
At this point I lost all patience. I was ready to tell her that the cruelty to animals came
from her side. People are animals, too, and if we are subjected to things like this, we
need a Society for the Prevention of Cruelty to Humans. My colleagues did their best to
calm me down. In the end, I was forced to write a deposition, and I never at any other
moment experienced a stronger sense of regret over Japan’s losing the war35.
Bovenstaande voorbeeld geeft maar weer aan hoe slecht Kurosawa kon omgaan met
inmenging van buitenaf. Zijn overdreven reactie op de overgevoelige Amerikaanse is typisch.
35 Akira Kurosawa: Something Like An Autobiography, pag. 17429

Dat Kurosawa in zijn autobiografie amper iets meldt over de bezetting is jammer; feit is dat
egodocumenten onbetrouwbaar zijn als het gaat om dit soort informatie. Helaas is er in de
andere boeken die ik voor dit hoofdstuk heb gebruikt, net zo weinig informatie te vinden over
Kurosawa’s houding tegenover de Amerikaanse bezetting. De oorzaak daarvan is dat de
auteurs van deze boeken ook deze autobiografie als secundaire literatuur hebben gebruikt, en
daardoor ook niets wijzer zijn geworden over Kurosawa’s mening.
Thema’s in Kurosawa’s films
Ik probeer uit te vinden of de thema’s in de boeken die ik voor dit hoofdstuk gebruik
overeenkomsten vertonen. Daarom zal ik de boeken één voor één bespreken.
Om te beginnen bespreek ik het boek van Yoshimoto Mitsuhiro, Kurosawa: Film Studies and
Japanese Cinema (2000). Zoals de titel al aangeeft, heeft Yoshimoto van dit boek een studie
naar filmstudies gemaakt. In de inleiding geeft Yoshimoto aan wat de bedoeling is van zijn
boek:
This book tries to re-examine widely circulating clichés about Kurosawa and his films
not as nonsensical misconceptions but as discursive reactions to real sociocultural
contradictions, institutional dilemmas, and disciplinary formation and constraints in the
university.
Thus the choice of Kurosawa as the focus of this study is a strategic one. [..] While it
closely examines the specificity of Kurosawa’s cinema, this study also tries to shift the
basic ground on which the scholarship on Japanese cinema has been built and to
problematize this scholarship’s dominant interpretive frameworks36.
Zijn boek is verdeeld in twee delen; het eerste behandelt de wetenschappelijke benadering van
de Japanse film in de V.S., en daarin komen ook de klassieke studie van Richie en Anderson
(The Japanese Film: Art and Industry, 1959) en The Films of Akira Kurosawa (1983) van
eerstgenoemde voorbij; Het tweede deel behandelt alle films die Kurosawa in zijn carrière
maakte in aparte hoofdstukken. Het eerste deel van dit boek is zeer interessant, omdat het veel
van de gebruikte meningen over Japanse film die men terug kan vinden in wat oudere boeken
onderuithaalt; Yoshimoto klaagt vooral over de begrippen
on37 ( ‘plicht’)
36 Mitsuhiro Yoshimoto: Kurosawa: Film Studies and Japanese Cinema pag. 337恩
30

giri38 (‘wederzijdse verplichtingen’),
ninjō39 (‘menselijke gevoelens’),
wabi40 (‘simpelheid en schoonheid’),
sabi41 (‘schoonheid van het vergankelijke’),
yūgen42 (‘mysterieuze schoonheid’), en het onvermijdelijke
mono no aware43 (‘de droefheid der dingen’)
die veelvuldig werden gebruikt in eerdere werken over Japanse film (pag.18). Die begrippen
stammen uit het feodale tijdperk en blokkeren een echt historische visie op de Japanse
cinema. De reden dat Yoshimoto Kurosawa als onderwerp neemt, ligt in het feit dat deze
regisseur, niet zoals Ozu Yasujirō44 (door velen beschouwd als ‘de meest Japanse regisseur
van Japan’) een ‘instituut’ is, maar een filmer die een transcendent thema gebruikt:
humanisme. (pag. 12)
Dat humanisme maakt Kurosawa, en zijn films, begrijpelijker voor de buitenstaander dan de
films van Ozu, die volgens de boeken vol zitten met Zen-symboliek (pag. 12). Ook de term
‘auteurism’ wordt gebruikt als thema waaraan de films van Kurosawa voldoen. Die term
wordt gedefinieerd door drie criteria: overstijgen van tijd en plaats, een persoonlijke visie op
de wereld, consistentie en coherentie van verklaring.
Wat Yoshimoto wil, is dat de Japanse film wordt gezien als een onderdeel van een universele
kunstvorm, en niet als een onderdeel van de Japanologie.
Een ander boek dat ik zal bespreken is The Warrior’s Cinema: The Cinema of Akira
Kurosawa (1991) door Stephen Prince. De eerste vraag die men te binnen zal schieten bij het
lezen van deze titel zal waarschijnlijk zijn: waarom The Warrior’s Cinema? Kurosawa zelf is
nooit in het leger geweest, en ook al was hij een driftkop, gewelddadig was hij niet. Prince
verantwoordt zich voor het gebruik van de titel door enige voorbeelden te geven die verklaren
dat Kurosawa op het gebied van doorzettingsvermogen en trouw erg onder de indruk was van
de oude samurai-waarden:
Kurosawa’s films valorize qualities of strength, discipline, courage, and determination
in their portrait of the hero’s engagement with the social world.
In foregrounding such qualities, Kurosawa’s films display a warrior ideal, regardless of
38義理39人情40侘び41寂42幽玄43物の哀れ44 1903-1963
31

the historical era in which they are set. [..] Kurosawa’s world is an arena where his
characters must be tested, where they must be victorious in their goals or must be
broken and defeated. Passivity, acquiescence, and conformity to social norms are
eschewed. The true life is one of conflict and even violence.
All the best qualities of the warrior have been spiritualized by Kurosawa in his art. The
hero is always as strong as the ideal samurai45.
Het boek van Prince legt meer de nadruk op de psychologische inhoud van de films en de
psychologische ontwikkeling van de personages dan Yoshimoto. Die legde de nadruk op de
neiging van westerse liefhebbers van Japanse film om overal typisch Japanse cultuurzaken in
te zien.
Een van de belangrijkste thema’s in het naoorlogse werk van Kurosawa is dat ieder zijn eigen
beslissingen moet nemen. Een ander thema is de toenemende individualisering die in de
nieuwe naoorlogse maatschappij veranderingen met zich meebracht.
Zo zijn de hoofdpersonen in Yoidore tenshi (酔いどれ天使, ‘Dronken engel’,1948) heel
atypisch, geen klassieke, zuivere held (de alcoholische dokter Sanada, een rol van Shimura
Takashi) tegen een intens slechte tegenstander. Eerder zou men zeggen dat in deze film de
slechterik (de gangster Matsunaga, gespeeld door Mifune Toshirō) de eigenlijke held van het
verhaal is.
In Nora inu46 (‘Straathond’,1949) is er ook het besef dat hoewel ieder zijn eigen beslissingen
moet kunnen nemen, er dan ook verantwoording moet kunnen worden afgelegd over die
beslissingen. De inspecteur die in Nora inu in een bloedhete tram zijn pistool kwijtraakt (weer
een rol van Mifune), gaat zelf op zoek naar het wapen; hij is immers aansprakelijk.
Richie zegt in zijn boek The Films of Akira Kurosawa dat de ‘held’ in de films van Kurosawa
altijd een incompleet, ongevormd mens is, die zich in de loop van de films vormt tot een
compleet mens. Zijn films gaan over opleiding en vorming (Richie, pag. 18).
Wat Audie Bock in haar boek Japanese Film Directors een belangrijk thema noemt in de
films van Kurosawa is het zoeken naar verlichting (Bock, pag.166). Dat thema bestaat uit
twee verschillende vormen (verlichting wordt gezocht met behulp van een meester /
verlichting wordt alleen gezocht). De eerste versie van dit thema is te zien in Sugata Sanshirō
en Nora inu.
De tweede versie is te zien in films als Waga seishun ni kui nashi en Ikiru. Ook zegt Bock dat
het in films van Kurosawa altijd slecht afloopt met de personages die niet zoeken naar
45 Stephen Prince: The Warrior’s Cinema: The Cinema of Akira Kurosawa pag.114-11846 Zie hoofdstuk vijf, ‘Enkele films van Kurosawa Akira’
32

verlichting, zoals de yakuza47 in Yoidore tenshi en het hoofdpersonage in Kumonosujō (蜘蛛
の素性, ‘Het spinnenwebkasteel’ 1957) de film die is gebaseerd op Macbeth van
Shakespeare.
Ook Prince vermeldt dit thema als hij Kurosawa vergelijkt met de middeleeuwse nō-schrijver
Zeami, die zijn toneelstukken schreef ‘om de Boeddha te eren, zijn leer te verspreiden en het
slechte te verdrijven zodat het land in kalmte mag bestaan en de mensen gelukkig zijn en een
lang leven leiden’ (Prince, pag. 73). Kurosawa zelf zou zijn carrière nooit beschrijven als
voorzien van een religieuze bevlogenheid, maar Prince ziet duidelijk overeenkomsten.
Kurosawa’s cinema belongs to such a practice [die van Zeami, Jvt], wherein art is
treated as the vehicle of enlightenment48
Samenvattend kunnen we zien dat de meningen van de diverse auteurs niet al te ver uit elkaar
liggen; het zijn verschillen in de marge. Prince ziet in de films van Kurosawa een haast
religieuze bevlogenheid terug, en Bock denkt daar bijna hetzelfde over, met haar ideeën over
het terugkerende thema van het zoeken naar verlichting. Yoshimoto benadert de studies over
de films van Kurosawa op een manier die tot nu toe nergens te zien was; hij vind dat het
afgelopen moet zijn met de manier waarop de Japanse film wordt beoordeeld; niet meer
aandacht besteden aan zen-invloeden, maar de Japanse film zien als een onderdeel van een
universele kunstvorm: film.
Donald Richie ziet in de films dat de hoofdpersonages van ongevormd mens naar zichzelf
evolueren, daarin ligt een parallel met Audie Bock’s verlichtingstheorie. Wat de rode draad is
in hun meningen is dat de films van Kurosawa het element van humanisme in zich dragen.
Kurosawa’s ´humanisme´
De vraag is of de films die Kurosawa tijdens de oorlog maakte blijk geven van de
menslievendheid die hij tentoonspreidde in naoorlogse films als Ikiru en Waga seishun ni kui
nashi. Audie Bock zegt in haar boek het volgende over een eventueel onderscheid tussen de
twee periodes.
There is in fact no major break between wartime and post-war in Kurosawa’s concerns:
he shows his drama of individuals and technical virtuosity from the outset. As a result,
47 Yakuza is de naam voor zowel de Japanse maffia als geheel en voor de individuele gangster.48 Stephen Prince: The Warrior’s Cinema, pag. 73
33

Kurosawa has not felt the need to repudiate his wartime works, as have some of the
famous Communist directors such as Tadashi Imai and Satsuo Yamamoto, saying they
had no choice but to make the most abject propaganda49.
Blijkbaar ziet Bock inderdaad geen, of weinig, propaganda terug in de ‘wartime movies’ van
Kurosawa, behalve in Ichiban utsukushiku: die film noemt ze ‘blatant propaganda’(pag.182).
Kurosawa zelf zei dat hij zich schaamde dat hij niet meer had gedaan tegen de nationalistische
sfeer waarin de Japanse filmwereld was gekomen in de jaren dertig en veertig.
Echter, Bock noemt bijvoorbeeld niet een film als Zoku Sugata Sanshirō (Sugata Sanshirō 2,
1945) waarin de Japanse held afrekent met een Amerikaanse bokser die geen kans maakt
tegen Sanshirō, die de superieure Japanse vechtsport jūdō beoefent. Blijkbaar ziet zij vooral
de thema’s terug die Kurosawa in zijn naoorlogse films liet terugkomen: de strijd van het
individu en de zoektocht naar verlichting.
De films van Kurosawa die hij tijdens de oorlog maakte, zijn behalve bovenstaand voorbeeld,
tweeledig op te vatten.
De ene manier om ze op te vatten is als films die hun propaganda op een milde maar
acceptabele (voor de Japanse censoren) kenbaar maakten.
De tweede manier is om deze films te zien als voorlopers van zijn naoorlogse films met
thema’s als de strijd van het individu en het zoeken naar verlichting. Een voorbeeld van een
‘dubbelzinnige’ film zou heel goed Uma (馬, ‘Paard’,1941) kunnen zijn.
Het verhaal van deze film kan op twee manieren worden verteld. De eerste manier is de
nationalistische manier: een meisje voedt een paard op, en houdt er zielsveel van, maar offert
de liefde voor haar paard op aan de vaderlandsliefde als het paard met het leger mee moet
naar China.
De tweede manier is de ‘menslievende’: een meisje voedt een paard op, maar het leger eist het
paard op voor de oorlog in China. Het meisje moet dus een tegenslag op haar levenspad
verwerken; de vraag is hoe zij dat doet. Ook in de film Ichiban utsukushiku, is er een soort
combinatie van een zoektocht naar verlichting (een van de hoofdpersonen is een van de
precisielenzen die zij als fabrieksarbeidster produceert kwijt en moet hem terugvinden) en de
nadruk op de oorlogsinspanning (de cast speelt een groep meisjes die in een fabriek vizieren
en lenzen voor het leger maakt). Er is weer aandacht voor diverse individuen, terwijl
tegelijkertijd het groepsgevoel wordt verheerlijkt.
In het boek dat Anderson en Richie samen schreven, is één alinea terug te vinden over het
humanisme van Kurosawa. Daarin zeggen ze dat het beroemde humanisme van Kurosawa
49 Audie Bock: Japanese Film Directors, pag. 16734

terug is te vinden in de aanname dat alle menselijke emoties gelijkwaardig zijn. Die
veronderstelling is volgens hen terug te vinden in al zijn films. Bijvoorbeeld dat in Shichinin
no samurai (‘De zeven samurai’ 1954) de helden alleen hun doel kunnen bereiken als ze hun
tegenstellingen aan de kant zetten, dat in Nora inu de gelijkheid tussen tegenovergestelde
waarden symbolisch wordt benadrukt als de agent en de crimineel allebei in de modder,
uitgeput na hun gevecht, bij liggen te komen.(Anderson en Richie: The Japanese Film: Art
and Industry, pag.380)
Stephen Prince zegt daar weer iets anders over:
Both Stray Dog (Nora inu, 1949) and Drunken Angel (Yoidore tenshi, 1948) clearly
demonstrate the difficulties Kurosawa’s aesthetic project [om de personages op een
humanistische manier te presenteren wellicht?, Jvt] faced in response to post-war
Japan. The structure of each film is defined by contradictions between the imperatives
of characters like Sanada (personage uit Yoidore tenshi, JvT) and Murakami
(personage uit Nora inu, JvT) and the demands of social context in which they are
located. Their struggles against this context are ambivalent, for they are as much a part
of it as Matsunaga and Yusa, their darker selves (de slechteriken uit respectievelijk
Yoidore tenshi en Nora inu JvT). Herein lies the power of the films: the characters and
narratives are charged with ambivalent cultural values that are sustained without
resolution50.
Kurosawa als vernieuwer van Jidaigeki
Een van de eerste dingen die de Amerikaanse filmcensuur in de bezetting deed, was het
verbieden van jidaigeki, omdat daarin naar hun mening, teveel nadruk lag op feodale
verhoudingen; De Amerikanen wilden juist de democratie en individualisme in Japan
stimuleren. (Hirano, pag. 67).
Since the stories themselves were popular, however, a few film-makers attempted to
disguise them and use them again. Thus some of the period-hero types were given
50 Stephen Prince: The Warrior’s Cinema: The Cinema of Akira Kurosawa, pag.9935

business suits instead of armor, pistols instead of swords, and put to work as detectives
since the Occupation did not mind modern murder-thrillers at all51.
Nora inu zou een voorbeeld kunnen zijn van zo’n film. Eind jaren veertig waren jidaigeki
praktisch verboden en in ieder geval not done. Ik denk dat Kurosawa toen twee vliegen in een
klap kon slaan; kritiek op de sociale omstandigheden die heersten in het Tōkyō van 1949, en
tegelijkertijd de censuur te bekritiseren (vanwege hun pavlovreactie op jidaigeki) door een
‘stiekeme’ jidaigeki te maken.
Toen de aandacht van de (Amerikaanse) censuur zich meer en meer op communisme begon te
richten, konden er weer jidaigeki gemaakt worden. Kurosawa’s eerste grote internationale
succes was een jidaigeki: Rashōmon (羅生門, 1950).
Binnen dit genre bestonden veel clichés, vooral in de simpele zwaardvechtfilms: de chanbara
(onomatopee van het gekletter van zwaard op zwaard: chan chan of barabara). Kurosawa
heeft de chanbara hoogstpersoonlijk op een hoger plan gebracht met films als Shichinin no
samurai en Yojinbō, waarin een karakterontwikkeling te zien was die voorheen ongekend was
in dat soort films. Samurai waren niet meer de eerzuchtige, heldhaftige krijgers met het hart
op de goede plaats, maar konden ook uiterst cynische geldwolven zijn. In Tora no o wo fumu
otokotachi, overigens geen chanbara, werden de samurai-gebruiken zelfs helemaal
belachelijk gemaakt door het aan de cast toevoegen van de komiek Enoken. Het interessante
aan deze film is dat hij , om verschillende redenen, door zowel de Japanse als door de
Amerikaanse censoren is verboden. De reden van de Japanners was dat de film het kabuki-
stuk waar het op gebaseerd was belachelijk maakte, de reden van de Amerikanen was dat het
feodale bestaan verheerlijkt werd. Dit soort redenaties brachten Kurosawa tot enorme woede-
uitbarstingen. Hij verdedigde zich door te zeggen dat het betreffende kabuki-stuk wezenlijk
een slechtere versie was van een nog ouder Nō-stuk(Ataka), en dat hij met deze film de
bedoeling van de allereerste versie beter weergaf.
Kurosawa had het geluk dat hij zijn jidaigeki maakte bij een studio (Tōhō) die daar amper
ervaring mee had; zo kon hij oude valkuilen en ingesleten ideeën vermijden. Er waren ook
geen acteurs bij Tōhō in dienst die veel ervaring hadden met jidaigeki of chanbara, waardoor
ze onbevangen aan jidaigeki konden werken. Deze twee feiten maakten het makkelijker om
het hele genre anders te bekijken (Yoshimoto, pag. 240).
De jidaigeki van Kurosawa waren ook om een andere reden anders; het tijdperk waar ze zich
in afspeelden was nooit het Edo-tijdperk (1600-1867) waarin de feodale regels tot in de
uiterste puntjes werden geperfectioneerd, maar de periode daarvoor. Deze periode, de sengoku
51 Donald Richie en Joseph Anderson: The Japanese Film: Art and Industry, pag. 17536

jidai (tijdperk van de strijdende staten, 1467-1568) was een periode van burgeroorlogen en
voortdurende onzekerheid. Het laatste aspect sloeg duidelijk op het Japan van vlak na de
tweede wereldoorlog. De symboliek van het transplanteren van het tijdsbeeld (wanorde,
veranderingen, bezetting) op een historisch gelijkend tijdperk (sengoku jidai) is iets wat de
auteurs van de boeken die ik in dit hoofdstuk gebruik niet opmerken. Iets dergelijks gebeurde
in de Edo-periode binnen de Japanse toneelwereld, als er bekende gebeurtenissen uit het
verleden werden gebruikt om stiekem commentaar te leveren op de regering van de Shōgun.,
De overeenkomst is dat ze beide de samenleving waar ze uit voortkwamen een spiegel
voorhielden.
De films van Kurosawa
Hieronder zal ik kort de films van Kurosawa Akira bespreken die hij in de periode 1943-1952
heeft gemaakt. Deze periode begint met de eerste film die Kurosawa als zelfstandig regisseur
maakte, en eindigt met het einde van de Amerikaanse bezetting van Japan. In dit hoofdstuk
probeer ik een leidmotief te ontdekken dat in zijn films vaak terugkomt, of juist een
discontinuïteit. Een aantal films, dat door de deskundigen als meesterwerken word gezien
bespreek ik in een apart hoofdstuk; de anderen volgen hieronder.
1943: Sugata Sanshirō 姿三四郎
Studio: Tōhō
Scenario: Kurosawa Akira
Cast: Fujita Susumu, Okochi Denjirō
Lengte: 80 minuten, 2166 meter
Bijzonderheden:
door de Amerikanen verboden; heruitgebracht in 1952
Dit is de allereerste film die Kurosawa volledig zelfstandig maakte, nadat hij in 1941 Uma
had gemonteerd. Het verhaal van deze film speelt zich af in 1882, als de hoofdpersoon,
Sugata Sanshirō, besluit om judoka te worden. Hij moet het opnemen tegen kwaadaardige
jiujitsuka’s, die vinden dat judo een belediging is voor jiujitsu. Ook in deze film is een
element van een zoektocht naar verlichting te vinden als Sanshirō in een ijskoude vijver met
lotusbloemen springt. Dit gebeurt nadat zijn judomeester zegt dat Sanshirō maar beter kan
37

sterven omdat hij zich als een ordinaire straatvechter gedroeg. In de koude vijver komt
Sanshirō tot inzicht als hij een geopende lotusbloem ziet. Dit heeft alles te maken met de
mystiek die rond judo hangt. Uiteindelijk verslaat hij de slechterik, een jiujitsumeester. Het
grote verschil tussen de twee is dat Sanshirō nog bezig is zichzelf te vinden, en dat de schurk
al iets is geworden: een compleet mens. Daarmee hebben we een derde thema gevonden dat in
films van Kurosawa terug kan komen; de vorming van een persoon.
1944: Ichiban utsukushiku (‘De allermooiste’) 一番美しく
Studio: Tōhō
Scenario: Kurosawa Akira
Cast: Yaguchi Yoko, Irie Takako
Lengte: 85 minuten, 2324 meter
Het verhaal over een groep meisjes die in een fabriek vizieren en lenzen maakt voor het leger.
Een meisje wil net zoveel produceren als een mannelijke arbeider en zet door, ondanks
oververmoeidheid. Een ander is eigenlijk ziek, maar verbergt dat voor haar medewerkers.
Weer een ander heeft een stervende moeder, maar blijft toch werken in de fabriek. Bock vindt
dit ‘blatant propaganda’ (Bock, pag.182), Yoshimoto Mitsuhiro heeft de opinie ‘dat elke film
die in deze tijd werd uitgebracht propaganda is, omdat ze door de(Japanse) censuur zijn
goedgekeurd’ (Yoshimoto, pag. 83), maar Richie is vol lof:
In this picture Kurosawa again sounded the major theme that had become his (as in
Sugata: the problem of becoming oneself, the necessity of realizing this, the difficulty
of persevering) but did so within the framework of the present..52
Dus ook in deze film komt het thema van het ‘jezelf worden’ weer terug, zoals in de eerste
film. Richie vond deze film mooi vanwege de acteerprestaties van de actrices die van
Kurosawa al hun aangeleerde maniertjes kwijt moesten raken.
1945: Zoku Sugata Sanshirō (‘Sugata Sanshirō deel twee’) 続姿三四郎
Studio: Tōhō
Scenario: Kurosawa Akira
Cast: Fujita Susumu, Okochi Denjirō
52 Donald Richie: The Films of Akira Kurosawa, pag.2938

Lengte: 83 minuten, 2268 meter
Bijzonderheden:
door de Amerikanen verboden
Het vervolg op de hierboven besproken film, wordt door alle deskundigen onder de maat
bevonden en bevat propagandistische trekjes. Kurosawa was er zelf ook niet tevreden over:
Sugata Sanshirō part two was not a very good film. Among the reviews was one that
said “ Kurosawa seems to be somewhat full of himself.” On the contrary, I feel I was
unable to put my full strength into it53.
1945: Tora no o wo fumu otokotachi (‘De mannen die op de staart van de tijger trappen’)
虎の尾を踏む男達
Studio: Tōhō
Scenario: Kurosawa Akira, bewerking van het kabuki-stuk Kanjinchō
Cast: Enomoto Ken’ichi (Enoken), Okochi Denjirō, Fujita Susumu
Lengte: 58 minuten, 1575 meter
Bijzonderheden:
zowel door de Japanse als Amerikaanse censuur verboden; heruitgebracht in
1952.
1946: Asu wo tsukuru hitobito (‘ Zij die de dag van morgen maken’) 明日を作る人々
Studio: Tōhō
Scenario: Yamagata Yusaku en Yamamoto Kajirō
Cast: Susukida Kenji, Takehisa Chieko, Nakakita Chieko
Lengte: 81 minuten, 2250 meter
Bijzonderheden:
Kurosawa ontkent iedere betrokkenheid bij deze film.
Deze film werd gemaakt tijdens de Tōhō-stakingen (zie hoofdstuk drie), Kurosawa ontkent
53 Akira Kurosawa: Something like An Autobiography, pag.13739

elke betrokkenheid bij het regisseren van deze linkse propaganda die werd gemaakt door met
de stakende arbeiders solidaire regisseurs van Tōhō. In zijn autobiografie is over deze film
geen woord te lezen. Het verhaal gaat over een ouderwetse vader die uiteindelijk inziet dat hij
alles fout zag; daarna voert hij de arbeiders aan, zwaaiend met de rode vlag. Ondanks zijn
ontkenning van enige betrokkenheid bij deze film, is er een Kurosawa-thema te vinden; weer
het ‘jezelf worden’, in dit geval de vader die de socialist word die blijkbaar altijd in hem heeft
gezeten. Kurosawa ontkende iedere betrokkenheid, maar verraadt zichzelf in een citaat dat ik
vond in Richie’s The Films of Akira Kurosawa:
It’s not mine-and it’s not the other two’s either. It was really made by the labor union
and is an excellent example of why a committee-made film is no good. I did my part in
a week and it wasn’t too bad for a week’s work54
1946: Waga seishun ni kui nashi (‘Om mijn jeugd geen traan’) わが青春に悔いなし
Studio: Tōhō
Scenario: Hisaita Eijirō, Kurosawa Akira
Cast: Hara Setsuko, Fujita Susumu, Okochi Denjirō
Lengte: 110 minuten, 3024 meter
Ook deze film zal ik uitgebreid behandelen in het volgende hoofdstuk. Evenwel ook in deze
film het bekende thema; een persoon wordt zichzelf. Tegelijkertijd vindt men in deze film het
verlichtingsthema van Kurosawa terug.
1947: Subarashiki nichiyōbi (‘Een prachtige zondag’) すばらしき日曜日
Studio: Tōhō
Scenario: Uekusa Einosuke
Cast: Numazaki Isao, Nakakita Chieko
Lengte: 108 minuten, 2950 meter
Een jong, arm paar probeert het beste te maken van een afspraakje. Ze zijn te arm om naar de
film of naar een concert te gaan, dus gaan ze naar een leeg openluchttheater en verbeelden
zich er de muziek bij door het filmpubliek te laten klappen. Na een tijdje klinkt op de
54 Donald Richie: The Films of Akira Kurosawa, pag. 2840

geluidsband de ‘onvoltooide symfonie’ van Schubert. Dit experiment sloeg in Japan niet aan,
maar in Parijs werkte deze scène uitstekend. Kurosawa maakte ook gebruik van een
verborgen camera om scènes in een druk treinstation te schieten. Dat was ook een noviteit, en
bovendien bespaarde het de studio een hoop figuranten. Deze film is een voorbeeld van de
‘menslievendheid’ van Kurosawa, omdat deze twee arme mensen er het beste van maken en
ondanks alles positief blijven.
1948: Yoidore tenshi (‘Dronken engel’) 酔いどれ天使
Studio: Tōhō
Scenario: Uekusa Keinosuke, Kurosawa Akira
Cast: Mifune Toshirō, Shimura Takashi, Nakakita Chieko
Lengte: 98 minuten, 2690 meter
Bijzonderheden:
eerste optreden van Mifune in een film van Kurosawa
Het verhaal van deze film zit vol symboliek. De film opent met een shot van een modderpoel
in een sloppenwijk van Tōkyō (de poel symboliseert een poel van verderf, en ook het
naoorlogse Japan). Vlakbij houdt een arts praktijk, en op een dag komt er een gewonde
yakuza (gangster) bij hem om zijn hand te laten behandelen. De gangster blijkt nadat de
dokter het gat in zijn hand zonder verdoving opereert, ook een gat in zijn long te hebben. Hij
heeft tuberculose. Deze gangster is een symbool van hoezeer het Japan van vlak na de oorlog
een zieke plek was. In de film wijst het personage van de dokter een keer nadrukkelijk naar de
poel en zegt: “Deze poel lijkt op jouw long”, om dat nog eens te benadrukken. De gangster
hangt veel rond in een nachtclub in westerse stijl, waar jazz klinkt. In de film komen alleen
yakuza in zo’n nachtclub.
De assistente van de dokter is de vrouw van de baas van de gangster. Laatstgenoemde komt
na een aantal jaar vrij uit de gevangenis, en de vrouw wil, hoewel ze door hem zeer slecht
behandeld is, bij hem terugkeren. Dat voorbeeld van vooroorlogse toewijding wordt door de
dokter verafschuwd. Net zoals later in de film, wanneer de gangster, doodziek, bij de dokter
verblijft en zijn baas zegt dat hij de dokter zeer erkentelijk moet zijn vanwege zijn hulp; de
dokter wordt boos en zegt dat hij met die onzin moet ophouden en gewoon patiënt moet zijn.
Daar komen de door de Amerikanen aanbevolen onderwerpen om de hoek kijken. Uiteindelijk
sterft de yakuza alleen, aan de rand van de poel, nadat hij is vermoord door zijn baas.
41

1949: Shizuka nara kettō (‘Het stille duel’) 静かなら決闘
Studio: Daiei
Scenario: Taniguchi Senkichi, Kurosawa Akira
Cast: Mifune Toshirō, Shimura Takashi, Nakakita Chieko
Lengte: 95 minuten, 2591 meter
Weer een dokter, nu een die in de oorlog tijdens het opereren syfilis heeft opgelopen. Hij laat
zijn meisje, dat zes jaar op hem heeft gewacht, gaan. Deze film wordt beschouwd als mislukt,
(Richie pag. 57) omdat Kurosawa het gegeven van de ziekte niet als een metafoor wil
gebruiken waardoor de film vrij middelmatig wordt. Wel interessant is dat kettō zowel ‘bloed’
als ‘duel’ kan betekenen.
1949: Nora inu (‘Straathond’) 野良犬
Studio: Shin Tōhō
Scenario: Kikushima Ryuzo, Kurosawa Akira
Cast: Mifune Toshirō, Shimura Takashi
Lengte: 122 minuten, 3342 meter
Zie volgend hoofdstuk voor een uitgebreide bespreking.
1950: Sukyandaru (‘Schandaal’) スキャンダル
Studio: Shōchiku
Scenario: Kikushima Ryuzo, Kurosawa Akira
Cast: Mifune Toshirō, Shimura Takashi
Lengte: 104 minuten, 2860 meter
Deze film protesteert tegen het misbruik van de nieuwe persvrijheid; de roddelpers. Een jonge
schilder geeft een bekende zangeres een lift op zijn motor, waarna een roddelmagazine
genaamd Amour een verhaal verzint over een zogenaamde relatie. De advocaat van de
schilder wordt opgedragen het blad aan te klagen, maar neemt geld aan om dit niet te doen.
Hij wil van het geld cadeaus kopen voor zijn doodzieke dochter. De film valt in twee delen
uiteen; het eerste, waarin de schilder de hoofdpersoon is, en het tweede, waarin de advocaat 42

de hoofdrol overneemt. Deze ontwikkeling had Kurosawa niet bedoeld en zeker niet
verwacht. De advocaat is verscheurd tussen zijn beroepseer en de noodzaak om geld te aan te
nemen om zijn stervende dochter te verzorgen. Ook hier is dan de strijd van het individu is
dan zichtbaar in het personage van de advocaat Hiruta. De strijd ligt echter op het
persoonlijke vlak en richt zich dan niet meer op een grote maatschappelijke stroming,
alhoewel dat oorspronkelijk wel de bedoeling van Kurosawa was. De boodschap is behalve
dat de roddelpers een schandalige uitwas is van de nieuwe persvrijheid, dat ook deze mensen
een leven hebben.
1950: Rashōmon 羅生門
Studio: Daiei
Scenario: Hashimoto Shinobu, Kurosawa Akira
Cast: Mifune Toshirō, Shimura Takashi
Lengte: 88 minuten, 2406 meter
Deze film wordt in het volgende hoofdstuk besproken.
1951: Hakuchi (‘De idioot’) 白痴
Studio: Shōchiku
Scenario: Hisaita Eijirō, Kurosawa Akira, bewerking van de roman van Dostoyevski
Cast: Mifune Toshirō, Mori Masayuki, Hara Setsuko
Lengte: oorspronkelijk 265 minuten, later gemonteerd naar 166 minuten, 4543 meter.
Een verfilming van het boek van Dostoyevski. Kurosawa was een fan van Russische
literatuur, hij maakte later nog een film naar een boek van Gorki, Donzoko(‘De laagste
diepten’ 1957). Een man uit Okinawa komt in het noordelijke Hokkaidō (twee zeer
verschillende gebieden; een reden voor vervreemding) terecht en raakt verwikkeld in
liefdesverhoudingen die iedereen verwarren; de ene man wordt verliefd op het meisje waar
een ander ook verliefd op is, maar die andere man is ook weer verliefd op een ander meisje.
Uiteindelijk worden de twee mannelijke hoofdpersonages allebei gek.
1952: Ikiru (‘Leven’) 生きる
43

Studio: Tōhō
Scenario: Oguni Hideō, Hashimoto Shinobu, Kurosawa Akira
Cast: Shimura Takashi, Kaneko Nobuō
Lengte: 143 minuten, 3918 meter
Voor een bespreking van deze film: zie volgende hoofdstuk.
Hoofdstuk vijf
Een aantal films van Kurosawa 1945-1952 nader bekeken: De rode draad
Een bespreking van Tora no o wo fumu otokotachi (1945) 虎の尾を踏む男達
Waga seishun ni kui nashi (1946) 我が青春に悔い無し44

Nora inu (1949) 野良犬
Rashōmon (1951) 羅生門
Ikiru (1952) 生きる
en van Kinoshita Keisuke:
Osone ke no asa (1946) 遅寝家の朝
Zoals aangekondigd aan het einde van het vorige hoofdstuk, zal ik in dit hoofdstuk een aantal
films bespreken. Het achterliggende doel is om de lijn die door de films van Kurosawa loopt,
te vinden en te beschrijven.
Als referentiemateriaal zal ik ook de film Osone ke no asa (‘Ochtend voor de familie Osone’,
1946, regisseur Kinoshita Keisuke) bespreken. Deze film stamt ook uit de periode van vlak na
de tweede wereldoorlog, en zal worden vergeleken met Waga seishun ni kui nashi, omdat de
onderwerpen die in beide films voorkomen overeenkomsten vertonen: verantwoordelijkheid
voor de oorlog, hoe om te gaan met de nieuwe vrijheden, en vrouwenrechten. Deze
onderwerpen werden gestimuleerd door de Amerikaanse bezettingsautoriteiten.
Ik vraag me in dit hoofdstuk af of die onderwerpen behandeld worden in de films van
Kurosawa die hij in de bezettingsperiode maakte.
De films worden op drie niveaus besproken; dramaturgisch, enscenerend, en filmisch.
Het dramaturgisch niveau behelst het verhaal van de film, het scenario, de personages,
dialoog, en plot.
Het enscenerend niveau besteedt aandacht aan de locatie, het decor, kostuums, en taal.
Het derde niveau is het filmische niveau; dit is het niveau dat de filmwereld van de
theaterwereld scheidt. Op dit niveau wordt aandacht besteed aan de belichting, de
cameravoering, de techniek, de montage, het geluid en alle andere zaken die een film anders
maken dan theater.
Wat beoogde Kurosawa met deze films?
Kurosawa wilde met de films die hij in de bezettingsjaren maakte, het publiek laten zien wat
hij dacht en voelde over het ‘jezelf worden’, zoals in het hoofdstuk over Kurosawa staat.
De periode vlak na de oorlog was een verwarrende tijd voor de Japanners; in de films die
Kurosawa in deze tijd maakte, komt dat thema vaak terug.
45

In de bezettingstijd waren nieuwe onderwerpen als vrouwenrechten en politiek mogelijk.
Bijvoorbeeld in Waga seishun ni kui nashi, waarin het hoofdpersonage zich distantieert van
haar burgerlijke achtergrond, en bij haar schoonouders op het platteland gaat wonen als haar
man, een tegenstander van het militaristische bewind, vermoord blijkt te zijn door de
autoriteiten. In deze film speelt een vrouw die voor zichzelf beslissingen neemt, en
uiteindelijk zichzelf wordt.
Kurosawa zelf zei dat hij films maakte voor ‘een Japans publiek’. In het westen werden de
films van Kurosawa beschouwd als ‘typisch Japans’. Er waren ook nooit andere Japanse films
dan die van Kurosawa in het westen te zien geweest. Dus vond men in het westen dat
Kurosawa ‘typisch Japans’ was, terwijl Kurosawa dat ook vond van zichzelf; de reden
daarvoor is echter compleet verschillend.
Tora no o wo fumu otokotachi 虎の尾を踏む男達
Dramaturgisch niveau
De vierde film die Kurosawa als zelfstandig regisseur maakte, is een bewerking van een
kabuki-stuk, dat op zijn beurt een bewerking was van een nō-stuk.
Het verhaal gaat over een gezelschap samurai dat verkleed als yamabushi55 (een sekte,
‘bergtovenaars’) het veilige noorden van Japan probeert te bereiken.
De samurai zijn natuurlijk Yoshitsune, zijn goede vriend Benkei (gespeeld door Ōkochi
Denjirō56) en zijn dappere strijders, op de vlucht voor zijn broer, Yoritomo. Dit gegeven komt
veel terug in Japanse klassieke toneelstukken. De kabuki- en nō-originelen van dit stuk zijn
serieuze stukken over de heldhaftige samurai; de filmversie is echter een stuk lichter. In de
filmversie is er namelijk een belangrijk personage toegevoegd aan de cast; de drager. Deze
werd gespeeld door Enomoto Ken’ichi57 , een beroemde komiek. Hij was bekend onder de
artiestennaam Enoken, een samentrekking van de eerste karakters van zijn voor-en
achternaam. Veel Japanse beroemdheden komen op deze manier aan een artiestennaam.
Deze drager voegt zich in het begin van de film bij het zwijgzame gezelschap van samurai. De
samurai zijn zoals gezegd, op weg naar het noorden om uit handen te blijven van Yoritomo;
ze zullen een grenspost moeten passeren om in een veiliger gebied te belanden. Die grenspost
bevindt zich in Ataka, alwaar men een paklijst moet voorlezen aan de autoriteiten alvorens
55 山ぶし56 1898-196257 1904-1970
46

men verder mag. Een dergelijke lijst heet een Kanjinchō58. Dit verklaart de respectievelijke
titels van de nō- en kabuki-versie.
De drager probeert vriendschap te sluiten met de norse samurai, maar die snauwen hem af. Hij
wordt nog net getolereerd, meer niet. De brave man heeft geen idee met wie hij te maken
heeft en houdt zijn gemak. Die onwetendheid verleidt hem nog tot een uitspraak over het
haast vrouwelijke uiterlijk van Yoshitsune, die inderdaad een beetje uit de toom valt naast al
zijn grote krijgers. Dan vertelt hij dat hij gehoord heeft dat Yoshitsune met zijn mannen,
verkleed als yamabushi, naar het noorden gevlucht is. Terwijl de laatste klank zijn mond
verlaat, beseft hij dat dit die mannen zijn. Zijn angstige poging tot het aanbieden van zijn
excuses eindigt als hij door een van de samurai wordt weggejaagd. Hij blijft het gezelschap
echter volgen. Als ze bij de grenspost zijn aangekomen moet Benkei de lijst voorlezen. Het is
absolute noodzaak dat ze kunnen passeren en dat Yoshitsune niet ontdekt wordt. De drager
wordt bevolen de lijst tevoorschijn te halen en door de enorme spanning van het moment
gooit hij de lijst praktisch naar Benkei. De lijst wordt op plechtige toon voorgelezen aan de
heer van het gebied, Togashi (Fujita Susumu59). De drager ziet tot zijn schrik dat de lijst
compleet blanco is. Het is waarschijnlijk dat Togashi er van op de hoogte is dat dit de mannen
zijn die op de vlucht zijn voor zijn heer, Yoritomo. Hij blijft echter stoïcijns de voordracht
van Benkei aanhoren. Zijn luitenant heeft dit ook in de gaten en probeert Benkei en zijn
samurai te verlokken tot een verdachte beweging, waarna ze Yoshitsune gevangen kunnen
nemen. De spanning loopt zo hoog op dat iedereen zijn zwaard trekt. Dan gebeurt het; Benkei
slaat Yoshitsune, die als drager verkleed is. De reden daarvoor is dat deze drager langzaam is.
Dit is bedoeld om elke verdenking weg te nemen bij de grenswachten. Het zou immers
onvoorstelbaar zijn dat Benkei zijn meerdere slaat. De geschokte reactie van de drager die
tussen Benkei en Yoshitsune inspringt, wordt opgevat als een blijk van solidariteit tussen de
dragers; deze reactie is uiteindelijk net zo nuttig geweest als het slaan. Onder protest van de
luitenant mag het gezelschap eindelijk verder. Benkei biedt zijn excuses aan Yoshitsune aan,
die ze accepteert. Togashi heeft de mannen sake laten nazenden, en de avond eindigt in een
drinkgelag. Eindelijk zijn de samurai vriendelijk tegen de drager die ze voor hem inneemt met
een dronken imitatie van Benkei. Als de drager de volgende morgen ontwaakt, is hij alleen.
De samurai zijn verder gegaan. De drager doet nog een dansje en verdwijnt in de verte.
Enscenerend niveau
58勧進帳59 1912-1991
47

Kurosawa wilde een zelfgemaakt script verfilmen, Dokkoi kono yari (どっこいこの槍
‘Geheven speer’), maar dit bleek onmogelijk door de moeilijke omstandigheden aan het eind
van de oorlog. Zo bleek het onmogelijk om aan genoeg paarden te komen waar de helden van
de film en hun strijdmakkers op hadden moeten rijden. Bovendien leden veel van zijn
medewerkers aan ondervoeding. Door deze tegenvaller werd hij gedwongen dit al te
ambitieuze project te schrappen. (Kurosawa, pag. 140).
Kurosawa kon de studio, Tōhō, in plaats daarvan aan het scenario helpen van tora no o wo
fumu otokotachi.
The idea was to base it on the kabuki play Kanjinchō (The Subscription List), about the
escape of the early feudal lord Yoshitsune across a heavily guarded barrier with his
generals disguised as priests collecting temple subscriptions. The overall structure
would be the same as that of the play, with Ōkochi as the lord’s strongest retainer,
Benkei. It was only a matter of writing in a role as a porter for Enomoto, so I told the
executives that I could come up with a script in two or three days. For the company
[Tōhō, JvT.], which didn’t have enough product to put on its screens, my words were a
godsend60.
60 Akira Kurosawa, Something Lika an Autobiography, pag. 14148

Het feit dat de set het bos achter de studio van Tōhō was, bleek ook ideaal. Dit leverde een
fikse geldbesparing op.
De taal die in de film gebruikt word veranderd van het klassieke Japans dat in jidaigeki wordt
gebruikt naar het Japans dat in nō gesproken word. Dit is te horen als Benkei de lijst
voordraagt aan Togashi. Het taalgebruik verandert als de scène meer overeenkomt met een
scène uit de nō-versie.
Okochi als Benkei
Fujita als Togashi met zijn luitenant
Filmisch niveau
Iets wat opvalt als de film begint, is de muziek. Een modern koor zingt de filmmuziek als de
kijker de personages voor het eerst ziet. Het koor zingt de tekst van de kabuki-versie op
westerse musicalmuziek, echter wel met een zelfde intonatie als bij de kabuki gebruikelijk is.
Bij het begin van de voorleesscène echter, klinkt er muziek van het nō-theater. Deze
verandering heeft alles te maken met de verandering van taal zoals hiervoor besproken. Het
voorlezen van de lijst is een scène die wat betreft verloop is overgenomen uit de nō-versie; het
49

is logisch dat de lijst ook op een nō-wijze wordt voorgedragen.
de samurai bij Togashi
de luitenant heeft het bedrog doorzien, maar kan niks uitrichten
50

Waga seishun ni kui nashi/ Osone ke no asa
我が青春に悔い無し ・ 遅寝家の朝
Scène uit Waga seishun ni kui nashi
Het is wellicht interessant om te zien hoe Kurosawa en Kinoshita (die Osone ke no asa
regisseerde) hun eigen stijl hebben laten inwerken op de twee verhalen. Hebben de regisseurs
de nieuwe vrijheden in de verhalen verweven, en zo ja, hoe? Ik heb voor de film van
Kinoshita gekozen, omdat het verhaal vergelijkbaar is met Waga seishun ni kui nashi van
Kurosawa. Het originele script van de laatste film was geschreven door Hisaita Eijirō, die het
script van Osone ke no asa schreef. Hisaita was een linkse activist, wat logischerwijze zijn
invloed heeft gehad op zijn schrijven.
Beide films behandelen het omgaan van de Japanners met de oorlog, het militarisme, de
houding van de burgers met de nieuwe vrijheden die beschikbaar werden na de oorlog.
Bovendien heeft Kinoshita wellicht een andere houding ten opzichte van de nieuwe situatie,
hoe ziet hij het individu? We weten ondertussen dat Kurosawa’s gedachten veel aan het
individu met zijn/haar persoonlijke keuzes hechten, hoe zit dat bij Kinoshita’s personages in
Osone ke no asa?
Ik begin met het bespreken van de film van Kurosawa, Waga seishun ni kui nashi.
51

Dramaturgisch niveau
In het vooroorlogse Kyoto wordt een professor van zijn plichten ontheven vanwege zijn
ideeën. Zijn brave (naïeve) dochter, Yukie (Hara Setsuko61), verliefd op een student van haar
vader. Deze jongen, Noge (gespeeld door Fujita Susumu), is actief in linkse kringen, wat in
die tijd in Japan een gevaarlijke activiteit was. Yukie gaat werken op een kantoor in Tokyo,
waar ze Noge weer ontmoet.
Ze krijgen een relatie, maar Noge wordt opgepakt op beschuldiging van spionage en sterft op
mysterieuze wijze in zijn cel. Het gedeelte van het verhaal waarin Noge wordt opgepakt is
gebaseerd op een waar verhaal;
This picture is based upon the famous Takikawa incident of 1933 which forced the
resignation of Professor Yukitoki Takikawa from the faculty of Kyoto University for his
supposed “Communistic thought” and caused a sensation among the nation’s
intellectuals.
One of his pupils was Hideki Ozaki who became involved in the famous Sorge62 spy
case, and was executed in Tokyo in 1944.
What appealed to Kurosawa in the story was not the suppression of a certain kind of
political thought, but the fact that thought of any kind was suppressed; not that a
possible leftist was executed but that any man was executed.63
Nadat Yukie terugkeert naar Kyoto, neemt ze een vergaand besluit. Yukie besluit om de as
van Noge naar zijn ouders te brengen en bij hen te gaan wonen en ze te helpen op de
boerderij.
De andere boeren zijn laag, gemeen, platvloers en bekrompen en noemen haar en de familie
van Noge ‘spionnen’ en vernielen het met veel moeite volgeplante rijstveld. Na de oorlog
keert Yukie terug naar de stad, maar komt er achter dat ze daar niet meer thuishoort. Ze keert
terug naar het platteland.
Enscenerend niveau
61 192062 Richard Sorge, Duits spion voor de USSR in Japan63 Donald Richie:The Japanese Movie, pag. 36
52

Het scenario van deze film werd geschreven door Hisaita Eijirō; het moest echter herschreven
worden door het scenariocomité van Tōhō. Dit vond plaats tussen de twee grote stakingen bij
deze studio. De uiteindelijke reden voor de gedwongen herschrijving van het scenario lag in
het feit dat er al een scenario voor een andere film met bijna hetzelfde verhaal was ingeleverd.
Volgens Kurosawa leveren twee gelijke scenario’s niet persé de zelfde film op, dit ligt aan de
invloed die verschillende regisseurs erop hebben. Later, na het zien van de film gaf dit comité
hun fout toe. Maar toen had Kurosawa zijn film al af. De Amerikaanse censors vonden de
film geweldig (zie conclusie, pag.8).
Misschien bedoelde Kurosawa dat we Yukie moeten vereenzelvigen met het Japanse volk.
Het liet zich ook braaf mee leiden in de oorlogstijd en nu, na de oorlog kwam er het besef dat
het ook anders kon. Dat tegenslagen moeten worden overwonnen om iets tot stand te brengen.
Filmisch niveau
Kurosawa was in de periode dat hij deze film opnam, ondanks het script, goed geluimd. Nu de
oorlog afgelopen was voelde hij zich veel beter, en hij kon op plaatsen filmen waar dat
voordien verboden was. Hij voelde dat hij niks had gedaan om de nieuwe vrijheden te
verdienen, en daarom moest hij er het meeste van maken.
Hij vatte de periode waarin Yukie en Noge samen waren, samen in een lang mozaïek van
fragmenten. Kurosawa moest dit wel doen omdat hij hiermee een lange periode heel snel kon
samenvatten zonder dat de lijn van het verhaal niet meer te volgen was. Richie noemt dit
expressionisme, omdat de gebeurtenissen worden getoond als herinneringen van Yukie. Dit
expressionisme vinden we ook terug in de scènes waarin Yukie kinderstemmen ‘ spion’ hoort
fluisteren als ze voorbijgaat, terwijl er geen kinderen te zien zijn (Richie, pag. 42).
Osone ke no asa (1946)
Deze film is niet geregisseerd door Kurosawa, maar door de regisseur Kinoshita Keisuke64.
Ik heb deze film uitgekozen omdat hij qua thematiek perfect aansluit op de eerder door mij
behandelde films. Die thematiek is de manier waarop Japanners in de jaren 1945-1952
omgingen met hun door de Amerikanen bezette en veranderde land; hoe zij omgingen met de
nieuw verworven vrijheden en rechten, gegarandeerd door de nieuwe grondwet. Toevallig is
het script geschreven door Hisaita Eijirō, die het originele script van Waga seishun ni kui
nashi schreef. Deze film van Kinoshita zou dus goed te vergelijken moeten zijn met een film
64 1912-199853

van tijdgenoot en collega Kurosawa.
De allrounder Kinoshita was een duizendpoot die 46 films in 23 jaar opnam. Dit deed hij in
alle denkbare genres. Bekende films van hem zijn Nihon no higeki (日本の悲劇 ‘een
Japanse tragedie’ 1953) Nijushi no hitomi (二十四の瞳,‘Vierentwintig ogen’ 1954) en
Narayama Bushiko (楢山ぶしこ, ‘De ballade van Narayama’ 1958).
Hij betreurde dat hij met zoveel genres uit de voeten kon; dit gaf hem het gevoel dat hij in niet
één ding goed was, maar in van alles een beetje:
Everything I’ve done is somehow half-baked65. (Bock, pag. 191)
De personages in de films van Kinoshita hebben een bepaalde puurheid over zich; ze lijken
gewone mensen maar ze zijn in wezen puur en schoon. Volgens Kinoshita:
I admire beautiful, simple, pure relationships between individuals. These are what we
need for world understanding and peace. We must have something to believe in.
Kinoshita vindt net als zijn collega Kurosawa dat puurheid een belangrijke rol speelt in het
leven van mensen. Volgens Bock liet hij daarom zoveel jonge acteurs in zijn films debuteren
voor het grote publiek, omdat hun frisheid in acteren ongeëvenaard zou zijn66
Dramaturgisch niveau
Osone ke no asa is een film die zeer kritisch terugkijkt op de oorlogsperiode, en de houding
van Japanners ten opzichte van het militaristische bewind.
Het gezin Osone heeft als hoofd oom Osone. De vader van het gezin is dood, en zijn broer
heeft de vaderrol overgenomen. De moeder Osone is een liberale vrouw, en haar dochter ook.
De oom is zeer geporteerd van het militarisme, en hij probeert een van de drie zonen over te
halen dienst te nemen bij een kamikazekorps. De mening van de moeder wordt door de oom,
die symbool staat voor het militarisme, genegeerd of belachelijk gemaakt. Haar ethisch
superieure ideeën zijn voor hem een teken van de zwakte van vrouwen in die moeilijke tijden.
De moeder is een zwakke vrouw, die over zich heen laat lopen door haar zwager.
De dochter denkt echter hetzelfde als haar moeder, maar is niet zo volgzaam. Als reactie
hierop trekt de oom zijn steun in voor haar huwelijk, en de verloving wordt verbroken.
65 Bock, Japanese Film Directors pag. 19166 Bock, Japanese Film Directors pag. 200
54

De oudste zoon van het gezin wordt opgepakt wegens pacifistische sympathieën. Zijn twee
jongere broers sneuvelen in de oorlog. Als de oorlog voorbij is, heeft de moeder het licht
gezien en blijkt het doel van de oom te zijn geweest er zelf beter van te worden. Ze trapt hem
het huis uit, en de pacifistische zoon komt weer thuis.
De nieuwe morgen voor de familie Osone, en dus ook Japan, is aangebroken.
Moeder, dochter en oom Osone bij elkaar
Enscenerend niveau
Deze film is geschoten op één locatie, het huis van de familie, alleen het einde werd in de
gevangenis geplaatst. Kinoshita was een regisseur die in veel van zijn films steeds aan één
locatie vasthield.
Kinoshita was een controlfreak als het om zijn films ging. Hij huurde zijn zwager in als
componist, en zijn broer speelde mee in een van zijn films, omdat deze mensen hem altijd
lieten begaan en zich niet met zijn werk bemoeiden. Ze kenden hem van haver tot gort en
wisten precies wat zijn verwachtingen waren zodat ze hem goed van dienst waren.
Vergelijking
In de conclusie probeer ik Osone ke no asa te vergelijken met Waga seishun ni kui nashi. Ik
begin met de eerste film.
Osone ke no asa beeldt het Japan van vlak na de oorlog uit. Symbolisch wordt de oom (het
militarisme) het huis uit gezet, en de pacifistische zoon verwelkomd. De moeder (het Japanse
volk) liet gedwee de oom zijn gang gaan met desastreuze gevolgen, uiteindelijk zag ze in dat
de oom de bron van het kwaad was.
Het militarisme werd na de oorlog gezien als de boosdoener en er werd gepoogd om het
Japanse volk vrij te pleiten van enige verantwoordelijkheid voor de opkomst van het
militarisme en het starten van de oorlog. In het boek Het loon van de schuld beschreef de
55

Brits-Nederlandse schrijver Ian Buruma deze situatie. Hij vergeleek het verwerken van de
schuldvraag in Duitsland met de manier waarop er in Japan mee omgegaan werd. In Japan
was de schuldvraag volledig beantwoord door de militairen de schuld van alles te geven, de
burgers hoefden zich niet schuldig te voelen voor wat het leger had misdaan.
In 1947 werd de nieuwe grondwet van kracht, waarmee het Japanse leger werd afgeschaft,
zodat de schuldvraag in een keer werd opgelost, omdat er eenvoudigweg geen (officieel) leger
meer was. De belangrijkste oorlogsmisdadigers waren berecht, en daarmee was de kous af.
Een situatie als in het Japan van die tijd is in deze film ook te zien, als de oom het huis wordt
uitgetrapt, en de situatie van voorheen weer terugkeert; de moeder die zo slapjes over zich
heen liet lopen doet niet aan autoreflectie en ziet geen reden om haar houding aan te passen.
Datzelfde was te zien bij het Japanse volk, dat net deed of er niets was gebeurd. Wat dat
betreft is deze film goed materiaal voor een SCAP-voorlichtingsbijeenkomst over het nieuwe,
democratische Japan van na de oorlog; het is gemakkelijk te volgen en de link tussen
militarisme en de slechte oom staat als een paal boven water. De ‘morgen’ uit de titel is
natuurlijk de nieuwe tijd waarin vrijheid en democratie in Japan zijn gekomen.
Waga Seishun ni kui nashi is de enige film van Kurosawa waarin de hoofdpersoon een vrouw
is; opvallend is het gebrek aan seks en seksuele spanningen in zijn films (Prince).
Dit was de eerste (officiële, zie het vorige hoofdstuk) film van Kurosawa van na de oorlog, en
in de oorlog had Kurosawa geleerd dat de regering vaak niet de waarheid spreekt. Daarom
moet de betekenis van het leven niet daar gezocht worden, maar bij de individuele mensen.
Deze film legt de nadruk op de verschillen tussen de periode vóór, en de periode ná de dood
van Noge.
Noge is vergelijkbaar met de pacifistische broer Osone, die er, anders dan Noge, levend van
af kwam.
Het eerste gedeelte speelt in de tijd dat Japan wegzakte in het moeras van het militarisme;
Yukie is onecht, naïef,en afstandelijk, leeft in een intellectueel milieu.
Het tweede gedeelte speelt zich af tijdens en na de oorlog als Noge dood is; Yukie is sterk,
kiest voor zichzelf en haar bestaan als boerin tussen de bekrompen, kleingeestige boeren.
Ik denk dat toen de visie van Kurosawa ontstaan is dat iedereen verantwoordelijk is voor
zijn/haar eigen daden en dat daarom iedereen zichzelf moet vinden. In deze film is dat
individu dat zichzelf wordt, Yukie; zij veranderde van een naïef, verwend meisje in een sterke
vrouw die voor zichzelf koos.
Een mooi voorbeeld is de overgang van pianospelen naar werken op het land; eerst heeft
Yukie mooie, poezelige handjes; echter, na een tijdje op het land gewerkt te hebben, zijn die
handjes sterke handen geworden. In de scènes waarin Yukie pianospeelt, speelt ze de
56

moeilijkste werken van Chopin. Dit doet ze op een zeer gevoelloze manier, alsof ze een
karweitje in huis opknapt. Dit moet duiden dat ze daar eigenlijk niet thuishoort; ze voelt geen
enkele passie voor haar brave leventje. Ze moet dat alleen nog zelf inzien; haar ontmoeting
met Noge verandert dat alles.
Noge is een charismatische persoonlijkheid, maar toch weet Yukie niks van zijn subversieve
activiteiten af, noch toont ze daar enige interesse voor. In Yoshimoto staat het volgende over
de rol van Yukie:
Hara’s [Hara Setsuko, JvT] performance is said to be too exaggerated, distorted, and
unbalanced. The critics charge that the depiction of Yukie’s psychological state is so
muddled and unclear that she appears simply as a hysteric, eccentric, or abnormal
(henshitsuteki 変質的) woman, a monstrous embodiment of an abstract idea (kannen
no bakemono 観念の化け物). As such she has dazzled Japanese audiences by her
‘shining’ image of youth, Hara in the role of Yukie as an eccentric woman has been a
source of irritation to many others67
Donald Richie deed volgens Yoshimoto zijn best om dat excentrieke gedrag van Yukie tot
‘normale’ proporties terug te brengen en gaat zover als te zeggen dat bijvoorbeeld de
mechanische, gevoelloze manier waarop Yukie als een archetypisch Japans meisje een
pianostuk speelt te verklaren is uit het feit dat alle Japanse meisjes die een moeilijk stuk
spelen op hun piano, het zo doen. De manier waarop zij piano speelt is functioneel bij haar
rol. Ik vindt dit een vergezochte opmerking. Ik denk eerder dat haar afwezige, machinale
manier van spelen terug te voeren is op het ontbreken van passie voor haar leventje. Er hangt
in dat leven een dik gordijn voor de echte Yukie.
Hirano zegt in Mr. Smith goes to Tokyo dat het script van deze film rechtstreeks afkomstig
lijkt van de CIE (Civil Information and Education Section, van de Amerikaanse
bezettingsautoriteiten). Kurosawa ontkende deze suggestie; echter, Hirano heeft wel een punt,
namelijk, dat er maar liefst vier democratische verworvenheden terug zijn te vinden in deze
film:
1. Vrouwenrechten,(Yukie’s keuze)
2. Rechten van het individu, (Yukie’s keuze)
3. Landbouwhervormingen, (de noodzakelijkheid daarvan)
4. Politieke vrijheid, (of het ontbreken daarvan)
67 Mitsuhiro Yoshimoto: Kurosawa Film Studies and Japanese Cinema, pag. 11657

Yukie kiest als vrouw zelf voor het leven op het land; niemand heeft haar gedwongen.
Het boerenleven roept passie op bij de voorheen zo apathische Yukie. Zij vindt haar
levensdoel op het platteland.
Als Yukie met de moeder van Noge samen het rijstveld heeft beplant, is ze oprecht blij; als
alle plantjes uit de grond zijn getrokken door de laffe andere boeren, is ze oprecht zeer
gefrustreerd. Maar de nieuwe Yukie laat zich niet het veld uit slaan en begint kordaat opnieuw
met planten.
In mijn optiek wilde Kurosawa laten zien dat alle begin moeilijk is, dat tegenslagen
overwonnen moeten worden en dat mensen zichzelf moeten worden; inzicht in zichzelf
verkrijgen en daarmee de juiste keuzes maken.
Dit is de kern van het zogenaamde ‘humanisme’ van Kurosawa; kies voor het goede en
realiseer jezelf.
Nora inu 野良犬
Dramaturgisch niveau
De rechercheur Murakami (Mifune Toshirō68) wordt in een volle bus bestolen van zijn
dienstpistool. Hij probeert uit alle macht om dat pistool terug te vinden en de dief te pakken te
krijgen. Als er een moord en een overval zijn gepleegd met zijn gestolen wapen, krijgt zijn
missie obsessieve trekjes. Dit alles speelt zich af in de helse zomer van 1949, in Tōkyō.
Murakami is bang om ontslagen te worden en is verbaasd door de laconieke houding van zijn
superieur; hij mag blijven maar krijgt half salaris. In het archief gaat hij op zoek naar
informatie over de dief. Die is er niet, maar dan herinnert Murakami zich dat er een vrouw
68 1920-199758

verdacht dicht op hem stond in de bus. De archivaris zoekt voor hem bij de afdeling
‘vrouwelijke zakkenrollers’. Murakami herkent een van de vrouwen en gaat naar haar op
zoek. Hij vindt haar, maar kan niks bewijzen. Hij besluit de vrouw te volgen door de stad (zie
afbeelding pagina 58). In de avond geeft ze het op en laat zich ondervragen. Ze vertelt hem
dat hij moet zoeken op de zwarte markt. Vermomd als berooide soldaat zwerft hij door de
wijken Ueno en Asakusa en probeert hij contact te maken met een clandestiene handelaar.
Uiteindelijk wordt hij benaderd door een jongen die hem een tip geeft om in een café een
bepaald meisje aan te spreken. Hij kan via haar een pistool ruilen voor zijn voedselbonnen (de
eerste naoorlogse jaren was rijst etc. op de bon). In het café arresteert hij haar meteen,
gebrand als hij is op informatie over zijn gestolen dienstwapen. In het bureau verklaart het
meisje dat ze nu de pistooldief zijn misgelopen. Ondertussen hoort Murakami dat er een
overval en een moord is gepleegd. Geobsedeerd als hij is met het verlies van zijn pistool, gaat
hij terug naar de schietbaan om daar een van de kogels die hij ooit per ongeluk in een
boomstam had geschoten te zoeken. Hij vindt er eentje, en in het lab blijken die kogel en de
kogel die in het lijk is teruggevonden uit hetzelfde pistool te komen. Murakami is nu helemaal
gebrand op het terugvinden van het wapen.
Zijn oudere collega Satō vindt de dief, maar wordt door hem neergeschoten. Uiteindelijk
treffen Murakami en Yusa elkaar bij toeval op het perron van een station. Zonder dat ze elkaar
ooit ontmoet hebben, weten ze wie ze voor zich hebben. Na een achtervolging overmeestert
Murakami Yusa. Hij pakt zijn pistool terug. Beide mannen zien er door hun gevecht in de
modder hetzelfde uit. In de verte klinken de muziek van Mozart, een leeuwerik, en het zingen
van schoolkinderen. Yusa huilt als een gevangen wild dier.
59

Enscenerend niveau
Kurosawa schreef het verhaal van deze film in de vorm van een roman. Dit kostte hem slechts
zes weken, maar het bewerken van deze roman naar een filmscript kostte hem twee maanden
(Kurosawa, pag. 173). Dit monnikenwerk leerde hem veel over scriptschrijven. De film werd
opgenomen in de zomer, en de hitte is merkbaar aanwezig in de film. Een andere film van
Kurosawa, Yoidore tenshi (酔いどれ天使,‘Dronken engel’ ,1948), speelde ook in de zomer,
maar werd opgenomen in de winter; de wolkjes asem die om de acteurs heen hangen verraden
het seizoen.
Als Murakami de zakkenrolster onderschept zitten ze allebei naast elkaar, een flesje frisdrank
te drinken. Door de achtervolging in de drukkend hete stad hebben ze allebei een enorme
dorst gekregen; een trucje van Kurosawa om te laten zien dat misdadigers ook mensen zijn?
De nieuwe rechten die de Japanners hebben verworven in de naoorlogse maatschappij, komen
ook terug in de film. Al in het begin, als Murakami zich op de ‘ouderwetse’ manier
verontschuldigt bij zijn superieur, krijgt hij als antwoord: “Je moet niet zo praten, je bent hier
niet bij het leger!”. Later in de film, als de zakkenrollende vrouw door Murakami wordt
ondervraagd, antwoordt ze: “Ik hoef helemaal niets te zeggen, ik ken mijn rechten!”
In het script en de film zijn een aantal continuïteitsfoutjes terug te vinden. Bijvoorbeeld de
scène waarin Murakami vermomd als een teruggekeerde soldaat op zoek gaat naar een
wapenhandelaar; deze scène duurt buitensporig lang in verhouding tot andere scènes. Ook
opvallend is dat Murakami in een scène zijn pistool aan Satō leent. Zijn pistool was toch
60

gestolen? De kijker heeft nooit gezien dat hij een nieuw exemplaar kreeg!
Filmisch niveau
Volgens Kurosawa verliepen de opnames perfect; de crew bestond uit zijn favoriete
medewerkers, en het weer was ideaal voor het verhaal. Terwijl Kurosawa de installatie voor
een regenscène liet neerzetten, barstte een geweldige bui los. De opnames van deze scène
verliepen uitstekend (Kurosawa, pag. 176).
De opnames mogen dan perfect verlopen zijn, over de rest bleek Kurosawa in het geheel niet
tevreden:
I wanted to make a film in the manner of Simenon, but I failed. Everyone likes the
picture but I don’t. It’s just too technical. All that technique and not one real thought in
it. [..]
The director, since he is the creator, of course is the person who knows what his
intentions were. Apparently he intended more with Stray Dog (Nora Inu, JvT) and his
comparison is one between his ideal and the finished film69.
Een erfenis van de romanvorm van het script is de voice-over die in de eerste scène klinkt:
“Zomer 1949: het was de heetste dag van het jaar. Murakami wordt in een volle bus bestolen
van zijn pistool.” Deze voice-over wordt verder in de film niet meer gebruikt en is eigenlijk
overbodig.
Het beeld van de hijgende hond in de eerste scène van de film wordt door Yoshimoto
Mitsuhiro als volgt besproken:
For several reasons, this image has a striking sense of presence. First, the sequence
consists of one long shot and another brief shot, in which the camera is not exactly
static, but moves only slightly to follow the movement of the dog’s head from screen
left to right in order to reframe it in the center of the of the screen. […] Most important,
however, the close-up of the dog’s head retrospectively sticks to the spectator’s mind
because there is no other image of a dog in the rest of the film; that is, the opening
image stands out from the rest of the film as something superfluous, since what is
represented in the shot –the dog—does not seem to exist in the film’s diegetic space.
This apparent lack of a referential connection between the image of the dog and the
69 eerste deel van dit citaat is een citaat van Kurosawa in The Films of Akira Kurosawa van Donald Richie, pag. 62
61

diegetic space makes the former look like a metaphoric image. But it is too hasty to see
this image only as a visual metaphor, since there are, after all, verbal references to a dog
in the film’s narrative. In the middle of the film, for instance, the seasoned detective
Sato refers to the criminal Yusa as a stray dog turning into a mad dog. Does this mean
that the opening image of the dog is metronymic image, an image whose narrative
significance is derived from the principle of referential contiguity? The answer to this
question can be only a qualified yes because Sato’s use of “stray dog” is obviously a
metaphoric expression, and the literal translation of this verbal metaphor into a visual
image maintains the sense of metaphoricalness very strongly, as is confirmed by our
initial impression of its superfluousness. The opening image of the dog is, on one hand,
a metaphor as it is used by characters in the film , and on the other hand, precisely
because that metaphor appears as part of the film’s diegesis, a metonymy70.
Zoals eerder beschreven is dit de scène die leidde tot een enorme woede-uitbarsting van
Kurosawa, die door een Amerikaanse werd beschuldigd van dierenmishandeling.
Conclusie
In Nora inu probeert Kurosawa aan te tonen dat de strijd van mensen tegen het kwaad een
kunstmatige strijd is, want in ieder mens zit een schurk en een held (Richie, pag. 61). Aan het
eind aangekomen toont hij dit gegeven in een niet mis te verstane wijze: op de voorgrond het
slechte, als Murakami en de pistooldief/overvaller/moordenaar Yusa vechten op leven en
dood in een modderig veld. Op de achtergrond is het goede zichtbaar; de zonsopkomst, een
kraaiende haan, kinderen op weg naar school, een zingende leeuwerik, muziek van Mozart.
Kurosawa laat echter ook zien waarom de een het verkeerde pad koos. Yusa werd zelf van al
zijn bezittingen beroofd toen hij terugkwam uit de oorlog. Hij koos het slechte pad om te
overleven. Murakami overkwam hetzelfde; hij koos echter het goede pad.
Zoals ik al opmerkte bij de conclusie van Waga Seishun ni kui nashi, gaat het om de keuzes
die de personages maken. Prince zegt hier het volgende over:
But Kurosawa is not saying that both cop and robber are the same. Only on their
necessary difference can Kurosawa fashion a standard of behaviour appropriate for a
new world. By insisting on the inescapability of choice, on that which differentiates the
men, he is able to locate a space for the development of self. Murakami and Yusa must
70 Mitsuhiro Yoshimoto: Kurosawa: Film Studies and Japanese Cinema pag. 148/14962

be different. Otherwise, the ethical model the film constructs will collapse.
Yusa is après-guerre, Satō says. The thief and killer whose crimes are symptomatic of
the current social debris represents a national self, crushed and deformed by the war and
its aftermath, and recovery entails suppressing and abandoning this self. In this sense,
Yusa is Murakami’s evil double, a doppelganger who must be symbolically
apprehended. The ethical component advanced by this portrayal is the insistence that
people are not determined by their social conditions but retain a power of will and
action independently of their circumstances, as Murakami demonstrated when he
decided to become a cop. To this degree Stray Dog is a film about the danger of feeling
and about the need to renounce compassion. All Satō’s warnings to Murakami are
admonitions about the essential evil of criminals. They are evil because they lack the
will to do differently and must be condemned and exorcised from the social fabric.71
De raad die Satō Murakami geeft is dat hij geen gevoelens moet hebben voor de crimineel, de
‘dolle zwerfhond’. Die gedachtegang is logisch in het wereldbeeld van de oudere Satō, maar
strookt niet met het wereldbeeld van de jongere Murakami.
De film geeft Murakami’s wereldbeeld uiteindelijk ook gelijk als Yusa en Murakami na hun
gevecht liggen bij te komen in de modder. Yusa hoort de geluiden van de vogel, de muziek en
de kinderen en begint vol ellende en wroeging te huilen. De film eindigt hiermee, met de voor
Murakami niet-overtuigende woorden van Satō, en de schreeuw van verdriet van Yusa. De
visies van de twee detectives vallen niet met elkaar te verenigen.
Kurosawa definieert criminaliteit als een persoonlijke keuze, en niet als een voortbrengsel van
maatschappelijke status of problemen. Mensen hebben, zelfs als ze in een uitzichtloze situatie
zitten, altijd nog de keuze om op het rechte pad te blijven. Dit is een voorbeeld van de
filosofie van Kurosawa. In zijn visie moeten mensen zichzelf vinden en daarmee het goede
pad kiezen. Prince zegt daarover dat Kurosawa daarmee eeuwen van persoonlijke onvrijheid
in een klap aan de kant zet. In de feodale tijd was het immers (zo goed als) onmogelijk om het
pad dat klaar lag voor een mens als lid van een sociale klasse, te verlaten. In de nieuwe
structuur van het naoorlogse Japan was dat voor het eerst mogelijk.
In deze film is dus nadrukkelijk de situatie waarin het nieuwe, naoorlogse Japan verkeerde
weergegeven. Dit is merkbaar in de botsende visies van de twee detectives, de opmerkingen
die de baas van Murakami in het begin van de film maakt over de ‘ouderwetse’
verontschuldigingen die Murakami aanbiedt, en in de scène waarin een dievegge duidelijk
haar rechten als arrestante weet. Ondanks de eerder beschreven foutjes op continuïteitsgebied,
71 Stephen Prince: The Warrior’s Camera: The Cinema of Akira Kurosawa pag. 94/9563

is deze film dan toch gekenschetst als een van de beste Japanse thrillers ooit gemaakt.
(Anderson en Richie, pag. 186).
Yoshimoto ziet in de film een aantal allegorieën naar het nieuwe Japan onder de Amerikaanse
bezetting. Als voorbeeld neemt hij de naam van de pistooldief: Yusa Shinjirō. Yu(遊) is het
karakter voor ‘spelen’, ‘plezier maken’, maar ook ‘verspillen’ (tijd of geld), en ‘dwalen’.
Sa (差) staat voor ‘verschil’, ‘ marge’. Dit zou kunnen betekenen dat kort gezegd Yusa iets
betekent als: ‘een verschil (met de normale mensen) , een afwijkende persoon die verspilt’ .
Yoshimoto vraagt zichzelf zelfs af of Yusa niet eigenlijk staat voor USA; als een teken van
een soort verzet tegen de bezetting?
Hem valt ook op dat er in de film geen Amerikanen te zien zijn; als hun plaatsvervanger
komen er echter wel nieuwe termen als Jinken Jurin (schending van de mensenrechten) en
Heiwa (vrede) in voor.
De Japanse kant wordt vertegenwoordigd door namen en termen als: sakura (kersenbloesem),
azuma (oost), en Yayoi (弥生, de term voor een periode in de Japanse prehistorie).
Shinjirō (新次郎) betekent meestal ‘tweede zoon’ maar kan ook de gebiedende wijs van het
werkwoord ‘geloven’ (信じる) zijn. Dat laatste zou dan slaan op de kwestie van ethische
waarden en individuele keuzes die in de film aan bod komt72.
Rashōmon 羅生門
72 Mitsuhiro Yoshimoto: Kurosawa Film Studies and Japanese Cinema pag. 183/18464

Dramaturgisch niveau
Naar twee korte verhalen van Akutagawa Ryunosuke, Yabu no naka (藪の中, ‘In het
struikgewas’ 1921), en Rashōmon (羅生門, 1915), die zich allebei afspelen in de twaalfde
eeuw. Rashōmon was de eerste Japanse film ooit die in het buitenland succes behaalde. Op het
festival van Venetië werd er zelfs een gouden palm mee gewonnen. Bovendien werd de
Academy Award voor beste buitenlandse film gewonnen (Kurosawa, pag. 187). Deze film
werd in het buitenland een tijdlang beschouwd als een ‘typisch Japanse’ film. Die visie
ontstond voornamelijk door het feit dat Rashōmon feitelijk de eerste Japanse film was die in
het westen te zien was en er geen vergelijkingsmateriaal was.
Deze film is het aanzien absoluut waard. Het verhaal van de film wordt op vier verschillende
manieren verteld, steeds vanuit het oogpunt van een ander personage. Wat zeker is, is dat een
man en zijn vrouw in het bos zijn aangehouden door een rover, Tajomaru (Mifune Toshirō).
Wat ook zeker is, is dat de man dood is.
De man wordt door Tajomaru dieper het bos ingelokt omdat deze zegt een mooi zwaard te
koop te hebben. Daar wordt de man verrast door Tajomaru, neergeslagen en vastgebonden.
Tajomaru gaat terug naar de echtgenote en vergrijpt zich aan haar voor de ogen van haar man.
In een duel doodt hij de echtgenoot. Later wordt hij gevangen door een voorbijganger die hem
65

herkent als een beruchte bandiet en hem oppakt. Daarna wordt het verhaal een stuk
ingewikkelder. Er zijn namelijk een aantal getuigen; een houthakker (Shimura Takashi73), die
het lijk van de vermoorde man vond; een monnik die het echtpaar nog in goeden doen op een
bospad tegenkwam; de echtgenote (Kyō Machiko74), die verkracht werd; Tajomaru zelf die na
zijn bekentenis maar al te graag wil opscheppen over zijn daden; en de vermoorde man (Mori
Masayuki75) zelf, die via een sjamane vanuit het hiernamaals tot de levenden spreekt. Iedere
getuige heeft een andere versie van datgene wat er gebeurde.
De film opent met een wide shot van de Rashōmon-poort in verwoest Heian-kyō, waar een
man, een bewoner van de stad, komt schuilen voor de heftige regen. Hij treft daar de
houthakker en de monnik aan die beide haast in een shocktoestand zijn. De houthakker
prevelt: “ Ik snap het niet…ik begrijp er niets van…” Nieuwsgierig geworden vraagt de man
wat er is. De houthakker begint te vertellen, over hoe hij in het bos liep om zijn werk te doen
en daar een lijk vond. Daarna werd hij voor het tribunaal gevraagd om zijn verhaal te doen.
Hij vertelt hoe hij eerst een dameshoed vond, daarna een herenhoed, een touw, en toen het
lijk.
Daarna doet Tajomaru zijn verhaal. Hij vertelt dat hij de waarheid spreekt omdat hij weet dat
hij toch gaat sterven. Zijn verhaal begint als hij ligt te slapen in het bos, achter een boom. Hij
ziet het echtpaar voorbij komen. Als hij de blik van de vrouw ziet, ontstaat zijn plan. Hij
springt voor het paard van het echtpaar en laat zijn zwaard zien. Zijn achterdochtige
toekomstige slachtoffer wordt meegelokt naar een andere plek, omdat Tajomaru zegt er nog
meer van zulke mooie zwaarden te hebben. Daar aangekomen wordt de man vastgebonden.
Tajomaru gaat terug naar beneden en haalt de vrouw op. Na een worsteling met de vrouw
verkracht hij haar. Hij snijdt de touwen die de man bonden door en geeft hem zijn zwaard
terug. Ze vechten op leven en dood, en Tajomaru wint uiteindelijk. Op het tribunaal looft
Tajomaru de man, omdat niemand het ooit zo lang tegen hem volhield met zwaardvechten.
Daar eindigt de bijdrage van Tajomaru voor het tribunaal.
De monnik verschijnt ook voor het tribunaal en vertelt hoe hij het echtpaar met hun paard
door het bos zag lopen. De monnik zegt dan nog iets over het menselijk leven dat ‘kort is als
het bloeien van een roos’. Al schuilend onder de poort verkondigt hij dat hij zijn vertrouwen
in de mensheid volledig verloren heeft.
Terug op het tribunaal vertelt de vrouw haar verhaal. Nadat Tajomaru haar verkracht heeft en
hard lachend wegrent, keurt haar man haar geen blik waardig. Ze wordt haast wanhopig. Ze
smeekt haar man haar te doden met haar dolk. Hij blijft zwijgen, en ze smeekt hem daarmee
73 1905-198274 1924-75 1911-1973
66

op te houden. Dan rent ze weg. Als ze terugkomt ziet ze het lijk van haar man met de dolk in
zijn borst. Ze vlucht weer het bos in en probeert zich te verdrinken in een meertje.
Uiteindelijk wordt ze gevonden bij een klooster.
Dan zien we de drie schuilende mannen weer; ook de nieuweling begrijpt er niets meer van.
De monnik zegt dat de dode zelf ook een ander verhaal vertelde. Volgens de houthakker loog
de dode. Dat wordt bestreden door de monnik, want zielen kunnen immers niet liegen. Dit
wordt ook betwijfeld door de burger. In deze tijden kun je niemand meer vertrouwen, zegt hij.
Dan volgt het verhaal van de dode man die via een sjamane tot het tribunaal spreekt. Eerst
moet de sjamane zijn geest bezit van haar laten nemen; uit haar mond spreekt een
mannenstem.
Zijn verhaal verschilt behoorlijk van de vorige twee. Nadat hij zijn vrouw voor zijn ogen
verkracht had zien worden, zag hij de rover zijn vrouw overtuigen met hem mee te gaan. Haar
man zou haar, nu haar eer geschonden was, niet meer terug willen. Ze stemt in met het plan
van Tajomaru. Echter, ze vraagt Tajomaru haar man te doden. Zelfs de rover is nu verbaasd
over de wreedheid van deze vrouw die haar eigen man dood wil. Hij smijt haar op de grond,
en vraagt aan haar man wat hij met haar moet doen; háár doden of laten gaan? De dode,
sprekend door de mond van de sjamane, moet nu hard lachen en zegt dat hij de rover bijna
zou vergeven vanwege zijn eergevoel. De vrouw weet te ontsnappen; na een paar uur komt
Tajomaru terug en laat de man vrij. Hij heeft de vrouw niet meer kunnen vinden. De man
pleegt vertwijfeld zelfmoord met de dolk van zijn vrouw. Even later voelt hij dat iemand de
dolk uit zijn borst trekt.
Daarmee eindigt de verklaring van de dode. Terug onder de Rashōmon springt de houthakker
op en zegt dat de dode liegt omdat hij met een zwaard is omgebracht, niet met een dolk.
Hiermee blijkt hij zijn eerste verhaal tegen te spreken; hij had immers alleen het lijk ontdekt?
Nu blijkt hij de hele geschiedenis gezien te hebben. Zijn verbaasde metgezellen vragen hem
waarom hij dit niet voor het tribunaal gezegd heeft. De houthakker zegt beschaamd dat hij
geen problemen wilde; hij maakt zichzelf nu verdacht voor zijn twee metgezellen. De dode
vertelde dat iemand de (zeer mooi bewerkte) dolk uit zijn borst trok. De dader is de
houthakker, hij heeft de dolk verkocht om aan eten te komen. De voorbijganger lacht hem uit;
hij wordt gesterkt in zijn ideeën dat de mensen slecht zijn.
Dan horen ze een pasgeboren kind huilen. De voorbijganger steelt de dure doek van het kind,
als de houthakker protesteert lacht hij hem nog harder uit; de pot verwijt de ketel dat hij zwart
ziet! Hij kiest hard lachend het hazenpad. De monnik neemt het kind in zijn armen; de
houthakker wil het overnemen, maar krijgt een snauw van de monnik. Pas als de houthakker
67

blijk geeft van zijn goede bedoelingen geeft de monnik het kind aan hem. De houthakker
heeft al zes kinderen en eentje erbij zal geen probleem zijn; plotseling ziet de monnik weer
hoop voor de mens. Met het kind in zijn armen loopt de houthakker terug de stad in. Het is
gestopt met regenen, en er breekt een glimlach door op het gezicht van de houthakker.
Enscenerend niveau
De locatie waar de film zich afspeelt is het vroegmiddeleeuwse (de Heian-periode, 794-1192)
Kyōto, en de omringende bossen. Kurosawa liet voor de film de Rashōmon-poort nabouwen;
hij bestond al eeuwen niet meer. Uiteindelijk waren alleen de poort en het tribunaal nodig als
set. De rest werd in de bossen opgenomen. Kurosawa hierover:
When I took this project to Daiei (de filmstudio, JvT), I told them that the only sets I
would need were the gate and the tribunal courtyard wall where all the survivors,
participants, and witnesses of the rape and murder that form the story of the film are
questioned. Everything else, I promised them, would be shot on location. Based on this
low-budget set estimate, Daiei happily took on the project76.
Dit was de eerste film die Kurosawa maakt bij Daiei, nadat Tōhō geweigerd had zijn
medewerking te verlenen en nadat de Toyoko-studio het een te grote financiële gok vond.
Deze filmstudio was te klein om een eventuele flop te kunnen overleven.
Voor Daiei moest Kurosawa eerst het script verlengen en het een duidelijke kop en staart
geven. (Richie, pag. 70).
Opvallend is ook dat deze jidaigeki zich niet afspeelt in de Edo-periode zoals het merendeel
van de films in dit genre.
ところが羅生門は平安朝末期の一〇世紀頃に時代を設定していた。それは歌
舞伎や講談で定形化され様式化された衣裳、風俗、言葉、行動様式の通用し
ない時代背景である77,78。
Kurosawa kon dus zo de typische jidaigeki-stijl in deze film achterwege laten. De acteurs
hoefden dus geen energie te steken in de gestileerde acteerstijl die bij het door kabuki
geïnfiltreerde genre bleek te horen.
De acteurs zijn stuk voor stuk uitmuntend gekozen voor hun rol. Tajomaru de dief wordt door
76 Akira Kurosawa: Something like an Autobiography pag.11877 Shohei Imamura: 戦後映画の展開 pag. 1478 ´echter, Rashōmon werd neergezet in de 10e eeuw, aan het einde van de Heian-periode. Dat was een periode waarin de kostuums, stijl, taal en manieren van kabuki niet werden gebruikt.´
68

Mifune Toshirō neergezet als een halve wilde; hij is erg luidruchtig, en springt veelvuldig
in de rondte als een aap. Ook lacht hij erg hard om zijn eigen grappen. Hij is een dan wel een
dief, maar niet echt kwaadaardig. Hij had zijn slachtoffer immers ook meteen kunnen
vermoorden, zonder eervol duel.
Eergevoel is hem ook niet vreemd als hij de man aanbiedt de vrouw vanwege haar
schandalige gedrag te doden. Hij is echter wel een verkrachter, iets waar hij al op uit was toen
hij het echtpaar zag rijden in het bos.
Mifune was door Kurosawa gevraagd te spelen als een leeuw; lui maar onberekenbaar. Dit
kan men terugzien in de scène waarin Tajomaru tegen een boom ligt te dutten en zijn
toekomstige slachtoffers voorbij ziet rijden.
Mifune was een van de favoriete acteurs van Kurosawa, later zelfs dé favoriete acteur. Hij
werd vooral door Kurosawa gewaardeerd vanwege zijn energie, en zijn afwijkende acteerstijl.
Shimura Takashi (de houthakker) was vóór Mifune de favoriete acteur van Kurosawa; hij
speelde in bijna elke film die Kurosawa tussen 1949 en 1954 maakte. Zijn gezicht is gemaakt
voor een blik van berusting, afschuw, of onverholen minachting; het liefst een combinatie van
die drie. Zo ook in deze film als hij in een van de eerste shots met die typische blik van hem
zit te schuilen onder de Rashōmon. Zijn grote ogen en dikke lippen zijn daarbij goede
hulpmiddelen. Hij speelde onder andere in films van Kurosawa als Ikiru, Yoidore tenshi, en
Shichinin no samurai (‘De zeven samoerai’, 1954). Alle drie films waar hij de hoofdrol in
speelde.
Filmisch niveau
Wat Rashōmon buiten het ingewikkelde verhaal, ook bijzonder maakt, is de filmmuziek. Op
een variatie van de tonen van Rafels Bolero wandelt de houthakker door het bos. Kurosawa
hierover:
As I was writing the script, I heard the rhythms of a bolero in my head over the episode
of the woman’s side of the story. I asked Hayasaka [de componist, JvT.] to write a
bolero kind of music for the scene. [..] The screen lit up with the beginning of the scene,
and the strains of the bolero music softly counted out the rhythm. As the scene
progressed, the music rose, but the image and the sound failed to coincide and seemed
to be at odds with each other.[..] We kept going. The bolero music rose yet again, and
suddenly picture and sound fell into perfect unison. The mood created was positively
eerie. I felt an icy chill run down my spine, and unwittingly I turned to Hayasaka. He
69

was looking at me. His face was pale, and I saw that he was shuddering with the same
eerie emotion I felt. From that point on, sound and image proceeded with incredible
speed to surpass even the calculations I had made in my head. The effect was strange
and overwhelming79.
Richie merkt op dat Kurosawa in zijn volgende films weer teruggrijpt op filmmuziek die
gebaseerd is op de Bolero, zoals in Yojinbō en Sanjurō.
Kurosawa probeerde van Rashōmon een soort stomme film te maken; die had hij altijd
bewonderd (Prince, pag. 132). Kurosawa hield van de esthetiek van de stomme films die tot
zijn ergernis in het geluidstijdperk verloren leek te zijn gegaan (Kurosawa, pag.183). Hij hield
het script kort, zodat hij meer aandacht kon besteden aan ‘rijke en uitgebreide’ beelden
(Prince, pag. 133). De versimpelde stijl van de stomme film kwam ook tot uiting in de
acteerstijl van Mifune (Tajomaru), die veel weidse gebaren en ‘overacting’ met zich
meebracht. Ditzelfde gold voor de rol van Kyō Machiko, de echtgenote. Vooral in de scène
waarin zij haar man smeekt haar te doden nadat zij verkracht is, geeft zij alles om de complete
verwarring van de vrouw weer te geven.
De cameravoering die Kurosawa in deze film gebruikte, was ook bijzonder: hij gebruikt de
bewegingen van de camera als metafoor in het verhaal. Zo reageert de houthakker intuïtief op
het ritme van het woud door over een beekje te springen, een tak te ontwijken en een houten
bruggetje over te steken. Hij doet dit niet bewust maar verkeert in een soort mystieke staat. De
camera die hem volgt, simuleert het ritme van de wandeling en het woud; en is daarom een
indicator van deze situatie. Zijn mijmering wordt echter doorbroken door het ontdekken van
sporen van een misdrijf. Hij vindt enkele hoofddeksel, een amulet, een touw en uiteindelijk
een lijk; hij schuifelt nu angstig rond. Nu volgt de camera hem niet meer. Zijn vondsten
hebben hem gealarmeerd. Nu start als het ware zijn ratio op, en is zijn intuïtieve staat ten
opzichte van het woud verloren. Deze verandering is weerspiegeld in de verschuiving van een
bewegende camera naar vaste shots bij het ontdekken van de voorwerpen en de dode man. De
volgorde is veranderd op een formele en dramatische manier van tot de verbeelding sprekende
beweging naar een vast, versmald perspectief van een intuïtieve Zen naar een vast en rigide
perspectief van het rationele.
79 Akira Kurosawa: Something like an Autobiography pag. 18670

Iets anders dat Yoshimoto opvalt is de ‘audiovisuele abstractie’ van de film. Hij wijst op het
gebruik van het getal drie als een structureel element. Zoals de locaties waar de film zich
afspeelt: het woud, het gerechtshof en de Rashōmon-poort. De naam Rashōmon bestaat weer
uit drie karakters; ra, shō en mon. Er zijn steeds drie hoofdpersonages tegelijk; onder de poort
de houthakker, de priester en de burger, in het bos de dief, de man en de vrouw. Er is een
interval van drie dagen tussen de gebeurtenissen in het bos en de ontmoeting onder de poort.
Hij noemt ook de juxtapositie (het naast elkaar zetten) van horizontale en verticale lijnen.
Zoals bij de scènes onder de poort, die veel verticale lijnen heeft, de regen die recht naar
beneden valt en de camera die verticaal beweegt.
De drie mannen onder de poort
Conclusie
Human beings are unable to be honest with themselves about themselves. They cannot
talk about themselves without embellishing. This script portrays such human beings---
71

the kind who cannot survive without lies to make them feel they are better people than
they really are. It even shows this sinful need for flattering falsehood going beyond the
grave---even the character who dies cannot give up his lies when he speaks to the living
through a medium. Egoism is a sin the human being carries with him from birth; it is the
most difficult to redeem80
Weer geeft Kurosawa aan dat het goede of het slechte een keuze is die door ieder individu
gemaakt kan worden. Egoïsme is een slepende ziekte waarvan men moeilijk geneest; het kan
echter wel. Zie de houthakker die, eerst gedreven door hebzucht, het mooi bewerkte mes uit
de borst van de dode ruiter trekt, later tot inkeer komt en het kindje mee naar huis neemt, waar
al een flink aantal monden gevoed moet worden. Hij kiest voor het goede. De personages in
de films van Kurosawa krijgen vroeger of later allemaal zo’n keuze.
Naar mijn mening gebruikte Kurosawa de verwoeste middeleeuwse stad als metafoor voor het
naoorlogse Japan. De hoofdpersonages zijn de Japanners, aangeslagen door de loop van de
geschiedenis. Zoals de houthakker en de monnik in het begin van de film verslagen schuilen
onder de verwoeste poort, verkeerde Japan in een staat van apathie. De stelende, cynische
voorbijganger is een overduidelijk product van oorlog. Hij is elk vertrouwen in zijn
medemens kwijt. Zelfs de monnik die altijd hoop heeft gehouden dat de mens van nature goed
van aard is, heeft nu zijn twijfels gekregen. Dat de houthakker de hele geschiedenis van de
moord heeft gezien, en loog voor het tribunaal om daarna met de opbrengst van de gestolen
dolk eten te kopen voor zijn gezin, getuigt van diens wanhoop in die haast apocalyptische
tijden.
Gelukkig gloort er hoop aan de horizon als blijkt dat de houthakker voor de vondeling wil
zorgen, en zo de monnik weer een beetje vertrouwen in de mensheid schenkt. Zo wilde
Kurosawa laten zien dat oorlog het oorspronkelijk goede in mensen weliswaar kan
onderdrukken maar dat het goede niet verdwijnt.
Tajomaru en zijn slachtoffer vechten in het bos; Mori Masayuki en Mifune Toshirō
80 Akira Kurosawa: Something Like an Autobiography pag. 18372

Ikiru 生きる
73

”Sometimes I think of my death,” Kurosawa has written: “I think of ceasing to be. And it is
from these thoughts that Ikiru came”. (Donald Richie: The Films of Akira Kurosawa)
Dramaturgisch niveau
De titel van de film is het Japanse werkwoord ‘leven’. Dat is wat Watanabe Kanji (Shimura
Takashi) wil, als hij terugkeert van een bezoekje aan de dokter. Ondertussen heeft een voice-
over de kijkers al verteld dat Watanabe maagkanker heeft en geen maagzweer, zoals de dokter
eufemistisch zegt.
Nu hij weet dat hij niet lang meer te leven (ongeveer zes maanden) heeft, komt hij tot de
ontdekking dat hij eigenlijk niet leeft.
Hij begint te twijfelen, en twijfel is een teken dat hij leeft (Richie, pag.87). Hij probeert zich
nu te wijden aan zijn zoon Mitsuō, maar die is sinds diens huwelijk van zijn vader vervreemd.
Nu komt Watanabe tot de ontdekking dat zijn leven van hém is. Hij kan nog niet sterven, want
hij heeft nooit geleefd.
Hij neemt al zijn geld op van zijn spaarrekening, en verzuimt zijn werk, een stoffige afdeling
op het gemeentehuis.
In een café ontmoet hij een schrijver met wie hij samen op stap gaat. Zo zien we ze in een
74

danszaal, op straat, en weer in een café. Daar wordt moderne boogie-woogie gespeeld, totdat
de oude Watanabe een oud droevig liedje (‘het leven is kort; word verliefd, meisje’) aanvraagt
bij de pianist. Het wordt stil als hij vol gevoel en met zachte stem meezingt met het
sentimentele liedje en de mensen in de bar worden geconfronteerd met de eindigheid van het
leven.
Watanabe zingt zijn lied in het café
Hij sluit vriendschap met Toyo, het kantoormeisje dat werd ontslagen omdat ze niet serieus
genoeg was. Zo komt hij tot de ontdekking dat de bijnaam die hij had op zijn werk ('de
mummie') de spijker op zijn kop sloeg. Als hij thuis zijn dodelijke ziekte wil opbiechten aan
Mitsuō en diens vrouw, denken ze dat hij wil trouwen met Toyo. Ze zijn boos, omdat ze dan
hun erfenis mislopen. De ironie is dat het geld (50,000 yen) al flink is opgemaakt door
Watanabe.
Daarna zien we enkele flashbacks van Watanabe; de begrafenis van zijn vrouw, met de nog
kleine Mitsuō, een baseballwedstrijd waarin Mitsuō hopeloos faalt, een operatie die de jongen
moet ondergaan, het afscheid van zijn zoon die naar het front gaat. Deze scène waarin de
beelden uit het verleden weer voor Watanabe’s ogen verschijnen, geeft aan dat hij in het
verleden leeft; hij heeft geen toekomst, en geen heden (Richie, pag. 93).
Watanabe zegt tegen Toyo dat hij jaloers is op haar energie en zou willen leven als zij. Toyo
werkt nu bij een speelgoedfabriek en maakt speelgoedkonijntjes. Toyo zegt dat het enige wat
ze doet in haar leven slapen en werken is en vind de wens van Watanabe op zijn minst een
vreemde zaak. Na deze ontmoedigende uitspraak van Toyo lijkt Watanabe de handdoek in de
ring te gooien maar dan ontdekt hij dat hij toch nog iets kan betekenen voor deze wereld, en
daarmee alsnog kan bewijzen dat hij geleefd heeft (Prince, pag. 109).
75

Watanabe in zijn speeltuin
Dan begint het tweede deel van de film; de voice-over meldt terloops dat na vijf maanden
Watanabe is overleden. Zijn collega's zitten samen in een kamer herinneringen op te halen aan
de overledene. Langzamerhand horen we het verhaal van de dood van Watanabe; hij is dood
gevonden in de speeltuin. Zijn collega’s praten over die speeltuin die hij heeft laten aanleggen
op een oude stortplaats. De aanwezige loco-burgemeester zegt dat dat niet alleen Watanabe's
verdienste was. Nu worden een paar van Watanabe's collega's boos, en de loco-burgemeester
vertrekt gehaast. De sake vloeit rijkelijk en de conclusie wordt getrokken; we moeten allemaal
meer zijn zoals Watanabe!
Collega’s tijdens de wake voor Watanabe
De toeschouwer heeft nu de neiging om de ambtenaren te smeken inderdaad meer als
Watanabe te worden. De enige collega die na de wake inderdaad anders tegen het werk
aankijkt, krijgt een standje en verdwijnt achter een grote stapel papier, verzwolgen in een
oceaan van bureaucratie.
Kurosawa maakt bij de kijker iets los: de wil om het goede te doen en om die wil te
76

verbreiden. Dit maakt Ikiru een haast evangelische film, en het evangelie is Kurosawa’s
humanisme.
In de volgende scène zien we het gemeentehuis van binnen; mensen worden weer, zoals altijd,
van het kastje naar de muur gestuurd.
Enscenerend niveau
De film speelt zich af in een niet nader genoemde Japanse stad. De stad is smerig en vervuild
(de vervuilde vijver, misschien een oude bomkrater, is de oorzaak van de klachten van de
vrouwen in het begin van de film en de locatie van de speeltuin).
Het kantoor waar Watanabe werkt, word gefilmd met een geweldig expressionisme, waarin
mensen zijn gebonden aan en gevangen in een vervreemde omgeving. Grote stapels papier,
balken die het plafond steunen, tafels en stoelen verdelen de ruimte in een ontelbaar aantal
kleine ruimtes, bewoond door nog kleinere mensen, gedomineerd door een wereld van
administratie en saai werk, gescheiden van elkaar en gecontroleerd door de objecten in hun
omgeving. Watanabe neemt tijdelijk de plaats in van het papier en andere ‘scheidingswanden’
als hij alles op alles zet om de speeltuin klaar te krijgen vóórdat hij sterft. Zijn acties zijn voor
de bureaucraten een verschrikking die hun wereld op zijn kop zet. Ze vinden zijn gedrag
bedreigend.
De verklaring voor dit gedrag noemen ze; een maîtresse, excentriciteit, kapsones.
De film beweegt tussen vier verschillende presentaties van Watanabe; 1: hijzelf, 2: de
afstandelijke voice-over, 3: zijn collega’s die hem niet echt begrijpen, en 4: de kantoorruimte
waaruit hij ontsnapt is. Hierdoor kon Kurosawa een analytische toon gebruiken die alle
pathos, dat inherent is aan het verhaal, kon onderdrukken (Prince, pag. 112).
Ikiru is een film die erg ‘strak is gehouden’, de emoties mogen niet uit de hand lopen.
Kurosawa gaat niet in op de droevige dood van Watanabe. Met dat gebrek aan empathie
probeerde Kurosawa de kijker zelf actief te laten denken.
De actie van Watanabe om die speeltuin te laten bouwen is een lichtstraal in een
onverbiddelijke wereld (Prince, pag. 111-113).
77

Watanabe in zijn kantoor
Filmisch niveau
Wederom had Kurosawa mot met superieuren van de filmstudio, die vonden dat de scènes
waarin het kantoor voorkwam, moesten worden geschrapt. Dit gebeurde niet, maar versterkte
maar weer eens het wantrouwen dat Kurosawa had in de bureaucratie.
In deze film gebruikte Kurosawa weer een voice-over, zoals in Nora Inu. Volgens Goodwin
probeerde Kurosawa in deze film met de voice-over zijn (dode) broer Heigo te eren. Deze zou
dan het negatieve element zijn ten opzichte van het positieve element, namelijk het in leven
blijven.(pag.151). Dan zou ik daaruit moeten concluderen dat het negatieve element toch wel
overwint, omdat Watanabe een gedoemde man is die binnen een aantal maanden zal sterven.
Negativisme an sich is niet in de films die ik behandel te vinden; Goodwin gaat verder niet in
op zijn stelling, wat jammer is. Deze stelling is niet te verdedigen, maar ook denk ik dat
Goodwin in ieder detail een uitgebreide psychologische verklaring van Kurosawa’s innerlijk
ziet.
Prince ziet ‘perspectical deformaties’ (pag. 104) in Ikiru. Zoals de scènes waarin de andere
kantoorklerken praten over de absentie van Watanabe (die in het ziekenhuis is, wat de anderen
niet weten). Het lijkt net of de hoofdpersoon geen contact mag maken met de toeschouwer
(Prince, pag. 103). Volgens mij is dat weer een andere manier om het pathos dat het verhaal
met zich meebrengt de kop in te drukken. Dit verhaal had makkelijk een tear jerker kunnen
worden. Het is aan deze repressie van de emoties te danken dat niet is gebeurd.
Conclusie
Ikiru is een film die de denkwijze van Kurosawa goed weergeeft: iedereen moet zichzelf
worden, en de juiste keuzes maken. Ook zijn er een paar puntjes te vinden die wijzen op een 78

nieuwe maatschappij na de oorlog. Een voorbeeld daarvan is als de groep vrouwen in het
kantoor komt om te klagen over de plas water in hun wijk;
A group of slum residents comes to the Citizen’s Section to request that a foul
drainage pond (another mosquito-laden sump), in their neighbourhood be cleaned
away and the land converted to a playground. Watanabe instructs an aide to send them
to the Public Works section, precipitating one of Kurosawa’s most trenchant
sequences, a montage of mad bureaucratic logic, in which an endless series of clerks
shuffles the slum dwellers off to other departments. At the end of the montage, when
they have been sent back tot the Citizen’s section, one of them exclaims that there’s no
democracy here (referring to the Occupation reforms), and they start to leave81.
Deze film rekent af met de bureaucratie, waar Kurosawa een enorme hekel aan had. Het laat
zien hoe een man, getergd en stervend, met al zijn inzet toch nog zijn doel kan bereiken, en
zichzelf toch vond.
Hoofdstuk zes
81 Stephen Prince: The Warrior’s Cinema: The Cinema of Akira Kurosawa pag. 10379

Conclusie
Met de bespreking van Ikiru komt deze scriptie tot een einde.
Ik heb hierin geprobeerd om te laten zien hoe de gedachten van Kurosawa, en de nieuwe
democratische verworvenheden van de periode na de oorlog, terug te vinden zijn in de films
van Kurosawa die hij in de periode 1945-1952 maakte.
Ook heb ik aan de hand van een aantal boeken van deskundige schrijvers hun beelden kunnen
verwerken in deze scriptie, en ook kunnen vergelijken met mijn eigen inzichten.
De kracht van keuzes volgens Kurosawa
Kurosawa´s gedachtegang is te herleiden tot een radicaal individualisme, wat in die periode
voor Japanners nieuw was. Hij ziet graag dat mensen hun eigen leven leiden; zelf de keuzes
maken waardoor zij alles uit zichzelf halen wat ze kunnen.
Er is een sterke nadruk op goed en kwaad in zijn films; tenminste in de films die ik heb
besproken.
In deze periode vol veranderingen kiezen de hoofdpersonen voor zichzelf, en het ‘goede’ is
wat zij zelf het ‘goede’ vinden. Niet wat maatschappelijk geaccepteerd ‘het goede’ is, maar
hun eigen weg. Als de wetten veranderen, kun je niet blind varen op wat maatschappelijk
geaccepteerd ‘het goede’ is, en de personages in de films van Kurosawa volgen hun eigen
pad.
Kurosawa geeft aan dat het goede of het slechte een keuze is die door ieder individu gemaakt
kan worden. Egoïsme is een slepende ziekte waarvan men moeilijk geneest; het kan echter
wel. Zie in Rashōmon de houthakker die, eerst gedreven door hebzucht, het mooi bewerkte
mes uit de borst van de dode ruiter trekt, later tot inkeer komt en het kindje mee naar huis
neemt, waar al een flink aantal monden gevoed moet worden. Hij kiest voor het goede.
Gelukkig gloort er hoop aan de horizon als blijkt dat de houthakker voor de vondeling wil
zorgen, en zo de monnik weer een beetje vertrouwen in de mensheid schenkt. Zo wilde
Kurosawa laten zien dat oorlog het oorspronkelijk goede in mensen weliswaar kan
onderdrukken maar dat het goede niet verdwijnt. De personages in de films van Kurosawa
krijgen vroeger of later allemaal zo’n keuze (zie bespreking Rashōmon). Zoals bijvoorbeeld
in Nora Inu; Kurosawa definieert criminaliteit van Yusa als een persoonlijke keuze, en niet als
een voortbrengsel van maatschappelijke status of problemen. Mensen hebben, zelfs als ze in
80

een uitzichtloze situatie zitten, altijd nog de keuze om op het rechte pad te blijven. In zijn
visie moeten mensen zichzelf vinden en daarmee het goede pad kiezen. Prince zegt daarover
dat Kurosawa daarmee eeuwen van persoonlijke onvrijheid in een klap aan de kant zet. In de
feodale tijd was het immers (zo goed als) onmogelijk om het pad dat klaar lag voor een mens
als lid van een sociale klasse, te verlaten. In de nieuwe structuur van het naoorlogse Japan was
dat voor het eerst mogelijk.
Kurosawa: moralist of liberaal?
Kurosawa zag zichzelf niet als zendeling voor zijn boodschap; zijn films zijn echter wel
propaganda voor die ideeën, en misschien wel precies op het juiste tijdstip verschenen. Japan
was toe aan verandering en vond die ook in de naoorlogse cultuuruitingen.
De veranderingen in de naoorlogse Japanse maatschappij zijn uiteraard in zijn films terug te
vinden; van subtiel tot overduidelijk. In de films is nu sprake van mensenrechten, het oude
regime wordt van zijn slechtste kant getoond, de verstikkende bureaucratie werd aangepakt en
een vrouw kon haar eigen pad volgen. De vrouwen die in Ikiru komen klagen over de grote
plas water in hun wijk weten ook dat ze van het kastje naar de muur worden gestuurd en laten
zich niet zomaar meer wegjagen. Ook in de film van Kinoshita die ik in het vorige hoofdstuk
heb besproken is de nieuwe tijd aangebroken met het uit huis verwijderen van de
militaristische oom.
De hoofdpersonen van de films kunnen hun eigen beslissingen nemen, en in dat opzicht
nemen ze een duik in de vrijheden van het naoorlogse Japan. Dat is wat Kurosawa heeft laten
zien in zijn films. De keuzes van de hoofdpersonen worden in de films getoond als
vanzelfsprekend, er wordt geen duidelijke nadruk gelegd op de naoorlogse vrijheid als een
soort cadeau voor het Japanse volk. En het belangrijkste, de toeschouwer mag zelf bepalen of
de keuze verstandig is geweest; Kurosawa nam zijn publiek serieus.
81

Bibliografie
Davis, Darrell W. : Picturing Japaneseness : Monumental Style, National Identity, Japanese Film New York, Columbia University Press, 1996
Kyoko Hirano : Mr. Smith goes to Tokyo: Japanese Cinema under the American Occupation 1945-1952 Washington D.C., Smithsonian Institution, 1992
Anderson, Joseph L. : The Japanese Film-Art and Industry (Expanded Edition) New Jersey, Princeton University Press, 1982
Richie, Donald : The Japanese Movie (Revised Edition) New York, Kodansha International, 1982
Richie, Donald : The Films of Akira Kurosawa(Revised Edition) Berkeley, University of California Press, 1984
Dower, John W. : War without Mercy: Race and Power in the Pacific War New York, Pantheon Books, 1986
Dower, John W. : Embracing Defeat: Japan in the Aftermath of World War II, London, Penguin Group 1999
Goodwin, James : Akira Kurosawa and Intertextual Cinema London, The John Hopkins University Press, 1994
Prince, Stephen : The Warrior’s Camera: The Cinema of Akira Kurosawa Princeton, Princeton University Press, 1991
Bock, Audie : Japanese Film Directors New York, Kodansha Ltd., 1990
Kurosawa, Akira : Something Like An Autobiography New York, Alfred A. Knopf, 1982
Yoshimoto, Mitsuhiro : Kurosawa: Film Studies and Japanese Cinema Duke University Press, 2001
Imamura Shōhei et.al : 戦後映画の展開, Tokyo, Iwanami Shoten, 1995
82

Lijst van Japanse termen en namen gebruikt in deze scriptie(Japanse termen worden met italics weergegeven)
Kurosawa Akira 黒澤 明
Benshi 弁士 de ´uitleggers´ die de filmvertoningen begeleiddenKabuki 歌舞伎 de Japanse gestileerde toneelvormBunraku 文楽 Japans poppentheaterJoruri 浄瑠璃 ondersteunend gezang tijdens een Bunraku-voorstellingNagauta 長歌 ondersteunend gezang bij Kabuki lett. ´lang lied´Denkikan 電気官 eerste bioscopen in Japan, lett. ´elektrisch theater´Kabuki-za 歌舞伎座 grote zaal voor Kabuki-voorstellingenNō 能 klassiek Japans toneelShinpa 新派 ´modern drama´ begin 20e eeuwNihon Katsudō Shashin 日本活動写真
De filmstudio ´Nikkatsu´Tennenshoku Katsudō Shashin
天然職活動写真De filmstudio ´Tenkatsu´
Jidaigeki 時代劇 historisch dramaGendaigeki 現代劇 contemporain dramaRōnin 浪人 samoerai zonder meesterShingeki 新劇 nieuw dramaShinkokugeki 新国劇 nieuw ´nationaal´ dramaOyama 女形 mannen die vrouwenrollen spelen in KabukiKeikō Eiga 傾向映画 geëngageerd drama, probeerde sociaal onrecht aan de
kaak te stellen, Tendency FilmsShomingeki 庶民劇 films gericht op de middenklasse
Katsudō Shashin Firumu Ken´Etsu Kisoku活動写真フィルム検閲規則
De eerste Japanse filmwet 1925Eigahō 映画法 De tweede Japanse filmwet 1939Bunka Eiga 文化映画 ‘cultuurfilms’Jiji Eiga 時事映画 ‘actuele films’ Zaibatsu 財閥 Economische conglomeraten, kartelsBudō 武道 Japanse vechtsporten zoals bijvoorbeeld jūdōOn 恩 ‘plicht’Giri 義理 ‘wederzijdse verplichtingen’ Ninjō 人情 ‘menselijke gevoelens’ Wabi 侘び ‘simpelheid en schoonheid’ Sabi 寂 ‘schoonheid van het vergankelijke’ Yūgen 幽玄 ‘mysterieuze schoonheid’
83

Mono no Aware 物の哀れ ‘de droefheid der dingen’ Sengoku Jidai 戦国時代 periode van de ´strijdende staten´Yamabushi 山ぶし ´bergtovenaars´, Japanse ascetenKanjinchō 勧進帳 titel van kabuki-stukSatori 悟り ´verlichting´
84