Syllabus Filosofie

215
Inleiding §1: Waarom filosofie in deze opleiding ? §2: Filosofie volgens Bertrand Russell §3: Filosofie volgens Luc Ferry § 4: De filosofische vragen §1 Waarom filosofie in deze opleiding ? Je hebt besloten om “vertaler tolk” te gaan studeren, dit is je eerste jaar hoger onderwijs, dit zijn je eerste dagen aan een Hogeschool - en een van je algemene vakken is ‘filosofie’, of ‘wijsbegeerte’ - termen die in deze cursus als synoniemen zullen worden gebruikt. Je stelt je daar wellicht vragen bij: waarom is dit een verplicht vak? Wat kan ik daar mee aanvangen? Filosofie...misschien boezemt de term je wel een beetje angst in. Hoewel het woord etymologisch gesproken iets vriendelijks betekent (“philos” is Grieks voor “vriend” en “sophia” is Grieks voor “wijsheid”; een filosoof is dus een “vriend van de wijsheid”), wordt deze discipline in de menswetenschappen vaak geassocieerd met ‘moeilijkdoenerij’, met ‘onbegrijpelijk’ zelfs, of beter nog: met nutteloze, zweverige pseudo-kennis. En toegegeven: er zijn nogal wat

description

UAntwerpen

Transcript of Syllabus Filosofie

FILOSOFIE

Inleiding

1: Waarom filosofie in deze opleiding ?

2: Filosofie volgens Bertrand Russell

3: Filosofie volgens Luc Ferry

4: De filosofische vragen

1 Waarom filosofie in deze opleiding ?Je hebt besloten om vertaler tolk te gaan studeren, dit is je eerste jaar hoger onderwijs, dit zijn je eerste dagen aan een Hogeschool - en een van je algemene vakken is filosofie, of wijsbegeerte - termen die in deze cursus als synoniemen zullen worden gebruikt. Je stelt je daar wellicht vragen bij: waarom is dit een verplicht vak? Wat kan ik daar mee aanvangen?

Filosofie...misschien boezemt de term je wel een beetje angst in. Hoewel het woord etymologisch gesproken iets vriendelijks betekent (philos is Grieks voor vriend en sophia is Grieks voor wijsheid; een filosoof is dus een vriend van de wijsheid), wordt deze discipline in de menswetenschappen vaak geassocieerd met moeilijkdoenerij, met onbegrijpelijk zelfs, of beter nog: met nutteloze, zweverige pseudo-kennis. En toegegeven: er zijn nogal wat filosofen die door hun duistere denken en/of hun abominabele schrijfstijl ertoe hebben bijgedragen dat de filosofie bij vele normale mensen in een kwade geur staat. Een van de allereerste filosofen uit de westerse geschiedenis, Heracleitos van Efeze, stond in de Oudheid al bekend als de duistere of de ondoorgrondelijke...

Andere mensen verwachten dan weer te veel van filosofen en filosofie - zij denken dat de filosofie hen de zin van het leven zal duidelijk maken. Hoewel een niet onbelangrijk stuk van de filosofie inderdaad gaat over die dubbele vraag - heeft het leven zin en zo ja, wat is die zin dan? - zou het toch een vergissing zijn te verwachten dat filosofen je zo individueel kunnen aanspreken en onderrichten dat je er persoonlijk een reden om te leven aan ontleent. Een filosoof is geen welzijnswerker. (Geen pillen, maar Plato ! : filosofie als oplossing voor alledaagse problemen heette een enige jaren geleden in Nederland verschenen boek.) Je kunt bij filosofen van een bepaald slag natuurlijk wel inspiratie opdoen, maar wie van het lezen of bestuderen van filosofie existentieel of therapeutisch nut verwacht, komt meestal bedrogen uit.

Waarom dan filosoferen? Wat is filosoferen dan eigenlijk en waarom is een cursus filosofie belangrijk in een vertaler- en tolkopleiding? Het antwoord op deze drie onderling verbonden vragen is verbluffend simpel: filosoferen is een poging om helder en nauwgezet te denken over wat dan ook, en een goede vertaler moet helder en nauwgezet kunnen denken over alle aspecten van wat hij of zij te vertalen krijgt. Vertalen is immers veel meer dan het omzetten van woordjes in andere (anderstalige) woordjes - en zelfs om dat te kunnen, moet je vaak heel zorgvuldig kunnen lezen en interpreteren. Misschien is ook dat wel een bruikbare omschrijving van filosofie: het zorgvuldig lezen en interpreteren van de wereld.

In die zin is deze cursus dus een oefening in helder en zorgvuldig denken - hoe vreemd dat op sommige momenten ook zal lijken. De Amerikaanse filosoof William James definieerde filosofie ooit als een bijzonder koppige poging tot helder denken. Dat is een eenvoudige, ongetwijfeld betwistbare maar in deze context voorlopig wel toereikende definitie.

2 Filosofie volgens Bertrand Russell

De Britse filosoof Bertrand Russell (1872-1970; http://plato.stanford.edu/entries/russell/) - die in 1950 de Nobelprijs voor literatuur kreeg - heeft een van de beste overzichtswerken van de westerse wijsbegeerte geschreven: Geschiedenis van de westerse filosofie (1946/1948). Daarin probeerde hij de filosofie te definiren door haar te onderscheiden van, enerzijds, de theologie en, anderzijds, de wetenschap. Dit is een intutief bruikbaar onderscheid.

Theologische kennis is dogmatische kennis, dat wil zeggen kennis die steunt op de autoriteit van een traditie (bijvoorbeeld: iets is waar omdat het altijd al waar was) of van een openbaring (bijvoorbeeld: God is aan mij verschenen en heeft gezegd dat masturberen zondig is) . Zij is niet ontleend aan de zintuiglijke waarneming, niet verkregen door experiment en niet bewijs- of weerlegbaar via de ervaring. Zij is (in)gegeven, intutief, speculatief.

Wetenschappelijke kennis daarentegen is volgens Russell duidelijk omschreven kennis - gebaseerd op redelijke argumenten, en dus ook op redelijke gronden toetsbaar en weerlegbaar. Ze gaat niet uit van gezagsargumenten, is niet gebaseerd op de autoriteit van een persoon of een traditie of een instantie, maar ze tracht via redelijke analyse, argumentering en experiment tot voorlopige waarheden te komen. Elke wetenschappelijke waarheid is in principe een herroepelijke waarheid. Een dogmatische waarheid is dat niet.

De filosofie bevindt zich volgens Russell tussen deze twee polen in:

Evenals de theologie bestaat zij uit speculaties over dingen, waaromtrent tot dusver geen definitieve kennis kon worden verkregen; met de wetenschap heeft de filosofie gemeen dat zij meer een beroep doet op de menselijke rede dan op autoriteit (...)

Hoewel intutief bruikbaar, moet deze situering van de filosofie tussen wetenschap en theologie ook historisch en cultureel gesitueerd worden. Russell was een westerse, twintigste-eeuwse filosoof, hij dacht dus ook als een twintigste-eeuwse westerling. Hij was zelf gespecialiseerd in logica en analytische wijsbegeerte (waarover later meer), wat mede verklaart waarom hij filosofie beschouwde als een soort post-theologisch maar pre-wetenschappelijk denken. In andere tijden en culturen komen we heel andere definities tegen van wat filosofie is, of was, of zou moeten zijn. Niettemin leidt Russells onderscheid tot een mooie omschrijving van de filosofie:

Het is verkeerd voorbij te gaan aan de vragen die de filosofie stelt, maar het is even verkeerd onszelf wijs te maken dat we de definitieve antwoorden op die vragen hebben gevonden. De mens te leren hoe hij kan leven zonder zekerheid, maar zonder zich, anderzijds, te laten verlammen door onzekerheid, dat is misschien wel het voornaamste dat de filosofie tegenwoordig voor hen, die zich in haar verdiepen, kan doen.

3 Filosofie volgens Luc Ferry

De hedendaagse Franse filosoof Luc Ferry (1951) - die van 2002 tot 2004 in Frankrijk ook minister van onderwijs was - heeft een zeer onvolledig maar wel erg toegankelijk boek geschreven over filosofie: Apprendre vivre (2006), in het Nederlands slap en slecht vertaald als Beginnen met filosofie (2007). De Franse titel maakt meteen duidelijk hoe Ferry filosofie benadert, namelijk als een oefening (of een reeks lessen) in levenskunst. Dat is, zoals eerder al aangegeven, een te eenzijdige benadering van de wijsbegeerte, wat mede verklaart waarom Ferrys boek zo onvolledig is. Maar hij onderneemt wel een interessante poging om het specifieke karakter van de filosofische vraagstelling te definiren.

Ook Ferry zet filosofie en religie tegen elkaar af, en vergelijkt de manier waarop beide denkwijzen omgaan met de dood en de menselijke sterfelijkheid. De mens is, in tegenstelling tot God, een sterfelijk, een eindig wezen, begrensd in ruimte en tijd, aldus Ferry. En anders dan de dieren, is de mens zich van zijn eindigheid ook bewust: hij weet dat hij op een dag zal sterven. Dat is voor de meeste mensen een ondraaglijke gedachte. Een van de belangrijkste functies van religies is dan ook de mens te verlossen van zijn doodsangst door hem op de een of andere manier een bestaan na dit aardse, eindige leven voor te houden. Elke religie biedt de mens een soort metafysische omniumverzekering, dat wil zeggen, ze bevat een heilsleer (heil betekent redding, verlossing) die onze eindigheid - en ons besef ervan - draaglijk maakt door ons voor te houden dat de dood niet het einde is, sterker zelfs, dat n de dood de lol pas echt begint. Religies kunnen zoiets nooit bewijzen natuurlijk, ze rekenen daarvoor op het vertrouwen, de goedgelovigheid van mensen.

Ook de filosofie probeert ons te leren omgaan met het besef van onze eindigheid, maar dan door middel van onze eigen krachten en alleen krachtens onze rede, schrijft Ferry. Filosofie is volgens hem dan ook een zoeken naar het heil zonder God: De filosofie wil dat we ons op eigen kracht redden, alleen langs de weg van de rede. Strikt genomen is een christelijke, een joodse of islamitische filosofie dus een contradictio in terminis. In de mate waarin religies steunen op dogmatische uitgangspunten (onbewezen, onbewijsbare stellingen die op basis van gezagsargumenten worden aanvaard, cf. wat hier eerder werd geschreven over Russell) zijn ze immers onverenigbaar met het kritische, vrije denken dat de filosofie wil beoefenen, een denken bovendien dat de vindingen van het wetenschappelijk denken ernstig neemt. (Denk maar aan het debat dat vandaag woedt, in de VS maar ook in Europa, tussen Darwinisten en christelijk genspireerde creationisten.)

4 De filosofische vragen

De meeste disciplines in de (mens)wetenschappen hebben een eigen domein, een eigen onderwerp. De geneeskunde bestudeert het menselijk lichaam, de biologie bestudeert natuurlijke processen, de scheikunde het leven van atomen, moleculen en aanverwant klein gespuis. De filosofie heeft geen eigen onderwerp, geen eigen domein. Precies omdat ze geen eigen inhoud heeft, kan filosofie in principe over alles gaan. Ze is een manier van kritisch nadenken, of dat nu over de oorsprong van het heelal is dan wel over de zin van het leven. Filosoferen is in de eerste plaats vragen stellen. Nu zowel als in het begin zijn de mensen beginnen te filosoferen vanuit de verwondering, luidt een beroemde stelling van de Griekse filosoof Aristoteles.

De filosofie is onder te verdelen in een aantal subdisciplines of specialismen die bepaald worden door de aard van de vraag die men stelt. Vragen naar de oorsprong van de wereld, het heelal, is de focus van wat wij nu kosmologie noemen. De vraag naar wat de beste menselijke samenleving zou kunnen zijn, is de vraag die aan de basis ligt van de politieke filosofie. Je kunt je ook met abstractere vragen bezighouden, bv. wat is kennis en wat is waarheid? (Epistemologie) Wat is het goede en wat is het kwade - en waarom? (Ethiek) Wat zijn de regels van het (correcte) denken? (Logica) Wat betekent het te zijn, wat is zijn eigenlijk? (Ontologie) Wat is het bovennatuurlijke? (Metafysica)

Niet alle filosofen hebben zich met al deze vragen beziggehouden. Afhankelijk van cultuur en periode, ligt de klemtoon soms meer op de ene subdiscipline, dan weer op een andere. Zoals we zullen zien, is de westerse filosofie eigenlijk begonnen met de kosmologie. Je zou kunnen zeggen: filosofie houdt zich bezig met die vragen waarvoor de positieve wetenschappen nog geen bevredigend antwoord hebben gevonden. We zullen immers zien hoe bepaalde subdisciplines, zoals de kosmologie, in de loop der eeuwen het voorwerp zijn geworden van meer gespecialiseerde, op empirisch onderzoek en wiskundige bewijsvoering gebaseerde wetenschappen. Naarmate we meer wetenschappelijke kennis vergaren, wordt de speeltuin van de filosoof dus kleiner en kleiner. Toch zijn er bepaalde vragen waarop de wetenschap geen antwoord kan of wil geven, en die dus nog steeds het voorwerp vormen van filosofisch denken. Zo staat het niet wetenschappelijk vast wat de beste samenlevingsvorm zou zijn, wat de zin van het leven is, om maar te zwijgen over vertrouwde raadsels als liefde, vriendschap, verlangen. De wetenschap kan inmiddels wel uitleggen wat er tijdens een orgasme biologisch/chemisch gebeurt, maar daarmee is de betkenis van een orgasme uiteraard niet volledig verklaard. Dankzij de wetenschap kunnen we op medisch verantwoorde wijze abortussen uitvoeren, maar over de ethische aspecten van het abortusvraagstuk doet diezelfde wetenschap geen uitspraak. Tegelijkertijd is die wetenschap zlf inmiddels voorwerp geworden van filosofische reflectie: de wetenschapsfilosofie denkt na over hoe wetenschap functioneert, hoe wetenschappelijke ontdekkingen ontstaan, enzovoort. Je ziet: filosofie is per definitie een meta-wetenschap: ze heeft het altijd over anderen: andere vormen van denken en weten, en levert in het beste geval metakennis op. (Ze kan natuurlijk ook nadenken over zichzelf: wat hebben wij, filosofen, in deze tijd te betekenen? Wat heeft de geschiedenis van het westerse denken opgeleverd? Filosofie kan dus ook zichzlf in vraag stellen, iets wat ze in de moderne tijd, en met name sinds Friedrich Nietzsche, steeds nadrukkelijker heeft gedaan.)

In deze cursus ligt de klemtoon op twee filosofische vragen: wat is de ideale maatschappij? En wat betekent kennis/wat is waarheid? We houden ons dus voornamelijk bezig met politieke filosofie en met epistemologie. Daarnaast besteden we ook uitdrukkelijk aandacht aan taalfilosofie, een richting in de wijsbegeerte die voor vertalers en tolken uiteraard van groot belang is.

Tot slot van deze Inleiding, iets over de ondertitel van deze cursus. Hoewel min of meer historisch opgevat (van de Griekse natuurfilosofen in de 6de eeuw v. Chr. tot min of meer nu), is dit geen historische inleiding. Er bestaat immers niet zoiets als d geschiedenis van de filosofie. Elk historiseren is een interpreteren, gebaseerd op premissen die dan weer gexpliciteerd dienen te worden. Dat zou ons te ver leiden. Daarom staat er: kritische momenten, dwz momenten die voor de wijsbegeerte van doorslaggevend belang zijn geweest (ook dit is gedeeltelijk een kwestie van interpreteren natuurlijk). Kritisch betekent ook: in een overgangsfase, het moment waarop iets overgaat in iets anders. Sleutelmomenten zou je kunnen zeggen. Zijn toestand is kritiek betekent: hij zweeft tussen leven en dood. (Men zou kunnen zeggen: sinds Nietzsche is de toestand van de filosofie kritiek.) Maar kritisch betekent ook (in de plantkunde): moeilijk te definiren of te bepalen. Een kritisch moment duidt dan eerder op een proces, een ontwikkeling, dan op een welbepaald moment in de tijd. Al deze betekenissen van het woord kritisch zijn vervat in de ondertitel van deze cursus.

De bijzondere genade die filosofie in zich bergt

Denken wordt onderschat. Ik bedoel denken la Plato, Augustinus, Descartes, Hume, Kant en Russell. In elke eeuw zijn er ongeveer vier mensen die het kunnen op dat niveau. Is mijn schatting. De aansporing om zelf ook eens na te denken heeft wel zin rond het indelen van de auto waar het de vakantiebagage betreft, of als het er op aan komt een plan te bedenken op grond waarvan het kippenhok kan worden verbouwd. Maar als het gaat om de Uiteindelijke Dingen of de aard van onze aanwezigheid op aarde dan is het slechts weinigen gegeven daar iets zinnigs over te beweren.Wat voor mij als filosofiestudent een raadsel blijft, is de omstandigheid dat zo veel mensen zichzelf op denkgebied afschepen met kitscherige troep terwijl er onvergelijkbaar prachtig spul voorhanden is in de werken van bijvoorbeeld bovengenoemde filosofen. Vergelijk het met muziek. Waarom zou je tevreden zijn met hoempamuziek als je ook naar Jimi Hendrix kunt luisteren? Nou vinden veel mensen (op grond van een ernstig misverstand dat we nu niet gaan ophelderen) dat Hendrix hoempa in het kwadraat is, dus gebruiken we Bach als troefkaart. Waarom Jan Smit, als Johann Sebastian ook in huis is? Over smaak valt niet te twisten? Nietzsche zegt daarop: doe niet zo stom, het hele leven is een strijd over smaak!

Over de mensen die zich wl met filosofie bezighouden, valt gelukkig ook heel wat te zeuren. Je zou het oeuvre van een filosoof kunnen vergelijken met dat van een schilder, en wat dan opvalt is dat bewonderaars van Rembrandt na een museumbezoek niet onmiddellijk naar huis gaan om verf, penselen en linnen te kopen zodat ze zelf ook aan de gang kunnen. Dat geldt zelfs niet voor de meer subtiele bewonderaars van de schilderkunst, de kunsthistorici. Bernhard Berenson, Aby Warburg, Ernst Gombrich, Pierre Jansen, Ernst van de Wetering, Henk van Os je hoort nooit dat ze aan het schilderen zijn geslagen om hun studieobjecten te corrigeren of zelfs voorbij te streven. Kennelijk is een verfijnd connaisseurschap op zich een ampele bron van vreugde als het om schilderijen gaat.

Maar in de filosofie ligt dit anders. Daar heerst heel sterk de notie geef mij een kwast en ik maak er k eentje, hetgeen verwonderlijk is, want de meesten van ons zitten zo ver onder het niveau van grote denkers dat we in schildertermen nog niet eens lid zouden kunnen worden van de plaatselijke aquarelleervereniging.

Ik denk dat hier twee betekenissen van denken (om er slechts twee te noemen) door elkaar lopen. In de ene betekenis gaat het om de vrijheid je eigen mening te hebben over belangrijke zaken als immigratie, wegenbouw, rencarnatie of strafrecht. Ik mag toch denken wat ik wil?

Zeker, maar u moet dat niet verwarren met de tweede betekenis van denken, het denken la Descartes. Op een bijeenkomst is het bijvoorbeeld niet zinvol om in groepjes uiteen te gaan voor een discussie over het lichaam/geest-probleem, waarna we plenair terugrapporteren om eens te kijken hoe de zaak ligt. Een dergelijke methode werkt wel bij een nieuwe indeling van een wijk of kantoor, maar niet ter verkenning, uitwerking of oplossing van een filosofisch probleem.

De grootste moeilijkheid bij dit alles, de reden waarom filosofie zo zelden op het juiste niveau gewaardeerd wordt, ligt denk ik in de omstandigheid dat we allemaal een wereldbeeld hebben dat volstrekt onopvallend om ons heen staat. Als alles goed gaat, heb je geen vragen. Het is niet tijdens het fietsen in druk verkeer dat je je afvraagt hoe dat nou eigenlijk zit met ons waarnemen van de wereld. Waar bevindt zich mijn waarneming van de aanstormende auto? Ergens tussen mij en de auto in? Of zit hij in mijn hoofd? Maar ik zie die auto toch dr en niet ergens binnen in mijn hoofd? Wie zo fietst, fietst niet ver.

() Een wereldbeeld dat klopt, geeft geen jeuk. Ja, maar wat betekent kloppen hier? Daar begint het gemieter waar dieren nooit aan toekomen. Zij kennen deze ruimte niet. Er zijn wel aanwijzingen voor de veronderstelling dat sommige dieren zichzelf kunnen zien, maar uit niets blijkt dat ze ooit hun hele positie overzien. De dood bijvoorbeeld, om maar eens iets te noemen dat onze hele positie sterk kleurt, is iets dat dieren volledig ontgaat. Het ontbreekt hun aan gegevens om over te filosoferen. Dat is hun geluk, waarin tegelijkertijd hun pech vervat is.

Zij zullen nooit iets weten over de bijzondere genade die filosofie in zich bergt, de ontdekking dat het overzien van onze positie niet alleen maar verbijsterend is, maar dat er in die verbijstering ook een danspasje mogelijk is.

Column van Bert Keizer in de Nederlandse krant Trouw, 28 augustus 2010Hoofdstuk 1: het begin van het westerse denken 1: Ionische natuurfilosofen

2: Heracleitos en Parmenides

3: Het atomisme van Democritus

4: De sofisten

1

De westerse wijsbegeerte is ontstaan in de zesde eeuw voor Christus in de Ionische stad Milete, gelegen aan de westkust van Klein-Azi. Vandaag ligt dit gebied in Turkije, iets ten zuiden van waar nu de stad Izmir ligt. Milete was toen een welvarende zeemacht, met talrijke kolonies en uitstekende handelsrelaties, helemaal tot in Egypte. (Aristoteles over de ontstaansvoorwaarden van de filosofie: vrije tijd!) In die stad leefden toen drie heren die doorgaans worden beschouwd als de grondleggers van de westerse wijsbegeerte: Thales van Milete (ca 624-545 v.Chr.), Anaximander (ca 610-546 v. Chr.) en Anaximenes. Deze eerste filosofen worden vaak presocratici genoemd - waarmee men bedoelt dat ze leefden en filosofeerden voor Socrates (469-399 v. Chr.) - de eerste grote Griekse filosoof (waarover verder meer). Dat is een beetje een ongelukkige term, omdat hij suggereert dat deze drie alleen maar voorlopertjes waren, terwijl de meeste filosofiegeschiedschrijvers het erover eens zijn dat hun betekenis veel groter is geweest dan dat. De term Ionische natuurfilosofen doet hen dan ook meer recht.

Thales, Anaximander en Anaximenes stelden zich de vraag: waar komt de veelheid in de wereld vandaan? Of nog: ligt er een eenheid ten grondslag aan die menigvuldigheid? Is er een oerstof (arch) waaruit al de rest is voortgekomen? (Kosmologische vragen dus.) Ja, zei Thales: water. In den beginne was water. Zo origineel was die gedachte ook weer niet. In oudere, Egyptische en Babylonische scheppingsmythen speelde water al een belangrijke rol. Maar anders dan in die mythen, had het water bij Thales niets goddelijks, hij bedoelde doodgewoon water, waarin je kunt zwemmen of waarvan je kunt drinken. (Gottlieb) Bovendien poneerde hij niet zomaar, maar probeerde hij te argumenteren waarom water wel de oerstof moest zijn. Die twee aspecten, het ont-goddelijken van de oerstof en de poging tot een soort bewijsvoering, verklaren waarom Thales wordt beschouwd als de eerste westerse filosoof, nl. iemand die kritisch nadacht over de vraag die hij zich stelde, zonder hulp van mythische, religieuze denkkaders. Opmerkelijk: we bezitten van Thales geen enkel geschrift. Plato en Aristoteles schrijven uitgebreid over hem, wat doet vermoeden dat zij wl over teksten van Thales beschikten, of toch over zeer vroege commentaren bij Thales werk. Maar al onze kennis van de grondlegger van de westerse wijsbegeerte is dus op zijn best derdehandse kennis..

Ook Anaximander vroeg zich af wat de oerstof was. Maar hij bedacht een veel abstracter antwoord: de oerstof is het onbegrensde (=apeiron) zei hij. Strikt genomen was de oerstof dus geen stof, maar een vorm van evenwicht tussen de elementen. In de woorden van Aristoteles: Alles heeft een begin of is een begin. Het Onbegrensde heeft geen begin. Want dan zou het een grens (limiet) hebben. Bovendien is het Onbegrensde tegelijk ongeboren en onsterfelijk.

Anaximander is de eerste filosoof van wie een tekstfragmentje bewaard is gebleven, uit zijn verloren gegane boek Over de natuur. Daarin zou hij hebben beweerd dat observeerbare elementen vaak in tegenstelling met elkaar leven, met elkaar in oorlog zijn als het ware, en dat ze elkaar recht en boete geven voor hun ongerechtigheid volgens de orde van de tijd. (Gottlieb) Al zijn de betekenis en de betrouwbaarheid van dit fragment onzeker - de Internet Encyclopedia of Philosophy noemt het perhaps the most famous and most discussed phrase in the history of philosophy-, het fragment verleent Anaximander de eretitel eerste filosofieschrijver in de westerse geschiedenis. (Alles wat we verder over hem weten, weten we uit geschriften van anderen.)

Verder geloofde Anaximander dat de aarde geen ondersteuning nodig had (volgens Thales steunde de aarde op water), dat ze cilindervormig was - als een trommel - en dat ze stilhing in het middelpunt van een bolvormig heelal. De mensen leefden bovenop de trommel, dacht hij. Precies doordat de aarde zich in het middelpunt van dat heelal bevond, kon ze ook niet vallen. Want, lichtte Aristoteles toe, het past het lichaam dat in het middelpunt is geplaatst, en zich in gelijke mate tot de uiteinden verhoudt, niet ook maar een fractie naar boven of beneden of naar een van de zijden te drijven; en het kan onmogelijk tegelijk verschillende kanten uitgaan; derhalve blijft het noodzakelijk op zijn plaats. Wat jammer dat de eerste kaart van de wereld, die door Anaximander zou zijn ontworpen, is verloren gegaan.

Anaximanders arch, nl. het apeiron, en zijn evenwichtsidee hebben wederom niets goddelijks: het zijn abstracte, wij zouden zeggen pre-wetenschappelijke hypothesen.

Tot slot: Anaximenes. 25 jaar jonger dan Anaximander, wellicht rond 528 v. Chr. gestorven. Hij vond de theorie van Anaximander wat t abstract wellicht, en keerde daarom terug naar een bevattelijker kosmologisch principe: de oerstof van alles is lucht. Lucht kon verschillende vormen aannemen, dacht Anaximenes, ze kon verdunnen of condenseren. De meest verdunde vorm is vuur; dan komt gewone lucht; bij condensatie daarvan krijg je wind; nog dichter zijn wolken; daarna komen water, aarde en stenen. (Gottlieb) Condensatie en verdunning zijn dus principes of processen aan de hand waarvan Anaximenes verandering in de natuur probeerde te verklaren. Alle dingen waren dus vormen (dichter of minder dicht) van n en dezelfde substantie. Dat was weer een stapje vooruit, een gesofisticeerdere gedachte dan wat we bij Thales visie op de oerstof tegenkwamen. (Bij Thales is het nooit helemaal duidelijk of hij dacht dat water rst was en de rest daarna, daaruit is voortgekomen, dan wel dat alles uit water bestaat.)

De Milezirs geloofden dus dat er onpersoonlijke natuurwetten bestaan. Ze keken verder dan wat traditionele religieuze of mythische scheppingsverhalen hen voorhielden. Ze probeerden hun hypothesen omtrent de oerstof te beargumenteren. Deze elementen verklaren waarom deze Ionische denkers als de eerste filosofen in de westerse wijsbegeerte worden beschouwd, hoe fragmentarisch onze kennis van hun werk ook is.

2 Heracleitos en Parmenides

Heracleitos (ca 540 - 480 v. Chr.) behoorde tot de koninklijke familie in Efeze, een stadje 50 kilometer ten noorden van Milete. Hij is de eerste filosoof van wie we een aanzienlijk aantal teksten bezitten (ongeveer 130 fragmenten). We hebben dus een beter beeld van wat hij dacht, hoewel: Heracleitos was niet altijd de helderste. (Zijn bijnaam was de duistere.) Sommige van zijn overgebleven aforismen zijn bepaald obscuur te noemen. Vb: Als alles wat er is, rook zou blijken te zijn, zouden neuzen daarin nog onderscheid kunnen maken. Of: dat het vuur in staat is na te denken. Gelukkig zijn er ook andere fragmenten bewaard gebleven...

Van de Ionische natuurfilosofen lijkt Heracleitos n gedachte te hebben overgenomen: Anaximanders idee van de strijd tussen de elementen. Oorlog is de vader van alles, luidt een van Heracleitos bekendste aforismen, de koning van alles. (fragment 53) De wereld is niet ontstaan uit een of andere oerstof, wierp Heracleitos zijn Ionische voorgangers tegen, de wereld is een voortdurend veranderen. Hem wordt dan ook vaak een gekende Griekse slogan toegedicht: panta rei - alles (alle dingen) vloeit (vloeien). Je kunt je afvragen: wat vloeit er dan? Water? Lucht? Bloed? Heracleitos antwoordde: vuur. Alle veranderlijke en veranderende vormen op aarde zijn vormen van vuur: Deze ordening, dezelfde voor alle wezens, is niet gemaakt door iemand van de goden of van de mensen, maar zij was er altijd, is er en zal er zijn, een eeuwig levend vuur dat volgens zijn maten ontbrandt en dooft. Afwisselende gestalten van vuur: vooreerst zee, de ene helft van de zee aarde, de andere gloeiende wind. (fragment 30/31) Dit vuur brandt niet zomaar, Heracleitos heeft het over deze ordening; het brandt en verandert volgens zijn maten. De wereld is dus geen chaos, maar gehoorzaamt aan een ordenend principe, wat in het Grieks heet: logos. Logos betekent dus meer dan alleen maar woord, meer ook dan het Woord, wat in het Nieuwe Testament op de Zoon van God duidt (cf. het Woord is vlees geworden, Johannes I:14). Logos is de immanente, maar niet door God bedachte rede die de eenheid van het universum - eenheid in verscheidenheid - bewerkstelligt. Ook de meest tegengestelde dingen behoren dus niet tot verschillende werelden, maar zijn vormen op een continum: Wat koud is wordt warm, wat warm is wordt koud, wat vochtig is wordt droog, wat dor is wordt nat. (fragm. 126) Elders: Hetzelfde is levend en dood, wakker en slapend, jong en oud; want het eerste slaat om en is het tweede; en het tweede slaat op zijn beurt om en is het eerste.(fragm. 88) Deze idee van de eenheid der tegengestelden (iets wat moderne filosofen vele eeuwen later zouden omschrijven als de dialectiek van de natuur) drukte Heracleitos nogmaals uit in een van zijn beroemdste aforismen: De weg naar boven en naar beneden is n en dezelfde. (fragm.60) Heracleitos zag de wereld dus als voortdurend in strijd, maar juist die strijd verleende de wereld ook eenheid. De filosoof is degene die in de verscheidenheid die eenheid ziet: Niet naar mij, maar naar mijn gedachtegang luisterend is het wijs dezelfde gedachte te hebben: dat alles n is. (fragm.50)

Bij Heracleitos vinden we ook voor het eerst iets wat wij nu zouden omschrijven als zelfbewustzijn (psuch): in tegenstelling tot zijn voorgangers voert Heracleitos in zijn fragmenten nadrukkelijk een ik-personage op. Zoals in het bekende fragment 101: Ik ging op zoek naar mijzelf. Heracleitos is de eerste westerse filosoof die aan introspectie deed: hij geloofde wellicht dat de mens en de natuur aan dezelfde processen onderworpen waren, en in die zin een eenheid vormden. Dit betekent niet dat Heracleitos alln maar in zijn eigen ziel probeerde te kijken. Hij schreef immers ook: Aan alles wat ik door zien en horen kan leren, daaraan geef ik voor mij de voorkeur. Mensen die naar wijsheid streven, lezen we elders, moeten zeer veel zaken onderzoeken. (fragm. 35) Heracleitos bepleitte dus zowel een introspectieve als een zintuiglijke manier om kennis te verwerven.

Tot slot: bij Heracleitos vinden we ook iets wat de filosofie later wel vaker is verweten, namelijk een elitaire attitude, een onmiskenbaar geringschatten van de niet-filosofische, onnadenkende en dus dwalende medemens. We zouden hem vandaag een antipopulist noemen: Want waar is hun besef of verstand? Zij hechten geloof aan volkszangers en steunen op de massa als leermeester, zonder te weten dat de velen slecht, weinigen goed zijn. (fragm. 104) Of: Want de besten verkiezen n ding boven alles, eeuwigdurende roem boven wat sterfelijk is; maar de meesten zijn verzadigd als vee. (fragm.29) Heracleitos lijkt niets dan misprijzen te hebben gehad voor wie streeft naar materile rijkdom (Zij die naar goud zoeken, spitten veel aarde om en vinden weinig. 22) of lichamelijk genot (Als het geluk was in de genoegens van het lichaam, zouden we runderen gelukkig noemen als zij zoete erwten vinden om te eten. 4). Mensen zonder begrip lijken op doven, sneert hij elders, ook als ze horen. (fragm.34) Zulke mensen zullen nooit de wezenlijke harmonie vatten van deze wereld vol strijd en verandering. Nochtans: Aan alle mensen is het vermogen deelachtig geworden zichzelf te leren kennen en verstandig te denken. (fragm. 116) Ondanks de duistere plekken in zijn denken klinkt Heracleitos vandaag nog verrassend modern...

Parmenides (ca 515-445 v. Chr.), afkomstig uit Elea (Zuid-Itali), was de radicale tegenpool van Heracleitos. Dat blijkt althans uit het weinige tekstmateriaal dat bewaard is gebleven: 150 regels uit een leerdicht (Over de Natuur) waarvan niemand weet hoe lang het was. In deze verzen beweert Parmenides dat verandering onmogelijk is (so much for Heracleitos): zijnde is zonder wording en zonder vergaan, geheel, enig in zijn soort en roerloos, en zonder voltooiing, en het was niet ooit en het zal ook niet zijn, omdat het nu is, helemaal bijeen, n, samenhangend. Dit klinkt ongetwijfeld al een beetje als de typische filosofenpraat waarvoor vele mensen beducht zijn... Toch is wat Parmenides bedoelt, niet zo moeilijk te begrijpen. Het klinkt zelfs logisch. Hij gaat er vanuit dat we niet zinvol kunnen spreken over wat niet is. Dus moeten we proberen alles wat niet is uit ons spreken te bannen. En hoe kun je nu zinvol spreken over het ontstaan van iets? Dat zou immers impliceren dat dit iets ooit nog nit bestond (anders kon het niet ontstaan), maar daarover kunnen we dus volgens Parmenides niets zinvols zeggen. Zo kun je ook niet spreken over iets wat ophoudt te bestaan, want dat zou ook betekenen dat dit iets op een bepaald moment niet (meer) bestaat, en over wat niet bestaat enz... Je kunt nooit (op zinvolle wijze) zeggen dat iets ontstaat of ophoudt te bestaan. En ook over verandering kun je niets zinvols zeggen. Want als iets verandert, houdt dat in dat het op zeker moment in een toestand verkeert waarin het op een ander moment nit verkeert. Maar we kunnen niet spreken over wat niet is, zodat we niet over verandering kunnen spreken. (Gottlieb) Hetzelfde geldt voor beweging: niets kan bewegen, want bewegen betekent dat iets op een bepaald moment ergens is en daarna niet meer, maar we kunnen niet (zinvol) zeggen dat iets nit op een plaats is...Of nog: bewegen is altijd ergens naartoe bewegen, en opdat iets ergens naartoe zou kunnen bewegen, moet in dat ergens eerst iets nit zijn geweest, een leegte dus, anders kon iets er niet naartoe bewegen. Bewegen vooronderstelt dus een leegte, maar als je zegt: er is leegte, dan is die leegte niet niets, en dus niet leeg. Conclusie: alles is eeuwig, n, en onveranderlijk.

Het heelal - dat wat is zegt Parmenides - kan dus ook nooit uit deze of gene oerstof (of uit wat dan ook) zijn ontstaan, wierp Parmenides zijn Ionische voorgangers tegen. Want wat is zou dan ooit niet zijn geweest, en over wat niet is... Ex nihilo nihil fit: uit niets kan niets ontstaan. Het heelal is er dus altijd al geweest, overal en af, onveranderlijk. Parmenides: Ik zal je niet toestaan uit niet zijnde te zeggen noch te denken, want het laat zich niet zeggen en niet denken dat het niet is.

Zoals je merkt, wordt de filosofie met Parmenides weer een stuk abstracter. Dat komt onder meer doordat Parmenides visie op de kosmos helemaal nit op waarneming berust, maar op een logisch (?), taalanalytisch spel: als je niet zinvol kunt denken over wat niet is, dan kunnen we alleen maar denken dat alles altijd is geweest zoals het is. Parmenides installeert zo een identiteit van denken en zijn: Dit zeggen en dit denken moet zijnde zijn, want zijn is, en niet is wat niet is. (want denken en zijn is datzelfde.) Om deze op het eerste gezicht nogal bizarre gedachte beter te begrijpen, moeten we proberen in te zien wat Parmenides onder denken verstond. Voor hem was denken een soort aanraken, al gebruikte hij dat woord zelf niet. Omdat je iets wat er niet is niet kunt aanraken, kun je er, aldus Parmenides, ook niet over spreken of denken. Denken aan wat nit is, heeft iets van een poging om een geest aan te raken. (Gottlieb)

De ijzeren consequentie waarmee Parmenides vasthoudt aan zijn idee dat je niet kunt denken over wat niet is, is zowel de sterkte als de zwakte van zijn filosofie. Het is een sterke gedachte, omdat ze de aandacht vestigt op de verhouding tussen taal en werkelijkheid, iets wat geen enkele denker hem had voorgedaan. Die verhouding is later uitvoerig bestudeerd in de taalfilosofie. De zwakte is natuurlijk dat het argument ook doodgewoon fout is: we kunnen heel goed nadenken over wat niet is. We kunnen heel zinvol zeggen dat iets nits kost, dat er geen vliegende olifanten bestaan, dat het World Trade Center in New York niet meer bestaat, enzovoort. (Bertrand Russell heeft in zijn Geschiedenis van de westerse filosofie deze centrale gedachte van Parmenides - de eenheid van denken en zijn - overtuigend weerlegd.) Spreken/denken over wat niet is, is dus niet a priori onmogelijk of zinloos. Hoewel zijn meningen logisch uit elkaar schijnen te volgen, zou Aristoteles later over Parmenides schrijven, staat het alles welbeschouwd gelijk aan waanzin om ze te geloven.

Later zullen we zien hoe Plato uit Parmenides onderscheid tussen schijn (de schijnbaar veranderlijke aard van de waarneembare wereld) en werkelijkheid (de onveranderlijke eenheid van alles zoals we die alleen kunnen, ja moten denken) zijn dualistische theorie van de twee werelden ontwikkelt. Tegenover het dynamische wereldbeeld van Heracleitos plaatste Parmenides dus een extreem statisch wereldbeeld, dat elke verandering, evolutie, ontwikkeling, beweging afdeed als schijn, zintuiglijk bedrog. Parmenides collegas wisten dus wat hen te doen stond: hoe kunnen we de wereld van het waarneembare, van de zintuigen, redden van de absurde ontkenning waar Parmenides filosofie toe had geleid?

3 Het atomisme van Democritus

Een van de interessantste antwoorden op die vraag kwam van Democritus (ca 460-380 v. Chr.).Samen met zijn leermeester Leucippus wordt Democritus (bijgenaamd de lachende filosoof, omdat hij zich altijd vrolijk maakte over de dwaasheden van de mens) beschouwd als de grondlegger van het atomisme, een materialistische visie op de natuur. Van Democritus weten we dat hij een erg veelzijdige belangstelling had en werken schreef zowel over muziek en schilderkunst als over landbouw, fysiologie, magnetisme en zuivere wijsbegeerte. Jammer genoeg is ook van zijn oeuvre het meeste verlorengegaan, we bezitten nog slechts een 300tal fragmenten.

Democritus wilde de maffe conclusies van Parmenides ontzenuwen. Hij wilde aantonen dat verandering wel mogelijk/denkbaar was. Hij ging uit van een gedachte van Leucippus, namelijk dat de natuurlijke wereld uit twee radicaal verschillende elementen bestaat: de atomen en het lege. Atomos is Grieks voor ondeelbaar. Volgens Democritus was de natuurlijke wereld een eindeloze leegte waarin ontelbare atomen rondzweven, kleine, ondeelbare deeltjes die zich soms aan elkaar vasthechten en zo de waarneembare objecten vormen, zowel de levende als de onbezielde. Wanneer die atomenclusters weer uit elkaar vlokken, verdwijnen die materile objecten, van levende vormen zegt men dan dat ze sterven. Op die manier probeerde de atomisten een antwoord te vinden op Parmenides. De wereld bestond volgens hen inderdaad uit kleine, onveranderlijke deeltjes, maar die komen voortdurend samen en vallen weer uiteen, en dat veroorzaakt de veranderlijke wereld die wij waarnemen. Ook de ziel bestond volgens Democritus uit atomen. Denken was een fysisch proces. Het heelal had geen doel en bestond slechts als een wervelwind van atomen. Het is duidelijk dat Democritus van alle antieke denkers inzichten van de moderne natuurkunde het dichtst benaderde. Wij weten inmiddels dan wel dat ook atomen nog wel splijtbaar zijn, het idee dat de werkelijkheid is samengesteld uit piepkleine elementaire deeltjes (die wij tegenwoordig quarks en leptonen noemen), is wel degelijk van grote betekenis geweest voor de latere ontwikkeling van de natuurkunde. Ook het idee van een onbegrensd en onpersoonlijk heelal, door niemand bedacht en zonder doel, was bepaald revolutionair. Het hoeft dus niet te verwonderen dat de atomisten door hun tijdgenoten voornamelijk met afkeer en ongeloof werden begroet. In de vierde eeuw nog sprak een gechoqueerde christen smalend over die atomisten die dachten dat mensen als wormen uit de grond verschenen, zonder een maker en zonder een reden. (geciteerd door Gottlieb)

Volgens Russell was Democritus de laatste - we hebben er een paar overgeslagen - wetenschappelijke filosoof van de antieke wereld. Dat wil zeggen: hij streefde belangeloos naar inzicht in de wereld. De wetenschappelijke filosofen in de Oudheid lieten zich niet leiden door het bijgeloof of de vooroordelen van hun tijd. Zij probeerden met hun eigen rede en hun eigen verbeelding de wereld te doorgronden. Zij combineerden een scherp verstand met het enthousiasme van kinderen, aldus Russell. Daarna is het volgens hem met de wijsbegeerte een tijdlang bergaf gegaan. Met de sofisten doet het scepticisme zijn intrede (focus op hoe wij kunnen kennen ipv nieuwe kennis te vergaren), met Socrates verschuift de klemtoon naar de ethiek, met Plato wordt de zintuiglijke wereld compleet gedegradeerd en ondergeschikt gemaakt aan de wereld van de zuivere beschouwing. En Aristoteles vestigt dan weer de nadruk op de doelmatigheid van alle kennis. Volgens Russell hebben al deze filosofen, ondanks hun grote onderlinge verschillen, dezelfde fout gemaakt: zij legden een onevenredige nadruk op de mens in verhouding tot het universum. Wij zouden zeggen: na Democritius werd de filosofie te antropocentrisch (mensgericht) om nog wetenschappelijk te kunnen zijn. Of dat zo is, en wat dat dan precies inhield, zien we in het volgende hoofdstuk.

4 De sofisten

In het hedendaagse taalgebruik is sofist een pejoratief woord, synoniem voor drogredenaar. (Iemand die schijnargumenten gebruikt.) In de tweede helft van de vijfde eeuw voor Christus betekende sofist iets heel anders. Een sofist was een leraar die tegen betaling jongeren onderrichtte. Die jongeren behoorden tot de betere klasse in Athene. Hoewel Athene in die tijd bepaald welvarend was, gratis (door de overheid betaald) hoger onderwijs bestond niet. De sofisten onderwezen jongeren die vaak voorbestemd waren voor de hogere ambten, zoals rechters of politici. In de Atheense democratie werden ook de rechters verkozen. Ze waren dus niet zoals bij ons, voor het leven benoemd. En als je voor een rechter verscheen (zoals o.a Socrates - zie verder) moest je je eigen verdediging houden. Beroepsadvocaten bestonden niet. Het was dus heel belangrijk dat de kinderen van de welgestelde burgerij zich goed in het openbaar konden uitdrukken. Om verkozen te worden in een hoog ambt, om de volksvergadering te kunnen overtuigen of om zich voor het gerecht te kunnen verdedigen. Dit was precies waar de sofisten zich in specialiseerden: het onderrichten van verbale vaardigheden. Hun filosofisch denken was dus nauw verweven met hun maatschappelijke positie. Onbeleefd uitgedrukt: zij waren de eerste filosofen die filosofeerden for the money.

Hun filosofie was dan ook uitermate praktisch van aard. Het kon de sofisten geen bal schelen of de aarde nu was ontstaan uit water dan wel uit lucht. En Parmenides -verandering is onmogelijk- vonden ze al helemaal een zwetser. Nee, het denken moest concreter worden, gericht en gebaseerd op de menselijke ervaring. De enige collegas die nog een beetje genade in hun ogen vonden, waren de atomisten. Democritus had immers gezegd dat er alleen atomen en leegte bestaan, dat alle zintuiglijke ervaringen, zoals geur en kleur en warm en koud, geen eigenschappen van de natuur en de dingen zijn (al het bestaande was samengesteld uit geur- en kleurloze atomen), maar van onze eigen subjectiviteit. Wij ervaren geur en kleur, maar dat komt uit ons voort, uit onze gewoonten en manieren, niet uit de dingen zelf. Alleen door conventie is iets zoet en bitter, alleen door conventie is er warm en koud en kleur. In werkelijkheid zijn er slechts atomen en leegte, aldus Democritus. Vele tijdgenoten verklaarden hem stapelgek, maar zijn collegas de sofisten zagen hier wel wat in.

De belangrijkste sofist, Protagoras (ca 485-415 v. Chr.), nam deze subjectiviteit als uitgangspunt. Er bestaan geen universeel geldige waarheden over alledaagse ervaringen, zei hij. De ene ervaart de wereld (hitte, koude, geuren, kleuren) zus, de ander zo. Dit leidde hem tot zijn beroemdste uitspraak, die kan gelden als het motto van de sofisten in het algemeen: De mens is de maat van alle dingen. Met andere woorden: waar is datgene wat voor jou waar is; wat voor mij waar is kan voor jou onwaar zijn. In zekere zin kon je volgens de sofisten dan ook niet verkeerd/fout denken. Er is volgens hen immers geen objectieve norm om uit te maken wie de waarheid spreekt. De waarheid is relatief, ze verschilt van individu tot individu - en bij uitbreiding: van groep tot groep, van tijd tot tijd, van context tot context, van cultuur tot cultuur. Deze theorie noemen we relativisme.

De sofisten geloofden dus dat er geen objectieve waarheid bestond. Daarmee legden ze een bom onder de wijsbegeerte die zelfs vandaag nog niet geheel is ontmijnd. De vraag of er een objectieve waarheid bestaat, en hoe we die dan kunnen kennen en accepteren, duikt nog steeds in diverse discussies op. Denk maar aan het debat over het multiculturalisme, waarin de vraag naar de waarde (niet de waarheid) van culturen centraal staat. Volgens het cultuurrelativisme - een negentiende-eeuwse stroming die ook vandaag nog navolging kent - bestaat er geen objectieve maatstaf om de waarde van culturen te meten, en moet je elke cultuur dan ook immanent, dwz van binnenuit, bekijken en beoordelen. Anderen zullen beweren dat bepaalde culturele waarden wl universeel zijn - denk aan de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens - en dus door alle culturen zouden moeten worden geerbiedigd. (Inderdaad: het hoofddoekdebat!) De sofisten dachten daar in ieder geval anders over. Zij maakten de waarheid (en waarde) van een gedachte of een idee ondergeschikt aan het praktisch nut ervan. Waar het op aan kwam was de anderen overtuigen van de waarheid van jouw standpunt/idee. En daarvoor had je welsprekendheid nodig, wat je bij de sofisten kon leren. Om het anachronistisch, met een hedendaagse term te zeggen: de sofisten zagen filosofen als communicatiespecialisten, of zelfs als spin doctors. Cru samengevat: de waarheid spreekt hij of zij die het best kan vertellen en de meeste mensen van zijn/haar gelijk kan overtuigen.

Socrates en Plato hadden de pest aan dit relativisme van de sofisten. Ze vreesden dat dit zou leiden tot moreel cynisme. Ze bestreden de sofisten met een voor de hand liggend tegenargument: als je de theorie ieder zijn waarheid aanhangt, en als dan blijkt dat vele mensen vinden dat er wel degelijk universele waarheden bestaan, dan hebben die mensen ook gelijk, maar dat zou in tegenspraak zijn met het relativistische uitgangspunt. Kortom, de zuiver relativistische positie is onhoudbaar, ze vernietigt zichzelf. De uitspraak alles is relatief is nu eenmaal niet relatief, maar absoluut.

Ondanks de logische inconsistentie van hun uitgangspunt hebben de sofisten een cruciale bijdrage geleverd aan de geschiedenis van de westerse wijsbegeerte. Hun sceptische houding ten aanzien van de waarheid en de werkelijkheid - Gorgias, een andere sofist, beweerde zelfs dat er helemaal niets bestond en probeerde het nog aan te tonen ook - opende een kritische ruimte voor het denken die in de mythologische en religieuze denkkaders onbestaande was. In die zin radicaliseerden zij de (pre-)wetenschappelijke intuties van de natuurfilosofen, ook al vonden ze al die kosmologische hypothesen onzin, nutteloos. Ook het idee dat waarheid niet afhangt van wat moreel wenselijk is, was een bepaald revolutionaire gedachte. Het verzet kwam onmiddellijk. De verzetstrijders heetten Socrates en Plato.

Hoofdstuk 2 : Socrates, Plato, Aristoteles1 Socrates

Socrates, Plato en Aristoteles vormen een tweede kritisch moment (cf. de toelichting in de Inleiding over de betekenissen van de ondertitel van deze cursus) in de geschiedenis van de westerse wijsbegeerte. Hoewel de onderlinge verschillen tussen met name Plato en Aristoteles aanzienlijk zijn, heeft het toch zin om hen als triootje te beschouwen. Zo zijn er duidelijke biografische connecties: Plato (427-347 v. Chr.) was een leerling van Socrates (469-399 v. Chr.) en Aristoteles (384-322 v. Chr.) was een leerling van Plato. Socrates en Plato waren ook de eerste echte Atheense filosofen. (De vorige waren immigranten. Aristoteles ook: hij kwam uit Stageira, Thraci, op het Griekse schiereiland Chalkidiki.) Daarnaast is Platos filosofie tot op zekere hoogte een systematisering en uitdieping van Socrates ideen, en kunnen we Aristoteles filosofie tot op zekere hoogte beschouwen als een reactie op Plato. Tot slot: de invloed van Socrates, Plato en Aristoteles is van cruciaal belang gebleken voor de verdere evolutie van het westerse denken. Dat heeft onder meer te maken met het feit dat er van deze drie veel meer geschriften zijn bewaard gebleven dan van hun hier eerder besproken voorgangers. Alleen voor Socrates geldt dit niet: hij heeft namelijk nooit iets geschreven. Zijn filosofie kennen we uitsluitend uit het werk van Plato, waarin hij een centrale rol vervult, en in mindere mate uit het werk van een andere leerling van hem, Xenofon.

Het feit dat we van Socrates geen geschriften bezitten is natuurlijk een groot probleem. Zoals Bertrand Russell het elegant uitdrukte: Er zijn veel mensen van wie met zekerheid gezegd kan worden dat wij slechts heel weinig over hen weten; er zijn ook mensen van wie vaststaat dat wij juist heel veel over hen weten; maar in het geval van Socrates staat niet vast of wij heel veel of juist heel weinig over hem weten. Dit is het zogenaamd socratische probleem.

Zoals gezegd: onze belangrijkste bron over Socrates is het werk van zijn leerling Plato. Plato schreef zijn filosofie uit in de vorm van Dialogen. Daarin komen twee of meer mensen (mannen) samen om te discussiren. Over de liefde. Over de rechtvaardigheid. Over wat goed is en wat slecht is. Plato zelf neemt aan die dialogen niet deel, hij verdwijnt als het ware achter de personages (Schwartz). Het belangrijkste personage in Platos Dialogen - 35 in totaal - is Socrates. Hij komt in iedere Dialoog voor, behalve in De wetten, Platos laatste Dialoog. Je ziet het probleem: in hoeverre verkondigt dit personage de opvattingen van de historische Socrates? Of gebruikt Plato Socrates om zijn eigen ideen te vertolken, als een soort woordvoerder dus? Of is wat Socrates zegt (soms) doodgewoon fictie? En hebben we steeds met dezelfde Socrates te maken?

In het algemeen wordt aangenomen dat zich in het werk van Plato een zekere verschuiving voordoet: in zijn vroege dialogen zou het portret van Socrates tamelijk waarheidsgetrouw de opvattingen van zijn leermeester weergeven, maar in zijn latere teksten zou hij Socrates inderdaad steeds vaker hebben opgevoerd als een spreekbuis voor zijn eigen ideen, ideen die vaak veel abstracter, complexer en ook affirmatiever waren dan het denken van Socrates. Maar er is geen scherp onderscheid te maken tussen de historisch juiste Socrates en de Platonische Socrates.

Socrates was in ieder geval een Athener, niet van rijke afkomst. Zijn vader zou steenhouwer zijn geweest, zijn moeder vroedvrouw. Socrates trouwde met Xantippe en had drie zonen. Over zijn vroege leven is nagenoeg niets bekend, maar omstreeks 420 moet hij toch een bekende figuur zijn geweest in Athene. Hoe anders te verklaren dat hij vanaf die tijd regelmatig opduikt in toneelteksten van andere schrijvers. Zo schetste Aristophanes in zijn komedie De wolken (423) een karikaturaal portret van Socrates als een filosoof die altijd blootsvoets door Athene liep, bijzonder ascetisch leefde, een groot uithoudingsvermogen bezat en eindeloos kon discussiren met de man in de straat, vooral dan met de jeugd. Aristophanes portretteerde Socrates ook als een sofist, wat een pijnlijke grap was, aangezien Socrates - volgens Plato dan weer - zeer kritisch was voor de sofisten. Zo vond hij het ongeoorloofd dat ze zich voor hun onderricht lieten betalen. Het bekendste feit uit Socrates leven is zijn proces (in 400 of 399). Daar werd tegen hem door de onbekende jongeman Meletus volgende aanklacht uitgebracht: Socrates is een misdadiger omdat hij de goden die door de stad worden erkend, niet erkent, en andere, nieuwe godheden introduceert. Verder is hij een misdadiger omdat hij de zeden van de jeugd bederft. Straf: dood. Van de rechtszaak is geen officieel rapport bewaard gebleven. Toch weten we er veel over. In het publiek zat immers... Plato. Die schreef er een van zijn beroemdste teksten over (gn Dialoog), de Apologie van Socrates. Ook Xenofon schreef een - korter - verslag van het proces.

Socrates werd uiteindelijk ter dood veroordeeld. (Meer details in de les.) Waarom? De aanklachten waren zo vaag dat ze vanalles konden betekenen. Hij werd wellicht beschouwd als een religieus afwijkend persoon en als iemand die de traditionele religie en moraal ontwrichtte. (C.C.W. Taylor) Socrates hield er namelijk van om mensen lastige vragen te stellen. Zelf vond hij dat hij over geen enkele deskundige kennis beschikte, maar hij stelde vast dat anderen zichzelf wel vaak deskundig noemden. Als hij een beetje doorvroeg, bleek die deskundigheid vaak een illusie, pretentie. Via de methode van de logische weerlegging wees hij zijn gesprekspartners op de inconsequenties in hun denken, op het onsamenhangende van hun overtuigingen. Volgens Plato zag Socrates het als zijn goddelijke plicht ommensen te laten inzien dat hun aanspraken op echte wijsheid ongegrond waren. Socrates was ongetwijfeld een lastpak, en is mede daarom tot het drinken van de gifbeker veroordeeld.

Een vriend van Socrates zou het orakel van Delphi ooit hebben gevraagd of er iemand wijzer was dan Socrates. Nee, zei het orakel, niemand is wijzer dan Socrates. Dat vond Socrates zelf hoogst eigenaardig. Hij vond zichzelf immers helemaal niet wijs. Daarom ging hij op onderzoek uit, en begon hij mensen van wie werd gezegd (of die van zichzelf zegden) dat ze zeer wijs en kundig waren, te interviewen. Hij deed dat door hen vragen te stellen over het vakgebied dat ze beweerden te beheersen. Die vragen focusten meestal op concepten en hun definities: wat is deugd? Wat is gematigdheid? Wat is moed? Wat is rechtvaardigheid? Socrates houdt zich in die dialogen graag van den domme: hij doet alsof hij inderdaad niets van het onderwerp afweet, en de autoriteit van zijn gesprekspartner respecteert. Deze truc noemen we socratische ironie. Door listige, logische of schijnbaar argeloze vragen te stellen, ontmaskert hij de pretenties van zijn gesprekspartner(s). Telkens weer blijkt in de loop van het gesprek dat de zogenaamde kenners veel minder coherente kennis over hun onderwerp bezitten dan ze pretenderen. En zo moest Socrates gaandeweg wel vaststellen dat al die andere mensen inderdaad minder wijs waren dan hijzelf. Hij was zich immers bewust van de begrensdheid van zijn kennis, en dat was precies zijn definitie van wijsheid: het aanvaarden van de grenzen van je eigen kennis, en van het menselijk kenvermogen in het algemeen. Socrates vond dus niet dat hij niets wist, zoals vaak (verkeerd) wordt gezegd en geschreven. Hij stelde vast dat hij wijzer was dan anderen omdat hij de grenzen van zijn kennis beter inschatte. Zoals hij het in de Apologie zegt:

Toen trachtte ik hem duidelijk te maken dat hij wel meende wijs te zijn, maar het niet was. Het gevolg was dat ik mij zijn haat op de hals haalde (..) Ik ging heen en overwoog bij mezelf dat ik wijzer was dan die man. Geen van ons beiden schijnt te weten wat schoon is en goed, maar hij meent iets te weten zonder dat hij het weet en ik, onwetend als ik ben, meen ook niet het te weten. Ik schijn in elk geval een klein beetje wijzer te zijn dan hij, juist hierdoor dat ik wat ik niet weet ook niet meen te weten. (vertaling: M.A. Schwartz)

Socrates wilde de mensen als het ware doen bevallen van een beter inzicht in hun eigen beperkte kennis. Die methode noemen we de socratische maieutiek. Letterlijk betekent maieutiek verloskunde, en bij uitbreiding: de kunst om iemand via ondervraging tot een beter, juister inzicht te brengen. (Socrates moeder was een vroedvrouw, in zekere zin was haar zoon een vroedman.)

Het vraag-en-antwoord-spel waardoor Socrates probeerde mensen te doen inzien dat ze veel minder wisten dan ze dachten (en dus minder wijs waren dan aangenomen), wekte uiteraard de ergernis op van velen. De Dialogen eindigen ook vaak met een anticlimax: Socrates ontmaskert de waanwijsheid van anderen, zonder dat hij zelf met een betere oplossing, een overtuigendere definitie komt. Tegelijkertijd had hij een schare jonge volgelingen die verzot waren op zijn conversatiekunst en alles slikten wat hij vertelde. Het minste wat je van zijn jeugdige gesprekspartners (altijd weer volgens Plato natuurlijk) in de Dialogen kunt zeggen, is dat ze vaak wel erg inschikkelijk zijn en zich op slaafse, lullige wijze door Socrates laten ompraten. (Zie verder) Maar de beschuldiging als zou Socrates de jeugd van Athene hebben bedorven, hangt dus wel degelijk samen met zijn populariteit bij een deel van de (welgestelde) Atheense jongeren.

Wat waren nu Socrates meest cruciale ideen? In een van Platos interessantste dialogen, Protagoras, gaat Socrates in discussie met de beroemde sofist naar wie de tekst is vernoemd. Inzet van het gesprek is de vraag of deugdzaamheid (aret) kan worden aangeleerd. Natuurlijk, zegt Protagoras, alle mensen kunnen leren deugdzaam te leven. Daarbij moet worden opgemerkt dat deugd voor de Grieken niet alleen een zedelijk, moreel begrip was, maar ook en misschien wel in de eerste plaats: de kennis om een aangenaam, succesvol leven te leiden. Aret omvat ook uitmuntendheid, degelijkheid, goedheid. Dit soort alomvattende deugd -de gave om geslaagd en aangenaam te leven- kun je volgens Socrates niet (aan)leren. Mensen bezitten die gave of ze bezitten die niet. Het is een goddelijke gunst, zegt Socrates aan het einde van Meno, een Dialoog die bijna uitsluitend over de deugd gaat.

Deugd is van belang zowel voor staatszaken als in iemands persoonlijke leven. Politiek (politik) is het vak dat zich bezighoudt met het welzijn van de ziel, met levenskunst. Net zoals alle andere vakken, zegt Socrates, moet dit vak worden voorbehouden aan mensen die er verstand van hebben, er geschikt voor zijn. De sofisten kunnen geen bekwame politici opleiden, stelt Socrates, zij doen slechts aan retoriek: zij leren mensen door overredingskracht te verkrijgen wat ze willen. De retoriek bevordert dus niet het werkelijk goede leven, maar iets onechts dat daarop lijkt, net als cosmetiek de vaardigheid is om mensen er gezond te laten uitzien, en niet om hen werkelijk gezond te maken. (Taylor)

Ook in het persoonlijke leven, zegt Socrates, zijn de verstandigste en machtigste burgers niet bij machte de deugd die zij bezitten, over te brengen op anderen. Dat verklaart waarom de zonen van uitmuntende vaders wel vaker imbecielen en losers zijn: deugdzaamheid is niet erfelijk en niet aanleerbaar.

In Meno ontwikkelt Socrates nog een andere, wezenlijke en typisch Griekse gedachte, namelijk dat een mens nooit willens en wetens het slechte nastreeft. Als hij iets slechts doet, dan doet hij dat omdat hij niet beter wist. Een staaltje van socratische redeneerkunst:

S: Vat gij het dan zo op dat sommige mensen het slechte begeren, terwijl anderen het goede begeren? Denkt ge niet, mijn beste, dat alle mensen het goede begeren?

Meno: Neen, dat denk ik niet.

S: Maar wl dat sommigen het slechte begeren?

M: Ja.

S: In de overtuiging dat het slechte goed is? Bedoelt ge het zo? Of begeren ze het slechte zelfs wanneer ze weten dat het slecht is?

M: Allebei, dunkt me.

S: Gij gelooft blijkbaar dat iemand die weet dat het slechte slecht is, er toch begerig naar kan zijn?

M: Zeer zeker.

S: Wat verstaat ge door begeren? Wensen dat iets het uwe wordt?

M: Natuurlijk. Wat anders?

S: En gebeurt dat in de overtuiging dat het slechte hem, aan wie het te beurt valt, nuttig zal zijn, of wel wetend dat het slechte schade toebrengt aan de man bij wie het aangetroffen wordt?

M: Er zijn er die het nuttig achten; maar er zijn er ook die weten dat het schaadt.

S: En zij die het slechte nuttig achten, zijn dat volgens u de mensen die weten dat het slechte slecht is?

M: Neen, dt niet, volgens mij.

S: Dan is het ook duidelijk dat de mensen die het slechte niet kennen, dat slechte ook niet begeren. Wat ze begeren, is: datgene wat ze voor goed houden, al is dat dan ook in werkelijkheid slecht. Bijgevolg: zij die van het slechte onkundig zijn en in de mening verkeren dat het goed is, begeren klaarblijkelijk het goede. Is t niet zo?

M: Ja, in dat geval vermoedelijk wel.

S: En...zij die, zoals ge zegt, het slechte begeren in de overtuiging dat het schade toebrengt aan de man aan wie het overkomt - die zullen zeker wel weten dat zij er schade door zullen lijden?

M: Dat kan niet anders.

S: Maar menen die mensen niet dat zij die schade lijden, stumperds zijn in dezelfde mate waarin ze schade lijden?

M: Ook dat kan niet anders.

S: En zijn stumperds geen mensen die door een boze genius zijn bezeten?

M: Volgens mij wel.

S: En is er wel iemand op uit een sukkel te zijn en door een boze genius te worden bezeten?

M: Neen, dat geloof ik niet.

S: maar dan is er ook niemand die het slechte wil, Meno, als niemand verlangt er slecht aan toe te zijn. Immers, een stumper zijn, wat is dat anders dan op het slechte uit zijn en het krijgen?

M: Wel, Socrates, het ziet ernaar uit dat ge gelijk hebt, en dat niemand het slechte wil.

S: En hebt gij daareven niet gezegd dat de deugd erin bestaat het goede te willen en daartoe bij machte te zijn?

M: Dat heb ik gezegd. (...)

S: Daarin bestaat dan ook blijkbaar volgens uw definitie de deugd: het vermogen om zichzelf het goede te bezorgen.

M: Precies, Socrates. Ik denk dat uw opvatting, zoals ge ze nu formuleert, de juiste is.

(vertaling: Xavier De Win)

Conclusie: Het ligt niet in de menselijke natuur om bereid te zijn op iets toe te gaan dat men als kwaad beschouwt, liever dan op het goede. (Protagoras) Een mens doet dus nooit bewust, intentioneel, iets kwaads. Hij laat zich niet leiden door akrasia (= handelen tegen beter weten in; wilszwakte). Als hij iets verkeerd doet, is het omdat het hem aan de juiste kennis (of aan de kennis van wat het juiste is) ontbreekt. Het kwade is dus niet het gevolg van kwade of slechte bedoelingen, maar van een cognitieve onvolkomenheid (Taylor), van gebrek aan de juiste kennis. Deze in wezen optimistische gedachte hangt samen met Socrates geloof in de hedonistische motivatie van het menselijk handelen: de mens handelt altijd zoals hij of zij denkt dat voor hem of haar het beste is. Hedonisme betekent voor Socrates dus nit het nastreven van genot, en al helemaal niet van zinnelijk genot, maar van wat globaal gesproken het beste voor je is. Een deugdzaam leven is een leven volgens de kennis van wat voor jou het beste is. Samengevat kun je deze idee voorstellen als deugd=kennis.

Hiermee is natuurlijk nog niet bewezen dat het beste leven ook samenvalt met het moreel goede leven. De stelling zegt eigenlijk alleen dat wie onrechtvaardig handelt, dat nooit zo bedoeld kan hebben. Socrates zegt wel dat het morele leven het beste leven is voor de handelende persoon, maar eigenlijk zijn de twee componenten van deze redenering in zijn theorie nit logisch overtuigend met elkaar verbonden. Er zit trouwens een fundamentele dubbelzinnigheid in Socrates theorie (waar we hier verder niet op ingaan): Socrates zegt dat deugd zowel kennis is van wat goed is voor de handelende persoon, als dat goede zelf. Dat is alsof je zou zeggen dat geneeskunde tegelijkertijd kennis van gezondheid is en die gezondheid zlf. (Taylor 87-88)

Tot slot nog iets over het radicaal antilichamelijke karakter van Socrates filosofie. Hoewel vele van deze ideen in Platos Dialogen misschien meer over Plato zeggen dan over Socrates, helemaal vreemd zullen ze de wijsgeer zonder teksten niet zijn geweest. Met name in de Faidon (of Phaedo) vinden we een indrukwekkend voorbeeld van een haast hysterische antilichamelijkheid die later, vooral dankzij Plato en het Christendom, zon pernicieuze invloed heeft gehad op het westerse denken en zijn. In de Faidon vertellen Socrates vrienden die hem de avond voor zijn terechtstelling in de gevangenis hebben bezocht aan andere vrienden hoe die avond is verlopen. Socrates bleek helemaal niet bang te zijn voor de dood die hem wachtte. Sterker, hij legde zijn vrienden uit dat filosoferen zoals hij dat een leven lang had gedaan eigenlijk een oefening in sterven is, een gedachte die we bij vele latere filosofen terugvinden. In twee verschillende vertalingen:

Een man die zijn leven oprecht in wijsbegeerte heeft doorgebracht, kan gerust zijn als hij gaat sterven en kan vertrouwen dat hij daarginds na zijn dood de grootste weldaden zal ontvangen (...) Want het is zo dat zij die op de juiste wijze zich op de wijsbegeerte toeleggen -al ontgaat dat aan de anderen- zelf naar niets anders streven dan naar sterven en dood zijn. (Schwartz)

Een man die zijn leven echt met filosofie heeft doorgebracht is gerust wanneer hij gaat sterven en heeft goede hoop daarginds de meest waardevolle dingen te zullen vinden(...) Het schijnt namelijk de andere mensen te ontgaan dat iedereen voor wie geldt dat hij de filosofie op de juiste manier aanpakt zelf met niets anders bezig is dan sterven en gestorven zijn. (Koolschijn)

Echte filosofen zijn dus op sterven na dood - Socrates zegt het letterlijk zo. En dan komt de cruciale passage:

(Socrates tot Simmias:)

Heb jij de indruk dat het iets voor een filosofisch mens is zich in te spannen voor het zogenaamde genot dat eten en drinken geeft?

Helemaal niet, Socrates, zei Simmias.

En voor seksueel genot?

Absoluut niet.

En de andere zorgen voor het lichaam, geloof je dat zo iemand die hoog aanslaat? Bijvoorbeeld het bezit van kleren die bijzonder zijn en schoenen en die andere dingen waarmee een lichaam mooi wordt gemaakt, geloof je dat hij daaraan waarde hecht of erop neerkijkt, voorzover het niet onvermijdelijk is er iets van te hebben?

Naar mijn idee kijkt hij erop neer, zei hij, een echte filosoof tenminste.

Geloof je niet, zei hij, dat in het algemeen het handelen van zo iemand geen betrekking heeft op het lichaam, maar dat hij daarvan zoveel hij kan afstand neemt en op de ziel is gericht?

Inderdaad.

Blijkt dus om te beginnen bij zulke dingen niet dat een filosoof in tegenstelling tot andere mensen zijn ziel zoveel mogelijk van de aanraking met het lichaam verlost?

Kennelijk.

(...)

Op welk moment, ging hij verder, komt de ziel nu in aanraking met de waarheid? Want wanneer hij iets samen met het lichaam probeert te bekijken, wordt hij daarbij blijkbaar door het lichaam bedrogen.

U hebt gelijk.

Als de ziel nu rgens duidelijkheid krijgt over wat er bestaat, dan is dat bij het denken.

Ja.

En denken doet hij toch het beste wanneer geen van die dingen hem dwarszit, gehoor niet, gezicht niet, pijn niet en ook niet een of ander genot, maar wanneer hij zoveel hij kan op zichzelf komt te staan en het lichaam laat voor wat het is en, voor zover mogelijk, naar het wezenlijke streeft zonder met het lichaam te verkeren of in aanraking te zijn.

Dat is zo.

Volgens Socrates bestaat onder echte filosofen dan ook een consensus:

Zolang we een lichaam hebben en onze ziel met zoiets slechts is besmeurd, ben ik bang dat we nooit behoorlijk zullen bereiken wat we verlangen, en volgens ons is dat: de waarheid. Eindeloze beslommeringen brengt het lichaam voor ons met zich mee door de voeding die het nodig heeft. (...) Met hartstochten, verlangens, angsten en allerlei wanen vult het ons, en met een massa onzin, zodat er voor ons, zoals men zegt, daardoor nooit enig nadenken aan te pas komt. Want oorlogen, revoluties, gevechten, ze worden allemaal veroorzaakt door het lichaam en zijn verlangens. Alle oorlogen ontstaan om het bezit van geld en goed, en geld en goed zijn we gedwongen te verwerven wegens het lichaam, als slaven in zijn dienst. En om al die redenen hebben we het te druk om over de dingen na te denken. (...) Nee, inderdaad is ons gebleken dat, willen we ooit zuivere kennis krijgen, wij van het lichaam af moeten en met de ziel op zichzelf de dingen op zichzelf moeten bestuderen. Wat we volgens ons zo hartstochtelijk verlangen: inzicht, zullen we kennelijk pas bereiken wanneer we gestorven zijn, is de logische conclusie, en zolang we leven niet. Want als het niet mogelijk is samen met het lichaam iets zuiver te leren kennen, is het een van beide: kennis is nergens te verkrijgen of alleen na de dood. Want pas dan komt de ziel alleen op zichzelf te staan, los van het lichaam, eerder niet.

(...)

Zou het dan niet, zoals ik in het begin al zei, belachelijk zijn, als iemand die zichzelf tijdens zijn leven voorbereidt om de toestand van de dood zo dicht mogelijk te benaderen en op zon manier leeft, zich vervolgens ergert wanneer de dood voor hem komt?

Belachelijk, natuurlijk.

Wie zich echt met filosofie bezighoudt, Simmias, zei hij, oefent zich dus inderdaad in sterven en de dood jaagt geen mens zo weinig angst aan als hem.

(vertaling: G. Koolschijn)

Deze door Plato overgenomen virulente antilichamelijkheid is niet meteen de grootste charme van Socrates denken. Zijn blijvende verdienste is veeleer dat hij de klemtoon heeft gelegd op de individuele verantwoordelijkheid van de mens, dat hij verbluffend consequent trachtte te zijn, dwz leven volgens zijn filosofische overtuigingen, dat hij de klemtoon heeft gelegd op de noodzaak van conceptuele helderheid (m.a.w. je moet wel weten en kunnen duidelijk maken waarover je het hebt als je aan het filosoferen slaat) en, tot slot, dat hij fundamentele vragen heeft gesteld die in de wijsbegeerte van groot belang zijn gebleken: wat is het goede leven? Wat is de goede maatschappij? De pertinente vragen die hij stelde (en die hem de doodstraf hebben opgeleverd) zijn belangrijker gebleken dan de antwoorden die hij erop gaf, of die hem in de mond zijn gelegd door zijn belangrijkste leerling: Plato.

2 Plato

In tegenstelling tot Socrates kwam Plato (427 - 347 v. Chr.) wl uit de betere klasse van Athene. Hij was voorbestemd om in de politiek carrire te maken, maar twee dingen dreven hem naar de filosofie: 1) zijn ontmoeting met Socrates en 2) het gevoel geen geestelijke verwanten te hebben. Die twee dingen zijn met elkaar verbonden. Zo was Socrates terdoodveroordeling voor Plato een schok waarvan hij wellicht nooit is bekomen: hoe konden Atheners, die zich democraten noemden, een zo wijs man als Socrates ter dood veroordelen? Plato groeide op in de eindfase van het Atheense rijk, dat aan interne twisten tussen stadstaten tenonderging. Hij was 22 toen Sparta Athene versloeg en in Athene een oligarchische tirannie installeerde (bekend als de tijd van De Dertig Tirannen). Maar Plato zag ook binnen de stadstaten interne twisten, tussen aristocraten (waartoe hijzelf behoorde) en andere burgers. Een goed politiek bestuur was voor hem dan ook geen vrijblijvend onderzoeksgebied, maar praktische noodzaak.

Tot tweemaal toe heeft Plato ook geprobeerd zijn filosofische inzichten politiek in de praktijk te brengen. Dat gebeurde in de stad Syracuse op Sicili, waar hij eerst koning Dionysius I en later diens zoon Dionysius II assisteerde. Hij geloofde immers dat de mensheid enkel door een koning-filosoof kon worden gered. Maar beide experimenten op Sicili mislukten. Plato besloot om zijn ideen verder uit te diepen en uit te dragen via zijn eigen Academie, een soort filosofische eliteschool die hij in Athene oprichtte - waar Aristoteles een van zijn leerlingen was.

In het hier eerder geciteerde fragment uit de Phaedo kwamen een paar ideen ter sprake die minstens zo essentieel voor Plato waren als voor Socrates. Zo diende de antilichamelijkheid bij Socrates duidelijk een hoger doel: de zoektocht naar de waarheid. Het lichaam en de wereld van de lichamelijke, zintuiglijke ervaringen staat volgens Socrates n volgens Plato (beide namen worden nu synoniemen) werkelijke kennis in de weg. Waarom is dat zo?

Hier moeten we even terug naar het duel Heracleitos-Parmenides: de eerste beschouwde de wereld als permanent in beweging, voortdurend veranderend, de tweede achtte elke verandering onmogelijk. Beide filosofen hebben Plato benvloed. Om aan de fundamentele tegenstelling van hun denkbeelden te ontsnappen (of: er een oplossing voor te bedenken), bedacht Plato zijn theorie van de twee werelden. (Plato werd daarbij ook door andere filosofen -o.a Pythagoras- benvloed, die we hier buiten beschouwing laten.)

Plato onderscheidde de wereld van de zintuigen van de wereld van wat hij de Ideen noemde. De wereld van de zintuigen is altijd in beweging, dat is de veranderlijke, veelvormige wereld die wij waarnemen en waarover wij meningen ontwikkelen. (Die appel is rood, dat ijs is koud, Piet is groter dan Jan, enz...) Daarnaast bestaat de wereld van de Ideen (of Vormen), en die wereld is niet waarneembaar maar enkel voor het denken toegankelijk. Echte kennis is kennis van Ideen, die het Wezen van iets bevatten. Strak samengevat: De bal is groot is een mening, een bal is rond is kennis. Een bal is namelijk niet per definitie groot, en wat voor de ene een grote bal is is voor een ander misschien een kleine bal. Maar een bal is wel per definitie rond, de eigenschap rond is dus inherent aan het begrip bal en niet afhankelijk van de zintuiglijke waarneming van deze of gene bal. Een bal hoeft niet groot te zijn om bal te zijn, maar als hij niet langer rond is, is hij niet langer een bal.

Daarbij dient opgemerkt dat voor Plato Ideen gn abstracte begrippen waren, maar werkelijk bestaande dingen, ook al bestonden ze dan niet in de zintuiglijk waarneembare wereld. De ziel (of geest) kon met die dingen in contact komen, maar Ideen waren geen louter mentale constructies! (Voorbeelden om Platos opvatting van de Idee te verduidelijken: tijdens de les.) Dat was onder andere het gevolg van taaleigenschappen van het Grieks waarin Plato dacht en schreef. Zo betekende voor de Grieken weten en zien hetzelfde. Iets weten was iets gezien hebben. (eidon: ik heb gezien > oida: ik weet.) Maar aangezien wij dingen lijken te weten die niet zintuiglijk waarneembaar zijn, moeten die dingen elders bestaan, waar wij ze op een andere manier (met de ziel, met ons geestesoog) hebben gezien. Neem nu de zin Jan is groter dan Piet en Piet is dikker dan Nancy. En neem de zin Parijs is groter dan Antwerpen en een olifant is dikker dan een mug. Een aantal dingen in deze twee zinnen zijn gebaseerd op waarneembare feiten (Jan, Piet, Nancy, Antwerpen, Parijs, olifanten, muggen). Maar het belangrijkste in deze zinnen, namelijk de verhoudingen die wij vaststellen tussen de waarneembare feiten, zijn op zichzelf niet uit waarnemingen afgeleid. Het begrip groter dan op zich kun je niet zien, ruiken, voelen. Toch weten wij wat het betekent (we hebben er weet van), en kunnen wij het toepassen op zulke ongelijksoortige dingen als personen, steden, dieren. Het Idee groter dan moet dus bestaan in een algemene, onveranderlijke Wezensvorm. Zo weten wij ook wat een driehoek is zonder dat we daarvoor een concrete driehoek moeten zien. Wij hebben dus een Idee van de Driehoek, waarvan alle concrete waarneembare driehoeken slechts onvolmaakte nabootsingen zijn. De Idee drukt niet alleen het wezen van iets uit, de Idee is per definitie ook onsterfelijk. Zo kan een tiran wel een rechtvaardig mens doden, zoals Plato wist, maar niet de Idee van de Rechtvaardigheid. En iemand kan wel ophouden iemand lief te hebben, maar daarmee houdt de Liefde niet op te bestaan. Dus: Ideen zijn onveranderlijke en eeuwigdurende Wezensvormen. Hoe kunnen we die Ideen kennen?

Volgens Plato - hierin benvloed door mythische verklaringsmodellen en door pythagoresche getallenmystiek - heeft de ziel ooit tussen de Ideen vertoefd. Aan het eind van De Staat vertelt Plato over een zekere Er die twaalf dagen nadat hij in een oorlog was gesneuveld, tijdens zijn eigen begrafenisplechtigheid, (men stond op het punt hem te cremeren) plotseling weer tot leven komt en zijn allicht verbijsterde ex--nabestaanden vertelt wat hem in de dagen van zijn dood was overkomen. Het komt erop neer dat zijn ziel uit hem was weggegaan en samen met collega-zielen van andere overledenen naar de hemel was gereisd, alwaar de zielen een soort Woodstock organiseerden: blij en opgeruimd begaven ze zich in de weide om er hun tenten op te slaan als voor een volksfeest. Na een dag of tien vakantie in de hemel moeten de zielen weer naar de aarde terug, en kiezen ze daartoe een leven dat ze willen, welja, be-zielen. In dit prachtige verhaal lezen we onder meer:

Achteraan in de rij, bij de laatsten, kwam de ziel van Thersites, de grappenmaker; en deze nam een apennatuur aan. Bij toeval had echter de ziel van Odysseus het lot getrokken om als allerlaatste haar keuze te doen. De herinnering aan haar vroegere beproevingen had haar genezen van alle eerzucht, en daarom ging zij links en rechts op zoek naar een gewoon ambteloos bestaan. Na een hele tijd en niet zonder moeite vond zij eindelijk wat zij zocht: het lag daar ergens op een verloren plek en niemand anders had ernaar omgekeken. Toen zij het zag, zei ze dat zij precies hetzelfde zou hebben gekozen, ook als ze het eerste lot had gekregen. En ze was opgetogen met haar keuze. Met de dieren ging het net zo. Er waren er die in mensen veranderden, of in andere dieren, waarmee ze ruilden: onrechtvaardige veranderden in wilde, rechtvaardige in tamme, en zo in alle mogelijke combinaties. (vertaling: De Win, gecit. uit J.Decorte)

Dit model van de zielsverhuizing of metempsychose legt uit op welke manier de ziel onsterfelijk is. Zij komt telkens terug, incarneert in altijd weer een andere aardse levensvorm. Zielsverhuizing is niet noodzakelijk hetzelfde als wat wij onder rencarnatie verstaan. Rencarnatie betekent meestal een persoonlijke, subjectieve onsterfelijkheid: het is het ik-zelf dat, al naar gelang van mijn vroegere levenswijze, terugkeert in een varken, een mens van een hogere of lagere kaste, of in een engel. In de leer van de zielsverhuizing kan de ziel daarentegen worden opgevat als iets onpersoonlijks wat objectief onsterfelijk is en van tijd tot tijd van het ene lichaam naar het andere verhuist. (Decorte) De ziel wordt dus periodiek gekerkerd in een lichaam, maar eigenlijk bestaat ze op-zichzelf, net als de Ideen die alleen de ziel kan zien. Zoals gezegd: echte kennis is kennis van de Ideen, die de ziel zich herinnert. Dit is de beroemde theorie van de anamnese (leer van de herinnering): iets cht kennen is zich de Wezensvorm of Idee ervan herinneren. Kennis komt dus niet van buitenaf, kennis ligt besloten in ons diepste innerlijk. Denk terug aan Socrates vroedvrouwkunde: kennen is bevallen van het juiste inzicht. Je kunt volgens Plato en Socrates niet iets uit iemand halen wat niet al op de een of andere manier in hem aanwezig was. Alle echte kennis ontstaat dus door de ziel die zich Ideen herinnert.

En er is meer. Voor Plato is het wezen van iets (de Idee van het rode of het rechtvaardige of het moedige enz...) ook tegelijkertijd het beste. Het Idee van de Mens kennen is weten wat het is om een goed of een volmaakt mens te zijn. (Hare) Het Idee Vader omvat dus niet alleen het Wezen van een vader maar is ook de Ideale vader. Dit is voor ons een verwarrende gedachte: voor ons sluit de kennis van het Wezen van iets (van datgene wat dit iets tot dit iets maakt en niet tot iets anders) niet noodzakelijk de beste vorm, de volmaaktheid van dat iets in. Voor Plato was het volmaakt-goed-zijn van iets precies datgene wat iets tot een Idee maakte. Je kunt wel allerlei driehoekjes tekenen op een bord, maar wat hen herkenbaar maakt als driehoeken is gelegen in het feit dat ze deel hebben aan (lijken op) de ideale, volmaakte driehoek zoals die alleen voor de ziel (het denken) bestaat. En ook alle Ideen hangen met elkaar samen inzoverre ze deel hebben aan diezelfde op de volmaaktheid gerichte dynamiek. De opperste Idee is de Idee van het Goede zelf: zij is zuivere gerichtheid op de volmaaktheid. Het Goede heeft dus zelf geen inhoud (zoals de Idee driehoek of de Idee vader), het duidt op een principe (streven naar volmaaktheid) dat alle andere Ideen kenmerkt. De taak van de filosoof is precies deze Idee te aanschouwen, een reis te ondernemen naar de Idee van het Goede, en de reiziger is de ziel. De filosoof moet dus het onzichtbare in het zichtbare leren zien, het afwezige in het aanwezige, hij zoekt de sporen die de Idee van iets in de waarneembare gedaante van dat iets heeft achtergelaten. Zoals Jos Decorte verder nog schrijft in zijn uitstekende essay Plato en zijn Ideenleer: Filosofie is bij uitstek een oefening in het leren zien van de samenhang tussen de dingen, die nu eenmaal niet zichtbaar is, maar alleen door het denken kan worden gevat. (Cf. Jan is groter dan Piet.) Filosoferen is dus het doorprikken, doorzien, doorschouwen van de zintuiglijke oppervlakte, de waanwereld waarin de meeste mensen leven. Plato heeft deze gedachte uitgewerkt in wat allicht zijn beroemdste tekst is, de Allegorie van de grot. (De integrale tekst vind je op Blackboard. Meer uitleg over de Allegorie in de les.)

We zien dus hoe Plato het duel Heracleitos-Parmenides beslecht: hij vereenzelvigt Heracleitos idee over de veranderlijke wereld met de wereld van de zintuiglijke waarneming, en reserveert Parmenides stelling over het Ene, Onveranderlijke, Eeuwige karakter van de werkelijkheid voor de wereld van de Ideen. Die Ideenwereld moet uiteraard ook worden gezien als een tegenwicht, een dam tegen het relativisme, het ieder-zijn-waarheid van Protagoras en de andere sofisten. De Ideen verschaffen de mens transcendente normen, normen dus die niet afhankelijk zijn van smaken en opinievorming, van overredingskracht of populariteit, van tijd of plaats. Dankzij die normen beschikt de mensheid over een maatstaf waarmee kan worden vastgesteld of een maatschappij al dan niet rechtvaardig is. Zonder die maatstaf zou recht samenvallen met macht. (C. Pannier en J. Verhaeghe in de Inleiding bij hun vertaling van Aristoteles Ethica.)

Met zijn opdeling van de werkelijkheid in twee werelden ligt Plato aan de basis van het dualisme dat het westerse denken zo diepgaand heeft benvloed, om niet te zeggen geteisterd. De afkeer van het lichamelijke-zintuiglijke en de verabsolutering (vergoddelijking) van het geestelijke zou, mede onder invloed van het Christendom, gedurende vele eeuwen een cruciaal kenmerk blijven van het westerse denken en zijn.

Plato klinkt tot nu toe ongetwijfeld nogal abstract en zweverig. Toch had hij met zijn filosofie zeer praktische, politieke bedoelingen. Hij zag zijn filosofie als een handleiding voor de goede heerser, de rechtvaardige staatsman, de rechtvaardigste maatschappij. (Denk terug aan de situatie in Athene tijdens Platos jonge jaren en aan zijn mislukte experimenten op Sicili.) Een goed politicus hoort immers kennis van het goede (het Goede) te bezitten. En streven naar kennis van het goede was de filosofische activiteit bij uitstek. Vandaar zijn geloof in het ideaal van de koning-wijsgeer. Hoe zag die ideale samenleving er volgens Plato dan uit? Dit is het onderwerp van zijn langste en misschien wel belangrijkste Dialoog, De Staat.

Daarin maakt Plato een onderscheid tussen drie klassen in de maatschappij: je hebt mensen die zich laten leiden door de rede, door hun driften (de krijgersklasse) en door hun begeerten. Het spreekt vanzelf dat alleen wie zich door de rede laat leiden in aanmerking komt voor de hoge politieke ambten. Zij laten zich assisteren door de driftklasse (krijgers), die dezelfde opvoeding geniet als de klasse dan de redelijke mensen. Mensen die zich door hun begeerten laten domineren (klasse 3) komen voor het maatschappelijk bestuur geheel niet in aanmerking. Zij hebben slechts te gehoorzamen en zich nuttig te maken.

De opvoeding van klassen 1 en 2 (de leiders uit de militaire klasse noemt Plato wachters) wordt door Plato zeer gedetailleerd beschreven. In een eerste fase worden kinderen uit deze klassen onderricht in kunsten en atletiek (gymnastiek werd beoefend ter voorbereiding op oorlogvoering.). Ook wiskunde was van groot belang, als voorbereiding op de filosofiestudie. Met filosofie mocht je pas beginnen op je dertigste, en deze studie was voorbehouden aan de allerbesten. Na vijf jaar filosofieonderricht moesten deze topstudenten vijftien jaar civiele en militaire dienst verrichten. Daarna, op hun vijftigste dus, werden de besten uit de besten uitverkozen om, geleid door de Idee van het Goede, het politieke beleid over de stad en de burgers in handen te nemen. Geen jonkies in de politiek dus. Opmerkelijk: Plato stelde de politieke carrire ook open voor vrouwen! Dat was opzienbarend, aangezien vrouwen in de Atheense democratie niet veel meer waren dan broedmachines en huishoudsters (Gottlieb) die met de politieke sfeer niets te maken hadden.

Anderzijds was het seksleven en de reproductie van mensen dan weer streng beregeld in Platos ideale staat. Plato was een voorstander van wat wij nu eugenese noemen: rasverbetering. Mannen en vrouwen mogen niet zomaar trouwen en zich voortplanten. De staat richt met enige regelmaat huwelijksfestivals in, een soort gigantische parenclubs eigenlijk, waar de staat na wat vrijelijk gerampetamp de partners uitkiest en verbindt die het geschiktst zijn om fysiek en intellectueel superieur nageslacht voort te brengen. Net zoals bij het kweken van honden en rasvogels - de vergelijking komt van Socrates - is het bij mensen noodzakelijk de elite van beider kunne zo vaak mogelijk te laten paren, maar dit zoveel mogelijk te beperken voor de minderwaardige individuen. (De Staat, boek V) Gottlieb noemt dit Socrates/Platos selectieve fokprogramma.(191) Kinderen van niet door de staat goedgekeurde koppels worden als bastaards beschouwd. Vrouwen mogen moeder worden tussen hun 20ste en hun 40ste, mannen vader tussen hun 25ste en hun 55ste. Wie buiten de toegestane leeftijdsmarges een kind verwekt (een vrucht van duisternis en schaamteloze uitspatting), dient dat kind te aborteren. Het gezin is afgeschaft. Alle kinderen horen vanaf hun geboorte de staat toe. Zij horen nooit te weten wie hun biologische vader en moeder zijn. Op die manier zal een jongere man bijvoorbeeld nooit een oudere man slaan, want hij zou wel eens zijn eigen vader kunnen slaan. Is dus goed voor de vrede in de stad. Familiebanden zorgen alleen maar voor vetes. Als alle elitekinderen staatskinderen zijn, is er meer solidariteit, minder rivaliteit onder de leden van de leidende klasse. Zoals alle andere elementen in de opvoeding, is ook Platos reproductiescenario bedoeld om de eenheid in de staat te bevorderen.

Ons klinken zulke gedachten natuurlijk nazistisch in de oren. Toch zou het fout zijn om de eugenese af te doen als een aberratie die alleen het nazisme in de praktijk heeft gebracht. Zoals de Vlaamse filosoof Gie Van den Berghe in zijn zeer interessante studie De mens voorbij schrijft: De gedachte dat fysieke, mentale en morele kenmerken erfelijk zijn, en het dus verstandig is de gezondste, sterkste en meest begaafde mensen aan elkaar te koppelen met het oog op gezonde, sterke en begaafde kinderen, is van alle tijden en beschavingen. (159) Ook het huidige onderzoek in de biogenetische wetenschap is deel van die lange geschiedenis. Platos plan mag voor ons moreel gevoel dan wel zeer controversieel en op sommige vlakken ronduit verwerpelijk zijn, het drukt een verlangen uit naar genetische zelfverbetering dat niet zomaar kan worden weggewuifd als de abjecte fantasie van een paar nazigekken...

Plato had geen hoge dunk van dichters en schrijvers. In de ideale staat moest hun vrijheid aan banden worden gelegd. Wat Homeros in zijn epen allemaal had uitgekraamd over vechtende, verkrachtende, zich wrekende goden, daar wilde Socrates/Plato niets van weten. Die verhalen geven aanstoot, bauwt Adimantus Socrates na. En mogen ook niet verteld worden, vervolgt Socrates. Literatuur moest stichtelijke verhalen vertellen ter bevordering van de didactische doelen van de opvoeding. Literatuur mag ook de morele, religieuze grondvesten van de maatschappij niet in vraag stellen. Socrates citeert enkele passages uit Homeros en stelt dan: We zullen Homeros en de andere dichters vriendelijk verzoeken het ons niet kwalijk te nemen dat we deze en andere passages schrappen. Censuur dus.

Dan volgt er een lange uitweiding over de rol van mimesis (nabootsing) in de literatuur. Plato/Socrates stelt vast dat schrijvers van literaire teksten vaak niet uit eigen naam spreken, maar in naam van hun personages. Soms is de verteller aan het woord, maar soms kruipt de verteller in de huid van een personage, dat hij dan nabootst. In komedies en tragedies (toneel dus) is de schrijver zelfs geheel verborgen achter de personages die hij nabootst; in epen la de Ilias is soms de schrijver zelf aan het woord, maar vaak ook niet. De brave Adimantus beaamt het allemaal - wat zijn de gesprekspartners van Socrates toch vaak sufferds. Hij stemt ook in met Socrates waarschuwing dat voor wie veel nabootst, nabootsing op den duur een gewoonte en een tweede natuur wordt. Als je dus in een toneelstuk alsmaar een moordenaar speelt, lijkt Socrates te zeggen, ga je misschien nog zelf moorden ook. In de opvoeding van de elite past het dus helemaal niet om literatuur of toneel te bestuderen waarin allerlei soorten ongewenste personages voorkomen. We zullen niet dulden, zegt Socrates,

dat zij, om wie we ons beweren te bekommeren en van wie we zeggen dat ze flinke mannen moeten zijn, als mannen een vrouw gaan nadoen, jong of oud, om het even, die krakeelt met haar man, of die, vol zelfingenomenheid, het tegen de goden opneemt (...) En een vrouw nabootsen die ziek of verliefd is of in barensween: dat zeker niet!

De mimetische aard van literatuur en theater maakt het noodzakelijk dat schrijvers alleen fatsoenlijke mensen opvoeren, mensen die het verdienen nagebootst te worden. Ook hier zien we dus een ernstige inperking van wat wij artistieke vrijheid noemen. (Een Encyclopedie van de wereldliteratuur samengesteld door Socrates/Plato zou een erg dun en vooral doodsaai boekje opleveren...) Platos afkeuring van kunstzinnige nabootsingen vloeide natuurlijk ook voort uit zijn metafysica, die de wereld van het waarneembare als een bedrieglijke nepwereld voorstelde. Als alles wat wij waarnemen slechts schaduwen op de muur van een grot zijn (cf. de Allegorie), dan zijn de voorstellingen die schilders of dichters van die wereld maken als het ware schaduwen van schaduwen - nepper dan nep. Plato wijst de kunst - pozie, toneel (zeker toneel!), muziek en beeldende kunsten - af omdat ze imitati