Samenvatting Synaps 1 en 2

122
Inhoud Pagina 0

description

Samenvatting van Synaps 1 en 2 voor VWO klas 4, 5 en 6.

Transcript of Samenvatting Synaps 1 en 2

Page 1: Samenvatting Synaps 1 en 2

Inhoud

Pagina 0

Page 2: Samenvatting Synaps 1 en 2

Inhoud

Pagina 1

Inhoud

Synaps 1

Hoofdstuk 2 (Cellen) 2

Hoofdstuk 3 (Celdeling) 6

Hoofdstuk 4 (Voortplanting) 8

Hoofdstuk 6 (Klassieke Erfelijkheidsleer) 12

Hoofdstuk 7 (Moleculaire genetica) 13

Hoofdstuk 8 (Prenatale Diagnostiek) 16

Hoofdstuk 9 (Zenuwstelsel) 20

Hoofdstuk 10 (Hormonale Regulatie) 26

Hoofdstuk 11 (Gedrag) 33

Hoofdstuk 12 (Huid) 36

Hoofdstuk 13 (Afweer) 39

Synaps 2

Hoofdstuk 2 (Planten) 47

Hoofdstuk 3 (Stofwisseling) 51

Hoofdstuk 4 (Eiwitten) 55

Hoofdstuk 5 (Voeding en Vertering) 59

Hoofdstuk 6 (Circulatie) 65

Hoofdstuk 7 (Ademhaling) 70

Hoofdstuk 8 (Omzetting, opslag en uitscheiding in het dagelijks leven) 74

Hoofdstuk 9 (Zintuigen, impulsgeleiding en spieren) 79

Hoofdstuk 10 (Wat is leven?) 84

Hoofdstuk 11 (Ecologie Deel 1) 87

Hoofdstuk 12 (Ecologie Deel 2) 89

Hoofdstuk 13 (Milieubiologie) 92

Hoofdstuk 14 (Ordening) 96

Hoofdstuk 15 (Evolutie) 100

Bijlagen

Bijlage Hormonen (Hoofdstuk 10, Synaps 1) 104

Bijlage Belang van groene planten (Hoofdstuk 3, Synaps 2) 105

Bijlage Woordenlijst (Synaps 1) 106

Bijlage Woordenlijst (Synaps 2) 112

Page 3: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 2

Pagina 2

Samenvatting Biologie H2 (Cellen)

Microscopen

Lichtmicroscoop (LM)

- Antonie van Leeuwenhoek

- Robert Hooke (honingraten < > plantaardig weefsel → cellen)

- 40-1500 X

- Voorwerpen niet te dik (licht moet door het voorwerp heen kunnen schijnen)

D.m.v. de lichtmicroscoop twee ideeën als celleer:

1. Celwanden van plantencellen zijn slechts de afscheidingsproducten van de eigenlijke

levende cellen

2. Planten en dieren bestaan uit levende cellen

Elektronenmicroscoop (EM)

Transmissie-elektronenmicroscoop (TEM)

- Tot 1.000.000 X

Scanning elektronenmicroscoop (SEM)

- Tot 6.000.000 X

Bouw + Functie

Kern

- Bevat DNA (i.c.m. speciale eiwitten: chromatine → bij celdeling zichtbaar als

chromosomen (46 in iedere cel, 23 paren, in geslachtscellen in ‘enkelvoud’))

- Bestuurt processen in de cel (geheel goed laten werken)

- Door de kernporiën kunnen stoffen de kern in en uit

- In kernlichaampje (nucleolus) worden eiwitten voor ribosomen aangemaakt

Membranen

- Alle cellen (bij plantaardige cellen (cellulose), schimmels (chitine) en bacteriën

(murëine): celwand) pag. 41 van Synaps 1 onderaan

- Dubbele laag vetmoleculen met fosforgroepen (fosfolipiden)

- Waterafstotend (hydrofobe binnenkant, hydrofiele buitenkant)

- Eiwitmoleculen zorgen voor transport van water en voedingsstoffen de cel in en water

en afvalstoffen de cel uit (kunnen ook als receptoren voor bepaalde hormonen dienen,

zowel binnen als buitenkant van membraan)

- Cel is herkenbaar door glycocalyx (uitstekende koolhydraten gebonden aan eiwitten en

vetten in membraan)

- De volgende organellen bevatten membranen: kernmembraan, mitochondrium,

endoplasmatisch reticulum, golgi-systeem, lysosomen en evt. plastiden bij planten

Mitochondriën

- Leveren energie aan organellen (cel actiever → meer mitochondriën (door deling))

- Dubbel membraan verdeelt mitochondriën in twee delen: (instulpingen: cristae)

- Matrix (verbranding van koolhydraten (brandstof) + zuurstof, energie vastgelegd

in energiemoleculen: ATP (Adenosine-Tri-Fosfaat)) → door speciale enzymen

in binnenmembraan. Afval: CO2 en H2O

- Intermembraanruimte

- DNA voor 13 soorten eiwitten (nodig voor verbranding)

Endoplasmatisch reticulum (endo = binnen, reticulum = netwerk)

- Netwerk van membranen

Page 4: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 2

Pagina 3

- Twee soorten:

- Glad (vorming vetzuren, omzetten koolhydraten, ontgifting van alcohol /

medicijnen / drugs, vorming hormonen voor voortplanting, calcium voor

spiersamentrekkingen)

- Ruw (veel ribosomen)

Ribosomen

- Maakt eiwitten volgens ‘code’ van DNA

- Bestaan uit eiwitmoleculen met RNA

- Tot enkele miljoenen per cel

- Essentieel voor eiwitsynthese (= het maken van eiwitten) Deze eiwitten zijn er voor bijv.

aanmaken van materiaal (structuureiwitten), versnellen van omzettingen (enzymen) en

transport van stoffen door celmembraan (transporteiwitten)

- Komen vooral voor in ruw ER, maar ook in groepjes (polysomen) in celplasma

Golgi-systeem

- Bestaat uit lagen membranen

- Uit afsnoering van de zijkant van het Golgi-systeem ontstaan nieuwe blaasjes (sommige

blaasjes bevatten enzymen, deze blaasjes heten lysosomen, andere blaasjes worden naar

celmembranen getransporteerd (secretieblaasjes) en legen zich buiten de cel)

- Soort fabriek waar ‘producten’ (eiwitten, suikers en vetten) worden aangevoerd en na

bewerking (tot verbinding voor specifieke taak in een cel) weer worden afgevoerd.

Voor al deze chemische reacties heeft het Golgi-systeem veel enzymen nodig.

Lysosomen

- Door membranen omgeven zakjes met daarin enzymen voor afbraak van grote

moleculen (koolhydraten, eiwitten, vetten)

- Belangrijk voor intracellulaire vertering van voedsel dat door fagocytose en pinocytose

de cel in is gekomen

- Werkt het beste in een licht zure omgeving (daar zorgen de membranen voor, als de cel

gaat lekken, lost de cel zichzelf op: ‘suicide bags’)

- Tay Sachs-ziekte: de lysosomen zijn defect (vetsplitstend enzym mist, vet hoopt zich op

in zenuwcellen, overdracht elektrische pulsen werkt niet meer)

- Lysosomen zijn ook betrokken bij apoptose (gerichte afbraak van bepaalde weefsels,

bijv. staartje van kikkervisje) Tegenovergestelde van necrose (afsterven bijv. door

bloedpropje, lekken membraan)

Cel- ’Skelet’ en ‘Spieren’

- Microtubuli: hele dunne buisjes die in alle richtingen door de cel lopen voor de vorm en

verandering van vorm van de cel (celskelet, eigenlijk beter: steigers, vanwege

voortdurende opbouw en afbraak. Hierdoor zijn de sterk en flexibel)

- Microfilamenten: nog dunnere draadjes die in alle richtingen door de cel lopen voor

bewegingen van de cel (bijv. voor fagocytose)

Page 5: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 2

Pagina 4

ATP

Water

ADP +

+ Energie

Plastiden

- Komen alleen in planten voor (niet bij dieren en schimmels)

- Bij 100X vergroting te zien

- Twee soorten:

- Gekleurde plastiden (chromoplasten, geel / rood (herfstkleuren, rijpe vruchten))

- Chloroplasten (bladgroenkorrels, vooral in stengels en bladeren,

fotosynthese, dubbel membraan, in stoma als opgestapelde schijfjes met

daarin pigment: chlorofyl: opvangen van licht)

- Niet-gekleurde plastiden (leukoplasten; slaan eiwitten, vet en zetmeel op

(leukoplasten met zetmeel: amyloplasten, vooral in wortels, stengelverdikkingen

en zaden) Als leukoplasten met licht in aanraking komen worden ze

chloroplasten (door proplastiden kunnen plastiden door uitwendige

omstandigheden gemakkelijk in elkaar overgaan)

Vacuoles

- Blaasjes in planten en dierencellen

- Voedselvacuole: voedingsstoffen die door fagocytose in de cel zijn opgenomen

- In planten: grote centrale vacuole omgeven door een membraan: tonoplast (eerst

meerdere kleine vacuoles, door versmelting 1 grote)

- Vacuole kan zich vullen met water d.m.v. osmose (bij bijv. celstrekking)

Opname / afgifte stoffen

Passief transport

- Kost de cel geen energie

- Diffusie: automatisch transport van stoffen van een plaats met een hoge concentratie

van die stof naar een plaats met een lage concentratie van die stof

- Osmose: diffusie van water door een semipermeabel membraan (alleen voor water en

eiwitten waarvoor eiwitpoorten in de membranen zitten)

Actief transport

- Kost de cel wel energie

- Van laag naar hoog (kan d.m.v. enzymatische pomp (ATP) of d.m.v. blaasjes)

- ATP (= ADP + P + energie) uit mitochondriën zorgt voor actief transport

Cel in:

- Suiker (voor verbranding)

- ADP (+ P) (voor transport en energie)

- Zuurstof (voor verbranding)

Cel uit:

- Water (van verbranding)

- Energie (van verbranding)

- CO2 (van verbranding)

- ATP (energie uit verbranding)

Glucose

Adenine Ribose ‘Energie’ Fosfaat

Page 6: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 2

Pagina 5

Turgor = druk van binnenuit op celwand (groter als er meer zouten in de cel,

gelegen in zuiver water, zitten → osmose!)

Wanddruk = druk van celwand op celinhoud

Plasmolyse = celmembraan laat los van celwand (bij (te) kleine turgor)

Weefsels en Organen

Cellen met zelfde vorm en functie in organisme vormen weefsel

Weefsels vormen samen organen (= gespecialiseerd onderdeel van lichaam met speciale taak)

Organen vormen samen orgaanstelsels, voorbeeld:

Hartcellen – Hartweefsel – Hart (als orgaan) – Bloedvatstelsel

Bacteriën

Eencelligen, veel soorten, over de hele wereld, 1/1000 mm groot, kunnen snel delen bij

gunstige omstandigheden, gevoelig voor antibiotica. Sommige bacteriën leven in een speciaal

milieu (zout, zuur, enz.), anderen zijn erg gevoelig voor bijv. temperatuur. Bijna alle bacteriën

leven in symbiose (= samenleven van twee levensvormen) met andere organismen, slechts een

klein deel is ziekteverwekkend voor de mens.

NB: Afbeelding bacteriën op pag. 55 van Synaps 1

In de natuur: bactOrganisch materiaal – afgebroken door bacteriën – vrijgekomen meststoffen

gebruikt door planten.

Bacteriën bevatten alleen DNA, een celmembraan en celwand (en gebied met

membraanstructuren om te kunnen delen), bij bepaalde bacteriën ook plasmiden, voor

immuniteitsstof tegen antibiotica.

Bacteriën worden, omdat ze geen celkern hebben en het DNA als ‘voorkern’ wordt gezien, bij

de prokaryoten (pro = voor, karyos = kern) ingedeeld. Planten en dieren worden bij de ‘goede

kernen’ ingedeeld (eukaryoten)

Inkapseling Ongunstige omstandigheden voor de bacteriën: inkapseling / sporevorming (extra laag om de

bacteriën heen zodat de bacteriën bij gunstige omstandigheden weer verder kunnen leven (bij

120°C kan dit niet meer))

Geslachtscellen bij bacteriën?

Page 7: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 3

Pagina 6

Samenvatting Biologie H3 (celdeling)

Vermeerdering van cellen

Eerste 30 uur van deling bevruchte eicel gaat d.m.v. ‘klieven’: De gedeelde cel groeit niet:

Morula-stadium: kluitje cellen

Daarna groeit gedeelde cel tot oorspronkelijke grootte. Dan kunnen die zich delen of

specialiseren tot bijv. spiercel. (soms kunnen deze cellen dan niet meer delen)

Bijv. nagels, haren, veren en gewei van hert groeien veel (door celdeling)

Deelweefsel van plant: stengeltoppen, blad- en bloemknoppen, worteltoppen: meristemen

(bomen: cambium zorgt voor houtvorming)

Deling dient voor groei, vervanging van ‘slijtage’ en zaadcellen. (bij bacteriën voor

‘voortplanting’ van de soort)

Celdeling

Alle celonderdelen moeten gedeeld worden: Mitochondriën, membranen en chloroplasten

kunnen delen en verdeeld worden. Ribosomen kunnen verdeeld worden. Kern is apart geval

door DNA (lange draden, 2nm dun). Deling van DNA:

Mitose (= kerndeling)

Verschillende fases:

1. Interfase Kerninhoud is korrelig (geen chromosomen zichtbaar)

2. Profase Kernmembraan verdwijnt, Chromosomen spiraliseren

(zichtbaar, chromosoom bestaat uit twee chromatiden die met

centromeer verbonden zijn)

3. Metafase Ontstaan spoeldraden van pool naar pool via centromeer

(chromosomen goed zichtbaar)

4. Ana(=tegenover)fase Centromeer wordt via die spoeldraden naar de polen getrokken

5. Telo(=einde)fase Nieuwe kernmembraan zichtbaar

6. Interfase Celdeling (=cytokinese)

a. Plant: Vorming middenlamel (door celwand + geen actine)

b. Dier: Insnoering

Differentiatie

Specialisatie van cellen door het tot expressie komen van DNA (=actief worden).

Hierdoor krijgt de cel een speciale taak.

Sommige cellen blijven delen:

- Door fouten bij differentiatie ontstaat kanker: cellen blijven zich delen omdat de rem op

de deling defect is.

- Andere cellen zijn voorbestemd om door te delen (in bijv. deelweefsels) d.m.v. een

speciale celcyclus:

INTERFASE DNA niet zichtbaar!

Fase G1 Cel groeit met 20%, DNA gerepareerd, voorbereiding verdubbeling DNA

d.m.v. synthese van nucleotiden (G = Gap)

Fase S DNA verdubbeld (S = Synthese)

Fase G2 Cel groeit verder, synthese van membranen en andere organellen

Page 8: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 3

Pagina 7

DELINGSFASE DNA zichtbaar!

Fase M Verschillende stappen: (M = Mitose)

- Profase Chromosomen spiraliseren, kernmembraan verdwijnt

- Prometafase Kernmembraan verdwijnt

- Metafase Chromosomen zichtbaar, spoeldraden hechten aan pool en centromeer

- Anafase Chromosomen naar polen getrokken

- Telofase Nieuwe kernmembraan zichtbaar, chromosomen despiraliseren,

kernlichaampje verschijnt

- Celdeling Bij dierlijke cel: insnoering, bij plantencel: vorming middenlamel (cytokinese)

Fase G0 Twee mogelijkheden:

1. Verdere deling van de cel

2. Specialisatie van de cel (sommige cellen kunnen zelfs dan nog vanuit de G0 fase naar de

G1 fase om weefsels te herstellen)

Verdubbeling DNA

Dubbele DNA-streng ‘ritst’ open van twee kanten tot ongeveer het midden,

‘Opengeritst’ DNA spiraliseert totdat het een chromosoom is.

Groei bij dieren

Door vermeerdering van cellen (stamcel kan alle soorten cellen worden die er zijn)

Groei bij planten (celstrekking)

Tussen stengeltop en worteltop delen ongedifferentieerde cellen zich niet meer. De delingszone

schuift naar boven (stengeltop) en beneden (worteltop) door celstrekking.

Cel neemt water op in vacuole → grote groei van cel. Tijdens strekken zet de cel cellulose af

tegen primaire celwand, na strekken wordt ligine afgezet (secundaire celwand) → krijgt zo

definitieve vorm (groei niet meer mogelijk)

Bij houtige gewassen (bomen, struiken, enz.) → tussen bast en hout zit deelweefsel / meristeem

(cambium) → deelt naar binnen toe als hout(vaten) en naar buiten toe als bast(vaten). Dit

gebeurt alleen in het voorjaar (lentehout!)

Page 9: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 4

Pagina 8

Samenvatting Biologie H4 (Voortplanting)

In geslachtsorganen worden geslachtscellen d.m.v. meiose gevormd

Primaire / secundaire geslachtskenmerken

Man Vrouw

Primair:

- Penis - Baarmoeder

- Balzak - Vagina

- Testikels - Eierstokken

Secundair: (ontwikkelt zich onder invloed van testosteron, progesteron en oestrogeen)

- Baardgroei - Borsten

- Stemverlaging - Bredere heupen

- Lichaamsbeharing - Meer vetafzetting

- Schaamhaar - Schaamhaar

- Borsthaar

Man

- Penis

- Drie zwellichamen (door onderste loopt urinebuis; sterk doorbloed)

- Eikel (eind van de penis; voorhuid als dubbellaag)

- Teelballen (testes)

- Hier bevinden zich zaadcelvormende cellen (d.m.v. meiose*)

- Cellen van Sertoli: Steun en voedingsfunctie

- Cellen van Leydig: Produceren testosteron

- Bijballen

- Opslagruimte voor zaadcellen

- Zaadleiders (2X)

- Monden samen met de zaadblaasjes uit in de urinebuis

- Wand: slijmvlies, bindweefsel en spierwand (gladde spieren)

- Prostaat

- Onder de blaas rondom de urinebuis

- Produceert prostaatvocht (beetje zuur)

- Zaadblaasjes

- Naast prostaat Komen bij zaadlozing samen met

- Produceert beetje alkalische vloeistof zaadcellen in de urinebuis (1 ml)

- Erectie, zaadlozing en geslachtsgemeenschap

Page 10: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 4

Pagina 9

- Voortplanting voor behoud van soort (ook voor plezier)

- In puberteit groeit aantrekkingskracht tussen jongens en meisjes (worden

geslachtsrijp)

- Bij geslachtsgemeenschap produceren klieren van Cowper ‘smeermiddel’

*Meiose (man): Halvering DNA in geslachtsorganen bij vorming van geslachtscellen (23

chromosomen per cel i.p.v. 46) → Eigenlijk kerndeling

Vrouw

- Eierstokken

- Grijs / wit, verbonden met baarmoeder

- Ontwikkeling en afgifte van eicellen

- Productie oestrogeen en progesteron

- Vorming geslachtscellen (d.m.v. meiose 1**)

- Eitrechters, Eileiders

- Liggen tegen eierstokken aan

- Eitrechter gaat over in eileider

- In eileider vindt de bevruchting plaats (versmelting zaadcel met eicel)

Een bevruchte eicel wordt d.m.v. trilhaartjes naar de baarmoeder gebracht

- Baarmoeder

- Peervormige spier

- Vasthouden, voorzien van voedingsstoffen en beschermen van een bevruchte

eicel

- Binnenkant: endometrium / baarmoederslijmvlies (verandert tijdens

menstruatiecyclus)

- Vagina

- Binnenkant: Bindweefsel en glad spierweefsel

- Vocht / slijm producerende kliertjes (bij opwinding)

- Geboortekanaal

- Maagdenvlies (hymen) is huidplooi aan begin vagina,

- Vulva, geslachtsgemeenschap en orgasme

- Voorwaarden vruchtbaarheid

**Meiose 1 (vrouw): na meiose 1 blijft één van de vier eicellen in leven en ontvangt het

celmateriaal van de andere drie eicellen.

Bevruchting

In contact komen (en versmelten) van een zaadcel met een eicel (kan tot ongeveer 48 uur na de

ovulatie).

- Natuurlijk (geslachtsgemeenschap)

- Kunstmatig (laboratorium)

De lichtzure omgeving van de vagina zorgt ervoor dat een deel van de spermacellen inactief

wordt.

Zwangerschap

Bevrucht eicel (zygote) deelt (door mitose) zodat een klompje cellen ontstaat dat zich richting

de baarmoeder verplaatst (door trilhaarbewegingen en samentrekkingen van de wand van de

eileider), waar het na 6 á 7 dagen aankomt. (Morula-stadium)

De cellen in dit klompje gaan naar de buitenkant zodat er een holte ontstaat. (Blastula-stadium)

Innesteling: klompje cellen zakt weg in het baarmoederslijmvlies. Progesteron heeft voor een

goede doorbloeding en slijmafgifte gezorgd.

Page 11: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 4

Pagina 10

Placenta en navelstreng

Volledig ontwikkeld na drie maanden na de bevruchting. Sterk doorbloed, bestaat uit weefsel

van de moeder en weefsel van het embryo. (alleen 1e drie maanden zwangerschap)

Verbonden met embryo via de navelstreng:

- Twee slagaders, één ader

- Voedingstoffen en zuurstof aangevoerd via navelstreng, via placenta aan vrucht.

- Afval afgevoerd

- Transport door:

- Diffusie (bij gassen)

- Actief transport (voedingsstoffen)

- Beschermingsorgaan (er kunnen geen afstotingsverschijnselen ontstaan als er

verschillende bloedgroepen zijn door membraansysteem)

Vruchtvliezen / water

Foetus (3+ maanden → einde zwangerschap) + vruchtwater (1L) in blaas met vier vliezen:

1. Trofoblast (buitenste) Geen bloedvaten, dus diffusie belangrijk voor instandhouding

2. Chorion van milieu van foetus!

3. Chorion (deze vliezen breken vlak voor de bevalling)

4. Amnion (binnenste)

├ Stootkussen

├ Lichaamstemperatuur op peil houden

└ Voorkomen van infecties (antibacteriële werking van aanwezige stoffen)

Embryo > Foetus

4 weken: Hart pompt bloed door lichaam en in de placenta

5 weken: 35 paar somieten (‘oersegmenten’)

6 weken: ‘Rudimentaire ogen’ en ‘ledemaatknoppen’ zichtbaar

7 weken: Ogen hebben lens, handen met rudimentaire vingers, lever en hart zichtbaar,

hoofd groeit snel, staart verdwenen, uitwendige oren

8 weken: Overgang naar foetus: bijna alle weefsels en organen aanwezig

Hierna: Foetus neemt toe in lengte en gewicht,

Inwendige organen verder uitgebouwd,

Placenta groter.

Moeder

- Druk op blaas groter

- Borsten meer gespannen

- 0-12 weken: misselijk, maar zwangerschap niet te zien aan buik

- > 18 weken kind ‘voelbaar’, ‘vreetbuien’

- Tijdens zwangerschap: meer hormonen, gezond eten!

Zwangerschap

- Melding bij huisarts → Overzicht risicofactoren

Goed → Controles: hartslag van ongeborene en bloeddruk en hemoglobinegehalte van

vrouw, suiker of eiwit in urine vrouw? Bepaling ligging van vrucht.

Slecht → Prenatale diagnostiek en begeleiding zwangerschap worden besproken.

Geboorte

Drie periodes:

1. Ontsluiting

- Contracties baarmoeder (weeën)

- Voltooid bij diameter van 10cm

Page 12: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 4

Pagina 11

2. Uitdrijving

- Persweeën

- Spildraai

- Bij hulp geboorte:

- Tangverlossing

- Vacuümextractie

- Keizersnede

- Verbinding met moeder verbroken

3. Nageboorte

- Placenta moet naar buiten (voor inspectie op afwijkingen)

Nazorg

Moeder onder medische controle na bevalling.

Hielprik binnen tien dagen.

Page 13: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 6

Pagina 12

Samenvatting Biologie H6 (Klassieke Erfelijkheidsleer)

Achtergrond

Erfelijkheidsonderzoeken leidden rond 19e eeuw tot resultaten. Wetten van Mendel:

Wetmatigheden van de verdeling van erfelijke factoren (proefsgewijs ontdekt)

Voortplanting

Geslachtelijk

Eicel en zaadcel versmelten → erfelijke ‘eigenschappen’ (eigenlijk aanleg) komen bij elkaar.

Er ontstaat een nieuwe erfelijke combinatie. └

Ongeslachtelijk

Door deling en afsplitsing (geen meiose nodig!) → klonen (wordt door omstandigheden anders)

Fenotype, Genotype en Genoom

Fenotype Uiterlijk

Genotype Innerlijk (verzameling genen van een individu)

Genoom Totale erfelijke code van een individu

Fenotype = Genoom + milieufactoren (je uiterlijk wordt gevormd door je erfelijke

eigenschappen en beïnvloed door je omgeving)

Genen en Allelen

Locus Plaats van gen in chromosoom

Gen Stukje DNA dat voor een speciale eigenschap zorgt.

Allelen Twee dezelfde genen (in homologe chromosomen

(=gedeelde chromosomen))

Letale allelen zorgen voor een vroegtijdige dood.

Homoloog genenpaar Paar van genen dat voor dezelfde eigenschap zorgt.

Homozygoot Diploïde cel die gelijke allelen heeft. (zz of ZZ)

Heterozygoot Diploïde cel die niet gelijke allelen heeft. (Zz)

Dominant Bij heterozygoot (Zz) komt dit allel tot uiting in fenotype

Recessief Komt alleen tot uiting bij homozygote toestand

Intermediair Niet dominant én niet recessief: Allelen gelijkwaardig

Wetten van Mendel: 1. Kruising van twee genetisch verschillende

homozygoten levert een F1 generatie waarvan alle

individuen hetzelfde genotype en fenotype hebben.

2. Kruising van twee heterozygoten waarbij op 1

kenmerk gelet wordt, levert nakomelingen op

waarbij fenotypen voorkomen in een verhouding

van 1:2:1 (bij intermediair fenotype) of 3:1 (bij

dominant / recessief)

Monohybride kruising Kruising waarbij op 1 eigenschap wordt gelet (1 allelenpaar)

Verhouding 3:1 (1:2:1)

Dihybride kruising Kruising waarbij op twee genen wordt gelet

Verhouding 9:3:3:1

Moeten tot expressie komen

tijdens ontwikkeling van het kind

Page 14: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 7

Pagina 13

Samenvatting Biologie H7 (Moleculaire genetica)

NB: Afbeeldingen op pag. 134 en 135 van Synaps 1

Een cel bevat een kern,

De kern bevat chromosomen,

Een chromatide is een half chromosoom,

Een chromatide bestaat uit DNA en eiwit,

DNA is een polymeer van (zeer) veel nucleotiden,

Een nucleotide bestaat uit een suiker (desoxyribose), een fosfaatgroep en een stikstofbase,

Er zijn vier verschillende stikstofbasen:

1. Adenine (A)

2. Thymine (T)

3. Guanine (G)

4. Cytosine (C)

Deze stikstofbasen worden verbonden door waterstofbruggen.

De volgorde bepaald de erfelijke informatie.

- A ligt tegenover T (complementaire basen)

- C ligt tegenover G (complementaire basen)

Dit geldt voor planten, dieren, mensen en micro-organismen.

Ook in mitochondriën komt DNA voor

Eiwitsynthese

Een eiwit is een aaneenschakeling van aminozuren.

Eiwit maken: stuk DNA → RNA (boodschapper, ook wel m-RNA (‘messenger’))

→ transcriptie

RNA bevat i.p.v. thymine (T), zoals DNA, uracil (U). Als suiker ribosine i.p.v. desoxyribose.

t-RNA in soms dubbelstrengs (transfer), m-RNA is enkelstrengs.

Drie opeenvolgende basen (nucleotiden) (Codon) vormen samen code voor aminozuur.

Verschillende codes mogelijk voor één aminozuur → fout leidt niet meteen tot mutatie.

Deze aminozuren moeten aanwezig zijn in de cel, of aan worden gevoerd (door voedsel →

essentiële aminozuren, zijn niet te maken door het lichaam).

NB: op pag. 138 staan schema en afbeelding van t-RNA (met lussen)

Middelste lus van t-RNA bevat anticodon (drie basen die binding kunnen aangaan met de

complementaire basen van m-RNA)

- m-RNA gaat van de kern (plaats van vorming) naar celplasma en bindt met ribosomen

- t-RNA (met aminozuren) bindt zich aan complementaire basen van m-RNA

- Ribosoom leest elk codon van m-RNA af (door lezen van startcodon)

- De volgorde van de codons op m-RNA zorgt voor volgorde waarin t-RNA (met

aminozuren) zich bindt aan m-RNA

- t-RNA zorgt ervoor dat polypeptideketens worden gemaakt van de aminozuren d.m.v.

een enzym (waarschijnlijk uit de ribosomen)

- Ribosomen stoppen met lezen (door lezen van stopcodon)

Dit heet translatie. Dit herhaalt zich (t-RNA gaat weer terug naar celplasma waar nieuwe

aminozuren zich aan t-RNA kunnen hechten)

Page 15: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 7

Pagina 14

Mutaties

Wijzigingen in het DNA (spontaan of door invloed van buitenaf: straling, chemische

verbindingen en zelfs virussen)

Verschillende soorten:

1. Ploïdiemutaties (genoommutaties): Aantal chromosomen per kern anders dan normaal

2. Chromosoommutaties: Verliezen, veranderen, verplaatsten van chromosoomsegmenten

3. Genmutatie: verandering van structuur van gen

4. Puntmutatie: alleen een enkele base wordt verwijderd, vervangen, toegevoegd:

eventueel productie van verkeerde eiwit

5. Deletie: één nucleotide wordt verwijderd uit een gen

Mutatie is niet altijd negatief: ook ‘survival of the fittest’

Invloed van milieu

Sommige eigenschappen zijn 100% genotypisch bepaald (bloedgroep), maar andere

eigenschappen kunnen veranderen onder invloed van het milieu.

Erfelijke ziekten

Men kan niet goed werkende genen veranderen door gezonde genen.

Kanker is een ongeremde deling. (bijv. door asbest / radioactief materiaal / UV-straling /

carcinogene stoffen)

Klassieke veredelingstechnieken

Fokken van planten om een gewenste eigenschap van een plant te verkrijgen.

Modern:

- Muteren

- Recombineren

- Fuseren van cellen

Zo creëert men uniforme rassen zodat mechanisch oogsten mogelijk wordt (gunstig voor de

economie) → cultivars

- Resistent tegen bepaalde ziektes

- Tegelijk rijp

Ongeslachtelijk voortplanten

Klonen (nakomeling met zelfde genotype)

- Knollen (ondergrondse verdikte stengels)

- Bollen (samengedrukte bladeren) ‘natuurlijke’ weg

- Stekken (aardbei)

- Weefselkweek kunstmatig (mens grijpt actief in, sneller dan stekken)

- Celstructuren kweek van losse cellen

- Weefselstructuren kweek voor onderzoek

- Orgaanculturen

Voordelen:

- Zelfde erfelijk materiaal

- Manier om gewenste eigenschappen te verkrijgen

Nadelen:

- Vanwege zelfde erfelijk materiaal is de gekloonde plant minder gemakkelijk in staat

zich aan te passen aan een nieuw milieu → kwetsbaar

Page 16: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 7

Pagina 15

Oplossing: overal zoveel mogelijk hetzelfde milieu, zodat alle planten evenveel kans op

ontwikkeling krijgen → opbrengst groter!

Mutagene technieken

Muteren van DNA door straling of chemische verbindingen (mutagenen). De mutatie blijkt uit

het fenotype.

Recombinant-DNA techniek

- Klassieke biotechnologie Bijv. rijzen van brood, wijn en kaas maken

- Moderne biotechnologie Genetische modificatie

Genetische modificatie: inbrengen van DNA in een cel (wordt o.a. gebruikt voor productie van

stoffen in grote hoeveelheden)

Het DNA wordt in de cel gebracht d.m.v. virussen (ook wel: vector).

Virus heeft gastheercel nodig om te overleven (kan tijdelijk zonder gastheercel leven). DNA

van virus bevat informatie over het reproduceren van onderdelen van virus zelf. Bij RNA-

virussen wordt het RNA d.m.v. reverse transcriptase omgezet in DNA, dit DNA wordt

ingebouwd in DNA van gastheercel. De gastheercel moet wel in deling zijn zodat de

nakomelingen ook dit nieuwe DNA hebben.

Celfusie

Ontstaan na falen om cellen in weefselkweek bepaalde antistoffen te laten maken.

Cellen maakten antistoffen wel maar deelden niet (dus niet handig voor grootschalig gebruik).

Men wilde één soort cel omdat men uit een compleet dier een mengsel antistoffen verkreeg.

→ Vereniging van delingseigenschappen van tumorcellen met antistofproducerende cellen.

Kerntransplantatie

Celfusie tussen lege eicel van Ras B gevuld met uiercel met kern van Ras A → zygote met

eigenschappen van Ras A.

Inbrengen van zygote in baarmoeder → ontwikkeling kloon.

Page 17: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 8

Pagina 16

Samenvatting Biologie H8 (Prenatale Diagnostiek)

Seksualiteit bij de mens

Geslachts- en liefdesleven van de mens. Genot, liefde, voortplanting. Door

anticonceptiemiddelen is voorkomen van zwangerschap mogelijk (‘gezinsplanning’)

Hetero- / homoseksualiteit

Heteroseksueel Andere geslacht

Homoseksueel Zelfde geslacht (vrouwen: lesbisch; mannen: homo’s)

Homofilie Wel seksuele gevoelens voor zelfde geslacht, geen seksueel contact

In Nederland lijkt tolerantie groot, maar in de praktijk blijkt dit vaak anders. Over ontstaan van

homoseksualiteit zijn verschillende theorieën:

- Aangeboren Door erfelijke factoren

- Ontwikkeld Te ‘genezen’ met behandeling

Vermoedelijk: combinatie van beiden

Vrouwenemancipatie

Voornamelijk door ontwikkeling van (betrouwbare) voorbehoedsmiddelen

- Nu ook ander toekomstperspectief en andere interesses dan alleen in context van gezin

- Seksuele vrijheden nu ook voor vrouwen (seks bedrijven betekent niet langer vast aan

moederschap)

Ook nadelen aan deze ontwikkeling:

- Vrouw met veel relaties: slet

- Vrouw weigert relatie met man: preuts en ouderwets

Seksueel misbruik

Door mannen, excuus: man slachtoffer van driften opgewekt door vrouwen.

Veel seksueel misbruik blijft verborgen (aangifte doen is vaak moeilijk)

Oplossing:

- Machtsverhouding tussen mannen en vrouwen rechttrekken (evenveel aanspraak voor

vrouwen op betaald werk, zelfstandig inkomen en onafhankelijkheid in relaties en gedrag)

- Aangifte- en vervolgingsbeleid en hulpverlening verbeteren

- Vertrouwenspersonen aanstellen voor voorlichting voor bijv. politie en medische diensten

- Op scholen onderdeel maken in lespakket

Anticonceptiemethoden

NB: Zie pag. 157 van Synaps 2 voor duidelijk overzicht van anticonceptiemethoden

Pil

Hormonale werking. Bevat oestrogenen en progesteron. Dagelijks slikken, na 21 dagen een

pauze. Werking: hypofyse gestopt in productie van LH en FSH → geen follikelrijping → geen

ovulatie → geen bevruchting mogelijk. Oestrogenen houden lichaam en geest ‘normaal’ en

voorkomen osteoporose (botten worden broos en breekbaar). Zeer betrouwbaar! Wel

bijverschijnselen (misselijkheid, spanning in borsten)

Alternatief: prikpil (zorgt voor onvruchtbaarheid gedurende langere tijd)

Spiraaltje

Plastic houdertje in T-vorm met daaromheen ringetjes / spiraaltjes van koper → ingebracht in

baarmoeder, koper zorgt ervoor dat innesteling niet goed gaat. Moet na enige tijd vervangen

worden (door zoutafzetting werkt koper minder goed)

Page 18: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 8

Pagina 17

Voordeel: geen andere voorbehoedsmiddelen nodig. Nadeel: kans op infectie en verstopping

van eileider door onregelmatige afscheiding; geslachtsziektes kunnen worden overgedragen.

Pessarium

Kunststof hoes met spiraal voor vorm. Sluit baarmoeder af (kan verschuiven tijden vrijen → toch

kans op zwangerschap). Voordeel: gemakkelijk te (her)gebruiken. Nadeel: niet echt

betrouwbaar; geslachtsziektes kunnen worden overgedragen.

Condoom

Hoesje van elastisch materiaal dat over de penis wordt geschoven → bij zaadlozing wordt

sperma opgevangen. Voordeel: betrouwbaar, gemakkelijk te gebruiken, geen overdracht van

geslachtsziektes. Ook voor vrouwen: zakje in de vagina.

Steriliseren

Medische ingreep: permanent onvruchtbaar. Bij man: zaadleider wordt doorgesneden en

afgebonden. Bij vrouw: eileiders doorgesneden en afgebonden. Voordeel: na controle van arts

zekerheid op geen zwangerschap. Nadeel: geslachtsziektes kunnen worden overgedragen.

Zwangerschapsbeëindiging

Zwangerschap wordt niet voorkomen, maar afgebroken.

- Morning-after pil Kuur van oestrogeenpillen gedurende 3 tot 7 dagen na

geslachtsgemeenschap. Innesteling wordt onmogelijk gemaakt.

- Overtijdbehandeling Baarmoederwand schoon gezogen met buisje. Relatief eenvoudig.

Meestal vanwege uitblijven van menstruatie

- Abortus In grootste deel van wereld legaal. Tot 12e week vergelijkbaar

met overtijdbehandeling. Daarna worden prostaglandines in

baarmoeder gebracht of zoutoplossing in vloeistof rond foetus

geïnjecteerd → weeën opgewekt → foetus afgedreven.

Aangrijpende ingreep

Seksueel overdraagbare aandoeningen (SOA)

Kunnen worden overgedragen bij seksueel contact (een van beiden is drager).

- Chlamydia

Bacteriële infectie zorgt voor lichte pijn in onderbuik. Vaak soort afscheiding uit

geslachtsorganen. Behandeling door arts noodzakelijk → onvruchtbaarheid voorkomen

- Gonorroe

Bacteriële infectie veroorzaakt geelgroene afscheiding uit urinebuis. Bij mannen: plassen

pijnlijk. Antibioticakuur.

- Herpes genitalis

Virusinfectie! Op en rond geslachtsdelen rode vlekken en pijnlijke blaasjes. Medische

behandeling noodzakelijk.

- Hepatitis B

Virusinfectie. Lever ontstoken. Voornamelijk overgedragen door anaal seksueel contact.

- HIV / aids

Virusinfectie, drie varianten (HIV 0, 1 en 2).

- HIV 0: alleen in Kameroen, veroorzaakt zelden aids

- HIV 2: in ruimer gebied van centraal Afrika. Veroorzaakt bij ±5% aids

- HIV 1: wereldwijd, 40 miljoen besmette mensen (voornamelijk jongeren)

HIV tast immuunsysteem aan, dus snel vatbaar voor infecties. Besmetting

mogelijk door onveilig vrijen. Nog geen medicijn, alleen aidsremmers.

Mogelijkheid: gendefect kan zorgen voor immuniteit tegen HIV-virus.

Page 19: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 8

Pagina 18

- Trichomoniasis

Ontsteking in penis / vagina zorgt voor branderig en geïrriteerd gevoel, veroorzaakt door

eencellig zweepdiertje. Bij ernstige vorm bij mannen: mogelijk prostaat geïnfecteerd.

Behandeling goed mogelijk.

- Syfilis

Bacteriële infectie zorgt voor zweervorming op geslachtsorganen. Daarna verdwijnen

deze en verspreidt het zich over het hele lichaam. Tast onder andere huid, lever en

zenuwstelsel (deels) aan. Kan dodelijke afloop hebben, behandeling door arts

noodzakelijk.

- Schaamluis (platjes)

Parasiet veroorzaakt jeuk in schaamhaar. Overgedragen via seksueel contact of besmette

dekens / lakens. Oplossing: bij drogist Prioderm halen. Niet gevaarlijke besmetting.

- Scabiës

Parasiet veroorzaakt jeuk over gehele lichaam, voornamelijk huidplooien. Overgebracht

als schaamluis. Oplossing: lotions of zalf bij drogist halen, kleren en lakens wassen.

- Genitale wratten

Virusinfectie veroorzaakt wratjes rond geslachtsorganen of anus. Pijnloos, kan jeuken.

Kan tot baarmoederhalskanker leiden. Behandeling noodzakelijk, heeft niet altijd effect.

Bevorderen van zwangerschap

Indien niet goed mogelijk een bevruchting te veroorzaken:

Man:

- Concentratie zaadcellen per ml sperma verhogen (daarna kunstmatig inbrengen bij vrouw)

- Sperma van spermabank (naam donor blijft onbekend)

Vrouw:

- Probleem is verstopte eileider: eicel vlak na ovulatie uit eileider halen, buiten lichaam

bevrucht (in-vitrofertilisatie = ivf), gewacht tot de cel aantal maal gedeeld is, klompje

ingebracht in baarmoederslijmvlies (soms in andere vrouw: draagmoeder).

- Probleem is eierstok: behandeling met (humaan) hormoon choriongonadotropine

(geïsoleerd uit urine van pas zwangere vrouwen) → meerdere ovulaties tijdens cyclus →

meerdere eicellen opvangen mogelijk (in principe allemaal gebruikt voor verkrijgen van

bevruchting). Deel na bevruchting teruggeplaatst in baarmoeder, deel ingevroren indien

complicaties optreden bij zwangerschap.

Prenatale diagnostiek

Aangeboren afwijkingen

1. Genmutatie

Erfelijk materiaal is zo erg veranderd dat producten van het RNA niet meer kunnen

functioneren (erfelijke stofwisselingsstoornissen)

2. Genoommutatie

Aantal chromosomen klopt niet

3. Congenitale afwijkingen

Afwijkingen die zijn ontstaan tijdens de embryonale ontwikkeling

Prenatale diagnostiek zorgt ervoor dat afwijkingen zo snel mogelijk opgespoord worden.

Stamboomonderzoek

Stamboom van familie gemaakt voor specifieke erfelijke eigenschap. Hiervoor is uitgebreide

informatie nodig van de stamboom van de familie. Hiermee is mogelijk te bepalen of de

eigenschap dominant / recessief overerft, gelegen is op geslachtschromosoom of samen met

ander gen gelegen is op zelfde chromosoom.

Page 20: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 8

Pagina 19

Vlokkentest / vruchtwaterpunctie

Bij vruchtwaterpunctie (mogelijk vanaf 14e zwangerschapsweek) worden cellen uit vruchtwater

verkregen en verder gekweekt → hierna chromosoomonderzoek mogelijk. Zie pag. 166 van

Synaps 1 voor afbeelding over vruchtwaterpunctie en vlokkentest.

Karyogram

Witte bloedcellen worden aangezet tot deling → chromosomen zichtbaar → onder microscoop

worden paren chromosomen gezocht en naast elkaar afgebeeld → plaatje van alle chromosomen

(begin bij langste, doortellen tot kortste, ook gelet op plaats van centromeer).

Soms komt chromosoom drie keer i.p.v. twee keer voor (trisomie). Denk aan downsyndroom.

Soms breekt deel van chromosoom af wat zorgt voor verandering van chromosoom.

Soms komt non-disjunctie voor bij mitose (tijdens embryonale ontwikkeling: ontstaan van

organisme met twee / meer celtypen met verschillend aantal chromosoomaantallen → ontstaan

van mozaïeken)

Page 21: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 9

Pagina 20

Samenvatting Biologie H9 (Zenuwstelsel)

Sensorisch Systeem

Sensoriek Alle informatie die aan het zenuwstelsel wordt aangeboden.

Sensorisch systeem Stelsel dat zich bezig houdt met ontvangst en vertaling van sensoriek naar

een voor het zenuwstelsel begrijpbare vorm (alle zintuigen)

Zintuigcel = receptor = sensor (zie ‘Termenlijst Zenuwstelsel’, pakket)

Indeling zenuwstelsel

1. Naar ligging

2. Naar functie

(3. Naar prikkelsoort)

- Mechanosensoren Verandering van celvorm (tastzintuigcellen)

- Thermosensoren Verandering van temperatuur (huid, zenuwstelsel)

- Pijnsensoren (dreigende) Beschadiging van de cel (huid, wand holle organen)

- Chemosensoren Chemische veranderingen (tong, neus).

- Elektromagnetische sensoren Licht (ogen) ook wel: fotosensoren

Werking zenuwstelsel

Zenuwstelsel is alleen gevoelig voor elektrische stroompjes: impulsen (elektrische energie).

Prikkel → Sensor → Impuls → Zenuwstelsel

Dit geldt alleen wanneer de drempelwaarde wordt overschreden → de prikkel moet sterk genoeg

zijn. Sterkere prikkel → hogere impulsfrequentie (impulssterkte is altijd gelijk!).

Zenuwweefsel

Soorten:

1. Zenuwcellen Neuronen (1) → geleiden impulsen

2. Steuncellen Gliacellen (10) → voeden en beschermen van zenuwcellen

Page 22: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 9

Pagina 21

Bouw en Functie

1. Dendrieten (receptief gedeelte)

Geleiden impulsen naar cellichaam

2. Axon (= neuriet) (conductief gedeelte)

Geleidt impulsen van cellichaam af

Omhuld door myelineschede

3. Insnoering van Ranvier

Onderbreking van myelineschede

4. Myelineschede

Vetachtige stof

5. Motorisch eindplaatje (eindvertakking van de neuriet)

Geeft impulsen door aan andere cellen

6. Spiervezel

Kan impulsen omzetten in beweging

7. Celkern van de zenuwcel

Doet al het ‘denkwerk’

1. Schakelcel

Brengen impuls van de ene naar de andere cel

2. Sensorische zenuwcel (ook wel sensibele zenuwcel)

Impulsen van sensoren in het lichaam → centrale

zenuwstelsel

3. Motorische zenuwcel

Impulsen van centraal zenuwstelsel → rest van lichaam

1. Neurieten van andere zenuwcellen

2. Synaps

3. Dendriet

4. Cellichaam van de zenuwcel

5. Celkern

6. Neuriet / axon

7. Myelineschede

1 2 3

Page 23: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 9

Pagina 22

Zenuwstelsel

Zorgt voor:

- (Zelf)Bewustzijn

- Leren en Herinneren

- Stemmingen en Emoties ‘Ik’

- Driften en Beheersing

- Logica en Creativiteit

Indeling

Grijze / witte stof Grijze stof (schakelcentrum) Cellichamen en dendrieten

Witte stof (geleidingsweg) Gemyeliniseerde zenuwuitlopers (axonen / neurieten)

Baan Bundel gemyeliniseerde axonen / neurieten

├ Opstijgende banen Van beneden naar boven (sensorische zenuwen)

└ Afdalende banen Van boven naar beneden (motorische zenuwen)

Kern Ophoping van cellichamen en dendrieten met gemeenschappelijke

functie in de hersenen (grijze stof)

Ganglion (zenuwknoop) = Kern buiten de hersenen

1. Naar ligging

Centrale Zenuwstelsel

- Ruggenmerg In wervelkolom (achterhoofdsgat - 1e / 2

e lendenwervel), tussen

elke wervel ontspringen vier bundels zenuwen: Buikzijde twee

motorische, rugzijde twee sensorische. Kort buiten ruggenmerg

worden sensorische en motorische bundels

samengevoegd → gemengde zenuw. Waar ze samenkomen zit

een bobbel → ruggenmergszenuwknoop / spinaal ganglion (totaal

32 ruggenmergzenuwen)

- Hersenstam Waar ruggenmerg stopt in achterhoofdsgat begint hersenstam.

De hersenstam bestaat uit drie delen:

- Verlengde merg (bijna zelfde als ruggenmerg)

- Brug van Varol / pons

- Middenhersenen

- Kleine hersenen Boven en achter de hersenstam; 2 delen (links en rechts)

betrokken bij coördinatie en lichaamsbeweging. Buitenkant

grijs, sterk geplooid voor meer opp. (schors), binnenkant wit

(merg).

- Tussenhersenen Tussen hersenstam en grote hersenen; 2 belangrijke regelcentra:

- Thalamus

- Hypothalamus bestaat uit enkele regelcentra (bloeddruk -,

temperatuur -, dorst- en hongercentrum)

- Grote hersenen Zorgt voor bewust handelen / bewustzijn, denken, creativiteit.

Veel sensorische prikkels komen hier aan en worden verwerkt.

Bestaat uit twee gespiegelde delen (hemisferen); 2 delen:

- Grijze schors:

Schorsgedeelte met bekende functie → schorsgebied / schorsveld bijv. zintuigcentra (hier

worden alle prikkels verwerkt) alle zintuigcentra hebben een eigen primair centrum waar

we bewust worden van de prikkels.

In het secundaire zintuigcentrum (databank) wordt er aan de prikkels een waarde

gegeven. Bij motorische centra:

Page 24: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 9

Pagina 23

- Primair voor onbewuste of juist heel erg bewuste bewegingen.

- Secundair voor gecompliceerde bewegingen zoals typen / schrijven.

- Wit merg

Perifere Zenuwstelsel

- Zenuwen die de organen van het lichaam met het Centrale Zenuwstelsel verbinden

2. Naar functie

Animale Zenuwstelsel

- Wisselwerking tussen omgeving en individu (bewust)

Autonome Zenuwstelsel

- Levensonderhoud (onbewust)

Het autonome zenuwstelsel heeft twee onderdelen:

1. Parasympathisch (stimuleert spijsvertering, verlaagt bloedsuikerspiegel, remt

hartactiviteit en ademhaling enz.). Bestaat uit aantal zenuwknopen in de hersenstam.

2. (Ortho)sympathisch (stimuleert ademhaling en hartactiviteit, verhoogt bloedsuikerspiegel

en spanning van skeletspieren, remt spijsvertering). Bestaat uit grensstreng (is de rij

zenuwknopen een stukje naast de wervelkolom)

Alle doelorganen krijgen beide prikkels: dubbele inervatie

Geheugen Drie verschillende soorten:

1. Ultra-kortetermijngeheugen Veranderingen die de impulsen in zenuwcellen

teweegbrengen. (geringe capaciteit) filteren van impulsen

Elektrische informatie

2. Kortetermijngeheugen Half uur. Verandering in RNA-activiteit in cytoplasma

van zenuwcellen. Chemische informatie.

3. Langetermijngeheugen Verandering in RNA-activiteit, voor altijd! Geheugen

eiwitten.

Dromen

Herstel van alle inspanningen van de dag:

- Aanvullen van neurotransmitter in de synaptische blaasjes

- Spierweefsels komen bij van inspanning

Maar autonome activiteiten gaan door:

- Spijsvertering

- Ademhaling

De hersenactiviteit vertoont golfpatroon: rustige slaap (zeer diepe slaap) wordt afgewisseld door

droomslaap (onregelmatige hartslag en ademhaling, spierslapte (soms plotselinge

spiersamentrekkingen bijv. van de ogen → RapidEyeMovement-slaap) en dromen)

Functies van het zenuwstelsel

1. Homeostase van inwendige weefsels en organen (autonome zenuwstelsel)

Activiteit stimuleren / afremmen n.a.v. omstandigheden binnen / buiten het lichaam

Buiten bewustzijn en wil om worden de 5 stelsels op elkaar afgestemd door homeostase:

- Circulatiestelsel (hart, bloed(vaten), lymfevaten)

- Spijsverteringsstelsel (maag-darmkanaal, spijsverteringsklieren)

- Uitscheidingsstelsel (lever, nieren, urinewegen)

- Ademhalingsstelsel (luchtwegen en longen)

- Huid

2. Samenwerking van weefsels en organen

Bijv. spreken: samenwerking tussen borst, stembanden, mondholte, tong en wangen

3. Contact met de buitenwereld

Page 25: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 9

Pagina 24

Bijv. voedsel verzamelen maar ook in groepsverband werken

4. Psychische functies

Bijv. bewustzijn, leren en herinneren, stemmingen en emoties, denken, dromen,

muzikaliteit en creativiteit, driften en beheersen (zie ook: ‘ik’)

Regelkringen (met terugkoppeling) (regelt de homeostase, emoties, stemmingen, enz.)

1. Zintuigcellen (sensoren / receptoren) vangen verandering op in het lichaam

2. Vergelijking met de interne norm door zenuwstelsel

- Als er een verschil is: uitzenden van signalen naar effectoren (uitvoerders zoals

spieren en klieren)

- Deze reactie kan leiden tot opheffing / vermindering van verschil zodat er weer

een evenwicht ontstaat

3. Zintuigcellen registreren opnieuw een waarde en wordt terug gekoppeld aan het CZS.

Dit kan leiden tot een nieuwe reactie (enz.)

Dit heet negatieve terugkoppeling (resultaat van het proces remt het proces) / positieve

terugkoppeling (resultaat van het proces bevorderd het proces)

Bewegingen Bewegingsapparaat Botten, gewrichten, spieren en zenuwen

Hiermee kun je:

- Houding aangeven (dreigend, zelfverzekerd, enz.)

- Bewegen (gooien, hand schudden, enz.)

- Voortbewegen (lopen, rennen, enz.)

- Gebaren (zwaaien, duim opsteken, enz.)

- Gereedschappen hanteren (schrijven, knippen, enz.)

Skelet Alle botten in je lichaam (meer dan 200)

Het skelet vormt een stevig raamwerk waarin andere lichaamsdelen zijn ‘opgehangen’.

Gewricht Een (meestal goed bewegelijke) verbinding tussen twee

aangrenzende botten.

Pezen Verbinden spieren met botten en overbruggen een gewricht

en maken beweging mogelijk.

Gewrichtsbanden Houden botstukken bij elkaar.

Skelet- of dwarsgestreepte spieren Spieren die aan het skelet vast zitten en het volgende

mogelijk maken:

- (deel van het) Lichaam bewegen

- Lichaamshouding

- Bescherming

- Warmte produceren

Deze spieren zijn opgebouwd uit meerdere spierbundels. Alle spierbundels zijn omgeven door

bindweefselvlies. Elke spierbundel bestaat uit spiervezels. Deze kunnen zich verkorten. Elke

spiervezel wordt door een motorische neuron bestuurd. De vezel en de neuron samen heet een

motorische eenheid.

Bij een beweging zijn de volgende dingen betrokken:

- Twee botten (met gewricht)

- Een spier

- Twee pezen

- Motorische zenuw

Sommige bewegingen gebeuren door twee spieren die samenwerken: synergisch. Anderen

werken ze elkaar ‘tegen’ (antagonisten). Hierdoor kunnen precieze bewegingen uigevoerd

worden.

Page 26: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 9

Pagina 25

Reflexen Een spontane activiteit van een orgaan door een of andere prikkel. (automatische reactie,

onwillekeurig) vaak met beschermende functie.

Reflexen verlopen erg snel omdat de sensorische informatie niet via de hersenen gaat, maar via

het ruggenmerg of verlengde merg waar de sensorische informatie meteen wordt omgeschakeld

naar motorisch informatie.

Reflexen op gladde spieren (pupil, maagportier, enz.) kun je niet onderdrukken. (hersenstam)

Reflexen op gestreepte spieren kun je geheel onderdrukken als je ze verwacht. (ruggenmerg)

Reflexboog: zintuigcel → sensorische zenuwcel → schakelcel(len) in ruggenmerg of

hersenstam → motorische zenuwcel → spier- of kliercel.

Page 27: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 10

Pagina 26

Samenvatting Biologie H10 (Hormonale Regulatie)

NB: Zie Bijlage H10 (Hormonale Regulatie)

Het lichaam wordt bestuurd door twee systemen:

- Zenuwstelsel

- Snel

- Korte duur

- Transport via zenuwen

- Hormonale / endocriene stelsel

- Trager

- Langere duur

- Transport via bloed

Historisch achtergrond

Aristoteles Hij beschreef het gedrag van hanen na verwijdering van de testes

In 1900 Men had een vermoeden dat dit kwam door het ontbreken van een stof die in de

verwijderde testes werd geproduceerd en door het bloed wordt vervoerd.

Claude Bernard nam aan dat deze ‘chemische boodschappers’ (glucose uit de lever i.p.v.

hormonen) in het bloed aanwezig waren. Hij noemde dit interne secretie.

Starling Gaf naam hormoon (hormaein = aansporen), secretine (hormoon) stimuleerde

afgifte van pancreassap → sap van alvleesklier (later: hormonen kunnen ook

remmen)

Ascher Verwijderde hypofyse bij honden

Yalow en Berson konden kwantitatieve hoeveelheid van insuline meten door dit hormoon

radioactief te labelen.

Werking

- Productie op >10 plaatsen in je lichaam

- Aantal hormoonklieren kan > 1 verschillende hormonen produceren

- Bij elk hormoon hoort ≥ 1 orgaan / weefsel (doelorgaan)

- Soms hebben hormonen tegelijk op verschillende plaatsen effect

- Hormonen kunnen zelf niet chemische reacties versnellen / vertragen! (alleen remmen

/ opgang brengen)

Drie groepen hormonen

- Steroïden

- Bijv. geslachtshormonen, bijnierschorshormonen

- Vet minnend (mengt niet met water), dus ┐

- Bij transport gebonden aan bepaalde bloedeiwitten

- Zorgt voor tot expressie komen van genen (of juist remmende werking)

- Kan door celmembraan

- Peptide-hormonen

- Bijv. ADH, oxytocine, insuline

- Oplosbaar in water

- Invloed op celmetabolisme (ontwikkeling van de cel)

- Ook wel First messenger:

Binding met receptor (aanwezig in celmembraan) gevoelig voor bepaald

hormoon

→ Activering enzym (adenylcyclase, aanwezig in celmembraan)

Page 28: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 10

Pagina 27

→ Adenylcyclase zet ATP om in cAMP (Cyclisch adenosine-mono-

fosfaat, second messenger) door 2 fosfor weg te halen

→ Meer cAMP zorgt voor hogere celactiviteit (bijv. enzymactiviteit,

meer afgifte stoffen veranderde permeabiliteit = doorlaatbaarheid)

Dit hele proces kan ook andersom met een remmend hormoon!

- Kan NIET door celmembraan

- Hormonen afgeleid van aminozuren

- Bijv. (Nor-)adrenaline, schildklierhormoon

- Zelfde principe als peptide-hormonen

Balans tussen aanmaak / afbraak

Bij een bepaalde concentratie van een hormoon heeft het pas effect op een orgaan / weefsel.

Deze concentratie wordt geregeld door balans tussen aanmaak en afbraak. Lever breekt continu

af (als bloed door de lever stroomt, breekt de lever een deel af → concentratie lager, hierin

wordt niet gereguleerd / geselecteerd). Hormoon klieren zorgen voor een (continue) aanmaak.

Dit wordt wel fijn gereguleerd d.m.v. regelkringen:

- Bestaan uit sensoren, betreffende hormoonklier en hormonen

- Sensor meet situatie

- CZS beoordeeld de situatie en stimuleert / remt de hormoonafgifte van de hormoonklier

via motorische zenuwcellen

- Sensor meet nieuwe situatie en CZS kan eventueel opnieuw bijstellen

Dit proces geldt niet voor alle hormoonklieren! Sommige hormoonklieren kunnen zelf eigen

afgifte remmen / stimuleren d.m.v. eigen sensorische cellen.

Dit werkt meestal d.m.v. negatieve terugkoppeling.

>>> Schommelingen in concentraties (waarden blijven tussen twee extremen,

kenmerkend voor dat hormoon) → homeostase

Hypothalamus-hypofyse-systeem

Hypothalamus (onderdeel CZS) reguleert neurale processen (bloeddruk, lichaamstemperatuur),

maar ook hormonale processen:

Bepaalde zenuwcellen (neurosecreten) van de hypothalamus geven hormonen af →

neurosecretie. Bepaalde cellen produceren hormonen die via zenuwuitlopers naar de hypofyse

getransporteerd worden. De hypothalamus heeft dus (in)direct invloed op de hypofyse.

Hypofyse

De hypofyse bestaat uit twee delen:

- Hypofyse-voorkwab (adenohypofyse, maakt eigen hormonen)

- Hypofyse-achterkwab (neurohypofyse, door connectie met hypothalamus eigenlijk

doorgeefluik voor de hormonen uit de hypothalamus)

Hormonen van hypofyse-achterkwab

- Anti-diurathisch hormoon (ADH)

- Aanmaak wanneer osmoreceptoren in de hypothalamus een te hoge osmotische

waarde van het bloed vaststellen (door bijv. te hoog zoutgehalte / te laag

watergehalte

- Werkzaam in de nieren

- Oxytocine

- Aanmaak aan einde van zwangerschap

- Zorgt voor spiersamentrekkingen van glad spierweefsel (vooral in

baarmoederwand → weeën, maar ook in de borsten (voor melk), progesteron

verhinderd dat dit al tijdens de zwangerschap gebeurd)

Page 29: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 10

Pagina 28

Hormonen van hypofyse-voorkwab (releasing en inhiberend)

Staat onder controle van hypothalamus. Wisselwerking tussen RF (releasing factor) en IF

(inhibiting factor) belangrijk!

- Groeihormoon (GH)

- Stimuleert stofwisselingsprocessen en eiwitaanmaak (dus groei hele lichaam)

- Blijft altijd actief (niet alleen voor groei, ook voor onderhoud)

- Geen terugkoppeling

- Schildklierstimulerendhormoon (TSH)

- Zie ‘Schildklier’

- Bijnierschorsstimulerend / adrenocorticotroop hormoon (ACTH)

- Zie ‘Bijnieren’

- Follikel stimulerend hormoon (FSH)

- Zie ‘Eierstokken’ en ‘Teelballen’

- Luteïniserend hormoon (LH)

- Zie ‘Eierstokken’ en ‘Teelballen’

- Prolactine

- I.c.m. groeihormoon stimuleert ontwikkeling borsten, na bevalling melkproductie

Schildklier

Waar: Hals, tussen strottenhoofd en luchtpijp

Produceert: Thyroxine (jodium nodig, stimuleert verbranding in lichaamscellen, dus ook

invloed op celstofwisseling en groei)

Eilandjes van Langerhans

Waar: In groepjes in alvleesklier

Produceert: Insuline (bloedsuikerspiegel verlagend, stimuleert opname van glucose door

lichaamscellen, stimuleert omzet van glucose naar glycogeen door lever en

skeletspieren)

Glucagon (werkt omgekeerd, antagonist van insuline)

Alvleessap (van alvleesklier) zorgt voor spijsvertering.

Bijnieren

Waar: Boven de nieren

Produceert: Verschilt per deel van de bijnieren

Bijnieren bestaan uit twee delen:

- Bijniermerg maakt (nor-)adrenaline (synergetische werking met glucagon), werkt zeer

snel. Enkele effecten:

- Stimuleert omzetting glycogeen naar glucose door lever en skeletspieren

- Stimuleert hartactiviteit (harder / krachtiger pompen → hogere bloeddruk)

- Verwijdt pupillen

- Bloedvatverwijding (skeletspieren, verhoogt spierspanning) en

bloedvatvernauwing (bijv. gezicht)

- Bijnierschors maakt twee hormonen (onder invloed van ACTH):

- Aldosteron

- Reguleert kalium- en natriumbalans

- Cortisol (ook wel hydrocortison)

- Zelfde werking als glucagon en adrenaline

- Ontstekingsremmer

- Remming op vorming antilichamen

Page 30: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 10

Pagina 29

- produceert zeer kleine hoeveelheid mannelijk en vrouwelijke

geslachtshormonen

Eierstokken (ovaria)

Klieren die vrouwelijke geslachtcellen en hormonen produceren:

- Oestrogenen (worden geproduceerd door follikelcellen in de eierstokken, de placenta en

de bijnieren onder invloed van FSH)

- Oestron

- Oestradiol

- Oestriol

Effect op processen:

- Ontwikkeling secundaire geslachtskenmerken

- Belangrijk bij menstruatiecyclus

- ‘Verdunnen’ BMS (makkelijkere weg voor spermacellen om bevruchting tot

stand te brengen)

- Gunstig effect op stofwisseling in de vagina, waardoor symbiotische bacteriën

daar kunnen ‘leven’. Deze bacteriën produceren melkzuur. Melkzuur zorgt voor

daling zuurtegraad. Houdt bacteriën die er niet horen weg. - Progesteron (ook wel zwangerschapshormoon)

- LH zorgt voor ontwikkeling van follikel tot gele lichaam. Gele lichaam wordt

een hormoonklier die progesteron produceert en de oestrogenenproductie in

stand houdt.

Effecten:

- Belangrijk voor tweede deel van de menstruatiecyclus

- Houdt de zwangerschap in stand

Page 31: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 10

Pagina 30

Hormonen en menstruatiecyclus

Menstruatiecyclus bestaat uit drie fasen:

- 1e fase menstruatiefase (1

e – 5

e dag)

- Alleen indien geen bevruchting

- Door lage progesteronconcentratie ontstaan vaatkrampen (BMS sterft af en

wordt afgestoten)

- 2e fase proliferatiefase (5

e – 15

e dag)

- Herstel

- Oestrogenen veel invloed

- Door FSH (stimuleert ook de groei) en LH ontwikkeling van aantal primaire

follikels (eentje ontwikkelt volledig, geeft dan oestrogenen af, hierdoor wordt de

hypofyse-voorkwab geremd in afgifte van FSH en LH)

- Follikel barst open → eicel komt vrij: ovulatie (op 14e dag)

- 3e fase secretiefase (15

e – 28

e dag)

- Fase gericht op (beginnende) zwangerschap:

- (Nog) sterkere doorbloeding van BMS (door progesteron)

- Kliercellen in de baarmoeder gaan glycogeen ‘stapelen’ (als voedingsstof

voor eicel (bij evt. innesteling))

- Rest van gebarsten follikel wordt gele lichaam door LH, gele lichaam produceert

oestrogenen en progesteron → meer BMS (en betere doorbloeding)

Geen innesteling? → Door progesteron en oestrogeen minder afgifte FHS en LH →

verschrompeling gele lichaam → minder progesteron en oestrogeen

Door lag progesterongehalte

trekken de spieren in de

baarmoederwand licht samen

→ BMS wordt afgestoten

Lichaamstemperatuur

stijgt na de ovulatie, aan

einde van de cyclus daalt

hij weer

Klierweefsel in de

borsten neemt in

omvang toe, stemming

evt. anders →

premenstrueel

syndroom

Page 32: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 10

Pagina 31

Hormonen en zwangerschap

Hormonen moeten ervoor zorgen dat de menstruatie uit blijft. (progesteronproductie moet op

peil blijven) Een embryo produceert al snel HCG (een zwangerschapshormoon), dit hormoon

komt ook voor in de urine van de vrouw. Veel zwangerschapstesten testen op dit hormoon.

Na ongeveer drie maanden kan het embryonale deel van de placenta ook andere hormonen

produceren (o.a. progesteron en HCG).

De placenta produceert steeds meer oestrogenen tot de bevalling.

Teelballen (testes)

NB: Afbeelding op pag. 214 Synaps 1

De cellen van Leydig in de teelballen (primair geslachtskenmerk) produceren testosteron

(mannelijk geslachtshormoon) onder invloed van LH uit de hypofyse, die vanaf de puberteit

FSH en LH afgeeft. In de cellen van Sertoli zitten receptoren voor FSH, die de zaadproductie in

gang zetten.

Testosteron zorgt voor:

- Bevordering groei en ontwikkeling van primaire geslachtskenmerken

- Anabole werking (stimuleert eiwitsynthese wat o.a. de spierontwikkeling bevordert)

- Stimuleert de prostaat, werking van zaadblaasjes en zorgt ervoor dat de productie van

FSH en LH rond een bepaalde waarde blijft (d.m.v. negatieve terugkoppeling)

Weefselhormonen

Veel hormonen worden gevormd op een specifieke plek waar groepjes cellen dit hormoon

produceren. Andere hormonen worden geproduceerd door losse cellen die verspreid in andere

weefsels liggen: Weefselhormonen

- Erytropoëtine (Epo)

Te lage zuurstofconcentratie (geregistreerd door receptoren in de nieren) → productie

Epo (zorgt voor meer rode bloedcellen in het bloed)

- Gastrine

Voedsel in de maag → gastrine in de bloedbaan, via de bloedcirculatie terug in

maagwand → productie van maagsap

- Secretine

Zure spijsbrij geregistreerd door cellen in 12-vingerige darm → bepaalde cellen in

darmwand gestimuleerd om secretine te produceren (prikkelt de alvleesklier tot afgifte

van natriumcarbonaat, neutraliseert de zure brij)

- Cholecytokinine-pancreozymine (CCK-PZ)

In 12-vingerige darm geproduceerd bij registreren van bepaalde zuurtegraad. CCK-PZ:

- Veroorzaakt samentrekkingen van galblaas → afgifte gal

- Stimuleert alvleesklier tot afgifte alvleessap

- Enterohormonen

Ook in 12-vingerige darm. Remt de darmperistaltiek (vertraagt spijsvertering)

- Histamine

Komt bij verschillende omstandigheden vrij (bijv. beschadiging van weefsel)

- Histamine verwijdt de bloedvaten

- Zorgt voor grotere bloeddoorstroming

- Stimuleert reparatie / onderhoud van weefsel

Page 33: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 10

Pagina 32

Hormonen en gezondheid

Anabole steroïden

Synthetische hormonen (bijv. nagemaakt testosteron, doping)

- Slecht vanwege negatieve terugkoppeling naar de hypofyse → onderdrukking vorming

LH en dus eigen testosteronproductie (dus kans op onvruchtbaarheid)

- Op lange duur schadelijk voor de lever

- Niet wetenschappelijk bewezen dat dit de prestaties verhoogt

- Gebruik bij vrouwen kan mannelijke trekken veroorzaken

Suikerziekte (diabetes mellitus) - Continu te hoge suikerspiegel

- Hyperglycemie / hypoglycemie (teveel / te weinig glucose in het bloed)

Twee types:

- type-I-diabetes

- Treedt voor 30e jaar op

- Alvleesklier kan (vrijwel) geen insuline maken (insulinevormende weefsel kan

door virusinfectie of eigen afweercellen (auto-immuniteit) vernietigd worden)

- type-II-diabetes

- Na 30e jaar

- Vaak door overgewicht (obesitas)

- Insulinevormende cellen in alvleesklier of de receptoren werken niet meer goed

Zie ook: diabetes.

Osteoporose - Verminderde botmassa (botweefsel wordt voortdurend vernieuwd, maar afbraak is

groter dan opbouw)

Gevolgen:

- Krom lopen / wervels zakken in

- Botten broos en breekbaar

Voorkomen:

- In de jeugd genoeg kalkhoudende producten eten (belangrijker voor meisje dan voor

jongen omdat vrouwen in de overgang hier het meeste last van hebben)

- In de overgang voldoende kalk, eiwitten, vitamine D binnen krijgen, veel bewegen en

veel naar buiten gaan

Afkortingen

LH Luteïniserend hormoon

FSH Follikel stimulerend hormoon

BMS Baarmoederslijmvlies

ATP Adenosinetrifosfaat

cAMP Cyclisch adenosine-mono-fosfaat

ADH Antidiuretisch hormoon

CZS Centraal zenuwstelsel

RF/IF Releasing Factor / Inhibiting Factor

TSH Schildklierstimulerendhormoon

ACTH Bijnierschorsstimulerend / adrenocorticotroop hormoon

HCG Humane Chorion Gonadotrofine

Epo Erytropoëtine

CCK-PZ Cholecytokinine-pancreozymine

Page 34: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 11

Pagina 33

Samenvatting Biologie H11 (Gedrag)

Verschillende ideeën in de ethologie (= natuurwetenschappelijke studie van het diergedrag)

Behaviorisme = Mens start “leeg” en moet alles leren (gedrag is dus

100% aangeleerd)

Sociobiologie = Gedrag berust op erfelijke aanleg

>>> Gedrag ontstaat uit een combinatie van erfelijke aanleg en omstandigheden.

Gedrag?

Alles wat een dier doet (lopen, jagen, slapen, eten, enz.). Er is dus altijd gedrag!

Waarom doet een dier dat?

Oorzaak:

Hormonen

Erfelijk

- Reflexen

- Aangeboren

- Automatisch

- Beschermend

- Zorgen voor goede lichaamshouding (bij “hoge dieren”, bijv. kniepeesreflex)

- Instinct

- Sterker dan reflex

- Vrijwel automatisch

- Met bepaald doel

- Prikkels (zowel inwendig als uitwendig, vaak combinatie van beide)

- Sleutelprikkel (prikkel die automatisch een bepaalde reactie veroorzaakt)

- Superprikkel (sleutelprikkel, maar dan sterker, dus reactie ook sterker)

- “Alarmprikkel” (als een bepaalde vogel ‘waarschuwt’ dat er een kat in de tuin

zit, reageren ook de andere vogels daarop, terwijl zij eigenlijk ‘vijanden’ zijn)

Aangeleerd

- Conditioneren (nieuwe reflexen ontwikkelen)

- Trial and error (gewoon uitproberen)

- Inprenten (in een gevoelige periode (kritische periode) worden aangeleerde dingen nooit

meer vergeten, bijv. herkennen van de ouders)

- Imitatie (nadoen van bijv. ouders / tradities overnemen)

Doel:

- Overleven (door aanpassingen: evolutie)

- Voortplanting (behoud van soort) Fitness!

Gedragssysteem

Een gedragssysteem is een reeks handelingen die samen voor een bepaald doel zorgen.

Als twee gedragssystemen tegelijk worden veroorzaakt ontstaat er conflictsituatie tussen deze

gedragssystemen. Eén van de gedragssystemen is vaak belangrijker.

Als beide gedragssystemen even belangrijk zijn kunnen er drie dingen gebeuren:

1. Beide handelingen worden afwisselend gedaan (ambivalent gedrag),

2. Het gedrag wordt ergens anders op geuit (omgericht gedrag, bijv. slaan op een tafel),

3. Er wordt iets totaal anders gedaan (overspronggedrag, bijv. krabben achter je oor).

Fitness: de mate waarin jouw

genen worden doorgegeven aan een

volgende generatie om de

overlevingskans van jouw familie

te vergroten.

Page 35: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 11

Pagina 34

Intelligentie

Soms wordt bepaald gedrag ter plekke ‘verzonnen’ om zich bijv. aan te kunnen passen aan de

omgeving (of) om een probleem op te lossen. (inzicht)

Sociaal

Solitair

Leven als individu, alleen contact met soortgenoten voor voortplanting (zo leeft de mens)

Sociaal

Leven in een groep (kudde)

Nadelen:

- Voedsel delen

- Grotere kans op ziekte

- Vertrouwen op groepsgenoten nodig

Voordelen:

- Meer bescherming voor jou en je jongen

- Eventuele roofdieren worden eerder opgemerkt

- Samenwerking mogelijk (voor bijv. voedsel zoeken)

Verschillende soorten:

- Anoniem (groep kent elkaar niet, alleen vanwege veiligheid en gezelschap)

- Hiërarchisch (groep kent elkaar, leid(st)er is meestal sterkste / oudste → Rangen!)

Superorganisme

Leven als individu is niet mogelijk bij deze soort. Iedereen is afhankelijk van elkaar.

- Strikte rangorde

- Goede taakverdeling (bijv. niet iedereen is vruchtbaar)

- Samen zorgen ze voor het nageslacht

- Altijd minstens twee generaties aanwezig, zodat nakomelingen hun ouders kunnen

helpen

Dieren die als superorganisme werken: (pag. 234 en 235 Synaps 1)

- Wespen

- Bijen en hommels

- Mieren

- Termieten

Al deze sociale insecten offeren zich op voor de anderen (belangrijkere): altruïsme.

Ook bij andere dieren komt dit voor. Dit gebeurt om de overlevingskans van ‘familie’ (of

eigenlijk: dragers van jouw genen) te vergroten, zelfs als je jezelf daarmee moet opofferen.

>>> Fitness

Nageslacht

Kans op gezond nageslacht vergroten door:

Balts

Doelen:

1. Bereidheid om te paren vergroten

2. Kans om goede partner te vinden (vrouwtje kiest, moet ‘kieskeurig’ zijn om een goede

partner te vinden om de kans op gezonde nakomelingen te vergroten)

Page 36: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 11

Pagina 35

Mogelijkheden om goed mannetje te kiezen:

- Geschenken (mannetje geeft een takje of prooi)

- Territoria (genoeg voedsel in grote omgeving voor jongen)

- Grootte van mannetje (of hoe hard hij zingt / kwaakt → geeft gezondheid aan)

- Rare ‘extra’s (zoals gewei, grote staarten enz.)

Broedzorg Vissen en insecten zorgen niet voor de eitjes, alleen voor een veilige plaats voor de eitjes.

Warmbloedige dieren zorgen beter voor jongen.

Als solitair dier weet je ook niet altijd zeker of het wel jouw jong is wat je ‘opvoedt’ en

verzorgt. Dieren herkennen hun jong wel heel snel na de geboorte (inprenting, hoeft dus niet

hun eigen jong te zijn → koekoek!)

Vrouwtje schutkleur, mannetje felle kleuren: Vrouwtje zorgt voor nakomelingen

Mannetje schutkleur, vrouwtje felle kleuren: Mannetje zorgt voor nakomelingen

Allebei schutkleur (i.i.g. beide zelfde uiterlijk): Beide zorgen voor nakomelingen

Mensen

(Lichaams)taal en Mimiek

- Aangeboren een taal te kunnen leren spreken

- Spreektaal verschilt over de hele wereld, mimiek en lichaamstaal is overal hetzelfde

- Non-verbaal is dus veel belangrijker voor een indruk van iemand

Sleutelprikkels

- Prikkels die (onbewust) sterker zijn dan ‘gewone’ prikkels (lange benen, ronde hoofd)

Omgericht- en overspronggedrag

- Conflict tussen twee soorten gedrag → derde, niet logische gedrag verschijnt

(bijv. achter je oor krabbel als je verlegen bent, zie ook gedragssystemen)

Rangorde

- Instinctief bepaald (gaat dus redelijk vanzelf)

- Vaak aangegeven door uiterlijk (en door automatische rangverdeling ook gedrag)

Rolpatronen

- Taakverdeling in mannendingen en vrouwendingen (tegenwoordig niet altijd zo)

Territorium

- ‘Eigen plekje’

- Persoonlijk (mensen te dicht in je buurt)

- Familieterritorium (hekjes rond huizen)

- Nationaal territorium (landen met grenzen, oorlog!)

Fitness

- Bij mensen moeilijk te bepalen door vele factoren

- Niet duidelijk welke rol bij mensen (instinctief gebeurt bijv. incest niet, maar oudere

mannen kiezen bijv. jongere vrouwen (vruchtbaarder) en andersom (meer veiligheid))

Normen en waarden

- Als kind leer je veel regels die gelden in hun maatschappij (ook aangeboren gedrag

hoort hierbij)

- Veel regels verschillen per cultuur (maar door snelle ontwikkelingen in de maatschappij

ook sommige normen → conflicten tussen generaties)

Page 37: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 12

Pagina 36

Samenvatting Biologie H12 (Huid)

De huid speelt een rol bij:

- Regeling lichaamstemperatuur (bijv. zweten)

- Communicatie (bijv. blozen door verlegenheid)

- Bescherming

- Ondoordringbare laag voor giftige stoffen

- Tegen uitdrogen

- Tegen UV-straling

- Tegen mechanische beschadigingen van organen

Geschiedenis

Marcello Malpighi Bestudeerde cellen en weefsels, beschreef als eerste onderdelen

van de huid (kiemlaag en zweetkliertjes)

Friedrich Gustav Henle Beschreef andere huidonderdelen als eerste, vergeleek zeer

precies zieke en gezonde huid

Louis-Antoine Ranvier Onderzocht zenuwweefsel (insnoering van Ranvier!) en

huidstructuren

Deze wetenschappers gebruikten slechte microscopen. Door de elektronenmicroscoop kan men

veel preciezer onderzoeken.

Opbouw huid

Drie hoofdlagen: (van buiten naar binnen)

- Opperhuid (dekweefsels)

- Slijtfunctie, continue vervanging (eelt)

- Twee delen

- Hoornlaag (hier gaan cellen langzaam dood → verhoorning (hoornstof =

keratine = hard en stevig eiwit, bijv. nagels en haren))

- Slijmlaag (onderste deel: kiemlaag, deling nieuwe cellen)

- Nagels

- Groeisel vanuit kiemlaag, bestaat uit hoornstof

- Drie functies:

- Bescherming van vingertoppen tegen stoten

- Krabfunctie

- Grijpvermogen vergroten

- Huidkleur

- Bepaald door hoeveelheid pigment (= melanine, absorbeert UV-straling)

in de slijmlaag

- Pigment is niet gelijk verdeeld → moedervlekken (ophoping

pigmentstof), lichtere hand- en voetpalmen

- Haren

- Groeisel vanuit de kiemlaag in een plooiing van de opperhuid (haarzakje,

ligt in de lederhuid)

- Bestaat uit hoornstof, dode cellen en pigmentstof (bepaalt kleur, is

erfelijk bepaald)

- Talgkliertjes bij elke haar (talg houdt opperhuid soepel)

- Eelt

- Verdikking hoornlaag door regelmatige wrijving of druk als extra

bescherming

Page 38: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 12

Pagina 37

- Vitamine D

- Te weinig kalkafzetting bij kleine kinderen: Rachitis (vitamine D zorgt

voor kalkafzetting)

- Pro-vitamine D (voorstadium van vitamine D) wordt gevormd door UV-

straling in de opperhuid

- Lederhuid (Bindweefsel)

De lederhuid zit sterk geplooid aan de opperhuid vast (deze plooiingen veroorzaken

vingerafdrukken)

- Bloedvaten

- Lymfevaten

- Zenuwen

- Zintuigen

- Zweetkliertjes

- Niet gelijkmatig verspreid over de huid

- Continue zweetproductie (actiever bij lichaamstemperatuurverhoging)

- 99% water, zout (NaCl), ureum, zuren

- Onderhuids bindweefsel (isolerende bewegelijke laag)

- (eigenlijk niet onderdeel van de huid)

- Voor opslag van vet (zit tussen huid en onderliggende weefsels)

- Bescherming tegen mechanische invloeden van buiten

- Isolatie bij hitte en kou

Temperatuur

Verschillen in lichaamstemperatuur:

- Kerntemperatuur 37°C (gemiddelde temperatuur)

- Schiltemperatuur 28°C (huid van bijv. handen en voeten)

- Binnen in lichaam: lever 39°C

- Na inspanning temperatuursverhoging

Lichaamstemperatuur gemeten + constant door hypothalamus (autonome zenuwstelsel):

- Meet langsstromend bloed voor informatie over de inwendige temperatuur

- Krijgt informatie over omgevingstemperatuur van temperatuurszintuigjes uit de

lederhuid

Te warm

29-30°C is ‘aangenaam’ (zonder kleren aan)

→ Als warmteproductie van het lichaam ≥ warmteafgifte aan de omgeving (boven de 30°C )

lichaam kan niet genoeg warmte kwijt (kan ook door ziekte, inspanning en zon)

→ Lichaam gaat actief warmte verliezen:

- Celactiviteit neemt af (een actieve cel produceert warmte door biochemische

omzettingen) → je wordt sloom

- Bloedvaatjes in de huid worden wijder → stroomt meer bloed door huid → meer

warmte-uitstraling mogelijk

- Transpiratie → bij verdampen van zweet wordt warmte aan de huid onttrokken

Page 39: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 12

Pagina 38

Te koud

Warmteproductie van het lichaam < warmteafgifte aan de omgeving → lichaam dreigt te veel

af te koelen → warmteproductie gaat toenemen (ook door hormonaal stelsel: hypothalamus laat

schildklier meer schildklierhormoon produceren → verhoogt celstofwisseling → zorgt bijv.

voor dikke vacht bij dieren bij seizoenswisseling):

- Celactiviteit neemt toe (celstofwisseling, verbranding)

- Bloedvatvernauwing (minder warmte-uitstraling)

- Zweetklieren minder actief

Koorts

Witte bloedcellen scheiden speciaal eiwit af bij activiteit (door aanwezigheid van

ziektekiemen) → ontregelt thermostaat van hypothalamus → temperatuur verhoogd (je krijgt

het warm)

Hypothalamus registreert door ontregeling een normale lichaamstemperatuur (en die is te laag

volgens de hogere afstelling) → lichaamtemperatuur lijkt te laag → warmteverlies tegengaan!

(klappertanden, rillen)

Huidaandoeningen

- Verbranding

- 1e graads huid rood en pijnlijk (opperhuid)

- 2e graads erg pijnlijk en vorming blaren (opperhuid, evt. stukje lederhuid)

- 3e / 4

e graads huid doet geen pijn! (opperhuid, lederhuid en evt. deel onderhuids

bindweefsel) verbrand oppervlak bepaalt hoeveel vocht en / of

bloed er wordt verloren

- Acné (puistjes)

- Meestal tussen 11 en 18 jaar

- Door grotere activiteit van talgkliertjes onder invloed van bepaalde hormonen en

vuil kan er een ontstopping ontstaan in deze kliertjes

- Eczeem (uitslag, jeuk, roodheid, roos)

- Door allergie (oplossing: oorzaak weghalen)

- Zwemmerseczeem: schimmelsoort (oplossing: zalfje, goede hygiëne)

- Wratten

- Virus

- Woekering in opperhuid

- Gaat meestal vanzelf weg (anders: aanstippen met stikstof → wegbranden)

Page 40: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 13

Pagina 39

Samenvatting Biologie H13 (Afweer)

Aanval / verdediging

Virussen en micro-organismen proberen lichaam binnen te dringen. Zij beschadigen weefsels

→ ziek. Als deze ziekteverwekkers binnen zijn, vallen witte bloedcellen hen aan. Verschillende

methodes nodig voor virussen + bacteriën omdat er veel verschillende ziekteverwekkers zijn

(zie Hoofdstuk 2, Cellen) → mens heeft veel verschillende typen witte

bloedcellen met verschillende verdedigingsstrategieën.

Immuniteit (immuun: Latijn voor ‘vrij van’)

Een ziekte krijg je meestal niet twee keer → witte bloedcellen herkennen ziekteverwekker.

Receptoreiwitten spelen hierbij een belangrijke rol!

Onderzoek

Bestuderen van menselijk afweersysteem: immunologie. Door onderzoek veel nieuwe kennis:

boek kan oude informatie geven vanwege nieuwe vindingen.

Afweersystemen

Eerste afweerlinie (externe niet-specifieke afweer)

Via spijsverteringskanaal

- Mond → Lysozym (enzym) breekt celwand van bacterie af. Overleefd?

- Keelholte → Contact met meer lysozym uit slijm. Weer overleefd?

- Maag → Bacterie gedood door lage pH en eiwit verterende enzymen in maag. Ook

overleefd?

- Darmen → Via 12-vingerige- en dunne darm naar dikke darm → autochtone bacteriën

(vertering van cellulose) scheiden stoffen uit om vreemde bacterie te bestrijden.

Bacterie overleeft weer?

→ Het is een supersterke bacterie (kan ingekapseld zijn, zie Hoofdstuk 2, Cellen) → bacterie

in darmweefsel → ziek (→ bijv. diarree)

Via huid en slijmvliezen

- Fysische barrière

- Huid (zie Hoofdstuk 12, Huid) is een dode laag verhoornde cellen (voor veel

micro-organismen een ondoordringbare laag)

- Biochemische barrière

- Zweet- en talgklieren scheiden melkzuur en vetzuur af: bacteriegroei remt door

lage pH

- Groei van slechte bacteriën ook geremd door commensalen (onschadelijke

bacteriën die normaal op de huid voorkomen)

In de neus → bacteriën tegengehouden door neusharen/slijm → naar keelholte → doorgeslikt

Ogen → traanvocht bevat lysozym

Urinewegen → gespoeld met urine (vagina → licht zuur / bevat een biochemische barrière)

Tweede afweerlinie (interne niet-specifieke afweer)

Meerdere afweermechanismen:

- Leukocyten

Ziekteverwekkend micro-organisme binnengedrongen in lichaam: besmetting

Vermenigvuldiging van micro-organisme: infectie

Tijd tussen besmetting en infectie: incubatietijd

Bij infectie zorgen leukocyten (=witte bloedcellen; 7,5∙106 cellen per ml bloed!) voor

bescherming.

Page 41: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 13

Pagina 40

Verschillende soorten leukocyten:

- Lymfocyten (27%)

- Fagocyten (68%) → ‘eten’ losse bacteriën in lichaamsvocht

Drie stadia:

- Fagocytose Eerst binding met ziekteverwekker, daarna omsluiting

- Lysosoomfusie Ziekteverwekker afgebroken + verteerd d.m.v. enzymen

- Afscheiding Restanten naar buiten afgescheiden

Twee soorten fagocyten:

- Granulocyten → kunnen één keer fagocyteren, daarna gaat de cel dood

- Monocyten → worden eerst macrofaag en kunnen dan meerdere keren

fagocyteren

- ‘Natural killer’-cellen (4%) → ‘perforeren’ met virus geïnfecteerde lichaamscellen

- ‘Natural killer’-cel herkent met virus geïnfecteerde of afwijkende lichaamscel

- Daarna maakt hij contact met deze cel en scheidt membraandoorborende

eiwitten en enzymen af (perforine)

- Membraan van cel raakt lek en wordt afgebroken door enzymen → cel

dood

- Mestcellen (1%)

- Blaasje met histaminen

- Lichaamscellen

- Geïnfecteerde cel produceert interferon → beschermt omliggende cellen tegen

virusinfecties

- Ontstekingsreactie

- Bacteriën komen in lichaam terecht (bijv. door een wondje)

- Beschadigde huid geeft twee stoffen af:

- Bloedvatverwijdende stoffen (histamine) → betere doorbloeding → huid

zwelt op en wordt rood

- Signaalstoffen (granulocyten, monocyten en macrofagen worden ‘gelokt’

en ruimen pathogene bacteriën en celresten op) → chemotaxis

- Bloedvatverwijding + chemotaxis → ontstekingsreactie

- Koorts

- Thermostaat in hersenstam verhoogt lichaamstemperatuur (37°C → 38-39°C)

→ veroorzaakt door eiwitten (door beschadigde macrofagen geproduceerd)

- Door hogere temperatuur verloopt fagocytose sneller en gaat de

interferonproductie omhoog

Derde afweerlinie (interne specifieke afweer, ook wel immuunsysteem)

Twee belangrijke eigenschappen

- Immuunsysteem heeft geheugen → bij tweede besmetting met zelfde virus niet ziek

Bij activering van lymfocyt door koppeling met ziekteverwekker deelt deze lymfocyt

zich vaak (klonale selectie) → deel actief bij bestrijden van ziekteverwekker, deel vormt

groep geheugenlymfocyten (geheugen B-cel)

Bij besmetting met zelfde ziekteverwekker kunnen velen geheugenlymfocyten veel

antistoffen produceren die een binding aangaan met ziekteverwekker.

- Immuunsysteem werkt specifiek → bij tweede besmetting met ander virus wel ziek

Lymfocyt heeft celreceptoren (bestaan uit koolhydraten en veel eiwitten → glycoproteïnen)

om te binden met een specifieke ziekteverwekker (dat stukje ziekteverwekker heet antigeen)

Page 42: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 13

Pagina 41

Twee soorten lymfocyten

- T-lymfocyten Celreceptoren heten T-celreceptoren (TCR)

Twee soorten:

- Cytotoxische T-cellen

- Zitten tussen bloedcellen

- Kunnen alleen met virus geïnfecteerde cellen vernietigen, deze zijn

herkenbaar aan HLA (Human Leukocyte Antigen) / MHC (Major

Histocompatibility Complex), twee types:

- klasse I-MHC-receptoren, op membraan van elke lichaamscel

- klasse II-MHC-receptoren

- Verzorgen cellulaire immuniteit:

- Helper-T-cellen

- Geven cytokinen (eiwitten) af bij binding met macrofaag → stimuleren

met antigeen gebonden B-lymfocyten en cytotoxische T-cellen om zich

te delen

- B-lymfocyten Celreceptoren heten antistoffen / antilichamen

Twee soorten:

- Plasmacellen

- Produceert antistoffen (kunnen worden afgegeven aan bloed → dan:

immunoglobulinen)

- Maken slechts één type antistoffen

- Verzorgen humorale immuniteit: antistoffen komen voor in bloed, lymfe

en weefselvocht (‘humor’ is Grieks voor lichaamsvloeistof)

- Antistoffen bestaan uit koolhydraten (2%-15%) en eiwitten (85%)

- Antistof is Y-vormig → twee-armige kant verschilt per antistof

- Geheugen B-cellen

- Geven antistoffen niet af aan bloed, maar zorgen voor veel nieuwe

antistoffen bij volgende besmetting met dezelfde ziekteverwekker

Alle lymfocyten hebben celreceptoren op celmembraan → binden aan antigenen van

ziekteverwekker (specifieke afweer)

Immuunreacties

- Primaire immuunreactie

Productie van geheugen B-cellen en plasmacellen (die antistoffen maken)

- Secundaire immuunreactie

Geheugen B-cellen geactiveerd tot snel delen (veel nieuwe plasmacellen → veel

antistoffen; veel nieuwe geheugen B-cellen voor volgende besmetting) door contact

met zelfde ziekteverwekker

Werking antistoffen

- Antistoffen gaan op virus zitten → voorkomen dat virus zich aan lichaamscellen bindt

→ virus kan niet cel binnen dringen

- Antistoffen hechten aan lichaamsvreemde cellen / bacteriën → agglutinatie

(samenklonteren)

- Antistoffen binden aan gifstoffen → worden aan elkaar gekoppeld → vlokkerig

- Ziekteverwekkers met antistoffen worden beter gefagocyteerd → macrofagen hebben

receptoren voor staartdeel (van Y-vorm) van antistof → werking tweede afweerlinie

versterkt

Page 43: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 13

Pagina 42

Bloedtransfusies / orgaantransplantaties

In totaal 14 bloedgroepsystemen! Twee belangrijkste:

AB0-Bloedgroepsysteem Vroeger: bloedtransfusie als oplossing voor ‘slecht bloed’ (zou oorzaak van bijv. geestesziekten

zijn) → ging vaak verkeerd → Landsteiner (Oostenrijk) zocht naar oorzaak van mislukken →

hij ontdekte reactie tussen antistoffen van rode bloedcellen (agglutinatie) → hierdoor gaan rode

bloedcellen kapot (hemolyse) → ontstaan van AB0-bloedgroepensysteem

Resus-Bloedgroepsysteem

Twee soorten

- Resus positief

Structuur van rode bloedcellen van mens komt overeen met die van Macaca Rhesus

(aapje) → dragen D-antigeen / resusfactor op rode bloedcellen

- Resus negatief

Hebben geen D-antigeen

Bij contact tussen resusnegatief met resuspositief worden antistoffen aangemaakt tegen

resusantigeen. Antistoffen kunnen wel door placenta (antistoffen van AB0-bloedgroepsysteem

wel!) → resusnegatieve moeder met resuspositief foetus: antistoffen aangemaakt door moeder.

Bij volgende zwangerschap van resuspositief kind zullen deze antistoffen de rode

bloedcellen van het kind afbreken → ontstaan van bilirubine → schade aan hersenen!

Bloedtransfusies (‘transplantatie’ → weefsel (bloedcellen) geïmplanteerd in ander persoon)

Vroeger werd volledig bloed getransfundeerd, nu meestal alleen deel wat patiënt nodig heeft

(bijv. bloedplaatjes / rode bloedcellen). Onderzoek nodig:

- Bepaling van AB0-bloedgroep

- Bepaling van resus-bloedgroep

- Aanwezigheid van antistoffen tegen bloedantigenen van donor in celplasma checken

Bloed moet goed bewaard kunnen worden → stolling tegengaan → citraat of heparine

(gemaakt in lever) toevoegen aan bloed.

Bloed van donor eerst gescheiden (gecentrifugeerd) → gesplitst in drie delen:

- Rode bloedcellen (zwaarst, dus onderin reageerbuis; 5 weken te bewaren bij 2-6°C)

- Leukocyten + bloedplaatjes (5 dagen te bewaren bij kamertemperatuur)

- Bloedplasma (6 maanden te bewaren bij -23°C)

Bloedplasma gescheiden van rode bloedcellen → leukocyten en bloedplaatjes opnieuw

centrifugeren om te kunnen scheiden

Van donor én patiënt!

Page 44: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 13

Pagina 43

Orgaantransplantaties Grootste risico bij transplantatie: afstoting van donororgaan omdat leukocyten antigenen van

donororgaan als lichaamsvreemd herkennen → vallen cel aan. Drie soorten afstoting:

- Hyperacute afstoting

Binnen enkele minuten na transplantatie → door verkeerde AB0-bloedgroep van donor

→ ontvanger heeft antistoffen tegen antigenen van donor.

Voorkomen door eerst donorcellen te transplanteren (bij afbraak: geen transplantatie)

- Acute afstoting

Na enkele dagen / weken → afstoting door T-lymfocyten (herkennen lichaamsvreemde

MCH receptoren (HLA)) → helper T-cellen activeren B-lymfocyten → produceren

antistoffen; Cytotoxische T-cellen maken donorcellen ook kapot

- Chronische afstoting

Na enkele maanden geleidelijke beschadiging van transplantaat, oorzaak onduidelijk

Groot aantal verschillende typen antigenen → kleine kans dat ontvanger en donor dezelfde

antigenen hebben (dit is alleen zo bij eeneiige tweelingen)

NB Zie pag. 277 voor berekening voor variatie aan HLA moleculen

Toch zijn er succesvolle transplantaties uitgevoerd:

- Stichting Eurotransplant verzamelt antigeengegevens van donororganen

- Computer vergelijkt binnengekomen antigeengegevens met lijst van aanvragen

- Match? → aanvrager opgeroepen naar ziekenhuis voor implantatie

Meest bepalend voor kans van slagen HLA-DR, HLA-A en HLA-B (Resus en AB0)

Na implantatie krijgt ontvanger afweeronderdrukkende medicijnen (prednison / ciclosporine)

Door groot tekort aan donororganen zoekt men andere manieren om deze te verkrijgen:

Genetisch gemodificeerde varkens (met xenotransplantatie) → veel kritiek:

- ‘Verborgen’ virussen in varkens

- Dieronwaardig → varkens krijgen menselijke genen, moeten onnatuurlijk steriel leven

Betere oplossing: meer mensen moeten donor zijn → donorcodicil bij zich dragen

Te transplanteren organen en weefsels:

- Nieren

- Lever

- Hart

- Alvleesklier

- Longen

- Hartkleppen

- Huid

- Bot

Organen

Weefsels

Page 45: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 13

Pagina 44

Actieve / passieve immunisatie en geneesmiddelen

Epidemie = snelle toename van aantal lijders aan een bepaalde ziekte

Actieve en passieve immunisatie Jenner maakte eerste vaccin (‘vacca’ is Latijn voor koe) uit koepokken → nam verzwakt virus

en gaf dit aan testpersoon → ziek, daarna herstel → daarna echte virus → testpersoon

niet ziek!

Kunstmatige immunisatie Natuurlijke immunisatie

Actief Vaccin (verzwakte ziekteverwekker → lichaam maakt

antistoffen → niet ziek bij secundaire immuunreactie)

Besmetting → ziek,

besmetting → niet ziek

Passief Ingebrachte antistoffen (antiserum uit dieren) bestrijden

ziekteverwekker

Antistoffen in moedermelk

→ baby immuun

Productie van antistoffen is erg moeilijk:

- In verkregen antiserum zitten vaak ongewenste

stoffen naast gewenste stoffen

- Het blijkt niet mogelijk uit twee proefdieren

exact hetzelfde antiserum te verkrijgen

Oplossing: monoklonale antistoffen, worden verkregen door:

- Inspuiten van antigeen R in muis

- Na zes - twaalf weken opnieuw ingespoten

- Na drie dagen milt uit muis (bevat plasmacellen

met antistoffen tegen antigeen R)

- Celsuspensie (alle cellen van milt los van elkaar)

- Deze cellen doorkweken door fusie met

tumorcellen van andere muis (miltcellen kweken

niet goed door, tumorcellen wel!)

- Miltcellen hebben enzym om aminopterine af te

breken, tumorcellen missen dit

- Cellen doorkweken op kweekmedium met gifstof

aminopterine

- Niet-gefuseerde tumorcellen sterven door

aminopterine, niet-gefuseerde miltcellen door

ouderdom

- Klonen geselecteerd op productie van

antistoffen → doorkweken

Geneesmiddelen

Hulp voor afweersysteem naast vaccinaties en antisera: antibiotica (bijv. penicilline en

streptomycine) → chemische stof die groei remt van micro-organismen of ze doodt (werkzaam

tegen bacteriën en gisten, dus niet virussen!)

Bij onzorgvuldig gebruik kans op resistentie bij bacteriën (door mutaties blijft een bacterie die

niet gevoelig is voor een bepaalde antibiotica leven en zal verder delen → kan ook door

uitwisselen van genetisch materiaal → ‘jumping genes’)

Page 46: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 13

Pagina 45

Virusinfectie / antistoffen

Infectie met bacteriën is makkelijk aan te tonen: bacteriën delen snel

Infectie met virussen is moeilijker → aantonen van antistoffen (geproduceerd door lichaam) tegen

virus, antistoffen aanwezig? Seropositief (seropositief geldt voor elk virus, niet alleen AIDS)

Test op virussen alleen betrouwbaar na herhaling → na besmetting zijn er niet meteen

antistoffen aanwezig in het lichaam

Antistoffen aantonen: serum van bloed van patiënt nemen → toegevoegd aan virus (in

laboratoria worden virussen gehouden op gekweekte cellen) → enzym met kleurstof

toegevoegd (bindt met antistoffen op antigenen)

Immuunsysteemafwijkingen en ziekten

Allergie

Bij allergische reactie:

- Door allergenen (vrijgekomen uit antigenen uit stof waarvoor je allergisch bent) komt

IgE-antistof (immunoglobuline E) vrij

- Bindt met allergenen

- Gaan op membraan van mestcel (leukocyten in slijmvliezen dicht bij bloedvaten) zitten

- Mestcellen geven histamine af aan bloed → bloedvaten wijder → vloeistof lekt uit

vaten → slijmvliezen zwellen op → bijv. loopneus

Meestal komt weinig histamine vrij, maar bij grote hoeveelheden moeten anti-histamine en

bloedvatvernauwende medicijnen worden toegediend.

AIDS (Acquired Immune Deficiency Syndrome) Door AIDS groot tekort aan helper T-cellen → immuunsysteem werkt niet meer!

Virus heet HIV (Human Immunodeficiency Virus, twee types: HIV-1 en HIV-2)

Bouw

- Zeer klein (diameter 0,0001mm)

- Antigenen: gp 120 (‘sleutel’ voor afweersysteem)

- Eiwitten

- Reverse transcriptase

- Protease (eiwitknipper)

Werking

- Virus boort gaatje in helper-T-cel (koppelt met

CD4-receptor)

- Virusinhoud in celplasma van helper-T-cel

- Reverse transcriptase → translatie viraal RNA

naar viraal DNA (provirus)

- Viraal DNA in gastheer-DNA → transcriptie van

viruseiwitten m.b.v. m-RNA

- Viruseiwitten + RNA samen → nieuwe viruscellen

- Helper-T-cel dood (kan klonteren met andere T-cellen)

Zonder helper-T-cellen worden B-lymfocyten en Cytotoxische T-cellen niet geactiveerd!

Aids-virus verandert bij vermenigvuldigen (mutaties → reverse transcriptase werkt ‘slordig’)

→ immuunsysteem kan niet snel genoeg reageren op deze veranderingen

Bij besmetting met HIV niet meteen Aids → pas diagnose Aids als patiënt opportunistische infecties

heeft (infecties die met normaal afweersysteem niet voorkomen)

Incubatietijd tussen één en veertien jaar. Diagnose Aids? → meestal dood binnen drie jaar.

Page 47: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 13

Pagina 46

HIV komt in alle lichaamsvloeistoffen voor, maar is niet besmettelijk via bijv. lucht.

→ contact tussen twee personen nodig (kan via o.a. injectienaalden van junks, onveilige seks en

vroeger ook bloedtransfusie → donorbloed werd niet gecontroleerd op HIV)

Er bestaan nog geen medicijnen om volledig van aids te genezen, alleen medicamenten om

levensduur van HIV-patiënten te verlengen (bijv. AZT, azidothimidine, lijkt erg op thymine → als

i.p.v. thymine AZT wordt ingebouwd in virus-DNA stopt verdere synthese, helaas ontstaat snel

immuniteit bij groot aantal aidsvirussen)

Andere methode: protease-remmer → protease-enzymen knippen grote eiwitten naar kleine voor

nieuwe virusdeeltjes, dus remt alleen vorming van nieuwe virusdeeltjes!

Combinatietherapie → combinatie van AZT-achtige middelen en protease-remmers

Lijkt goed te werken, na therapie van half jaar → 99,9% minder HIV. Lopend onderzoek zal deze

resultaten moeten bevestigen.

Auto-immuunziekten (suikerziekte en reuma)

Aanmaak van antistoffen tegen lichaamseigen stoffen: auto-immuunziekte (bijv. diabetes

mellitus (=suikerziekte), lett. vertaald: ‘honingzoete doorstroming’)

Suikerziekte

Beta-cellen in alvleesklier zorgen voor insulineproductie (zorgt voor constant glucosegehalte)

Bij type-I-diabetes → beta-cellen vernietigd door eiwitten → genen coderen voor bepaalde

eiwitten op membraan van beta-cellen, door ‘spontane’ mutaties werken deze eiwitten als

antigenen → lichaam produceert antistoffen. Oorzaak van deze ‘spontane’ mutaties

waarschijnlijk bepaalde omgevingsfactoren.

Reuma

Verzamelnaam voor groot aantal aandoeningen aan spieren, gewrichten, pezen en daarbij

horende bindweefsels. Afweersysteem valt eigen gewrichtskraakbeen / gewrichtssmeer

producerende cellen aan omdat eiwitten op membraan van deze cellen lijken op die van

bepaalde bacteriën. Ook delen van deze bacteriën kunnen T- en B-lymfocyten activeren

→ Reuma geen ‘endogene’ ziekte, maar nasleep van externe besmetting

Medicijnen: ontstekingsremmers (= afweeronderdrukkend) → corticosteroïden (bijv. Prednison)

Andere oplossingen: gewricht vervangen of vastzetten

Page 48: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 2

Pagina 47

Samenvatting Biologie H2 (Planten)

Bouw van zaadplant

Gekenmerkt door voortplanting d.m.v. zaden, vruchten en bloemen. Grootste deel leeft op land,

deel in zoet water, klein deel in zout water. Grote diversiteit.

Organen

- Wortel

- Opname + transport van H2O en zouten → wortelharen, houtvaten

- Vastzetten in de bodem → zijwortels

- Opslag reservevoedsel → parenchymcellen (knollen)

- Kan gebruikt worden voor ongeslachtelijke voortplanting (wortelstokken)

- Stengel

- Herkenbaar aan knoppen, knopen en leden

- Kan gebruikt worden voor ongeslachtelijke voortplanting (uitlopers)

- Transport van stoffen

- Blad

- Opslag reservevoedsel (bollen)

- Kunnen omgevormd worden (ranken, stekels) maar hebben altijd okselknop

- Voor grootste deel parenchymcellen met dunne wand

Weefsels

- Parenchymweefsel / vulweefsel

- Grote cellen met dunne wand

- Vindt veel stofwisseling plaats

- Bevatten bladgroenkorrels en evt. zetmeelkorrels (opslag)

- Steunweefsel

- Collenchymcellen

- Bieden steun rond groeiend weefsel (jonge delen)

- Sclerenchymcellen

- Celinhoud kan afsterven als celwand hard wordt

- Behoudt stevigheid, ook na afsterven van plant (denk aan linnen, touw)

- Houtvaten / xyleem

- Verdikte celwand in verticale richting (horizontale celwand verdwijnt na

afsterven van houtcellen door voedseltekort) → ontstaat lange buis

- Vervoeren water, mineralen en opgeloste zouten naar boven

- Geven extra stevigheid aan kleine planten (naast turgor), bij grote planten noodzakelijk

- In wortel → vaten aan binnenkant (weerstand tegen trekkracht), in stengel aan

buitenkant → vorm van buis als weerstand tegen buigen

- Zeefvaten / floeem, bij houtige planten → bast(vaten)

- Lange buizen (net als houtvaten)

- Actief transport van plantensappen door de plant

- Deelweefsel / meristeem

- Niet-gedifferentieerde cellen (met mitose-activiteit)

Stevigheid (door turgor)

Blad → zo groot mogelijk oppervlak om zonlicht te vangen en zo dun mogelijk voor veel

gaswisseling met de lucht → veel fotosynthese

Page 49: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 2

Pagina 48

Hierdoor weinig ruimte voor steunweefsel → stevigheid van blad door turgor (binnen cel

osmotische waarde hoger → cel zuigt water op d.m.v. osmose)

Turgor te klein? Zie plasmolyse.

Groei bij planten

Zie eerst Synaps 1, H3, Groei bij planten. Meristemen vind je alleen aan de uiteinden van

stengels en wortels, en tussen hout- en zeefvaten (in vaatbundels → cambium).

- Lengtegroei (door meristemen)

- Wortels (van beneden naar boven, groei is continue)

- Wortelmutsje Beschermt kwetsbare wortelmeristeem

- Zone van celdeling (worteltopmeristeem)

- Zone van celstrekking Zie ook H3, Synaps 1, celstrekking

- Zone van celdifferentiatie

- Knoppen

- Groeit alleen in het voorjaar (als knoppen ‘uitkomen’ → lengtegroei!)

- Deel knoppen blijft ‘slapend’ als reserve bij beschadiging van andere

knoppen

- In oksel van elk blad zit een okselknop → boom bezit veel slapende

knoppen

- Eindknop geeft dormine af → houdt omliggende knoppen slapend

(denk aan heg die je snoeit → raakt dichter begroeid door afknippen

eindknop)

- Secundaire diktegroei (vindt plaats vanuit cambiumring tussen jonge bast en jong hout)

Ontstaan jaarringen: cambium groeit aan binnenkant als houtvaten en buitenkant

bastvaten → binnen ontstaat massief hout, buiten ontstaat bast.

Door onregelmatige groei (meer in zomer/voorjaar, minder in herfst, niet in winter)

ontstaan ringen.

Voorwaarden voor fotosynthese

- Blad

Optimaal aangepast aan fotosynthese:

- Groot oppervlak

- Bedekt met cuticula (beschermend en lichtdoorlatend waslaagje)

- Bovenkant bevat veel parenchymcellen

- Daaronder veel luchtholten (intercellulaire holten)

- Bladsteel en nerven zeer buigzaam door gespiraliseerde houtvaten

- Huidmondjes aan de onderkant (in schaduw), bij teveel verdamping → sluiten

- Dissimilatie (altijd, hangt af van activiteit van de cel) / Assimilatie (alleen bij licht,

hangt af van lichtintensiteit)

- Beperkende factor

- Proces dat de snelheid van een reactie bepaalt

Page 50: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 2

Pagina 49

Stoffentransport

Evolutie Oudst bekende planten leefden in water → door continue contact met water

gemakkelijke opname van water en opgeloste stoffen (actief en passief)

Landplanten moesten transportorganen ontwikkelen → wortels kunnen vocht

opnemen, bladeren en stengels voeren fotosynthese uit.

Verschillende soorten planten met verschillende oplossingen:

- Mossen Door transport van cel tot cel is de lengtegroei beperkt

- Varens en paardenstaarten Door ontwikkeling van vaten → lengtegroei mogelijk

Door deze vaten lopen twee stromen:

- Stijgende sapstroom (door houtvaten, bevat veel opgeloste mineralen uit de wortels)

- Dalende sapstroom (door zeefvaten, bevat veel suikers uit de bladeren)

Transport van water en zouten

- Wortel

- Boven worteltopje zitten wortelharen (uit opperhuidcellen gegroeid) →

vergroten oppervlak om water op te nemen (zijn erg fragiel, maar worden snel

vervangen)

- Wand van wortelharen hydrofiel → deel passief opgenomen (absorptie), deel

actief opgenomen (door schorscellen)

- Endodermis (kurkbandje) houdt water tegen → watertransport moet via

cytoplasma van endodermiscellen → hierna selectief transport naar centrale

cilinder (waar de vaten zitten)

- Door groot verschil in ionenconcentratie (hoger in centrale cilinder) neemt de

centrale cilinder door osmose water op → water omhoog gedrukt (=worteldruk)

- Indien de worteldruk te hoog is (omdat er bijv. te weinig water verdampt) wordt

er water uit de bladeren geperst (heet ‘druppelen’, is niet hetzelfde als dauw!)

- Stengel / stam

- Capillaire werking Door kleine diameter van houtvaten zijn cohesie en

adhesie sterk genoeg om water omhoog te trekken.

Werkt alleen als de waterkolom ononderbroken is!

- Zuigkracht van bladeren Door verdamping in bladeren ‘verdwijnt’ water

aan de bovenkant van de waterkolom → capillaire

werking!

- Blad

- Huidmondjes regelen verdamping → door capillaire werking wordt water

omhoog gezogen, bij te grote verdamping sluiten de huidmondjes (zitten alleen

aan onderkant van bladeren). Openen en sluiten van huidmondjes:

- Bij lage turgor ‘zakken’ de sluitcellen in elkaar

- Sluitcellen bevatten receptoren voor blauw licht, prikkeling? →

kaliumpomp aan → osmotische waarde in sluitcel groter → cel open

- Lage CO2 concentratie in bladholten (veroorzaakt door fotosynthese in

bladmoes) → huidmondjes open

- ‘Biologische klok’

Transport van organische stoffen D.m.v. actief transport door zeefvaten. Transport wordt zo kort mogelijk gehouden (productie

zo dicht mogelijk bij plek van behoefte). Ook voor een deel door verschil in osmotische

waarde.

Page 51: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 2

Pagina 50

Voortplanting

- Bloemen

- Alle bloemen hebben zelfde bouw (‘basisschema’) → zie Synaps 2, pag. 59

- Bestuiving: stuifmeelkorrel op stempel → hierna groeit stuifmeelbuis naar

zaadbeginsel

- In zaadbeginsel zit eicel

- Zaden en vruchten

- Grote variëteit (groot als een mango, of fijn als stof)

- Vruchten zorgen voor verspreiding van zaden (wind, afschieten, dieren, water)

Plantenhormonen

Topje van de plant geeft stof af (auxine) om naar het licht te kunnen groeien. Omdat auxine

door licht wordt afgebroken, groeit de plant alleen aan de schaduwkant. Hierdoor groeit de

plant naar het licht toe. Voor experimenten zie Synaps 2, pag. 61.

Planten gebruiken lokstoffen (feromonen) om insecten te lokken, hiermee kunnen ook vijanden

van de vijand van een plant worden gelokt (denk aan het lokken van wespen die rupsen eten).

Page 52: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 3

Pagina 51

Samenvatting Biologie H3 (Stofwisseling)

Stofwisselingen (chemische omzettingen) gebeuren in alle cellen in het lichaam, hiervoor zijn

enzymen nodig. Ook voor nieuwe cellen (o.a. voor groei en reparatie) worden bepaalde

moleculen opgebouwd. Een cel heeft altijd energie nodig voor o.a. actief transport en

chemische reacties. Deze energie komt vrij bij afbreken van moleculen.

⅔ van alle energie in het voedsel wat je eet wordt gebruikt voor grond-stofwisseling (= basaal

metabolisme, het in stand houden van het lichaam)

(An)organische stoffen

Biochemie = onderzoek naar organische en anorganische stoffen in levende wezens

NB: Zie pag. 65 van Synaps 2 voor verschillen tussen organische en anorganische stoffen

Organische moleculen

- Koolhydraten

- Vetten

- Eiwitten

- Nucleïnezuren

Polymeer geeft stevigheid aan structuren (cellulose of chitine in celwand, vetzuren in

membranen, nucleïnezuren in DNA). In moderne chemie worden synthetische polymeren

gebruikt.

Koolhydraten (C + H + O; Met ringvormige structuur)

- Monosachariden Eén ring (bijv. C6H12O6 → glucose of fructose)

- Disachariden Twee dezelfde of verschillende ringen (aan elkaar gekoppeld)

Bijv. maltose → zeer belangrijke energie leverancier

- Polysachariden Meerdere ringen (ook aan elkaar gekoppelde suikers), niet

oplosbaar in water

- Zetmeel (in o.a. aardappelen, rijst, granen, brood)

- Cellulose (plantaardig voedsel, voedingsvezel →

niet af te breken door lichaam, stimuleert de darmwerking,

bacteriën in de darm bevatten cellulase →

deel afgebroken (belangrijk voor planteneters!))

NB: Zie pag. 67 van Synaps 2 voor enkele belangrijke koolhydraten

Condensatie- en hydrolyse-reacties

Monosachariden Disachariden Polysachariden

Koppelen Condensatiereactie (= dehydratie; H2O komt vrij) Kost energie

Loskoppelen Hydrolysereactie (H2O gesplitst → water nodig) Komt energie bij vrij

Gebeurt bij alle organische stoffen!

- Bevatten koolstofskelet

- Vaak groot (zeer grote vormen:

polymeer (aaneenschakeling van rij

moleculen van hetzelfde type))

↔ ↔

Suikers,

oplosbaar in

water

Page 53: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 3

Pagina 52

Lipiden (C + H + O en evt. P)

- Vetten 1 glycerol + 3 vetzuren

- Reservestof (opslag)

- Brandstof (levert meer energie dan koolhydraten, maar ook meer O2 nodig)

- Isolatie (bij dieren)

Drie soorten vetten:

- Verzadigd (dierlijk) Alleen enkele bindingen, dienen als

reservebrandstof of isolatiemateriaal

- Onverzadigd (plantaardig) Eén dubbele binding, bouwstof (geven structuur

aan celmembranen), energierijke brandstof

- Meervoudig onverzadigd Twee dubbele bindingen

- Fosfolipiden 1 glycerol + 2 vetzuren + 1 fosforzuur + 1 choline

- Bouwstof (celmembranen), zie pag. 68 en 69 van Synaps 2

- Steroïden cholesterol

- Bouwstof (hormonen → testosteron, oestrogeen; celmembranen)

Eiwitten (C + H + O en evt. S)

Functies:

- Bouwstof (structuureiwitten)

- Enzymen

- In celmembraan voor actief transport

- Op celmembraan voor opvangen hormonen (als signaalstoffen)

- Herkenningsmoleculen (onderscheiden lichaamsvreemde en lichaamseigen stoffen)

- Transport van stoffen (in bloed)

Page 54: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 3

Pagina 53

Stofwisseling (= metabolisme)

ATP (Adenosinetrifosfaat)

ATP-moleculen zijn accu’s → transport van energie mogelijk. Bestaat uit adenosine + ribose +

3 fosfaatgroepen (P). Binding van laatste P-groep is energierijk → bij loskoppeling komt veel

energie vrij. ADP + P = ATP NB: Zie ook NAD en NADP

Assimilatie / Anabolisme (Endotherme reactie → energie nodig)

Opbouw van organische moleculen uit anorganische- of kleine organische moleculen

- Koolstofassimilatie

- Fotosynthese

In alle groene planten (algen, mossen, varens, zaadplanten), Cyanobacteriën en

Purperen zwavelbacteriën. Twee delen:

- Lichtreactie, in thylakoїdmembranen van de chloroplasten,

- 2 H2O → 2 H2 + O2

- H2 + 2 NADP → NADPH2

- Energie vastgelegd in ATP

- Donkerreactie, proces niet direct afhankelijk van licht, in stroma van de

chloroplasten

- ATP wordt gebruikt

- NADPH2 wordt gebruikt

- CO2 wordt gebruikt om C6H12O6 te vormen (Calvin-cyclus, zie

pag. 74 van Synaps 2 voor schema van deze cyclus) - Chemosynthese

Door aantal bacteriën, o.a. nitrificerende bacteriën, kleurloze zwavelbacteriën en

ijzerbacteriën. Vrijgekomen energie gebruikt voor vorming ATP. Met ATP

wordt uit CO2 en H2O glucose opgebouwd.

- Bijv. nitrietbacteriën: 2 NH3 + 3 O2 → 2 HNO2 + 2 H2O + energie

- Bijv. nitraatbacteriën: 2 HNO2 + O2 → 2 HNO3 + energie

- Voortgezette assimilatie

Kleine organische stoffen + energie → grote organische stoffen

Aanvullingen op ‘stofwisselingen bij planten’:

- 1000 Glucose + energie → Glycogeen Heterotrofe organismen

- 1000 Glucose + energie → Cellulose

- Glucose + fructose + energie → Sacharose Autotrofe organismen

Page 55: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 3

Pagina 54

Dissimilatie / Katabolisme (Exotherme reactie → komt energie vrij)

Afbreken van organische moleculen tot kleinere moleculen

- Aëroob

Normale verbranding waarbij glucose oxideert (aër = lucht) met O2

Bruto verbranding: C6H12O6 + 6 H2O + 6 O2 → 6 CO2 + 12 H2O + Energie

Netto verbranding: C6H12O6 + 6 O2 → 6 CO2 + 6 H2O + Energie

Doel: Energie vrijmaken voor levensprocessen (bijv. actief transport, bewegen)

Drie stappen:

- Glycolyse; in cytoplasma, buiten mitochondriën

- Glucose → 2 Pyrodruivenzuur + 2 H2O

- 2 ADP + 2 P + energie → 2 ATP

- 2 NAD+ + 4 H

+ → 2 NADH2

- Krebscyclus (= citroenzuurcyclus); in mitochondriën

- Pyrodruivenzuur → Acetyl CoA + CO2

- Acetyl CoA → Acetyl + CoA

- Komt 10 NADH2 bij vrij

- Oxidatieve fosforylering (= ademhalingsketen); Op binnenmembranen van

mitochondriën

- 2 H → 2 H+ + 2 e

-

- e- gaat door elektronentransportketen (keten van eiwitten op membraan)

→ Komt 3 ATP vrij

- 2 H+ + 2 e

- + ½ O2 → H2O

In totaal dus 2 + ( 3 x 12 ) = 38 ATP

NB: Zie pag. 77 en 78 Synaps 2 voor schema van aërobe dissimilatie

Als verbranding van glucose niet mogelijk is:

- Aminozuren → gedesamineerd (aminogroep verwijderd, de rest dissimileert)

- Vetten → glycerol + 3 vetzuren

- Glycerol → glyceraldehyde (kan ingepast worden in glycolyse)

- Vetzuren → acetylgroep (aan CoA, wordt verwerkt) + vetzuur

- Koolhydraten worden eerst afgebroken tot monosachariden

Respiratoir quotiënt berekenen:

Rq = afgestane CO2-moleculen/Opgenomen O2-moleculen (laag Rq → energierijke brandstof)

- Anaëroob

Anaërobe dissimilatie van eiwitten: rotting

Anaërobe dissimilatie van koolhydraten: gisting; Twee soorten:

- Melkzuurgisting

- Glycolyse (zelfde als aërobe dissimilatie)

- Melkzuurvorming

2 C3 (pyrodruivenzuur) + 2 NADH2 → 2 C3 (melkzuur) + 2 NAD

Bruto: C6H12O6 → 2 C3 (melkzuur) + 2 ATP

Levert minder energie op dan aërobe dissimilatie (maar 2 ATP moleculen)

omdat melkzuur (eindproduct) een energierijke verbinding is.

- Alcoholgisting

- Glycolyse (zelfde als aërobe dissimilatie)

- Alcoholvorming

2 C3 (pyrodruivenzuur) → 2 C2 (ethanal) + 2 CO2

2 C2 (ethanal) + 2 NADH2 → 2 C2 (ethanol) + 2 NAD

Bruto: C6H12O6 → 2 C2 (ethanol) + 2 CO2 + 2 ATP

Levert minder energie op dan aërobe dissimilatie (maar 2 ATP moleculen)

omdat ethanol (eindproduct) een energierijke verbinding is.

Energie voor

38 ATP

Page 56: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 4

Pagina 55

Samenvatting Biologie H4 (Eiwitten)

Er bestaan veel verschillende soorten eiwitten. Je bestaat voor 60-80% uit water. ⅓ van de rest

is eiwit. Omdat je eiwitten niet kunt opslaan moet je er voldoende van binnen krijgen.

Eiwitonderzoek

Eiwitten (vroeger proteïnen, uit het Grieks: ‘proteios’; op de 1e plaats komend) zijn in de 19

e

eeuw ontdekt. Men wist dat eiwitten uit aminozuren zijn opgebouwd (deze zijn allen ontdekt

tussen 1810 en 1932)

In 1893: eiwitten kunnen als katalysator functioneren (werden enzymen genoemd). In 1966

waren de DNA-tripletten bekend die de 20 aminozuren in de goede volgorde zetten.

Functies

Door kennis over eiwitten kan men bepaalde medicinale en industriële grondstoffen, die men

eerst uit de natuur moest halen, nu laten produceren door bijv. micro-organismen, bacteriën,

gisten en schimmels. (denk aan grootschalige insulineproductie door bacteriën)

Bouw eiwitten altijd hetzelfde, maar ruimtelijke vorm en structuur erg verschillend

→ groot aantal verschillende functies:

- Celniveau

- Opbouw van cellen (bijv. celmembranen, ribosomen, mitochondriën)

- Transport van stoffen via celmembraan (kanaaltjes in membraan)

- Opvangen van signalen door cel (bij binding aan receptoreiwit verandert de

activiteit van de cel)

- Orgaanniveau

- Opbouw van weefsels / organen; eiwit altijd onderdeel van orgaanweefsel.

Bindweefsels bevatten o.a. collageen en elastine voor stevigheid en elasticiteit.

Eiwitten vormen ook basis (matrix) van botweefsel.

- Bij dieren bijv. cocons, spinnenwebben en uitwendige pantser van insecten,

schubben van vissen, haren, veren en nagels

- Functieniveau

- Zenuwstelsel (o.a. neurotransmitters, neuroreceptoren)

- Spierwerking (spiersamentrekking = in elkaar schuiven van actine- en myosine

moleculen)

- Stoffentransport (bijv. hemoglobine als transporteur van O2 en CO2; ook stoffen

als ijzer en cholesterol worden zo vervoerd)

- Afweer (lichaamsvreemde eiwitten veroorzaken afweerreactie: antistoffen zijn

eiwitten)

- Enzymenwerking (enzymen zijn nodig voor chemische omzettingen in het

lichaam, enzymen zijn eiwitten)

- Hormonale werking (sommige hormonen zijn eiwitten)

- Bloedstolling (ter voorkoming van groot bloedverlies en infecties → plasma-

eiwitten)

Page 57: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 4

Pagina 56

Bouw

Aminozuren

20 soorten, waarvan 8 essentieel. Bouw:

- Hoofdketen (C-atoom met variabele restgroep → per aminozuur verschillend)

- Twee zijketens (zitten aan hoofdketen vast)

- Carboxylgroep (-COOH) → zuur

- Aminogroep (-NH2) → basisch

Alle organismen zijn uit dezelfde 20 aminozuren opgebouwd → argument voor afstammen

van oer-organismen.

Peptidebinding

Binding tussen twee aminozuren. Aminogroep van ene aminozuur bindt met carboxylgroep van

andere aminozuur, hierbij komt water vrij: H+ + OH

- → H2O

Zo kunnen vele aminozuren aan elkaar gekoppeld worden (< 100 → peptide, > 100 → eiwit)

Door aaneenkoppeling vormen de zijgroepen een ruggengraat (-C-C-N-C-C-N-C-C-N- enz.)

Restgroepen steken uit en geven een eiwit zijn specifieke eigenschappen. Hydrofiele en

hydrofobe restgroepen bepalen ook de ruimtelijke bouw van het eiwit.

Ruimtelijke vormen

Bij ontrafelen van een eiwit (vouwt na synthese in een kluwen) kom je vier niveaus tegen:

- Primaire structuur

- Aantal, typen en volgorde van lineair gekoppelde aminozuren (1 lange rij)

- Bepaald door overgeërfde genetische informatie

- Foutieve plaatsing van 1 aminozuur → mogelijkheid dat eiwit niet meer werkt

- Secundaire structuur

Door waterstofbrugvorming tussen H+ van aminogroepen en O2

- van carboxylgroepen

ontstaat een eiwit met een of meerdere spiraliseringen:

- Alfahelix Spiraalvormig eiwit

- Betaplaat Eiwit heeft vorm van gevouwen brede plaat

- Tertiaire structuur

Door waterstofbrugvorming tussen H+ van aminogroepen en O2

- van carboxylgroepen

en door disulfurbruggen tussen cysteїnemoleculen (-CH2-S-H; vormt graag een -S-S-

verbinding) ontstaan er vouwen en kronkels in het eiwit. Hydrofiele aminozuren liggen

aan de buitenkant en hydrofobe aan de binnenkant van de eiwitkluwen. - Quaternaire structuur

Twee of meer polypeptideketens → samengevoegd tot functioneel macromolecuul

NB: Zie pag. 93 van Synaps 2 voor verduidelijkende afbeeldingen

Eiwitsynthese

Transcriptie / translatie

DNA bevat erfelijke code in tripletten,

Triplet bevat code voor één aminozuur (ook twee tripletten voor Start en Stop codon)

Gen is verzameling tripletten die samen coderen voor één eiwit.

- Transcriptie (DNA → m-RNA)

- Transport (m-RNA brengt informatie van de kern naar cytoplasma)

- Translatie (Ribosomen lezen de code → eiwit wordt gevormd)

Losse aminozuren voor ribosoom worden aangevoerd door t-RNA vanuit cytoplasma.

t-RNA is een gevouwen RNA met aan de ene kant het spiegelbeeld van de code van het

m-RNA en aan de andere kant het juiste aminozuur.

Dit gebeurt zo bij alle organismen op deze manier (met enkele variaties) en is universeel.

Page 58: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 4

Pagina 57

Genregulatie

Het open ritsen van DNA en het aankoppelen van RNA-nucleotiden gebeurt m.b.v. enzymen,

namelijk RNA-polymerasen (= eiwit!)

Stimulatie of rem op productie van o.a. enzymen wordt geregeld door regulatorgen.

Meer enzym nodig → inactivering van repressoreiwit (remt productie van enzym door zich aan

operator, die productie stimuleert, te binden) → aanmaak eiwit door structuurgen.

Bij tumorcellen is dit systeem ontspoord → ongeremde deling

Junk-DNA

95% van menselijk DNA is niet-coderend. Dit DNA is waarschijnlijk afkomstig van viraal

DNA of van oude genen (door evolutie functie verloren)

Dit zijn o.a. introns (zitten voor stuk exon, een stuk DNA dat codeert voor eiwitten).

Introns worden wel naar m-RNA overgeschreven maar verwijderd voor verlaten van cel.

Men weet (nog) niet waarom dit op deze wijze gebeurt.

Enzymen

Werking

Voorwaarden reactie:

- Temperatuur hoog genoeg

- Concentratie hoog genoeg

Oplossing:

Enzym (= biokatalysator) versnelt reactie door tijdelijk te binden aan substraatmolecuul (heten

samen een enzym-substraat-complex)

→ verlaagt activeringsenergie (= energie die nodig is om de reactie op gang te brengen)

Enzymen werken zeer specifiek → elke reactie heeft een eigen enzym

Bindingen tussen enzym en substraat:

- Waterstofbruggen

- Ionische bindingen

- Aantrekkingskracht van hydrofobe / hydrofiele gebieden van moleculen (zijn zwakke

bindingen → enzym en substraat moeten dus goed aansluiten, dus contactoppervlakte

groot genoeg voor voldoende zwakke binding)

→ kleine verandering in substraat of enzym maakt de combinatie dus onwerkzaam!

Enzymen werken zeer snel (bijv. amylase breekt zetmeel af met 10.000 omzettingen per. sec.)

Benaming: naam van substraat met uitgang -ase

Invloed op werking

Enzymen zijn gevoelig voor:

- Temperatuur

- Te laag → enzym werkt trager (maar werkt nog wel, denk aan koudbloedige

dieren die trager worden bij lage temperatuur)

- Optimumtemperatuur → evenwicht tussen denaturatie en snelle katalysering

- Te hoog → secundaire, tertiaire en quaternaire structuren veranderen

(gedenatureerd) → enzym onwerkzaam

- Zuurgraad

- Te laag → secundaire, tertiaire en quaternaire structuren veranderen → enzym

onwerkzaam

- Optimum pH → enzym katalyseert op hoogste snelheid

Verandering en de ruimtelijke structuur is bijna altijd onomkeerbaar (primaire structuur blijft

hetzelfde maar secundaire en tertiaire niet)

Situatie in lichaam:

- Relatief lage temperatuur

- Lage concentratie

Page 59: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 4

Pagina 58

Remmers

- Competatief → stof die erg op het substraat lijkt hecht zich aan het enzym (waar

normaal het substraat zit) → substraat kan zich niet meer hechten → reactie wordt

verhinderd (bijv. pesticiden remmen belangrijke enzymen in het zenuwstelsel,

antibiotica remmen enzymen van bacteriën)

- Niet-competatief → Stof hecht zich op andere plaats van het enzym en remt zo de

werkzaamheid van het enzym

Co-enzymen

Veel enzymen hebben extra factor nodig om te functioneren: co-factor

- Ion (bijv. zink, ijzer, kalium, natrium → spore-elementen in je voedsel)

- Co-enzymen (bijv. vitamines B: thiamine, (B1) riboflavine (B2), nicotinamide)

- Sterke binding Covalent

- Zwakke binding Tijdelijk (alleen tijdens uitvoeren katalytische functie)

Structuureiwitten

Zeer sterke en niet-elastische eiwitten (½ van alle eiwitten is collageen → belangrijkste)

Structuureiwitten houden organen op hun plaats. Pezen en banden bestaan uit collageen.

Bindweefsel bevat elastine (gerangschikt in elastische vezels) → organen nemen hun oude

vorm in na vervorming

Keratine → bescherming van organisme (haren, veren, nagels, snavel, opperhuid)

De mens heeft in de darmen geen enzym om huid af te breken (sommige bacteriën en

schimmels wel → dode dieren opruimen)

Biotechnologie

Toen men er achter kwam hoe eiwitten in elkaar zaten is het onderzoek ernaar explosief

gestegen. Men ging eiwitten inbouwen in hogere dieren toen de werking van regulatiegenen

duidelijk werd.

Page 60: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 5

Pagina 59

Samenvatting Biologie H5 (Voeding en Vertering)

Vroeger: Dik = mooi (welvarend genoeg voor veel voedsel)

Nu: Slank = mooi

Maar: Men koopt veel junkfood

+ Snel

+ Gemakkelijk

+ Goedkoop

- Ongezond

- Lijkt vaak alsof het uit de natuur komt (boeren melk, grootmoeders

groentesoep)

Voedsel is niet alleen om te voeden! Ook afhankelijk van religie, cultuur en klimaat.

Geschiedenis

Eerst

Aapachtigen waar de mens van afstamt voedden zich met vruchten, zaden, knoppen, bladeren,

en af en toe insecten, andere kleine dieren of vogeleieren (als eiwitbron).

→ Soorten die zich voeden met vruchten i.p.v. bladeren hebben twee keer zo grote

herseninhoud, omdat bladeren overal te vinden zijn, maar voor vruchten moet je weten waar

en wanneer je ze kunt vinden (vereist meer inzicht en kennis)

Daarna

Eerste mensen aten vooral plantaardig voedsel, maar gingen steeds meer dierlijk voedsel eten

→ Ook weer meer inzicht en teamwork nodig voor jagen op dieren

Later

Men ging zelf voedsel verbouwen (meer zekerheid van voedseltoevoer). Men koos voedsel dat

gemakkelijk te verbouwen / fokken was → deze soorten worden nog steeds op grote schaal

gebruikt. Hierna werden meer dieren getemd.

Men had toen een gezond dieet ontwikkeld. Als ergens door armoede of godsdienst nauwelijks

vlees wordt gegeten, wordt dit aangevuld met granen en peulvruchten (uit

onderzoek blijkt: even goede combinatie van aminozuren als met dierlijk voedsel!)

Nog later Scheikundigen ontdekken naast koolhydraten, vetten en eiwitten nog een groep

voedingsstoffen: vitamines (later blijkt: vitamines zijn geen aminozuren!)

Voedingsstoffen

Voedingsmiddelen: alles wat je eet en drinkt

Koolhydraten (brandstof, bouwstof; organisch)

Groot deel van voeding is koolhydraten. Zie ook polysachariden (zoals cellulose).

Koolhydraten aanwezig in het voedsel worden in de darm afgebroken tot glucose. Overschot

wordt omgezet naar glycogeen (polysacharide) en opslagen in de lever en spieren. Deze

organen verzadigd? → Overschot omgezet in vet en opgeslagen in onderhuids bindweefsel,

rond organen (zoals hart, nieren, spieren) en in geel beenmerg (pijpbeenderen).

Glucose is bouwstof voor RNA en DNA, bepaalde koolhydraten zitten in celmembranen.

Vetten (brandstof, bouwstof; organisch)

Behoren tot ‘lipiden’. Niet veel nodig in voedsel (glycerol + vetzuren zijn in lichaam te maken,

behalve essentiële vetzuren)

Page 61: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 5

Pagina 60

Cholesterolmoleculen (o.a. in lever, eieren, garnalen) houden fosfolipiden in celmembraan op

hun plek → stabiele structuur. Overschot kan zich ophopen aan de binnenkant van bloedvaten

→ dichtslibben → hart- en vaatziekten (verzadigde vetzuren stimuleren dit proces,

onverzadigde vetzuren breken cholesterol af!). Lichaam maakt zelf ook cholesterol

(cholesterolgehalte erfelijk bepaald)

Eiwitten (bouwstof, brandstof voor noodgevallen; organisch; ook wel proteïnen)

Belangrijke bouwstof! Indien niet bruikbaar in het lichaam binnen enkele uren gebruikt als

brandstof. In darmen: eiwitten → aminozuren (opgenomen door darmwand in het bloed)

In totaal 20 aminozuren, waarvan 12 niet-essentiële (zelf te maken uit de 8 essentiële

aminozuren). Alle 20 zijn nodig bij assimilatie (opbouw) van weefseleiwitten.

Water (oplosmiddel, transportmedium, warmtebuffer, steun- en vulmiddel; anorganisch)

Zonder water geen leven mogelijk! Verlies is > 2 liter per dag → 2 liter vocht drinken + ½

liter komt vrij bij dissimilatie in cellen. NB Zie pag. 109 van Synaps 2 voor vochtbalans!

Mineralen (bouwstof; anorganisch)

- Calciumfosfaat Bouwstof voor skelet,

- IJzer Onderdeel van hemoglobine.

- Natrium + kalium Zorgen voor goede samenstelling van bloed en weefselvocht

- Fluor Ingebouwd in tandglazuur

- Jodium Bestanddeel van schildklierhormoon

- Zink + koper Onderdeel van bepaalde enzymen

Gehalte mineralen in voeding loopt erg uiteen → gevarieerde voeding is noodzakelijk!

Veel mineralen en spore-elementen in groenten.

NB Zie Tabel 5.3 op pag. 110 van Synaps 2 voor overzicht van enkele mineralen in voedsel.

Vitamines (hulpstof werkzaam bij stofwisselingsprocessen; organisch)

Het lichaam kan zelf geen vitamines maken. 2 soorten:

- In vet oplosbare vitamines A, D en K → opname in bloed alleen mogelijk als er vet

in het voedsel zit (voor D is ook zonlicht nodig!)

- In water oplosbare vitamines B en C

Bij normale gevarieerde voeding zijn extra vitamines in tabletvorm niet nodig. Na herstel van

ziekte of minder goede voeding kunnen extra vitamines wel verstandig zijn.

NB Zie Tabel 5.4 op pag. 110 van Synaps 2 voor overzicht van vitamines

Voeding en gezondheid

Gezonde voeding Normaal Opname voedingsstoffen = verbruik voedingsstoffen

Na ziekte Veel bouwstoffen nodig

Intensieve arbeid Veel brandstoffen nodig

Indien Opname voedingsstoffen > verbruik voedingsstoffen

→ Stoffen als koolhydraten en vetten → opgeslagen in onderhuids vetweefsel → overgewicht

Indien Opname voedingsstoffen < verbruik voedingsstoffen

→ Aanwezige glycogeen verbruikt (gaat snel), daarna vetreserves (gaat langzaam → vet is licht

maar energierijk), daarna lichaamseiwitten (o.a. spierweefsels) → ondergewicht

NB Zie Tabel 5.5 op pag. 112 van Synaps 2 voor regels voor een gezonde voeding

Voedselbederf Tegengaan door:

- Inblikken

- Pasteuriseren / steriliseren

- Invriezen

Spore-elementen (in zeer

kleine hoeveelheden nodig)

Osmotische waarde

Page 62: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 5

Pagina 61

- Drogen

- Roken

- Zout / zuur / suiker / kunstmatige conserveringsmiddelen (→ additieven) toevoegen

├ Emulgatoren en stabilisatoren → juiste stevigheidtoestand

├ Antioxidanten / sulfiet → frisse uistraling

└ Kleur, geur, en smaakstoffen

→ veel additieven zijn natuurlijke stoffen, maar er zijn ook kunstmatige stoffen → E-nummers

(moeten op verpakking staan)

Eten van bedorven dierlijk voedsel → mogelijk voedselvergiftiging, verschijnselen lijken op

lichte buikgriep (bij oude mensen en/of lage weerstand → kan dodelijk zijn!)

Voedselproductiemethoden

- Niet-ecologisch Planten: Resten van pesticiden / andere chemische

bestrijdingsmiddelen, zware metalen (bijv. cadmium, via

meststoffen), hoog nitraatgehalte in o.a. bladgroenten (door

overbemesting in de winter → nitraat blijft achter in eiwitten →

kan door nitrietbacteriën worden omgezet naar nitriet → remt

zuurstoftransport!)

Dieren: Resten van antibiotica (slecht voor gezondheid →

kunnen resistentie veroorzaken → dus niet meer werkzaam bij

ziekte) en groeihormonen (zou hormonale evenwicht bij

mensen kunnen verstoren)

- Ecologisch Alleen gebruik van natuurlijke meststoffen, bestrijding van

onkruid met de hand, bestrijden van plagen met biologische

methoden → meestal duurder

Verslavende middelen

- ‘Voedsel’

- Koffie

- Cola Cafeïne → stimulerende werking

- Cacao

- Tabak Nicotine → stimulerende werking

- Alcohol

- Bij matig gebruik Beïnvloed bewustzijn

- Bij overmatig gebruik Schade aan lever en bloedvaten, gewenning treed

op → meer nodig voor zelfde effect

- Softdrugs

- Hennepproducten (o.a. hasj, marihuana) → ontspannend effect, meestal niet

verslavend, bij herhaaldelijk gebruik afnemend reactievermogen

- Harddrugs

- O.a. heroïne, cocaïne Schade aan nieren, lever, hersenen, sterk

verslavend, bij gebruik van injectiespuit ook kans

op infecties als hepatitisvirus of aidsvirus

Voedselallergieën Overgevoelige reactie van het immuunsysteem voor een op zichzelf niet schadelijk stof.

O.a. door koemelk, kippeneieren, vis, bepaalde vruchten, noten, pinda’s en chocola (cacao).

Spijsverteringskanaal

- Opname voedsel

- Mechanische verkleining van voedsel (kauwen, kneden)

- Chemische verkleining van voedsel (enzymen → vertering)

Zo hoog mogelijke

productie, maar zo

laag mogelijke prijs

Beter voor milieu

Page 63: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 5

Pagina 62

- Transport van voedsel via spijsverteringskanaal (slikken → peristaltiek)

- Kneden / mengen van voedsel (peristaltiek)

- Overdracht van voedingsstoffen aan het bloed (resorptie)

- Uitscheiding van afvalstoffen en niet verteerde resten (ontlasting)

Het spijsverteringskanaal loopt van mond tot anus.

Mondholte

- Opname voedsel

- Vermenging van voedsel, slijm en speeksel

- Eerste vertering vindt plaats door:

- Kaken (door gewricht is de onderkaak t.o.v. de bovenkaak zeer bewegelijk)

- Kauwspieren (door verloop zeer stevig onderkaak tegen bovenkaak te trekken)

- Door kauwen vergroot je het opp. waar enzymen op inwerken

- Gebit

- Volwassen gebit: 32 tanden en kiezen (onder en boven en links en

rechts symmetrisch: 3 ‘ware’ kiezen (niet bij melkgebit), 2 ‘valse’

kiezen, 1 hoektand, 2 snijtanden → 3.2.1.2

- Blijvende tanden worden zeer vroeg al gevormd (voor geboorte)

NB: Zie afbeelding 5.9 op pag. 119 van Synaps 2 voor bouw van tanden

- Tong

- Bestaat uit spierweefsel

- Te proeven smaken: zoet, zuur, zout en bitter (rest is geur!)

- Ook tast- en temperatuurszintuigjes

- Tong controleert verdeling van voedsel en speeksel → slikreflex

- Speeksel (uit speekselklieren)

- Slikken

- Eerst speeksel nodig: je kunt niet slikken als je mond leeg en/of open is

- Amylase (in speeksel) zet zetmeel om naar zetmeel en glucose:

C6H10O5 (zetmeel) + H2O → C12H22O11 (85% zetmeel) + C6H12O6 (15%)

Speeksel heeft geen vaste samenstelling! Droog voedsel → meer water

en slijm, zuur voedsel → speeksel licht basisch om te neutraliseren

- Slikreflex begint als er iets achterop de tong ligt → keelwandspieren

trekken samen (keelholte boven het voedsel dicht) → voedsel glijdt de

slokdarm in. Tijdens slikken: geen ademhaling! Bij verslikken: voedsel

schiet in de luchtpijp → hoesten om het uit de luchtpijp te werken.

- Onderdeel luchtwegen

- Spraakorgaan

- Smaakzintuig

Keelholte + slokdarm

- Vervoeren van voedsel van mond naar maag

- Vervoer d.m.v. peristaltiek (spieren boven voedselbrok trekken samen)

- Slijm als glijmiddel + bescherming tegen scherpe voorwerpen / bijtende stoffen

Maag

- Gespierd en rekbaar (water snel doorgelaten), mechanische en chemische vertering

Mechanisch:

- Voedsel gekneed en vermengd met maagsap (productie ± 2,5L per etmaal)

- HCl (zoutzuur) in maag → voedsel ook zuur → pepsine werkzaam (tussen

pH=1,5 - 2), door HCl bacteriën en ziektekiemen gedood

- Zetmeelvertering stopt bij contact tussen voedsel en maagsap (amylase heeft

optimum van pH=7)

Page 64: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 5

Pagina 63

Pepsinogeen + HCl → Pepsine (anders pepsinogeen producerende kliercellen meteen verteerd,

HCl uit andere klieren knipt stukje van pepsinogeen af → meer pepsine → meer pepsinogeen

(positieve terugkoppeling))

Pepsine breekt bepaalde bindingen tussen groepen aminozuren. In darmkanaal breken andere

proteїnasen andere groepen af → uiteindelijk losse aminozuren (bepaalde eiwitten, zoals

haren en veren, zullen dus niet verteerd worden)

Productie maagsap en activiteit van maagspieren geregeld door zenuwactiviteit en hormonen

→ ruiken / zien / proeven van voedsel → impulsen via vegetatieve zenuwstelsel naar maag

Voedsel in maag → meer productie van gastrine (afgegeven aan bloed) → maagwand

produceert meer maagsap tot pH in maag te laag is → proces geremd (negatieve

terugkoppeling)

Via maagwand worden geen voedingstoffen opgenomen (=geresorbeerd)!! (behalve alcohol

en bepaalde medicijnen → water wordt niet opgenomen, maar versneld doorgegeven aan dunne

darm)

Maagportier

Na bewerking in maag → voedsel naar twaalfvingerige darm via maagportier (=pylorus)

Openen van maagportier is een reflex (door pH van voedsel, ongeveer 10 min. na eerste hap)

Twaalfvingerige darm

Eigenlijk onderdeel van dunne darm, maar 2 belangrijke sappen toegevoegd:

- Alvleessap, geproduceerd in alvleesklier (=pancreas), per etmaal ± 1 L, bevat:

- Inactieve proteїnasen (waaronder trypsinogeen, omgezet in trypsine → breekt

eiwitten af)

- Amylase (breekt zetmeel af)

- Lipase (vet voedsel in 12-vingerige darm → meer gal door bepaalde hormonen,

ook darmperistaltiek geremd → vet voedsel langer in darm)

- NaHCO3 (voedsel met lage pH uit de maag in 12-vingerige darm → darmwand

produceert meer secretine → pancreas produceert meer NaHCO3 → neutraliseert

maagzuur in 12-vingerige darm)

- Gal, geproduceerd in lever (spijsverteringsklier!), opgeslagen in galblaas (geen

spijsverteringsklier!), ±700mL gal per etmaal, gal is geen enzym! Bevat:

- Galzure zouten (emulgerende werking → grote vetdeeltjes → kleine

vetdeeltjes → oppervlakte neemt toe → snellere inwerking door lipase)

Dunne darm (± 6m lang, sterk gekronkeld, vertering wordt afgerond)

- Verteerde voedsel in dunne darm opgenomen, gaat gemakkelijk door zeer grote

darmoppervlak:

- Wand: sterk geplooid

- Darmvlokken: zeer veel kleine uitstulpingen (bevat netwerkje van lymfevat en

haarvaatjes)

- Darmwandcellen bevatten zelf ook uitstulpingen

Totale werkzame oppervlak: 200m2)

- Laatste afbraak van:

- Disachariden tot monosachariden

- Eiwitten (in vorm van peptiden):

Carboxypeptidase breekt aminozuren af van eiwitketen waar carboxylgroepen

vrij liggen en aminopeptidase waar aminogroepen vrij liggen → alleen losse

nucleotiden over, dipeptidase koppelt 2 aan elkaar zittende aminozuren los

- Nucleïnezuren (afgebroken door nucleasen) → nucleotiden

- Indien nodig: vertering laatste vetten

Page 65: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 5

Pagina 64

- Resorptie → verteerde voedsel opgenomen in bloed (water passief → osmose, andere

stoffen actief → veel energie nodig voor enzymatische pompen)

- Koolhydraten → glucosemoleculen (actief transport naar darmvlokken)

- Vetten → glycerol + vetzuren (kleine vetzuren rechtstreeks naar haarvaten,

grotere vetzuren en glycerol opgenomen in darmwand en weer omgezet naar vet

→ opgenomen door lymfevaten in darmvlokken → via groot lymfevat in

bloedbaan)

- Eiwitten → aminozuren (actief transport naar darmvlokken)

- Vetoplosbare vitamines geresorbeerd met vetdeeltjes

- Wateroplosbare vitamines en mineralen rechtstreeks geresorbeerd naar bloed

Alle haarvaten (m.u.v. die van de mond en endeldarm) komen samen in de poortader

(zuurstofarm, voedselrijk), stroomt naar lever. Indikking van brij in darm begint al.

Dikke darm

Eerste gedeelte: Blinde darm (eindigt ‘blind’ aan onderkant met daaraan wormvormig

aanhangsel (appendix) → appendix is ontstoken bij blindedarmontsteking)

Alleen nog onverteerde en onverteerbare resten → goede voedingsbodem

voor bepaalde bacteriën → darmflora (voeden zicht met niet verteerde

cellulose: zetten cellulose om naar op te nemen vluchtige vetzuren;

afvalproduct: vitamine K → belangrijk voor bloedstolling)

Resorptie: - Vitamine K

- Veel water (anders droog je uit) → verdere indikking van brij

Laatste gedeelte: Endeldarm (eindigt in anus) → opslag van ontlasting (faeces), laatste

stoffen geresorbeerd (denk aan zetpillen). Stoffen in ontlasting:

- Onverteerde resten

- Darmbacteriën

- Afvalstoffen Bruine kleur door galkleurstoffen!

- Water

- Slijm

Bij herbivoor

Vleeseters: - Korte darm

- Sterk maagsap

Planteneters: - Lange dunne darm

- Microben (in blinde darm / 1 van de magen) zorgen voor

cellulose (dieren kunnen zelf geen cellulase maken!)

Bacteriën breken cellulose af en gebruiken de glucose voor

opbouw van eigen eiwitten → bacteriën verteerd door dier →

krijgt eiwitten binnen.

Page 66: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 6

Pagina 65

Samenvatting Biologie H6 (Circulatie)

Circulatiestelsel bestaat uit bloedvatenstelsel en lymfestelsel.

Functies

- Aanvoer voedingsstoffen

- Afvoer afvalstoffen

- Transport van gassen (bijv. CO2 en O2)

- Transport van hormonen en beschermende stoffen

- Verspreiding van warmte

Bloed

Vloeibaar weefsel, bestaande uit bloedcellen in een waterige tussenstof. Bestaat uit:

- Bloedplasma (55%)

- Water (90%)

Fungeert als warmtebuffer en oplosmiddel.

- Zouten

Na, K, Ca, afkomstig uit spijsverteringskanaal. Verhouding moet constant

blijven (nodig voor functioneren van zenuwen en spieren). Belangrijk voor pH

van bloed (7,4) en voor osmotische waarde (gelijk aan 0,9% NaCl-oplossing).

- Bloedgassen

O2, CO2 en N2 worden vervoerd in bloedplasma.

- Plasma-eiwitten

Gemaakt in lever (daar ook weer afgebroken). Werking als pH-buffer en rol bij

handhaven van juiste osmotische waarde. Drie groepen:

- Albuminen

Langgerekt, osmotische waarde

- Globulinen

Bolvormig, transportfunctie, antistoffen (immunoglobulinen),

- Fibrinogenen

Groot eiwit, belangrijk bij bloedstolling

- Overige stoffen

Passageaire stoffen (stoffen die slechts tijdelijk aanwezig zijn in bloedplasma).

Bijv. afvalstoffen, voedingsstoffen, bloedgassen.

- Bloedcellen (worden allemaal gevormd uit stamcellen die zich in rode beenmerg

bevinden, zie ook afbeelding op pag. 134 van Synaps 2)

- RBC (rode bloedcellen / erytrocyten, 95% van bloedcellen)

- Korte levensduur (120 dagen) → constante aanmaak van nieuwe RBC

- Functie: transport van zuurstof

- Vorm: plat schijfje met ingedeukte boven- en onderkant → soepel en

vervormbaar (past dan ook door kleinste bloedvaatjes)

- Geen kern, mitochondriën, of andere grote organellen! Wel water en

hemoglobine (groot O2-bindend vermogen, laat in O2-arme omgeving O2

weer los) → ook rol bij vervoer van CO2!

- Bepalend voor bloedgroep

- WBC (witte bloedcellen / leukocyten, 6000-8000 per ml bloed)

- Groter dan RBC, bevatten kern en organellen

- Verschillende soorten, betrokken bij afweer (Zie H13, Synaps 2)

- Bloedplaatjes (trombocyten, ook wel ‘stollingscellen’, eigenlijk geen cellen)

Page 67: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 6

Pagina 66

- Stukje afgesnoerd van stamcel

- Geen kern en organellen

- Levensduur 7 tot 8 dagen

- Bevat tromboplastinogeen (belangrijk bij bloedstolling)

Bloedstolling Bij kapot gaan van bloedvat wil het lichaam de schade zoveel mogelijk beperken. Bij kneuzing

krijg je een blauwe plek (aantal bloed- en lymfevaten beschadigd en evt. spierweefsel).

Bij beschadiging → bloedstolling:

Bloedvat gaat kapot → tromboplastinogeen komt vrij (is een inactief enzym) → actief gemaakt

door Ca2+

en stollingsfactoren → hierdoor protrombine omgezet in trombine → hierdoor

fibrinogeen omgezet in fibrine (draadvormig eiwit) → fibrine-eiwitten plakken aan elkaar en

vormen netwerk aan randen van wond → fibrinenetwerk krimpt → wondranden naar elkaar toe

getrokken → weefsel kan herstellen, bloeden stopt → korstje (zie ook pag. 137 van Synaps 2)

Herstel: indien huidwond: vocht eruit geperst (wondvocht is serum → bloedplasma zonder

fibrinogeen). Door histamine (afgegeven door alle beschadigde weefselcellen)

bloedvatverwijding → door betere doorbloeding snellere aanvoer van zuurstof en

voedingsstoffen. Hierna fibrinedraden afgebroken, korstje verdwijnt.

Hart en bloedsomloop

Bouw Twee delen (links en rechts) gescheiden door harttussenschot. Beiden helften verdeeld in onder

en bovendeel, namelijk boezem (atrium) en kamer (ventrikel). Zie pag. 139 van Synaps 2.

Boezem en kamer gescheiden door hartkleppen (met pezen aan papillairspiertjes verbonden

met kamerwand). Tussen kamer en bloedvat: halvemaanvormige kleppen (slagaderkleppen,

hebben geen peesjes). Bloed loopt van:

Onderste holle ader → rechterboezem → rechterkamer → linkerboezem → linkerkamer → aorta

Hartwand bestaat uit spierweefsel (elk hartgedeelte is één spier → werking als één geheel).

Dubbele bloedsomloop

Grote bloedsomloop: lichaamscirculatie

Kleine bloedsomloop: longcirculatie

Er stroomt per seconde evenveel bloed door het lichaam als door de longen (gesloten kring)

Hartcirculatie

Hart heeft veel zuurstof en voeding nodig → eigen circulatie:

Linker- en rechterkransslagader (aftakkingen aorta, vlak bij hart) voorzien hart van bloed via

uitgebreid haarvatennetwerk. Afvoer via kransaders.

Werking hart

Prikkeling

Twee zenuwknopen verzorgen samentrekkingen hart: sinusknoop en atriumventrikel (AV-

knoop). Sinusknoop (in wand van rechterboezem) stuurt snelle impulsen naar wanden van

beiden boezems → trekken van boven naar beneden samen. Impulsen van sinusknoop bereiken

AV-knoop (op grens tussen rechterboezem en kamer) → stuurt via bundel van His signaal naar

kamerwanden → trekken van onder naar boven samen.

Wordt geregeld door autonome zenuwstelsel. Hormonen en emoties kunnen invloed hebben.

Elektrocardiogram

Prikkels zijn stroompjes → weer te geven op elektrocardiogram.

Harttonen

Sluiten van atriumventriculaire kleppen → eerste harttoon. Sluiten van halvemaanvormige

kleppen → tweede harttoon. (lub-dub-rust)

Page 68: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 6

Pagina 67

Bloeddruk in en rond hart

Gaat om druk in hart. Eenheid: mmHg (millimeter kwik). Waarde verschilt per plek en moment

in hart. Zie pag. 145 van Synaps 2 voor bloeddrukverloop. Bloeddruk in rechter harthelft is

lager dan in linker harthelft (vanwege kleine en grote bloedsomloop).

Bloedvaten

Stelsel om bloed te vervoeren van hart naar rest van het lichaam. Twee soorten:

- Slagaders (arteriën) Zuurstofrijk zonder afvalstoffen van hart naar lichaam

- Aders (venen) Zuurstofarm met afvalstoffen van lichaam naar hart

Dit is zo in de grote bloedsomloop, maar andersom in de kleine bloedsomloop (van hart naar

longen)

Ligging

Zie Synaps 2, pag. 147 en 148 voor overzicht van bloedsomloop.

Bouw van bloedvaten

Drie lagen:

- Endotheel (binnenkant) Een laag cellen dik

- Glad spierweefsellaag Bestaat uit glad spierweefsel en elastisch bindweefsel

- Bindweefsel Bevat ook bloedvaatjes om bloedvat zelf van bloed te

voorzien

Slagaders

Hoge bloeddruk, (relatief) dikke laag spieren en elastisch bindweefsel → elastische slagader.

Doedelzakeffect: schoksgewijs wordt bloed door hart in slagaders gepompt, door elasticiteit

stroomt het bloed nar een tijdje met constante snelheid. (‘golven’ bloed heten polsgolf)

Arteriolen

Fijnste slagadertjes. Wand hoofdzakelijk glad spierweefsel (verwijding en vernauwing van

bloedvaten mogelijk → bloedtoevoer per orgaan te regelen).

Haarvaten

Kleinste bloedvaatjes (ook wel capillairen). Eén cellaag dik → dicht netwerk waar stoffen

gemakkelijk uitgewisseld kunnen worden met interne milieu.

Aders (venulen)

Dunnere spierlaag dan slagaders, grotere diameter (→ bloed stroomt langzamer). Vier

mechanismen om terugstromen van bloed in aders tegen te gaan:

- Kleppen die terugstromen tegengaan

- Spierpomp: samentrekking van skeletspieren (door kleppen de goede kant op geduwd)

- Slagaderpomp: slagader en ader liggen tegen elkaar → door polsgolf wordt slagader

verwijd, dus ader vernauwd → bloed weggeduwd (door kleppen goede kant op)

- Adempomp: bij inademen wordt borstholte groter → onderdruk → boezems en holle

ader open → zuigende werking

Bloeddruk

Hoogste bloeddruk (in begin van aorta) heet systolische druk (120 mmHg). Laagste druk

(tijdens ontspannen van linkerkamer) heet diastolische druk (80 mmHg). Deze waarden zijn in

de kleine bloedsomloop lager. Meten van bloeddruk:

- Afsluiten van slagader (meestal slagader van arm)

- Langzaam druk af laten lopen

- Op gegeven moment is systolische druk groter dan druk van afsluiten → je hoort bloed

weer kloppen

- Wanneer bloed weer gewoon stroomt → onderdruk

Page 69: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 6

Pagina 68

Weefselvloeistof

Uitwisseling van stoffen d.m.v. diffusie (alleen kleine moleculen), filtratie, osmose en

terugresorptie:

Filtratie Door druk wordt vocht uit haarvaten naar weefsel geperst → weefselvocht.

In weefselvocht: water, zouten in ionvorm, hormonen, enzymen, gassen, kleine

plasma-eiwitten, witte bloedcellen, voedingsstoffen en afvalstoffen.

TerugresorptieDoor eiwitten aanwezig in bloed ontstaat colloїd-osmotische druk. Als deze druk

kleiner is dan bloeddruk → filtratie. Druk groter dan bloeddruk →

terugresorptie. Normaal is er minder terugresorptie dan filtratie → overschot

weefselvocht dreigt → lymfestelsel voert dat af.

Lymfestelsel

Lymfevaten met lymfatische organen: lymfestelsel. Belangrijk onderdeel van circulatiestelsel.

Lymfevaten

Naast haarvaten zitten lymfecapillairen (eindigen ‘blind’ met grote poriën). Komen uiteindelijk

samen in borstbuis en rechter lymfestam → monden uit in aders onder sleutelbeen, sluiten aan

op bovenste holle ader → vocht uit bloed weer toegevoegd aan bloed. Vervoer van lymfe tot

stand door adempomp, spierpomp en slagaderpomp.

Lymfe

Bevat (samenstelling verschilt door omringende weefselvloeistof):

- Water

- Hormonen, enzymen

- Witte bloedcellen

- Vetten

- Antistoffen

- Aangetaste / dode cellen

- Voedingsstoffen / O2 (niet door cellen opgenomen)

Milt

Tussenstation in bloedvatenstelsel. Lijkt op grote lymfeknoop. Speelt rol bij afweer, lijkt kleine

(verwaarloosbare) rol te spelen bij bloedopslag, speelt rol bij opruimen en afbreken van oude

rode bloedcellen (tot ijzer en hemoglobine → omgezet in bilirubine).

Transport O2 en CO2

Rode bloedcellen vervoeren O2, dat bindt aan hemoglobine, van longen naar weefsels. Klein

deel van O2 lost op in bloed, groot deel bindt aan hemoglobine (Hb):

HHb + O2 → H+ + Hb2

- (oxyhemoglobine)

H+ + HCO3

- → H2CO3 → CO2 + H2O

Opnemen van O2 zorgt voor afgifte CO2!

Omgekeerde ook (heet Bohr-effect → zie ook pag. 158 van Synaps 2)

Circulatie en gezondheid

Ziekten die verband houden met circulatie:

Gekneusde enkel

Zwelling door beschadigde bloedvaatjes en lymfevaatjes, blauwe kleur door inwendige

bloeding. Witte bloedcellen zorgen voor verwijdering van bloedstolsel en beschadigde cellen.

Bloedarmoede

Te weinig hemoglobine in bloed door tekort aan ijzer. Dus niet perse te weinig bloed(cellen)!

Page 70: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 6

Pagina 69

Hoge bloeddruk / aderverkalking

Bloeddruk kan tijdelijk stijgen door bijv. stress / spanning. Permanent te hoge bloeddruk

meestal door:

- (gedeeltelijk) Verstopte bloedvaten door bijv. hoog cholesterolgehalte (zet af tegen

bloedvatwand

- Kalkafzetting (arteriosclerose, voornamelijk bij oude mensen) maakt bloedvaten stijf en

minder elastisch → stijging van bloeddruk

- Gestoorde nierfunctie (bijv. te weinig water uitgescheiden)

Trombose, hart- en herseninfarct, longembolie

Bij verkalkte of (door cholesterol) vernauwde bloedvaten kans op bloedstolsel (indien bloed te

traag stroomt) → propje kan losschieten en daarna bloedvaten afsluiten: trombose.

Hartinfarct: kransslagader wordt afgesloten door propje → deel van hartspier krijgt geen O2

meer → sterft af (ander deel kan vaak taak overnemen).

Herseninfarct: trombose in hersenen. Meestal hersenweefsel onherstelbaar beschadigd.

In andere organen bijna nooit trombose door ‘shunts’ (tussenverbindingen tussen bloedvaten)

Longembolie: trombose in vertakking van longslagader.

Hersenbloeding

Bloeding door kapot bloedvat in hersenen, bij oudere mensen door broze bloedvaten.

Vrijgekomen bloed stolt en beschadigd hersenen.

Hartritmestoornissen

Sinusknoop werkt niet meer goed, oplossing: kunstmatige pacemaker (geeft regelmatig kleine

elektrische stroomstootjes aan elektrode die verbonden is met sinusknoop)

Page 71: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 7

Pagina 70

Samenvatting Biologie H7 (Ademhaling)

Luchtwegen (verbindingsweg tussen buitenlucht en longweefsel):

- Neusholte

Opgebouwd uit elastische kraakbeen → bewegelijk! Neus (binnenin bedekt met

neusharen) is toegang tot neusholte (bedekt met neusslijmvlies bovenste laag is

trilhaarepitheel). Linker- en rechter deel door neustussenschot gescheiden. Aan beide

kanten zitten hierop drie uitstekende plooien (neusschelpen → vergroting opp.!).

Bovenin neusholte zit reukzintuig (slijmvlies met reukzintuigcellen). Reukcentrum zit

hierboven (achter zeefbeen, reukzenuwen lopen hier doorheen). Neusholte staat in

verbinding met bijholten (o.a. voorhoofdsholte), functie onduidelijk.

In neusholte: neusamandel (bestaat uit lymfatisch weefsel → speelt rol bij afweer)

Functies neusholte:

- Zuivering

Neusharen houden grote deeltjes uit de lucht tegen. Neusslijmvlies kleine

stofdeeltjes, bacteriën en virussen. Door trilharen wordt vervuild slijm afgevoerd

naar keelholte → naar maag (daar door zuur onschadelijk)

- Verwarming

Inademing via neus: lucht opgewarmd tot 33°C → voorkoming van te sterke

afkoeling van longweefsel

- Bevochtiging

Ingeademde lucht bevochtigd door neusslijmvlies, vocht afkomstig van ogen

afgevoerd via neusholte.

- Ruiken

Ingeademde lucht ‘gekeurd’ door reukzintuig (giftige en gevaarlijke gassen of

dampen ruiken meestal vies)

Rottend fruit ruikt aangenamer dan rottend vlees vanwege: fruit → alcohol,

vlees → H2S (stinkt, ook in menselijke uitwerpselen)

Boterzuur (ontstaat bij rotten van zweet en talg) stinkt → signalering van

bacteriën → bescherming tegen potentiële ziekteverwekkers.

Reuk dus voornamelijk voor signaleren van slecht voedsel!

- Mondholte

Mondademhaling is belangrijk bij verstopte neus, hoesten, hijgen / diep ademhalen.

Belangrijke functie bij spreken: vervormbare klankkast (vorming van klinkers),

medeklinkers worden gevormd met lippen en tong.

- Keelholte en strottenhoofd

Keelholte ligt achter neus- en mondholte. Onderdeel van luchtwegen en

spijsverteringskanaal. Links en rechts in keelwand → amandelen (betrokken bij afweer)

Strottenhoofd ligt tussen keelholte en luchtpijp. Bestaat uit kraakbeen (schildkraakbeen

aan de voorkant → adamsappel). Strottenhoofd bevat stembanden, opening tussen

stembanden → stemspleet. Door spieren worden stembanden bewogen → mogelijkheid

om verschillende klanken te maken. Door lucht langs bindweefselvliezen (stembanden)

gaan ze trillen → geluid.

- Luchtpijp en luchtpijpvertakkingen (vanaf mondholte naar longblaasjes)

1. Luchtpijp (met hoefijzervormige kraakbeenringen op regelmatige afstand)

2. Hoofdbronchiën → aftakkingen naar linker en rechter long

3. Bronchiën (bekleed met trilhaarepitheel)

4. Longkwabben → omgeven bronchiën, bestaat uit longweefsel (linker long heeft

twee longkwabben, rechter drie → verschil door ligging hart)

Page 72: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 7

Pagina 71

5. Bronchiolen (bekleed met trilhaarepitheel) naarmate verder vertakt → kleinere

stukjes kraakbeen (vlak voor bronchiolen → alleen nog maar schilvers)

bronchiolen zelf → glad spierweefsel (samentrekking)

6. Longtrechtertjes

7. Longblaasjes → blaasjes waarin uitwisseling van gassen met het bloed

plaatsvindt. 900 miljoen in de longen. Rondom longblaasjes zit dicht netwerk

van haarvaten.

NB: Voor afbeeldingen van beschreven onderdelen zie pag. 162 t/m 169 van Synaps 2

Gaswisseling - Diffusie (= ademen)

Voor formule (wet van Flick) zie pag. 171 van Synaps 2.

Door vele longblaasjes is opp. van de longen zeer groot. Vanuit alveolaire lucht (lucht

uit longblaasjes) diffundeert zuurstof naar de haarvaatjes (met zuurstof arm bloed).

Twee wanden gepasseerd: wand longblaasje en wand haarvat → diffusieafstand klein!

O2 lost slecht op in bloedplasma → meeste opgelost in hemoglobine (max. 20 ml per

100 ml bloed → verzadigd), hemoglobine versnelt afgifte CO2 naar alveolaire lucht.

- Longventilatie

Voortdurende verversing van alveolaire lucht (= ademen) → komt tot stand door

beweging van ribben, borstbeen en middenrif.

- Longvliezen

Twee vliezen om longen, binnenste is longvlies (vergroeid met longen), buitenste

borstvlies (vergroeid met ribben), tussenin dun laagje vocht → vacuüm! (dus blijven

tegen elkaar zitten, wel te verschuiven)

- Ademhalingsbewegingen

- Inademen

Kost energie! Creëren van onderdruk t.o.v. buitenluchtdruk (opp. vergroten)

- Buikademhaling / middenrifademhaling

Middenrif naar beneden getrokken door middenrifspieren → organen

tegen buikwand → komt iets naar voren.

- Borstademhaling / ribademhaling

Ribben omhoog door ribspieren → groter volume → onderdruk.

Normale ademhaling is combinatie van beiden

- Uitademen

Kost normaal geen spierenergie! Ontspannen van ademhalingsspieren →

buikwand veert terug, middenrif gaat weer omhoog → verkleining borstholte →

lucht uit longen geperst (elasticiteit van longblaasjes erg belangrijk!)

Bij blazen / krachtig uitademen worden sommige rib- en buikspieren

aangespannen om borstinhoud sneller te verkleinen.

Longfunctie

- Ademvolume

Met spirograaf kun je longvolume meten.

Maximale longvolume Totale volume van volle longen

Restvolume Lucht die altijd in de longen achterblijft

Ademvolume Ingeademde lucht per ademhaling

Vitale capaciteit Hoeveelheid lucht die in één ademhaling verplaatst wordt

Expiratoir reservevolume Lucht die bij geforceerde uitademing uitgeademd wordt

Ademteugvolume (ATV) Lucht ingeademd bij normale ademhaling

Page 73: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 7

Pagina 72

- Luchtverversing

Er blijft altijd 3 liter lucht in longen (bij normale ademhaling) → 1,5 liter restvolume +

1,5 liter expiratoir volume = 3,0 liter. Hiervan wordt bij elke ademhaling (van 0,5 liter)

0,35 liter lucht ververst → rest (0,15 liter) zit in dode hoek (zie hieronder) → geen grote

schommelingen in gasconcentraties (zou slecht zij voor longblaasjes).

- Dode ruimte

Deel van longen waar geen gaswisseling kan plaatsvinden: neus-, mond en keelholte,

strottenhoofd, luchtpijp(vertakkingen) en bronchiolen (dus alleen in longblaasjes wel).

Bij elke ademhaling wordt lucht uit dode ruimte vermengd met verse lucht.

- Ademfrequentie Aantal keren geademd per minuut (rust: 15, inspanning: 30)

- Ademminuutvolume Volume ingeademde lucht per minuut (ademteugvolume X

ademfrequentie)

Regulatie van ademhaling Ademhalingsspieren zijn skeletspieren (dwarsgestreept, bestuurd door animale zenuwstelsel).

Echter: je kunt wel invloed uitoefenen op ademhaling.

Ademcentrum:

Groep hersencellen in hersenstam die ademhaling regelen (o.a. frequentie en diepte).

Geïnformeerd over situatie door chemoreceptoren uit halsslagader en aorta (meest gevoelig

voor CO2-concentratie in bloed, beetje voor zuurgraad en O2-concentratie).

Ademhaling en gezondheid - Bijholteontsteking

Bijholten (in verbinding met de neusholte) zijn bekleed met slijmvlies → filteren

vervuilende stoffen uit de lucht. Bij verkoudheid (virus) is slijmvlies gezwollen → veel

slijmproductie om ziekteverwekker te verwijderen. Is slijmvlies ontstoken? →

bijholteontsteking!

- Keelontsteking / angina

Meestal ontstoken amandelen (bacterieel) → opzwellen, soms witte stippen vertonen

- Bronchitis en longontsteking

Bronchiën kunnen ontsteken indien ziektekiemen niet door de neus- en keelholte zijn

tegengehouden. Daarna kunnen ook de longen zelf gaan ontsteken (indien niet

behandeld → longweefsel kan worden aangetast). Meestal bacterieel, dus behandelen

met antibiotica (bijv. penicilline)

- CARA

Chronische Aspecifieke Respiratoire Aandoening → verzamelnaam voor levenslange

aandoeningen aan longen bijv.:

- Astma

Voortdurende ontsteking van luchtwegen met soms benauwdheidsaanvallen door

samentrekking van gladde spieren van bronchiolen → longblaasjes

dichtgeknepen. Patiënten moeten contact met stoffen in de lucht vermijden.

- Chronische bronchitis

Steeds terugkerende bronchitis → slijmvlies overgevoelig → snel een

ontsteking.

- Emfyseem

Longblaasjes zijn niet meer elastisch → lucht minder krachtig uitgeademd →

minder plaats voor verse lucht → altijd benauwd. Vaak door roken, astma of

chronische bronchitis.

- Longkanker

Vaak door roken, teer blijft achter in longen → bevat kankerverwekkende stoffen.

- TBC

Page 74: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 7

Pagina 73

Tuberculose wordt veroorzaakt door de tuberkelbacterie (kan via inademing in longen

terecht komen). Longen gaan ontsteken → longweefsel vernietigd. Bacterieel →

behandelbaar met antibiotica (bepaalde stammen van tuberkelbacil zijn inmiddels

resistent)

- Pneumothorax (klaplong)

Lucht in ruimte tussen longvlies en borstvlies (pleuraholte) → geen vacuüm meer.

- Koolmonoxidevergiftiging

CO komt vrij bij onvolledige verbranding (door tekort aan O2) → koolmonoxide hecht

sneller aan hemoglobine dan O2 → O2 verdrongen uit bloed → zuurstofgebrek!

Andere ademhalingssystemen Alle ademhalingssystemen zijn gebouwd voor maximale diffusie. Voorbeelden:

- Kieuwen (meeste waterdieren)

- Ademen met de huid (wormen)

- Tracheeën (insecten)

- Buisvormige longen (sommige vogels)

NB: Zie pag. 180 van Synaps 2 voor andere ademhalingssystemen.

Page 75: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 8

Pagina 74

Samenvatting Biologie H8 (Omzetting, opslag en uitscheiding in het dagelijks leven)

Lever speelt centrale rol bij stofwisseling en voedselopname. Zorgt onder andere voor

omzetting van voedingsstoffen naar vet en gedoseerde afgifte van voedingsstoffen aan lichaam

→ samenstelling bloed blijft tussen bepaalde grenzen (homeostase). Ook de nieren en longen

zijn betrokken bij homeostase. Nieren: concentratie anorganische stoffen in bloed regelen.

Longen: continue aanvoer van O2 en afvoer van CO2.

Lever

Ligging: rechtsboven in buikholte, boven darmen. Enige orgaan met dubbele bloedtoevoer: O2-

aanvoer via leverslagader, afvoer in onderste holle ader en bloed met veel voedingsstoffen uit

de poortader. Zeer groot orgaan (tot 1,5 kg). Galblaas ligt onder de lever. Lever zorgt voor

stabiele samenstelling van bloed in lichaam (samenstelling van bloed in poortader kan sterk

variëren) → neemt groot deel van stoffen uit poortader op en geeft deze geleidelijk weer af.

Bouw Twee lobben, grote en kleine, beide opgebouwd uit opgestapelde leverlobjes (doorsnede 1 mm)

die een twaalfvlakkige vorm hebben. Door vorm is compacte stapeling rond leveradertjes

mogelijk.

Leverlobjes zijn opgebouwd uit hepatocyten (levercellen), gestapeld in muurtjes in stervorm

rond adertje. Op iedere hoek van lobje zitten:

- Takje van poortader Sinusoïden, wand bekleed met Kupffercellen

- Takje van leverslagader (fagocyten) → filteren toxinen uit bloed en ruimen

- Takje van galgang (galbuisje) oude rode bloedcellen en andere celbrokstukken op

Ook betrokken bij productie van antistoffen!

Leveradertjes vloeien samen tot venolen en monden uit in leverader.

Stroomrichting van gal is tegengesteld aan stroomrichting bloed, dat naar centrum stroomt.

Galproductie is continu, wordt afgevoerd naar galblaas, speelt daar rol bij vertering van vet.

Functies

Stofwisselingscentrale van lichaam:

- Suikerstofwisseling (monosachariden, voornamelijk glucose)

Ongeveer 150 gram suiker in lever opgeslagen. Concentratie in bloed gem. 0,1%.

Insuline en glucagon hormonen voor regulatie bloedsuikerspiegel. Insuline →

levercellen nemen meer suiker op → glucose omgezet in glycogeen (verandert de

osmotische waarde niet, is onoplosbaar, max. concentratie is 150 gr/L → rest omgezet

in vet), glucagon → zet glycogeen om in glucose. Spieren kunnen glycogeen opslaan!

(max. 350 gr)

NB: Zie pag. 189 Synaps 2 voor overzichtelijk schema van regeling bloedsuikerspiegel

- Vetstofwisseling

Gemaakt uit vetzuren en glycerol, of glucose. Enkele zijn niet te maken door

levercellen: essentiële vetten. Bij aantasting van lever (door bijv. alcohol) gaat

omzetting moeilijker → vetafzetting in lever → bierbuik.

Lever kan ook afbreken: vet naar vetzuren en glycerol, cholesterol naar galzure zouten.

Cholesterolgehalte is genetisch bepaald en wordt door lever gehandhaafd. Hoog

cholesterolgehalte bevordert atherosclerose (atheros = papje) → cholesterol en andere

vetachtige stoffen zetten af tegen wanden van bloedvaten → verstopping (infarct) of

hogere bloeddruk (hogere kans op inwendige bloedingen) als gevolg.

Page 76: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 8

Pagina 75

Cholesterol is noodzakelijk voor aantal stofwisselingsprocessen (bijv. aanmaak van

hormonen en vitamine D) en bouw van celmembranen.

Grotere vetzuurmoleculen (> 10 C-atomen) komen via lymfestelsel verdund in lever en

andere organen (bijv. vetcellen in onderhuids bindweefsel en bindweefsel tussen organen)

- Eiwitstofwisseling (aminozuren)

- Transaminering Omzetten van ene soort aminozuur naar andere soort

- Desaminering Afbreken van aminozuren in NH2 en glucose of energie

- Bloedafbraak

Oude versleten bloedcellen afgebroken door Kupffercellen tot hemoglobine. Deel van

hemoglobine omgezet in bilirubine (uitgescheiden via gal, deel hergebruikt) en ijzer

(deel als ion in bloed naar beenmerg voor hergebruik, deel gebonden aan eiwitten

opgeslagen in lever)

- Ontgifting (opnemen van toxinen)

Onder andere alcohol, cafeïne, drugs, nicotine en bepaalde medicijnen. Bij overmatige

aanwezigheid van alcohol en bepaalde medicijnen kunnen de hepatocyten en

Kupffercellen permanent beschadigd raken. Bepaald stoffen (bijv. kwik) kunnen niet

verwerkt worden en worden dus opgeslagen in de lever → langzaam vergiftigd.

- Uitscheiding

Stoffen die niet via nieren afgevoerd kunnen worden (door bijv. slecht oplosbaarheid of

grootte van molecuul), worden via gal afgevoerd (bijv. bilirubine, galzure zouten en

cholesterol). Gal speelt rol bij vertering vet: emulgeren de vetdruppels in de darmen.

- Energieverbruik / warmteproductie

Temperatuur van lever: 39°C (hoogste in lichaam door hoge stofwisseling)

→ hierdoor verlopen stofwisselingsprocessen sneller, maar temperatuur moet snel

worden afgevoerd (anders oververhitting), gebeurt door bloed → lever is kacheltje voor

lichaam.

- Opslag

- Glycogeen

- Vetten (beperkt)

- IJzer

- Giftige stoffen

- Vitamines (bijv. A, D, K, bepaalde B)

Vetopslag

In lever en spieren 500 gram glycogeen in voorraad. (vet bevat twee keer zo veel energie per

gram als glycogeen)

Grotere vetzuurmoleculen (> 10 C-atomen) komen in lever terecht via lymfestelsel. Reden niet

geheel duidelijk, vermoedelijk om lever te ontzien → vetzuren komt verdund aan.

Vetopslag: in gespecialiseerde bindweefselcellen (vetcellen). Vet bestaat voornamelijk uit

triglyceride-esters van stearine-, palmitine- en oliezuur. Deel afkomstig uit voedsel, deel

geproduceerd door lever uit vetten, koolhydraten en soms eiwitten.

Vetweefsel zit tussen spieren, sommige organen en onder de huid (in grote net: omentum maior

→ buikvlies over de darmen).

Uitscheiding / Excretie

Door longen

Functie: uitscheiden van CO2 (komt vrij bij verbranding)

Page 77: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 8

Pagina 76

Door nieren, blaas en urinewegen

Functies

- Handhaven van inwendig milieu (ook nuttige stoffen indien concentratie te hoog dreigt

te worden)

- Verwijderen van afvalstoffen

Altijd in urine: ureum en urinezuur (afbraakproducten van eiwitstofwisseling → eiwitopslag

niet mogelijk).

Osmoregulatie door nieren

(de volgende processen hebben invloed op osmotische waarde en druk van bloed)

- Concentratie van bloed en bloedvolume (water uitscheiden)

- Uitscheiden van zouten (an- en kationen)

- Uitscheiden van positieve en negatieve ionen heeft invloed op pH → belangrijk voor

functioneren van enzymen en andere eiwitten (dus geen invloed op osmotische waarde)

- Uitscheiden van afvalstoffen, restproducten van stofwisseling en surplus-stoffen (reeds

teveel opgenomen stoffen) → indien onderdeel van een van de vorige categorieën →

invloed op osmotische waarde of pH

Anatomie (macroscopische bouw) van nieren

Grootte van vuist, vorm van boon. Bijnier ligt erboven (produceert hormonen). Beiden

omgeven door vetlaag en nierkapsel → beschermd. Zie pag. 201 van Synaps 2 voor afbeelding.

Urine, geproduceerd in nierpiramiden die uitmonden in nierbekken, wordt d.m.v. peristaltiek

naar de blaas getransporteerd via de urineleider. Nieren zijn zeer goed doorbloed (20% van

hartminuutvolume).

Histologie (microscopische bouw) van nieren

Nier bestaat uit 1 miljoen niereenheden / nefronen. Bouw van een nefron:

1. Aanvoerend slagadertje

2. Afvoerend slagadertje (bevat nog

veel zuurstof → slagadertje)

3. Glomerulus (filtratie)

4. Kapsel van Bowman (filtratie)

5. Afdalend nierkanaaltje

6. Lis van Henle (terugresorptie)

7. Afvoerend adertje

8. Opstijgend nierkanaaltje (excretie,

vorming van eindurine)

9. Verzamelkanaaltje

10. Naar het nierbekken

Door bloeddruk in glomerulus wordt

weefselvocht naar holte in kapsel van

Bowman geperst (1 cellaag dik).

→ voorurine

Zie ook afbeelding op pag. 203 van

Synaps 2.

Vorming van urine Vorming voorurine:

Binnenste laag van kapsel van Bowman: Podocyten (‘filter’-cellen vanwege vele uitsteeksels)

Holte erachter loopt uit in proximaal nierkanaaltje, dat weer overgaat in dunne deel van lis van

Henle. Opstijgende deel is dikker, gaat over in distale nierkanaaltje, mondt uit in

verzamelkanaal, deze lopen naar beneden naar nierbekken. Door verschil in diameter van

Page 78: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 8

Pagina 77

aanvoerend slagadertje (groot) en afvoerende slagadertje (klein) → druk, hierdoor deel

bloedplasma in kapsel van Bowman geperst → ultrafiltratie. Voorurine bevat:

- Water

- Glucose

- Aminozuren Ongeveer gelijk aan bloedplasma, maar dan zonder eiwitten

- Zouten

- Afvalstoffen (bijv. ureum)

Hierna: veel (nog bruikbare) stoffen door actief transport teruggeresorbeerd in bloed vanuit lis

van Henle → kost veel energie (uit zuurstofrijk afvoerend slagadertje). Hierdoor zakt

osmotische waarde van voorurine → water uit voorurine naar bloed door osmose (kost geen

energie!). Ongeveer 99% wordt teruggeresorbeerd.

Regeling van homeostase door nieren

- Uitscheiding van water

Terugresorptie onder invloed van AHD → verhoogt doorlaatbaarheid van nierkanaaltje

voor water. Meer ADH → hogere osmotische waarde.

- Uitscheiding van zouten

Door selectieve resorptie in nierkanaaltjes (zouten zijn in bepaalde concentratie nodig,

alleen die concentratie wordt geregeld, d.m.v. wateruitscheiding)

Door zeer gevarieerde voeding: taak van lichaam om inhoud verteringsstelsel zo

constant mogelijk te laten zijn en vrij te laten komen (lever kan stoffen tijdelijk opslaan

en geleidelijk vrijlaten). Nieren regelen dit achteraf nogmaals voor stoffen die wel in

bloed terecht zijn gekomen.

- Regeling van pH

Belangrijk voor werking enzymen (pH-afhankelijk). Nieren houden pH zo constant

mogelijk door H+ ionen af te scheiden of te resorberen of zure stofwisselingsproducten

af te scheiden.

Energievoorziening van nieren

Ultrafiltratie door bloeddruk, energie geleverd door hart. Terugresorptie kost veel energie (O2

en glucose), geleverd uit haarvaatjes → bloedtemperatuur 1°C hoger bij vertrek dan bij

aankomst (nieren ook wel ‘verwarmingselement’ van lichaam, net als lever en hersenen)

Urine

Samenstelling

Niet constant (door verschil in samenstelling van bloed). Zie pag. 211 van Synaps 2 voor lijst

met stoffen in urine.

Urinewegen

Nierbekken Holte in centrum nier

Urineleider 25-30 cm lang, binnenkant is bedekt met slijmlaagje (bescherming tegen

bacteriën van buiten en tegen zure en geconcentreerde urine). Urine verplaatst

door peristaltiek, bereikt blaas door ventiel.

Urineblaas Wand zeer rekbaar. Kringspier aan eind urineleider kun je bewust openen /

sluiten. Wordt normaal geregeld door vegetatieve zenuwstelsel.

Urinebuis

Lever, nieren, gezondheid

Levercirrose

Overmatig gebruik van alcohol → levercellen zetten overschot aan alcohol om in vet →

levercellen raken overvol → gaan dood → bindweefsel in de plaats. Komt dit veel voor in

Page 79: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 8

Pagina 78

lever? → levercirrose.

Leverontsteking

Ook: hepatitis (A, B of C). Meestal veroorzaakt door virus. Symptomen: je voelt je ziek en

moe, je ziet er geel uit en ontkleuring van ontlasting, urine donkerder (allemaal omdat

bilirubine en andere afvalstoffen in bloed blijven).

Suikerziekte / diabetes mellitus

Zie ook: diabetes. Hier alleen aanvullingen op ‘diabetes’! (H10) Symptomen:

- Erge dorst

- Veel plassen

- Vermageren ondanks voldoende eten

- Kans op flauwvallen / in coma raken (door te hoge bloedsuikerspiegel)

Bij type-II-diabetes:

Overgewicht (obesitas) niet altijd oorzaak! Kan ook gevolg zijn. Weefsel zou op latere leeftijd

ook minder gevoelig kunnen worden voor eigen insuline.

Nierstenen / galstenen

Te veel kleine kristallen in urine → groeien samen uit tot groot kristal (kan door ontsteking van

urinewegen → meer deeltjes in urine, of te weinig drinken). Niersteenaanval: steentje sluit

plotseling urineleider af (zeer pijnlijk). Galstenen ontstaan in gal, kunnen galbuis verstoppen →

geen gal meer naar darmen, vertering van vet gaat niet meer goed.

Blaasontsteking

Meestal veroorzaakt door bacterie (antibioticakuur!). Symptomen:

- Veel moeten plassen

- Schrijnend gevoel bij plassen

- Troebele urine

- Pijn in onderbuik

- Eventueel koorts

Nierdialyse

10% van nierweefsel kan functie van andere 90% van nieren overnemen. Minder dan 90%

werkzaam? → nierdialyse (d.m.v. kunstnier). Bloed loopt langs zeer dunne membranen, aan

andere kant oplossing van zouten en glucose (volgens tegenstroomprincipe). Stoffen in te hoge

concentratie in bloed? → uitgewisseld met membraan (hemodialyse). Peritonale dialyse:

spoelvloeistof in buikholte → natuurlijke dialyse tussen bloedvaten en buikvlies (peritoneum)

en darmen en spoelvloeistof.

Niertransplantatie

Alleen als beide nieren niet meer werken. Afstotingskans blijft hoog (ook na toedienen van

immunosuppressiva, bijv. azathioprine → blijft nodig!). Nier van levende donor gaat meteen

werken, nier van dode donor kan tot twee weken duren.

Page 80: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 9

Pagina 79

Samenvatting Biologie H9 (Zintuigen, impulsgeleiding en spieren)

Zintuigen

Zintuigen zetten prikkels uit de omgeving op en zetten die om naar impulsen zodat het

zenuwstelsel hier op kan reageren (ter bescherming van het organisme).

Soorten zintuigen (Synaps 1, Hoofdstuk 9)

Gemeenschappelijke kenmerken:

- Prikkeldrempel Minimale prikkelsterke die nodig is om een impuls op te wekken

- Adequate prikkel Specifieke prikkel waar dit zintuig gevoelig voor is

- Gewenning Door gewenning sturen zintuigen bij hetzelfde aantal prikkels

minder impulsen (heeft o.a. te maken met aandacht en instinkt)

Zintuigen voor waarneming van uitwendige prikkels:

- Neus Reuk Ruiken

Boven in de neusholte: reuslijmvlies (hier bevinden zich de reukzintuigcellen)

Stoffen die je inademt lossen op in slijm en gaan hier een reactie aan met harige

uitlopertjes → prikkel wordt omgezet in impuls

- Oren Gehoor Horen

Mechanosensoren zetten geluidstrillingen, opgevangen door buitenoor, om naar

impulsen. In middenoor: geluid wordt 20 X versterkt door gehoorbeentjes (hamer,

aambeeld en stijgbeugel). In binnenoor worden trillingen omgezet naar impulsen. Voor

bouw van het oor, zie Synaps 2, pag. 218 en 219.

Evenwicht Lichaamshouding

Drie loodrecht op elkaar staande halve cirkelvormige met vloeistof gevulde kanalen in

je oor bevat kristallen die onder invloed van de zwaartekracht de zintuigcellen prikkelen

bij beweging van het lichaam.

- Tong Smaak en tast Proeven, druk voelen, warmte / kou voelen

D.m.v. smaakpapillen (groepjes smaakzintuigen, omringd door steuncellen) proef je

zuur (zijkanten), zoet (puntje), bitter (basis) en zout (gehele tong). Deel van proeven

gebeurt door ruiken en voelen (temperatuur, tast)

- Huid Gevoel O.a. druk, tast, warmte / kou, pijn en trillingen voelen

Zeer groot zintuigorgaan op grens met de buitenwereld → zeer geschikt als

contactmedium. Zintuigcellen liggen in lederhuid, met name in vingertoppen en gezicht.

Huid bevat:

- Tastzintuigcellen, voor waarneming van lichte aanrakingen (liggen ook rond haren)

- Drukzintuigcellen, gevoel van drukkracht waarnemen (bij bijv. vastpakken)

- Temperatuurszintuigcellen, d.m.v. koude- en warmtesensoren.

Bescherming: bij dreigende beschadiging van weefsels wordt een licht pijnsignaal

afgegeven, bij echte beschadiging een hevig signaal.

- Ogen Zicht Zien

Oog bevat veel zintuigcellen (70% van alle zintuigcellen in het lichaam)

Voor bouw van het oog, zie pag. 222 van Synaps 2. Onderdelen van het oog:

- Oogbol

- Bestaat uit drie lagen, beschermt inwendige structuren

- Oogrok Bindweefsellaag, zeer stevig, vorm in stand gehouden

door oogdruk. Voorkant van oogrok heet hoornvlies heeft

sterkere bolling) → wordt met knipperen vochtig

gehouden. Aan oogrok zitten zes oogspieren.

Page 81: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 9

Pagina 80

- Vaatvlies Goed doorbloed vlies dat het oog van zuurstof en

voedingsstoffen voorziet. Bekleedt de gehele oogrok, met

uitzondering van het hoornvlies → gaat hier over in iris.

- Netvlies Binnenste laag van de oogbol. Bevat zintuiglaag en

pigmentlaag. De pigmentlaag is zwart (kan dus goed licht

absorberen) en kan bij veel lichtinval de zintuigcellen

beschermen (‘groeit er omheen’). Zintuigcellen bedekken

binnenkant van het oog op de plekken waar licht kan

komen. Alle zenuwbanen van netvlies komen samen in de

oogzenuw (blinde vlek → door ‘gat’ in oogbol geen

ruimte voor sensoren). Gele vlek licht precies op de

optische as en bevat veel kegeltjes → met gele vlek zie je

het scherpste.

- Lens Zit achter de pupil, zit vast aan het straalvormige lichaam.

Bestaat uit veel lensbandjes (vezeltjes) en is niet

doorbloed. Neemt uit zichzelf een maximale bolling aan.

- Glasachtig lichaam Zorgt voor oogdruk, geleiachtige substantie.

Werking van oog:

- Pupilreflex Door antagonistische werking van lengtespiertjes (pupil

openen) en kringspiertjes (pupil sluiten) kan de grootte

van de pupil nauwkeurig geregeld worden.

- Accommodatie Aanpassen van lensvorm aan voorwerpsafstand (gebeurt

reflexmatig) door lens zelf (wil bol zijn) en kringspiertjes

in straalvormig lichaam (laat lens bol zijn). Zie pag. 226

van Synaps 2!

- Correctie van het oog Bijziend: oogbol is te diep, verziend: oogbol is te ondiep.

- Staafjes en kegeltjes Staafjes hebben zo’n lage prikkeldrempel dat ze alleen ’s

nachts actief kunnen zijn, overdag beschermd door

pigmentcellen. Met staafjes zie je contrast. Met kegeltjes

zie je kleur, en zitten meer op de optische as. Hebben

hogere prikkeldrempel, ’s nachts zie je dus geen kleur.

Kegeltjes kunnen gevoelig zijn voor: violet (blauw), groen

en geel / rood.

- Diepte zien Door verschillende beelden uit beide ogen construeren de

hersenen een drie dimensionaal beeld.

- Gezichtsbedrog De hersenen construeren een beeld, gebaseerd op instinct,

ervaring en kennis. Het beeld dat je ziet, klopt dus niet

altijd met de werkelijkheid.

Zintuigen en gezondheid

- Doofheid Geluid boven 100dB is schadelijk voor het gehoor.

Afhankelijk van tijdsduur blootstelling.

- Oorontsteking Vocht in middenoor → drukt tegen trommelvlies. Door

scheur in vlies kan vocht weer weg, scheur herstelt daarna.

- Staar Lens is troebel geworden → zicht minder

- Glaucoom Te hoge oogdruk → zintuigcellen in netvlies beschadigen

- Lui oog Oog stuurt impulsen niet goed door naar hersenen → kan

verhelpen door andere oog af te dekken → luie oog moet

wel werken

- Nachtblindheid Gebrek aan vitamine A, kan aangeboren zijn.

Page 82: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 9

Pagina 81

Impulsopwekking en impulsgeleiding

Prikkel → impuls (indien drempel bereikt)

Impuls gaat via perifere zenuwstelsel naar centrale zenuwstelsel → impuls verwerkt, daarna

reactie in vorm van impuls → klier of spier reageert op impuls.

Celmembranen

Membraanpotentiaal: Verschil in lading tussen binnen- en buitenkant van een celmembraan

In cel negatiever (door hogere concentratie opgeloste negatieve deeltjes)

Impulsen worden opgewekt en geleid door verschillen in het membraanpotentiaal (veroorzaakt

door veranderingen in ionenconcentraties binnen en buiten de cel).

- Rustpotentiaal in de cel (buiten de cel: precies andersom)

- Veel K+

- Weinig Na+

- Veel negatief geladen eiwitmoleculen

- Weinig Cl-

Verdeling zorgt voor rustpotentiaal (-70mV)

- Na+/K

+-pomp

Handhaaft rustpotentiaal door kalium naar binnen en natrium naar buiten te pompen →

actief transport, kost cel energie → ATP is energiebron.

Door het potentiaalverschil diffunderen er kleine negatief geladen ionen door

membraanporiën heen → membraanpotentieel verdwijnt

- Depolarisatie

Chemische of elektrische prikkeling → paar Na+ ionen naar binnen door hogere

membraanpermeabiliteit → na bepaalde verlaging van membraanpotentiaal (van -70mV

naar -50mV) is prikkel definitief (drempelwaarde overschreden) → zeer grote instroom

Na+ → membraanpermeabiliteit voor K

+ groter → K

+ stroomt naar buiten → gaat

depolarisatie tegen

- Actiepotentiaal

Door de explosieve instroom van Na+ kan het potentiaalverschil oplopen tot 30mV.

Ladingsverandering (van -70mV naar 30mV) heet actiepotentiaal.

- Repolarisatie

Na actiepotentiaal start K+ uitstroom → ladingsverschil richting rustpotentiaal (Na

+

instroom is gestopt), door tragere stop van uitstroom van K+ schiet het ladingsverschil

door tot iets minder dan -70mV. Hierna zorgt de Na+/K

+-pomp voor het chemisch

herstel. Tijdens het ontstaan van de actiepotentiaal is de celmembraan ongevoelig voor

prikkels (heet de absolute refractaire periode, duurt maximaal 1 ms). De tijd hierna tot

en met het chemische herstel heet de relatieve refractaire periode. Hierin is het

membraan wel te prikkelen, al moet die prikkel dan veel sterker dan normaal zijn.

Impulsgeleiding

Tijdens actiepotentiaal is er ladingsverschil tussen dit deel van het membraan en de omliggende

stukjes → ‘stroompje’ gaat naar nog niet geprikkelde deel. Hier ontstaat dus een nieuw

actiepotentiaal. Zo verplaatst het stroompje zich.

Een kunstmatige impuls kan dus twee kanten op lopen. Een natuurlijke impuls loopt altijd een

kant op vanwege refractaire periode.

Snelheid van impulsgeleiding hangt af van:

- Dikte van zenuw (dikker → sneller)

- Aan / afwezigheid van myelineschede (met → sneller)

→ door insnoeringen (knopen van Ranvier) in de myelineschede gaat de depolarisatie

sprongsgewijs

Negatieve binnenkant t.o.v. buitenkant

Page 83: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 9

Pagina 82

Impulsoverdracht

Doorgeven van prikkel van ene zenuwcel (presynaptische cel) naar andere zenuwcel

(postsynaptische cel) via synaps (synapsspleet). Alleen in de presynaptische cellen zitten

neurotransmitterblaasjes en alleen in postsynaptische cellen zitten kanaaltjes die open gaan als

er neurotransmitters aan binden, waardoor Na+ en K

+ voor een nieuwe impuls kunnen zorgen.

Dit systeem zorgt er voor dat impulsgeleiding in maar één richting mogelijk is.

Er bestaan zowel stimulerende (exciterende) als remmende (inhiberende) neurotransmitters. Bij

inhiberende neurotransmitters ontstaat er een hyperpolarisatie → potentiaal wordt verhoogd

i.p.v. verlaagd. Optelsom van exciterende en inhiberende impulsen bepaalt of er een impuls

wordt doorgegeven. Zie pag. 239 van Synaps 2 voor stoffen die invloed hebben op de werking

van het zenuwstelsel.

Spieren

Skeletspieren: dwarsgestreepte spieren (zitten vast aan skelet, kan men bewust laten bewegen)

Opbouw van skeletspieren

Skeletspier

Bundel spiervezels

lange veelkernige cel door fusie van vele embryonale cellen

Bundel myofibrillen (=op elkaar aansluitende sarcomeren)

Myofilamenten (op grens van twee myofibrillen liggen

banden van lichte en donkere strepen naast elkaar)

Met elektronenmicroscoop is te zien dat myofibrillen uit

lange eiwitketens (myofilamenten → filament = draadje)

bestaan

Actinefilamenten Zitten vast aan Z-lijn en lopen tot aan

centrum van sarcomeer

Myosinefilamenten Zit tussen actinefilamenten, op plek

waar filamenten overlappen: A-band

Myosinefilamenten zitten in centrum

vast aan M-lijn

Page 84: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 9

Pagina 83

Samentrekking van een spier Sarcomeren worden korter door in elkaar schuiven van myosine- en actinefilamenten.

Voor duidelijke en schematische weergave zie Werking filamenten in spieren en Werking

spieren (bron: bioplek.org).

Motorische eenheid

Motorische eenheid geeft commando van motorische zenuwen door aan spieren. Zie H9,

Synaps 1 voor een afbeelding van een motorische zenuwcel. Ook bij een motorische eenheid

geldt: alles of niets. Door een verschil in prikkeldrempel in motorische eenheden in spieren kan

de beweging zeer nauwkeurig geregeld worden.

Verbinding tussen axon en spiervezel: motorisch eindplaatje (breed uitlopend presynaptisch

membraan). Postsynaptisch membraan (spiervezel) gedepolariseerd (als prikkeldrempel is

overschreden) → actiepotentiaal ontstaat → in myofibrillen komen bindingsplaatsen voor

actine vrij. Ca2+

speelt hierbij grote rol. Na prikkeling moeten neurotransmitters worden

afgebroken en aangevuld. Aantal geprikkelde motorische eenheden bepaalt spierkracht /

spierspanning. Een spier is na 100ms opnieuw gevoelig voor een prikkel. Die ongevoelige

periode wordt refractaire periode genoemd. Bij een prikkelfrequentie van 50 impulsen per

seconden treedt een tetanus op: een krachtigere samentrekking van de geprikkelde spiervezels.

Dit kan niet optreden bij hartspieren (te lange refractaire periode).

Hierdoor kunnen deze spieren een leven lang hun werk blijven doen zonder vermoeid te raken.

Bewegingsapparaat en gezondheid - Sporten

Goed voor spieren, organen, bloedsomloop en ademhaling → gehele gezondheid. Voor

sporten: warming up → spieren en rest van lichaam op juiste temperatuur brengen;

rekken van spieren verlaagt spierspanning → hogere bewegelijkheid.

Spierpijn ontstaat door kleine scheurtjes in spierweefsel die moeten herstellen.

- Blessures

Kunnen optreden na sporten zonder goede voorbereiding of overbelasting. Zie pag. 245

van Synaps 2 voor voorbeelden van sportblessures.

- Lichaamshouding

- Rechte rug

- Tafel- en stoelhoogte op elkaar afgesteld

- Benen naast elkaar op de grond

- Zware voorwerpen optillen in juiste houding: ga altijd door de knieën

- Gezonde houding: schouders achteruit, borst vooruit, buik intrekken, gewicht

goed over twee benen verdelen

Page 85: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 10

Pagina 84

Samenvatting Biologie H10 (Wat is leven?)

Aarde als organisme

Gaia-hypothese (Gaia = oermoedergodin van Grieken) opgesteld door James Lovelock (in

1972, adviseur bij NASA) in onderzoek naar invloed van cfk’s op ozonlaag. Bijgestaan door

Lynn Margulis (stelde endosymbiosetheorie op). Theorie houdt in: aarde kan in haar geheel

worden opgevat als levend systeem met zelfregulerende processen (homeostase) die zorgen

voor een klimaat waarin leven mogelijk is.

Leven als systeem

Kenmerken van levende wezens:

- Stofwisseling

- Groei

- Voortbeweging

- Voortplanting

- Reactievermogen

Virussen leven op grens van levend en levenloos (vertonen slechts deel van levenskenmerken)

Zelfregulering Een van de kenmerken van levend wezen. In levend systeem is altijd activiteit (ook in rust).

Planten, mens en dier is samenwerkend geheel van (verschillende soorten) cellen. Deze

samenwerking is op verschillende niveaus te bekijken.

Homeostase (verschillende niveaus)

Cel

Omgeving van cel is vaak anders dan inwendige situatie → cel probeert interne situatie te

handhaven (denk aan Na+/K-pomp).

Organisme

Elk organisme moet om goed te functioneren de volgende mechanismen regelen:

1. Stoffen opnemen (input) en vervoeren

2. Afvalstoffen afvoeren (output)

3. Osmotische waarde handhaven voor semi- en selectieve permeabiliteit van

celmembranen door osmo-regulatie via zouten

4. Zuurgraad (pH) van lichaam regelen i.v.m. gevoeligheid van enzymwerking voor pH

5. Temperatuurregeling (verhoging versnelt (bio-)chemische processen)

6. Hormonale regulatie (chemische ‘boodschappers’ → zelfregulatie)

7. Zelfbescherming (d.m.v. productie en verspreiding van bloedeiwitten)

Populatie

Groep dieren van dezelfde soort. Binnen populaties moeten verscheidene zaken geregeld

worden (bijv. territorium). Verschillende soorten: broedkolonies (vogels), scholen (vissen),

kudden (grote hoefdieren). Voornamelijk voor veiligheid → voedsel moet wel gedeeld worden!

Extremere vorm: superorganisme (groep dieren werkt nauw samen in sociaal systeem waarin

het functioneert als één organisme). Goede taakverdeling.

Nog stap verder: individuen niet meer afzonderlijk kunnen overleven, alleen in groepsverband

(bijv. ‘Portugees oorlogsschip’ → lijkt kwal, is verzameling poliepen met elk een eigen taak)

Is goed argument voor (endo)symbiosetheorie.

Ecosysteem

Indien in evenwicht: bijv. evenwicht tussen prooidieren en predatoren. (vaak geregeld door

negatieve terugkoppeling) Ecosysteem heeft altijd grenzen waarbinnen het functioneert. Soms

Page 86: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 10

Pagina 85

is een kunstmatige (of natuurlijke) vijand nodig om evenwicht te herstellen → anders stort

ecosysteem in. Negatieve terugkoppeling kan dan omslaan in positieve terugkoppeling.

Algemene systeemtheorie

Input / output

Homeostase blijft gehandhaafd door uitwisseling van stoffen energie en informatie met

omgeving. Input (stoffen / energie / informatie) → verwerking (bijv. op celniveau eenvoudig,

voor organisme al veel ingewikkelder) → output (heeft weer invloed op omgeving).

Instelwaarden

Bepaalde waarden (instelwaarden / set points) mogen niet te veel fluctueren → anders

instorting van systeem. Het is niet eenvoudig weer te geven hoe processen in ecosystemen

elkaar beïnvloeden (is alleen vereenvoudigd weer te geven). Bijv. hoeveelheid beschikbaar

voedsel is instelwaarde.

Terugkoppeling

Actie → verwerking van feedback (bijv. van sensoren in lichaam) → reactie (regeling van

bepaalde waarden). Belangrijk: positieve- en negatieve terugkoppeling.

Leven als verandering

Gelijk door verandering

Niet alleen handhaving is belangrijk voor ‘leven’. Verandering ook! Mens blijft bijv. mens,

maar groeit wel op om zich aan te passen aan de omgeving.

Tijdschaal van verandering

Het is erg belangrijk in welke tijdsschaal je een verandering bekijkt (in 9 maanden = 270 dagen

verandert een embryo in een mens, in 270 miljoen jaar ontwikkelt de mens zich)

Embryonale ontwikkeling

Nog niet echt te spreken over homeostase, al is wel bekend dat bijv. apoptose op het juiste

moment optreedt. Jacob en Monod hebben eerste regelsysteem op gen-niveau bedacht

(hypothese) voor deze situatie in veranderende cellen.

Metamorfose

Bij insecten (vergelijkbaar met soort ‘tweede embryonale ontwikkeling’): eerste embryonale

ontwikkeling van eicel tot made / larve / rups. Tweede embryonale ontwikkeling van eerste

fase in uiteindelijke organisme (bijv. vlinder)

Gaia

Aarde lijkt als geheel te reageren d.m.v. reeks terugkoppelingssystemen. Levende organisme

spelen hierin uiteraard ook een rol.

Ontstaan goede atmosfeer

Eerste levende organismen (cyanobacteriën) maakten leven voor andere organismen (eerst in

water, daarna ook op land) mogelijk.

Ontstaan goede aarde

Het leven zorgde verder zelf voor goede voedingsbodem. Zie pag. 267 van Synaps 2 voor

voorbeelden.

Broeikaseffect

Geologische koolstofkringloop: vulkanische processen brengen CO2 in de lucht, maar:

CO2 + H2O → H2CO3

Page 87: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 10

Pagina 86

Dit zuur (H2CO3) laat gesteente op land verweren (versneld door bodembacteriën). Hier komt

CO32-

bij vrij (carbonaat) → nemen algen op in zee → maken kalkskeletjes, wanneer dood →

zakken naar bodem → vormen kalksedimenten. 500 miljoen jaar later via vulkanische werking

weer in atmosfeer. Evenwicht!

Gaia-hypothese is door onderzoekers afgewezen (was te vaag en onwetenschappelijk).

Menselijke verantwoordelijkheid

Als reactie op Gaia-hypothese: mens hoeft zich geen zorgen te maken over invloed van mens

op milieu → Gaia zal voor herstel van evenwicht zorgen. Andere reactie: Gaia zal mens

straffen door verstoring van evenwicht in milieu.

Menselijke activiteit heeft weldegelijk invloed op leven op aarde, maar of hiermee grote

terugkoppelingssystemen verstoord worden, is (nog) niet te zeggen.

Page 88: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 11

Pagina 87

Samenvatting Biologie H11 (Ecologie deel 1)

Ecologie:

- Hoe handhaven biotische factoren zich in bepaalde gebieden?

- Invloeden van abiotische factoren op biotische factoren (relaties)

Biotische factoren: alles wat leeft of geleefd heeft

Abiotische factoren: alles wat levenloos is

Biotische en abiotische factoren hebben een relatie met elkaar in bepaalde gebieden:

Ecosystemen. Deze ecosystemen zijn weer onderverdeeld in subecosystemen.

‘Mondiale’ ecosystemen (=vegetatiezones):

- Tropisch regenwoud

- Graslanden

- Woestijnen

- Loofbossen Pag. 274 Synaps 2

- Naaldbossen

- Toendra’s

- Poolkappen / ijszee

Een tropisch regenwoud is ook weer onderverdeeld in (sub)ecosystemen. Zo leven er hoog in

de bomen andere dieren dan op de grond. Er is ook weer een verschil in klimaatsoort in zo’n

subecosysteem:

- Macroklimaat Gemiddelde klimaat van een gebied

- Microklimaat Huidige weersgesteldheid rond/op de plek van organisme

Een organisme (biotische factor) komt van nature op bepaalde plaatsen voor. Daar hebben

verschillende abiotische factoren (temperatuur, luchtvochtigheid, enz.) een bepaalde waarde die

voor dat organisme het gunstigste is: het optimum

Maximum

Optimum

Minimum

Andere biotische factoren in de omgeving kunnen ook een invloed hebben op het organisme:

- Voedingsrelatie (eten (consumptie) of gegeten worden (predatie, voorafgegaan door

jachtgedrag))

- Omnivoren (eten plantaardig en dierlijk voedsel)

- Carnivoren (eten dierlijk voedsel)

- Herbivoren (eten plantaardig voedsel)

- Voortplantingsrelatie

- Woonrelatie

- Symbiose (langdurige intieme relatie tussen twee verschillende soorten)

- Mutualisme Beide soorten hebben evenveel voordeel van de relatie

- Commensalisme Eén van beide heeft voordeel, ander geen nadeel

- Parasitisme Eén van beide heeft voordeel, ander wel nadeel

Tussen het min. en het max. zit het

tolerantiegebied (dit verschilt per abiotische factor)

Er is altijd wel een factor in de omgeving die niet

zo gunstig is voor het organisme: Beperkende

factor (bepaalt hoe het organisme gedijt)

Page 89: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 11

Pagina 88

Populaties

Groep bestaande uit dezelfde soort planten of dieren. Deze populaties hebben allemaal een

eigen taak binnen een ecosysteem (ecologische nis). Alle populaties hebben ook hun eigen

leefplek: habitat (waar dus alle abiotische factoren van het microklimaat het gunstigste zijn

voor die populatie).

De dichtheid (aantal individuen per opp.eenheid of per volume-eenheid) is afhankelijk van:

- Geboortecijfer / sterftecijfer

- Emigratie / immigratie

Al deze factoren hebben een invloed op populaties. Als de schommelingen van de waarden van

deze factoren rond een bepaalde waarde blijven, is er een biologisch evenwicht.

Ontwikkeling

- S-curve:

Een nieuwe soort vestigt zich in een ecosysteem. Deze soort zal of verdwijnen of er zal

een nieuwe populatie gevormd worden. Eerst zal de groei groot zijn (omdat er nog geen

vijanden zijn en er voldoende voedsel is). Daarna zal door concurrentie de groei

afnemen. De populatiegroei zal daarna rond een biologisch evenwicht blijven

schommelen.

- J-curve:

Bij een plaag is er een verstoord of een kunstmatig ecosysteem. Omdat er geen

natuurlijke vijanden zijn en/of er steeds voldoende voedsel is, groeit de populatie veel te

hard. Door massale sterfte (ziekte, voedseltekort of ongunstige abiotische factoren)

komt er een snel einde aan deze populatie.

Door negatieve ‘terugkoppeling’ blijft in een stabiel ecosysteem de dichtheid van populaties in

een dynamisch evenwicht (constant evenwicht). Pag. 287 en 288 Synaps 2.

Pioniers

Pionierssoorten kunnen zich onder barre omstandigheden toch ergens vestigen. Omdat geen

andere soorten zich daar kunnen vestigen is er geen natuurlijke vijand: snelle groei.

Er ontstaat een pioniersecosysteem.

Na een tijdje hebben de pionierssoorten de omstandigheden minder onaangenaam gemaakt: er

komen andere planten- en diersoorten. Deze gaan de concurrentie aan met de pioniers → de

pioniers verliezen en moeten zich ergens anders vestigen. Zo is een pioniersecosysteem een

stabiel(er) ecosysteem geworden. Dit effect heet successie. Het eindstadium van successie is

een climaxecosysteem. Door dynamiek (onrust, zoals veel wind, stuivend zand, variatie in

bodemsamenstelling) hoeft niet elke successie in een climaxecosysteem te eindigen. Een

stabieler ecosysteem kan klappen beter opvangen omdat het een grotere biodiversiteit heeft

(meer verschillende soorten).

Page 90: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 12

Pagina 89

Samenvatting Biologie H12 (Ecologie deel 2)

In elk ecosysteem zijn twee processen essentieel:

- Kringloop van stoffen

- Doorgeven van energie

Voedselketen

- Producenten

- Planten en andere autotrofe (energie uit anorganische stoffen) organismen

- Altijd 1e schakel van een voedselketen

- Vastleggen van zonne-energie in organische stoffen (anorganisch omzetten naar

organisch)

- Consumenten

- Dieren en andere heterotrofe (celmateriaal opgebouwd uit organische stoffen)

organismen

- Omnivoren

- Carnivoren

- Herbivoren

- Consumenten van de 1e orde altijd planteneters

- Consumenten van de 2e, 3

e, enz. orde altijd vleeseters

Kringlopen

Koolstofkringloop

Koolstof komt in alle organische stoffen voor:

- Koolhydraten

- Vetten

- Eiwitten

Koolstof wordt opgenomen door:

- Planten; zetten CO2 (opgenomen via huidmondjes) om in glucose (C6H12O6). Deze

glucose wordt verder verwerkt door de plant.

- Oppervlaktewater; zeer complex: CO2 + H2O → H2CO3 (koolzuur)

H2CO3 + CaCO3 → Ca(HCO3)2 → Ca2+

+ 2 HCO3-

2 HCO3- (bicarbonaat) → 2 H

+ + 2 CO3

2- (carbonaat)

Zo is het grootste deel van alle CO2 vastgelegd in anorganische stoffen (als grote

buffers).

Alle organische stof die een plant produceert heet biomassa (dit wordt o.a. verbrand voor

energie en voedsel voor cons. van de 1e orde).

CO2 wordt snel verwerkt in de kringloop (per jaar wordt 1/7 deel van alle CO2 opgenomen door

planten). Door verbranding van fossiele brandstoffen is de verhouding tussen opname en afgifte

van CO2 verstoord. Er komt steeds meer CO2 bij.

Er is een seizoensgebonden schommeling → meer planten op het noordelijk halfrond zijn.

Stikstofkringloop

NB: Tabel met elementen voor planten op pag. 295 Synaps 2

Omdat eiwitten (dus ook aminozuren) voor een groot deel uit stikstof bestaan, hebben planten

veel stikstof nodig. Deze stikstof (NO3- en NH4

+) halen zij uit:

- Dode resten van planten en dieren

- Uitscheidingsproducten (tabel op pag. 296 Synaps 2)

Cons. van de 1e orde eten plantaardige eiwitten, breken deze af tot aminozuren en maken

daarmee eigen dierlijke eiwitten

Page 91: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 12

Pagina 90

Chemo-autotrofe bacteriën

Soorten bacteriën:

- Rottingsbacteriën Organische resten → ammoniak (anaërobe werking)

- Nitrificerende bacteriën: (hebben zuurstof nodig)

- Nitrietbacteriën Ammonium → nitriet

- Nitraatbacteriën Nitriet → nitraat

- Denitrificerende bacteriën Nitraat → Stikstofgas

- Stikstof bindende bacteriën Stikstofgas → Stikstof

Al deze bacteriën (reducenten) hebben stikstof nodig. Stikstof kan op twee manieren lekken uit

een ecosysteem:

- Uitspoelen (nitraat lost op in water, water gaat naar diepere lagen, planten kunnen er

niet meer bij)

- Denitrificerende bacteriën maken stikstofgas (kunnen planten niet opnemen)

Dit stikstofgas kan op twee manieren weer terug in de kringloop komen:

- Stikstof reageert met zuurstof in de lucht door elektrische ontlading (bij onweer) en kan

zo in de aarde regenen.

- Stikstof bindende bacteriën kunnen stikstofgas binden naar stikstof. (komen voor in

wortelknolletjes van planten (bacterie onttrekt ammoniumionen en aminozuren aan de

plant), maar ook los in de bodem)

Energie

1. Vastleggen van energie in energierijke organische stoffen door autotrofe organismen

Energie afkomstig van de zon. Lichtenergie → chemische energie (in glucose) door

koolstofassimilatie (alleen overdag vanwege de zon)

2. Vrijmaken van energie in alle cellen door alle organismen uit energierijke stoffen

Door dissimilatie, ATP wordt aangemaakt om energie in op te slaan (veel energie gaat

verloren in warmte) Turn-over is zeer hoog (pag. 298 Synaps 2)

3. Gebruiken van energie voor endotherme processen (gebeurt permanent)

ATP → ADP + P + energie (deze energie kan opnieuw worden vastgelegd in organische

stoffen of worden gebruikt bij bijvoorbeeld beweging)

Er bestaat geen energiekringloop (energie wordt niet opnieuw gebruikt) maar een

energiestroom:

Energie (zonlicht) komt ecosysteem binnen → vastgelegd door planten in glucose →

energiestroom wordt kleiner (bij elk organisme gaat er energie verloren; pag. 299 Synaps 2)

Bruto primaire productie (totale biomassa ecosysteem) − verbranding = netto primaire

productie (over voor groei, dus toename biomassa; uitgedrukt in drooggewicht)

Deze netto primaire productie = productiviteit (biomassa beschikbaar geworden voor

ecosysteem)

Page 92: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 12

Pagina 91

Piramides

- Piramide van aantallen (a)

- Piramide van energie (b)

- Piramide van massa (c)

Trofisch niveau Cons. v/d 3e orde

Cons. v/d 2e orde

Cons. v/d 1e orde

Producenten

1000 J

10.000 J

100 J

10 J

Onverteerbaar

Biomassa producenten

Bij verbranding verbruikt

Biomassa planteneters

a. b. c.

Page 93: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 13

Pagina 92

Samenvatting Biologie H13 (Milieubiologie)

Monoculturen Verarmde en zeer kwetsbare ecosystemen (dus grote kans op plagen)

Bepaalde organismen worden juist hier aangetroffen omdat er geen

natuurlijken vijanden zijn

Bestrijdingsmiddelen

- Chemisch

- Herbiciden (planten) en insecticiden (insecten, werkt in op zenuwstelsel)

- Nadelen

- Erg giftig

- Veel niet-specifieke middelen

- Veel persistente middelen (niet tot nauwelijks afbreekbaar, hierdoor

hopen ze op in vetweefsels van dieren (vooral hoger in voedselketen))

→ Accumulatie

- Resistentie (het te bestrijden organisme is na een tijdje niet meer gevoelig

voor dit middel)

- Voordelen

- Zeer effectief

- Zeer goedkoop

- Biologisch

- Natuurlijke vijand introduceren (kan fout gaan als de inheemse soorten

worden verdrongen; geïntroduceerde organisme heeft in dit

ecosysteem geen natuurlijke vijand)

- Hormoonhuishouding verstoren

- Mannetjes weglokken met lokstoffen van vrouwtjes

- Wisselteelt (1 jaar aardappelen, daarna 3 jaar niets / iets anders verbouwen)

- Chemisch i.c.m. biologisch toepassen: geïntegreerde bestrijding

Bemesten

In een stabiel ecosysteem zijn alle kringlopen gesloten. Bij akkers wordt een deel van de

gewassen geoogst; hierbij worden er veel stoffen uit het ecosysteem onttrokken.

Oplossing:

Bemesten

- Kunstmest

- Er ontstaat geen humuslaag

- Directe verrijking van bodem

- Anorganisch

- Stalmest

- Organisch

- Ontstaan van humuslaag

Nadeel van deze oplossing:

Vaak overbemesting

→ Uitspoeling van meststoffen naar lager gelegen delen en rond de akker

→ Sloten worden verrijkt (=vermesting / eutrofiëring)

Hierdoor groeien bepaalde algensoorten erg goed in de sloten → sloot helemaal groen → geen /

niet veel licht dringt door tot de bodem van de sloot → waterplanten gaan dood → geen

zuurstof meer in het water → meer reducenten (hebben zuurstof nodig)

Door groot tekort aan zuurstof in de sloot gaan de vissen ook dood

Page 94: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 13

Pagina 93

Resultaat: stinkende vieze sloot

Bio-industrie

Door veel importeren van organische stoffen (o.a. voeding voor bio-industrie) hebben we een

mestoverschot.

Stikstofverbindingen → ammoniak; ammoniak + zwaveldioxide → ammoniumsulfaat;

ammoniumsulfaat → nitraat + zure stoffen (zorgen voor verzuring bodem)

Eco-producten

- Extensieve veeteelt

- Bemest met mest van eigen vee

- Veevoer zo veel mogelijk verbouwd op eigen grond

- Wisselteelt tegen uitputting van de grond

- Groenbemesting

- Stikstofbindende bacteriën leggen N2 vast in andere stikstofverbindingen; als

deze bloemen vlak voor de bloei omgeploegd worden is het half zo effectief als

kunstmest, maar veel beter voor het milieu

- Nadeel: nu nog erg duur

Industrie en verkeer

Drie grootverbruikers van fossiele brandstoffen:

- Industrie (chemische industrie zorgt voor veel giftig afval → werd tot voor kort in de

natuur geloosd, nu wetten die dat tegen gaan)

- Elektriciteitscentrales

- Verkeer

Gevolgen

- Lucht

- CO2 (broeikasgas) verbranden van fossiele brandstoffen versterkt het natuurlijke

broeikaseffect

Gevolgen: (niet helemaal bekend)

- Zeespiegelstijging

- Klimaatsverandering (vaker extreme weersomstandigheden)

- Zure regen

Verbrandingsproducten zoals SO2 en NO/NO2, reageren in de lucht tot

zwavelzuur en salpeterzuur; lossen daarna op in water en komen zo via regen in

de bodem terecht; hierdoor komen giftige metalen vrij (tasten wortels aan)

- Gat in ozonlaag

Door Cfk’s (koelmiddel in koelkasten, piepschuim, drijfgassen in spuitbussen)

Dunnere ozonlaag → meer schadelijke (voor mens en dier) UV-straling op aarde

Cfk’s worden nauwelijks meer gebruikt, maar ze zijn zo’n 50 jaar actief (slecht

afbreekbaar, Cfk’s moeten opstijgen naar ozonlaag → gaat traag)

- Bodem

- Erosie (door kaalkap)

Hierdoor verdwijnen o.a. regenwouden

- Herbergen onontdekte soorten

- Hebben een stabiliserende werking op klimaat

- Industrieel afval → gedumpt in metalen vaten (roesten door)

Met bodemsanering is de bodem weer schoon te krijgen (is wel erg duur)

- Oppervlaktewateren

Page 95: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 13

Pagina 94

Veel bedrijven dumpen afval in de Rijn:

- Voedingsmiddelenindustrie

- Farmaceutische industrie

- Papier- en karton industrie

- Chemische industrie

- Zware metalen en radioactieve stoffen

- Zout uit kalimijnen in Frankrijk

PCB’s

- Persistent

- Zeer giftig

- Veel gebruikt (in o.a. verf, lijm, koelvloeistoffen, transformatoren en Tl-buizen)

- Verstoord hormoonhuishouding

- Accumulatie in vetweefsels van dieren hoger in de voedselketen (bijv. zeehonden)

Thermische vervuiling

Opwarming van oppervlaktewateren: veel fabrieken gebruiken opp.wateren als koelwater. Door

opwarming leven sommige dieren (bacteriën) erg goed, anderen sterven juist af (door gebrek

aan zuurstof); de bacteriën veroorzaken ziektes (botulisme, zorgt voor massale sterfte onder

eenden en andere watervogels)

Oplossing: gebruikt opgewarmde water voor bijv. stadsverwarming.

Schone elektriciteitscentrales: kerncentrale (geen verbrandingsproducten, wel radioactief

afval → blijft +1000 jaren bestaan)

Afvalverwerking - Storten

- Goedkoop +

- Gemakkelijk +

- Maatregelen tegen stinken,

vervuiling water en ongedierte -

- Verstoring van landschap -

- Hergebruik

- Minder giftige stoffen in milieu +

- Minder huisvuil +

- Gescheiden verzamelen -

- Altijd restafval over -

- Verbranden

- Minder ruimte nodig dan bij storten +

- Komt warmte (= energie) bij vrij +

- Luchtvervuiling (is te filteren) -

- Verbrandingsresten moeten veilig

opgeborgen worden -

- Broeikasinstallaties

- Afval + bacteriën → CO2 + CH4 (= brandstof, door gisten)

Page 96: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 13

Pagina 95

Waterzuivering

Opp.water heeft van naturen een zelfreinigend vermogen (reducenten)

Rioolwater wordt gezuiverd in waterzuiveringsinstallaties, drie stappen:

1. Mechanisch grof vuil

2. Biologisch bacteriën zetten organische stoffen om in anorganische stoffen (hierna

biologisch schoon genoeg voor rivieren en meren)

3. Chemisch drinkwater

Milieubeleid - Meer bewust van milieuproblemen (duurzamer leven)

- Overheid zorgt voor betere wetgeving en controle

- Vervuiler betaalt

- Wetgeving voor lucht -, water -, en bodemvervuiling, meststoffen,

bestrijdingsmiddelen en afvalstoffen

ADI-waarde max. waarde voor dagelijks binnenkrijgen van een stof

MIC-waarde max. concentratie waar gevoelige mensen constant bloot aan mogen staan

MAC-waarde max. concentratie waar je tijdens je werk aan bloot mag staan

Page 97: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 14

Pagina 96

Samenvatting Biologie H14 (Ordening)

Soort en Populatie

Een soort is een groep organismen, waarvan de leden onderling kunnen kruisen en waaruit

vruchtbare nakomelingen ontstaan.

Een populatie is een groep organismen van één soort in één ecosysteem.

Indeling van Linneaus:

Binaire nomenclatuur; 1e naam = geslacht (Hoofdletter!); 2

e naam = soort (kleine letter!).

Klassieke ordening

Linneaus introduceerde bruikbaar ordeningssysteem. Hierbij wordt gelet op bouwkenmerken.

- Rijken Planten en Dieren

- Afdeling Specifiekere kenmerken

- Klassen Enz.

Moderne ordening

Linneaus Bouwkenmerken (soorten onveranderlijk, door de Schepper geschapen)

Tegenwoordig Evolutionaire verwantschap

Nieuwe indeling: Voorbeeld:

- Rijk Dieren

- Hoofdafdeling Gewervelde dieren

- Klasse Zoogdieren

- Orde Roofdieren

- Familie Katachtigen

- Geslacht Panterachtigen

- Soort Tijger

Bij evolutionaire verwantschap wordt er onderscheid gemaakt tussen

- Homologe organen

Dezelfde bouw, maar verschillende vorm en functie; ontstaan door divergente evolutie.

Rudimentaire organen zijn organen die nog wel aanwezig zijn maar door evolutie hun

functie zijn verloren.

- Analoge organen

Dezelfde vorm en functie, maar verschillende bouw; ontstaan door convergente

evolutie.

Door DNA-onderzoek kan snel worden gecontroleerd of organismen tot dezelfde soort behoren

→ soms dus noodzakelijk te herindelen.

Page 98: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 14

Pagina 97

Rijken (vier, vijf of zes?)

- Planten

- Dieren

- Schimmels

- Bacteriën

( - Eubacteriën

- Archaebacteriën)

(- Protista

Tussen bacteriën en hogere vormen omdat men met deze groep organismen zich

eigenlijk geen raad weet; meestal eenvoudige meercelligen)

Prokaryoten (pro = voor, karyon = kern; bacteriën bezitten geen kern)

Bacteriën

Oudste levensvorm op aarde.

- Archaebacteria Oudste vorm

- Eubacteria ‘Gewone’ bacteriën

Eigenschappen:

- Geen kern, dus DNA los in cel

- Andere organellen ook los in cel

- Eencellig, behalve bij intensieve samenwerking (bij ongunstige omstandigheden)

- Specifieke biochemische omzetting, bijv. produceren van antibiotica (1e vorm ervan

heette penicilline)

- Zeer klein

- Voortplanting door deling

Levenswijze

In symbiose met andere organismen, deze zijn heterotroof. Deel leeft parasitair (maakt dus

mensen en/of dieren ziek). Deel leeft autotroof (kan d.m.v. fotosynthese (→ Cyanobacteriën) of

chemosynthese zelf organische stoffen produceren)

Voedingswijze

- Fotoautotrofe bacteriën Bouwstoffen uit anorganische stoffen m.b.v. lichtenergie

- Chemo-autotrofe bacteriën Bouwstoffen uit anorganische stoffen m.b.v. chemosynthese

- Fotoheterotrofe bacteriën Voeding uit organische stoffen, energie → lichtenergie

- Chemoheterotrofe bacteriën Energie uit organische stoffen

Eukaryoten

Schimmels (fungi)

- Heterotroof

- Hebben celwand (van chitine)

Bouw

- Lange vertakte draden (hyphen) vormen netwerk (mycelium)

- In vruchtlichaam worden sporen gevormd

Levenswijzen

- Saprofyt Leven van dood organisch materiaal

- Parasiet Leven ten koste van andere levende wezens door onttrekken van

voedingsstoffen en produceren van afvalstoffen

- Symbiose Helpt plant met opnemen van water en mineralen

Sommige schimmels leven in zo’n nauwe symbiose (mutualisme) met bepaalde eencelligen

Page 99: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 14

Pagina 98

dat deze een eigen naam hebben gekregen: korstmossen.

Planten

- Autotrofe eukaryoten

- Cellen hebben celwand en bevatten bladgroenkorrels

- Onderverdeling in:

- Algen / wieren

- Mossen

- Vaatplanten (varens, paardenstaarten)

- Zaadplanten (naaktzadigen)

- Bloemplanten (bedektzadigen)

Dieren

- Heterotrofe eukaryoten

- Indeling in 35 Fyla (Hoofdklassen)

- Vanwege ontbreken van celwand verkrijgen van stevigheid door:

- Schelpen

- Uitwendig pantser

- Inwendig skelet

Voorbeelden van enkele Fyla:

- Sponzen

- Leven alleen in water (meestal zee) en zitten vast op de bodem

- Zeer eenvoudige bouw (cellen nauwelijks gespecialiseerd)

- Leven van fijn organisch materiaal

- Holtedieren

- Leven alleen in water (meestal zee)

- Bestaan uit dubbele laag cellen rond een holte (dus meerzijdig symmetrisch)

- Gespecialiseerde cellen liggen verspreid in organisme

- Weekdieren

- Meestal aan de buitenkant een schelp

- Geleedpotigen

- Gelede poten en geleed lichaam (van chitine)

- Door deze laag niet in staat te groeien → vervellen

- Stekelhuidigen

- Altijd vijftallig symmetrisch

- Uitwendig skelet

- Leven alleen in de zee

- Gewervelden

- Inwendig skelet

- CZS ligt aan de rugzijde

NB: Stamboom van de Chordata (gewervelden) zie Figuur 14.17 op pag. 340 Synaps 2

Virussen

Ontdekking

Van sommige ziektes waren vroeger, zelfs toen men bacteriën kon zien, de ziekteverwekker

niet te zien. Men dacht dat het om extreem kleine bacteriën ging. Later noemde men deze niet

zichtbare ziekteverwekker toxinen. Daarna toonde men aan dat deze toxine niet levenloos kon

zijn omdat deze in staat was zich te vermeerderen. Toen werd dit toxine een virus genoemd.

Page 100: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 14

Pagina 99

Huidige kennis

Virussen zijn de grens tussen levend en levenloos. Bestaan uit DNA of RNA molecuul met

eiwitmantel; DNA of RNA is een kenmerk van leven, maar een virus vertoont geen voeding en

voortplanting. Virussen hebben geen organellen en hebben dus een gastheercel nodig om

eiwitten te maken, te overleven en dus te vermeerderen.

Een virus neemt gastheercel over (erfelijke materiaal binnendringen) en dwingt deze om met

virale erfelijke codes eigen enzymen, nieuw viraal DNA of RNA en nieuwe virale eiwitten te

produceren.

Onduidelijkheid over indeling en ontstaan van virussen.

Vermoedelijk: Virussen zijn ontstaan uit brokstukken (transposons) DNA of RNA.

Page 101: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 15

Pagina 100

Samenvatting Biologie H15 (Evolutie)

Het begin

4,5 Miljard jaar Ontstaan aarde

3,8 Miljard jaar Ontstaan van leven

Omstandigheden voor leven zeer onaangenaam. Stanley Miller en Harold: door deze

omstandigheden ontstaan ‘vanzelf’ aminozuren. (proefopstelling op pag. 347, Synaps 2)

DNA en RNA ontstonden vermoedelijk bij ‘black smokers’, hier leefden Archaeobacteria.

Arrhenius dacht dat leven uit de ruimte kwam. Kort geleden aangetoond: Ruimte zit vol

organisch materiaal.

NASA deed zelfde soort onderzoek als Stanley en Harold (pag. 348, Synaps 2) en vonden dat

er spontaan ‘oermembranen’ kunnen ontstaan in de ruimte.

Maar: voor vorming van eiwitten is DNA of RNA nodig, en voor vorming RNA of DNA zijn

eiwitten nodig → er bestaat ook RNA dat ook als enzym kan werken.

Waarom leven op aarde?

Voorwaarde voor leven: vloeibaar water. Hiervoor is de juiste temperatuur nodig. Alleen de

aarde lijkt die temperatuur te hebben (gehad).

Eencellig → Meercellig

Men weet nog niet zeker hoe het leven precies is ontstaan. Oermembranen zouden een soort

begrenzing kunnen zijn voor een systeem van meerdere organische moleculen (bacteriën).

1,5 Miljard jaar Vooral bacteriën op aarde

2,3 Miljard jaar Cyanobacteriën (maken door fotosynthese zelf organische stoffen)

Deze bacteriën produceren zoveel O2 dat de atmosfeersamenstelling

verandert. Hierdoor verdwijnen archaebacteriën naar plaatsen zonder O2

Zo kwam er O2 beschikbaar voor aërobe eencellige algen en meercelligen.

Prokaryoten / eukaryoten

Zie ook H14 (Ordening), bacteriën

Volgens Lynn Margulis zijn eukaryoten uit prokaryoten ontstaan → bladgroenkorrels zijn

oorspronkelijke Cyanobacteriën en mitochondriën komen voort uit aërobe bacteriën (DNA

vertoont grote overeenkomsten)

Cambische explosie

600 Miljoen jaar In 5 miljoen jaar ontstaat plotseling een uitgebreide fauna. Dit noemt

men de Cambische explosie. Eventuele oorzaken:

- Men dacht vroeger dat de gesteentes ouder dan 600 miljoen jaar

oud zo erg veranderd waren dat men er geen fossielen meer kan

vinden. Er is aangetoond dat dit onjuist is.

- Alle oudere organismen hadden geen harde delen, waardoor geen

fossielen werden gevormd. Ook onjuist: er zijn ook fossielen

gevonden van zachte dieren.

- Ecosystemen met alleen producenten zijn altijd soorten arm, maar

zodra er consumenten zijn ontstaat er meer variatie. Sommige

organismen gingen zich toeleggen op het eten van andere

organismen. Zo ontstond een evenwicht tussen producenten en

consumenten → ruimte voor consumerende soorten.

Page 102: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 15

Pagina 101

Ook was het oercontinent uiteen gevallen waardoor er veel

ondiepe kustwateren ontstonden → gunstige plek waar veel

nieuwe soorten kunnen ontstaan.

100 Miljoen jaar later Ozonlaag dik genoeg voor leven op land (bescherming tegen UV-

straling)

Het grote uitsterven

99,9% van alle organismen die ooit op aarde hebben geleefd is uitgestorven (van velen geen

fossielen overgebleven) Een soort leeft gemiddeld 1 miljoen jaar.

65 Miljoen jaar Dinosauriërs verdwijnen plotseling (na 150 miljoen jaar geleefd te

hebben. Ook helft van alle andere planten en dieren stierven uit. Hierna

kwam de evolutie van zoogdieren op gang (meer ruimte voor hen door

wegvallen van anderen)

Verschillende verklaringen zoals ziekten en ijstijden, maar meest

waarschijnlijke: meteorietinslag (hierdoor steeg een laag stof, gruis en

stenen tot grote hoogte → geen zonlicht meer op aarde (versterkt door as

en rook van grote branden) → aarde koelt af.

Inslag was op Yucatan (Mexico, kalkachtige bodem) → veel CO2 in de

atmosfeer → versterkt broeikaseffect → temperatuur stijgt.

Er zijn zes grote uitstervingen bekend, maar ook nu sterven veel soorten uit (door activiteit

door evolutie van de mens)

Ontstaan van nieuwe soorten

Fixisme / Genetio Spontanea

Men dacht: organismen die er zijn, zijn er altijd geweest. God schiep onveranderlijke levende

en levenloze natuur.

Nieuwe levende wezens ontstaan uit levenloze voorwerpen → generatio spontanea

Door onderzoek in 18e eeuw gaf de bijbel niet meer op alle vragen een antwoord. Lamarck

stelde als eerste een evolutietheorie op (Philosophie Zoologique) → alle soorten stammen af

van andere uitgestorven soorten → geleidelijke veranderingen. Misvatting van Lamarck: in

het leven verworven eigenschappen zijn erfelijk (is niet zo).

Evolutietheorie van Darwin

Darwin onderzocht ontwikkeling van soorten (gepubliceerd in ‘The origin of species by means

of natural selection or the preservation of flavoured races in the struggle for life’, 1859) Op een

wereldreis in 1831 beschreef hij veel planten, dieren en fossielen. In Engeland stelt Darwin in

vijf jaar zijn theorie op. Deze nieuwe theorie leidde tot veel discussie.

Darwin vermoedde dat in de natuur natuurlijke selectie plaatsvond (door natuur), zoals bij telen

van planten kunstmatige selectie plaatsvindt (door mensen). Gebaseerd op:

- Meer dan genoeg nakomelingen; waarom raakt de aarde niet overvol van muizen? Niet

alle nakomelingen overleven.

- Struggle for life; concurrentie tussen levende wezens vanwege bijv. beperkte leefruimte

en voedsel

- Survival of the fittest; sommige individuen hebben een grotere overlevingskans door

verschillen in tussen individuen. Het individu wat het beste is aangepast heeft de

grootste overlevingskans (soort kan zich aanpassen, individu niet!)

- Erfelijkheid; deel van onderlinge variatie is erfelijk. Het beter aangepaste individu kan

zijn genen beter doorgeven en zal dus stijgen in de populatie

Creationisme

Bijbel als verbeelding van de werkelijkheid. Alles is geschapen door God.

Page 103: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 15

Pagina 102

Neo-darwinistische evolutietheorie

Volgens Darwin: Erfelijkheid speelt een grote rol bij het ontstaan, ontwikkelen en uitsterven

van een soort. Nu blijkt dat Darwin een goede basis heeft gelegd voor onze blik op de

evolutietheorie. Oorzaken van variatie in organismen:

- Mutaties

Er zijn verschillende soorten mutaties. Mutatie gaat ‘verloren’ als individu sterft,

behalve wanneer deze mutatie in een geslachtscel plaatsvindt en de geslachtscel

versmelt met een andere geslachtscel → nieuwe gen doorgegeven aan volgende

generatie (kan schadelijk, neutraal of voordelig zijn voor het nieuwe organisme)

Mutaties zijn niet te sturen en gebeuren niet doelgericht (dus geen interactie tussen

mutaties en omgeving!)

- Genetische variatie

Gezonde populatie heeft veel genetische variatie. Variatie zorgt ervoor dat bij bijv. een

ziekte niet alle organismen uit de populatie sterven → overlevingskans van populatie

groter

- Natuurlijke selectie

Door natuurlijke selectie overleeft het individu met het gunstigste fenotype (en

genotype) → evolutie

- Isolatie

Door twee populaties van dezelfde soort los van elkaar te laten leven kunnen er twee

verschillende soorten ontstaan. Gaat sneller in een kleine populatie omdat een

gemuteerd gen dan sneller ‘algemeen’ wordt. Populaties kunnen gescheiden worden

door natuurlijke barrières (zoals bergen, rivieren en eilanden)

Soortvorming

Fossielonderzoek

Fossielen ontstaan alleen wanneer dode resten van organismen worden afgesloten van

reducenten (kan bijv. door vulkaanuitbarsting en in moerassen). Fossielen geven een beeld

van de verandering van het leven op aarde.

Embryologie

Ontwikkeling van embryo’s verloopt voor alle dieren ongeveer gelijk. Uit de embryonale

ontwikkeling van een hoger dier zijn bepaalde aspecten van voorouders terug te vinden.

(bijv. rudimentaire organen)

Rudimentaire organen

Rudimentaire organen kunnen aanwijzingen geven over de vorm van voorouders.

Homologe en analoge organen

Soorten hebben gezamenlijk bouwplan indien ze dezelfde voorouder hebben.

Hemoglobine, cytochroom en DNA

Door ontwikkeling biotechnologie krijgt men beter inzicht in evolutie. DNA codeert voor

eiwitten. Bij mutaties in bepaalde delen van het eiwitmolecuul werkt het eiwit niet meer. Bij

andere delen mogen mutaties optreden. De variatie in die delen komen met (enige) regelmaat

voor → mogelijkheid om te bepalen wanneer voorouder van twee soorten heeft geleefd.

(mogelijk bij hemoglobine en cytochroom → enzym voor dissimilatie)

Soortgelijk onderzoek nu ook bij DNA. Door bepaling van basenvolgorde kan verwachtschap

worden aangetoond of uitgesloten. Tot nu toe komen resultaten uit DNA onderzoek overeen

met resultaten van onderzoek aan fossielen.

Gedrag

Gedrag kan verwantschap aangeven:

Page 104: Samenvatting Synaps 1 en 2

Hoofdstuk 15

Pagina 103

- Sommige bijensoorten bewegen zeer opgewonden. Anderen vragen monster van nectar

(om bloemsoort te achterhalen)

- Andere soort plaatst om de meter een geurvlag vanaf voedselbron tot huis

- Andere soort maakt geluid (hoogte toon is afstand), geeft met zigzag richting aan

Men vermoed dat deze drie manieren van een voedselbron aangeven stappen zijn richting een

hoog ontwikkelde bijentaal.

Populatiegenetica

Individu maakt altijd deel uit van een populatie. Ken je gehele genetische samenstelling van

populatie? → Samenstelling van toekomstige populaties te voorspellen:

Wet van Hardy-Weinberg Wanneer een populatie in evenwicht is en er geen enkele selectie plaatsvindt op één van beide

allelen, blijft deze verdeling gelijk. Voorwaarden:

- Grote populatie

- Geen emigratie / immigratie

- Geen mutaties

- Geen selectieve partnerkeuze

- Geen natuurlijke selectie

Aangezien er geen natuurlijke populaties aan deze eisen voldoen, kun je omgekeerd

beredeneren dat het omgekeerde van deze eigenschappen verantwoordelijk zijn voor micro

evolutie (dus verschuiving van allelfrequentie)

Genetic drift Bij kleine populatie speelt toeval grotere rol

Bottleneckeffect Door plotseling krimpen van populatie (bijv. door bosbrand) verandert de

genfrequentie opeens (door genetic drift)

Founder effect Wanneer de stichter (founder) van de populatie drager is van een

bepaalde eigenschap, zal een relatief hoog percentage van die populatie

ook die eigenschap hebben

NB: pag. 364 niet samengevat!

Page 105: Samenvatting Synaps 1 en 2

Bijlage

Pagina 104

Bijlage Hoofdstuk 10 (Hormonale Regulatie)

Werking Hormonen

Waar Wat Werking waarop

Hypothalamus + / - Hypofyse

Hypofyse ACTH + Cortisol, + Aldosteron

Hypofyse (achter) Oxytocine Samentrekking BM Wand / melkafgifte

ADH Terugresorptie van water in de nieren

Hypofyse (voor) GH Groei, ontwikkeling celstofwisseling

TSH + Thyroxine door schildklier

LH (ovulatie) + gele lichaam

FSH + Testosteron (testes)

+ Follikel

+ Oestradiol (ovaria)

Prolactine + Borsten / melkproductie

Eilandjes van Langerhans Insuline Glucose → glycogeen, in lever en spieren

Glucose → eiwitten / vetten +

permeabiliteit

Glucagon Omgekeerde insuline

Bijniermerg Adrenaline

Ovaria Oestradiol - FSH, + (secundaire) geslachtskenmerken

+ BMS

Progesteron - LH, - FSH

Testes Testosteron + (secundaire) geslachtskenmerken

Placenta Progesteron - LH, + spermaproductie

Bijnierschors Cortisol - Ontstekingen

Aldosteron = Glucagon

Nieren EPO + Rode bloedcellen

12-vingerige darm Secretine + Afgifte natriumcarbonaat alvleesklier

Maagwand Gastrine + Maagsappen

Page 106: Samenvatting Synaps 1 en 2

Bijlage

Pagina 105

Bijlage Belang van groene planten

Een plant kan met H2O, bodemzouten, CO2 en (zon)licht alle stoffen maken die hij nodig heeft.

De volgende stoffen kunnen alleen door groene planten worden gemaakt:

- Glucose

- Zetmeel

- Eiwitten

- Vitaminen

- Hout

- Kolen*

- Olie*

Koolstofassimilatie

Fotosynthese

Water + Koolstofdioxide + Lichtenergie → Glucose + Zuurstof

(12 H2O* + 6 CO2 + Lichtenergie → C6H12O6 + 6 O2 + 6 H2O*)

* Dit is een bruto reactie → aan beide kanten is 6 H2O ‘weg te strepen’

Verbranding

Glucose + Zuurstof → Water + Koolstofdioxide + Energie

Andere stofwisselingen

1000 glucose + energie ↔1 zetmeel

1 glucose + 1 stikstofzout + energie ↔ 1 aminozuur

1000 aminozuren + energie ↔ 1 eiwit*

1 glucose + energie ↔ 1 vetzuur

1 glucose + energie ↔ 1 glycerol

3 vetzuren + 1 glycerol + energie ↔ 1 vet*

* Bij zowel autotrofe als heterotrofe organismen

Reactie naar rechts kost energie

Reactie naar links levert energie op

Zie H3 (Stofwisseling), Synaps 2

voor aanvulling op deze lijst.

Voorbeelden…

* worden niet door planten maar uit plantaardige grondstoffen gevormd

Page 107: Samenvatting Synaps 1 en 2

Bijlage

Pagina 106

Bijlage Woordenlijst Synaps 1

A

Aanleg 120

AB0-bloedgroepsysteem 273

Abortus 159

Actief transport 53

Actieve immunisatie 279

Addison, Thomas 198

Ademcentrum 180

Adenylcyclase 201

Adolescentie 110

Adrenaline 209

Afdalende banen 178

Afscheidingsfase 213

Afstoting 277

Afweersystemen 254

Agglutinatie 266, 273

Aids 286

Alarmkreten 227

Aldosteron 209

Allelen 121

Allergenen 285

Allergie 285

Altruïsme 236

Alzheimer 114

Ambivalent 222

Aminozuren 136

Anabole steroïden 216

Anabole werking 214

Animale zenuwstelsel 176

Antagonisten 195

Antibioticum 284

Anticonceptiemethoden 156

Antigeen 261

Antiserum 280

Antistoffen 261, 274

Apotheker 114

Aristoteles 198

Aschner, Bernard 199

Associatiebanen 181

ATP 43

Autochtone bacteriën 256

Auto-immuunziekten (suikerziekte en reuma)

291

Autonome zenuwstelsel 176

Autosomen 126

Autotroof en heterotroof 57

Axon 173

B

Baarmoeder 85

Bacteriën 55

Balts 236

Begrippen 20

Behaviorisme 220

Bernard, Claude 198

Berson, Salamon 199

Besmetting 257

Bewegingsapparaat 190

Bijnieren 209

Bijniermerg 209

Bijnierschors 209

Biochemische barrière 256

Blaar 247

Bloeddrukcentrum 181

Bloederziekte 128

Bloedgroepsystemen 275

Bloedingsfase 212

Bloedtransfusies 276

B-lymfocyten 261

Broedzorg 237

C Cajal, Ramon y 170

Celfusie 150

Cellen van Leydig 214

Cellen van Sertoli 214

Cellulaire immuniteit 272

Celniveau 261

Celreceptoren 261

Centraal zenuwstelsel 176, 178

Centrale kanaal 178

Chemotaxis 258

Chlamydia 160

Chloroplasten 47

Chromosoom 40, 135

Chromosoommutaties 140

Codon 137

Commensalen 256

Commissuren 181

Condoom 158

Conflictsituatie 222

Correns, Carl Erich 120

Cortisol 209

Creationisme 22

Page 108: Samenvatting Synaps 1 en 2

Bijlage

Pagina 107

Cystische fibrose 72

Cytokinen 270

Cytotoxische T-cellen 267

D

Darwin, Charles 120

Deling 60

Dendrieten 173

Derde afweerlinie 255, 260

Desoxyribonucleïnezuur 135

Diffusie 51

Dihybride kruisingen 128

DNA 40, 134

Dominant 123, 124

Dorstcentrum 181

Droomslaap 184

ductus Botalli 102

E Eczeem 252

Eerste afweerlinie 254, 256

Eierstokken 83, 210

Eigenschappen 120

Eilandjes van Langerhans 207

Eitrechters/eileiders 85

Eiwitsynthese 136

Eiwitverterende enzymen 256

Elektrische energie 172

Endocriene stelsel 198

Endocytose 54

Endoplasmatisch reticulum 43

Enterohormonen 215

Enzymen 260

Epidemie 279

Erfelijke ziekten 140

Erfelijkheid 102

Erfelijkheidsleer 120

Erffactor 119

Erytropoëtine (Epo) 213

Ethologie 218

Euler-Chepin, Ulf von 169

Evolutie 219

Exocytose 52

Externe niet-specifieke afweer 253

Exterosensoren 169

F Fagocyten 257

Fagocytose 52, 257

Fenotype 119

First messenger 199

Fitness 239

Fleming, Alexander 281

Fokken 141

Frisch, Karl von 218

Fysische barrière 254

G Galvani, Luigi 168

Gastrine 213

Geboortegang 106

Geconditioneerde reflex 226

Gedragsecologie 219

Gedragssystemen 220

Geheugen 181, 259

Geheugen B-cel 262

Geheugenlymfocyten 259

Gekoppelde overerving 128

Gele lichaam 208

Geleidingsweg 174

Gemengde zenuw 176

Geneesmiddelen 281

Genen 133

Genitale wratten 159

Genmutaties 138

Genoom 119

Genotype 119

Geriatrie 112

Geslagene fase 211

Gewricht 189

Gewrichtsbanden 190

Gewrichtskogel 189

Gewrichtskom 189

Gliacellen 171

Glucagon 205

Glycocalyx 40

Glycoproteïnen 259

Golgi, Camillo 168

Golgi-systeem 42

Gonorroe 158

Granulocyten 257

Grensstreng 186

Grijze stof 174

Groeien 100

Groeispurt 106

H Haarzakje 244

Hartregulatiecentrum 178

Helmholtz 171

Helper-T-cellen 270

Hemisferen 181

Hemolyse 273

Page 109: Samenvatting Synaps 1 en 2

Bijlage

Pagina 108

Henle, Friedrich Gustav 244

Hepatitis B 160

Herpes genitalis 160

Hersenbalk 181

Hersenschors 182

Hersenstam 178

Hersenstamreflexen 196

Hersenzenuwen 180

Heterozygoot 124

Hiërarchische groepen 233

Histamine 215, 286

HIV/aids 160

Homozygoot 124

Hongercentrum 181

Hooke, Robert 36

Hoornlaag 245

Hoornstof 245

Hormoon-receptor-complex 200

Humorale immuniteit 262, 270

Hydrocortison 209

Hygiëne 280

Hypertonisch 51

Hypofyse 205

Hypothalamus 181, 203

I

Immuniteit 254

Immunoglobulinen 261, 262

Immuunsysteem 260

Imprinting 229

Impulsen 172

Impulsfrequentie 172

Impulsgeleiding 175

Impulsoverdracht 175

Incubatietijd 257

Infectie 257

Inhibiting factor 206

Inkapseling 56

Inprenting 229

Insnoeringen van Ranvier 173

Instinct 223

Insuline 207

Intelligent gedrag 231

Interferon 260

Intermediar 126

Interne niet-specifieke afweer 255

Interne norm 188

Interosensoren 172

Introns 122

Inzicht 231

Isotonisch 51

J Jenner 279

Jeugdpuistjes 251

Jodium 207

K

Kanker 72

Karyogram 167

Keratine 245

Kern 40, 64, 178

Kerntransplantatie 152

Kiemlaag 245

Kippenvel 246

Kleine hersenen 180

Kleurenblindheid 127

Klonale selectie 261, 264

Klonen 144

Kniepeesreflex 196

Koorts 250, 260

Kortetermijngeheugen 184

Kritische periode 229

Kruisingen 122

Kunstmatige passieve immunisatie 281

L

Langetermijngeheugen 184

Lederhuid 247

Leerprocessen 227

Leeuwenhoek, Anthonie van 36

Leukocyten 257

Lichaamsbewegingen 190

Lichaamstaai en mimiek 238

Lichaamstemperatuur 248

Lichtmicroscoop 36, 38

Locus 121

Lorenz, Konrad 220

Lymfoïde organen 272

Lymfoïde stamcel 272

Lysosomen 44,45

Lysozym 256

M

Macaca rhesus 274

Macrofagen 259

Malpighi, Marcello 244

Melanine 246

Melanocyten 246

Membranen 41

Mendel, Gregor Johan 120

Menstruatiefase 212

Merg 180, 181

Mestcellen 286

Page 110: Samenvatting Synaps 1 en 2

Bijlage

Pagina 109

Microfilamenten 46

Microtubuli 46

Middenhersenen 180

Mitochondriën 42

Moedervlekken 246

Molecuulniveau 261

Monocyten 259

Monohybride kruising 123, 124

Monoklonale antistoffen 283

Morning-after pil 159

Motivatie 221

Motorisch eindplaatje 175

Motorische eenheid 194

Motorische neuronen 174

m-RNA 136

Mutagene technieken 146

Mutatie 284, 140, 289

Myelineschede 173

N

Nageboorte 96

Nagel 246

Nakomelingschap 221

Natuurlijke actieve immunisatie 280

Natuurlijke passieve immunisatie 282

Nazorg 97

Negatieve feedback 202

Neuriet 173

Neuronen 173

Neurosecreten 203

Neurosecretie 203

Neurotransmitter 175

Newton, Isaac 170

Niet-gekoppelde overerving 129

Nor-adrenaline 209

Normen en waarden 241

O

Oestradiol 210

Oestriol 210

Oestrogenen 210

Oestron 210

Olijfkernen 180

Onderhuids bindweefsel 248

Onderzoek 254

Ongeslachtelijke voortplanting 144

Ontsluiting 96

Ontstekingsreactie 258

Opbouwfase 212

Opperhuid 245

Opportunistische infecties 289

Opstijgende banen 178

Orgaantransplantaties 277

Orthosympathische zenuwstelsel 187

Osmose 51

Ovaria 210

Overgang 112

Overlevingskansen 221

Oversprong gedrag 222

Oxytocine 205

P

Parasympathische zenuwstelsel 187

Passieve immunisatie 280

Penicilline 284

Peptide-hormonen 201

Perforine 269

Perifere zenuwstelsel 176

Pessarium 158

Pigment 246

Pil 156

Pinocytose 54

Piramidebanen 179

Piramidecellen 179

Piramidekruising 179

Plasma-eiwitten 262

Plastiden 47

Ploïdiemutatie 140

Pokken 279

Prenatale diagnostiek 163

Primair gehoorscentrum 182

Primair gevoelscentrum 182

Primair gezichtscentrum 182

Primair zintuigcentrum 182

Primaire immuunreactie 264

Primaire motorische schorscentra 183

Progesteron 210

Proliferatiefase 212

Propriosensoren 171

R

Rachitis 247

Rangorde 233, 240

Ranvier, Louis-Antoine 244

Rasgebondenheid 104

Receptief gedeelte 175

Receptor 171

Recessief 123, 124

Recombinant-DNA techniek 147

Reflex 195, 223

Reflexboog 227

Reflexen 195, 221

Page 111: Samenvatting Synaps 1 en 2

Bijlage

Pagina 110

Regelkring 188, 202

Releasing factor 206

REM-slaap 184

Resus 274

Ribosomen 44

RNA 136

Rolpatronen 240

Ruggenmergreflexen 196

Ruggenmergszenuwen 178

Ruggenmergszenuwknoop (spinaal ganglion)

178

S

Scabiës 161

Schaamluis (platjes) 161

Schakelcentrum 176

Schakelneuronen 174

Schildklier 207

Schors 180

Schorsgebied 182

Schorsveld 182

Schwann 37

Schwann, Theodor 171

Second messenger 201

Secretiefase 213

Secretine 215

Secundaire immuunreactie 264

Secundaire motorische schorscentra 183

Secundaire zintuigcentra 182

Seksueel misbruik 155

Seksueel overdraagbare aandoeningen (SOA)

160

Selecteren 143

Sensibele neuronen 174

Sensor 171

Sensorisch systeem 171

Sensorische neuronen 174

Seropositief 284

Seysenegg, Erich Tschermak von 120

Sleutelprikkel 225, 239

Slijm 257

Slijmlaag 245

Sociaal 232

Sociaal gedrag 232

Sociale insecten 233

sociobiologie 221

Solitair 232

Specifieke afweer 256

Spierbundels 194

Spiervezels 194

Spiraaltje 157

Sproeten 246

Stamboomonderzoek 164

Starling 199

Steriliseren 158

Steroïden 199

Stichting Eurotransplant 278

Strekken 69

Streptomycine 284

Suikerziekte (diabetes mellitus) 217

Superprikkel 226

Supersignalen 225, 239

Syfilis 161

Synaps 175

Synaptische spleet 175

Synergistisch 195

T

Taai-slijmziekte 72

Taal 238

Talgkliertjes 246

T-celreceptoren 261

Teelballen (testes) 78, 214

Temperatuurregulatiecentrum 180

Territorium 237, 241

Territoriumgedrag 222

Thalamus 181

Thyroxine 207

Tinbergen, Nico 220

T-lymfocyten 261, 267

Traan vocht 257

Transpireren 250

Transplantatie 277

Trial and error 228

Trichomoniasis 161

t-RNA 136, 138

Turgor 52

Tweede afweerlinie 255

U

Uitdrijving 96

Ultra-kortetermijngeheugen 183

V

Vaccin 280

Vaccinatieprogramma 20

Vacuoles 48

Vagina 85

Veilig 280

Ventrikels 182

Verlengde merg 178

Virussen 57

Vitamine 247

Page 112: Samenvatting Synaps 1 en 2

Bijlage

Pagina 111

Vlokkentest 166

Volta, Allessandro 170

Volwassenheid 110

Voortplantingsgedrag 222

Vries, Hugo de 120

Vrouwencondoom 158

Vrouwenemancipatie 155

W

Warmtegeleiding 250

Warmtestraling 250

Weefsel 54

Weefselhormonen 215

Weefselkweek 146

Weisman, August 120

Wildgroei 72

Witte stof 176

Wratten 252

X

X-chromosoom 126

Xenotransplantatie 27

Y

Yalow, Rosalyn 199

Y-chromosoom 126

Z

Zaadleiders 81

Zenuwknoop 178

Zenuwstelsel 176

Zenuwweefsel 173

Zintuigcel 171

Zoutzuur 240

Zuivering 277

Zure regen 379

Zuur 237

Zwangerschap 90

Zwangerschapsbeëindiging 159

Zwangerschapshormoon 205

Zwangerschapstesten 205

Zwaveldioxide 379

Zwavelzuur 379

Zweepslag 191

Zweetklier 248

Zweetklier 307

Zwemmerseczeem 252, 311

Zygote 79, 85

Page 113: Samenvatting Synaps 1 en 2

Bijlage

Pagina 112

Bijlage Woordenlijst Synaps 2

A Aandrang 211

Aaseter 371

Abiotische 251

Abiotische factoren 277

Accommodatie 225

Accommodatiereflex 225

Accommodatiespier 225

Accumulatie 306

Achillespees 245

Actief transport 208

Actiepotentiaal 234

Actinefilamenten 241

Adamsappel 166

Ademcentrum 177

Ademfrequentie 177

Ademhalingsketen 77

Ademminuutvolume 177

Adequate prikkel 217

Aderkleppen 150

Aders 146, 150

Adhesie 54

ADI-waarde 320

Aërobe 349

Aërobe dissimilatie 77

Afbraakstofwisseling 71

Afdalend nierkanaaltje 202

Afdelingen 326

Afkicken 239

Albuminen 133

Alcohol 239

Alcoholgisting 79

Alfahelix 91

Algen 336

Algenbloei 281

Allelfrequentie 362, 366

Aluminium 281

Alveolaire 171

Alveoli 168

Amfibieën 339

Aminogroep 87

Ammoniak 165

Ana bol isme 71

Anaërobe levensvormen 349

Analoge 361

Analoge organen 329

Angina 178

Anorganische voedingsstoffen 281

Antibiotica 332

Antistoffen 187

Apolaire 67

Apoptose 264

Archaebacteria 332

Arrhenius 347

Arteriolen 149

Arteriosclerose 159

Astma 178

Arteriosclerose 190

Atriumventrikelknoop 142

Auto 213

Auxine 62

AV-knoop 142

Azathioprine 214

Azijnzuurbacteriën 80

B

Bacon, Francis 19

Basaal metabolisme 64

Bast 43, 49

Bastvaten 43

Bauhin, Gaspard 19

Beenvissen 339

Bellis perennis 325

Beperkende factor 52, 279

Bestuiving 59

Betaplaat 91

Bevochtiging 164

Bijholten 163

Bijholteontsteking 178

Bijziendheid 226

Bilirubine 192

Binaire nomenclatuur 324

Bingen, Hildegard van 17

Binnenoor 219

Bio-industrie 309

Biochemie 64

Biodiversiteit 275, 289

Biogasinstallaties 319

Biokatalysatoren 97

Biologisch evenwicht 285

Biologische katalysatoren 97

Biomassa 294, 299

Biotische 251, 278

Black smokers 346

Bladmoes 55

Page 114: Samenvatting Synaps 1 en 2

Bijlage

Pagina 113

Blauwgroene algen 333

Blauwwieren 333

Blinde vlek 224

Bloeddruk 145

Bloedgroep 135

Bloedplasma 132

Bloedsomloop 174

Bloedstolling 136

Bloedsuikerspiegel 188

Bodem 281

Bodemgesteldheid 274

Bodemsanering 315

Boezem 138

Boezemsystole 143

Bolle 245

Boomvarens 52

Borstademhaling 173

Borstvlies 172

Boterzuur 165

Bottleneck-effect 366

Botulisme 317

Bouwkenmerken 326, 327

Bouwplan 328

Bowman, kapsel van 202

Broedkolonies 259

Broeikaseffect 311

Broeikasgas 311

Bronchie 167

Bronchiolen 167

Bronchitis 178

Bronchitis, chronische 179

Buffer 133

Buideldieren 341

Buikademhaling 173

Buikpijn 184

Buis van Eustachius 219

Buitenaf 255

Buitenoor 218

Bundel van His 142

C

Cafeïne 239

Cambium 47

Cambische explosie 351

Candida 335

Capillaire werking 54

Capillairen l50

Carboxylgroep 87

Carnivoren 282

Carolus Linneaus 324

Cellulase 114

Cellulose 65

Centrale cilinder 53

Chemische industrie 310

Chemo-autotrofe bacteriën 333

Chemoheterotrofe 333

Chemosynthese 76

Chiasma opticum 230

Chitine 65

Chloorfluorkoolwaterstoffen 313

Cholesterol 190

Chordaten 339

Citroenzuurcyclus 77

Climax-vegetatie 261

Climaxecosysteem 289

Clusius, Carolus 18

Co-enzym 99

Co-factor 99

Coelacanth 339

Coenorhabditis elegans 338

Cohesie 54

Collageen 99

Collenchymcellen 43

Colloїd-osmotische druk 154

Commensalisme 283

Condensatiereactie 67

Conjugatie 333

Consumenten 292

Consumptie 282

Convergente evolutie 329, 361

Convergentie 329

Corvus corone corone 325

Corvus corone corvix 325

Creationisten 356

Criteria 324

Cusa, Nicolaas van 18

Cuticula 50

Cyanobacteriën 333

D

Daglengte 279

De wet van Fick 171

Deelweefsel 43

Dehydratiereactie 67

Denitrificerende bacteriën 297

Depolarisatie 234

Desaminering 190

Diastole 143

Diastolische druk 152

Diktegroei 49

Diktegroei, secundaire 47

Dinosauriërs 352

Page 115: Samenvatting Synaps 1 en 2

Bijlage

Pagina 114

Dioskorides 17

Dioxine 315

Disacharide 66

Distale nierkanaaltje 207

Divergentie 328

Dodoens, Rembertus 18

Doedelzakeffect 149

Donkerreactie 73

Drempelwaarde 234

Drukzintuigjes 220

Druppelen 54

Dubbele bloedsomloop 140

Dubbele bloedtoevoer 184

Duursporters 190

Duurzaam 319

Dwarsgestreepte spieren 240

Dynamiek 289

E Ecologie 272

Ecologische hoofdstructuur 320

Ecologische nis 284

Ecosysteem 252, 273

Eendagskever 264

Eenvoudig 266

Eigen verloop 263

Eigenschappen van de materie 255

Eindplaatje 242

Eindurine 202

Eiwitsynthese 94

Eiwitten 89

Elastine 100

Elastische slagaders 149

Elastische vezels 100

Elektriciteitscentrales 310

Elektrocardiogram 142

Embryonale ontwikkeling 265

Emergentie 253

Emfyseem 179

Emigratie 285

Endodermis 53

Endosymbiose 259, 333, 350

Endotheel 140, 141

Endotherme processen 298

Energiekringloop 298

Energiestroom 298

Enzym-substraat-complex 97

Enzymatische pomp 234

Enzymen 64, 97

Epitheel 204

Erosie 304, 315

Erythrocyten 134

Eubacteria 332

Eukaryoot 350

Eutrofiëring 309

Evolutietheorie 354

Evolutionaire verwantschap 327

Exciterende neurotransmitters 238

Exobiologen 349

Exons 96

Extensieve veeteelt 310

F Factoren 278

Fagocyten 187

Feces 165

Feedback 262

Feromonen 62

Fibrine 137

Fibrinenetwerk 137

Fibrinogeen 133, 137

Fixisme 352

Floeem 43

Fotoautotrofe bacteriën 333

Fotoheterotrofe bacteriën 333

Fructose 65

Fungi 333

Fyla 337

G

Gaia 256

Gaia-hypothese 255

Gal 188, 192

Galblaas 184, 188

Galenus 193

Galgang 187

Galstenen 193

Gastrine 131

Geboortecijfer 285

Gebruik van energie 298

Geelzucht 184

Gefalsifieerd 170

Gehoorbeentjes 218

Gehoorsteentjes 219

Geïntegreerde bestrijding 308

Geleedpotigen 339

Gene pool 362

Geneesmiddelen 192, 239

Genenreservoir 362

Generatio spontanea 249, 354

Genetic drift 366

Genotmiddelen 239

Page 116: Samenvatting Synaps 1 en 2

Bijlage

Pagina 115

Geologische koolstofkringloop 268

Gewenning 217

Gewervelden 339

Gezichtsbedrog 230

Gisten 334

Gisting 79

Glasachtig lichaam 224

Glijdend- filamentenmodel 241

Globulinen 133

Glomerulus 202

Glucagon 188

Glucose 65

Glycerol 68

Glycogeen 114

Greenpeace 322

Groeirichting 279

Groenbemesting 310

Groente-, fruit-, en tuinafval 318

Grofvuil 318

Grondstofwisseling 64

Grote bloedsomloop 140

Grote net 98

Gutenberg, Johannes 18

H

Haarvaten 150

Habitat 284

Hagedissen 340

Halvemaanvormige kleppen 139

Harddrugs 239

Harde oogrok 223

Hartcirculatie 141

Hartinfarct 160

Hartklep 139

Hartminuutvolume 201

Hartzakje 140

Helmont, Jan Baptiste van 19

Hemoglobine 135

Hepatitis 213

Herbiciden 306

Herbivoren 282

Herophilus 193

Hersenbloeding 160

Herseninfarct 160

Histamine 138

Holisme 253

Holistisch 253

Holle rug 245

Homeostase 184, 257

Homo erectus 368

Homo ergaster 368

Homo habilis 368

Homo sapiens 325, 368

Homologe 328

Homologe organen 361

Hoofdbronchiën 167

Hoornvlies 223

Hout 47, 49

Houtvaten 43

Huidmondjes 50

Huisvuil 318

Humus 281, 282

Hydrofiel 89

Hydrofoob 89

Hydrolysereactie 67

Hyperpolarisatie 238

Hyphen 334

I

Iepenziekte 334

Immigratie 285

Immuniteit 213

Immunoglobulinen 133

Immunosuppressiva 214

Impulsoverdracht 236

Indicatorsoorten 335

Industrieel afval 315

Inheemse soorten 308

Inhiberende neurotransmitters 238

Inktvissen 338

Input 258

Insecten 339

Insecticiden 306

Instelwaarden 261

Insuline 188

Intensieve veeteelt 309

Intercellulaire holten 50

Introns 96

Inwendige prikkels 217

Iris 223

Isolatie 357

J Jaarringen 50

Junk-DNA 96

K

Kaalkap 304

Kamer 138

Kamersystole 143

Katabolisme 71

Katalysator 320

Keelholte 166

Page 117: Samenvatting Synaps 1 en 2

Bijlage

Pagina 116

Keelontsteking 178

Kegeltjes 229

Kelkbladen 59

Keratine 100

Kerncentrales 317

Kikkers 339

Killer Ape 370

Klassen 326

Kleiige bodem 282

Kleine bloedsomloop 140

Klimaat 274

Klimaatsveranderingen 311

Kneuzing 245

Knopen 41, 236

Koolmonoxidevergiftiging 179

Koolstofassimilatie 70

Koraaldiertjes 337

Korrelgrootte 282

Korstmossen 335

Koudbloedige dieren 279

Kraakbeenringen 167

Kraakbeenskelet 339

Kransaders 141

Kransslagaders 141

Krateus 16

Krebscyclus 77

Kreeftachtigen 339

Krokodillen 340

Kroonbladen 59

Kudden 259

Kunstmatige pacemaker 160

Kunstmatige selectie 355

Kunstmest 308

Kupffercellen 187

Kwallen 337

L

Lactose 66

Lancetvisjes 339

Landbouw 305

Landbouwbeleid 320

Landplanten 281

Langerhans, eilandjes van 196

Leden 41

Lens 224

Lensbandjes 224

Levensgemeenschap 273, 282

Lever 184

Levercirrose 212

Leverlobjes 187

Licht 279

Lichtbehoefte 279

Lichtreactie 73

Lichtsensoren 223

Linkerboezem 139

Linkerharthelft 138

Linkerkamer 139

Lis 202

Longblaasjes 168

Longcirculatie 140

Longembolie 160

Longen 199

Longfunctie 175

Longkanker 179

Longkwab 167

Longontsteking 178

Longtrechtertjes 168

Longventilatie 172

Longvissen 339

Longvlies 172

Loofbossen 276

Lovelock, James 255

Lucht 280

Luchtpijp 167

Luchtverplaatsing 280

Lycolyse 77

Lymfe 156

Lymfecapillairen 155

Lymfestelsel 155

Lymfevaten 186

M

MAC-waarde 320

Macroklimaat 278

Magnus, Albertus 7

Malpighi, lichaampjes van 204

Man met de hamer 190

Maximale longvolume 175

Maximum 278

Mechanicisme 249

Mechanismen 258

Meeldauw 334

Meeldraden 59

Melkzuur 80

Melkzuurgisting 79

Membraanpotentiaal 233

Meristeem 43, 47

Mestbanken 320

Mestbewerking 320

Mestoverschot 309

Meststoffenwet 320

Met natuur- en milieueducatie 322

Page 118: Samenvatting Synaps 1 en 2

Bijlage

Pagina 117

Metabolisme 71

Metafysica 248

Metamorfose 265

Methode 205

MIC-waarde 320

Micro-evolutie 365

Microklimaat 278

Middenoor 218

Middenrifademhaling 173

Milieuproblemen 304

Milieuwetten 320

Minimum 278

Moederkoorn 334

Mondademhaling 166

Monocultuur 305

Monosachariden 65

Mossen 52, 336

Motorische eenheden 242

Mozaïek-evolutie 373

Mozaïekziekte 342

Mutualisme 283, 335

Mycelium 334

Mycorhiza 335

Myelineschede 236

Myofibrillen 240

Myofilamenten 240

Myosinefilament 241

N

Naaldbossen 276

Natuurbeschermingsorganisaties 322

Natuurlijke barrières 357

Natuurlijke selectie 355

Natuurlijke vijand 308

Nefronen 202

Negatieve terugkoppeling 263

Negentiende eeuw 196

Nematoden 338

Nerven 50

Netto primaire productie 299

Netvlies 223

Neusholte 162

Nicotine 179, 239

Nierader 201

Nierbekken 201

Niereenheden 202

Nieren 184

Nierkapsel 201

Niermerg 201

Nierpiramiden 201

Nierschors 201

Nierslagader 201

Niersteenaanval 213

Nissen 352

Nitraatbacteriën 297

Nitrietbacteriën 296

Nitrificerende bacteriën 76, 297

Nitrificering 297

Noösfeer 255

Nucleïnezuren 65

O

Obesitas 213

Oermembranen 348

Okselknop 42

Omgevingstemperatuur 279

Omkeerlens 225

Omnivoren 282

Onderdelen 253

Ondersoorten 325

Ontbossing 304

Ontwrichting 245

Oogdier 221

Oogspieren 223

Oogzenuw 224

Opbouwstofwisseling 71

Operator 95

Opstijgend nierkanaaltje 202

Optimum 278

Optimum-temperatuur 98

Optimumkromme 278

Optische as 222

Organicisme 252

Osmoregulatie 258

Osmotische 258

Output 258

Overbemesting 309

Oxidatieve fosforylering 77

Ozonlaag 313

P

P-top 143

Paardenstaarten 52, 336

Padden 339

Papier- en kartonindustrie 316

Papillairspiertjes 139

Paracelsus 18

Parasieten 334

Parasitair 333

Parasitisme 283

Pardus major L 325

Pardus caeruleus L 325

Page 119: Samenvatting Synaps 1 en 2

Bijlage

Pagina 118

Parenchymweefsel 43

Passageaire stoffen 133

PCB’s 317

Peptidebinding 87

Peptiden 89

Peristaltische bewegingen 201

Persistent 306

Phlogistontheorie 170

Pigmentlaag 223

Pioniersecosysteem 288

Pioniersoorten 288

Piramide van biomassa 302

Piramide van aantallen 302

Piramide van energie 302

Plaag 287, 305

Placentale zoogdieren 341

Plantengemeenschap 251

Plasma-eiwitten 133

Plasmiden 343

Platwormen 338

Pneumothorax 179

Podocyten 205, 207

Polair 67

Poliepen 337

Pollen 59

Polsgolf 149

Polymeren 65

Polysachariden 66

Poolkappen 277

Poortader 184

Populatie 325

Populatiedichtheid 284

Populaties 259, 284, 362

Portugees oorlogsschip 259

Positieve terugkoppeling 263

Postsynaptische cel 236

Prebiontische soep 346

Predatie 282

Predatoren 260

Presynaptische zenuwcel 236

Prikkeldrempel 216

Primaire structuur 89

Primaten 352

Producenten 292

Productie, bruto primaire 299

Prokaryoten 332, 350

Prooidieren 260

Protisten 331

Protocol van Montreal 313

Protrombine 137

Provinciale ecologische hoofdstructuur 320

Proximaal nierkanaaltje 207

Puffs 94

Pupil 223

Pupilreflex 225

Q

QRS-top 143

Quaternaire structuur 92

R

Radioactief afval 317

Ranvier 236

Reactievergelijkingen 171

Rechterboezem 139

Rechterharthelft 138

Rechterkamer 139

Recycling 318

Reductionisme 250

Refractaire periode 140

Refractaire periode, absolute 235

Refractaire periode, relatieve 235

Regenboogvlies 223

Regulatorgen 95

Relaties 251

Repolarisatie 235

Repressoreiwit 95

Reptielen 340

Resistentie 307

Respiratoir quotiënt 79

Restgroep 87

Reukslijmvlies 217

Ribademhaling 173

Ribose 65

Rijken 326

Ringwormen 338

Rioolwater 319

RNA-polymerasen 94

RNA-wereld 348

Rondwormen 338

Rudimentaire organen 328, 361

Ruiken 165

Ruilverkaveling 305

Rustpotentiaal 234

S

S-vormige groeicurve 287

Salamanders 339

Samenstelling van het bloed 184

Saprofyt 334

Sapstroom 52

Sarcomeren 240

Page 120: Samenvatting Synaps 1 en 2

Bijlage

Pagina 119

Sauriërs 340

Schaduwplanten 279

Schelpdieren 338

Schildkraakbeen 166

Schildpadden 340

Scholen 259

Sclerenchymcellen 43

Secundaire productie 299

Secundaire structuur 91

Seizoensritmiek 279

Sensoren 216

Serum 133, 138

Sinusknoop 142

Sinusoïden 187

Skeletspier 240

Slagaders 146

Slakken 338

Slakkenhuis 219

Slangen 340

Sluitcellen 56

Smaakpapillen 219

Sociaal systeem 259

Softdrugs 239

Soort 324

Spierpijn 44

Spierscheur 244

Spierspanning 242

Spiervezels 240

Spinachtigen 339

Spirograaf 175

Sponzen 337

Spore-elementen 99, 117

Spreken 166

Staafjes 228

Stalmest 308

Stampers 59

Startcodon 94

Stekelhuidigen 339

Stekken 41

Stem 163

Stembanden 166

Stempel 59

Stemspleet 166

Sterftecijfer 285

Stikstofbindende bacteriën 297

Stikstofoxiden 312

Stollingsfactoren 137

Stopcodon 94

Straalvormig lichaam 223, 225

Strottenhoofd 166

Structuureiwitten 99

Structuurformule 171

Stuifmeel 59

Stuifmeelbuis 59

Sturnus vulgaris 325

Subecosystemen 273

Successie 252, 288

Successietheorieën 252

Suikers 66

Suikerziekte 213

Superorganisme 259

Symbiose 335

Symbiotische relaties 283

Synapsen 236

Synapsspleet 236

Systeemdenken 252

Systematiek 24

Systolische druk 152

T

T-top 143

Tabaksmozaïekvirussen 342

Tastzintuigjes 220

Taxonomen 324

Taxonomie 324

Territorium 283

Tertiaire structuur 92

Terugresorptie 154, 208

The survival of the fittest 355

Theophrastos 16

Thermische vervuiling 317

Tijdbalk 19

Toendra's 277

Tolerantiegebied 278

Tolerantiegrenzen 278

Toxinen 187, 342

Tracheeën 43

Transaminering 190

Transcriptie 94

Translatie 94

Transposons 343

Trilhaarepitheel 162

Trofisch niveau 301

Trombine 137

Trombocyten 134

Tromboplastinogeen 136,

137

Trombose 160

Trommelvlies 218

Tropische regenwouden 275

Tuberculose 179

Page 121: Samenvatting Synaps 1 en 2

Bijlage

Pagina 120

Turgor 46

Type-I-diabetes 213

Type-II-diabetes 213

U

Uitademing 173

Uitlopers 41

Uitscheidingsstelsel 199

Uitspoeling 309

Uitwendige prikkels 217

Ultrafiltratie 208

Ureum 192

Urineblaas 211

Urineleider 201, 211

Urinewegen 211

V

Vaatbundels 47

Vaatvlies 223

Van Henle 202

Varens 52, 336

Varro, marcus terrentius 16

Vasomotorische zenuwen 196

Vastleggen van energie 298

Vegetatiegordels 274

Vegetatiezones 274

Venarum stiolis 174

Verdroging 320

Vermesting 309

Verschijnselen 258

Versnippering 320

Verspreidingsgebied 278

Verwarming 163

Verwoestijning 304

Verzamelaar 37l

Verzamelbuis 202

Verziendheid 226

Vetlaag 184

Vetzuren 65

Vetzuur 68

Vetzuurmoleculen 184

Vier rijken 330

Virologie 342

Virussen 342

Vis vitalis 249

Vital amine 197

Vitale capaciteit 176

Vitalisme 249

Voedingsmiddelenindustrie 316

Voedingsrelatie 272

Voedingsrelaties 282

Voedingsvezels 114

Voedselketen 292

Voedselkringloop 293

Voetbalknie 245

Vogels 340

Voorhoofdsholte 163

Voorjaarsbloeiers 279

Voortgezette assimilatie 76

Voortplantingsrelaties 282

Voorurine 202, 208

Vrijmaken van energie 298

Vuilnisbelt 318

Vuilverbrandingcentrales 318

Vulweefsel 43

W

Warming-up 244

Warmtebuffer 132

Water 258, 280

Wateraap 371

Waterstofacceptor 78

Waterstofbruggen 91

Waterzuiveringsinstallaties 319

Weefselvloeistof 154

Weefselvocht 154

Weekdieren 338

Westerse wetenschap 15

Wet van Hardy-Weinberg 362

Wisselteelt 308, 310

Wolfsklauwen 336

Wondvocht 138

Woonrelaties 282

Wormen 338

Worteldruk 53

Wortelknolletjes 310

Wortelstokken 41

X

Xyleem 43

Y

York, alcuinus van 17

Z Zaadbeginsel 59

Zaadplanten 40, 337

Zakpijpen 339

Zandige bodem 282

Zee-anemonen 337

Zee-egels 339

Zeefvaten 43

Zeespiegelrijzing 311

Page 122: Samenvatting Synaps 1 en 2

Bijlage

Pagina 121

Zeesterren 339

Zelfreinigend vermogen 319

Zetmeel 65

Ziekte 305

Zintuig 217

Zintuigcellen 216

Zintuiglaag 223

Zonplanten 279

Zoogdieren 340

Zoutplanten 281

Zuigkracht 55

Zuigkracht van de bladeren 54

Zuivering 163

Zure neerslag 312

Zure regen 312

Zuurgraad 281

Zware metalen 315

Zwaveldioxide 312

Zwavelzuur 312

Zweepslag 244

Zwemmerseczeem 33