Samenvatting H18 Industry

of 100 /100
HOOFDSTUK 1 Voor ontwikkeling is er geen duidelijke scheiding in bv Noord en Zuid. Er is sprake van grote diversiteit. Groei = toename van inkomen met hoofd van de bevolking, BBP Ontwikkeling = normatief, gaat over verbeteringen op het gebied van inkomen, welvaart, levensverwachting, opleiding, vrijheid, etc. distributie : elite vs. broadbased transformatie : weg van primaire sector, demografie wordt een land rijker, dan neem de plattelandsector af en is er een transitie naar de beroepsector levensverwachting wordt groter. Bij grafieken die een correlatie laten zien is de conclusie niet perse dat het een het leidt tot het andere. Ook tweezijdig aflezen volledigheid nagaan, factoren van buitenaf worden vaak vergeten. Er valt veel te leren van grafieken, case studies ed –z. er zijn wel duidelijke grenzen: elk land is anders, dus je kan geen betrouwbare algemene conclusie trekken. De startpositie is in elk land anders, maar het kan handig zijn algemene benaderingen te gebruiken om wereldproblemen aan te pakken. HOOFDSTUK 2 Metingen maken analyses en vergelijkingen mogelijk Nationaal inkomen en ec. Groei GDP of GNP Ontwikkeling: gezondheidszorg, educatie, politieke vrijheid, distributie, etc. HDI, MDG GNP = toegevoegde waarde van eindproducten en diensten van een land per jaar (output van Nederlanders) GDP = toegevoegde waarde van eindproducten en diensten binnen een land per jaar (output van alle mensen in Nederland) de output van Duitse werkers in Nederland wordt berekend in de Duitse GNP en de Nederlandse GDP. Kritiek: maatstaf houdt geen rekening met goederen en diensten buiten de markt om Huishoudelijke arbeid welvaartverhogend werk Subsistance output (producties buiten de markt om)

Embed Size (px)

Transcript of Samenvatting H18 Industry

H8 Education

HOOFDSTUK 1Voor ontwikkeling is er geen duidelijke scheiding in bv Noord en Zuid. Er is sprake van grote diversiteit.

Groei = toename van inkomen met hoofd van de bevolking, BBP

Ontwikkeling = normatief, gaat over verbeteringen op het gebied van inkomen,

welvaart, levensverwachting, opleiding, vrijheid, etc.

distributie: elite vs. broadbased

transformatie: weg van primaire sector, demografie

wordt een land rijker, dan neem de plattelandsector af en is er een transitie naar de beroepsector ( levensverwachting wordt groter.

Bij grafieken die een correlatie laten zien is de conclusie niet perse dat het een het leidt tot het andere. Ook tweezijdig aflezen ( volledigheid nagaan, factoren van buitenaf worden vaak vergeten.

Er valt veel te leren van grafieken, case studies ed z. er zijn wel duidelijke grenzen: elk land is anders, dus je kan geen betrouwbare algemene conclusie trekken. De startpositie is in elk land anders, maar het kan handig zijn algemene benaderingen te gebruiken om wereldproblemen aan te pakken.

HOOFDSTUK 2

Metingen maken analyses en vergelijkingen mogelijk

Nationaal inkomen en ec. Groei ( GDP of GNP

Ontwikkeling: gezondheidszorg, educatie, politieke vrijheid, distributie, etc. ( HDI, MDG

GNP = toegevoegde waarde van eindproducten en diensten van een land per jaar (output van

Nederlanders)

GDP = toegevoegde waarde van eindproducten en diensten binnen een land per jaar (output van alle

mensen in Nederland)

( de output van Duitse werkers in Nederland wordt berekend in de Duitse GNP en de Nederlandse GDP.

Kritiek: maatstaf houdt geen rekening met goederen en diensten buiten de markt om

Huishoudelijke arbeid ( welvaartverhogend werk

Subsistance output (producties buiten de markt om)

Externalities: acties van mensen die invloed hebben op een ander systeem en niet direct op de markt (bv chip voor in een computer).

Kritiek: geen rekening met exchange rate conversion:

Je kan meer met 1$ in India dan in de USA

Exchange rates vaak vervormd door handelsbarrires of directe interventie

Non-tradable goods (bv kapper)

Exchange rates worden vaak gemeten adhv gehandelde goederen en diensten. Indias inkomen wordt onderschat als je naar de officile cijfers kijkt.

Er is een vaste wereldprijs (wijken iets af door transportkosten) voor staal en andere goederen die wereldwijd verhandeld worden. Dit geldt niet voor retail.

Corrigeren voor de koopkracht: Purchasing Power Parity (PPP) ( alleen nuttig voor onderzoek naar statistische verbanden tussen landen. Voor 1 land niet relevant.

Groei en ontwikkeling

Groei is nodig voor Pareto efficintie (als niemand er op achteruit gaat)

Groei betekent niet per definitie ontwikkeling:

Oneerlijke allocatie (selfish rulers vs the people)

Investeringen in toekomstige groei en vertraagde consumptie nu

Er komt meer kijken bij ontwikkeling dan inkomen

Er is echter wel een verband.

Trends in development

Ontwikkeling: vergroot de keuzeset van mensen

HDI: integratie van 3 factoren:

levensverwachting

schoolinschrijvingen en geletterdheid

Log(inkomen)

Gemiddelde van deze 3 index scores is het HDI ( is niet compleet, maar nuttig voor ranking van landen over tijd

Nauwkeurig onderzoek onthult dat economische groei erg belangrijk is voor ontwikkeling

The 1990 view: fig. 2-2 en 2-3 (p. 48 & 49)

De berekening log zorgt ervoor dat alle uitschieters weggelaten worden.

Er is nog wel flink wat variatie tussen de HDI van landen as je ze afzet tegen GDP

Er komt dus meer kijken bij ontwikkeling dan productie alleen

MDG: 8 doelen, 18 targets, 48 indicatoren voor beleidsmakers voor de periode 1990-2015

Controversieel: blueprint approach to development?

Groei alleen is niet genoeg, beleid en allocatie van goederen zijn ook nodig

MDG bieden heel weinig concrete handvatten voor die ontwikkeling die zij voor ogen hebben en hoe de doelen bereikt kunnen/ moeten worden ( er moeten prioriteiten worden gesteld

MDG zijn dus goed om ontwikkeling op de kaart te zetten, maar niet echt uitvoerbaar

Is groei wenselijk?

Link tussen groei en ontwikkeling: ja, groei is wenselijk, maar:

Milieu- en klimaatdruk (environmental degradation: verdwijnen van diersoorten, broeikaseffect)

Culturele homogenisatie (verwesting & verwoesting traditionele gemeenschappen)

Verspreiding materialisme, consumerism

Individualisme, etc.

Stress

Er is geen duidelijke link tussen inkomen en geluk. Mensen geven om hun positie in de gemeenschap itt hun inkomensniveau

maar groei vergroot het bereik (range) van keuzes (vrijheid)

GDP is gemakkelijk op te stellen ( daarom gebruikt voor het berekenen van het nationaal inkomen door het IMF en soortgelijke instanties.

Real GDP: GDP aangepast naar binnenlandse prijsinflatie dmv een prijsindex

Toegevoegde waarde = (vb. textiel) waarde textiel eindproduct (waarde origineel katoen+waarde andere gebruikte materialen) = gelijk aan betalingen (loon, afschrijvingen, rente, huur)

Net economic welfare (NEW) = het aftrekken van kosten zoals vervuiling, criminaliteit, moord (bads) van de nationale economie

Non-traded goods & services: goederen & diensten die niet in de internationale handel (kunnen) meedoen (bv. Kapper, vervoer, retail, school) ( internationaal grote verschillen

3 redenen waarom het fout is aan te nemen dat hogere GDP per hoofd automatisch hoger inkomen voor iedereen betekent:

1. Regeringen promoten ec. groei niet alleen voor verbetering welzijn, maar soms/juist voor de macht en status van het land en haar leiders

2. Enorm veel hulpbronnen kunnen gebruikt zijn voor groei waardoor consumptiewinsten verschoven worden naar later

3. Inkomen en consumptie stijgen mogelijk, maar de mensen die al rijk zijn, zullen er het meest of totaal van profiteren

Amartya Sen: het doel van ontwikkeling is het uitbreiden van de capabilities van mensen, zodat zij het leven kunnen leiden dat ze willen.

Vermogen om een minimaal aanvaardbaar leven te leiden:

Persoonlijke heterogeniteit (warm/koud ( specifieke behuizing, kleding, brandstoffen)

Variaties in sociaal milieu (impact criminaliteit, civiele onrust, geweld)

Verschillen in relatieve ontberingen (arme mensen in rijke gebieden hebben weinig kans daar deel van uit te maken)

Sen: ec. groei of ontwikkeling kan alleen als er bronnen zijn die dingen die mensen tegenhouden in hun vrijheid een leven te leiden zoals ze dat zelf zouden willen verlichten.

Maddison:

1 AD ( 1920: geen/ amper ec. groei: 0% - 5%

1820 ( nu: 1.2% groei per jaar en ongelijkheid tussen landen is toegenomen:

Ratio arm:rijk

in 1820 3:1in 1950 15:1 in heden 18:1

The advantages of backwardness

Relatief arme landen pikken technologische ontwikkelingen op van westerse landen en omdat deze al getest zijn, leiden ze voor die arme landen sneller tot economische groei ( echter: toch lopen landen achter

Eerste Human Development Report: meer human development vs. economic development

Human development = vergroten keuzeset van mensen

3 essentile keuzes (HDI berekening)

1. Keuzen die leiden tot een lang en gezond leven

2. Keuzen om kennis te verwerven

3. Keuzes tot toegang tot bronnen die nodig zijn voor een fatsoenlijke levensstandaard

Additionele keuzes:

1. Politieke, economische en sociale vrijheid

2. Creativiteit, productiviteit, zelf respect, mensenrechten

Twee kanten van Human Development:

1. Formatie van menselijke capabilities (verbeterde gezondheid, kennis, skills)

2. Het gebruik dat mensen maken van hun capabilities (vrij tijd, productiviteit, actief in culturele, sociale en politieke affaires)

HDI voor levensverwachting:

Minimum = 25 jaar

Maximum = 85 jaar

Vb. Peru: 69.4 jaar

(69.4 25) / (85-25) = 0.74

Peru bereikt 74% van het potentile bereik van levensverwachting

HDI van kennisverwerving:

Adult literacy: 2/3

Gross enrollment rate: 1/3

Vb. adult literacy = 90% en gross enrollement = 83% ( (90+90+83)/3= 0.88

HDI van toegang hulpbronnen

GDP per capita = $4570 (PPP)

(log4750)-log(100)/ log(40000)-log(100) = 0.64

HDI = (0.64+0.88+0.74)/3 = 0.752

De verschillende uitkomsten worden met elkaar vergeleken. 0.752 komt op de 82e plaats.

Grote verschillen in uitkomst als HDI als maatstaf wordt gebruikt of als GDP als maatstaf wordt gebruikt. Echter, als je de log van GDP neemt, komen de grafieken meer overeen (fig. 2-2 en 2-3)

Conclusie:

Alternatieve berekeningen van ec. ontwikkling bevestigen het belang van economische groei voor ontwikkelingsprocessen, terwijl ze ook bevestigen dat verbeterde gezondheid, onderwijs en overige gewenste uitkomsten ook van andere factoren afhankelijk zijn dan alleen inkomen.

Misschien even de quote van Lewis (p.55) lezen, niet noodzakelijk

HOOFDSTUK 3Waarom zijn sommige landen arm en andere rijk?

Waarom groeit het ene land sneller dan het andere?

Divergente groeipatronen: 500 en zelfs 125 jaar terug leefden bijna alle mensen in een conditie die we nu extreme armoede noemen. In de 20e eeuw heeft een deel zich zodanig ontwikkeld dat nu in de 21e eeuw een klein deel tot de rijke landen behoort, een klein deel tot de upper-income, maar het overgrote deel leeft nog in armoede.

De totale output van een land (en dus ook het totale inkomen) is afhankelijk van de hoeveelheid beschikbare arbeid en kapitaal en hoe productief deze worden gebruikt.

Verhoging van de totale productie (= economische groei) hangt af van de stijging van kapitaal, beschikbare arbeid en verhoging van de productiviteit.

Economische groei hangt af van 2 dingen:

1. Factor accumulatie: vergroten van de omvang van de kapitaalvoorraad of het personeel. Meer goederen = meer machines, fabrieken, gebouwen, wegen, computers, gereedschap en beter geschoolde mensen hiervoor.

2. Productiviteitsgroei: vergroten van de hoeveelheid output geproduceerd door elke machine/ arbeider. Twee manieren om dit te doen:

Verbeter de efficintie waarmee factoren worden gebruikt (division of labor)

Technologische verandering waardoor nieuwe ideen, nieuwe machines of nieuwe manieren van productie- organisatie groei vergroten. Productiegroei houdt bijna altijd verplaatsing van hulpbronnen van een goed naar een ander goed in.

Productiefunctie

Gebruikt om uit te zoeken in hoeverre factor accumulatie en productiviteitsgroei economische groei benvloeden. Aangezien er vrijwel altijd genoeg aanbod voor werk is, is economische groei vooral afhankelijk van kapitaal.

Q = F(K,L)of: q = f(k,l)

Q = hoeveelheid output per werker

K = kapitaal

L = arbeid

F = functie

q = hoeveelheid arbeid per werker

Factor accumulatie ( meer kapitaal per werker ( output per werker omhoog (maar afnemende meeropbrengsten) (figuur 3-1 (a), p. 67)

Productivity gains: zelfde level van K levert door efficintie of technologische verbeteringen meer Q (figuur 3-1 (b), p.67)

Basic Solow model

Investeringen kunnen de kapitaalvoorraden vergoten

mits investeringen > afschrijvingen

Investeringen worden gefinancierd door besparingen=

belangrijk want: investeringen = besparingen

Besparingen zijn afhankelijk van het inkomen

Het surplus na de uitgaven en afschrijvingen (dus ook winst bv.) wordt gespaard

Hoeveel sparen & consumeren we? ( Hangt af van geduld van mensen, want alles wat je nu spaart is later meer waard. Echter: besparingen en investeringen zijn wel nodig voor economische groei, het is niet voldoende. Niet alle investeringen leiden tot een hoger inkomen in de toekomst (te weinig hulpbronnen, vruchtbare grond, prijzen op de markt, eigendomsrechten)

Het behouden en ondersteunen van economische groei vereist zowel het generen van nieuwe investeringen als verzekering dat de investering productief is.

Dus, voor economische groei:

kapitaal accumulatie

arbeid accumulatie

productivity gains

Growth accounting:

Q = F(K,L) + TFP

TFP = total factor productivity ( meten van de bijdrage van efficintie, technologie en andere factoren die de productiviteit benvloeden

gY = (WK x gK) + (WL x gL) +

gY = groei van totale inkomen/GDP ( rate of economic growth (groei per hoofd van de bevolking)

gK = groei ratio van kapitaal

WK = aandeel van returns on capital (rendement op kapitaal)

gL = groei ratio van arbeid

WL = aandeel van lonen in totale inkomen

WL + WK = 100%

= mate van verandering in TFP

deze functie laat dus zien hoe de groei in output afhankelijk is van de groei van de inputs (K&L) en de groei in productiviteit van die inputs ()

voorbeeld: 0.05 = (0.07x0.4) + (0.02x0.6) +

= 0.01 ( is 1/5 van 0.05, dus TFP is verantwoordelijk voor 20% van de totale groei

groei in kapitaal draagt voor 56% bij aan totale groei (0.07x0.4)/0.05

groei in labor force draagt voor 24% bij aan totale groei (0.02x0.6)/0.05 OF 100-20-56

Beperkingen:

is een combinatie van allerlei factoren onder 1 noemer ( als verbeterd, welke factor is dat dan precies?

wordt onnauwkeurig berekend, aangezien dat het residual deel van de vergelijking is ( measures the net effect of alle the errors and omissions in the other data

is een meting van onze domheid, omdat het meet wat niet uitgelegd kan worden door bestaande/ gebruikelijke data.

Samenvattend:

Bronnen van groei analyse suggereren dat kapitaal accumulatie de voornaamste bron voor groei is in ontwikkelingslanden, volgens het Solow model. TFP kan een belangrijke rol spelen als er sprake is van fatsoenlijk beleid en een structurele context. In snel groeiende economien spelen zowel factor accumulatie als TFP een belangrijke rol. TFP lijkt een steeds belangrijkere rol te krijgen naarmate het inkomen stijgt en levert een grote bijdrage aan groei in high- income gendustrialiseerde landen.

Negatieve TFP = onproductief kapitaal (door bv. Oorlog, recessie, onproductieve investeringen (paleizen, leger)

Maar wat zijn de diepere karakteristieken van de 3 sleutelfactoren van economische groei (kapitaal, arbeid, productiviteit) en die snel groeiende economien onderscheidt van langzaam groeiende economien? De snelst groeiende delen 5 karakteristieken:

1. macro- economische en politieke stabiliteit

macro- economische stabiliteit: lage budgettekorten (+hoge overheidsbesparingen);

verstandig monetair beleid (inflatiecheck);

fatsoenlijke wisselkoers; geschikte financile markt;

verstandig foreign borrowing ( minder risico voor

investeerders

politieke stabiliteit: geen (burger)oorlogen; geen militaire coups ( vicieuze cirkel:

armoede zorgt voor groter risico voor conlfict en conflicten

ondermijnen groei en verankerd armoede (geen oorloog

automatische economische groei)

2. Investeringen in gezondheidszog & onderwijs

Mensen zijn geneigd meer te investeren in school om hun skills te verbeteren (productiever) als ze verwachten langer te leven (door goede gezondheidszorg ( basis gezondheidszorg, schoon water, sanitaire voorzieningen, ziektecontrole, stre reproductieve moeder- en jeugdzorg). Goede gezondheid is zowel input als uitkomst van economische groei & skilled workforce werkt sneller en effectiever en toepassen nieuwe technologie = aantrekkelijk voor investeerders = bijdrage kapitaal accumulatie.

3. Effectief beleid en instituties

Helpt het milieu voor investeerders te verbeteren door het risico te verminderen en winstgevendheid te vergroten

Helpt effectief overheidsbeleid op te zetten, zodat zowel factor accumulatie als productiviteit kan plaatsvinden

Effectieve overheid helpt instituties die sterk economisch beleid vergemakkelijken, maar ook effectieve sociale programmas en een robuuste private sector vergemakkelijken

6 dimensies van beleid

1. Stem (voice) en verantwoordelijkheid (politieke participatie)

2. Politieke stabiliteit en afwezigheid van geweld

3. Beleidseffectiviteit

4. Kwaliteit van regelgeving

5. Rechtsstaat (rule of law): veilig tegen afpakken

6. Controle op corruptie

Landen met sterk beleid hebben snellere economische groei

Instituties = formele regels en informele (normen en tradities) en organisaties die hiermee werken. 5 types:

1. Markt- crerende instituties: beschermt eigendomsrechten, verzekert dat contracten worden nageleefd, corruptie minimaliseren en de wetten aanmoedigen.

2. Markt- regulerende instituties: dealen met marktfalen, zoals imperfecte informatie, externalities en economies of scale.

3. Markt- stabiliserende instituties: verzekeren lage inflatie, minimaliseren macro- economische levendigheid (mate van beweeglijkheid van de koers), verzekeren fiscale stabiliteit, voorkomen van financile crisis.

4. Markt- legitimerende instituties: zorgen voor sociale bescherming en verzekeringen, focussen op allocatie en managen van conflicten.

5. Politieke instituties: bepalen hoe een samenleving wordt bestuurd en het bereik van politieke participatie.

Er is een relatie tussen sterkere instituties, snelle economische groei en verbeterde ontwikkelingen

Deze theorie is niet universeel, overal spelen andere factoren ook een rol

4. Gunstig milieu voor particuliere ondernemingen

Voor veel landen speelt landbouwbeleid een grote rol in het groeiproces (toegang tot fertilizers, zaden, pesticiden, wegen, constructies, ed)

Belangrijk voor groei op de lange termijn. Hoewel bepaalde beperkingen goed zijn, ontstaan er in ontwikkelingslanden soms hele hoge kosten vanwege licenties en andere beperkingen. Door grote beperkingen worden er minder bedrijven opgezet en als ze opgezet worden, is het in de informele sector en op kleine schaal.

Openheid voor foreign trade is een manier voor economische groei. Hierdoor kunnen bedrijven specialiseren, hun efficintie vergroten en kosten verlagen door de aanschaf van producten van de goedkoopste producten en toegang tot de meest ontwikkelde technologien ( allocatie van kapitaal, arbeid en andere hulpbronnen van minder productieve naar productieve activiteiten ( handel kan dus productiviteit vergroten en moedigt investeringen in nieuwe winstgevende mogelijkheden aan ( maar een land wordt ook kwetsbaar voor shocks op de wereldmarkt

Open landen lieten duidelijk hogere groeicijfers zien dan gesloten landen

Echter: niet alle soorten export gaan samen met groei, want itt arbeidsintensieve producten (schoenen, textiel) heeft de export van natural- resourcebased producten geen samenhang met armoede vermindering en economische groei

5. Gunstige geografie

De regios dichtbij de tropische gebieden zijn slechter af dan landen die daar verder vanaf zitten (noord-zuid). Tropische landen hebben te maken met ziekten (HIV/AIDS, malaria), klimaat (heet, overstromingen, droogte, stormen), slechte kwaliteit van vruchtbare grond (droogte, overstromingen) ( vermindering arbeidsproductiviteit, investeringen en factor accumulatie. Isolatie van grote markten ( hogere transportkosten en minder economische mogelijkheden (landlocked vs. coastal) ( wil niet zeggen dat groei totaal onmogelijk is, maar het limiteert opties en vergroot productiekosten ( kan verholpen worden door investeringen.

Afnemende meeropbrengsten en de productiefunctie

Om output en inkomen te laten stijgen, moet een land investeringen aan blijven trekken en productiewinsten blijven behalen ( groeimodellen gaan uit van vermindering van investeringen naarmate de kapitaalvoorraad groeit

Afnemende meeropbrengsten voor kapitaal = afnemend marginaal product van kapitaal = de geleidelijke afname van de productiegrafiek naarmate het kapitaal per werken toeneemt (figuur 3-9, p.91) keep in mind dat deze grafiek een toevoeging van kapitaal laat zien ZONDER toevoeging van een extra werker. Ook constante schaalopbrengsten (constant stijgende lijn) of toenemende meeropbrengsten (toenemende lijn)

3 implicaties van afnemende meeropbrengsten voor kapitaal:

1. Als al het overige gelijk is, hebben arme landen (links op de grafiek) de potentie om sneller te groeien dan rijke landen

2. Als landen rijker worden, neemt de groei ratio af

3. Met (1) in ons achterhoofd: arme landen kunnen richting rijke landen gaan en het gat sluiten ( inkomensniveaus groeien mettertijd naar elkaar toe.

Hierbij gaat men er dus van uit dat al het andere gelijk (zelfde productiefunctie, toegang tot zelfde technologie, zelfde saving rates) is en dat groei vooral afhankelijk is van kapitaal accumulatie, meer dan van productivity gains.

The convergence debate

Heeft het bovenstaande ooit plaatsgevonden? ( voor sommige landen wel, maar voor de meeste niet: die landen kunne het alleen ls ze nieuwe investeringen trekken en ls die investeringen zich uitbetalen met stijging van output ( gat tussen rijk en arm is groter geworden, maar onder landen met vrijwel gelijke karakteristieken (OECD) is een patroon wel aan te geven.

Er is nog weinig gezegd over de verschillende producten die een economie produceert en hoe de compositie van output verandert tijdens het ontwikkelingsproces ( naarmate groei plaatsvindt, neigt te structuur van de economie te veranderen op verschillende, belangrijke manieren:

1. Het aandeel in totale output dat geproduceerd wordt door de landbouwsector neemt af, terwijl het aandeel van totale output van industrie en diensten toeneemt

2. Het deel van de beroepsbevolking in de landbouw neemt af, terwijl die in de industrie en dienstensector stijgt

3. De bevolking wordt stedelijker naarmate huishoudens verhuizen van plattenland naar steden en steden groeien

4. Een groter deel van goederen & diensten worden verkocht via de markt, aangezien vele vroeger door huishoudens werden geproduceerd en nu door bedrijven

Alle landen met een duurzame/ stabiele economische groei en ontwikkeling hebben een kleiner geworden aandeel van landbouw en meer van industrie, hoewel economische groei ook met focus op landbouw kan plaatsvinden.

Engels law:

Naarmate het inkomen van mensen stijgt, gaan ze in verhouding minder aan eten uitgeven en meer aan kleding, recreatie ed. De vraag naar landbouwproducten groeit minder hard dan de vraag naar industrie producten & diensten ( aandeel van landbouw in nationaal product neemt af ( geldt voor alle landen met duurzame ontwikkeling

andere law:

Productiewinsten in landbouw maken arbeiders vrij om niet- landbouwproducten en diensten te produceren ( door fertilizers, nieuwe machines ed zijn er minder werkers nodig ( meer werkers voor industrie

Waarom verplaatsing naar steden?

Groot bedrijf heeft meer output per unit input als de grootte van het bedrijf toeneemt ( heeft een bevolkingscentrum vlakbij nodig ( afhankelijk van grootte en aanwezigheid van natuurlijke hulpbronnen

In sommige landen gebeurt voedselverwerking thuis en wordt het niet meerberekend in het GDP. In landen waar dit in de industriesector gebeurt, wordt dit wel gedaan

Groei van landbouwproductiviteit (en dus investeringen daarin) is nodig om hulpbronnen voor industrie vrij te maken zelfs als het aandeel van landbouw in GDP afneemt

HOOFDSTUK 4

Groei hangt af van 2 processen:

1. De accumulatie van toegevoegde activa (zoals kapitaal, arbeid en land)

2. Deze activa productiever maken (productieve investeringen en besparingen)

Dit is de rate of change van output ipv alleen accumulatie van kapitaal en productie zoals hiervoor beschreven. Rate of change = economische groei.

5 vergelijkingen:

1. Een verzamelde productiefunctie

gewone productiefunctie = hoeveelheid input afgezet tegen ouput

verzamelde productiefunctie = de totale laborforce van een land en de waarde van

de kapitaalvoorraad tegen het GDP

Y = F (K,L)

2. Saving

Aangenomen dat besparingen een vast deel van het inkomen inhoudt

S = s x Y = bespaar ratio x inkomen

3. Total saving to investment

In een gesloten economie

S = I ( besparingen staan gelijk aan investeringen

4. Veranderingen in kapitaalvoorraden

Verandering door 2 dingen:

Investeringen ( laat K stijgen

Daling in waarde ( laat K dalen

K = I (dxK)

d = afschrijvingen

5. Change in laborforce

Aangenomen dat L net zo hard groeit als de totale bevolking

L = n x L

n = groei bevolking

Deze 5 vergelijkingen representeren het complete model ( simplificeren:

K = sY d x K

Fixed coefficient productionfunction

Zie figuur 4-1, p. 109

Isoquants zijn combinaties van de inputs die dezelfde hoeveelheid input genereren

L-vorm = karakteristiek: de hoeveelheid kapitaal en arbeid moeten in een bepaalde verhouding zijn om verschillende niveaus van output te krijgen (bv. Meer kapitaal maar niet meer arbeid ( punt blijft op zelfde isoquant)

Capital-output ratio:

$50 per keyboard

100 000 keyboards = $5 miljoen

10 miljoen kapitaal = $ 5 miljoen = 2:1

Labor-output ratio:

$50 per keyboard

100 labor = $5 miljoen = 1:50 000

Harrod-Domar model

= Relatie tussen groei en werkloosheid & de rol van kapitaalaccumulatie in het groeiproces

Ouput = een lineaire functie van alln kapitaal

Y = 1/v * K ofY = K/v

V = een constante, de capital-output ratio

De capital-output ratio is een indicatie van de intensiteit van het kapitaal in het productieproces. Varieert vanwege 3 redenen:

1. Landen gebruiken verschillende technologien voor de productie van hetzelfde goed

2. Ze produceren een andere mix van goederen

3. Landen verschillen in efficintie

v is hoger in kapitaalintensieve producten

Als v groter is kan dat een kleinere effectiviteit betekenen als het kapitaal niet zo productief mogelijk gebruikte wordt

ICOR

Incremental capital output ratio = de impact van extra kapitaal op de output

Verschil met gewone capital output ratio:

ICOR meet de productiviteit van extra kapitaal, terwijl de gewone betrekking heeft op de relatie tussen de totale kapitaalvoorraad in een land en zijn GDPICOR = v = K/Y

Y = changes in output

K = changes in capital

g = Y/Y= K/Yv = groeiratio van output

g = (s/v)-d = basis Harrod-Domar

Strength Harrod-Domar

Simpel

Makkelijk te gebruiken en te berkenen

Bij afwezigheid van economische shocks kan dit model een voorspelling doen voor economische groei voor een korte periode

Focus op besparingen

Hoeveel inkomen te sparen of te consumeren is een centrale rol in het groeiproces

Weakness Harrod-Domar

Focus op besparingen

Deze simpele vorm impliceert dat besparingen alleen afdoende zijn voor analyse van het groeiproces ( is nt zo: investeringen uit besparingen moeten zich wel uitbetalen in de toekomst en dat doen ze niet altijd. Duurzame groei hangt af van het genereren van nieuwe investeringen productief zijn mettertijd.

Stugge aanname

Van vaste capital-to-labor, capital-to-output en labor-to-output ( impliceren erg weinig flexibiliteit in de economie in de tijd. Alleen bruikbare als kapitaal, arbeid en output met precies dezelfde ratio veranderen, wat erg onwaarschijnlijk is: dan n=g=s/v-d ( er is geen reden om aan te nemen dat dit kan.

De fixed proportion productiefunctie laat geen substitutie tussen kapitaal en arbeid in het productieproces toe

Afwezigheid van technologische verandering in het model ( zou in isoquant ervoor zorgen dat de L-vorm in zin geheel schuin omhoog zou schuiven.

Dus:

De fixed coefficient aanname zorgt voor erg weinig flexibiliteit en bevat niet de eigenschap van real World bedrijven om de mix van inputs te veranderen. Het model kan wel erg precies zijn voor 1 jaar (als er geen shocks zijn) en focust terecht op het belang van besparingen. Maar het is tamelijk onnauwkeurig voor vergelijking tussen veel landen en over een lange tijd en het model beweert dat besparingen alleen voldoende is voor groei, wat niet zo is.

The Solow (neoklassieke) model

Geen fixed coefficient, maar neoklassieke productiefunctie:

Meer flexibiliteit toestaan en substitutie tussen productiefactoren, capital-output en capital-labor zijn niet langer fixed maar wisselend, vanwege de relatieve bijdragen van kapitaal en arbeid in de economie en het productieproces (figuur 4-2,p.118)

Uitbreiden op 3 manieren:

Constant factor proportion ( b

Capital output ratio = 2:1

Labor-intensieve methode ( meer L, minder K ( c

Capital output ratio = 1.7:1

Kapitaalintensieve methode

Capital output ratio = 2.4:1

Basic equations Solow

Alle key variabelen in per-arbeider termen

Y/L = F (K/L , 1)

y = f(k)

k = sy (n+d)k

Veranderingen in kapitaal per werker hangt af van 3 dingen

1. De k is positief gerelateerd aan besparingen per werker( als besparingen hoger worden, worden investeringen ook hoger, waardoor de kapitaalvoorraad per werker ook toeneemt.

2. De k is negatief gerelateerd aan bevolkingsgroei ( = groei laborforce en als er dan geen nieuwe investeringen komen zou de kapitaal per werker (k) dalen

3. Afschrijvingen erode de kapitaalvoorraden ( elk jaar neemt de hoeveelheid kapitaal per werker af met dk, simpelweg door afschrijvingen

Capital deepening = het proces waardoor de economie de hoeveelheid kapitaal per werker vergroot

Capital widening = een stijging in de kapitaalvoorraad dat gelijk loopt met de stijgende laborforce en

afschrijvingen

Solow vs Harrod-Domar

Solow model laat geen lineair verband zien tussen besparingen en groei vanwege afnemende meeropbrengsten en introduceert de rol van bevolkingsgroei in staat substitutie tussen L en K toe

(figuur 4-4, p.123)

A = sy = (n+d)k = steady stateConstant per werker, de totale output groeit met n

Ook hier blijkt dat arme landen (links op de curve) meer potentie hebben dan rijke landen om het gat te dichten.

Stijging van saving rate = meer investeringen = grotere kapitaalvoorraad = permanent hoger inkomen of output per werker

Stijging bevolkingsgroei

Groei leidt tot hoger gemiddeld inkomen ( Y moet harder groeien om y constant te houden. Echter, een daling in n leidt tot capital deepening.

Solow: groei ratios verschillen tussen landen, omdat:

1. Als 1 land een hogere steady state level van inkomen heeft dan een ander

2. Als ze op verschillende punten in transitie tot de steady state zitten

Technologische verandering

Tech. Verandering geeft de mogelijkheid voor output per werker om te blijven groeien

Y = F(K,TxL)

TxL = labor augmenting (toename)

Als technologie verbeterd neemt de productiviteit en efficintie van arbeid toe, aangezien een gelijke L nu meer output kan genereren

Technologieverbeteringen:

Wetenschappelijk (nieuwe investeringen en processen)

Human capital (verbeteringen in gezondheid, onderwijs en skills)

TxL = hoeveelheid effectieve units van arbeid

T/T = ( aanname dat technologie met een constante ratio verbeterd

Als workforce groeit met n, dan is de groei in effectief aanbod van arbeid gelijk aan n+ (dus als T 2% toeneemt en workforce met 3% dan stijgt het effectieve aanbod met 5% per jaar)

In Solow model

Van kapitaal per werker naar kapitaal per effectieve werker ( alles delen door TxL

Output per effectieve werker: ye = Y/(TxL)

Kapitaal per effectieve werker: ke = K/(TxL)

Productiefunctie: ye = f(ke)

Aangezien effectieve arbeid nu groeit et n+ ( kapitaal accumulatie vergelijking wordt:

Ke = sye (n+d+ )Ke (n+d) prijzen stijgen -> alleen landen met veel buitenlandse valuta (en dus een grote purchasing power) kunnen aan voedsel komen. Arme landen die voedselproducten moeten importeren om een gevarieerd dieet te verzekeren, zullen hier niet meer toe in staat zijn.

Een eventuele voedselcrisis is vandaag nog geen realiteit, maar er moet wel rekening mee worden gehouden in een economisch plan (belang van landbouw wordt groter).

Voedselvoorziening en hongersnood

Een eventuele voedselcrisis vergroot de angst voor grote hongersnoden in ontwikkelingslanden en vergroot de populariteit van het idee van zelfvoorziening. Men ziet een verhoging van de voedselproductie in een land als de oplossing voor een hongersnood, omdat de voedselhoeveelheid toereikeind is voor de minimale behoefden van alle inwoners.

Hongersnood is echter veel meer een probleem van distributie, dan van voedselproductie. Marktwerkingen zijn alleen niet genoeg om een hongersnood op te lossen (voedselprijzen zijn hoog, arme mensen hebben hun middelen verloren om voor voedsel te betalen). Als een regio getroffen wordt, zijn transportkosten om voedsel uit een andere regio te laten komen vaak te hoog.

Overheden en NGOs moeten daarom een centrale rol spelen in het oplossen van een hongersnood. Overheden zijn alleen niet sterk geneigd om toe te geven dat zij niet met de gevolgen van een droogte om kunnen gaan. In landen waar een democratisch systeem en open communicatie heerst komen hongersnoden bijna niet voor (In China en Ethiopi -> grote hongersnood -> overheden bezaten alle vormen van communicatie).

Hongersnoden kunnen bestreden worden (door overheid, NGOs en de internationale gemeenschap) met gratis transport van voedsel naar centrale distributiecentras in de getroffen gebieden. Distributie van voedsel is veel belangrijker om een directe oplossing te vinden voor een hongersnood. Een verhoging van de voedselproductie is van belang op langer termijn.

Grondbezit en hervorming

Het eigendomsrecht over land is het belangrijkste van alle eigendomsrechten in de agrarische sector. Als het eigendomsrecht exclusief, veilig gesteld, uitvoerbaar en overdraagbaar is, zal een boer pas willen investeren.

Patronen van grondbezit

Grondbezit en relaties die daaraan verbonden zijn, laten zien wie een stuk land bezit en de relaties met boeren die pachten (federale stelsel).

Grootschalige, moderne boerderijen: Ingehuurde arbeidskrachten, maar vooral mechanisatie (VS).

Plantage landbouw (plantation agriculture): Ingehuurde arbeidskrachten, waarbij de eigenaar/manager de bedrijfsleider is. Producten vaak gebruikt voor export.

Latifundios (term gebruikt in Latijns Amerika en Europa): groot grondgebied waarbij ingehuurde arbeidskrachten nog steeds een meester-bediende relatie hebben met de eigenaar.

Familie boerderijen/onafhankelijke boereneigenaars (independent peasent proprietors): Vaak kleine grondgebieden die bewerkt worden door een familie (dominant in Azi en Afrika, en ook grotendeels in Latijns Amerika).

Pacht: Land van een landeigenaar wordt bewerkt door pachters, die hiervoor betaalt.

Deelpacht (sharecropping): Vorm van pacht waarbij de pachter de productie deelt met de landeigenaar.

Afwezige landeigenaar (Absentee landlords): Landeigenaren wonen ver van hun land en ontvangen pacht. Verzorgen soms ook de zaden en kapitaal voor hun pachters (Azi en Latijns Amerika).

Gemeenschappelijk boeren (communual farming): Inwoners van een dorp beheren gezamenlijk een stuk land, en mogen dit bewerken.

Collectieve landbouw: Land is in handen van werkgemeenschap, waarin een gekozen gezelschap kiest wat er verbouwd moet worden. De opbrengst wordt verdeeld onder leden van het werkgemeenschap (USSR, China).

Het type landbezit is voor een land belangrijk met het oog op de economische ontwikkeling. Hoe land bezit wordt heeft invloed op de welzijn van boerenfamilies (grote pacht -> weinig opbrengst over). Het heeft ook invloed op de politieke stabiliteit (grondbezit geeft zekerheid: mensen zonder eigen land missen deze zekerheid -> heeft in verleden geleid tot opstanden).

Landbezit en stimulans

Grondbezitsystemen hebben ook invloed op de landbouwproductiviteit. Een boer die een veilig gesteld eigendomsrecht heeft, wil harder werken en sneller investeren omdat dit voor hem meer opbrengst zal opleveren. Goed vastgesteld grondbezit draagt bij aan economische ontwikkeling.

Grootschalige agrarische bedrijven werken met veel arbeidskrachten die niet baten bij een productieverhoging: een piece-rate basis (loon op basis van prestaties) zou in dit geval de oplossing zijn. In de industrie is dit alleen beter toepasbaar, dan in de landbouw (slechter meetbaar).

Bij collectief bezit van grond is de stimulans ook klein, omdat het gezamenlijk beheerd wordt (individuele verbeteringen worden niet gedaan, omdat iedereen hiervan mee profiteerd: publieke goederen/free-rider probleem. Oplossing: collectieve acties georganiseerd door autoriteit, de sociale druk en een puntenstelsel).

Bij familieboerderijen is the economy of scale een probleem (bepaalde machines alleen bruikbaar op grote bedrijven).

Geen grondbezit systeem is perfect.

Landhervorming

Hervorming van de pachtcontracten: verzekert land voor een pachtende boer. Landeigenaar kan niet zomaar pachter van land afzetten -> meer zekerheid op langer termijn -> sneller in investeren.

Pacht vermindering: Maximum hoeveelheid pacht dat een landeigenaar van een pachter mag vragen -> meer opbrengst over -> meer investeren.

Land naar de pachter met compensatie voor de landeigenaar: - overheid stelt maximum in van aantal hectare dat een individu mag bezitten -> verkoop overig land. - degene die het land bewerkt, bezit het ook.

Land naar de pachter zonder compensatie voor de landeigenaar

Landhervormingsbeleid

Hoofdmotief voor landhervorming is politiek geaard en niet economisch. Groot gedeelte bevolking landloos zorgt vaak voor onrust in een land. Landhervorming zorgt voor herverdeling land, maar zorgt ook voor verandering in de samenleving (Mexico, China, Zimbabwe en Japan).

Landhervorming en productiviteit

Of landhervorming een groei van de landbouwproductiviteit betekent, ligt aan welk grondbezitsysteem veranderd wordt en of de landhervorming naar tevredenheid is. Aan de ene kant gaan boeren door eigendomsrechten beter werken en meer investeren, maar aan de andere kant komen er meer kleinschalige bedrijven die minder effectief zijn (grootschalige bedrijven: meer machines, meer kapitaal om te investeren, professionele bedrijfsleiders, produceren voor export (meer purchasing power)). In Kenia zorgde landhervorming echter voor een toename in productie: land werd intensiever gebruikt.

Landhervorming en inkomensdistributie

Landhervorming heeft alleen een grote impact op inkomensdistributie als er geen compensatie wordt gegeven aan de voormalige landeigenaars (anders moeten boeren alsnog het volle pond betalen voor land -> verandert inkomensverdeling niet).

Technologie voor de agrarische productie

Bij traditioneel landbewerking zijn boeren gebonden aan regels, waarbij verandering moeilijk is (bv. om religieuze redenen) omdat dit veroordeelt wordt. In dit geval moet de traditionele samenleving veranderd worden, wil er agrarische ontwikkeling plaats kunnen vinden.

Traditionele Landbouw

Deze soort van landbouw bestaat wel, maar vormt niet de meerderheid. Deze boeren zijn vaak efficint omdat ze aanpassingen hebben gedaan om hun welzijn te verhogen, mits het risico klein is. Ze krijgen een zo groot mogelijke output met een bepaalde hoeveelheid input (natuurlijk wel een limit qua inputs: bv geen moderne technieken). Traditionele technieken veranderen langzaam, en boeren zijn niet in staat direct te reageren op nieuwe landbouwmethoden. Er wordt met nieuwe technieken gexperimenteerd tot de juiste methode gevonden is om de techniek te gebruiken. Boeren zijn bereid veranderingen aan te gaan, als duidelijk zichtbaar is dat de opbrengst groter is.

Slash-and burn cultivation

Bomen worden neergehaald en met vuur wordt de grond vrij gemaakt, zodat het land voor agrarische doeleinden gebruikt kan worden. Na 2 jaar is het land echter arm aan voedingsstoffen, komt er meer onkruid en vallen de opbrengsten tegen -> nieuw stuk land kappen en verbranden: shifting cultivation/forestfallow cultivation. Veel land nodig om een kleine groep mensen te voorzien (nu alleen nog in Afrika en Amazone).

The shortening of fallow (verkorting van het braak liggen)

Later permanente landbouw, waarbij een gewas eens per jaar op een stuk land verbouwd wordt, en een stuk land soms braak ligt om nieuwe voedingsstoffen op te bouwen. In Europa eind 19e eeuw pas jaarlijkse cultivatie (dus geen braak ligging meer -> boeren vonden manieren om voedingsstoffen te herstellen (kunstmest, ploegen)).

Farming within a fixed technology

Door het weglaten van de braakligging bracht het land meer opbrengsten op. Het verschil tussen traditionele landbouw en moderne landbouw (bij beide is er sprake van een technologische verandering) is het tempo en de bron van de verandering. In de moderne landbouw brengt wetenschappelijk onderzoek de nieuwe technieken voort, terwijl in de traditionele landbouw technologische verandering teweeg wordt gebracht door nieuwe inputs of door het uitproberen door boeren.

Moderniserende landbouwtechnologie

Traditionele landbouw kan op 2 manieren gemoderniseerd worden:

specifieke inputs en technieken kunnen gecombineerd zorgen voor hogere landbouwproductie

mobilisatie van landbouwinputs en technieken in ontwikkelingslanden (hoe mobiliseer je arbeid of hoe creer je instituties die nieuwe technologien ontwikkelen).

Niet een technologie voor landbouw die de beste is: agrarische technologien moeten zich aanpassen aan locale productiefactoren en aan het klimaat. Bij een gemoderniseerde landbouwtechnologie valt dat verschil echter minder op. De technologische ontwikkeling die optreedt verschilt naar mate de hoeveelheid landbouwgrond dat een land heeft en naar de grootte van de rurale bevolking: daarmee wordt geprobeerd zoveel mogelijk output te creren, juiste balans vinden, juiste strategie = mechanical package (veel land, weinig arbeiders -> mechanisatie ) en biological package (veel arbeiders, weinig land -> verbeterde plantsoorten (groene revolutie)). (Bekijk figuur 16-2 en 16-3)Biological package (figuur 16-3 : L-curve met isoquants): een bepaalde hoeveelheid water en een bepaalde hoeveelheid mest zorgt voor een verhoogde productie. Een verhoogd gebruik van maar 1 input zal leiden tot diminishing returns (afnemende meeropbrengst) en uiteindelijk tot no returns (geen meeropbrengst).

Het mechanische pakket

Mechanisatie speelt vooral een grote rol op grootschalige boerenbedrijven die maar weinig arbeidskracht tot zijn beschikking heeft (VS). Als er genoeg arbeiders zijn, en maar weinig land wordt het mechanische pakket minder aantrekkelijk in tegenstelling tot het biologische pakket (ontwikkelingslanden). Mechanical package kan wel weer aantrekkelijk worden om economische redenen, zelfs als er genoeg arbeiders aanwezig zijn (China: lange afstanden, transportkosten lager door gebruik tractors). In landen waar het BBP per hoofd laag is, is het aantrekkelijker om meer werknemers te hebben (lage lonen), en in landen waar het BBP per hoofd hoog is, is kapitaal aantrekkelijker (lagere kosten, dan de loonkosten).

Om de verhouding tussen arbeiders en kapitaal aan te geven, kun je isocost aanbrengen. In figuur 16-4 worden met de isocost lijnen (ac (low per capita income country) en bd (high per capita income country)) de verschillende combinaties aangegeven van arbeid en kapitaal die kunnen worden gemaakt met een bedrag van $1000. Een efficiente boer probeert met de juiste combinatie van kapitaal en arbeid een zo groot mogelijke output (daar waar een isocost een isoquant raakt).

In sommige gevallen is de kapitaal intensieve technologie superieur ongeacht de relatieve prijzen van kapitaal en arbeid (mechanische waterputten: figuur 16-5).

Het biologische pakket en de groene revolutie

Het belangrijkste effect van het biological package is het verhogen van de opbrengst. Er wordt gezocht naar nieuwe, verbeterde plantensoorten en naar de juiste combinatie tussen water, pesticiden en mest. In elk land is een andere variatie van een gewas dat het beste in die omstandigheden kan leven, en het meeste oplevert. Ook de toegankelijkheid tot kunstmest, pesticiden en water (droogte -> irrigatiesystemen -> onderhoud- en capaciteitproblemen) zijn in landen verschillend.

Door gebruik te maken van het biologische pakket wordt de grootste meeropbrengst gemaakt in de landbouw. Het mechanische pakket ontneemt alleen de arbeiders de last om voedsel te produceren.

Mobilisatie van agrarische inputs

In hoeverre kan een rurale gemeenschap aan zijn benodigde hoeveelheid arbeid, kapitaal en verbeterde technieken komen.

Rurale publieke werkprojecten

In de periode (off-season) dat er in de agrarische sector een tijdelijk arbeidsoverschot is, zijn de opportunity cost om deze werknemers in te zetten voor rurale publieke projecten (bv. infrastructuur verbeteren, irrigatiesysteem aanleggen) zeer laag, en dus aantrekkelijk -> uitbreiding van het landelijk kapitaal (rural capital stock). Dit is echter een ideaal idee en is moeilijk uitvoerbaar (aanleg van een kanaal voor irrigatie -> mensen dicht bij kanaal profiteren het meest -> veel mensen hebben eraan gewerkt, niet iedereen profiteert er alleen van -> free-rider probleem). Publieke werkprojecten kampen met lage productiviteit en weinig motivatie.

Rural banking en micro krediet

Boeren hebben kapitaal nodig, en kunnen dit niet opbrengen met hun spaargeld. Geld lenen kan vaak alleen bij familieleden en de lokale geldschieter (zeer hoge rente). Boeren lenen geen geld om kunstmest van te kopen, omdat de meeropbrengst niet toereikend is om hun lening af te kunnen betalen. Landloze en vooral vrouwen vallen buiten de boot. Weinig banken aanwezig (zeker niet in rurale gebieden). Er bestaan wel vervangingen voor een centrale bank:

De Grameen Bank model: bedoeld voor de zere arme mensen. Geen onderpand of borgsom nodig voor een lening, leners moeten zich aansluiten bij een groep met lotgenoten. Deze groep ondersteunt elkaar zodat elk lid zijn schuld kan terugbetalen. Na terugbetaling maken leners weer kans op nog een lening -> stimulans om eerste lening terug te betalen. Deze soort bank leunt wel op internationale steun, omdat het op zichzelf niet winstgevend is. Lage rente dekt ook niet de kosten die worden gemaakt door de banken

Bank Rakyat Indonesia (state-owned): Bank gericht op het stimuleren van rurale leners en met een rente die net hoog genoeg was om kosten te dekken en een kleine winst te maken. Dit zorgde voor een toename in het aantal rurale leningen en sparingen.

Credit cooperatives (kredietcoperaties): Opgezet door kleine boeren -> boeren sparen allemaal een beetje (met rente: stimulans) zodat 1 of 2 boeren een lening kunnen nemen. Heeft gebreken -> financieel instabiel, slecht management, boeren hebben maar weinig spaargeld , door economische, sociale en politieke problemen moeilijk tot beslissing te komen wie de lening krijgt.

Ruraal krediet instituties instellen blijft moeilijk, zelfs als overheid inspringt: corruptie, teveel subsidies nodig, niet goed opgeleid bankpersoneel.

Voorlichtingsdiensten (extenstion services)

In rurale gebieden is een voorlichtingsdienst van groot belang om nieuwe technieken en inputs te introduceren. Voor efficinte voorlichting is contact en vertrouwen van groot belang. Educatie is belangrijk, omdat als boeren kunnen lezen er ook schriftelijk contact gemaakt kan worden. Voorlichters zijn vooral mannen en de landbewerkers in ontwikkelingslanden vaak vrouwen -> minder vertrouwen. Daarnaast zijn voorlichters vaak ambtenaren die niet goed met boeren kunnen communiceren. Na voorlichting wordt boer alleen gelaten in zijn afweging of de mogelijke meeropbrengst het risico waard is. Soms zijn voorlichters echter mensen uit hetzelfde dorp, die boeren experimentele velden laten zien in het dorp zelf (en niet in een wetenschappelijk centrum). Nieuwe technologien worden toch het beste overgenomen door het voorbeeld van de buurman te volgen.

De ontwikkeling van de rurale markten

In de agrarische sector is een stabiel prijsniveau zeer belangrijk. In rurale regios zijn alleen vaak geen effectief werkende markten. Een centrale rol in het groter worden van een markt is dat boeren zich specialiseren en hun surplus op de markt verkopen. Economies of scales speelt een grote rol bij specialisatie, want als elke boer alles kon produceren wat hij nodig had, zou er geen specialisatie nodig zijn. In een geavanceerde agrarische sector (bv. VS) verbouwen boeren maar 2 gewassen en vertrouwen op de markt om hun surplus kwijt te raken, alleen nadeel van deze economies of scales zijn de transportkosten en een goede infrastructuur moet toereikend zijn (ontwikkelingslanden kunnen boeren vaak niet specialiseren, omdat wegen te slecht zijn). In ontwikkelingslanden vertrouwen boeren minder op de markt omdat het veel risicos met zich meebrengt (lage prijzen -> vermindering van het inkomen, soms zelfs te laag om basisbehoeften van te kopen), dus specialiseren zij zich niet (niet afhankelijk van 1 gewas, en dus minder risico). De overheid kan risicos verminderen door infrastructuur verbetering, minimumprijzen en de uitschakeling van tussenpersonen (houden inkoopprijs zeer laag en maken de verkoopprijs zeer hoog).

Agrarisch prijsbeleidDe veelvuldige rol van prijzen

Overheid kan veel invloed hebben op het prijsniveau van de inkoopprijs en de verkoopprijs, en heeft daardoor ook invloed op de vraag en aanbod van een gewas. De hoogte van de inkoopprijs en verkoopprijs heeft 4 vitale rollen:

De prijs van de inputs en de prijs die voor een gewas wordt gegeven, heeft invloed op outputgrootte.

De prijs voor een gewas en de hoeveelheid die ervan afgenomen wordt, bepalen de hoogte van het inkomen van de boer

De verkoopprijs van een agrarische product bepaalt voor een groot gedeelte de levenskosten in de urbane regios.

Prijzen voor agrarische producten worden vaak door de overheid beheerst, wat voor belastingen kan zorgen.

Voor boeren is het verschil tussen de kosten van de inputs en de opbrengst van de output belangrijk, omdat het gebruiken van extra mest pas aantrekkelijk is als de kosten worden gedekt door de extra opbrengsten (zolang marginale kosten < marginale opbrengsten is het aantrekkelijk om extra kunstmest te gebruiken, totdat MK=MO). De gemakkelijkste manier om opbrengsten te verhogen, is de prijs van een gewas te verhogen of de kosten van de inputs te verlagen.

Het effect van subsidies

Probleem voor beleid in ontwikkelingslanden is het conflict over prijzen van agrarische goederen tussen boeren en consumenten. Hoge prijzen voor landbouwproducten zorgen voor een duurdere levensstandaard van consumenten, en lage prijzen zorgen voor inkomensverlies voor boeren. Hoge prijzen voor landbouwproducten, bedoeld voor export (namelijk groot surplus, meer aanbod door hoge prijzen), moeten gesubsidieerd worden om de wereldmarktprijzen tegemoet te komen. Sommige overheden (Japan, Zuid-Korea en Mexico) houden de inkoopprijzen hoog en de verkoopprijzen, maar moeten het gat hierbij gecreerd wordt wel zelf vergoeden. Een andere manier van subsidies in ontwikkelingslanden is het wegnemen van de transportkosten tussen producent en consument (marktkosten).

Subsidies hebben niet alleen effect op de internationale markt, maar ook op de portemonnee van de overheid (grote staatsschuld in ontwikkelingslanden die zij zelf niet meer kunnen aflossen).

Overgewaardeerde wisselkoersen.

(figuur 16-8)

Samenvatting H 17 Primary exports

Internationale handel heeft een grote invloed op economische ontwikkeling. Export en import heeft effect op de economische groei, op inkomensdistributie, op het gebruik van de natuurlijke hulpbronnen door een land en op economische en politieke relaties met de rest van de wereld. Internationale handel bezorgt producenten ook nieuwe markten, biedt nieuwe werkgelegenheid, zorgt ervoor dat consumenten keuze hebben uit een groter assortiment van consumptiegoederen en maakt het voor ontwikkelingslanden de mogelijkheid om machines en technieken te importeren zonder ze zelf te ontwikkelen.

Bijeffecten zijn echter wel een toegenomen concurrentie, onstabiele import- en exportprijzen en voor een structurele verandering van primaire naar geproduceerde producten.

Exportkenmerken van ontwikkelingslanden

Hoofdexportproduct voor een ontwikkelingsland (ze leunen vaak op 1 of 2 exportproducten) is het product dat, met de productiefactoren die in dat land aanwezig zijn (land, natuurlijke hulpbronnen, arbeid, kapitaal (en klimaat)), het gemakkelijkste te produceren is. Ontwikkelingslanden produceren producten voor de export die arbeidsintensief (dat is daar in overvloed aanwezig) gemaakt moeten worden, ontwikkelde landen importeren producten die gemaakt worden met productiefactoren die bij hun schaars zijn. Ontwikkelingslanden importeren vooral technieken en machines.

Kleine landen exporteren meer van hun totale productie dan grote landen, omdat er een kleinere binnenlandse markt is (uitzonderingen zijn grote landen die veel natuurlijke hulpbronnen bezitten -> veel export).

Comparatief voordeel

Modellen voor internationale handel leunen allemaal op de theorie van het comparatief voordeel, waarbij de productiefactoren een rol spelen.

Elk land kan zijn welvaart vergroten met handeldrijven, omdat de wereldmarkt de mogelijkheid biedt om producten te verkrijgen voor lage prijzen.

Hoe kleiner een land, hoe groter het potentieel om te verdienen uit handel.

Een land verdient het meest met handel als het producten exporteert die gemaakt zijn met de overvloedig aanwezige productiefactoren uit dat land, en producten importeert die gemaakt zouden moeten zijn met binnenlandse, schaarse productiefactoren.

Elk land heeft voordeel bij handel, zolang de relatieve prijzen van grondstoffen verschillen indien er geen handel zou zijn. Als er handel tussen 2 landen plaats vindt zullen de relatieve prijzen verschuiven totdat ze voor beide landen gelijk zijn. (VS en Mexico produceren groenten en computers: voor VS kost groenten 4 werkdagen, computer 20 werkdagen voor Mex kost groenten 5 werkdagen, computer 30 werkdagen -> Relatieve prijs (werkdagen voor computer/werkdagen groenten) voor VS 5 en voor Mex 6 -> VS gaat computers exporteren en groenten importeren, voor Mex andersom -> relatieve prijzen voor VS en Mex gelijk: namelijk 5 ton groenten per computer). De uiteindelijke handelsprijs = wereldprijs ligt dicht bij de marktprijs van het land waarin de economie voor dat product het grootste is. Door te handelen kan er meer gexporteerd (is goedkoop om te maken) worden en meer gemporteerd (is duur om te maken) worden, waardoor de totale consumptie toeneemt -> figuur 17-1: zonder handel consumptie op punt A, met handel consumptie op punt C.

Landen profiteren altijd van handel, dit is niet altijd het geval voor individuen. Bv. binnenlandse producenten in Mexico kunnen minder computers afzetten door de goedkope import van computers. Consumenten moeten meer voor groenten betalen (is minder aanbod -> vraag blijft gelijk -> prijs stijgt). Op nationaal niveau is de winst door handel groter dan het verlies, dit hoeft alleen niet voor elke producent of consument te gelden (kan reden zijn voor beschermen eigen markt door importheffingen).

De comparatieve voordelen veranderen alleen wel voor landen in de loop van tijd: verandering productie en consumptie en daardoor verandering in export en import, en door opleiding, beter kapitaal en machines kunnen er nieuwe mogelijkheden ontstaan.

Er bestaan verschillende handelsstrategien die gebaseerd zijn op de theorie van het comparatief voordeel: een ervan is het primary-export-led growth (groei die geleid wordt door het exporteren van primaire goederen).

Primaire export als een motor voor groei

Voor meeste ontwikkelingslanden bestaat de export vooral uit voedsel en ruwe producten, en bestaat de import uit machines en kapitaal -> inkomen groeit. Ook ontwikkelingslanden die het andersom doen, maar dit komt minder vaak voor. Primary-export-led-growth benoemt 3 typen voordelen van handel voor ontwikkleingslanden:

verbeterd gebruik van bestaande productiefactoren

uitbreiding van de hoeveelheid productiefactoren

neveneffecten (linkage effects)

Verbeterd factorengebruik

Door allocatie van productiefactoren (bv. arbeid is overvloedig en kapitaal schaars), wordt er meer geproduceerd en worden de productiefactoren ook efficinter gebruikt. Als land en arbeid zonder handel niet volledig gebruikt worden, levert handel nog meer opbrengt op (figuur 17-1: verschuiving van punt D of E naar B). Exporteren wat over is uit de binnenlandse markt is vent for surplus (gat voor overschot). Tijdens de kolonietijd werd kolonies de mogelijkheid tot exporteren ontnomen door overheersers.

Uitbreiding van de hoeveelheid productiefactoren

Primary-export-led growth kan zorgen voor een verhoging van de buitenlandse investeringen, voor een verhoogd sparen en beter geschoolde arbeid als aanvulling op de vaste productiefactoren -> meer productie. Als het duidelijk wordt dat een land winstgevende mogelijkheden heeft, worden buitenlandse investeerders aangetrokken (willen profiteren van comparatief voordeel van dat land) -> gebeurd vooral in mineraal exporterende industrien en industrien die tropische landbouwproducten maken. Met buitenlandse investeringen komen migrantenarbeid mee. Opbrengsten uit de primaire producten export wordt meestal gespaard om zo weer in nieuwe mogelijkheden te investeren.

Neveneffecten (linkage effects)

Een potentieel voordeel uit de export van primaire producten is de mogelijkheid om de productie in andere sectoren te stimuleren -> verticale groei. Zo kan ook genvesteerd worden in de infrastructuur, waar alle sectoren bij gebaat zijn. Verschillende effecten:

Backward linkages: groei in 1 industrie stimuleert de nationale productie en de productie in andere industrien (grote groei in visindustrie -> meer vraag naar vissersboten). Meest voorkomende backward linkage is de relatie tussen een voedselindustrie en een industrie die de benodigdheden vervaardigd voor deze voedselindustrie. Eerst: kleine productie met simpele technologie en kleine hoeveelheid export -> exportmarkt groeit en zorgt voor gegarandeerde afzetmarkt -> scales of economies.

Forward linkages: lagere kosten voor primaire goederen (door groei in export primaire producten), die gebruikt worden als inputs in andere industrien (agrarische producten gebruikt in voedselverwerkingindustrie). Maar door een tekort aan complexe productietechnieken en gespecialiseerd kapitaal en goed geschoold arbeid kunnen ontwikkelingslanden vaak geen gebruik maken van forward linkage (het is goedkoper als andere landen hun primaire producten verwerken).

Consumption linkages: indirect effect: hoger inkomen verdiend uit export van primaire producten verhoogt vraag naar andere consumptiegoederen. Dan moeten lonen wel stijgen, en moet het een arbeidsintensieve primaire productie industrie zijn (in ontwikkelingslanden is dit vaak niet het geval).

Infrastructure linkages: infrastructuur (wegen, spoorweg, water, electriciteit, communicatie) wordt verbeterd voor de export van primaire producten (transportkosten worden lager) en met de opbrengsten uit deze export, en zorgt voor mogelijkheden voor andere sectoren.

Human capital linkages: export van primaire producten stimuleert de ontwikkeling van locale ondernemers en geschoolde arbeiders (in bedienen en onderhouden van materiaal) -> deze vaardigheden kunnen gebruikt worden in de verder ontwikkelingen.

Fiscal linkages: overheid kan op export van primaire producten rente en belastingen heffen en deze winst gebruiken om ontwikkeling in andere sectoren te financieren (gezondheidszorg, opleiding, investeringen).

Recente empirisch bewijs van primary-export-led growth

Sinds 1950 hebben politieke leiders van ontwikkelingslanden zich afgevraagd of export van primaire producten (behalve olie) wel tot economische ontwikkeling leidt. Volgens hen:

Markten voor primaire producten groeien te langzaam om een economische groei op te wekken.

Prijzen voor primaire producten zijn gekrompen.

Inkomsten uit de export van primaire producten zijn te onstabiel.

De linkages werken niet

Wat is de relatie tussen de export van primaire producten en economische groei? Afgelopen decennia zijn landen die grondstofrijk zijn sterk gegroeid (Botswana, Maleisi, Tunesi en Mauritius), maar sommige grondstofrijke landen zijn niet tot nauwelijks gegroeid (Nigeria, Zambia, Argentini, Myanmar, Egypte, Venezuela en Colombia). Landen die grondstofarm zijn hebben soms ook sterke economische groei doorgemaakt (Japan, Korea, Taiwan, Hong Kong en Singapore). Economen Sachs en Warner hebben onderzoek gedaan naar deze vraag: zagen minder economische ontwikkeling bij grondstofrijke landen, dan bij grondstofarme landen.

Barrires voor primary-export-led growth

Trage vraag groei

Door structurele veranderingen in de industrile wereld groeit het inkomen van primaire producten exporterende ontwikkelingslanden langzamer dan het inkomen van industrieel exporterende landen. De structurele veranderingen:

Engels law: vraag naar basislevensmiddelen (voedsel en dranken) groeit langzamer dan het inkomen (groeit niet met hetzelfde percentage). Als het inkomen van voedselimporteurs groeit, neemt het gedeelte dat van het inkomen besteed wordt aan voedsel af (men gaat niet steeds meer eten omdat ze meer inkomen hebben).

Technologische verandering in het productieproces werkt een verhoging van de consumptie van ruwe materialen tegen op 2 manieren: 1. nieuwe technologien verkleinen verspilling, zodat er minder input van ruwe materialen nodig is. 2. nieuwe technologien zorgen voor substituten (kunststof, synthetisch rubber) voor ruwe materialen.

Groei van industrile productie en groei van consumptie van ruwe materialen lopen niet gelijk. Dit zorgt ervoor dat de economische ontwikkeling in ontwikkelingslanden slechter op gang komt. Er zijn wel uitzonderingen, landen waarbij de vraag naar ruwe materialen juist wel veel groeit, want nieuwe technologien kunnen ook juist de vraag naar sommige ruwe producten verhogen (olie). Toch blijft het onwaarschijnlijk dat hoge inkomenslanden genoeg ruwe producten en voedsel gaan importeren om in ontwikkelingslanden de economische ontwikkeling op te wekken.

Vermindering van de terms of trade (ruilvoet)

Economen Prebisch en Singer voorspellen dat op de langer termijn prijzen voor primaire producten op de wereldmarkt relatief zullen vallen ten opzichte van gefabriceerde producten. Aangezien ontwikkelingslanden veel primaire producten exporteren en gefabriceerde producten importeren -> handelspositie wordt steeds slechter, want relatieve prijzen worden hoger -> meer primaire producten exporteren om minder gefabriceerde producten te kunnen kopen -> lopen achter met economische ontwikkeling = export pessism (export pessimisme).

Maatstaf voor relatieve prijzen van verhandelde goederen = net barter terms of trade (netto ruilhandel ruilvoet) = Tn ( n zit aan de onderkant) = ratio van 2 indexen: gemiddelde prijs van export van een land Pe (e zit aan de onderkant) / gemiddelde prijs van import Pm (m zit aan de onderkant). De Tn zal stijgen als exportprijzen relatief stijgen ten opzichte van de importprijzen (gunstig voor een land). Wanneer wordt gekeken naar ontwikkelinglanden die wel olie exporteren en die geen olie exporteren, is er een duidelijk verschil te zien: de ruilvoet (terms of trade) voor niet-olie-exporterende ontwikkelingslanden is sinds 1950 zeer verslechterd ten opzichte van ontwikkelingslanden die wel olie exporteren.

Net barter terms of trade zeggen weinig over inkomen en welvaart, dus een beter maatstaf voor het effect van inkomen op prijsveranderingen is de income terms of trade = Ti (i zit aan de onderkant) = meter voor purchasing power van export door een vergelijking te maken tussen indexen van exportopbrengsten en importprijzen -> Ti = Pe*Qe (volume van de export)/Pm = Tn*Qe. Als exportopbrengsten hoger zijn dan importprijzen, dan is de purchasing power groter (meer buitenlandse valuta).

Exportprijzen kunnen lager worden als het aanbod van primaire producten groter wordt, maar als de prijzen voor het product minder dalen, dan het percentage waarmee de productiviteit stijgt (Ze), zullen producenten beter af zijn: de single factoral terms of trade = Ts (s zit aan de onderkant) = maatstaf voor inkomen relatief ten opzichte van factor input en importprijzen -> Ts = (Pe/Pm)*Ze = Tn*Ze (vaak niet gebruikt, omdat de productiviteit van ontwikkelingslanden niet altijd bekend is (Ze)).

Wisselende exportopbrengsten

Instabiliteit in exportopbrengsten zorgt voor een instabiele vraag op de binnenlandse markt, maakt investeringen risicovoller en zorgt voor onzekere toegang tot importmaterialen -> belemmert economische groei. Signaling effect: door instabiele export kunnen investeerders niet duidelijk zien wat de beste langer termijn investering is, omdat de relatieve prijzen wisselen -> verhoogt kapitaal-output ratio en reduceert investeringen. Het permanent-income hypothesis suggereert het tegenovergestelde effect: inkomenverdieners rekenen op een bepaald vast inkomen en proberen het consumptieniveau bij dat inkomen te handhaven -> meer inkomen, meer sparen, zodat tijdens goede en slechte periodes het consumptieniveau gehandhaafd kan worden. Door een wisselend exportniveau zullen huishoudens dus meer sparen, en kan de investeringen en groei gefinancierd worden.

Econoom Dawe heeft onderzoek gedaan naar deze 2 stellingen, en heeft gevonden dat een wisselend exportniveau een verhoogd ratio investeringen-nationaal inkomen hebben. Maar landen met grote instabiliteit hebben weer een kleiner GDP groeipercentage, waardoor de productiviteit van investeringen minder wordt, hoewel de totale investeringen wel groeien.

Dilemma voor ontwikkelingsplannen: als het comparatief voordeel voor ontwikkelingslanden ligt in de primaire producten export, met wisselende wereldmarktprijzen, zal de groei van een land dan meer verrijkt worden door dit comparatief voordeel dan dat het benadeelt wordt door fluctuerende export? Onderzoek in Azi en Afrika bewijzen wel dat een economie met handel sneller groeit dan een economie zonder handel, mits de handel in primaire producten gevarieerd is en de export langzaam naar de gefabriceerde producten veranderd (instabiliteit neemt dan af).

Ineffectieve verbanden (linkages)

Een mogelijke antwoord op de vraag waarom de economische groei in ontwikkelingslanden maar langzaam gaat, is dat de hiervoor besproken linkages (verbanden) met de andere sectoren niet werken (vaak het geval bij olie- en mijnindustrien), omdat deze industrien teveel afgesloten zijn. Er vindt meestal wel beter grondstof verwerking plaats, maar dit is geen wondermiddel voor ontwikkeling.

Rent seeking en corruptie

Een andere verklaring voor het slechte presenteren van primaire producten exporterende landen, is dat een overvloed aan hulpbronnen kan leiden tot corruptie en rent seeking. Als een paar de controle krijgen over natuurlijke hulpbronnen, wordt de inkomensverdeling nog ongelijker en zal de economische groei minder worden.

De Dutch disease

Grote primaire export kan de stimulatie van ontwikkeling vaak niet waar maken door de Dutch disease: grote grondstofreserve wordt gevonden (bv. De gasbel in Groningen) -> zou economie moeten stimuleren door grote export, maar er kwam juist een grote inflatie, een kleinere export van gefabriceerde producten, lagere ratio van economische groei en een groeiende werkloosheid. De toestroom van buitenlandse valuta veroorzaakte de Dutch disease. Om deze paradox te begrijpen, moet je kijken naar:

Hoe export booms de real exchange rate (rele wisselkoers) benvloeden.

Hoe de rele wisselkoers de andere industrien beinvloedt.

De officile of nominale wisselkoers = de prijs waarvoor iemand een buitenlandse valuta kan kopen met zijn eigen, locale valuta = local valuta per unit van de buitenlandse valuta (euro per dollar). Als de wisselkoers stijgt (meer euros per dollar) zul je meer euros moeten betalen voor 1 dollar. De locale valuta (in dit geval de euro) deprecieert dan: depreciatie. Als de wisselkoers daalt (minder euros per dollar) zul je minder euros hoeven betalen voor 1 dollar. De locale valuta apprecieert: appreciatie.

De rele wisselkoers begint met de nominale wisselkoers en bevat verder nog verhandelbare goederen (tradable goods = goederen die gexporteerd en gemporteerd kunnen worden, prijzen worden bepaald op de wereldmarkt) en niet-verhandelbare goederen (nontradable goods = nationale goederen die niet gexporteerd en gemporteerd worden, prijzen bepaald door binnenlandse marktwerking (bv, transport, constructie, elektriciteit), waardoor geanalyseerd kan worden hoe prijs- en wisselkoersveranderingen de stimulans om te produceren en te consumeren benvloeden. Rele wisselkoers = RER = (Eo*Pt)/Pn (kleine letters horen eronder). RER = een index voor de rele wisselkoers Eo = een index van de nominale wisselkoers Pt = een index van de prijzen van verhandelbare goederen uitgedrukt in buitenlandse valuta Pn = een index van de binnenlandse prijs voor niet verhandelbare goederen. Eo*Pt wordt een binnenlandse valuta index voor verhandelbare goederen. RER = ratio van de prijs van verhandelbare goederen tot de prijs van niet-verhandelbare goederen, uitgedrukt in de binnenlandse valuta. Als de RER stijgt, betekent dat dat de relatieve prijzen voor verhandelbare goederen op de binnenlandse markten zijn gestegen. Er is meer aanbod, minder vraag naar vraag naar verhandelbare goederen. Als RER stijgt, betekent dat een rele depreciatie van de binnenlandse valuta, als RER daalt betekent dat een rele appreciatie.

Dutch disease -> snelle toename in goederen export -> appreciatie op 2 manieren:

1. toestroom van buitenlandse geldstromen door export -> creert een overschot aan buitenlandse valuta -> de buitenlandse valuta apprecieert (veel vraag naar binnenlandse valuta, aanbod blijft hetzelfde -> aantal buitenlandse valuta die je moet betalen voor een binnelandse valuta stijgt)

2. hoger inkomen door meer export zorgt voor binnenlandse inflatie: meer vraag naar niet-verhandelbare producten -> prijs van niet-verhandelbare producten stijgt. Er is ook meer vraag naar verhandelbare producten, als binnenlandse markt niet aan die vraag tegemoet kan komen, wordt er meer gemporteerd -> geen prijsstijging, want meer vraag uit 1 land zal wereldmarktprijs niet doen stijgen. Meer binnenlandse inflatie -> RER apprecieert (want Pn stijgt).

Om te begrijpen waarom RER de sleutel is tot de Dutch disease paradox, moet je kijken naar het effect van de RER op andere exportindustrien (dus niet de primaire producten export industrie): met een vaste nominale wisselkoers, binnenlandse inflatie die meer is dan de wereldinflatie -> opbrengsten exporteur neemt af. Dit treedt op doordat lonen en de binnenlandse inputs duurder zijn geworden (inputs = niet-verhandelbare goederen), dan de prijzen gegroeid zijn van de gexporteerde output (wereldmarktinflatie is lager dan de binnenlandse inflatie, dus groeien de kosten sneleer dan de opbrengsten van de output). Dezelfde vermindering van de winstcapaciteit volgt uit een appreciatie van de nominale wisselkoers (binnenlandse valuta wordt meer waard (bv meer dollars betalen voor een euro) -> duurder om uit dat land te importeren -> export neemt af, omdat de prijzen duurder worden). Als de opbrengsten voor exporteurs, die geen primaire goederen exporteren, lager worden, zullen zij minder voor de export produceren. De winstcapaciteit van de exporteurd kan hersteld worden door een nominale devaluatie (wordt minder waard) van de binnenlandse valuta, die de binnenlandse inflatie doet verminderen. Niet-verhandelbare goederen zijn namelijk de kosten voor exporteurs: als de binnenlandse inflatie minder wordt -> niet-verhandelbare goederen goedkoper -> kosten exporteur lager.

Booming primaire export -> binnenlandse inflatie -> RER omlaag -> andere exportproducten brengen minder op (duurdere niet-verhandelbare goederen als inputs, hogere lonen (inkomenscompensatie)) -> moeten zich aan wereldmarktprijzen houden (concurrentie) -> profit squeeze.

Als kapitaal en arbeid makkelijk verschoven kunnen worden van andere industrien naar primaire industrie (en de primaire industrie deze ook kan overnemen), dan is er geen groot probleem: komt alleen niet vaak voor. Als booming primaire sector kapitaalintensief is -> geen nieuwe werkgelegenheid door verschuiving van arbeid. En als zon forse vooruitgang eindigt, is het moeilijk om kapitaal en arbeid terug te brengen bij de oorspronkelijke sector, ook sociale en migratie verschuiving moeilijk terug te brengen. Omdat primaire sector en de mineralensector hoge belastingen betalen, betekent een forse vooruitgang (boom) een verhoging van de overheidsopbrengsten = fiscal linkage. Dit kan gebruikt worden voor ontwikkelingsstimulering, alleen geld wordt dan vaak onverstandig genvesteerd. Als boom eindigt, moeten overheidsuitgaven snel geschrapt worden (schulden door optimisme lenen (hopen prijzen export blijven hoog)). Dutch disease vaak fataal voor ontwikkelingsaspiraties (Nigeria), soms ook niet (Indonesi).

Beste bestrijding voor Dutch disease is het voorkomen van rele appreciatie van de valuta (binnenlandse inflatie): door devaluatie van de munt en een halt op de overheidsuitgaven en een halt op geldcreatie door de centrale bank. Overheid beter geld investeren na boom.

Samenvatting H18 Industry

Ontwikkeling en proces van industrialisatie worden vaak als synoniemen gebruikt.

Industrie als leidende sector

Groot aandeel van industrie in GDP (BBP) is vaak gerelateerd aan een hoger inkomen per hoofd. Grote landen hebben grote markten en kunnen meerdere industrien ontwikkelen, dan kleine landen = voordeel van economies of scales. Maar zowel voor grote als kleine landen is een sterke correlatie te vinden tussen industrialisatie en gemiddeld inkomen. Het aandeel van industrie blijft niet eeuwig groeien, bij 10.000 en 20.000 dollar begint de ratio van waardetoevoeging van de industrie aan het BBP te dalen. Economien veranderen dan van een industrile economie naar een moderne diensten economie. Hoezeer landen industrien kunnen ontwikkelen ligt aan ligging, aan de historische omstandigheden en aan de talenten die de landen bezitten.

Linkage

Als industrile ontwikkeling leidt tot economische groei, dan moeten er nog meer linkages zijn:

De directe backward linkage: voor industrie j wordt gemeten door Lbj (b en j zitten aan de onderkant) = som A EQ\D(a;ij ) ij (ij aan de onderkant). Lbj = index van backward linkage en Aij = de leontief coefficien (input output) (uitgelegd in H3) bv. Bij textielindustrie: input = 15 output = 30 -> Lb = 100-15-30=55.

De total backward linkage: de vorige linkage beschreef alleen de directe linkages, maar katoenindustrie stimuleert bijvoorbeeld de kunstmestproductie. De totale backward linkage is een opsomming van directe en indirecte cofficinten van de Leotien inverse = Rij (ij zitten aan de onderkant van de letter) -> Ltj = som Rij Ltj = index voor direct en indirecte backward linkages van de j industrie.

Directe forward linkages: Lfi = som Xij/Zi Lfi = forward linkage index voor de i industrie Xij= de output van de i industrie ingekocht door de j industrie, die die output gebruikt om verder te produceren. Zi = de productie van goed i voor zowel tussenliggend- als eindproduct.

Of de verhoogde vraag naar katoen (omdat de textielindustrie groeit) leidt tot investeringen in de landbouw, is niet zeker omdat:

katoen misschien niet groeit in dat land

kosten om katoen te produceren in dat land te hoog zijn (goedkoper om te importeren)

meer katoen gebruikt moet gaan worden uit binnenlandse markt -> minder export -> backward linkages vervalt. Als kledingfabrieken genoodzaakt zijn (door hoge tarieven en importcontrole) dure binnenlandse inputs te gebruiken, dan ontmoedigd dit de forward linkages.

Moeilijke studies zijn nodig om aan te tonen of investering in de industrie leidt tot investeringen in andere industrien.

Urbanisatie

Sinds industrile revolutie lopen urbanisatie en industrialisatie gelijk. Van $750 per hoofd tot $7500 per hoofd groeien de industrile arbeidskracht en de urbane populatie als aandelen in de totale arbeidskracht en de totale populatie. Vanaf $7500 per hoofd blijft het urbane populatie aandeel in de totale populatie stijgen, zelfs al groeit het aandeel van de industrie niet meer ten opzichte van het totaal aantal arbeiders. Veel external economies hebben voordeel aan vestiging in urbane regios:

Veel arbeiders, vooral ook ervaren en opgeleide arbeiders. Deze arbeiders vinden ook snel een huis in de stad -> hoeft fabriek daar niet voor te zorgen.

Infrastructuur (elektriciteit, water, wegen, spoorwegen) wordt geleverd door de overheid

In steden betere educatie- en gezondheidfaciliteiten

Elk bedrijf profiteert van de economies of agglomeration: veel bedrijven bij elkaar -> benodigde inputs en diensten beter beschikbaar -> minder transportkosten

Financile markten clusteren ook in steden (nationale en internationale communicatiefaciliteiten zijn beschikbaar en goedkoop)

Goede communicatie insteden , handig om in contact te blijven met leveranciers en markten

Als stad de hoofdstad van een land is, hebben bedrijven goede toegang tot overheidsambtenaren

Hoogopgeleid personeel verkiezen vaak stad als verblijfplaats

Als stad is gevestigd zorgt de grote markt voor een versterkte aantrekkingkracht, vooral in ontwikkelingslanden: infrasctructuur tussen ruraal-urbaan zeer slecht. In ontwikkelde landen speelt dit minder een rol, dus kiezen daar bedrijven vestigingsplaatsen waar bv arbeid goedkoop is.

Urbanisatie brengt ook problemen mee: overvol, onsanitaire condities, criminaliteit -> gaan dus ook gepaard met industrialisatie. In derde wereldlanden stad aantrekkelijk -> werk zoeken, meer mogelijkheden -> krottenwijken -> overheid wil wat doen -> proberen migratiestroom te stoppen door platteland industrieel aantrekkelijker te maken (door subsidies, infrastructuur en stimulansen) -> decentralisatie van de industrie -> beter voor landbouw, want urbane markten worden beter verdeeld. Decentralisatie heeft wel zijn kosten: aanleg infrastructuur, grotere transportkosten, inputs moeten van ver komen (bedrijf zit namelijk niet op de meest efficinte plaats), slechte communicatie (met leveranciers, consumenten, financile instellingen en overheid), voor reparaties moeten monteurs ook van ver komen.

Investeringskeuzes in de industrie

Technologiekeuze

Verschillende soorten productietechnologien voor industrie, keuze welke het beste is. Keuzes zijn bijvoorbeeld: T1 = semiautomatische, arbeidsintensief, T2 = tussenin T3 = modern, volledig automatisch. Welke technologie voor een land het beste is ligt aan de beschikbaarheid van de productiefactoren (kapitaal en arbeid) en de kosten daarvan -> beste (kwaliteit doet er ook toe) en voordeligste combinatie vinden. Kapitaal-arbeid ratio van technologie voor textiel weven = 22: 22 arbeid nodig om zonder kapitaal te werken -> T3:T1 = 22:1.

In ontwikkelingslanden gebruiken sommige industrien de kapitaal intensieve technologie terwijl ze beter af zouden zijn met een arbeidsintensieve technologie. Dit komt doordat de prijzen van productiefactoren niet altijd de ware schaarsheid van een factor weergeven (opportunity costs of shadow prices (schaduwprijzen)) en dit verstort de technologie keuze. Managers kunnen vaak ook niet omgaan met een grote hoeveelheid werknemers, en verkiezen daarom machines boven arbeid, omdat ze een sterke voorkeur hebben voor moderne technologien.

Door te rekenen met schaduwprijzen kan de meest geschikte technologie wisselen van kapitaalintensief naar arbeidsintensief.

Economies of scales

Bij de keuze voor alternatieve technologien, speelt economies of scales een grote rol. Grote bedrijven kunnen vaak voor lagere productiekosten produceren dan kleine bedrijven. Als de totale output stijgt, dalen de gemiddelde kosten. Long-run average cost (gemiddelde kosten op langer termijn): de potentile kosten per productie-eenheid wanneer de fabriekskosten variabel zijn. Als de langer-termijn-kosten curve daalt, dan is er economies of scales (zie figuur 18-4).

Scales of economies treedt op om verschillende redenen:

Sommige kosten, zoals onderzoek en ontwerpen en opstartkosten, zijn vast en kunnen verdeeld worden over een groot aantal output.

Het aantal en de kosten van materialen die nodig zijn voor kapitaalapparatuur, stijgen met de productievergroting, maar niet altijd in proportie.

De hoeveelheid inventaris (inventory) en werkkapitaal (working capital ?)groeit niet proportioneel met de output\

Grotere schaal staat specialisatie toe van zowel arbeiders als machines -> hogere productiviteit.

Grotere productie op termijn vermindert de tijd is die machines nodig hebben om product te produceren (een machine kan 2 of meer producten maken, maar door genoeg machines hoeft elke machine maar 1 product te maken -> tijdsbesparing)

Grote producenten zijn in staat korting te krijgen door grote hoeveelheden inputs in te kopen.

Econnomies of scales kunnen ook een rol spelen bij management, marketing en financin als er meer bedrijven bij komen. De minimum efficient scale (MES) is een bedrijf groot genoeg zodat er geen grotere economies verkregen kunnen worden door de bouw van een grotere fabriek (daar houdt de economies van scales dus of (punt Q0 in figuur 18-4). Percent increase in average cost: geeft aan met welk percentage de gemiddelde kosten zouden stijgen als het bedrijf een kleinere capaciteit zou krijgen. Deze bedrijfscapaciteit wordt gemeten op 1/3, en 2/3 van de MES. Als het grootste bedrijf dat bestaat de potentile scale economies niet uitput, nemen onderzoekers dat bedrijf als MES tot een groter bedrijf gebouwd wordt. In ontwikkelingslanden is de effectieve vraag naar grote fabrieken kleiner.

De grootschalige bedrijven die de meeste kosten kunnen besparen en het grootste potentieel aandeel hebben op de markten, zijn productiegoederen (elektrische motoren, staal, syntetische rubber) en duurzame gebruiksgoederen (wasmachines, koelkasten, autos). Niet-duurzame gebruiksgoederen (voedsel, textiel, kleding) ontwikkelen als eerste omdat de economies of scales geen barrire is. In ontwikkelingslanden is het soms handiger om kleine bedrijven te bouwen, ondanks de economies of scales, omdat het het slimst is te produceren onder de importprijs, zo efficint mogelijk. Want de productiviteit, opportunity cost (van kapitaal en arbeid), beschikbaarheid van ruwe materialen en aanvullende inputs, bestuurlijke vaardigheden en marktorganisatie hebben ook effect op de output, en in dit geval is dat effect groter dan het effect van economies of scales.

Kleinschalige industrie

In sommige economien kunnen kleine en middelgrote bedrijven concurreren met grootschalige bedrijven: vooral waar in ontwikkelingslanden, waar vooral niet-duurzame gebruiksgoederen door kleine bedrijven gemaakt worden. Overheden van ontwikkelingslanden stimuleren ook vaak het ontstaan van kleine bedrijven: brede verspreiding van opbrengsten, werkgelegenheidcreatie, inkomensmogelijkheden voor armen, verspreiding van economische activiteiten, en mobilisatie van potentieel ondernemend talent. Het ondersteunen van de kleine bedrijven en de informele sector zorgen voor een grotere politieke steun voor kapitalisme en vrije markt beleid.

Hoe deel je een bedrijf in bij een kleinbedrijf: - aan de hand van het aantal werknemers -> bedrijf van 1-4 werknemers = cottage shop, maar of een bedrijf met 100 werknemers groot is, verschilt per land. aan de hand van hoeveelheid technologie genvesteerd. aan de hand van technologie dat gebruikt wordt. Het aandeel van het aantal werknemers, dat werkt in een klein bedrijf in een ontwikkelingsland, in het totale industriepersoneel is groter dan het aandeel dat zij toevoegen aan de totale industrile toegevoegde waarde. De toegevoegde waarde per arbeider is in kleine bedrijven dus kleiner dan in grote bedrijven -> grote arbeidsintensiviteit van kleine bedrijven. Informele sector ontsnapt de belastingen, minimumloon wetten, werknemers codes en andere regels waardoor de kosten van grote bedrijven hoger worden. Wel groot kwaliteitsverschil tussen grote en kleine bedrijven. Naarmate een land ontwikkelt, worden de bedrijven ook groter, door de uitbreiding van de markten. Kleine bedrijven kunnen niet op tegen de grotere, tenzij zij ook automatiseren of zich gaan specialiseren op een aparte manier.

Industrie en ontwikkelingsdoelen

Industrialisatie is niet een wondermiddel voor onderontwikkeling, maar 2 van de krachten van industrialisatie zijn wel essentieel voor ontwikkeling

grotere productiviteit -> hoger inkomen per hoofd

Industrie zorgt voor meer import- en exportmogelijkheden

Industrialisatie en rurale ontwikkeling lopen gezamenlijk -> industrie kan landbouw betere en nieuwe inputs leveren (kunstmest) -> verhoging landbouwproductie -> kan dan goedkopere inputs leveren voor de industrie -> stimuleren elkaar en stimuleren zo elkaars markten.

Werkgelegenheidcreatie ligt toch buiten industrie (bouwt vooral op kapitaal), meer in de landbouw en dienstensector. Industrie kan ook voor een ander ontwikkelingsdoel zorgen, namelijk een verminderde afhankelijkheid.

met S is de private savings

Deze formule geeft aan dat voor elke extra peso er een vast deel (s) gespaard wordt

met de consumptie in periode 1

is de consumptie van de vorige periode. Constante b is het aandeel van het vorige leven van consumptie wat gebruikt wordt ondanks de hoogte van inkomen.

is het besteedbaar inkomen van periode 1

(T G) zijn de besparingen van de overheid

S zijn de private savings

(M X) is het saldo van de handelsbalans

( Als M > X moet het verschil worden opgevuld door buitenlandse flows (leningen etc.)