Richtlijn off-label gebruik geneesmiddelen in anesthesiologie...richtlijn deels te wijden aan het...
Transcript of Richtlijn off-label gebruik geneesmiddelen in anesthesiologie...richtlijn deels te wijden aan het...
-
1
Richtlijn “Off‐label gebruik van geneesmiddelen in de
anesthesiologie” INITIATIEF Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie IN SAMENWERKING MET Nederlandse Vereniging van Ziekenhuisapothekers MET ONDERSTEUNING VAN Kennisinstituut van Medisch Specialisten FINANCIERING De richtlijnontwikkeling werd gefinancierd uit de Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS)
-
2
Colofon RICHTLIJN OFF‐LABEL GEBRUIK VAN GENEESMIDDELEN IN DE ANESTHESIOLOGIE © 2015 Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie Postbus 20063 3502 LB Utrecht 030 ‐ 28 23 385 Email: [email protected] Website: www.anesthesiologie.nl Alle rechten voorbehouden. De tekst uit deze publicatie mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën of enige andere manier, echter uitsluitend na voorafgaande toestemming van de uitgever. Toestemming voor gebruik van tekst(gedeelten) kunt u schriftelijk of per e‐mail en uitsluitend bij de uitgever aanvragen. Adres en e‐mailadres: zie boven.
-
3
Inhoudsopgave Samenstelling van de werkgroep ..................................................................................................... 4 Samenvatting .. .. ............................................................................................................................... 5 Hoofdstuk 1 Algemene inleiding ................................................................................................ 7 Hoofdstuk 2 Methodiek richtlijnontwikkeling ........................................................................... 8 Hoofdstuk 3 Algemeen off‐label gebruik van anesthetica ...................................................... 13 Hoofdstuk 4 Articaïne .............................................................................................................. 19 Hoofdstuk 5 Chloorprocaïne .................................................................................................... 27 Hoofdstuk 6 Lidocaïne ............................................................................................................. 35 Hoofdstuk 7 Mepivacaïne ........................................................................................................ 50 Hoofdstuk 8 Ropivacaïne ......................................................................................................... 58 Hoofdstuk 9 Indicatoren .......................................................................................................... 77 Bijlage 1 Advies Farmacotherapeutisch Kompas ............................................................... 79 Bijlage 2 Afkortingenlijst .................................................................................................... 80 Bijlage 3 Belangenverklaring .............................................................................................. 81 Bijlage 4 Evidence tabellen ................................................................................................ 82
-
4
Samenstelling van de werkgroep Vanuit de NVA: Voorzitter van de werkgroep: drs. K. Gigengack, anesthesioloog, Maasstad Ziekenhuis,
Rotterdam. Dr. C. Keijzer, anesthesioloog, NKI/Antoni van Leeuwenhoek ziekenhuis, Amsterdam Dr. L. van den Broek, anesthesioloog, Ziekenhuisgroep Twente, Almelo Drs. M. Ronday, anesthesioloog‐intensivist, Alexander Monro Borstkankerziekenhuis,
Bilthoven en Medina Care, Rotterdam Drs. C. Favoccia, anesthesioloog, Erasmus MC, Rotterdam Vanuit de NVZA: Dr. E. Nagtegaal, ziekenhuisapotheker, Meander Medisch Centrum, Amersfoort Drs. E. Wesselink, ziekenhuisapotheker, Zaans Medisch Centrum, Zaandam Met ondersteuning van: I. Loman MSc., junior adviseur, Kennisinstituut van Medisch Specialisten Dr. M. Pols, senior adviseur, Kennisinstituut van Medisch Specialisten D. Leereveld MSc., junior adviseur, Kennisinstituut van Medisch Specialisten E. Volmeijer MSc., junior adviseur, Kennisinstituut van Medisch Specialisten
-
5
Samenvatting Onderstaande is een samenvatting van de belangrijkste aanbevelingen uit de multidisciplinaire evidence‐based klinische richtlijn “Off‐label gebruik van geneesmiddelen in de anesthesiologie”. In deze samenvatting ontbreken het wetenschappelijk bewijs en de overwegingen die tot de aanbevelingen geleid hebben. Lezers van deze samenvatting worden voor deze informatie verwezen naar de volledige richtlijn. Deze samenvatting van aanbevelingen staat niet op zichzelf. Bij medische besluitvorming dient rekening te worden gehouden met de omstandigheden en voorkeuren van de patiënt. Behandeling en procedures met betrekking tot de individuele patiënt berusten op wederzijdse communicatie tussen patiënt, arts en andere zorgverleners. Hoofdstuk 3 Algemeen off‐label gebruik van geneesmiddelen in de anesthesiologie Gebruik geneesmiddelen alleen off‐label als er wetenschappelijk bewijs is voor de rationaliteit en er geen alternatieve on‐label behandelingsmogelijkheden beschikbaar zijn, óf als de off‐label behandeling aantoonbaar beter is dan het geregistreerde alternatief. Handel extra zorgvuldig als u kiest voor off‐label voorschrijven: ‐ Maak afspraken over het aanvaardbaar off‐label gebruik en leg dit vast in een lokaal
protocol. ‐ overleg over het voorschrift met de (ziekenhuis)apotheker. ‐ informeer de patiënt over het off‐label karakter van de behandeling en over de voor‐ en
nadelen; ‐ vraag schriftelijk vastgelegde ‘informed consent’ van de patiënt; ‐ zorg voor adequate registratie van off‐label gebruik in het medisch dossier van de patiënt; ‐ zorg voor een nauwgezette follow‐up en registratie met betrekking tot het beoogde effect
en eventuele ongewenste bijwerkingen; ‐ Meld gesignaleerde bijwerkingen bij het Nederlands Bijwerkingen Centrum Lareb
(http://www.lareb.nl)
De geregistreerde data over effectiviteit en veiligheid bij off‐label gebruik dienen bij voorkeur centraal (wetenschappelijke verenigingen) beheerd en jaarlijks geanalyseerd te worden.
Hoofdstuk 4 Articaïne Gebruik articaïne voor intrathecale toediening alleen onder de voorwaarden voor off‐label gebruik zoals in hoofdstuk 3 van deze richtlijn zijn beschreven. Hoofdstuk 5 Chloorprocaïne Gebruik chloorprocaïne voor intrathecale toediening alleen onder de voorwaarden voor off‐label gebruik zoals in hoofdstuk 3 van deze richtlijn zijn beschreven. Hoofdstuk 6 Lidocaïne Gebruik lidocaïne niet voor intrathecale toediening. Hoofdstuk 7 Mepivacaïne Gebruik mepivacaïne niet voor intrathecale toediening.
Hoofdstuk 8 Ropivacaïne
-
6
Gebruik ropivacaïne voor intrathecale toediening alleen onder de voorwaarden voor off‐labelgebruik zoals in hoofdstuk 3 van deze richtlijn zijn beschreven.
-
7
Hoofdstuk 1 Algemene inleiding Aanleiding voor het maken van de richtlijn In een groot deel van de anesthesiologische praktijken in Nederland worden middelen toegepast voor indicaties waarvoor zij niet zijn geregistreerd. Het gebruik varieert van intrathecale toediening van kortwerkende lokale anesthetica tot vele andere stoffen, die routinematig worden gebruikt zoals pijnstillers, anti‐emetica en vele andere. Uit een onderzoek in 2010 naar het gebruik van lokale anesthestica in alle Nederlandse ziekenhuizen bleek tevens dat door de anesthesiologische beroepsgroep onvoldoende werd onderkend dat er niet‐geregistreerde middelen werden gebruikt (Gigengack, 2010). Omdat het routinematig gebruik van vele geneesmiddelen in de anesthesiologie niet meer is weg te denken, is het nodig een richtlijn te maken zodat ook off‐label medicatie op lokaal niveau verantwoord toegepast wordt en aan de juridische eisen wordt voldaan. Doel van de richtlijn Het doel van de richtlijn is duidelijkheid te creëren voor behandelaars over de voorwaarden voor verantwoord off‐label gebruik van geneesmiddelen in de anesthesiologie. Afbakening van de richtlijn In deze richtlijn worden de kaders voor goed off‐label gebruik van medicatie in anesthesiologie geschetst. De richtlijn besteedt specifiek aandacht aan lokaalanesthetica voor intrathecale toepassing. De werkgroep is van mening dat uitbreiding van deze richtlijn met andere geneesmiddelen wenselijk is. Beoogde gebruikers van de richtlijn Deze richtlijn is geschreven voor anesthesiologen en ziekenhuisapothekers. Literatuur Gigengack K. Voordracht “Spinaal anesthesie voor dagchirurgie: welke (off‐label) lokaalanesthetica?”. NVA dagen 21 mei 2010.
-
8
Hoofdstuk 2 Methodiek richtlijnontwikkeling AGREE Deze richtlijn is opgesteld conform de eisen in het rapport ‘Richtlijnen 2.0’ van de adviescommisssie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II) (www.agreecollaboration.org), dat een internationaal breed geaccepteerd instrument is voor de beoordeling van de kwaliteit van richtlijnen. Werkgroep Voor het ontwikkelen van de richtlijn is in 2012 een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle relevante specialismen die betrokken zijn bij het off‐label gebruik van anesthetica (zie hiervoor de samenstelling van de werkgroep). De werkgroepleden zijn door hun beroepsverenigingen gemandateerd voor deelname. De werkgroep werkte gedurende 2,5 jaar aan de totstandkoming van de richtlijn. De werkgroep is verantwoordelijk voor de integrale tekst van deze richtlijn. Belangenverklaring De werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard of ze in de laatste vijf jaar een (financieel ondersteunde) betrekking onderhielden met commerciële bedrijven, organisaties of instellingen die in verband staan met het onderwerp van de richtlijn. Een overzicht hiervan vindt u in bijlage 3. Knelpuntenanalyse Tijdens de voorbereidende fase inventariseerden de voorzitter van de werkgroep en de adviseur de knelpunten. Tevens zijn er tijdens een invitational conference knelpunten aangedragen door Lareb, Nefarma, Inspectie voor Gezondheidszorg, Nederlandse Vereniging van Ziekenhuisapothekers en Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie. Keuze van uitgangsvragen en uitkomstmaten Aan de hand van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse heeft de werkgroep besloten om de richtlijn deels te wijden aan het algemeen off‐label gebruik van geneesmiddelen. Vervolgens is een lijst gemaakt van alle middelen die in Nederland door een anesthesioloog gebruikt kunnen worden, met daarbij de indicaties waarvoor ze geregistreerd zijn. Na bespreking van deze lijst heeft de werkgroep ervoor gekozen om voor het tweede deel van deze richtlijn de aandacht te richten op off‐labelgebruik van middelen voor intrathecale toediening, omdat dat veel voorkomt. In de toekomst kan de richtlijn uitgebreid worden met andere off‐label toepassingen van geneesmiddelen in de anesthesiologie.
-
9
Strategie voor zoeken en selecteren van literatuur Er werd eerst oriënterend gezocht naar bestaande buitenlandse richtlijnen en naar systematische reviews. Vervolgens werd voor de afzonderlijke uitgangsvragen van de intrathecale middelen aan de hand van specifieke zoektermen gezocht naar gepubliceerde wetenschappelijke studies in (verschillende) elektronische databases. Tevens werd aanvullend gezocht naar studies aan de hand van de literatuurlijsten van de geselecteerde artikelen. In eerste instantie werd gezocht naar studies met de hoogste mate van bewijs. De werkgroepleden selecteerden de via de zoekactie gevonden artikelen op basis van vooraf opgestelde selectiecriteria. De geselecteerde artikelen werden gebruikt om de uitgangsvraag te beantwoorden. De databases waarin is gezocht, de zoekactie of gebruikte trefwoorden van de zoekactie en de gehanteerde selectiecriteria zijn te vinden in het hoofdstuk van desbetreffende uitgangsvraag. Kwaliteitsbeoordeling individuele studies Individuele studies werden systematisch beoordeeld, op basis van op voorhand opgestelde methodologische kwaliteitscriteria, om zo het risico op vertekende studieresultaten (bias) te kunnen inschatten. Deze beoordelingen kunt u vinden in de kolom ‘Beoordeling kwaliteit studie’ van een evidencetabel. Samenvatten van de literatuur De relevante onderzoeksgegevens van alle geselecteerde artikelen werden overzichtelijk weergegeven in evidencetabellen. De belangrijkste bevindingen uit de literatuur werden beschreven in de samenvatting van de literatuur. Bij voldoende overeenkomsten tussen de studies werden de gegevens ook kwantitatief samengevat (meta‐analyse) met behulp van Review Manager 5. Beoordelen van de kracht van het wetenschappelijke bewijs De kracht van het wetenschappelijke bewijs werd bepaald volgens de GRADE methode. GRADE staat voor ‘Grading Recommendations Assessment, Development and Evaluation’ (zie http://www.gradeworkinggroup.org/) (Atkins, 2004, Van Everdingen, 2014). Formuleren van de conclusies Voor vragen over de waarde van diagnostische tests, schade of bijwerkingen, etiologie en prognose is het wetenschappelijke bewijs samengevat in een of meerdere conclusie(s), waarbij het niveau van het meest relevante bewijs is weergegeven. Bij interventievragen verwijst de conclusie niet naar een of meer artikelen, maar wordt de conclusie getrokken op basis van alle studies samen (body of evidence). Hierbij maakten de werkgroepleden de balans op van elke interventie. Bij het opmaken van de balans werden de gunstige en ongunstige effecten voor de patiënt afgewogen. Overwegingen Voor een aanbeveling zijn naast het wetenschappelijke bewijs ook andere aspecten belangrijk, zoals de expertise van de werkgroepleden, patiëntenvoorkeuren, kosten, beschikbaarheid van voorzieningen of organisatorische zaken. Deze aspecten worden, voor zover geen onderdeel van de literatuursamenvatting, vermeld onder het kopje ‘Overwegingen’.
-
10
Formuleren van aanbevelingen De aanbevelingen geven een antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op het beschikbare wetenschappelijke bewijs en de belangrijkste overwegingen. Indicatorontwikkeling Gelijktijdig met het ontwikkelen van de conceptrichtlijn werden er interne kwaliteitsindicatoren ontwikkeld om het toepassen van de richtlijn in de praktijk te volgen en te versterken. Kennislacunes Tijdens de ontwikkeling van deze richtlijn is systematisch gezocht naar onderzoek waarvan de resultaten bijdragen aan een antwoord op de uitgangsvragen. Bij elke uitgangsvraag is door de werkgroep nagegaan of er (aanvullend) wetenschappelijk onderzoek gewenst is. Commentaar‐ en autorisatiefase De conceptrichtlijn werd aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen voorgelegd voor commentaar. De commentaren werden verzameld en besproken met de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren werd de conceptrichtlijn aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijn werd aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen voorgelegd voor autorisatie en door hen geautoriseerd. Implementatie In de verschillende fasen van de richtlijnontwikkeling is rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn en de praktische uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. Daarbij is uitdrukkelijk gelet op factoren die de invoering van de richtlijn in de praktijk kunnen bevorderen of belemmeren. De richtlijn wordt digitaal verspreid onder alle relevante beroepsgroepen. Ook is de richtlijn te downloaden vanaf de website van de NVA: www.anesthesiologie.nl en via de website van de Richtlijnendatabase: www. richtlijnendatabase.nl. Juridische betekenis van richtlijnen Richtlijnen zijn geen wettelijke voorschriften, maar bevatten op ‘evidence’ gebaseerde inzichten en aanbevelingen waaraan zorgverleners moeten voldoen om kwalitatief goede zorg te verlenen. Aangezien deze aanbevelingen hoofdzakelijk gebaseerd zijn op ‘algemeen bewijs voor optimale zorg voor de gemiddelde patiënt’, kunnen zorgverleners op basis van hun professionele autonomie zo nodig in individuele gevallen afwijken van de richtlijn. Afwijken van richtlijnen kan in bepaalde situaties zelfs noodzakelijk zijn. Wanneer van de richtlijn wordt afgeweken, dient dit – indien relevant – in overleg met de patiënt te gebeuren. Afwijkingen van de richtlijn dienen altijd beargumenteerd en gedocumenteerd te worden.
-
11
Herziening Uiterlijk in 2019 bepaalt het bestuur van de NVA of deze richtlijn nog actueel is. Zo nodig wordt een nieuwe werkgroep geïnstalleerd om de richtlijn te herzien. De geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen indien nieuwe ontwikkelingen aanleiding zijn een herzieningstraject te starten. De NVA is als houder van deze richtlijn de eerstverantwoordelijke voor de actualiteit van deze richtlijn. De andere aan deze richtlijn deelnemende wetenschappelijk verenigingen of gebruikers van de richtlijn delen de verantwoordelijkheid en informeren de eerstverantwoordelijke over relevante ontwikkelingen binnen hun vakgebied. Literatuur Atkins D, Best D, Briss PA, et al. Grading quality of evidence and strength of recommendations. BMJ 2004;328(7454):1490. Van Everdingen JJE, Dreesens DHH, Burgers JS, et al. Handboek evidence‐based richtlijnontwikkeling. Een leidraad voor de
praktijk. Bohn Stafleu Van Loghum, 2014.
-
12
Format Uitgangsvraag / module voor richtlijnendatabase Leeswijzer: Onderstaande tabellen en kopjes worden ingevuld per module. De lopende tekst van de modules start op pagina 3 van dit document. De tekst die vermeld wordt onder de blauwe kopjes kan automatisch worden geupload in de online richtlijnendatabase (www.richtlijnendatabase.nl). Referenties, kennishiaten, indicatoren en/of andere bijlagen worden separaat geupload. Onderstaand format is geschikt voor een interventievraag, de evidence tabellen zijn geschikt
voor systematische reviews. [per type uitgangsvraag is er een ander format] Algemene gegevens Korte titel (max 40 tekens) Off‐label gebruik algemeen Volledige titel (max 100 tekens) Algemeen off‐label gebruik van anesthetica Versie (eerste versie of herziening van bestaande module op de richtlijnendatabase)
1
Submodule van: (indien van toepassing) Referentie style APA Taal (nederlands/engelse vertaling/engels geautoriseerd) Nederlands Methode (evidence/consensus) Consensus Status (geautoriseerd?) Tags: Zorgproces (Preventie, diagnostiek, behandeling, prognose, screening, nazorg) Diagnostiek/Behandeling Symptomen (volgens ICPC) Aandoening (volgend ICD10) Specialisme (relevant voor welke specialismen) Anesthesiologie Trefwoorden (overige relevante termen, maximaal 2) Voorwaarden, juridisch Koppelingen andere aanbevelingen Gerelateerde modules (die geen onderdeel van de huidige richtlijn zijn) Gerelateerde richtlijnen Nederlandse Vereniging voor Dermatologie
en Venereologie. (2010). Off‐label drug use in dermatology.
Bijlagen HTML Bijlagen (welke bijlagen wilt u koppelen, graag juiste naam en volgorde doorgeven)
Denk aan indicatoren, kennishiaten
Hyperlinks (welke hyperlinks wilt u relateren, graag juiste naam en volgorde doorgeven)
Denk aan www.kims.orde.nl, link naar patiëntenorganisatie
Bijlagen als bestand (bijv. word of excel) Denk aan stroomschema Referenties (APA/Vancouver) bij voorkeur aanleveren in separaat txt bestand, 1 regel per referentie Kennishiaten
formulering: Het is niet (onvoldoende) onderzocht of [interventie] bij …..minder / meer [kritieke uitkomstmaten] leidt.
OPM: Hoofdstuk Kennishiaten op einde van richtlijn is o.a. een bundeling deze paragraaf waarbij wordt aangegeven welke kennishiaten voor de prakhet belangrijkste zijn.
Indicatoren 1. Aanwezigheid lokaal protocol off‐label gebruik 2. Registratie off‐label gebruik 3. Informed consent
-
13
Hoofdstuk 3 Algemeen off‐label gebruik van anesthetica Primum non nocere Registratie van geneesmiddelen/behandelingen door officiële overheidsinstanties heeft tot doel patiënten te beschermen tegen onveilige en ineffectieve geneesmiddelen of behandelingen. Het afgeven van een handelsvergunning voor een geneesmiddel vindt plaats op basis van de door de farmaceutische industrie aangeleverde informatie. Hierbij vindt een zorgvuldige afweging plaats van de werkzaamheid en de bijwerkingen voor een bepaalde patiëntenpopulatie bij de desbetreffende indicatie. Wanneer de balans als positief wordt beoordeeld geeft het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) of de European Medicines Agency (EMA) een handelsvergunning af (Farmacotherapeutisch Kompas, 2013). Meestal wordt een registratie toegekend voor één of een beperkt aantal indicatie(s), voor een bepaalde populatie en voor een bepaalde toedieningswijze. Wanneer een geneesmiddel op de markt is toegelaten ziet men in de praktijk dat het geneesmiddel ook wordt toegepast voor andere indicaties, in andere doseringen, gedurende een andere behandelduur, op een andere toedieningsplaats en/of in een andere patiëntenpopulatie dan in de registratie is opgenomen, of tegen in de registratie vermelde adviezen over contra‐indicaties in (Epstein, 2012). De toepassing van een geneesmiddel buiten de, bij de verlening van de handelsvergunning, goedgekeurde productinformatie wordt off‐label gebruik genoemd (Lisman, 2008). Omvang van off‐label gebruik Veel behandelaars weten niet dat zij geneesmiddelen off‐label voorschrijven omdat zij niet exact op de hoogte zijn van de indicaties waarvoor een geneesmiddel geregistreerd is (Farmacotherapeutisch Kompas, 2013); Caspers (2007) onderzocht in hoeverre Nederlandse (huis)artsen op de hoogte zijn van de goedgekeurde productinformatie, en het bleek dat 22 tot 45% van de ondervraagde artsen onbekend was met de goedgekeurde toepassingen van een voorgeschreven geneesmiddel. Ook uit een telefonische enquête onder anesthesiologen bleek dit het geval: 136 anesthesiologische praktijken werd gevraagd welk lokaal anestheticum werd gebruikt voor spinale toediening bij dagchirurgie. De respons was 100%. 88 ziekenhuizen gebruikten één middel, 47 ziekenhuizen twee middelen en één ziekenhuis drie middelen voor deze indicatie. De gebruikte farmaca waren: articaïne (n=60), lidocaïne (n=60), bupivacaïne (n=51), mepivacaïne (n=7), prilocaïne (n=5) en levobupivacaïne (n=2). Meer dan 80% van de anesthesiologen realiseerde zich niet dat destijds behalve (levo)bupivacaïne de genoemde middelen niet voor spinale toediening waren geregistreerd (Gigengack, 2010). Een aantal middelen (bijvoorbeeld prilocaïne) is recent geregistreerd en komt daarom niet meer in aanmerking voor opname in deze richtlijn. Toch zijn voor deze middelen vaak nog relatief weinig gegevens over veiligheid en bijwerkingen bekend. De werkgroep adviseert daarom om deze middelen gecontroleerd toe te passen, onder registratie van effect en bijwerkingen. Doel van deze richtlijn Deze richtlijn heeft tot doel bewustwording te creëren met betrekking tot off‐label gebruik van geneesmiddelen binnen de anesthesiologie en geeft een overzicht van de (juridische) voorwaarden die gesteld worden aan off‐label gebruik van geneesmiddelen. Ook wordt ingegaan op de
-
14
aansprakelijkheid bij off‐label gebruik en op de speciaal op off‐label gerichte bepaling in de Geneesmiddelenwet (GNW artikel 68). Deze richtlijn is nadrukkelijk niet bedoeld om drempels op te werpen voor de introductie van nieuwe interventies. Het is wenselijk dat de zorg zich voortdurend ontwikkelt en dat daarvoor ruimte wordt geboden. Het snel toepassen van nieuwe off‐label toepassingen is vaak de enige manier om ervaring op te kunnen doen en het leer‐ en ontwikkelingsproces te stimuleren. Het is echter wel noodzakelijk, vanuit het oogpunt van veiligheid, effectiviteit en kosten, dat de introductie en de monitoring van off‐label gebruik in de klinische praktijk gestructureerd wordt aangepakt en voldoet aan een aantal voorwaarden. De werkgroep en het bestuur van de NVA zijn zich bewust van de verregaande consequenties die deze richtlijn kan hebben voor onze dagelijkse praktijken. Het overzicht van de voorwaarden waaraan verantwoord off‐label gebruik in de anesthesiologie moet voldoen geeft mogelijk steun. Deze richtlijn noch een lokaal protocol ontslaan de anesthesioloog van de verantwoordelijkheid om te voldoen aan de voorwaarden voor veilig en goed off‐label gebruik in de anesthesiologie. Aanvaardbaar off‐label gebruik Vanuit het perspectief van patiënten en professionals moet in ieder geval duidelijk zijn dat de introductie van een off‐label toepassing onder veilige omstandigheden bijdraagt aan de gezondheid van de patiënt. Voor een brede toepassing moet duidelijke meerwaarde aangetoond zijn ten opzichte van bestaande on‐label toepassingen. Vanuit een beleidsmatig perspectief moet vergoeding gebaseerd kunnen worden op een acceptabele verhouding tussen veiligheid, effectiviteit en kosten. In de internationale literatuur is veel geschreven over de vraag onder welke omstandigheden off‐label gebruik aanvaardbaar mag worden geacht. De gehanteerde term is “appropriate” (Gazarian, 2006, consensus statement van de New South Wales Therapeutic Advisory Group). Bij het beoordelen van de aanvaardbaarheid worden volgens Lisman, (2008) drie categorieën in off‐label gebruik onderscheiden: 1. Off‐label gebruik in uitzonderlijke situaties, gerechtvaardigd door individuele klinische
omstandigheden. 2. Innovatief off‐label gebruik. 3. Off‐label gebruik gerechtvaardigd door hoogwaardig bewijs van werkzaamheid en veiligheid. Ad 1. Off‐label gebruik in uitzonderlijke situaties Als er geen enkele on‐label behandeling beschikbaar is en er is sprake van een medische noodsituatie kan een arts/behandelteam kiezen voor off‐label gebruik van een geneesmiddel, ondanks het feit dat er geen hoogwaardig bewijs voor is. Ad 2. Innovatief off‐label gebruik In gevallen waarin er een wetenschappelijke rationale is voor het off‐label gebruik, maar er nog onvoldoende bewijs van werkzaamheid, veiligheid en kosteneffectiviteit is, wordt gesproken van innovatief off‐label gebruik. Dit kan bijvoorbeeld betrekking hebben op het gebruik van bestaande middelen voor nieuwe indicaties, of op het combineren van bestaande middelen. Het geneesmiddel komt dan sneller ter beschikking van de patiënt. Deze vorm van off‐label gebruik kan een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van geneesmiddelen. Voor innovatief off‐labelgebruik is vanzelfsprekend geen plaats meer, indien via klinisch onderzoek hoogwaardig bewijs van werkzaamheid en veiligheid beschikbaar is gemaakt of indien een geregistreerd alternatief beschikbaar komt (Lisman, 2008).
-
15
Ad 3. Off‐label gebruik gebaseerd op hoogwaardig bewijs Er zijn ook off‐label toepassingen van geneesmiddelen die in de wetenschappelijke literatuur uitgebreid zijn beschreven, maar waarbij de vergunninghouder niet de moeite (lees investering) doet om de off‐label toepassing te registreren (en daarmee on‐label te maken). De reden hiervoor kan zijn dat het opnemen van deze indicatie in de officiële productinformatie geen meerwaarde heeft voor de houder van de handelsvergunning. Nadelen van off‐label toepassing Off‐label gebruik stelt de patiënt bloot aan een mogelijk minder effectieve en/of minder veilige behandeling dan de geregistreerde behandeling. Het maakt ook de geneesmiddelenproducenten “gemakzuchtig” omdat essentieel onderzoek naar andere indicaties en bij andere groepen patiënten niet of nauwelijks wordt uitgevoerd. Juridische aspecten In ons land bestaat er in principe prescriptievrijheid. Hiermee wordt bedoeld dat de voorschrijver vrij is om op grond van zijn deskundigheid en professionele verantwoordelijkheid een geneesmiddel aan de patiënt voor te schrijven. Echter het voorschrijven van een geneesmiddel volgens de officiële productinformatie (on‐label) dient nadrukkelijk als gouden standaard beschouwd te worden, want dan zijn veiligheid en werkzaamheid getest en beoordeeld door de autoriteiten (Lisman, 2008). Off‐label toepassing kan eigenlijk beschouwd worden als een experimentele behandeling, omdat de veiligheid en de effectiviteit van de toepassingen (nog) niet zijn aangetoond (Lisman, 2008; Ploem, 2012). Off‐label gebruik ondermijnt de verwachtingen bij patiënten dat de veiligheid en effectiviteit van anesthesiologische geneesmiddelen volledig zijn uitgezocht, en is daarmee strijdig met de missie en visie van de Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie (NVA) om transparant en veilig te zijn. De IGZ heeft in 2005 samen met het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) het standpunt ingenomen dat zij geen bezwaar heeft tegen off‐label voorschrijven van medicijnen, op voorwaarde dat dit verantwoord gebeurt. Een voorwaarde voor het verantwoord off‐label voorschrijven is dat er voldoende wetenschappelijk bewijs is voor de werkzaamheid en veiligheid van het off‐label gebruik (website IGZ). Met de komst van de geneesmiddelenwet in 2007 is het off‐label voorschrijven aan strengere voorwaarden gebonden. Samengevat zegt het Farmacotherapeutisch Kompas (2013) het volgende over de verantwoordelijkheden rondom off‐label gebruik van medicatie: Juridisch gezien is off‐label voorschrijven slechts toegestaan indien er toestemming van de patiënt (informed consent) is verkregen en er in het medisch dossier hiervan een aantekening is gemaakt. De geneesmiddelenwet uit 2007 verbindt aan het off‐label voorschrijven strenge voorwaarden: “Het buiten de door het College geregistreerde indicaties voorschrijven van geneesmiddelen is alleen geoorloofd wanneer daarbinnen de beroepsgroep protocollen of standaarden zijn ontwikkeld. Als de protocollen of standaarden nog in ontwikkeling zijn, is overleg tussen de behandelende arts en de apotheker noodzakelijk”. Daarnaast ligt de verantwoordelijkheid primair bij de arts als er (ernstige) bijwerkingen optreden bij het voorschrijven van een geneesmiddel buiten de geregistreerde indicatie. Er is een wettelijke plicht om ernstige bijwerkingen te melden bij het Nederlands Bijwerkingen Centrum LAREB.
-
16
In 2012 werd in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde gepleit voor een registratie en monitoring van de toepassing, effectiviteit en veiligheid van iedere experimentele behandeling (inclusief off‐label toepassing) (Ploem, 2012). Men dient zich te realiseren dat bij off‐label gebruik van geneesmiddelen de primaire aansprakelijkheid hiervoor bij de arts ligt. Uit tuchtrechtelijke uitspraken (Lisman, 2008) volgt dat de arts de patiënt in ieder geval moet informeren: dat er sprake is van off‐label gebruik; over de aan off‐label gebruik verbonden risico’s.
Concluderend kunnen uit jurisprudentie en literatuur de volgende voorwaarden voor het off‐label gebruik van geneesmiddelen worden gedefinieerd: 1. Instemming van de (wettelijke vertegenwoordiger(s) van de) patiënt
Voor iedere geneeskundige behandeling dient door (of namens) de patiënt toestemming gegeven te worden op basis van volledige informatie over de voordelen en risico’s van, en de alternatieven voor de behandeling. In het geval de behandeling off‐label gebruik van een geneesmiddel inhoudt dient de patiënt ook geïnformeerd te worden over het off‐label karakter van de behandeling (Lisman, 2008; Morris, 2012). De juridische afdeling van de KNMP zegt hierover (dd 5 mei 2014): “De behandelend arts moet de patiënt voldoende informeren over het off‐label gebruik. Het is niet noodzakelijk dat de patiënt een verklaring tekent. Het feit dat de patiënt is geïnformeerd moet wel aannemelijk zijn en soms zelfs aantoonbaar. Het gesprek met de patiënt moet dus goed gedocumenteerd worden. Er kan daarbij voor gekozen worden om de patiënt een verklaring te laten ondertekenen. Dit wordt echter meestal alleen gedaan bij zeer uitzonderlijke gevallen (de incidentele gevallen). Informeren via alleen een folder is onvoldoende. De arts moet persoonlijk informeren en daarbij ook vragen of de patiënt de informatie begrepen heeft”.
2. Aanvaardbaarheid van het off‐label gebruik Omdat niet alle toepassingen onderzocht en geregistreerd zijn is off‐label gebruik toegestaan als er wetenschappelijk bewijs is voor de rationaliteit en er geen geregistreerde alternatieve behandelingsmogelijkheden beschikbaar zijn (Lisman, 2008). Het voorkomen van een off‐labeltoepassing in richtlijnen of protocollen van de beroepsgroep ontslaat de arts niet van de verplichting een eigen afweging te maken met betrekking tot de toepasbaarheid van de richtlijn op de individuele patiënt (Lisman, 2008).
3. Bewaking en rapportage van bijwerkingen Een laatste voorwaarde voor off‐label gebruik van een geneesmiddel betreft de dossiervorming en controle van de effecten: werking en bijwerkingen (Ghinea, 2012; Evans, 2006). De melding van ernstige bijwerkingen bij het Nederlands Bijwerkingen Centrum Lareb is ‐ net als bij on‐label gebruik ‐ verplicht (Lisman, 2008).
In 2014 heeft de EFPIA (European Federation of Pharmaceutical Industries and Associations) een position paper uitgebracht, met als titel “Promotion of off‐label use of medicines by European healthcare bodies in indications where authorised medicines are available”. Hierin wordt onder andere gesteld: “Off‐label use of medicines is acceptable in certain circumstances. The promotion of off‐label use, regardless if by companies or governments, is never acceptable”. EFPIA stelt dat het promoten van off‐label gebruik door gezondheidszorgorganisaties om economische redenen – als er geregistreerde alternatieve bestaan – de Europese regelgeving ondermijnt en de patiënveiligheid in gevaar brengt. Zij geeft ook aan dat het stimuleren van off label gebruik om economische redenen ertoe leidt dat farmaceutische bedrijven niet meer zullen investeren in registratie van nieuwe indicaties.
-
17
Overwegingen Anesthesiologie is een vakgebied waarin veel geneesmiddelen off‐label worden toegepast. Zoals eerder vermeld bleek uit onderzoek in 2010 onder anesthesiologen dat zij onvoldoende op de hoogte waren dat zij niet‐geregistreerde geneesmiddelen gebruikten (Gigengack, 2010). Omdat in de anesthesiologie vele medicamenten off‐label worden gebruikt, is het volgens de Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie noodzakelijk de effectiviteit en veiligheid van deze off‐label toepassingen te onderzoeken. Gegevens van off‐label gebruik zouden beheerd kunnen worden door de wetenschappelijke vereniging(en). Deze data kunnen dan ieder jaar geanalyseerd worden en daarmee kan een update van de effectiviteit en de veiligheid bepaald worden. Wanneer het onwaarschijnlijk is dat er nog hoogwaardig bewijs van effectiviteit en veiligheid beschikbaar komt, kan off‐label gebruik ondersteund worden door bijvoorbeeld richtlijnen van wetenschappelijke verenigingen, als de onderbouwing daarin van goede kwaliteit is. Een fraai voorbeeld hiervan is de richtlijn “off‐label medicatiegebruik in de dermatologie” van de Nederlandse Vereniging van Dermatologie en Venerologie (2010). Wanneer er geen door wetenschappelijke verenigingen ondersteunde richtlijnen voor handen zijn kan men lokale protocollen maken waarbij het van belang is adequate ondersteuning te zoeken bij de ziekenhuisapotheker en de geneesmiddelencommissie van het ziekenhuis. Zoals eerder vermeld ontslaat een richtlijn of een lokaal protocol de anesthesioloog niet van het maken van een eigen afweging betreffende verantwoord off‐label gebruik. Aanbevelingen Gebruik geneesmiddelen alleen off‐label als er wetenschappelijk bewijs is voor de rationaliteit en er geen alternatieve on‐label behandelingsmogelijkheden beschikbaar zijn, óf als de off‐label behandeling aantoonbaar beter is dan het geregistreerde alternatief. Handel extra zorgvuldig als u kiest voor off‐label voorschrijven: ‐ Maak afspraken over het aanvaardbaar off‐label gebruik en leg dit vast in een lokaal
protocol. ‐ overleg over het voorschrift met de (ziekenhuis)apotheker. ‐ informeer de patiënt over het off‐label karakter van de behandeling en over de voor‐ en
nadelen; ‐ vraag schriftelijk vastgelegde ‘informed consent’ van de patiënt; ‐ zorg voor adequate registratie van off‐label gebruik in het medisch dossier van de patiënt; ‐ zorg voor een nauwgezette follow‐up en registratie met betrekking tot het beoogde effect
en eventuele ongewenste bijwerkingen; ‐ Meld gesignaleerde bijwerkingen bij het Nederlands Bijwerkingen Centrum Lareb
(http://www.lareb.nl)
De geregistreerde data over effectiviteit en veiligheid bij off‐label gebruik dienen bij voorkeur centraal (wetenschappelijke verenigingen) beheerd en jaarlijks geanalyseerd te worden.
Literatuur Avorn J, Kesselheim A. A hemorrhage of off‐label use. Editorial. Ann Intern Med 2011;154:566‐567. Caspers PWJ, Gijsen R, Blokstra A. Off‐label gebruik van geneesmiddelen: Transparantie gewenst. RIVM rapport 370050001/2007.
-
18
Epstein RS, Huang S.M. The many sides of off‐label prescribing. Cin Pharmacol Ther 2012;91:755‐758. EFPIA (European Federation of Pharmaceutical Industries and Associations). Position Paper Promotion of off‐label use of
medicines by European healthcare bodies in indications where authorised medicines are available”. 5 mei 2014. Evans I, Thornton H, Chalmers I. Testing treatments, better research for better clinical healthcare. The British Library, 2006. Farmacotherapeutisch kompas. Voorschrijven en afleveren buiten de geregistreerde indicatie. http://www.fk.cvz.nl, 2013. Gazarian M, Kelly M, McPhee JR, et al. Off‐label use of medicines: consensus recommendations for evaluating appropriateness.
Med J Aust. 2006;185(10):544‐8. PMID: 17115966. Ghinea N, Lipworth W, Kerridge I, et al. No evidence or no alternative? Taking responsibility for off‐label prescribing. Internal
Medicine Journal 2012;42:247‐250. Gigengack K. Voordracht “Spinaal anesthesie voor dagchirurgie: welke (off‐label) lokaalanesthetica?”. NVA dagen 21 mei 2010. IGZ. Off‐label voorschrijven van geneesmiddelen kan alleen als dat verantwoord gebeurt. Nieuwsbericht 9‐1‐2008. Website:
http://www.igz.nl/actueel/nieuws/offlabelvoorschrijvenvangeneesmiddelenkanalleenalsdatverantwoordgebeurt.aspx, geconsulteerd 2‐7‐2014
Lisman JA, Schoonderbeek JRA, Klink G. Off‐label gebruik van geneesmiddelen: voorwaarden en aansprakelijkheid. 2008;32:244‐258.
Nederlandse Vereniging voor Dermatologie en Venereologie. Off‐label drug use in dermatology, 2010. Ploem MC, Vermeulen MR. Zorgvuldig handelen bij experimentele behandeling. Ned Tijdschr Geneesk 2012;156;A4603.
-
19
Hoofdstuk 4 Articaïne Uitgangsvraag Is het gebruik van articaïne veilig en effectief als intrathecaal anestheticum? Inleiding Articaïne is een lokaal anesthesteticum van het amide‐type. Het is in Nederland geregistreerd voor toediening bij tandheelkundige behandeling voor infiltratie– en geleidingsanesthesie. Aan de hand van publicaties en/of reviews in de medische literatuur is onderzocht of het off‐label gebruik van articaïne voor intrathecale toediening veilig en effectief mogelijk is. Methode literatuuranalyse Wetenschappelijke vraagstelling PICO‐vraagstelling P: patiënten die chirurgie ondergaan I: intrathecale toediening van articaïne C: intrathecale toediening van bupivacaïne, lidocaïne, prilocaïne, chloorprocaïne, mepivacaïne of
ropivacaïne O: TNS, werkingsduur, ontslagtijd van verkoeverkamer en urineretentie. Relevante uitkomstmaten De werkgroep achtte Transient Neurological Symptoms (TNS; rugpijn of pijn in de gluteale regio die uitstraalt naar beide benen, zonder sensorische of motorische verschijnselen) een voor de besluitvorming kritieke uitkomstmaat; werkingsduur, urineretentie en ontslagtijd verkoeverkamer voor de besluitvorming belangrijke uitkomstmaten. Zoeken van literatuur In de databases Medline (OVID), Embase and Cochrane is gezocht naar artikelen die de intrathecale toediening van articaïne vergeleken met de intrathecale toediening van bupivacaïne, lidocaïne, prilocaïne, chloorprocaïne of ropivacaïne. De zoekverantwoording is weergegeven aan het eind van dit hoofdstuk. De literatuurzoekactie leverde 28 treffers op. Selecteren van literatuur Studies die voldeden aan de volgende selectiecriteria zijn opgenomen in de samenvatting van de literatuur: RCTs of systematic reviews waarbij de intrathecale toediening van articaïne is vergeleken met de intrathecale toediening van bupivacaïne, lidocaïne, prilocaïne, chloorprocaïne of ropivacaïne. Vier onderzoeken zijn opgenomen in de literatuuranalyse. De evidencetabellen hiervan kunt u in bijlage 4 vinden. Samenvatting literatuur Articaïne versus bupivacaïne Beschrijving studies Er zijn twee studies gevonden die de intrathecale toediening van articaïne hebben vergeleken met de intrathecale toediening van bupivacaïne (Bachmann, 2012; Dijkstra, 2008). De RCT van Bachmann (2012) randomiseerde in totaal 80 volwassen patiënten met ASA I‐III die chirurgie (Lichtenstein
-
20
operatie) ondergingen voor een liesbreuk. De interventiegroep (N=40) ontving 84 mg hyperbare articaïne intrathecaal en de controlegroep (N=40) intrathecaal 7 mg hyperbare bupivacaïne gecombineerd met 10 mg fentanyl. Dijkstra (2008) onderzochten het effect van intrathecaal 80 mg hyperbare articaïne versus de controlegroep die 15 mg bupivacaïne ontvingen bij patiënten die beenchirurgie ondergingen op de dagopname. Zij includereerden hiervoor 40 patiënten in de interventiegroep en 40 in de controlegroep. Resultaten Transient Neurological Symptoms (TNS) Beide artikelen rapporteren over de uitkomstmaat TNS. Bachmann (2012) vond op de eerste postoperatieve dag dat twee patiënten uit de articaïnegroep en één uit de bupivacaïnegroep TNS hadden. Later bleek dat deze patiënt uit de bupivacaïnegroep te lijden aan een hernia nuclei pulposi. Dijkstra (2008) vond bij één patiënt uit de articaïnegroep op dag tien postoperatief symptomen overeenkomende met TNS, bij de bupivacaïnegroep werd geen TNS gerapporteerd. Bewijskracht van de literatuur De bewijskracht voor de uitkomstmaat TNS is met één niveau verlaagd gezien het geringe aantal patiënten (imprecisie).
matig GRADE
De frequentie van het optreden van TNS na intrathecale toediening van 80 tot 84 mg hyperbare articaïne is vergelijkbaar met de frequentie van TNS na toediening van 7 mg hyperbare bupivacaïne plus 10 mg fentanyl of van 15 mg bupivacaïne. Bronnen (Bachmann, 2012; Dijkstra, 2008)
Werkingsduur Bachmann (2012) vond een sensorische werkingsduur (gemeten vanaf de injectie tot aan het herstel van het block tot het S2 dermatoom) bij de articaïnegroep van 150 (105 tot 255) minuten en bij de bupivacaïnegroep van 180 (105 tot 300) minuten (verschil P=0,002). Dijkstra (2008) vond een totale sensorische werkingsduur bij de articaïnegroep van 197 (127‐241) minuten en bij de bupivacaïnegroep 323 (263 tot 358) minuten (P
-
21
Bewijskracht van de literatuur De bewijskracht voor de uitkomstmaat werkingsduur is met één niveau verlaagd gezien het geringe aantal patiënten (imprecisie).
matig GRADE
De totale sensorische werkingsduur na intrathecale toediening van 80 tot 84 mg hyperbare articaïne is lager dan na toediening van 7 mg hyperbare bupivacaïne plus 10 mg fentanyl of van 15 mg bupivacaïne. Bronnen (Bachmann, 2012; Dijkstra; 2008)
Urineretentie Bachmann (2012) rapporteerde de tijd tot de eerste spontane mictie niet. Dijkstra (2008) vond dat in de aricaïnegroep de eerste spontane mictie na gemiddeld 257 (210 tot 293) minuten plaatsvond en in de bupivacaïnegroep na 350 (304 tot 370) minuten (P
-
22
artroscopie in dagbehandeling ondergingen gerandomiseerd. 36 patiënten ontvingen intrathecaal 50 mg articaïne (2,5 ml) en de controlegroep van 36 patiënten ontving 50 mg prilocaïne (2,5 ml). Resultaten Transient Neurological Symptoms Milde TNS‐symptomen werd in de articaïnegroep door één patiënt gerapporteerd en in de prilocaïnegroep door geen van de patiënten (Hendriks, 2009). Bewijskracht van de literatuur De bewijskracht voor de uitkomstmaat TNS is met twee niveaus verlaagd gezien beperkingen in de onderzoeksopzet (geen intention to treat en onduidelijke loss to follow up) en het geringe aantal patiënten (imprecisie).
laag GRADE
Het aantal patiënten met TNS na intrathecale toediening van 50 mg articaïne is laag en vergelijkbaar met het aantal na intrathecale toediening van 50 mg prilocaïne. Bronnen (Hendriks, 2009)
Werkingsduur De tijd tot volledig motorisch herstel van de benen was significant korter na de toediening van articaïne dan na toediening van prilocaïne (140 ± 33 versus 184 ± 45 minuten, P
-
23
Articaïne versus chloorprocaïne Beschrijving studie Eén studie vergeleek de intrathecale toediening van articaïne (60 mg, N=39) met de intrathecale toediening van chloorprocaïne (40 mg, N=39) (Förster, 2011). Voor deze studie werden volwassen patiënten (18‐65 jaar oud) geïncludeerd die een knie arthroscopie in dagbehandeling ondergingen. Resultaten TNS Zowel in de articaïne‐ als de chloorprocaïne groep werd geen TNS gerapporteerd (Förster, 2011). Bewijskracht van de literatuur De bewijskracht voor de uitkomstmaat TNS is met één niveau verlaagd gezien het geringe aantal patiënten (imprecisie).
matig GRADE
Het aantal patiënten met TNS na de intrathecale toediening van articaïne (60 mg) is laag en vergelijkbaar met het aantal na de intrathecale toediening van chloorprocaïne (40 mg). Bronnen (Förster, 2011)
Urineretentie De tijd tot de eerste spontane mictie postoperatief was in de articaïnegroep 219 minuten (± 71,6 (SD) en in de chloorprocaïnegroep was dit 204 minuten (± 61,8 (SD), P=NS (Förster, 2011). Bewijskracht van de literatuur De bewijskracht voor de uitkomstmaat urineretentie is met één niveau verlaagd gezien het geringe aantal patiënten (imprecisie).
Matig GRADE
Er is geen verschil in tijd tot terugkeer van de blaasfunctie na intrathecale toediening van articaïne in vergelijking met chloorprocaïne. Bronnen (Förster, 2011)
Werkingsduur De tijd tot volledig herstel van motorische functie was in de articaïnegroep gemiddeld significant langer (130 ± 28,4 minuten) dan in de chloorprocaïnegroep (78 ± 20,4 minuten), P
-
24
Ontslagtijd van verkoeverkamer Deze uitkomstmaat is niet gerapporteerd in de studie die de vergelijking tussen articaïne en chloorprocaïne maakt. Articaïne versus ropivacaïne Beschrijving studies Er zijn geen artikelen gevonden die intrathecale toediening van articaïne vergeleken met de intrathecale toediening van ropivacaïne. Articaïne versus mepivacaïne Er is geen literatuur gevonden waarbij de intrathecale toediening van articaïne werd vergeleken met die van mepivacaïne. Overwegingen Gezien het zeer beperkte aantal studies (met kleine aantallen patiënten), waarin articaïne met andere lokaal anesthetica wordt vergeleken, is behalve de kortere werkingsduur ten opzichte van bupivacaïne, prilocaïne en chloorprocaïne geen andere informatie uit de literatuur te destilleren. Echter, het verschil in werkingsduur hangt wellicht samen met de gebruikte techniek: de initiële hoogte van de blokkade kan worden aangepast door houdingsverandering van de patiënt direct na toediening (houding van Trendelenburg). Op basis van de literatuur kan geen uitspraak worden gedaan over TNS, er zijn wel aanwijzingen dat TNS na intrathecale anesthesie met articaïne voorkomt. De werkgroep is daarom van mening dat de intrathecale toediening van articaïne alleen dient plaats te vinden onder de voorwaarden zoals in de inleiding genoemd, totdat er duidelijkheid is over de incidentie van TNS. Geregistreerde alternatieve middelen zijn: (levo)bupivacaïne en prilocaïne. Aanbevelingen Gebruik articaïne voor intrathecale toediening alleen onder de voorwaarden voor off‐label gebruik zoals in hoofdstuk 3 van deze richtlijn zijn beschreven.
Kennishiaat Er zijn meer goed uitgevoerde RCTs nodig waarbij er gekeken wordt naar de uitkomstmaat TNS. Literatuur Bachmann M, Pere P, Kairaluoma P, et al. Randomised comparison of hyperbaric articaine and hyperbaric low‐dose bupivacaine
along with fentanyl in spinal anaesthesia for day‐case inguinal herniorrhaphy. Eur J Anaesthesiol 2012;29(1):22‐7. Dijkstra T, Reesink JA, Verdouw BC, et al. Spinal anaesthesia with articaine 5% vs bupivacaine 0.5% for day‐case lower limb
surgery: a double‐blind randomized clinical trial. Br J Anaesth 2008;100(1):104‐8. Förster JG, Kallio H, Rosenberg PH, et al. Chloroprocaine versus articaine as spinal anaesthetics for day‐case knee arthroscopy.
Acta Anaesthesiol Scand 2011;55(3):273‐81. Hendriks MP, de Weert CJ, Snoeck MM, et al. Plain articaine or prilocaine for spinal anaesthesia in day‐case knee arthroscopy: a
double‐blind randomized trial. Br J Anaesth 2009;102(2):259‐63.
-
25
Zoekverantwoording Articaïne Medline (OVID) 1980‐nov. 2012 E N D Cochrane (Wiley) Embase (Elsevier)
9 "Carticaine"/ (390) 10 (articaine or carticaine).af. (458) 11 9 or 10 (458) 12 Anesthesia, Spinal/ or (spinal adj3 an?esthesia).af. (12570) 13 11 and 12 (27) 14 limit 13 to (yr="1980 ‐Current" and (dutch or english or german)) (18) – 17 uniek #1 spinal and an?esthesia #2 (articaine or carticaine) #3 #1 and #2 8 referenties (trials), protocollen geëxcludeerd (1) niet relevant voor uitgangsvraag – 2 uniek 'spinal anesthesia'/exp/mj OR (spinal NEAR/3 an?esthesia):ab,ti AND ('arcaine'/exp OR articaine:ab,ti OR carticaine:ab,ti) AND ([dutch]/lim OR [english]/lim OR [german]/lim) AND [embase]/lim AND [1980‐2013]/py 21 referenties, 9 uniek
Aantal hits: 28
-
26
Format Uitgangsvraag / module voor richtlijnendatabase Leeswijzer: Onderstaande tabellen en kopjes worden ingevuld per module. De tekst die vermeld wordt onder de blauwe kopjes kan automatisch worden geupload in de online richtlijnendatabase (www.richtlijnendatabase.nl). Referenties, kennishiaten, indicatoren en/of andere bijlagen worden separaat geupload. Onderstaand format is geschikt voor een interventievraag, de evidence tabellen zijn geschikt
voor systematische reviews. [per type uitgangsvraag is er een ander format] AlgemenegegevensKorte titel (max 40 tekens) Off‐label gebruik van chloorprocaïne Volledige titel (max 100 tekens) Veiligheid en effectiviteit van
chloorprocaïne als intrathecaal anestheticum
Versie (eerste versie of herziening van bestaande module op de richtlijnendatabase)
1
Submodule van: (indien van toepassing) Referentie style APA Taal (nederlands/engelse vertaling/engels geautoriseerd) Nederlands Methode (evidence/consensus) Evidence Status (geautoriseerd?) Tags: Zorgproces (Preventie, diagnostiek, behandeling, prognose, screening, nazorg) Diagnostiek/Behandeling Symptomen (volgens ICPC) Aandoening (volgend ICD10) Specialisme (relevant voor welke specialismen) Anesthesiologie Trefwoorden (overige relevante termen, maximaal 2) Off‐label, intrathecaal Koppelingen andere aanbevelingen Gerelateerde modules (die geen onderdeel van de huidige richtlijn zijn) Gerelateerde richtlijnen Bijlagen HTML Bijlagen (welke bijlagen wilt u koppelen, graag juiste naam en volgorde doorgeven)
Denk aan indicatoren, kennishiaten
Hyperlinks (welke hyperlinks wilt u relateren, graag juiste naam en volgorde doorgeven)
Denk aan www.kims.orde.nl, link naar patiëntenorganisatie
Bijlagen als bestand (bijv. word of excel) Denk aan stroomschema Referenties (APA/Vancouver) bij voorkeur aanleveren in separaat txt bestand, 1 regel per referentie Kennishiaten
Het is onvoldoende onderzocht wat de werkingsduur van chloorprocaïne is eintrathecale toediening van chloorprocaïne tot minder / meer TNS leidt.
Indicatoren
-
27
Hoofdstuk 5 Chloorprocaïne UITGANGSVRAAG Is het gebruik van chloorprocaïne veilig en effectief als intrathecaal anestheticum? Inleiding Chloorprocaïne is een lokaal anesthesteticum van het ester‐type. Chloorprocaïne werd in 1951 in de Verenigde Staten geïntroduceerd en lange tijd gebruikt als lokaal anestheticum voor epidurale toediening. Na een aantal incidenten met ernstige neurologische uitval is het gebruik hiervan gestopt en werd de registratie van het middel in Nederland doorgehaald. De neurologische uitval leek te wijten aan de conserveringsmiddelen die toegevoegd waren aan chloorprocaïne en sinds een aantal jaren is het middel in zuivere vorm beschikbaar op de Amerikaanse markt waar het ook wordt gebruikt. Het middel kent in Nederland geen registratie en in dit hoofdstuk wordt op grond van primair onderzoek en systematische reviews beschreven of de off‐label toepassing van chloorprocaïne als intrathecaal anestheticum veilig en effectief is. Methode literatuuranalyse Wetenschappelijke vraagstelling De PICO‐vraagstelling is als volgt geformuleerd: P: patiënten die chirurgie ondergaan I: intrathecale toediening van chloorprocaïne C: intrathecale toediening van bupivacaïne, lidocaïne, prilocaïne, ropivacaïne, mepivacaïne of
articaïne O: TNS, urineretentie, werkingsduur, ontslagtijd van verkoeverkamer Relevante uitkomstmaten De werkgroep achtte TNS een voor de besluitvorming kritieke uitkomstmaat; urineretentie, werkingsduur en de ontslagtijd van verkoeverkamervoor de besluitvorming belangrijke uitkomstmaten. Zoeken van literatuur In de databases Medline (OVID), Embase and Cochrane is gezocht naar vergelijkende studies over de intrathecale toediening van chloorprocaïne in vergelijking met bupivacaïne, lidocaïne, prilocaïne, ropivacaïne, mepivacaïne of articaïne bij patiënten die chirurgie ondergaan. De zoekverantwoording is weergegeven aan het eind van dit hoofdstuk. De literatuurzoekactie leverde 272 treffers op. Selecteren van literatuur Studies die voldeden aan de volgende selectiecriteria zijn opgenomen in de samenvatting van de literatuur: PICO (zie hierboven), systematische reviews en randomised controlled trials sinds 1980, bij volwassenen, in de Engelse, Nederlands of Duitse taal. Uiteindelijk zijn er vijf RCTs opgenomen in de literatuuranalyse. De evidence‐tabellen hiervan kunt u in bijlage 4 vinden.
-
28
Samenvatting literatuur Chloorprocaïne versus lidocaïne Beschrijving studies In twee RCTs werd de vergelijking van chloorprocaïne versus lidocaïne onderzocht (Casati, 2007; Vaghadia, 2012). In de studie van Casati (2007) ondergingen 30 patiënten poliklinisch een arthroscopie van de knie. De interventiegroep kreeg 50 mg 1% chloorprocaïne (N=15) en de controlegroep kreeg dezelfde hoeveelheid lidocaïne (N=15). In de studie van Vaghadia (2012) ondergingen 40 mannen een prostaatoperatie. Zij kregen een intrathecale injectie van 40 mg chloorprocaïne (N=20) of 35 mg lidocaïne (N=20) in combinatie met 12,5 µg fentanyl. Resultaten TNS Casati (2007) rapporteerde TNS bij 0 patiënten in de interventiegroep en bij vijf patiënten (33%) in de controlegroep (p=0,042). Ook Vaghadia (2012) rapporteerde in de chloorprocaïnegroep geen gevallen van TNS en in de lidocaïnegroep bij 4 van de 20 patiënten. Bewijskracht van de literatuur De bewijskracht voor de uitkomstmaat TNS is met één niveau verlaagd gezien het geringe aantal patiënten (imprecisie).
Matig GRADE
De incidentie van TNS na intrathecale toediening van chloorprocaïne is lager dan na intrathecale toediening van lidocaïne. Bronnen (Casati, 2007; Vaghadia, 2012)
Urineretentie Eén RCT (Casati, 2007) heeft gekeken naar urineretentie bij intrathecale toediening van chloorprocaïne in vergelijking met lidocaïne. Hieruit komt naar voren dat er geen verschil is tussen chloorprocaïne en lidocaïne voor deze uitkomstmaat. De onderzoekers rapporteerden 180 minuten in de chloorprocaïne groep en 190 minuten in de lidocaïne groep (P=0,191). Bewijskracht van de literatuur De bewijskracht voor de uitkomstmaat urineretentie is met twee niveaus verlaagd gezien het geringe aantal patiënten (imprecisie).
Laag GRADE
Er is geen verschil in urineretentie bij intrathecale toediening van chloorprocaïne in vergelijking met lidocaïne. Bronnen (Casati, 2007)
Werkingsduur Van de twee RCTs die als uitkomstmaat de werkingsduur hebben onderzocht, rapporteerde één RCT (Vaghadia, 2012) geen significant verschil tussen toediening van chloorprocaïne en lidocaïne. Dit kan deels verklaard worden door de toegevoegde dosis van fentanyl. De sensorische blokkade, gedefinieerd als regressie naar S4, duurde in de chloorprocaïne groep 155 minuten en in de lidocaïne groep 163 minuten. Voor de motorische blokkade was dit 117 minuten versus 120 minuten. Casati, 2007 rapporteerde dat de duur van de blokkade significant korter is bij toediening van chloorprocaïne. De duur van de sensorische en motorische blokkade waren respectievelijk 95
-
29
minuten en 60 minuten in de chloorprocaïnegroep en respectievelijk 120 minuten en 100 minuten in de lidocaïnegroep. Bewijskracht van de literatuur De bewijskracht voor de uitkomstmaat werkingsduur is met twee niveaus verlaagd gezien het geringe aantal patiënten (imprecisie) en de extrapoleerbaarheid (bias ten gevolge van indirectheid door gebruik van verschillende doseringen en oplossingen).
Laag GRADE
De werkingsduur is bij intrathecale toediening van chloorprocaïne gelijk aan, of korter dan, de werkingsduur na intrathecale toediening van lidocaïne. Bronnen (Casati, 2007; Vaghadia, 2012)
Ontslagtijd van verkoeverkamer Deze uitkomstmaat is niet gerapporteerd in de studies die de vergelijking tussen chloorprocaïne en lidocaïne maken. Chloorprocaïne versus ropivacaïne Deze vergelijking is niet gevonden in de literatuur. Chloorprocaïne versus prilocaïne Deze vergelijking is niet gevonden in de literatuur. Chloorprocaïne versus bupivacaïne Beschrijving studies Lacasse (2011) onderzocht de vergelijking tussen chloorprocaïne en bupivacaïne. De patiënten ondergingen verschillende soorten kortdurende operaties (
-
30
Urineretentie De RCT (Lacasse, 2011) die de vergelijking van chloorprocaïne en bupivacaïne onderzocht laat zien dat bij toediening van chloorprocaïne de tijd tot wanneer de blaasfunctie terugkomt significant korter is dan bij bupivacaïne. In de chloorprocaïne groep duurde dit 271 minuten en in de bupivacaïne groep 338 minuten (P=0,001). Bewijskracht van de literatuur De bewijskracht voor de uitkomstmaat urineretentie is met één niveau verlaagd gezien het geringe aantal patiënten (imprecisie).
Matig GRADE
De tijd tot terugkeer van de blaasfunctie na intrathecale toediening van chloorprocaïne is korter dan na intrathecale toediening van bupivacaïne. Bronnen (Lacasse, 2011)
Werkingsduur Lacasse (2011) liet zien dat de duur van de sensomotorische blokkade korter is bij toediening van chloorprocaïne. In de chloorprocaïnegroep duurde de sensorische blokkade 146 minuten en in de bupivacaïnegroep 329 minuten (P
-
31
Chloorprocaïne versus articaïne Beschrijving studies Eén RCT met betrekking tot de vergelijking tussen chloorprocaïne en articaïne gaat over patiënten die poliklinisch een arthroscopie van de knie ondergingen. Deze patiënten kregen in de interventiegroep een intrathecale injectie met 40 mg 2 ml chloorprocaïne (N=39) en in de controlegroep 60 mg 1,5 ml articaïne (N=39). Resultaten TNS Zowel in de articaïne‐ als in de chloorprocaïne groep werd geen TNS gerapporteerd (Förster, 2011). Bewijskracht van de literatuur De bewijskracht voor de uitkomstmaat TNS is met één niveau verlaagd gezien het geringe aantal patiënten (imprecisie).
Matig GRADE
Het aantal patiënten met TNS na intrathecale toediening van chloorprocaïne is laag en vergelijkbaar met het aantal na intrathecale toediening van articaïne. Bronnen (Förster, 2011)
Urineretentie Er is één RCT die de vergelijking van chloorprocaïne met articaïne heeft onderzocht (Förster, 2011). Hieruit kwam naar voren dat er geen verschil was in de tijd tot terugkeer van de blaasfunctie. In de chloorprocaïne groep duurde dit 204 minuten versus 219 minuten in de articaïnegroep (p= niet significant). Bewijskracht van de literatuur De bewijskracht voor de uitkomstmaat urineretentie is met één niveau verlaagd gezien het geringe aantal patiënten (imprecisie).
Matig GRADE
Er is geen verschil in tijd tot wanneer de blaasfunctie terugkeert bij intrathecaletoediening van chloorprocaïne in vergelijking met articaïne. Bronnen (Förster, 2011)
Werkingsduur De tijd tot volledig herstel van motorische functie was in de chloorprocaïnegroep gemiddeld significant korter (78 ± 20,4 minuten ) dan in de articaïnegroep (130 ± 28.4 minuten), P
-
32
Ontslagtijd van verkoeverkamer Deze uitkomstmaat is niet gerapporteerd in de studie die de vergelijking tussen chloorprocaïne en articaïne maakt. Chloorprocaïne versus mepivacaïne Er zijn geen artikelen gevonden die de intrathecale toediening van chloorprocaïne vergeleken hebben met de intrathecale toediening van mepivacaïne. Overwegingen De hoeveelheid literatuur waarin chloorprocaïne intrathecaal of epiduraal vergeleken wordt met andere lokaalanesthetica is zeer beperkt, met lage patiëntenaantallen. Uit deze analyse komt naar voren dat er een mogelijk voordeel is van chloorprocaïne ten opzichte van bupivacaïne met betrekking tot de werkingsduur en het herstel van blaasfunctie. Er is geen verschil gevonden in ontslagtijd van de verkoeverkamer. De werkgroep is van mening dat er onvoldoende bewijs is voor de veiligheid van het middel en daarom adviseert zij het gebruik alleen in studieverband. Geregistreerde alternatieve middelen zijn: (levo)bupivacaïne en prilocaïne. Aanbevelingen Gebruik chloorprocaïne voor intrathecale toediening alleen onder de voorwaarden voor off‐labelgebruik zoals in hoofdstuk 3 van deze richtlijn zijn beschreven. Kennishiaat Er zijn meer goed uitgevoerde RCTs nodig waarbij gekeken wordt naar de uitkomstmaten TNS en werkingsduur. Literatuur Casati A, Fanelli G, Danelli G, et al. Spinal anesthesia with lidocaïne or preservative‐free 2‐chlorprocaine for outpatient knee
arthroscopy: a prospective, randomized, double‐blind comparison. Anesthesia & Analgesia. 2007;104(4):959‐64. Forster JG, Kallio H, Rosenberg PH, et al. Chloroprocaine versus articaïne as spinal anaesthetics for day‐case knee arthroscopy.
Acta Anaesthesiol Scand. 2011;55(3):273‐81. Lacasse MA, Roy JD, Forget J, et al. Comparison of bupivacaïne and 2‐chloroprocaine for spinal anesthesia for outpatient surgery:
a double‐blind randomized trial. CAN J ANAESTH. 2011;58(4):384‐91. Vaghadia H, Neilson G, Lennox PH. Selective spinal anesthesia for outpatient transurethral prostatectomy (TURP): randomized
controlled comparison of chloroprocaine with lidocaïne. Acta Anaesthesiol Scand. 2012;56(2):217‐23.
-
33
Zoekverantwoording Chloorprocaïne Medline (OVID) 1980‐ nov.2012 E N D Cochrane (Wiley) Embase (Elsevier)
6 exp Procaine/aa [Analogs & Derivatives] (1039) 7 chlor?procaine.ti,ab. (368) 8 6 or 7 (1144) 9 Anesthesia, Spinal/ or (spinal adj3 an?esthesia).af. or exp Anesthesia, Epidural/ or (Epidur* adj3 An?esthesia).af. (24132) 10 8 and 9 (211) 11 limit 10 to (yr="1980 ‐Current" and (dutch or english or german)) (179) 12 (meta‐analysis/ or meta‐analysis as topic/ or (meta adj analy$).tw. or (systematic* adj review$1).tw. or (systematic adj overview$1).tw. or exp "Review Literature as Topic"/ or cochrane.ab. or cochrane.jw. or embase.ab. or medline.ab. or (psychlit or psyclit).ab. or (cinahl or cinhal).ab. or cancerlit.ab. or ((selection criteria or data extraction).ab. and "review"/)) not (Comment/ or Editorial/ or Letter/ or (animals/ not humans/)) (118996) 13 11 and 12 (1) 14 11 not 13 (178) 15 limit 14 to "all child (0 to 18 years)" (32) 16 limit 15 to "all adult (19 plus years)" (16) 17 14 not (15 not 16) (162) 18 17 not (animals/ not human/) (153) #1 MeSH descriptor: [Procaine] explode all trees and with qualifiers: [Analogs & derivatives ‐ AA] #2 chlor?procaine #3 #1 or #2 #4 (spinal or epidural) and an?esthesia #5 #2 and #4 21 referenties, 8 uniek 'epidural anesthesia'/exp/mj OR (epidural NEAR/3 an?esthesia):ab,ti OR 'spinal anesthesia'/exp/mj OR (spinal NEAR/3 an?esthesia):ab,ti AND ('chloroprocaine'/exp/mj OR chlor?procaine:ab) AND ([dutch]/lim OR [english]/lim OR [german]/lim) AND [embase]/lim Filters SR, RCT en clinical studies 198 referenties, 111 uniek
Aantal hits: 272 referenties
-
34
Format Uitgangsvraag / module voor richtlijnendatabase Leeswijzer: Onderstaande tabellen en kopjes worden ingevuld per module. De tekst die vermeld wordt onder de blauwe kopjes kan automatisch worden geupload in de online richtlijnendatabase (www.richtlijnendatabase.nl). Referenties, kennishiaten, indicatoren en/of andere bijlagen worden separaat geupload. Onderstaand format is geschikt voor een interventievraag, de evidence tabellen zijn geschikt
voor systematische reviews. [per type uitgangsvraag is er een ander format] AlgemenegegevensKorte titel (max 40 tekens) Off‐label gebruik van lidocaïne Volledige titel (max 100 tekens) Veiligheid en effectiviteit van lidocaïne als
intrathecaal anestheticum Versie (eerste versie of herziening van bestaande module op de richtlijnendatabase)
1
Submodule van: (indien van toepassing) Referentie style APA Taal (nederlands/engelse vertaling/engels geautoriseerd) Nederlands Methode (evidence/consensus) Evidence Status (geautoriseerd?) Tags: Zorgproces (Preventie, diagnostiek, behandeling, prognose, screening, nazorg)
Diagnostiek/Behandeling
Symptomen (volgens ICPC) Aandoening (volgend ICD10) Specialisme (relevant voor welke specialismen) Anesthesiologie Trefwoorden (overige relevante termen, maximaal 2) Off‐label, intrathecaal Koppelingen andere aanbevelingen Gerelateerde modules (die geen onderdeel van de huidige richtlijn zijn) Gerelateerde richtlijnen Bijlagen HTML Bijlagen (welke bijlagen wilt u koppelen, graag juiste naam en volgorde doorgeven)
Denk aan indicatoren, kennishiaten
Hyperlinks (welke hyperlinks wilt u relateren, graag juiste naam en volgorde doorgeven)
Denk aan www.kims.orde.nl, link naar patiëntenorganisatie
Bijlagen als bestand (bijv. word of excel) Denk aan stroomschema Referenties (APA/Vancouver) bij voorkeur aanleveren in separaat txt bestand, 1 regel per referentie Kennishiaten
Het is onvoldoende onderzocht wat de werkingsduur van chloorprocaïne is eintrathecale toediening van chloorprocaïne tot minder / meer TNS leidt.
Indicatoren
-
35
Hoofdstuk 6 Lidocaïne Uitgangsvraag Is het gebruik van lidocaïne veilig en effectief als intrathecaal anestheticum? Inleiding Lidocaïne is een lokaal anestheticum van het amide‐type. Lidocaïne is in Nederland geregistreerd voor infiltratie‐anesthesie, geleidingsanesthesie en epidurale anesthesie. In dit hoofdstuk wordt op grond van primair onderzoek en systematische reviews beschreven of de off‐label toepassing van lidocaïne als intrathecaal anestheticum veilig en effectief is. Methode literatuuranalyse Wetenschappelijke vraagstelling De PICO‐ vraagstelling is als volgt geformuleerd: P: patiënten die chirurgie ondergaan I: intrathecale toediening van lidocaïne C: intrathecale toediening van ropivacaïne, prilocaïne, bupivacaïne, articaïne, mepivacaïne,
chloorprocaïne O: TNS, urineretentie, werkingsduur en ontslagtijd van verkoeverkamer Relevante uitkomstmaten De werkgroep achtte TNS een voor de besluitvorming kritieke uitkomstmaat; urineretentie, werkingsduur en de ontslagtijd van verkoeverkamer voor de besluitvorming belangrijke uitkomstmaten. Zoeken van literatuur In de databases Medline (OVID), Embase (Elsevier) and Cochrane (Wiley) is gezocht naar artikelen over het gebruik van lidocaïne als intrathecaal anestheticum. De literatuurzoekactie leverde 233 treffers op. Daarnaast is nog een aanvullende search verricht met de vergelijking chloorprocaïne en mepivacaïne. Deze leverde 24 treffers op. De zoekverantwoordingen zijn weergegeven aan het eind van dit hoofdstuk. Selecteren van literatuur Studies die voldeden aan de volgende selectiecriteria zijn opgenomen in de samenvatting van de literatuur: PICO (zie hierboven), systematische reviews en randomised controlled trials sinds 1980, bij volwassenen, in de Engelse, Nederlands of Duitse taal. Zeventien artikelen voldeden aan de selectiecriteria en zijn opgenomen in de literatuuranalyse. De evidencetabellen en kwaliteitsbeoordeling hiervan kunt u vinden in bijlage 4. Samenvatting literatuur In de systematische review van Zaric (2009) zijn 16 gerandomiseerde en quasi‐ gerandomiseerde studies opgenomen met in totaal 1467 patiënten, waarbij werd gekeken naar de ontwikkeling van TNS na intrathecale toediening van lidocaïne in vergelijking met andere locale anesthetica. De follow‐upperiode is tenminste 24 uur (Zaric, 2009, zie figuur 1).
-
36
Lidocaïne versus ropivacaïne Beschrijving studies In drie RCTs werd de vergelijking van intrathecale toediening van lidocaïne versus ropivacaïne onderzocht (Fanelli, 2009; Breebaart, 2003; Buckenmaier, 2002). Fanelli (2009) randomiseerde in totaal 30 patiënten die poliklinisch een arthroscopie van de knie ondergingen. De interventiegroep (N=15) kreeg een intrathecale injectie met 50 mg lidocaïne 10mg/ml en de controlegroep (N=15) kreeg 10 mg ropivacaïne 5 g/ml. In de studie van Breebaart (2003) werden in totaal 60 patiënten geïncludeerd die ook een arthroscopie van de knie ondergingen. Hierbij kreeg de interventiegroep (N=30) een intrathecale injectie met 60 mg lidocaïne en de controlegroep (N=30) 15 mg ropivacaïne. Buckenmaier (2002) onderzocht bij patiënten die een anorectale procedure ondergingen het effect van 25 mg 5% lidocaïne versus 4 mg 1% ropivacaïne, beide met 10% dextrose en 25 µg fentanyl in 0,5 ml. Zij includeerden hiervoor 37 patiënten in de interventiegroep en 35 patiënten in de controlegroep. Resultaten TNS In de review van Zaric (2009) werd één RCT (Breebaart, 2003) meegenomen die de vergelijking maakt tussen lidocaïne en ropivacaïne. Hieruit blijkt dat de kans op de ontwikkeling van TNS 5,81 [0,25 – 134,73] keer zo groot is bij behandeling met lidocaïne dan met ropivacaïne. Ook Fanelli (2009) liet zien dat de ontwikkeling van TNS vaker voorkomt bij toediening van lidocaïne dan bij toediening van ropivacaïne. In de lidocaïne groep ontwikkelden 6 van de 15 patiënten TNS en in de ropivacaïne groep 0 van de 15 (P=0,005). Buckenmaier (2003) constateerde in zijn studie in beide behandelgroepen geen TNS. Bewijskracht van de literatuur De bewijskracht voor de uitkomstmaat TNS is met twee niveaus verlaagd gezien het geringe aantal patiënten (imprecisie) en extrapoleerbaarheid (bias ten gevolge van indirectheid door gebruik verschillende doseringen en oplossingen).
Laag GRADE
Intrathecale toediening van lidocaïne geeft een groter risico op de ontwikkeling van TNS dan intrathecale toediening van ropivacaïne. Bronnen (Fanelli, 2009; Breebaart, 2003; Buckenmaier, 2002)
Urineretentie Twee RCTs (Fanelli, 2009; Breebaart, 2003) lieten zien dat de tijd tot de eerste mictie korter is bij toediening van lidocaïne. Bij de ene RCT duurde dit in de lidocaïnegroep 208 minuten in vergelijking met 293 minuten in de ropivacaïnegroep (P=0,001). Bij de andere RCT was dit respectievelijk 245 minuten en 285 minuten (P
-
37
Laag GRADE
De tijd tot terugkeer van de blaasfunctie is na intrathecale toediening van lidocaïne gelijk aan of korter dan de tijd tot terugkeer van de blaasfunctie na intrathecale toediening van ropivacaïne. Bronnen (Fanelli, 2009; Breebaart, 2003; Buckenmaier, 2002)
Werkingsduur Drie RCTs (Fanelli, 2009; Breebaart, 2003; Buckenmaier, 2002) lieten zien dat de duur van de sensomotorische blokkade bij toediening van lidocaïne gelijk is aan of lager is dan de duur van de blokkade bij toediening van ropivacaïne. Fanelli (2009) rapporteerde voor de sensorische blokkade in de lidocaïnegroep 148 minuten en in de ropivacaïnegroep 188 minuten (P= 0,02), de motorische blokkade duurde 113 respectievelijk 135 minuten (P=0,22). Breebaart (2003) rapporteerde respectievelijk 145 minuten en 167 minuten voor de sensorische blokkade (P
-
38
(20 mg/ml) prilocaïne bij volwassen patiënten die een geplande urologische operatie (operatietijd kleiner dan een uur) onder intrathecale anesthesie ondergingen. In zowel de interventie‐ als in de controlegroep werden 50 patiënten geïncludeerd. Dit waren voornamelijk mannen, met een gemiddelde leeftijd van 65 ± 17 jaar in de lidocaïnegroep en 69 ± 12 jaar in de prilocaïnegroep. De dubbelblinde RCT van De Weert, (2000) includeerde ASA I of II patiënten zonder een neurologische ziekte die een geplande korte operatie met intrathecale anesthesie aan het onderlichaam ondergingen. De interventiegroep (N=35) kreeg intrathecaal 80 mg isobare lidocaïne in een 4 ml 2% oplossing en de controlegroep (N=35) kreeg intrathecaal 80 mg isobare prilocaïne in een 4 ml 2% oplossing. De follow‐up duur was 1 dag na de operatie. Martin, (2005) onderzochten bij 80 patiënten die poliklinisch een arthroscopie van de knie ondergingen de ontslagtijd van de verkoever, waarbij de toediening van zowel lidocaïne als prilocaïne 3 ml 1,5% was. Hampl, (1998) onderzochten verschillende uitkomstmaten, namelijk TNS, sensomotorische blokkade en urineretentie bij 60 vrouwen die een korte gynaecologische procedure ondergingen. De intrathecale toediening van zowel lidocaïne als prilocaïne was 2,5 ml 2% in 7,5% glucose. Resultaten TNS In de review van Zaric, (2009) werden vier RCTs (Martinez –Bourio, 1998; Hampl, 1998; Østgaard, 2000; de Weert, 2000) meegenomen die de vergelijking maken tussen lidocaïne en prilocaïne. Hieruit blijkt dat de kans op de ontwikkeling van TNS 5,62 [2,07 – 15,23] keer zo groot is bij behandeling met lidocaïne dan met prilocaïne (heterogeniteit is 0%). Bewijskracht van de literatuur De bewijskracht voor de uitkomstmaat TNS is niet verlaagd.
Hoog GRADE
Intrathecale toediening van lidocaïne heeft een hoger risico op de ontwikkeling van TNS dan intrathecale toediening van prilocaïne. Bronnen (Zaric, 2009)
Urineretentie Eén RCT (Hampl, 1998) heeft gekeken naar de tijd tot terugkeer van de blaasfunctie, waarbij er voor deze uitkomstmaat geen significant verschil werd aangetoond. In de lidocaïnegroep duurde dit 238 minuten en in de prilocaïnegroep 253 minuten. Bewijskracht van de literatuur De bewijskracht voor de uitkomstmaat urineretentie is met één niveau verlaagd gezien het geringe aantal patiënten (imprecisie).
Matig GRADE
Er was geen verschil in de tijd tot terugkeer van de blaasfunctie bij intrathecaletoediening van lidocaïne in vergelijking met prilocaïne. Bronnen (Hampl, 1998)
Werkingsduur Østgaard, (2000) rapporteerde een motorische werkingsduur van 153 ± 46 minuten in de lidocaïnegroep en 197 ± 49 minuten in de prilocaïnegroep (verschil significant, P
-
39
Østgaard, (2000) rapporteerde een sensorische werkingsduur van 181 ± 48 minuten in de lidocaïnegroep en 221 ± 49 minuten in de prilocaïnegroep (P
-
40�