RECIDIVE · 2018. 8. 29. · Recidive of het herhaald plegen van strafbare feiten is in de eerste...
Transcript of RECIDIVE · 2018. 8. 29. · Recidive of het herhaald plegen van strafbare feiten is in de eerste...
RECIDIVE: EEN KWESTIE VAN FALEN VAN HET SYSTEEM OF VAN HET
INDIVIDU?
Aantal woorden: 44822
Lise Vereecken Studentennummer: 01301802
Promotor: Prof. dr. Wendy De Bondt
Commissaris: Prof. dr. Antoinette Verhage
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de Rechten
Academiejaar: 2017 - 2018
2
I
Voorwoord
Deze masterproef is tot stand gekomen in het kader van mijn opleiding rechten aan de
Universiteit van Gent. Al van jongs af was ik geboeid door het strafrecht en de
maatschappelijke thema’s die hieraan verbonden waren. Mijn studiekeuze stond
bijgevolg al op jonge leeftijd vast en mijn vastberadenheid omtrent mijn keuze is alleen
maar bevestigd door de rechtenopleiding. Mijn keuze voor het onderwerp ‘recidive’ vindt
zijn oorsprong in het bijwonen van enkele rechtszaken, waarbij het vraagstuk omtrent de
impact van de strafmaat bij recidivisten spontaan in mijn hoofd bleef spelen.
Ik wil van de gelegenheid gebruik maken om enkele mensen te bedanken die voor mij
een belangrijke rol hebben gespeeld, zowel bij het schrijven van deze thesis als tijdens
mijn rechtenstudies. In de eerste plaats wil ik graag mijn ouders bedanken voor alle
mogelijke steun waarop ik steeds kon rekenen en de geboden kansen. Tevens wil ik ook
Professor Wendy De Bondt en wijlen Professor Brice De Ruyver bedanken voor de
bijzonder waardevolle inhoudelijke begeleiding, het opbouwende advies en de bijdrage
aan deze scriptie. Verder wens ik enkele medestudenten-vrienden te bedanken voor de
steun die we bij elkaar konden vinden. Ik koester de innige vriendschappen die ontstaan
zijn bij het spenderen van de vele uren in de rechtenbibliotheek.
Tot slot gaat mijn bijzondere dank uit naar mijn vriend Frederik voor al mijn computer
gerelateerde technische vragen maar ook voor zijn onvoorwaardelijke liefde en morele
ondersteuning.
II
III
Inhoudstafel
VOORWOORD ......................................................................................................................... I
INHOUDSTAFEL ..................................................................................................................... III
LIJST MET GEBRUIKTE AFKORTINGEN..................................................................................... VI
INLEIDING .............................................................................................................................. 1 1. PROBLEEMSTELLING ................................................................................................................... 1 2. DOELSTELLING ........................................................................................................................... 5 3. ONDERZOEKSVRAGEN ................................................................................................................. 6 4. ONDERZOEKSMETHODE ............................................................................................................... 8
DEEL I: VERANTWOORDING VOOR HET STRENGER STRAFFEN VAN DE RECIDIVIST .................. 10 HOOFDSTUK 1: DE ROL VAN EERDERE VEROORDELINGEN IN HET STRAFRECHT ............................................ 10
1.1. Inleiding ......................................................................................................................... 10 1.2. Verschillende strafrechtsfilosofische benaderingen ...................................................... 11
1.2.1. Algemeen ............................................................................................................................................. 11 1.2.2. Flat rate-model ..................................................................................................................................... 12 1.2.3. First offender-benadering ..................................................................................................................... 13 1.2.4. Recidivist sentencing premium ............................................................................................................. 14 1.2.5. Cumulative sentencing ......................................................................................................................... 16
HOOFDSTUK 2: DE TOTSTANDKOMING VAN DE REGELS INZAKE WETTELIJKE HERHALING .............................. 17 2.1. Herhalingsregime vóór de Code Pénal van Napoleon ................................................... 18 2.2. Herhalingsregime in de Code Pénal van Napoleon van 1810 ........................................ 20 2.3. Herhalingsregime in het Belgisch Strafwetboek van 1867 ............................................ 20
CONCLUSIE DEEL I ............................................................................................................................ 23
DEEL II: HERHALING IN HET BELGISCH STRAFRECHT ............................................................... 24 HOOFDSTUK 1: HET BEGRIP HERHALING .............................................................................................. 24
1.1. Begripsafbakening ........................................................................................................ 24 1.2. Juridische kwalificatie ................................................................................................... 25
HOOFDSTUK 2: VOORWAARDEN VOOR HERHALING ............................................................................... 28 2.1. Rol van de doctrine ........................................................................................................ 28 2.2. Voorwaarden ................................................................................................................ 28
2.2.1. Vroegere veroordeling als basis van de herhaling ................................................................................ 28 2.2.1.1. Het bestaan van een vroegere veroordeling .................................................................................. 28 2.2.1.2. Niet elke veroordeling wordt aanmerking genomen als basis voor herhaling ............................... 29 2.2.1.3. De EU-context ................................................................................................................................ 31 2.2.1.4. De voorafgaande veroordeling moet kracht van gewijsde hebben ............................................... 36
2.2.1.4.1. Betekenis van een in kracht van gewijsde gegane veroordeling ........................................... 36 2.2.1.4.2. Onderscheid met meerdaadse samenloop ............................................................................ 37 2.2.1.4.3. De veroordeling moet niet zijn uitgevoerd ............................................................................ 38 2.2.1.4.4. Discriminatie bij ‘recidivisten’ onderling? .............................................................................. 39
2.2.2. Een nieuw misdrijf ................................................................................................................................ 40 2.2.3. De herhaling moet wettelijk bepaald zijn ............................................................................................. 41
HOOFDSTUK 3: GEVALLEN VAN WETTELIJKE HERHALING ........................................................................ 42 3.1. Uiteenlopende herhalingsvormen ................................................................................. 42 3.2. De gevallen van wettelijke herhaling ............................................................................ 43
3.2.1. Gemeenrechtelijke herhaling in Boek I van het Strafwetboek ............................................................. 43
IV
3.2.1.1. Misdaad na veroordeling tot een criminele straf ........................................................................... 45 3.2.1.2. Wanbedrijf na veroordeling tot een criminele straf ....................................................................... 45 3.2.1.3. Wanbedrijf na veroordeling tot een correctionele straf ................................................................ 46
3.2.1.3.1. Principe .................................................................................................................................. 46 3.2.1.3.2. Berekening van de termijn in artikel 56, tweede lid Sw. in complexe gevallen ..................... 47
A. Voorwaardelijke invrijheidstelling ............................................................................................. 48 B. Veroordeling met uitstel ............................................................................................................ 49 C. Genadebesluit ............................................................................................................................ 49 D. Voorlopige invrijheidstelling ...................................................................................................... 49
3.2.1.4. Militaire misdrijven ........................................................................................................................ 53 3.2.2. Herhaling in Boek II van het Strafwetboek ........................................................................................... 53
3.2.2.1. Overtreding na overtreding ........................................................................................................... 54 3.2.2.2. Enkele wanbedrijven en misdaden in Boek II Sw. .......................................................................... 55
3.2.3. Herhaling in bijzondere wetten ............................................................................................................ 59 3.2.3.1. Principe .......................................................................................................................................... 59 3.2.3.2. De interactie tussen gemeenrechtelijke herhaling en herhaling in bijzondere wetten .................. 60
3.2.4. Gevallen van wettelijke herhaling in het toekomstig strafrecht........................................................... 63 3.3. Personeel toepassingsgebied ........................................................................................ 63
HOOFDSTUK 4: GEVOLGEN VAN DE HERHALING .................................................................................... 66 4.1. Invloed op de aard van het misdrijf............................................................................... 66 4.2. Invloed op de straftoemeting ........................................................................................ 66
4.2.1. Een facultatieve of verplichte strafverzwaring ..................................................................................... 66 4.2.2. De arresten van het Grondwettelijk Hof van 15 en 22 december 2011 ............................................... 67 4.2.3. De strafverzwaring wegens herhaling beperkt zich niet tot één enkele veroordeling ......................... 69 4.2.4. Bijkomende straffen ............................................................................................................................. 70 4.2.5. Strafverzwaring wegens herhaling in combinatie met andere regels van straftoemeting ................... 70 4.2.5.1. Combinatie met verzachtende omstandigheden................................................................................ 70 4.2.5.2. Combinatie met strafverminderende verschoningsgronden .............................................................. 71 4.2.5.3. Combinatie met strafverzwarende omstandigheden ......................................................................... 71 4.2.5.4. Combinatie met samenloop ............................................................................................................... 72 4.2.5.5. Combinatie met poging ...................................................................................................................... 72 4.2.5.6. Combinatie met deelneming .............................................................................................................. 72
4.3. Terbeschikkingstelling van de Strafuitvoeringsrechtbank ............................................ 73 4.4. Externe rechtspositie ..................................................................................................... 74
4.4.1. Invloed op de termijn voor een voorwaardelijke invrijheidstelling ...................................................... 74 4.4.2. De voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op
overlevering ........................................................................................................................................................ 76 4.5. Herstel in eer en rechten ............................................................................................... 77 4.6. Opschorting uitstel en probatie .................................................................................... 78
HOOFDSTUK 5: DE TOEKOMST VAN WETTELIJKE HERHALING .................................................................... 78 CONCLUSIE DEEL II ........................................................................................................................... 81
DEEL III: HOE EFFECTIEF ZIJN ONZE STRAFFEN IN HET LICHT VAN HET TERUGDRINGEN VAN
RECIDIVE? ............................................................................................................................ 83 HOOFDSTUK 1: HET NUT VAN RECIDIVEONDERZOEK.............................................................................. 83 HOOFDSTUK 2: NAAR EEN MEER EVIDENCE BASED RECIDIVEBELEID .......................................................... 85 HOOFDSTUK 3: DE ZOEKTOCHT NAAR ‘WHAT WORKS?’ IN DE STRIJD TEGEN RECIDIVE................................ 87
3.1. Algemeen ...................................................................................................................... 87 3.2. De invloed van de detentieduur op recidivekansen na vrijlating .................................. 88 3.3. De gevangenisstraf vergeleken met de werkstraf ........................................................ 90 3.4. De invloed van (de tijdsvoorwaarde voor) een vervroegde invrijheidstelling op
recidivekansen ......................................................................................................................... 92 3.5. Rehabilitatie of repressie als uitgangspunt bij bestraffing ? ........................................ 93
V
CONCLUSIE DEEL III .......................................................................................................................... 96
ALGEMENE CONCLUSIE ........................................................................................................ 98
BIBLIOGRAFIE .................................................................................................................... 103 RECHTSLEER ................................................................................................................................. 103 RECHTSPRAAK ............................................................................................................................... 107 WETGEVING ................................................................................................................................. 109 OVERIGE BRONNEN ........................................................................................................................ 110
VI
Lijst met gebruikte afkortingen
ECRIS European Criminal Records Information System
EU Europese Unie
NICC Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie
TR (Beleidsprogramma) Terugdringen Recidive
WODC Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum
1
INLEIDING
1. Probleemstelling
1. Recidive of het herhaald plegen van strafbare feiten is in de eerste plaats een
criminologisch verschijnsel. Het vormt echter ook een juridisch verschijnsel in die zin dat de
strafwetgever bepaalde vormen van recidive straft waardoor het benoemd wordt als
herhaling in het strafrecht. Bij strafrechtelijke recidive zijn er begrenzingen ratione materiae,
ratione loci, ratione personae en ratione temporis.1 Het belangrijkste gevolg van die
strafrechtelijke herhaling is dat degene die hervalt strenger gestraft zal worden dan een
primaire delinquent. Doordat de wetgever een welbepaalde invulling geeft aan het concept
van recidive blijven sommige vormen van recidive ongestraft, terwijl andere wél worden
gestraft. Of dat onderscheid vandaag nog te verantwoorden is, maakt voorwerp uit van deze
verhandeling.
2. Bovendien maakt recidive het voorwerp uit van een maatschappelijk en politiek
debat.2 Het NICC kwam in 2015 naar buiten met de eerste nationale recidivecijfers. Daaruit
bleek dat meer dan 50% van daders hervalt. Met dit hoog percentage kampt België, net
zoals veel andere landen, met een werkelijk recidiveprobleem.
Het terugdringen van recidive valt samen met het speciaal preventieve effect dat van het
strafrecht moet uitgaan. Dat betekent dat individuele delinquenten afgeschrikt moeten
worden door de straf waardoor ze in de toekomst geen strafbare feiten meer zullen plegen.
Door het ondergaan van de eerste straf heeft de veroordeelde reeds een ‘voorproefje’
gekregen van wat hem te wachten staat indien hij hervalt.3 Wanneer het strafrecht er echter
niet in blijkt te slagen om herval in delinquent gedrag terug te dringen ontstaan boeiende
discussies die allen trachten te zoeken naar dé oplossing voor het fenomeen recidive. Maar
bestaat er überhaupt een glasheldere oplossing voor dit probleem? Is recidive niet iets dat
inherent is aan de maatschappij, net zoals misdaad dat is? M. DAMS oordeelt van wel.
Laatstgenoemde auteur acht het, wanneer de meeste delinquenten het niet laten bij het
plegen van één strafbaar feit, onjuist om recidivisten aan een aparte behandeling te
1 J. ROZIE, “Het toetsingscriterium van het recidiverisico in het straf(proces)recht” in P. TRAEST, A. VERHAGE en G. VERMEULEN (eds.), Strafrecht en strafprocesrecht: doel of middel in een veranderde samenleving?, Mechelen, Kluwer, 2017, 130. (hierna: J. ROZIE, “Het toetsingscriterium van het recidiverisico”, zie supra, noot 1) 2 M. DAMS, Recidive in België en Nederland: een analyse van 200 jaar rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen, Intersentia, 2010, 3. (hierna: M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2). 3 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2009, 17 (hierna: C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht, zie supra, noot 3).
2
onderwerpen. Het herhaald plegen van misdrijven is volgens haar iets dat in de criminaliteit
zelf vervat ligt. De woorden van M. DUCHAMP zijn hier op zijn plaats: “There is no solution
because there is no problem”. Misschien bestaat er helemaal geen oplossing omdat er geen
sprake is van een reëel probleem.4 Ook E. FERRI verdedigde dit standpunt: “La récidive
constitue non pas l’exception, mais la règle dans la vie criminelle”.5
In de negentiende eeuw huldigde men op grote schaal nog de opvatting dat recidive als iets
uitzonderlijk moest worden beschouwd. De negentiende-eeuwse maatschappij was ervan
overtuigd dat recidive uit de wereld kon verdwijnen door het nemen van allerlei
strafrechtelijke maatregelen. Vandaag zijn de inzichten enigszins veranderd. Wanneer er
meer delinquenten zijn die het niet houden bij het plegen van één misdrijf dan er
delinquenten zijn die dat wel doen, kunnen we bijna niet anders dan de visie dat recidivisten
een aparte groep zouden zijn binnen de daders veranderen. In zekere zin kan men herval in
crimineel gedrag gelijk gaan stellen met criminaliteit. In dat opzicht is het niet
gerechtvaardigd dat recidivisten anders behandeld zouden worden dan gewone
delinquenten. Als zij geen aparte categorie van delinquenten vormen bestaat er ook geen
efficiënte oplossing om komaf te maken met het verschijnsel. Het is jammer genoeg een
algemene misvatting dat alle vormen van criminaliteit, en dus ook herval in crimineel gedrag,
kunnen worden bestreden door middel van strafrechtelijk ingrijpen. En net daarom is het
belangrijk om de aanwezigheid van de regels inzake herhaling in vraag te stellen. De
wettelijke herhaling lijkt geëvolueerd te zijn tot een evidentie, een geknutselde figuur die
eigen is aan het strafrecht. Men moet steeds de ratio legis van de regels in het achterhoofd
houden. De herhalingsregels mogen niet louter in stand gehouden worden omdat het nu
eenmaal bestaat in het Strafwetboek. Wat men wel eens uit het oog verliest is dat een
rechtvaardiging moet worden gegeven aan het concept herhaling. Het bestaan van een
recidiveregeling wordt zelden in vraag gesteld omdat het een hoog common sense-gehalte
heeft.6 De Commissie voor de hervorming van het strafrecht durft dat wel te doen. Zij vinden
een wetenschappelijke rechtvaardiging van essentieel belang opdat het systeem van het
zwaarder straffen van de recidivist gehandhaafd kan blijven. Is die er niet, dan zal het stelsel
van herhaling herzien moeten worden.7
4 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 580-581. 5 E. FERRI, La sociologie criminelle (2e editie 1914) : vertaling door prof. BERGERON in 2002; M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 580. 6 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 581-582. 7 J. ROZIE, D. VANDERMEERSCH, J. DE HERDT, M. DEBAUCHE en M. TAEYMANS, Commissie voor de hervorming van het strafrecht. Voorstel van het voorontwerp van Boek I van het Strafwetboek, Brugge, Die Keure, 2017, 154 (hierna: J. ROZIE, D. VANDERMEERSCH, J. DE HERDT, M. DEBAUCHE en M. TAEYMANS, Voorstel van voorontwerp van Boek I van het Strafwetboek, zie supra, noot 7).
3
3. Uit cijfers die de minister van Justitie Geens recentelijk vrijgaf blijkt dat bijna 5% van
de veroordeelden in België zich bevinden in staat van wettelijke herhaling.8 Op het eerste
zicht lijkt dit een eerder laag percentage, maar vergis u niet. Het gaat immers niet over een
algemeen hervalpercentage zoals hoger vernoemd (zie supra, nr. 2), doch wel over het
percentage veroordeelden die zich binnen het toepassingsgebied bevinden van een wettelijk
omschreven geval van herhaling. Kort samengevat volstaat het bij wettelijke herhaling niet
dat een persoon zonder meer na een eerdere veroordeling opgelopen te hebben opnieuw
een strafbaar feit pleegt. Er moeten wettelijke voorwaarden vervuld zijn om te kunnen
spreken van wettelijke herhaling. In dat opzicht is voornoemd cijfer een meting van de
recidivegraad in juridische zin. M. DAMS heeft het in haar doctoraat over ‘strafrechtelijk
recidivisme’.9 Het is dan ook vanzelfsprekend dat de recidivegraad in ruime, criminologische
zin vele malen hoger zal zijn omdat men geen rekening houdt met wettelijke
toepassingsvoorwaarden. En precies omdat die 5% zo een enge groep van veroordeelden
viseert, moet het ons zorgen baren. Het cijfer is de laatste jaren nog nooit zo hoog
geweest.10 Het laat ons echter ook toe om de reactie van de wetgever op het fenomeen
recidivisme kritisch te bekijken en na te denken over alternatieve oplossingen die
recidivisten op een effectieve manier kunnen aanpakken. Steeds meer rechtsgeleerden
beginnen te twijfelen aan de zin van de door de klassieke leer gestuurde recidiveregeling.11
Wettelijke herhaling is in de eerste plaats een juridische constructie die een toestand in het
leven roept met verstrekkende gevolgen. Bovendien wordt gewezen op de diversiteit aan
herhalingsvormen zonder samenhang wat betreft de voorwaarden en rechtsgevolgen. Ook
de willekeurige ondertoon van het herhalingsregime vormt voer ter discussie.12 In het
Belgisch recht heeft de rechter de mogelijkheid om de dader die nogmaals in de fout gaat
zwaarder te straffen. Het herval wordt op die manier gepenaliseerd. Het herval in delinquent
gedrag maakt geen neutraal gegeven uit, maar werkt daarentegen in het nadeel van de
beklaagde. Internationaal bekeken blijkt België daarmee geen uitzondering te zijn. Zo
bestaat in Frankrijk en Nederland ook de mogelijkheid of plicht om recidivisten − voor zover
zij onder de wettelijke toepassingsvoorwaarden vallen − zwaarder te straffen. Toch zijn er
ook rechtssystemen zoals Duitsland die herhaling als strafverzwarende grond niet
aannemen.13
8 X, “Recidive Stijgt”, Juristenkrant 2016, 14. 9 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 3. 10 X, “Recidive Stijgt”, Juristenkrant 2016, 14. 11 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 651 p. ; J. ROZIE, “Recidive bij straftoemeting en strafuitvoering: een wet van communicerende vaten?” (noot onder GwH 18 december 2014), NC 2015, 185-191 (hierna: J. ROZIE, “Recidive bij straftoemeting en strafuitvoering”, zie supra, noot 11). 12 J. ROZIE, “Recidive bij straftoemeting en strafuitvoering”, zie supra, noot 11, 191. 13 J. DE HULLU, Recidive en straftoemeting, Deventer, Kluwer, 2003, 30 (hierna: J. DE HULLU, Recidive en straftoemeting, zie supra, noot 13).
4
4. Sinds 2015 beschikt België voor het eerst over nationale recidivecijfers. Cijfers zijn
belangrijk, maar ze vertellen natuurlijk niet alles. Contextualisering is op zijn plaats. Dat
benadrukken enkele onderzoekers van het NICC die recentelijk een grootschalig onderzoek
deden naar recidive na een veroordeling voor een misdrijf. Volgens hen is het inwinnen van
informatie over het fenomeen een eerste nuttige stap in de ontwikkeling van een doeltreffend
recidivebeleid. Zo kunnen nationale statistieken over recidive ons toelaten om de effectiviteit
van strafrechtelijke interventies te evalueren. Recidiveonderzoek maakt het ook mogelijk om
het beleid in te laten zetten op het terugdringen van recidive. Op die manier kan het
terugdringen van recidive, zoals in Nederland reeds het geval is14, een beleidsdoelstelling op
zich worden. Het onderzoek naar herval in delinquent gedrag kan bovendien uitdagend voer
zijn voor criminologisch onderzoek.15 Om deze en nog tal van andere redenen is het
teleurstellend dat België jarenlang ‘de kop in het zand gestoken heeft’ met betrekking tot
deze materie. In België ontbreekt een algemeen beeld van recidive en dat staat in fel
contrast met onze buurlanden die wel al de nodige inspanningen en onderzoeken hebben
gedaan om recidive in kaart te brengen.16 Het NICC mag dan wel recent naar buiten zijn
gekomen met de eerste nationale recidivecijfers, er zal nog meer vervolgonderzoek in de
diepte nodig zijn om een globaal beeld van het fenomeen te verkrijgen en om conclusies te
kunnen trekken. Meer gedetailleerde informatie over recidive zou op die manier een
belangrijke bijdrage kunnen leveren aan het toekomstige strafbeleid.17
5. Voorts zijn er enkele conceptuele tekortkomingen waar te nemen in de wettelijke
constructie van herhaling. Ten eerste rijzen er vragen met betrekking tot de concrete
toepassing van de strafverzwaring. Er bestaat in het Belgisch strafrecht zowel een verplichte
als een facultatieve strafverzwaring wegens herhaling. Bij de verplichte strafverzwaring heeft
de rechter geen keuze en past hij automatisch de strafverzwaring toe. Bij een facultatieve
strafverzwaring daarentegen is het de taak van de rechter om te oordelen of er gebruik
wordt gemaakt van deze mogelijkheid. Dat is enerzijds positief omdat de rechter dan de
nodige ruimte krijgt om iemand in een concreet geval al dan niet zwaarder te straffen. In dit
verband kan er gesproken worden van ‘straffen op maat’ aangezien er, naargelang het
geval, rekening kan gehouden worden met het feit dat de beklaagde zich bevindt in een
toestand van herhaling. Anderzijds zou men kunnen argumenteren dat door deze grote
vrijheid het legaliteitsbeginsel op de helling komt te staan. Immers, afhankelijk van welke
rechter men voor zich krijgt, kan men een verschillende straf opgelegd krijgen. Indien een
14 Nederland beschikt sinds 2002 over een beleidsprogramma ‘Terugdringen Recidive’ (TR). 15 L. ROBERT, B. MINE en E. MAES, “Recidivecijfers tonen veel, maar lang niet alles”, Juristenkrant 2015, 10 (hierna: L. ROBERT, B. MINE en E. MAES, “Recidivecijfers”, zie supra, noot 15). 16 L. ROBERT, B. MINE en E. MAES “Recidive na een rechterlijke beslissing”, Panopticon 2015, 173-174 (hierna: L. ROBERT, B. MINE en E. MAES “Recidive na een rechterlijke beslissing”, zie supra, noot 16). 17 L. ROBERT, B. MINE en E. MAES, “Recidivecijfers”, zie supra, noot 15, 10.
5
rechter niet gelooft in een strengere bestraffing voor de beklaagde die opnieuw in de fout
gaat dan past deze de facultatieve strafverzwaring gewoonweg niet toe. Gelooft een rechter
daarentegen sterk in het nut van zwaarder straffen bij herval, dan past deze de regels van
strafverzwaring wél toe. En zelfs als men besluit tot een strafverzwaring is het nog niet
duidelijk in welke mate de rechter er toepassing van maakt.
Bovendien wordt de toepassing van de gemeenrechtelijke regels inzake herhaling
bemoeilijkt door de verruimde mogelijkheid tot correctionalisering die de Potpourri II-wet18
heeft ingevoerd. De gemeenrechtelijke herhalingsregimes zijn immers gebaseerd op de
klassieke indeling van de misdrijven. Wanneer het onderscheid tussen wanbedrijven en
misdaden komt te vervagen worden tal van vanzelfsprekendheden die berusten op de
klassieke indeling van de misdrijven, zoals de wettelijke herhaling, op de helling gezet.19
Ook op Europees niveau lijkt de wettelijke constructie niet gesmeerd te lopen. Sinds de
inwerkingtreding van de wet van 25 april 201420 moet voortaan ook rekening worden
gehouden met veroordelingen opgelopen in andere lidstaten van de Europese Unie voor de
toepassing van de regels van wettelijke herhaling (57bis Sw. j° art. 99bis Sw.). Men stuit
echter op problemen met betrekking de werking van het Europees Strafregister ECRIS en
ook het panorama aan bestraffingsmogelijkheden binnen de verschillende lidstaten
bemoeilijkt de accurate toepassing van de wetgeving. De theorie omzetten in praktijk brengt
dus meer toepassingsproblemen met zich mee dan aanvankelijk gedacht.21
2. Doelstelling
6. In mijn onderzoek zullen twee onlosmakelijk verbonden zaken met betrekking tot
recidive bestudeerd worden. In eerste instantie zal aandacht worden gevestigd op de reactie
van de wetgever op herhaald delinquent gedrag. Dat zal gebeuren door middel van een
analyse van de verschillende herhalingsregimes en de eraan door de strafwetgever
verbonden rechtsgevolgen. Het herval op zich, dat even goed een neutraal gegeven kon
zijn, wordt beschouwd als een delictuele gedraging. De rechtvaardiging om de recidivist
zwaarder te straffen komt hier ook aan bod. Daarbij rijzen vragen als ‘welke oorsprong heeft
18 Wet 5 februari 2016 tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie, BS 19 februari 2016 (hierna: Potpourri II-wet). 19 E. VANDEBROEK, “artikel 56 lid 2 Sw.” (noot onder GwH 18 december 2014), NJW 2015, 107 (hierna: E. VANDEBROEK, “artikel 56 lid 2 Sw.”, zie supra, noot 19). 20 Wet 25 april 2014 houdende diverse bepalingen betreffende justitie, BS 14 mei 2014. 21 J. ROZIE, “Het toetsingscriterium van het recidiverisico”, zie supra, noot 1, 132.
6
de idee dat men de recidivist zwaarder moet straffen dan een first offender?’, ‘in welke mate
mag er bij een nieuw strafbaar feit nog rekening worden gehouden met in het verleden
opgelopen veroordelingen?’ en ‘hebben we vandaag überhaupt nood aan een
recidiveregeling in het Strafwetboek?’. De laatste vraag werd in het verleden af en toe
gesteld maar uiteindelijk wordt aan het concept van wettelijke herhaling slechts sporadisch
getwijfeld.22 Recidive is iets van alle tijden en vormt een wereldwijd fenomeen. De wens om
het herval van daders te beteugelen is dan ook niets nieuws onder de zon. Er leefden ook
altijd al verschillende strafrechtsfilosofische opvattingen over de ‘juiste’ bestraffing van
recidivisten waaronder enkele die ingaan tegen de huidige regeling in het Strafwetboek.
Afhankelijk van de verschillende scholen zal men anders naar recidive aankijken. Anderzijds
zal onderzocht worden of de huidige straffen voldoende effectief zijn in die zin dat ze in staat
zijn om recidive te reduceren. Is dat niet het geval, dan ligt daar al een mogelijke oorzaak
voor recidive. In deze context kan men de interessante vraag stellen of de huidige
bestraffingswijzen recidive mogelijks zelf in de hand werken. Daarbij komen vragen aan bod
als ‘is de gevangenisstraf steeds de beste oplossing?’ en ‘gaan lange straffen gepaard met
lage recidivecijfers?’. Ook vanuit dit opzicht is onderzoek naar recidive bijzonder nuttig.
Recidive vormt immers een belangrijke maatstaf voor het meten van het effect van
strafrechtelijke interventies en meer algemeen ook voor de waarde van het bestaande
strafrechtssysteem.23
3. Onderzoeksvragen
7. Om de centrale doelstellingen te kunnen bereiken wordt het onderzoek
onderverdeeld in deelvragen.
Centrale onderzoeksvragen
1. Is de reactie van de wetgever op herhaling gerechtvaardigd?
2. Zijn de strafrechtelijke interventies bestand tegen herval?
22 M. DAMS, Recidive in België en in Nederland, zie supra, noot 2, 581-582. 23 Ibid., 581.
7
Subonderzoeksvragen
1. Hoe vult de strafwetgever het concept recidive in?
Zoals aangegeven in de inleiding (zie supra, nr. 1) geeft de wetgever een eigen invulling aan
het concept recidive. Daardoor zijn slechts bepaalde vormen van recidive strafbaar. In het
Strafwetboek wordt gesproken over ‘herhaling’. De herhaling in het Strafwetboek situeert
zich binnen wettelijke beperkingen en onderscheidt zich op die manier van het ruime
recidivebegrip. Herhaling is dus steeds recidive maar omgekeerd is recidive niet steeds
herhaling aangezien aan bepaalde wettelijke voorwaarden moet worden voldaan.
2. Op welke manier reageert de strafwetgever op herval in de criminaliteit?
De wetgever verbindt verregaande gevolgen aan de toestand van herhaling. Zo werkt de
toestand van herhaling niet enkel in op de straftoemeting maar ook op de strafuitvoering van
de gedetineerde. Het is dan ook zinvol in dit onderzoek om die gevolgen grondig te bekijken.
3. Welke benaderingen/scholen bestaan er met betrekking tot recidive?
In België is één van de voornaamste gevolgen van herhaling de strafverzwaring. De rechter
is dan in de mogelijkheid (of is er in sommige gevallen toe verplicht) een hogere straf uit te
spreken dan de straf die normaal op het misdrijf is gesteld. De premisse dat recidivisten
zwaarder moeten worden aangepakt dan primaire daders moet evenwel berusten op
wetenschappelijke motieven.24 Het is dus belangrijk om aandacht te besteden aan de
rechtvaardiging van de herhalingsregels in het strafrecht. Het Belgisch systeem inzake
herhaling berust slechts op één van de benaderingen ten aanzien van recidivisten. Er zijn
verschillende benaderingen die anders kijken naar de rol van eerdere veroordelingen bij de
straftoemeting.
4. Hoe ziet het toekomstig wettelijk kader inzake herhaling er mogelijks uit?
De Commissie voor de hervorming van het Strafwetboek deed in 2016 een voorstel tot
hervorming van Boek I van het Strafwetboek. Daarin wordt een verfijning van het bestaande
herhalingsregime voorgesteld. Volgens de Commissie is de wettelijke herhaling vandaag
24 J. ROZIE, D. VANDERMEERSCH, J. DE HERDT, M. DEBAUCHE en M. TAEYMANS, Voorstel van voorontwerp van Boek I van het Strafwetboek, zie supra, noot 7, 153-154.
8
een heterogeen begrip met een eerder willekeurige ondertoon.25 Men is het erover eens dat
er meer eenduidigheid moet komen met betrekking tot de herhaling in het Strafwetboek.
5. Ligt recidive in wezen binnen de invloedssfeer van het strafrechtelijk beleid?
Een essentiële vraag is of (de manier van) straffen enig effect kan hebben op het toekomstig
delinquent gedrag van de veroordeelde. Wanneer het antwoord op deze vraag negatief
blijkt, heeft het geen zin om een beleid uit te werken met het oog op het verminderen van
recidive. Is het antwoord daarentegen positief, is het belangrijk om te onderzoeken welke
straffen correleren met lage recidivecijfers en met de verworven inzichten in te zetten op het
terugdringen van recidive.
6. Zijn de huidige straffen effectief in het licht van het terugdringen van recidive?
Er moet ook gekeken worden naar de huidige situatie. Wat is het effect van strafrechtelijke
interventies op toekomstig delinquent gedrag? In dat kader wordt gesproken over het
speciaal preventieve effect van straffen. Recidivecijfers worden vaak gebruikt om de
effectiviteit van strafrechtelijke interventies te toetsen. Zo heeft wetenschappelijk onderzoek
aangetoond dat sommige straffen recidive in de hand werken. Deze bevindingen dienen
meegenomen te worden in het beleid dat gericht moet zijn op het reduceren van recidive.
4. Onderzoeksmethode
8. De verhandeling kwam tot stand aan de hand van een klassieke juridische
literatuurstudie. Mijn onderzoek beperkt zich evenwel tot de bespreking van de Belgische
situatie inzake herhaling. Daarvoor werden zowel de klassieke handboeken gebruikt als
strafrechtsfilosofische en criminologische bronnen. Er werd tevens gebruik gemaakt van
(voornamelijk buitenlands) criminologisch onderzoek.
Met oog op het identificeren van de verschillende benaderingen/scholen met betrekking tot
de straftoemeting van recidivisten werd vooral beroep gedaan op Engelstalige
strafrechtsfilosofische literatuur. Op die manier was ik in staat om te achterhalen op welke
gronden de visie van het strenger straffen van de recidivist gesteund wordt. In België is
hierover immers geen literatuur te vinden. Bij het bespreken van het Belgisch wettelijk kader
25 J. ROZIE, D. VANDERMEERSCH, J. DE HERDT, M. DEBAUCHE en M. TAEYMANS, Voorstel van voorontwerp van Boek I van het Strafwetboek, zie supra, noot 7, 155.
9
inzake herhaling werd vooral klassieke rechtsliteratuur gehanteerd. Ook de jurisprudentie
van het Hof van Cassatie en het Grondwettelijk hof waren binnen deze context van groot
belang. Daarnaast was de Memorie van Toelichting bij het Strafwetboek van 1867 een
geschikte leidraad om de principes die aan de basis liggen van de wettelijke regels inzake te
kunnen achterhalen. Tot slot werd voor het onderzoek naar de effectiviteit van
strafrechtelijke interventies voornamelijk gebruik gemaakt van criminologisch onderzoek.
Naar de effectiviteit van de sancties in het licht van recidive werd in België nog maar weinig
onderzoek gedaan. En als dat er dan al was, ging dat eerder over kleinschalige studies.
Nederland daarentegen is koploper als het aankomt op het onderzoeken van de effectiviteit
van strafrechtelijke interventies. Ook andere buitenlandse onderzoeken hebben in deze
materie een bijdrage geleverd.
10
DEEL I: VERANTWOORDING VOOR HET STRENGER
STRAFFEN VAN DE RECIDIVIST
Hoofdstuk 1: De rol van eerdere veroordelingen in het strafrecht
1.1. Inleiding
9. In de klassieke leer gaat men ervan uit dat herval in crimineel gedrag wijst op het
volharden in het kwade. De delinquent die hervalt heeft niet de nodige lessen getrokken uit
het verleden. Dat is de visie die terug te vinden is in het Strafwetboek van 1867. Recidivisten
moeten strenger aangepakt worden in het belang van de maatschappij. In het Strafwetboek
van 1867 is de schuld van de dader één van de centrale uitgangspunten.26 Men vertrekt
vanuit de gedachte dat de mens een rationeel wezen is die weloverwogen keuzes maakt in
het leven. Kiest die voor het kwade, dan volgt er een straf. Het is immers de delinquent zelf
die doelbewust kiest om de strafwet met de voeten te treden. Wanneer iemand zich opnieuw
schuldig maakt aan het plegen van strafbare feiten is een strafverzwaring gerechtvaardigd
volgens deze strafrechtsfilosofische stroming aangezien de dader niet geleerd heeft uit zijn
eerste straf. Enkel een strafverzwaring zou de recidivist tot inkeer kunnen brengen. In het
Strafwetboek, dat een uiting vormt van het klassieke strafrechtsdenken, komt in zekere zin
ook het positivisme en het sociaal verweer naar voor. Volgens deze leer is recidive een
uiting van een grotere sociale gevaarlijkheid waartegen de maatschappij moet worden
beschermd. Hierdoor kwam de Wet Bescherming Maatschappij27 tot stand die de maatregel
van de terbeschikkingstelling van de regering invoerde.28
10. De essentiële vraag is of de opvatting van het strenger straffen van de recidivist
vandaag nog te verdedigen is. De algemene regeling voor herhaling van misdaad en
wanbedrijf (art. 54-57 Sw.) is sinds 1867, bij de invoering van het Strafwetboek, bijna
onveranderd blijven bestaan. Daardoor blijft het klassieke strafrechtsdenken met betrekking
tot de herhaling van delinquent gedrag grotendeels overeind. In dit deel wordt op zoek
gegaan naar de verantwoording om de recidivist aan een aparte behandeling te
onderwerpen. Daarbij zal niet enkel gekeken worden naar de verantwoording van het
26 J. ROZIE, “Recidive bij straftoemeting en strafuitvoering”, zie supra, noot 11, 185. 27 Wet 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten, BS 11 mei 1930. Ondertussen vervangen bij wet van 26 april 2007 betreffende de terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank, BS 13 juli 2007. 28 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht, zie supra, noot 3, 491.
11
strenger straffen van de recidivist. Ook andere inzichten met betrekking tot de straftoemeting
van recidivisten en de verantwoording ervan komen aan bod in dit deel.
1.2. Verschillende strafrechtsfilosofische benaderingen
1.2.1. Algemeen
11. In hoofdzaak bestaan er vier strafrechtsfilosofische benaderingen ten aanzien van de
straftoemeting van recidivisten. Een vraag die in dit deel centraal staat is de vraag naar de
rol die eerdere veroordelingen moeten spelen bij de straftoemeting van een nieuw misdrijf. In
het Belgisch strafrecht kan een vroegere veroordeling leiden tot een strafverzwaring. Herval
wordt in het Belgisch strafrecht gepenaliseerd, wat impliceert dat bij de straftoemeting
rekening moet worden gehouden met in het verleden opgelopen veroordelingen. Net zo
goed kon herval een neutrale factor blijven in het strafrecht. De strafwetgever besliste daar
echter anders over. Gesteund op de klassieke leer, bestaat er met betrekking tot dit
uitgangspunt geen unanimiteit. De verschillende strafrechtsfilosofische stromingen kijken
anders naar de vraag welke rol eerdere veroordelingen moeten spelen bij de straftoemeting
van recidivisten.
12. Twee benaderingen kwalificeren onder de term retributivisme. Volgens deze leer is
een strafrechtelijke reactie op criminaliteit gerechtvaardigd op basis van het
vergeldingsprincipe. Dat principe kan maar werken indien er vertrokken wordt vanuit een
bepaald mensbeeld, namelijk dat van de rationele mens die over een vrije wil beschikt.29 In
dat opzicht is straffen verantwoord wanneer de dader het verdiend heeft. De morele schuld
van de dader staat centraal en vormt meteen ook de directe rechtvaardiging om hem te
straffen. Er wordt rekening gehouden zowel met de ernst van het misdrijf als met de
schuldbekwaamheid van de betrokken dader waardoor het proportionaliteitsprincipe wordt
benadrukt. Het retributivisme is gericht op het verleden in die zin dat de straf altijd in
rechtstreeks verband gebracht moet worden met het gepleegde misdrijf. Bij de
straftoemeting mogen toekomstige gevolgen van de opgelegde straf dus geen rol spelen.30
13. Binnen het retributivisme bestaan er twee verschillende perspectieven. Beide
uitgangspunten worden verdedigd door de just deserts-theorie31. Deze theorie, afgeleid van
29 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht, zie supra, noot 3, 17-18. 30 S. RAATS, Consistente straftoemeting, Antwerpen, Intersentia, 2016, 155-157 (hierna: S. RAATS, Consistente straftoemeting, zie supra, noot 30) ; M. MOORE, “The Moral Worth of Retribution” in A. VON HIRSCH en A. ASHWORTH, Principled Sentencing. Readings on Theory and policy, Oxford, Hart Publishing, 1998, 150. 31 De just deserts-theorie is een moderne verschijningsvorm van het retributivisme.
12
‘justly deserved’, pleit voor de proportionaliteit tussen misdrijf en straf. Door het overtreden
van de strafwet heeft de dader een voordeel genoten ten koste van de maatschappij en dat
voordeel kan hem enkel ontnomen worden door hem een proportionele straf op te leggen
die tevens een communicatieve functie heeft.32
De vraag die gesteld moet worden om de twee perspectieven binnen het retributivisme te
onderscheiden is of eerdere veroordelingen mee in de weegschaal mogen worden gelegd bij
de straftoemeting. Zo steunen aanhangers van het flat rate-model de opvatting dat eerdere
veroordelingen totaal geen rol mogen spelen bij de straftoemeting. De benadering van
cumulative sentencing daarentegen houdt wel rekening met vroegere veroordelingen, zij het
enkel in positieve zin. In plaats van recidivisten zwaarder te straffen wordt aan primaire
daders een voordeel verschaft. Daarnaast bestaat ook de recidivist sentencing premium-
benadering, die het gerechtvaardigd vindt om een recidivist zwaarder te straffen dan een
primaire dader. Op die manier kan de rechter een hogere straf uitspreken dan normaal op
het misdrijf is gesteld. Het Belgische systeem inzake herhaling is gesteund op deze
opvatting. Als laatste wordt de visie van the cumulative sentencing bekeken. Hun basisidee
is dat voor elk nieuw feit de straf strenger moet zijn dan de vorige straf. Er is dus een
strafverzwaring ten opzichte van de vorige straf, niet ten opzichte van de straf die normaal
gezien op het misdrijf is gesteld zoals bij de sentencing premium-benadering het geval is.33
1.2.2. Flat rate-model
14. Bij het flat rate-model, verdedigd door G. FLETCHER34 en R. SINGER35, staat een
gelijke bestraffing voor iedere dader centraal. Enkel de ernst van het gepleegde misdrijf en
de schuldbekwaamheid van de dader zijn van belang. Het gerechtelijk verleden daarentegen
zou volgens hen nooit een rol mogen spelen bij de straftoemeting van de persoon die na
een eerdere veroordeling opnieuw een strafbaar feit pleegt. Het is de actuele daad die
bestraft moet worden en andere factoren moeten vreemd blijven aan de straftoemeting.
Wanneer een persoon in het verleden veroordeeld is tot diefstal en enige tijd daarna pleegt
deze opnieuw een diefstal in dezelfde omstandigheden zal de straf voor dit laatste strafbaar
feit niet hoger zijn dan de straf voor het eerste strafbaar feit. De tweede diefstal staat op die
manier op gelijke voet met de eerste omdat de straf voor het tweede feit niet anders zal zijn
32 S. RAATS, Consistente straftoemeting, zie supra, noot 30,157. 33 A. ASHWORTH, Sentencing and criminal justice, Cambridge, Cambridge University Press, 2015, 207-216 (hierna A. ASHWORTH, Sentencing and criminal justice, zie supra, noot 33). 34 G.P. FLETCHER, Rethinking Criminal Law, Oxford, Oxford University Press, 2000, 459-466. 35 R. SINGER, Just Deserts: Sentencing Based on Equality and Desert, Cambridge, Ballinger, 1979, 67-74.
13
dan voor het eerste. Er wordt nog een ander niet onbelangrijk argument aangehaald:
volgens de visie is het onjuist dat er rekening zou worden gehouden met eerdere
veroordelingen van de persoon aangezien deze dan twee keer gestraft wordt voor zijn
gerechtelijk verleden. Een eerste keer bij het ondergaan van de eerste straf maar nadien
ook bij het in aanmerking nemen van eerdere veroordelingen voor de bestraffing van het
nieuw gepleegde misdrijf. Naar hun oordeel komt non bis in idem-beginsel hierdoor in het
gedrang. Recidivisten en primaire daders moeten dus als gelijken worden veroordeeld
volgens het flat rate-model. 36
1.2.3. First offender-benadering
15. De first offender-benadering wil de delinquent die voor de eerste keer een strafbaar
feit pleegt milder straffen. Dergelijke terughoudendheid met strafverzwaring na recidive sluit
aan bij de Angelsaksische discussies over de straftoemeting van recidivisten.37 Er bestaan
evenwel varianten binnen deze benadering: ofwel is de bestraffing enkel bij de eerste keer
wat milder, ofwel verliest de dader dit voordeel naarmate hij meer strafbare feiten pleegt. Het
gaat met andere woorden over de discussie hoe snel een dader het voordeel van mildering
van de straf zal verliezen. De variant waarbij de dader het voordeel van mildering verliest
afhankelijk van het aantal veroordelingen heet de progressive loss of mitigation-benadering,
voorgestaan door A. ASHWORTH en A. VON HIRSCH.38. Laatstgenoemde benadering hanteert
als uitgangspunt dat primaire daders een voordeel moeten krijgen bij de straftoemeting. In
tegenstelling tot het flat rate-model wordt hier wél aandacht geschonken aan het gerechtelijk
verleden van de betrokkene, zij het enkel in positieve zin want hoe minder veroordelingen de
dader in het verleden opliep hoe milder de bestraffing zal zijn. In welke mate eerdere
veroordelingen mee in de weegschaal moeten gelegd worden, is evenwel niet zeker. Het
voordeel aan de dader van een eerste strafbaar feit bestaat in eerste instantie uit een
vermindering van de straf voor de gepleegde feiten. Het is dan ook logisch dat de dader die
in het verleden strafbare feiten pleegde dit voordeel gedeeltelijk of geheel verliest. Het
voordeel zal proportioneel dalen naarmate er meer veroordelingen zijn. Door rekening te
houden met de afwezigheid van strafbare feiten in het verleden wordt positief gedrag in het
verleden beloond.39
36 A. ASHWORTH, Sentencing and criminal justice, zie supra, noot 33, 208; J. ROBERTS, Punishing Persistent Offenders. Exploring Community and Offender Perspectives, Oxford, Oxford University Press, 2008, 9. (hierna: J. ROBERTS, Punishing Persistent Offenders, zie supra, noot 36). 37 J. DE HULLU, Recidive en straftoemeting, zie supra, noot 13, 22. 38 A. VON HIRSCH en A. ASHWORTH, Proportionate Sentencing: Exploring the Principles, Oxford, Oxford University Press, 2005, 148-155 . 39 A. VON HIRSCH, ”Proportionality and Progressive Loss of Mitigation: Further Reflections” in J. ROBERTS en A. VON HIRSCH (eds.), Previous Convictions at Sentencing. Theoretical Applied Perspectives. Oxford and Portland,
14
Volgens deze visie zal de recidivist niet worden afgestraft op basis van zijn strafrechtelijk
verleden, maar zal hem een voordeel worden ontnomen waarvan hij als primair dader wel
had kunnen genieten. Daardoor vormt herval geen grond tot strafverzwaring volgens deze
opvatting. De theorie is gebaseerd op het idee van de feilbaarheid van de mens. In een
moment van zwakte kan iedereen fouten maken en daarom verdienen daders een tweede
kans. Die tweede kans kan gegeven worden door een verzachting van de straf voor de
dader van een eerste strafbaar feit. Daarnaast wordt door middel van het toekennen van een
voordeel op vlak van de straftoemeting voor de primaire dader aandacht besteed aan de
interne inkeer van de dader. Omgekeerd moet aan de persoon die hervalt in delinquent
gedrag progressief minder voordeel worden gegeven op vlak van de straftoemeting omdat
het enerzijds dan niet meer gaat om een menselijke fout die kan gebeuren door bepaalde
omstandigheden en anderzijds heeft de eerste veroordeling de persoon in dat geval niet tot
inkeer kunnen brengen.40
1.2.4. Recidivist sentencing premium
16. The recidivist sentencing premium vertrekt dan weer vanuit een heel ander idee. Bij
deze theorie, gesteund door J. ROBERTS41 en Y. LEE42, is het uitgangspunt het opleggen van
een extra straf aan de recidivist. In deze context wordt ook vaak gesproken over ‘paying for
the past’43. De recidivist betaalt als het ware voor zijn gerechtelijk verleden bij een nieuwe
veroordeling. Op basis van de just desert-theorie is een strengere reactie gerechtvaardigd
omdat de recidivist eenvoudigweg meer schuld treft dan degene die voor het eerst een
misdrijf pleegt. De US Federal Sentencing Guidelines steunen zich ook deels op dit
standpunt. Omdat de recidivist in hun ogen schuldiger is dan de primaire dader verdient
deze een zwaardere straf.44
17. De recidivist wordt beschouwd als iemand die volhardt in het kwade en aldus niet uit
zijn fouten leert. J. ROBERTS is van oordeel dat, in tegenstelling tot de loss of mitigation-
theorie, het aantal opgelopen veroordelingen in het verleden van geen belang is. Bij
Hart Publishing, 2 (hierna: A. VON HIRSCH, ”Proportionality and Progressive Loss of Mitigation”, zie supra, noot 39) ; A. ASHWORTH, Sentencing and criminal justice, zie supra, noot 33, 211-212. 40 A. VON HIRSCH, ”Proportionality and Progressive Loss of Mitigation”, zie supra, noot 39, 2 ; A. ASHWORTH, Sentencing and criminal justice, zie supra, noot 33, 211-212. 41 J. ROBERTS, “ First-offender Sentencing Discounts: Exploring the Justifications” in J. ROBERTS en A. VON HIRSCH (eds.), Previous Convictions at Sentencing. Theoretical Applied Perspectives. Oxford and Portland, Hart Publishing, 17-37. 42 Y. LEE, “Repeat Offenders and the Question of Desert” in J. ROBERTS en A. VON HIRSCH (eds.), Previous Convictions at Sentencing. Theoretical Applied Perspectives. Oxford and Portland, Hart Publishing, 49-73 (hierna: Y. LEE, “Repeat Offenders and the Question of Desert”, zie supra, noot 42). 43 J. ROBERTS, Punishing Persistent Offenders, zie supra, noot 36, 1. 44 Y. LEE, “Repeat Offenders and the Question of Desert”, zie supra, noot 42, 49.
15
laatstgenoemde theorie gaat het voordeel voor de dader immers progressief dalen
naargelang het aantal veroordelingen wegens strafbare feiten oploopt. Dat is niet zo bij de
recidivist premium-benadering. Volgens laatstgenoemde auteur maakt het dus geen verschil
of een persoon twee of meerdere keren in de fout ging. Hij is van oordeel dat de recidivist
gewoonweg meer schuld treft en dat maakt dat het aantal veroordelingen opgelopen in het
verleden irrelevant wordt.45
Bovendien heeft het strenger straffen van recidivisten een hoog common sense-gehalte.
Veel mensen zijn ervan overtuigd dat herval bestraft moet worden. Deze gedachten stroken
met de menselijke intuïtie.46 De dader die hervalt moet een zwaardere straf krijgen
aangezien hij niet geleerd heeft uit zijn fouten. Een rechtvaardiging vindt de publieke opinie
vaak zelfs niet noodzakelijk. Het feit dat een dader hervalt in delinquent gedrag zegt volgens
hen genoeg. Maar het is natuurlijk niet omdat iets als ‘juist’ aanvoelt dat het ook dat
standpunt is dat moet ingenomen worden. Een publieke opinie mag niet determinerend zijn
voor de strafrechtelijke politiek.47
18. Toch is het belangrijk om aandacht te besteden aan de rechtvaardiging van deze
benadering ten aanzien van recidivisten. Twee gronden worden klassiek naar voor
geschoven voor de recidivist sentencing premium. De ene grond is vooral toekomstgericht,
terwijl de andere zich vooral op de huidige situatie richt. De eerste rechtvaardigingsgrond wil
door middel van een strengere straf toekomstig delinquent gedrag verminderen. Dat is onder
meer mogelijk door individuele preventie. Een straf die de dader niet heeft kunnen
weerhouden van het plegen van nieuwe feiten is vanuit dit perspectief niet streng genoeg
geweest. Een strafverzwaring is in dat opzicht gerechtvaardigd om toekomstig crimineel
gedrag te vermijden. In deze context spreken we over de utilitaristische strafdoelen.48 Als
men de criminaliteit in de samenleving wil doen dalen, is de straf een noodzakelijk kwaad.
De straf wordt met andere woorden iets puur functioneel in het gemeenschappelijk belang.
Vergelding wordt als strafdoel verworpen.49 De recidivist zwaarder straffen is conform de
eerste rechtvaardigingsgrond aldus geoorloofd om verder herval in de toekomst tegen te
gaan. De andere grond ter rechtvaardiging van een hogere straf wenst vooral de ernst van
de feiten weerspiegeld te zien in de hoogte van straf, zonder rekening te willen houden met
toekomstig delinquent gedrag. Volgens dit perspectief treffen recidivisten eenvoudigweg
meer schuld dan eenmalige daders. Deze stelling vormt de rechtstreekse verantwoording
45 A. ASHWORTH, Sentencing and criminal justice, zie supra, noot 33, 215. 46 J. ROBERTS, Punishing Persistent Offenders, zie supra, noot 36, 3. 47 Ibid., 7 ; A. ASHWORTH, Sentencing and criminal justice, zie supra, noot 33, 215. 48 J. ROBERTS, Punishing Persistent Offenders, zie supra, noot 36, 3-4. 49 S. RAATS, Consistente straftoemeting, zie supra, noot 30, 57-58.
16
voor een strengere aanpak. Met andere woorden: recidivisten verdienen een zwaardere
straf. De ernst van de vorige veroordeling(en) moet daarbij determinerend zijn voor de
straftoemeting.50 Zo steunen de US Federal Sentencing Guidelines51 de strengere aanpak
ten aanzien van recidivisten onder meer op deze rechtvaardigingsgrond. Zij stellen dat “a
defendant with a record of prior criminal behavior is more culpable than a first offender and
thus deserving of greater punishment”.52 Het gerechtelijk verleden van een dader moet dus
determinerend zijn bij de straftoemeting van het nieuwe misdrijf.
19. Ook het Belgisch systeem inzake herhaling is gebaseerd op de recidivist premium-
benadering. Herhaling leidt conform de verschillende herhalingsregimes onder meer tot een
facultatieve of verplichte strafverzwaring. Vroegere veroordelingen spelen op die manier in
het nadeel van de betrokkene indien aan alle wettelijke voorwaarden is voldaan. Op welke
rechtvaardigingsgrond de wetgever zich met betrekking tot deze benadering beroept, is
evenwel niet duidelijk. De aanwezigheid van een systeem van wettelijke herhaling op zich
wordt slechts sporadisch in vraag gesteld. Er wordt zelden kritisch nagedacht over het
bestaande concept van herhaling. Het lijkt erop dat er minder aandacht wordt besteed aan
de rechtvaardiging naargelang de oorsprong van de herhalingsregels verder weg in het
verleden ligt.53
Het belang van eerdere veroordelingen bij de straftoemeting is trouwens niet alleen
zichtbaar in de context van het strafrecht. Ook bij regelgeving in de sportwereld en in de
professionele sfeer hebben eerdere veroordelingen vaak een invloed op de straf.54
1.2.5. Cumulative sentencing
20. Het uitgangspunt bij cumulative sentencing is dat bij elk nieuw misdrijf de straf
strenger moet zijn dan de straf voor het vorige misdrijf. Volgens deze benadering is het
herval in delinquent gedrag een signaal dat de vorige straf niet voldoende streng geweest is.
Het gevolg daarvan is dat het daaropvolgende misdrijf strenger bestraft moet worden. Het
aantal vorige veroordelingen is in deze context van belang omdat men steeds de strafmaat
van de vorige veroordeling als referentie neemt voor het bepalen van de straf van een nieuw
50 J. ROBERTS, Punishing Persistent Offenders, zie supra, noot 36, 7-8. 51 Regels die een uniform strafbeleid uitwerken met betrekking tot straftoemeting van veroordeelden (federale veroordelingsrichtlijnen). 52 US Sentencing Commission, US Sentencing Guidelines Manual (2016), §4A, introductory commentary, beschikbaar op www.ussc.gov. 53 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 582. 54 J. ROBERTS, Punishing Persistent Offenders, zie supra, noot 36, 3.
17
strafbaar feit.55 Een bekende voorstander van deze benadering was T. BARWICK LLOYD
BAKER. Hij roept individuele preventie in ter verantwoording van de visie.56 De straf dient een
ontradend effect te hebben ten aanzien van de individuele dader. Om de delinquent af te
schrikken van het plegen van nieuwe misdrijven moet die straf hoog genoeg zijn.57 Door de
straf telkens te verzwaren bij een nieuw misdrijf wordt de delinquent afgeschrikt en zal hij
zijn gedrag aanpassen in de toekomst uit angst voor een zwaardere straf. Doet de
delinquent dat niet, zal hij alleen zichzelf straffen.58 Dergelijke stelling is evenwel vatbaar
voor kritiek. Om deze visie aan te kunnen nemen moet men vertrekken vanuit een
welbepaald mensbeeld. De rationele mens zal inderdaad nadenken over wat hem te
wachten staat indien hij recidiveert, maar de vraag kan gesteld worden of hardleerse
delinquenten wel binnen dit mensbeeld passen. De meeste recidivisten kunnen op die
manier niet redeneren aangezien zij vaak te maken hebben met drugsverslavingen,
armoede en geestelijke stoornissen. Hen telkens bij elk nieuw misdrijf strenger straffen zou
op die manier zijn effect missen. Het kan zelfs contraproductief werken. Het doel van
cumulative sentencing, individuele preventie, krijgt dan geen uitwerking. Cumulative
sentencing blijkt dus in veel gevallen toch niet zo efficiënt als het aankomt op individuele
preventie.59
Hoofdstuk 2: De totstandkoming van de regels inzake wettelijke herhaling
21. Recidive is als feit al zo oud als de misdaad zelf. De zichtbaarheid daarentegen is er
pas gekomen sinds de negentiende eeuw, mede door de opkomst van de statistiek.60 Er
werd al van oudsher opgetreden tegen personen die in hun leven meerdere strafbare feiten
plegen. Het wettelijk herhalingsregime betreft dan ook geen nieuwe wettelijke constructie
maar kent daarentegen een lange voorgeschiedenis. En die kennis van de historische
ontwikkeling laat toe om meer inzicht te verwerven in de verantwoording van de
aanwezigheid van herhaling in het Strafwetboek. Om het systeem goed te kunnen begrijpen
is het van belang om terug te gaan naar de historische oorsprong van het strafrechtelijk
recidivisme.61
55 J. ROBERTS, Punishing Persistent Offenders, zie supra, noot 36, 8-9. 56 A. ASHWORTH, Sentencing and criminal justice, zie supra, noot 33, 208-209. 57 S. RAATS, Consistente straftoemeting, zie supra, noot 30, 159. 58 L. RADZINOWICZ en R. HOOD, A history of English criminal law and its administration from 1750, Londen, Stevens, 1986, 238. 59 A. ASHWORTH, Sentencing and criminal justice, zie supra, noot 33, 209-211. 60 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 29. 61 Ibid., 4-5.
18
2.1. Herhalingsregime vóór de Code Pénal van Napoleon
22. Nog voor de Code Pénal van Napoleon van 1810 bestonden er in onze streken
herhalingsregels verspreid in verschillende wetten. Met het Strafwetboek van 1791, dat het
kroonstuk moest vormen van de revolutionaire wetgeving, werd een regeling uitgewerkt
omtrent criminele herhaling. Het wetboek stond voor het geloof in de verbeterbaarheid van
de dader en gelijke straffen voor iedereen die tevens persoonlijk en tijdelijk van aard zijn.62
Doordrongen van het verlichtingsgedachtegoed moesten milde straffen ervoor zorgen dat
daders weer op het juiste spoor terechtkwamen. Bovendien zag men toen reeds in dat
zwaardere straffen niet correleerden met lage recidivecijfers.63 De Code Pénal voerde een
algemeen systeem van herhaling in met ingrijpende gevolgen. De dader die onder de
herhalingsregels viel, zou na het uitzitten van zijn straf gedeporteerd worden voor de rest
van zijn leven, ongeacht of het nu ging over herhaling van lichte of zwaardere feiten. Door
hen te deporteren was volgens L. LEPELETIER de maatschappij verlost van een
‘onverbeterbare strafwetsovertreder’.64 Dat stond haaks op het principe van proportionaliteit
en het beginsel dat levenslange straffen niet meer konden worden opgelegd. Een
verantwoording voor het strenger straffen van recidivisten bleef echter achterwege. De
regeling op zich werd nooit kritisch in vraag gesteld, het werd als een evidentie
beschouwd.65 Nog voordat de Code Napoleon zijn intrede deed, voerde Napoleon als Eerste
Consul over Frankrijk reeds enkele wijzigingen door met betrekking tot het strafrecht die ook
een rechtstreekse invloed hadden op de bestaande herhalingsregels. Zo voerde de wet van
25 frimaire jaar VIII van 16 december 179966 een herhalingssysteem in dat tot gevolg had
dat het opnieuw plegen van welbepaalde wanbedrijven kon leiden tot een procedure voor de
criminele rechtbank. Het ging over een toestand van herhaling die gebonden was aan
voorwaarden en die tijdelijk van aard was. Conform artikel 15 van de wet verkeerde iemand
in staat van herhaling wanneer een persoon één van de in de wet vermelde strafbare feiten
pleegde binnen een periode van drie jaar te rekenen vanaf het ogenblik van het einde van
de straf die hem voor het eerste strafbaar feit werd opgelegd.67 Deze structuur leunde al
sterk aan tegen die van het huidige herhalingssysteem.
62 De principes van het wetboek waren gestoeld op die in de Déclaration des droits de l’homme et du citoyen van 1789. O.a. het principe van gelijkheid vervat in artikel 6 werd benadrukt. 63 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 54-59. 64 L. LEPELETIER, vergadering van de Assemblée van 1 juni 1791, Archives parlementaires XXVI, Stanford University Libraries, 689. 65 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 59-62. 66 Wet van 25 frimaire jaar 8 ‘qui attribue aux tribunaux de police correctionnelle la connaissance de divers délits’, Pasin. 1799-1801, 32. 67 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 66-67.
19
De wet op het brandmerken van 23 floréal jaar X68 betekende voor recidivisten een terugval.
Met deze wet werd het brandmerk weer ingevoerd. Door het merkteken was de recidivist
herkenbaar voor de maatschappij. Zij waren immers de individuen die twee of meerdere
keren durfden zondigen tegen de strafwet. In deze heringevoerde maatregel werd ook het
voordeel van individuele preventie gezien. Wanneer iemand een levenslange stempel kreeg
op het lichaam zou men zijn gedrag aanpassen uit angst voor verminking en sociale
uitsluiting. Echter, met de wet werd enkel de hypothese van het plegen van een nieuwe
misdaad na een eerdere criminele veroordeling geviseerd. Niet elke combinatie van
misdrijven kon dus leiden tot dergelijke maatregel.69
In afwachting van de concrete organisatie van de deportatiestraf, ingevoerd bij de Code
Pénal van 1791, werden recidivisten na hun strafeinde verder in detentie gehouden. Deze
praktijk hield evenwel geen stand. Het werd niet als gerechtvaardigd beschouwd om de
recidivist onbeperkt in de tijd op te sluiten indien deze door de rechter tot deportatie werd
veroordeeld. Een onbeperkte detentie bleek ook niet hetzelfde effect te hebben als de
deportatiestraf, die de recidivist uit de maatschappij moest verwijderen. Het was immers een
tijd waarin regelmatig gevangenissen werden bestormd door het volk met als gevolg dat
gevangenen en dus ook recidivisten in detentie ontsnapten. Op die manier ging de
‘eeuwigdurende’ detentie aan zijn doel voorbij. Het minste wat men kon doen was dan ook
ervoor zorgen dat de recidivist goed herkenbaar was voor de maatschappij. Dat was
mogelijk door het brandmerkteken. Op die manier waren personen die na een eerste
veroordeling wegens een misdaad een nieuwe misdaad plegen zichtbaar voor de
samenleving.70
23. Het ontwerp–Lijfstraffelijk Wetboek van 1801, dat ontstond bij de totstandkoming van
de Bataafse Republiek, voorzag geen algemeen herhalingsregime zoals in het wetboek van
de Franse Revolutie. Hoewel er wel enkele bepalingen waren waarbij er melding gemaakt
werd van herhaling kan het niet vergeleken worden met het herhalingssysteem zoals
hierboven werd beschreven.71
68 J. LOCRÉ, Législation civile, commerciale et criminelle ou commentaire et complément des codes français, XV, Brussel, Société typographique belge, 1837, 18. 69 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 68-69. 70 Ibid. 71 Ibid., 70 en 82.
20
2.2. Herhalingsregime in de Code Pénal van Napoleon van 1810
24. Met het Strafwetboek van Napoleon van 1810 werd met het opleggen van de straf
vooral repressie beoogd. De klemtoon lag op het toevoegen van leed. Voor het eerst werd
echter ook rekening gehouden met de gevaarlijkheid van de dader. De rechter kreeg
daardoor een grotere vrijheid bij de straftoemeting.72 De algemene herhalingsregels voor
wanbedrijven en misdaden in het wetboek werden opgenomen in de artikelen 56 tot 58. Ook
voor de herhaling van overtredingen bestonden er regels in de artikelen 474, 478 en 482. De
recidivist premium-benadering komt bij de opvattingen over recidive in deze periode sterk
naar boven. Volgens deze leer is de recidivist immers iemand die, volhardend in het kwade,
niet uit zijn fouten leert. Op dit principe steunen ook de regels inzake herhaling in het
Strafwetboek van 1810. Men treedt strenger op tegen recidivisten dan tegen primaire
delinquenten omdat de recidivist moet beschouwd worden als een ‘onverbeterbaar wezen’.
De eerste veroordeling heeft de dader immers niet van het ‘slechte pad’ geholpen. De
voornaamste vernieuwing bestaat erin dat herhaling vanaf dan beschouwd werd als een
omstandigheid die als zodanig geen invloed kan hebben op de aard van het misdrijf. Enkel
de straf kon dus verzwaard worden op grond van herhaling.73 De voorwaarden en principes
van de wettelijke herhaling ten tijde van de Code Pénal van 1810 lopen grotendeels gelijk
met de voorwaarden en principes die vandaag aan de basis liggen van herhaling in het
Strafwetboek.74
2.3. Herhalingsregime in het Belgisch Strafwetboek van 1867
25. Bij pogingen tot de invoering van een Belgisch Strafwetboek werd niet meteen
gedacht aan een hervorming van de bestaande herhalingsregels. Ook een rechtvaardiging
voor het strenger straffen van de recidivist kwam niet ter sprake. Binnen dit tijdskader
werden recidivisten bestempeld als immoreel en dat gegeven op zich verantwoordde een
onderscheiden aanpak. Er werd tevens geargumenteerd dat een recidivist andere, strengere
maatregelen nodig heeft dan een gewone delinquent om hem te stoppen. Aangezien dit een
taak is van de wetgever, moeten strengere straffen worden voorzien voor recidivisten. Een
onderscheiden penitentiair regime in de door de wetgever bepaalde situaties was in het licht
van dit gedachtegoed dan ook vanzelfsprekend.75
72 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 106-109. 73 Ibid., 110-111. 74 Ibid., 113-116. 75 Ibid., 175-176.
21
26. In de Memorie van toelichting van (het ontwerp van) het Strafwetboek van 1867
worden de algemene principes waarop de herhaling in het Strafwetboek steunt uiteengezet.
Zo beschrijft J. HAUS herhaling als een strafverzwarende omstandigheid die louter een
facultatieve strafverzwaring met zich meebrengt.76 Zoals in de Code van 1810 laat de
herhaling de aard van de feiten ongemoeid. Naast de invoering van een systeem van
facultatieve strafverzwaring werd in 1867 ook de tijdelijke staat van herhaling bij
wanbedrijven ingevoerd.77 Over het algemeen kan aangenomen worden dat, op enkele
kleine verschilpunten na, de algemene beginselen van herhaling in het Strafwetboek van
1867 grotendeels gelijklopen met de herhaling in het wetboek van 1810. De nieuwe
inzichten in het strafrecht van het positivisme en het sociaal verweer hebben dan ook geen
invloed op het ontwerp gehad.78 Net zoals in het verleden overheerst in dit Strafwetboek, dat
een uiting is van de klassieke leer, de opvatting van de sentencing premium-benadering.
Volgens de filosofie die aan de basis ligt van het Strafwetboek getuigt herval in delinquent
gedrag immers van een verhoogde schuld en verdorvenheid. Dat vormt volgens J. HAUS de
rechtstreekse verantwoording voor een strengere straf.79
27. Eén van de voorstellen tot de hervorming van het herhalingssysteem van 1867 was
dat van de Commissie Holsters. Bij de subcommissie ‘straftoemeting’ kwam vooral een
herstelgerichte functie van het strafrecht naar voor. De gevangenisstraf moest volgens de
commissie gelden als ultimum remedium en diende ter bescherming van de maatschappij.
Eén van de strafdoelen was ook het bevorderen van de maatschappelijke integratie van de
dader.80 Wanneer de bescherming van de maatschappij het enige doel is van de
vrijheidsberovende straf leidt dit tot een vereenvoudigde visie op de aanpak van recidivisten.
Dergelijke moderne zienswijze op de bestraffing valt echter moeilijk te verenigen met de
Belgische regels inzake herhaling.81 De herhaling als zodanig kwam enkel ter sprake in de
subcommissie ‘externe rechtspositie van gedetineerden’. Gesteund op de wetenschappelijke
stelling dat de vervroegde invrijheidstelling onder voorwaarden een betere bescherming van
de maatschappij biedt dan de uitvoering van de straf tot het strafeinde, is men van oordeel
dat de recidivist niet langer uitgesloten mag worden van de voorwaardelijke invrijheidstelling
76 J. HAUS, “De la récidive” in J. NYPELS (ed.), Législation criminelle de la Belgique ou commentaire et complément du code pénal belge, Brussel, Bruylant, 1867-1870, 93, nr. 207 e.v. (hierna J. HAUS, “De la récidive”, zie supra, noot 76). 77 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 198-202. 78 Ibid., 196. 79 J. HAUS, “De la récidive”, zie supra, noot 76, 93, nr. 207 ; M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 198. 80 M. ROZIE, “De voorstellen van de subcommissie straftoemeting” in I. AERTSEN, K. BEYENS, S. DE VALCk en F. PIETERS (eds.), De commissie Holsters buitenspel?, Brussel, Politeia, 2004, 21-23. 81 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 238.
22
dan een gewone delinquent.82 Naar hun oordeel komt het non bis in idem-beginsel in het
gedrang door de hervallende dader zowel te straffen op het vlak van de straftoemeting als
op het vlak van de strafuitvoering. Op basis van de aangehaalde argumenten komt men dan
ook tot de conclusie dat het onderscheid tussen personen veroordeeld in staat van herhaling
en gewone delinquenten met betrekking tot de voorwaardelijke invrijheidsstelling moet
verdwijnen.83
82 S. SNACKEN, “De voorstellen van de subcommissie externe rechtspositie van gedetineerden”, in I. AERTSEN, K. BEYENS, S. DE VALCk en F. PIETERS (eds.), De commissie Holsters buitenspel?, Brussel, Politeia, 2004, 55. 83 Ibid., 63.
23
Conclusie deel I
30. Recente wetsvoorstellen met betrekking tot herhaling zijn legio. De algemene
tendens is echter dat men ten aanzien van bepaalde categorieën recidivisten steeds
strenger wil optreden.84 Het is nochtans niet aangetoond dat zwaarder straffen kan helpen
om herval te voorkomen. Bij het huidige Belgische herhalingssysteem dient men eigenlijk
gewoon een hogere dosis van eenzelfde ‘medicijn’ voor’. De gevangenisstraf wordt, bij
gebrek aan volwaardig alternatief, nog steeds gehanteerd als uitgangspunt bij de
bestraffing.85 De vraag rijst of het behoud van dezelfde aanpak voor recidivisten vanuit
wetenschappelijk oogpunt nog steeds te verdedigen is.86 De strengere bestraffing in geval
van herhaling berust op het klassieke strafrechtsdenken. De hervallende delinquent, die
meer schuld treft dan een primaire delinquent, verdient volgens deze visie een zwaardere
straf. De grondslag voor een zwaardere straf heeft ook een hoog common sense-gehalte.87
31. In dit deel werd kennis gemaakt met de vier benaderingen ten aanzien van de
straftoemeting van recidivisten. Het Belgische herhalingssysteem en de vele parlementaire
initiatieven die een strengere aanpak willen bewerkstelligen voor het herval in delinquent
gedrag maken binnen de vier besproken benaderingen gebruik van de recidivist premium-
benadering. Een verantwoording voor een verzwaring van de straf blijft echter vaak
achterwege, in tegenstelling tot het verleden bij de invoering van de herhalingsregels in het
Strafwetboek. Ook wordt de recidiveregeling in zijn geheel bijna nooit in vraag gesteld. Het
blijft echter van groot belang om stil te staan bij de rechtvaardiging van een wettelijk
herhalingssysteem. Hiervoor dient men zich te begeven op het moeilijke terrein van de
strafdoeleinden.88 De strafverzwaring ingevolge herhaling mag niet louter in stand gehouden
worden omdat het ingevoerd werd bij het Strafwetboek van 1867. Als men de zwaardere
bestraffing van recidivisten niet wetenschappelijk kan funderen, dringt een wetswijziging zich
op.89
84 J. ROZIE, “Recidive bij straftoemeting en strafuitvoering”, zie supra, noot 11, 188. 85 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 583. 86 J. ROZIE, “Het toetsingscriterium van het recidiverisico”, zie supra, noot 1,130. 87 J. DE HULLU, Recidive en straftoemeting, zie supra, noot 13, 15. 88 Ibid.,16. 89 J. ROZIE, D. VANDERMEERSCH, J. DE HERDT, M. DEBAUCHE en M. TAEYMANS, Voorstel van voorontwerp van Boek I van het Strafwetboek, zie supra, noot 7, 153.
24
DEEL II: HERHALING IN HET BELGISCH STRAFRECHT
Hoofdstuk 1: Het begrip herhaling
1.1. Begripsafbakening
32. Recidive is een begrip dat meerdere ladingen dekt. Daardoor kan alleen al bij de
definiëring van de term veel discussie ontstaan. In zijn criminologische vorm betreft recidive
zonder meer ‘het herval in delinquent gedrag’. Recidive is immers afkomstig van het Latijnse
werkwoord ‘recidere’, wat hervallen betekent. Het betreft een louter feitelijk gegeven. Zoals
in de inleiding werd aangegeven (zie supra, nr.1) heeft recidive in zijn strafrechtelijke vorm
een specifieke juridische invulling. In het Strafwetboek wordt gesproken over herhaling. De
invulling die de strafwetgever aan het begrip recidive geeft, strookt dus niet per se met de
gebruikelijke betekenis van het woord.90 Bij de wettelijke constructie van herhaling is het
belangrijk te weten dat niet elke nieuwe veroordeling resulteert in een toestand van
herhaling. Zo merkte H. BEKAERT reeds in 1965 op dat wettelijke herhaling enkel die
hervalling is in de misdadigheid waaraan door de wet juridische gevolgen gegeven zijn.91 Er
zijn begrenzingen ratione materiae, ratione loci, ratione personae en ratione temporis
verbonden aan de herhaling in het strafrecht.92 Wettelijke herhaling onderscheidt zich van
het ruime recidivebegrip doordat het de veroordeelde automatisch in een minder gunstige
positie plaatst dan een primaire dader.93 Dat hoeft niet steeds het geval te zijn bij recidive in
ruime zin aangezien ook niet-strafrechtelijke vormen van herval hierbij worden geviseerd.
Het strafrechtelijk recidivisme vormt slechts een afgebakend deel van het algemene concept
van recidivisme.94 Het woord ‘recidivist’ in zijn strafrechtelijke betekenis is aldus enger dan in
zijn criminologische betekenis. Herhaling zal altijd onder het ruime recidivebegrip vallen
maar omgekeerd is dat niet zo: recidive is niet steeds herhaling omdat de wetgever het
herhalingsconcept zodanig heeft afgebakend.
Herhaling in het Belgisch Strafwetboek moet dus onderscheiden worden van recidive die
aangewend wordt in de officiële criminologische statistiek in de zin van de terugkeer van een
persoon in het strafrechtssysteem.95 Zo hanteert het NICC in het eerste nationale
recidiveonderzoek een begrip dat ruimer is dan de wettelijke herhaling in het Strafwetboek.
90 M. DAMS, Recidive in België en in Nederland, zie supra, noot 2, 13-14. 91 H. BEKAERT, Handboek voor studie en praktijk van het Belgisch strafrecht, Antwerpen, Ontwikkeling, 1965, 269, nr. 543. 92 J. ROZIE, “Het toetsingscriterium van het recidiverisico”, zie supra, noot 1, 130. 93 Cass. 30 juni 2004, Arr. Cass. 2004, 1247. 94 M. DAMS, Recidive in België en in Nederland, zie supra, noot 2, 15. 95 X, Wettelijke herhaling, www.juridat.be.
25
Zij nemen als referentie elk nieuw veroordelingsbulletin geregistreerd in het Centraal
Strafregister. Dat criterium wordt evenwel niet bij elk criminologisch recidiveonderzoek
gebruikt. Studies hanteren vaak eigen recidivecriteria en afhankelijk daarvan zal het begrip
een andere inhoud krijgen. Het is dan ook vanzelfsprekend dat men afhankelijk van het
toegepaste recidivebegrip andere cijfers zal krijgen.96
33. Bovendien heeft de wetgever nagelaten het begrip herhaling te definiëren. De
wetgever heeft zich beperkt tot het uiteenzetten van de verschillende situaties waarin sprake
is van herhaling, verspreid in verschillende wetten.97 De wettelijke toestand van herhaling
vloeit voort uit de toepassing van de onderscheiden herhalingsregimes. Dat maakt de
Belgische herhalingsregeling tot een rommelige constructie zonder veel samenhang. Bij
gebrek aan een officiële definitie vervult de rechtspraak en rechtsleer een belangrijke rol bij
de invulling van het begrip. Opdat er sprake kan zijn van wettelijke herhaling moet aan drie
cumulatieve voorwaarden worden voldaan.98 Deze worden later uiteengezet.
M. DAMS komt overeenkomstig het huidige Belgische strafrecht tot de volgende definitie: “De
staat van herhaling is een toestand waarin de dader zich bevindt wanneer hij na een
definitieve veroordeling, die in principe door een Belgische rechtbank werd uitgesproken,
opnieuw voor de rechter moet verschijnen omdat hij strafbare feiten heeft gepleegd die zich
zodanig tot de vroegere veroordeling verhouden dat één van de door de strafwet bepaalde
recidivecombinatie is ontstaan.”99 Op één voorwaarde na lijkt dit naar mijn oordeel een
accurate definitie van herhaling te zijn. Uit bovenstaande definitie blijkt immers dat de
voorafgaande veroordeling moet uitgesproken zijn door een Belgische rechtbank. Door de
inwerkingtreding van de wet van 25 april 2014100 vervalt die premisse echter. Sindsdien
wordt voor de toepassing van de herhalingsregels niet enkel meer rekening gehouden met
veroordelingen uitgesproken door Belgische rechtbanken, maar ook met veroordelingen
uitgesproken door rechtbanken van andere EU-lidstaten.
1.2. Juridische kwalificatie
34. Over de juridische kwalificatie van wettelijke herhaling bestond discussie in de
rechtsleer. Sommige rechtsleer stelde dat wettelijke herhaling te kwalificeren is als een
96 L. ROBERT, B. MINE en E. MAES “Recidive na een rechterlijke beslissing”, zie supra, noot 16, 175-177 97 O. MICHIELS, “Les grands principes de la récidive”, JT 1998, 505. 98 J. ROZIE, “Recidive bij straftoemeting en strafuitvoering”, zie supra, noot 11, 185. 99 M. DAMS, Recidive in België en in Nederland, zie supra, noot 2, 22. 100 Wet 25 april 2014 houdende diverse bepalingen betreffende justitie, BS 14 mei 2014.
26
persoonlijke verzwarende omstandigheid.101 Het Hof van Cassatie heeft echter in haar arrest
van 30 juni 2004102 benadrukt dat deze kwalificatie niet mag gebruikt worden. Volgens het
Hof is herhaling geen persoonlijke verzwarende omstandigheid doch wel een toestand “die
niet alleen kan leiden tot een verzwaring van de straf tot boven het wettelijk bepaalde
maximum en, in bepaalde gevallen, tot de uitspraak van een maatregel tot
terbeschikkingstelling van de regering maar ook die de veroordeelde automatisch, ten
gevolge van de wet zelf, in een toestand brengt die ongunstiger is dan die van de dader die
voor het eerst een misdrijf heeft gepleegd met betrekking tot een eventuele voorwaardelijke
invrijheidstelling en het herstel in eer en rechten”.103 Het Hof bouwt op die manier verder op
de vroegere cassatierechtspraak104 waarin wordt geoordeeld dat de wettelijke herhaling
geen bestanddeel vormt van de tenlasteleggingen waarop de strafvordering betrekking
heeft, maar slechts een persoonlijke omstandigheid die eigen is aan de persoon van de
dader van de misdrijven en die alleen van invloed kan zijn op zijn straf.105
35. Verzwarende omstandigheden omschrijven mee het misdrijf. Dat is niet het geval bij
herhaling. Ook zullen verzwarende omstandigheden altijd leiden tot een verhoging van de
straf en dat terwijl bij herhaling de rechter in de meeste gevallen enkel een facultatieve
strafverzwaring kan toepassen. Er kan dus een strafverzwaring volgen wegens herhaling,
maar dat is niet altijd zo. Daarnaast heeft de strafverzwaring op grond van verzwarende
omstandigheden niet dezelfde gevolgen als de strafverzwaring op grond van herhaling
omdat herhaling niets wijzigt aan de delictsomschrijving op zich.106 De herhaling vormt geen
bestanddeel van de tenlastelegging die het voorwerp van de strafvervolging uitmaakt en
heeft als zodanig geen invloed op de kwalificatie van het misdrijf. Het is een omstandigheid
die volstrekt vreemd blijft aan het feit en daardoor zal in principe de aard van het misdrijf ook
niet wijzigen. Een wanbedrijf zal een wanbedrijf blijven, ook na een strafverzwaring wegens
herhaling.107 De vaststelling van de toestand van herhaling geeft de rechter louter de
mogelijkheid om, binnen de perken van de wet, strenger op te treden bij de bestraffing van
de beklaagde. Als men herhaling zou kwalificeren als een persoonlijke verzwarende 101 Zo werd bij de voorbereiding van het Strafwetboek van 1867 herhaling in het parlement benoemd als een
persoonlijke verzwarende omstandigheid. (M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 1, 22) ; zie
ook H. BEKAERT, Handboek voor studie en praktijk van het Belgisch strafrecht, Antwerpen, Ontwikkeling, 1965,
269, nr. 454 en G. SCHUIND, “Remarques sur la récidive pénale”, Rev.dr.pén. 1923, 42. 102 Cass. 30 juni 2004, Arr. Cass. 2004, 1246. 103 Ibid., 1247. 104 Cass. 25 april 2001, Arr. Cass. 2001, 721; Cass. 3 september 1997, Arr. Cass. 1997, 770 ; Cass. 17 mei 1954, Arr. Cass. 1954, 597. 105 J. ROZIE, “Over herhaling en voorlopige invrijheidstelling” (noot onder Cass. 30 juni 2004), RABG 2005/06, 492 (hierna: J. ROZIE, “Over herhaling en voorlopige invrijheidstelling”, zie supra, noot 105). 106 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 22. 107 L. DUPONT en R. VERSTRAETEN, Handboek Belgisch Strafrecht, Leuven, Acco, 1990, 448 (hierna: L. DUPONT en R. VERSTRAETEN, Handboek Belgisch Strafrecht, zie supra, noot 107) ; F. VERBRUGGEN en R. VERSTRAETEN, Strafrecht en strafprocesrecht voor bachelors (II), Antwerpen, Maklu, 2017, 391, nr. 1655 (hierna: F. VERBRUGGEN en R. VERSTRAETEN, Strafrecht en strafprocesrecht, zie supra, noot 107).
27
omstandigheid wordt bovendien enkel gekeken naar de eventuele strafverzwaring ten
gevolge van herhaling, terwijl die vaststelling meer invloed heeft dan enkel op de straf. Het
heeft ook gevolgen voor de termijn voor een voorlopige invrijheidstelling en het herstel in eer
en rechten van de veroordeelde. Omwille van het feit dat herhaling niet raakt aan de
delictsomschrijving zelf zullen eventuele deelnemers vreemd blijven aan de vaststelling van
de staat van herhaling in hoofde van de recidivist.108 Aangezien herhaling een toestand is
die wordt vastgesteld in hoofde van een beklaagde ingevolge het herhaald plegen van
strafbare feiten binnen wettelijk omschreven voorwaarden is het vanzelfsprekend dat andere
daders vreemd blijven aan de staat van herhaling. Het is immers mogelijk dat mededaders
of medeplichtigen primaire delinquenten zijn of buiten de wettelijke gevallen van herhaling in
het Strafwetboek vallen.
36. Reeds in 1985 schreef L. DUPONT dat de herhaling moet beschouwd worden als “een
omstandigheid die erin bestaat dat iemand een misdrijf pleegt nadat hij vroeger reeds werd
veroordeeld voor een misdrijf, en die desgevallend aanleiding kan geven tot een wettelijke
strafverzwaring.” Hij wees erop dat sommige rechtsleer, in het verlengde van de Franse
doctrine, de herhaling kwalificeert als een persoonlijke verzwarende omstandigheid. Deze
kwalificatie gaat volgens hem echter maar in een heel beperkt aantal gevallen op, met name
deze waarin de strafverzwaring wegens herhaling hetzij verplicht is, hetzij facultatief is maar
met als gevolg dat een overtreding met correctionele straffen-, of een wanbedrijf met
criminele straffen wordt bedreigd.109
37. De discussie over de juridische kwalificatie van herhaling is niet louter semantisch
van aard. Aangezien met de kwalificatie als een toestand de herhaling in de regel vreemd
blijft aan het misdrijf zelf hangen er enkele strafprocesrechtelijke gevolgen aan vast. Zo
moet de omstandigheid van herhaling niet noodzakelijk in de dagvaarding of in
verwijzingsbeschikking van het onderzoeksgerecht of in de akte van inbeschuldigingstelling
worden vermeld. Ten tweede dient de verdediging niet uitdrukkelijk op de hoogte worden
gebracht van de staat van herhaling om zich hierop te kunnen verdedigen. Ook moet de
herhaling niet het voorwerp uitmaken van een afzonderlijke vraag aan de jury voor het hof
van assisen. Tot slot mag de staat van herhaling niet voor het eerst worden ingeroepen voor
het Hof van Cassatie.110
108 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 22. 109 L. DUPONT, “Wettelijke regelen inzake straftoemeting en hun onderlinge combinatie” in R. DECLERCQ, J. DE
PEUTER en A. DE NAUW (eds.), Strafrecht voor rechtspractici, Leuven, Acco, 1985, 122-123. (hierna: L. DUPONT, “Wettelijke regelen inzake straftoemeting”, zie supra, noot 109). 110 L. DUPONT en R. VERSTRAETEN, Handboek Belgisch Strafrecht, zie supra, noot 107, 448, nr. 806 ; S. VANDROMME, “Herhaling: algemeen strafrecht” in A. VANDEPLAS, P. ARNOU en S. VAN OVERBEKE (eds.), Strafrecht
28
Hoofdstuk 2: voorwaarden voor herhaling
2.1. Rol van de doctrine
38. Net zoals een definitie van herhaling ontbreekt in het Strafwetboek staan ook de
voorwaarden opdat een rechter een veroordeling met herhaling kan uitspreken nergens
uitdrukkelijk opgesomd. Volgens de rechtspraak en de rechtsleer kan herhaling pas
vastgesteld worden wanneer voldaan is aan drie cumulatieve voorwaarden. In die zin is de
juridische betekenis van recidive dus enger dan de criminologische betekenis omdat er aan
bepaalde wettelijke voorwaarden moet worden voldaan.111 In eerste instantie moet een
persoon veroordeeld zijn tot een straf die in kracht van gewijsde is getreden. Vervolgens
moet die persoon een nieuw misdrijf gepleegd hebben en tot slot moet de herhaling wettelijk
bepaald zijn.112 Ook in het voorstel tot voorontwerp van een nieuw Boek I van het
Strafwetboek blijven deze drie criteria behouden om van herhaling te kunnen spreken.113 Ze
zijn essentieel om de toestand van herhaling vast te kunnen stellen. Hierna worden de
toepassingsvoorwaarden in detail besproken.
2.2. Voorwaarden
2.2.1. Vroegere veroordeling als basis van de herhaling
2.2.1.1. Het bestaan van een vroegere veroordeling
39. Het is maar zover een persoon na een eerste veroordeling opnieuw een strafbaar feit
pleegt dat er sprake zal zijn van herhaling. Deze toepassingsvoorwaarde verduidelijkt het
verschil met de samenloop. De veroordeelde die na het plegen van een strafbaar feit een
nieuw feit pleegt, zal niet onder de regels van wettelijke herhaling vallen wanneer hij voor
deze vroegere feiten (nog) niet strafrechtelijk veroordeeld was. In dat geval moeten de
regels van samenloop worden toegepast (art 58-65 Sw.).114 Het is echter ook mogelijk dat
een laattijdige samenloop wordt vastgesteld. In dat geval worden ook achtereenvolgens in
de tijd meerdere misdrijven gepleegd maar het tweede feit wordt dan pas vastgesteld nadat
de beklaagde reeds veroordeeld werd voor het eerste feit. Ook in deze situatie zal er geen
en strafvordering. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2003, 164-165. (hierna: S. VANDROMME, “Herhaling: algemeen strafrecht”, zie supra, noot 110). 111 S. VANDROMME, “Herhaling: algemeen strafrecht”, zie supra, noot 110, 143 ; Cass 29 november 1978, Arr. Cass 1978-79, 365. 112 J. ROZIE, “Recidive bij straftoemeting en strafuitvoering”, zie supra, noot 11, 185. 113 J. ROZIE, D. VANDERMEERSCH, J. DE HERDT, M. DEBAUCHE en M. TAEYMANS, Voorstel van voorontwerp van Boek I van het Strafwetboek, zie supra, noot 7, 18. 114 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 298.
29
sprake zijn van herhaling, doch wel van samenloop omdat voor herhaling het nieuwe misdrijf
gepleegd moet zij na de eerste veroordeling. Het feit dat het tweede feit pas werd
vastgesteld na de eerste veroordeling doet daar geen afbreuk aan.
Bovendien komen niet enkel veroordelingen uitgesproken door gewone rechtbanken in
aanmerking, ook veroordelingen uitgesproken door militaire rechtbanken wegens een feit dat
door de gewone strafwetten misdaad of wanbedrijf wordt genoemd kunnen onder bepaalde
voorwaarden dienen als basis voor herhaling in het Strafwetboek.115
2.2.1.2. Niet elke veroordeling wordt aanmerking genomen als basis voor herhaling
40. Voor herhaling is het niet enkel vereist dat tegen de beklaagde een eerdere
veroordeling werd uitgesproken. Volgens het Belgisch recht moet de veroordeling ook een
werkelijke straf hebben opgelegd.116 Daardoor zal niet elke veroordeling als basis kunnen
dienen voor herhaling. Dat was een keuze van de Belgische strafwetgever. Slechts
bepaalde vroegere veroordelingen zullen dus een rol spelen bij de herhalingsregels.
Internationaal bestaan er immers geen rechtsregels die verhinderen dat elke veroordeling in
aanmerking wordt genomen als basis voor herhaling. Hierna worden verschillende
veroordelingsmodaliteiten uiteengezet waarbij telkens wordt nagegaan of zij al dan niet in
aanmerking worden genomen voor herhaling. Het Hof van Cassatie heeft hier met haar
rechtspraak een determinerende rol in gespeeld.
41. Zo besliste het Hof van Cassatie dat een beslissing tot internering een
beveiligingsmaatregel is en geen straf.117 Daardoor kan dergelijke maatregel geen
aanleiding geven tot de vaststelling van herhaling. Hetzelfde geldt voor de tuchtstraf.118 Er is
naar recht ook geen herhaling ingeval de beklaagde het hem ten laste gelegde misdrijf niet
na een veroordeling heeft gepleegd, maar na een vonnis dat de tenlastelegging louter
bewezen verklaart en de opschorting van de uitspraak van de veroordeling beveelt.119 Het is
evenwel vanzelfsprekend dat indien de uitspraak wordt herroepen de veroordeling wel in
aanmerking kan komen als basis van de vaststelling van de toestand van herhaling.120
115 Art. 57 Sw. 116 P.-E. TROUSSE, Les principes généraux du droit pénal positif belge (Les Novelles. Corpus Juris Belgici, Droiy pénal. Tome I- Volume I), Brussel, Larcier, 1956, nr. 3045-3046. (hierna: P.-E. TROUSSE, Les principes généraux du droit pénal positif belge, zie supra, noot 116). 117 Cass 22 september 1993, Arr. Cass. 1993, 744 ; art. 2 wet 5 mei 2014 betreffende internering, BS 9 juli 2014. 118 O. MICHIELS, “Les grands principes de la récidive”, JT 1998, 506 ; Cass. 16 februari 1885, Pas. 1885, 59. 119 Cass. 19 december 1984, Arr. Cass. 1984-85, 565. 120 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 300.
30
Het verval van het recht tot sturen wegens een lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid121,
en een maatregel tot bewaring, behoeding of opvoeding voor minderjarigen kan dan weer
geen aanleiding geven tot de toestand van herhaling.122 Het verval van het recht tot sturen
kan echter ook worden uitgesproken als straf wegens welbepaalde overtredingen (art. 39-41
Wegverkeerswet). In dat geval kan het verval van het recht tot sturen wél in aanmerking
worden genomen voor herhaling.
Wanneer de strafvordering komt te vervallen, spreekt de rechter zich niet uit over de schuld
of de onschuld van de beklaagde. Stelt hij de aanwezigheid vast van een grond tot verval,
dan moet hij het verval van de strafvordering uitspreken. En die gronden zijn talrijk. Zo kan
de strafvordering komen te vervallen door de betaling van een geldsom aan het parket (art.
216bis Sv.), door de onmiddellijke inning van een geldsom naar aanleiding van
verkeersovertredingen123, door bemiddeling in strafzaken (art. 216ter Sv.), door het opheffen
van een strafwet, door het overlijden van de beklaagde, enzovoort. Hoewel het strafbare
feiten zijn die gekend zijn bij het gerecht, kunnen zij toch geen aanleiding geven tot
strafverzwaring wegens herhaling bij een nieuw delict. Er werd immers geen veroordeling
uitgesproken doordat de strafvordering is komen te vervallen en dat maakt dat het niet als
grond kan dienen voor herhaling.124
De beklaagde die zijn straf laat verjaren doordat hij zich onttrekt aan de uitvoering van zijn
straf kan bij het plegen van een volgend strafbaar feit wel nog verkeren in een toestand van
herhaling.125 Het is immers enkel de straf die verjaard is. De veroordeling blijft bestaan in
hoofde van de beklaagde en kan dus als basis voor herhaling blijven dienen.126 Een
veroordeling met uitstel kan eveneens een grond vormen voor een strafverzwaring wegens
herhaling.127 De rechter spreekt in dit geval wel een straf uit, maar stelt de tenuitvoerlegging
ervan gedurende een zekere proeftermijn uit. Het feit dat de straf gedurende een bepaalde
proeftermijn niet wordt uitgevoerd doet geen afbreuk aan de uitgesproken veroordeling.
Met oog op het doen ophouden van alle toekomstige gevolgen van hun veroordeling kunnen
veroordeelden een verzoek tot herstel in eer en rechten indienen. Daarvoor moet aan
bepaalde voorwaarden worden voldaan zoals het doorlopen van een proeftermijn (art. 621-
121 Het gaat immers over een veiligheidsmaatregel. Zie art. 42 e.v. wet 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer, BS 27 maart 1968 (hierna: Wegverkeerswet). 122 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 299. 123 Art. 65 Wegverkeerswet. 124 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 299. 125 Ibid., 300. 126 P.-E. TROUSSE, Les principes généraux du droit pénal positif belge, zie supra, noot 116, nr. 3060. 127 O. MICHIELS, “Les grands principes de la récidive”, JT 1998, 506; M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 309.
31
634 Sv.). Via een rechterlijke beslissing wordt het eerherstel desgevallend uitgesproken. Het
herstel in eer en rechten zorgt ervoor dat de veroordeling in de toekomst niet meer als basis
kan dienen voor de vaststelling van herhaling.128 De uitwissing van een veroordeling heeft
dezelfde gevolgen129 als het herstel in eer en rechten (art. 620 j° art. 634 Sv.). Daarom zal
ook een uitgewiste veroordeling geen aanleiding meer kunnen geven tot een strafverzwaring
op basis van herhaling. De veroordeling bestaat immers niet meer waardoor ze ook niet
meer in aanmerking kan worden genomen voor de vaststelling van herhaling.130
Op een in kracht van gewijsde gegane veroordeling kan, in de door de wet limitatief
genoemde gevallen, worden teruggekomen door middel van een procedure tot herziening bij
het Hof van Cassatie. Bij een succesvolle procedure tot herziening vernietigt het Hof de
veroordeling. De zaak wordt dan voor een nieuwe behandeling verwezen naar een hof van
beroep ofwel naar een hof van assisen dat er vroeger geen kennis van genomen heeft.131
Doordat de veroordeling met terugwerkende kracht tenietgaat, bestaat ze niet meer en kan
ze dus ook geen grond meer vormen voor een strafverzwaring wegens herhaling.132
Bij een procedure voor het Grondwettelijk Hof tot vernietiging van een wet waarop een
veroordeling gebaseerd is, verloopt het enigszins anders. Dergelijke veroordelingen blijven
bestaan tot op het moment dat de veroordeling geheel of gedeeltelijk werd ingetrokken door
het gerecht dat ze uitsprak. Door de intrekking wordt de bestreden veroordeling uitgewist
zodat ze niet meer als basis voor herhaling kan dienen.133
2.2.1.3. De EU-context
42. Vroeger gold dat enkel veroordelingen uitgesproken door een Belgisch strafgerecht
in aanmerking kwamen voor de toepassing van de herhalingsregels, hoewel dat standpunt
nooit uitdrukkelijk in de wet stond. Met het kaderbesluit van 24 juli 2008134 wilde de
Europese Unie de bestaande nationale regels inzake herhaling een meer internationale
dimensie geven door de wijze te regelen waarop bij een nieuwe strafprocedure rekening
wordt gehouden met eerdere veroordelingen opgelopen in andere lidstaten van de Europese
128 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 300. 129 De uitwissing gebeurt evenwel automatisch in tegenstelling tot het herstel in eer en rechten. 130 Cass. 22 november 1994, Arr. Cass. 1994, 1002 ; Cass. 25 maart 1992, Arr. Cass. 1991-92, 720. 131 F. DERUYCK, Overzicht van het Belgisch strafprocesrecht, Brugge, Die Keure, 2014, 255-256. 132 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 301. 133 Ibid. ; R. DECLERCQ, Beginselen van strafrechtspleging , Antwerpen, Kluwer, 1999, 1131-1132. 134 Kaderbesluit 2008/675/JBZ van de Raad van 24 juli 2008 betreffende de wijze waarop bij een nieuwe strafrechtelijke procedure rekening gehouden wordt met veroordelingen in andere lidstaten van de Europese Unie, Pb. L. 15 augustus 2008 , 32-34 (hierna: kaderbesluit 2008).
32
Unie.135 Recidive stopt immers niet aan de landsgrenzen. De groeiende mobiliteit van
burgers, de grotere mogelijkheid tot het plegen en organiseren van grensoverschrijdende
criminele activiteiten en netwerken, het stijgend aantal strafbare feiten gepleegd door niet-
onderdanen en de daarop volgende veroordelingen maken een puur nationale aanpak
ontoereikend.136
43. In navolging van het voornoemde kaderbesluit van 2008 wordt sinds de
inwerkingtreding van de wet van 25 april 2014 houdende diverse bepalingen betreffende
justitie137 in België voortaan ook rekening gehouden met veroordelingen uitgesproken door
één van de andere zevenentwintig lidstaten voor wat betreft de toepassing van de regels
van wettelijke herhaling (57bis Sw. j° art. 99bis Sw.).138 Veroordelingen afkomstig uit de EU-
lidstaten kunnen dus, net zoals Belgische veroordelingen, ook als grondslag dienen voor
herhaling. Er moet wel steeds een eensluidend afschrift van de buitenlandse veroordeling bij
het strafdossier worden gevoegd (art. 34quinquies, tweede lid Sw.).
De wijziging had als resultaat dat het toepassingsgebied van het Belgisch herhalingsregime
fors werd uitgebreid. Vanaf die datum konden immers meer veroordelingen in aanmerking
worden genomen voor herhaling. Die uitbreiding heeft evenwel tot gevolg gehad dat het
soevereiniteits- en territorialiteitsprincipe sterk aan belang hebben moeten inboeten. Deze
principes werden traditioneel ingeroepen door de rechtspraak en rechtsleer ter
verantwoording van het niet erkennen van buitenlandse veroordelingen als basis voor
herhaling. Er moet wel opgemerkt worden dat er ook nationale strafwetboeken bestonden
die geen onderscheid maakten op basis van de plaats waar de eerste veroordeling werd
uitgesproken.139 Zo was het perfect mogelijk dat de wetgeving op expliciete wijze toeliet dat
er ook rekening kon of moest worden gehouden met buitenlandse veroordelingen.140
Evenzeer bestonden er rechtssystemen zoals België en Nederland die over buitenlandse
veroordelingen gewoonweg zwegen in hun nationale wetgeving. Gezien de overtuiging dat
buitenlandse veroordelingen niet in aanmerking konden worden genomen en het gebrek aan
een expliciete uitsluiting in de wet was men wel verplicht om elders een grond ter
rechtvaardiging te zoeken. Deze vond men in bovengenoemde principes van publiekrecht.
135 J. ROZIE, “Het toetsingscriterium van het recidiverisico”, zie supra, noot 1, 132. 136 W. DE BONDT EN G. VERMEULEN, “Strafregisterinformatie als onderdeel van een EU-recidivebeleid. Nog steeds weinig reden tot juichen”, Panopticon 2015, 191-192 (hierna: W. DEBONDT EN G. VERMEULEN, “Strafregisterinformatie als onderdeel van een EU-recidivebeleid”, zie supra, noot 136). 137 Wet 25 april 2014 houdende diverse bepalingen betreffende justitie, BS 14 mei 2014 (hierna: wet 25 april 2014). 138 J. ROZIE, “Het toetsingscriterium van het recidiverisico”, zie supra, noot 1, 132. 139 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 301. 140 Dit was het geval bij enkele Duitse wetboeken ; M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 301-304.
33
Het principe van territorialiteit houdt in dat het toepassingsgebied van de strafwet beperkt is
tot het grondgebied van het Rijk. Het principe van staatssoevereiniteit wil vermijden dat een
buitenlandse veroordeling effecten zou meebrengen op het Belgisch grondgebied. Wanneer
men een buitenlandse veroordeling in aanmerking neemt als basis voor herhaling worden
deze principes geschonden aangezien er dan in feite uitvoering wordt gegeven aan een
vreemd vonnis op het Belgisch grondgebied (soevereiniteitsprincipe) en een strafverzwaring
wegens herhaling mogelijk wordt gemaakt bij het plegen van een nieuw strafbaar feit op het
Belgisch grondgebied (territorialiteitsprincipe).141
44. Mettertijd hebben de verschillende staten ingezien dat samenwerken op justitieel
niveau voor elk land voordeel kan opleveren in de context van een almaar groeiende
mobiliteit en globalisering. In eerste instantie werd ingezet op het bevorderen van de
wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen. Dit heeft niet meteen geleid tot een
algemene aanpassing van het Belgische strafwetboek waarbij veroordelingen afkomstig uit
alle EU-landen in aanmerking worden genomen als grondslag voor herhaling. Wel werd een
specifieke aanpassing ingevoerd in het Belgisch strafrecht waardoor lidstaten verplicht
werden om, weliswaar onder hun eigen voorwaarden, veroordelingen met kracht van
gewijsde uit een andere lidstaat wegens valsemunterijmisdrijven142 in aanmerking te nemen
voor herhaling. Deze aanpassing kwam er ten gevolge van dwingende Europese
regelgeving. Een daadwerkelijke aanpassing kwam er pas met het voornoemde kaderbesluit
van 2008. Met dit besluit wenste men een einde te stellen aan de uiteenlopende houdingen
van de lidstaten ten opzichte van buitenlandse veroordelingen als grond voor herhaling.143
Om dat te bereiken dienden de lidstaten voortaan aan vroegere veroordelingen uitgesproken
in een andere lidstaat gelijkwaardige rechtsgevolgen te verbinden aan die van eerdere
veroordelingen uitgesproken in hun eigen land (art. 3 kaderbesluit). Dat impliceerde meteen
ook dat er voortaan rekening moest gehouden met veroordelingen uitgesproken door andere
lidstaten van de Europese Unie voor de toepassing van de herhalingsregels. Veroordelingen
uit de Europese Unie kwamen op die manier op gelijke voet te staan met nationale
veroordelingen.144
141 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 301-305. 142 Art. 192ter Sw. 143 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 302-304 ; J. ROZIE, “Het toetsingscriterium van
het recidiverisico”, zie supra, noot 1, 132. 144 W. DE BONDT, “Ontwikkelingen op vlak van EU materieel strafrecht: een blijvend gebrek aan visie?”, Panopticon 2013, 530 (hierna: W. DE BONDT, “Ontwikkelingen op vlak van EU materieel strafrecht”, zie supra, noot 144).
34
45. Hoewel de bedoeling van het kaderbesluit het creëren van EU-concept145 van
herhaling was, bestaat dat op vandaag niet. Wel integendeel, door de keuze van het
kaderbesluit worden eigenlijk achtentwintig verschillende concepten van herhaling verankerd
omdat de EU-wetgever er niet voor gekozen heeft om een specifieke invulling te geven aan
het EU-concept van herhaling. De nationale wetgevers van de verschillende EU-lidstaten
geven elk een eigen invulling aan het begrip herhaling waardoor de verschillende concepten
van herhaling naast elkaar blijven staan. Op die manier verkrijgt men geen eenvormigheid in
het EU-concept van herhaling maar wel verscheidenheid. Het lijkt er dus op dat met het
kaderbesluit het tegenovergestelde bereikt wordt dan oorspronkelijk vooropgesteld werd.
46. De omzetting van het kaderbesluit in België liet evenwel lang op zich wachten. Pas
sinds de inwerkingtreding van de wet van 25 april 2014, bijna vier jaar na de
omzettingsdeadline146, zijn Belgische magistraten verplicht om ook veroordelingen
uitgesproken in andere lidstaten van de Europese Unie als basis te erkennen voor de
toepassing van de wettelijke herhalingsregels (art. 57bis Sw. j° art. 99bis Sw.).147 Het
voornoemde kaderbesluit mag dan wel omgezet zijn in de Belgische regelgeving, de
verruimde toepassing van de nationale herhalingsregimes verloopt zeker niet zonder slag of
stoot. Ofschoon magistraten verplicht zijn om in het buitenland opgelopen veroordelingen
mee in rekening te nemen voor de toepassing van de nationale herhalingsregels beschikken
zij (nog) niet over de juiste instrumenten.148
47. Om de doelstelling van het kaderbesluit ten volle te bereiken moeten magistraten een
duidelijk overzicht kunnen raadplegen van de gerechtelijke antecedenten van de beklaagde,
ongeacht in welke lidstaten de veroordelingen werden uitgesproken. Een betrouwbare
informatie-uitwisseling is daarbij van essentieel belang. Informatie-uitwisselingssystemen
kunnen, wanneer ze goed functioneren, gedetailleerde informatie aanleveren over
gerechtelijke antecedenten. Op die manier kan de rechter, rekening houdend met de
nationale voorwaarden, strafbare feiten uit het verleden in aanmerking nemen bij de
straftoemeting van een nieuw gepleegd misdrijf en eventueel overgaan tot een
strafverzwaring wegens herhaling. De informatie wordt dan gebruikt in een
repressiecontext.149 Zo tracht het Europees Strafregister informatiesysteem150, een databank
die nationale strafregisters aan elkaar koppelt, de informatie-uitwisseling van strafrechtelijke
145 W. DE BONDT, “Ontwikkelingen op vlak van EU materieel strafrecht”, zie supra, noot 144, 530. 146 15 augustus 2010 147 J. ROZIE, “Het toetsingscriterium van het recidiverisico”, zie supra, noot 1, 132. 148 Ibid., 133. 149 W. DE BONDT EN G. VERMEULEN, “Strafregisterinformatie als onderdeel van een EU-recidivebeleid”, zie supra, noot 136, 190-192. 150 Besluit 2009/316/JBZ van de Raad van 6 april 2009 betreffende de oprichting van het Europees Strafregister Informatiesysteem (ECRIS) overeenkomstig artikel 11 van Kaderbesluit 2009/315/JBZ, Pb. L. 7 april 2009, 33.
35
veroordelingen tussen lidstaten te faciliteren. Het systeem blijkt evenwel niet waterdicht te
werken en is daardoor ook niet vrij van kritiek.151 De toepassing van nationale
herhalingsregels vereist immers gedetailleerde informatie en die lijkt het systeem niet
voldoende te kunnen aanleveren.152 Zonder een goed functionerende informatie-uitwisseling
blijft de taak van de nationale magistraat bijzonder moeilijk. Nochtans is het Europees
Strafregister Informatiesysteem (ECRIS) niet het eerste initiatief voor een informatie-
uitwisseling tussen de verschillende lidstaten. Zo kan verwezen worden naar het Europees
Rechtshulpverdrag van de Raad van Europa van 1959153. Het verdrag bevat de verplichting
om minstens één keer per jaar informatie mee te delen aan de andere lidstaten met
betrekking tot veroordelingen en gekoppelde maatregelen van de eigen onderdanen (art. 22
Rechtshulpverdrag). Op die manier wordt een informatie-uitwisseling tot stand gebracht. Of
toch in theorie. Men stelde immers enkele tekortkomingen vast die inherent waren aan de
organisatie van de informatie-uitwisseling bij toepassing van het verdrag. Ook een besluit
van de Raad van Europese Unie van 21 november 2005154 trachtte te voorzien in een
systeem dat een quasi-real time informatie-uitwisseling in het leven riep. Men moest echter
vaststellen dat ook met dit initiatief de tekortkomingen van het vorige systeem niet werden
opgelost. Pas in 2009 kwam daar met een kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie
van 26 februari 2009155 verandering in. Men besloot om de quasi-real time informatie-
uitwisselingsverplichting aan te vullen met een verplichting om deze uitgewisselde informatie
ook op te nemen in het nationale strafregister. Daardoor kon een overzichtelijk beeld van
iemand zijn gerechtelijk verleden verkregen worden. In dat kader kwam ook het besluit tot
stand tot de oprichting van het Europees Strafregister Informatiesysteem (ECRIS) om het
gebruik van uitgewisselde informatie te vergemakkelijken.156 Ook dit systeem blijkt in de
praktijk echter moeilijker te werken dan in theorie.
48. W. DE BONDT kijkt in het licht van deze problematiek ook in de richting van de
nationale wetgever. Magistraten beschikken over te weinig richtsnoeren om buitenlandse
veroordelingen te herinterpreteren in functie van de toepassing van de eigen nationale
herhalingsregels. De wet zegt immers niets over hoe de rechter moet bepalen of een
151 W. DE BONDT EN G. VERMEULEN, “Strafregisterinformatie als onderdeel van een EU-recidivebeleid”, zie supra, noot 136, 194. 152 W. DE BONDT, “Ontwikkelingen op vlak van EU materieel strafrecht”, zie supra, noot 144, 530. 153 Europees verdrag van Straatsburg aangaande wederzijdse rechtshulp in strafzaken van 20 april 1959, CETS ° 030 (hierna: Rechtshulpverdrag). 154 Besluit 2005/876/JBZ van de Raad van 21 november 2005 inzake de uitwisseling van gegevens uit het strafregister, Pb. L. 9 december 2005, 33-37. 155 Kaderbesluit 2009/315/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 betreffende de organisatie en de inhoud van uitwisseling van gegevens uit het strafregister tussen de lidstaten, Pb. L. 7 april 2009, 23-32. 156 W. DE BONDT EN G. VERMEULEN, “Strafregisterinformatie als onderdeel van een EU-recidivebeleid”, zie supra, noot 136, 192-194.
36
buitenlandse straf crimineel dan wel correctioneel is.157 Laatstgenoemde auteur wees er nog
voor de inwerkingtreding van de wet van 25 april 2014 op dat om aan buitenlandse
veroordelingen gelijkwaardige rechtsgevolgen te geven, deze veroordelingen wellicht
aangepast moeten worden in functie van het recht van toepassing in de lidstaat waar
geoordeeld moet worden over het nieuwe misdrijf.158 Volgens de parlementaire
voorbereiding van voornoemde wet moet de Belgische rechter de buitenlandse
veroordelingen als het ware omzetten door na te gaan wat naar Belgisch recht de
kwalificatie ervan zou zijn. Daarbij moet de rechter bijzondere aandacht schenken aan de
Potpourri II-wet, die een veralgemeende correctionalisering invoert. De bedoeling daarvan is
om de beklaagde die in een andere lidstaat werd veroordeeld niet in een nadeligere positie
te plaatsen dan wanneer die veroordeeld zou zijn door een Belgische rechter. Wanneer er
rekening wordt gehouden met deze praktijk van veralgemeende correctionalisering heeft dat
tot gevolg dat een buitenlandse veroordeling tot een vrijheidsstraf van veertig jaar of minder
kan beschouwd worden als een correctionele straf. Iemand met een Belgische criminele
veroordeling van bijvoorbeeld vijf jaar opsluiting zal dan wel slechter af zijn voor de
toepassing van de gemeenrechtelijke herhaling in Boek I, Sw. dan degene die in een andere
EU-lidstaat al veroordeeld is tot een vrijheidsstraf van veertig jaar. In het Belgisch recht
wordt het onderscheid tussen misdaden en wanbedrijven steeds minder belangrijk op vlak
van de duur van vrijheidsstraf. En dat terwijl het onderscheid tussen criminele en
correctionele straffen juist van belang is voor de herhaling. De herhalingsregels zijn immers
gestoeld op de klassieke indeling van de misdrijven.
Ondanks het feit dat de wet het niet uitdrukkelijk stelt, moet de rechter in eerste instantie
steeds nagaan of de feiten die aan de grond liggen van de buitenlande veroordeling ook
strafbaar zijn naar Belgisch recht. Feiten die in een ander EU-land een misdrijf zijn en in
België niet, kunnen geen aanleiding geven tot een strafverzwaring wegens herhaling.159
2.2.1.4. De voorafgaande veroordeling moet kracht van gewijsde hebben
2.2.1.4.1. Betekenis van een in kracht van gewijsde gegane veroordeling
49. Hoewel ook deze voorwaarde niet uitdrukkelijk terug te vinden is in de wet, is men er
het in de rechtsleer en rechtspraak unaniem over eens dat de vroegere veroordeling tevens
157 F. VERBRUGGEN en R. VERSTRAETEN, Strafrecht en strafprocesrecht, zie supra, noot 107, 387-388, nr. 1642. 158 W. DE BONDT, “Ontwikkelingen op vlak van EU materieel strafrecht”, zie supra, noot 144, 530. 159 F. VERBRUGGEN en R. VERSTRAETEN, Strafrecht en strafprocesrecht, zie supra, noot 107, 387-388, nr. 1642.
37
in kracht van gewijsde moet zijn gegaan.160 Volgens het Hof van Cassatie verkrijgt een
veroordeling pas kracht van gewijsde op het ogenblik dat ze onherroepelijk is geworden.161
Een veroordeling wordt onherroepelijk van zodra er geen rechtsmiddelen meer tegen
kunnen worden aangewend. Dat is het geval wanneer het cassatieberoep is verworpen of de
termijn voor hoger beroep, gewoon verzet of cassatieberoep is verstreken.162 Voor de
toepassing van de herhalingsregels is het vereist dat de veroordeling kracht van gewijsde
had op het ogenblik dat nieuwe feiten werden gepleegd. Er is dus niet voldaan aan deze
voorwaarde wanneer de veroordeling pas kracht van gewijsde bezit op het ogenblik dat de
veroordeelde berecht wordt voor het nieuw gepleegde misdrijf.163 Een niet-definitieve
veroordeling kan derhalve geen basis vormen voor herhaling. Daarbij is het zonder belang of
de veroordeelde ook daadwerkelijk een rechtsmiddel tegen zijn veroordeling heeft
aangewend.164
2.2.1.4.2. Onderscheid met meerdaadse samenloop
50. Door de vereiste van een in kracht van gewijsde gegane veroordeling onderscheidt
wettelijke herhaling zich duidelijk van meerdaadse samenloop (ook materiële samenloop
genoemd) vervat in de artikelen 58 tot 64 van het Strafwetboek. Meerdaadse samenloop is
ook niet te kwalificeren als een afzonderlijke vorm van herhaling. Samenloop bestaat immers
wanneer een persoon meerdere misdrijven pleegt die afzonderlijke strafbare feiten
opleveren, zonder reeds definitief veroordeeld te zijn voor één van die strafbare feiten op het
ogenblik dat het of de andere strafbare feiten werd(en) gepleegd.165 Met een definitieve
veroordeling wordt een uitspraak met kracht van gewijsde bedoeld zoals hierboven
aangegeven (zie supra, nr. 49) De voorwaarde dat de persoon nog niet definitief
veroordeeld mag zijn voor één van de misdrijven maakt het verschil duidelijk met wettelijke
herhaling. Bij wettelijke herhaling vormt een definitieve veroordeling een belangrijke
basisvoorwaarde om de staat van wettelijke herhaling vast te kunnen stellen. Een tweede
verschilpunt is dat bij meerdaadse samenloop de persoon voor het plegen van meerdere
misdrijven niet zwaarder wordt gestraft. Net het tegenovergestelde is waar bij wettelijke
herhaling. De wetgever achtte het wenselijk om de persoon die hervalt in delinquent gedrag
na een definitieve veroordeling een zwaardere straf op te leggen dan de straf die normaal op
160 Cass. 2 mei 2012, Arr. Cass. 2012, 1149 ; M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 306-307. 161 Cass. 12 maart 1974, Arr. Cass. 1974, 767. 162 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 307-308. 163 Cass 22 september 2004, Arr. Cass. 2004, 1443 ; O. MICHIELS, “Les grands principes de la récidive”, JT 1998, 505. 164 Cass. 24 juni 1974, Arr. Cass. 1974, 1179. 165 F. VERBRUGGEN en R. VERSTRAETEN, Strafrecht en strafprocesrecht, zie supra, noot 107, 403, nr. 1700.
38
het nieuw gepleegde misdrijf is gesteld. Bij meerdaadse samenloop zou het volgen van de
normale gang van zaken meebrengen dat de dader steeds gestraft wordt met een
onbeperkte cumulatie van alle straffen. Maar dat achtte de wetgever niet in ieder geval
opportuun. De kwalificatie van de gepleegde misdrijven bepaalt of er al dan niet beperkingen
vasthangen aan het samenvoegen van straffen. Er bestaat zowel een onbeperkte als een
beperkte samenvoeging, maar ook de opslorping is een mogelijkheid (art. 58-62 Sw.). De
straffen van bijzondere verbeurdverklaring worden altijd onbeperkt samengevoegd (art. 64
Sw.).166
2.2.1.4.3. De veroordeling moet niet zijn uitgevoerd
51. De voorwaarde van een in kracht van gewijsde gegane veroordeling veronderstelt
niet dat deze veroordeling effectief werd uitgevoerd. Het volstaat dat de vroegere
veroordeling bestaat. Zo vormt de veroordeling uitgesproken met uitstel nog steeds een
grond voor een strafverzwaring wegens herhaling.167 De straf wordt in dat geval gedurende
een bepaalde proeftermijn niet uitgevoerd omdat de rechter heeft beslist om de
tenuitvoerlegging uit te stellen. In dezelfde zin heeft het Hof van Cassatie, na enige
discussie in de rechtsleer, beslist dat ook een voorwaardelijke invrijheidstelling kan dienen
als basis voor herhaling.168
Doordat de veroordeling niet uitgevoerd moet zijn, zal de verjaring ook niet ingeroepen
kunnen worden om de veroordeling niet als basis voor herhaling te laten gelden. De
tenuitvoerlegging van de straf is bij de verjaring niet meer mogelijk maar de veroordeling zelf
blijft wel onaangetast. Het genadebesluit, dat de straf van de veroordeelde kan
kwijtschelden, verminderen of omzetten in een andere straf, raakt net zoals bij herhaling
enkel aan de tenuitvoerlegging van de straf. Bijgevolg kan de veroordeling, waarbij de straf
het voorwerp heeft uitgemaakt van een genadebesluit, als basis voor herhaling blijven
dienen.169
166 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht, zie supra, noot 3, 496-498. 167 Cass. 24 juni 1992, Arr. Cass 1991-92, 1028. 168 Cass. 21 april 1902, Pas. 1902, 207. 169 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 309-310.
39
2.2.1.4.4. Discriminatie bij ‘recidivisten’ onderling?
52. Met betrekking tot de vereiste van een in kracht van gewijsde gegane veroordeling
kan een verschil in behandeling ontstaan tussen ‘recidivisten’ onderling.170 Het begrip staat
tussen aanhalingstekens omdat het in deze context niet per se telkens gaat om personen
die vallen onder de wettelijke regels van herhaling. Alle voorwaarden in de betreffende
herhalingsregel moeten immers vervuld zijn opdat er sprake kan zijn van herhaling.
Aangezien een definitieve veroordeling het uitgangspunt vormt voor de herhaling in
strafzaken is het bij de herhaald plegen van misdrijven mogelijk dat de ene beklaagde zich
bevindt in een staat van wettelijke herhaling en de andere niet, louter door toevalligheden.
Door factoren waarop de veroordeelde geen vat heeft, zal de ene met herhaling kunnen
worden veroordeeld en de andere niet, met alle gevolgen van dien. Een eenvoudige
vertraging bij het gerecht bijvoorbeeld kan tot gevolg hebben dat de ene wel en de andere
niet valt onder de regels van herhaling.171 Toch besliste het toenmalige Arbitragehof naar
aanleiding van een prejudiciële vraag met haar arrest van 3 november 2004 dat dit geen
vorm van discriminatie is.172
53. Aanleiding voor de prejudiciële vraag was een vervolging wegens het rijden tegen
een snelheid van 85 km/u binnen de bebouwde kom, wat een zware verkeersovertreding is.
Overeenkomstig artikel 16 van de Wegverkeerswet bevond de beklaagde zich in staat van
herhaling aangezien voormelde overtreding plaatsvond binnen het jaar na het in kracht van
gewijsde gaan van een eerdere veroordeling (art. 29, vierde lid en art. 29, §3
Wegverkeerswet). Betrokkene werd immers al eens veroordeeld op 28 mei 2003 door de
politierechtbank wegens een eerdere verkeersinbreuk en die uitspraak had op het ogenblik
van het plegen van het nieuw misdrijf reeds kracht van gewijsde. Wegens de toestand van
herhaling riskeerde hij een strafverzwaring die bestond uit een verdubbeling van de
geldboeten. Daarmee was de beklaagde niet akkoord.173 Hij voerde aan dat door het
aanvangspunt van de herhalingstermijn niet te bepalen op de dag waarop het eerste feit
werd gepleegd, maar wel op de dag van een definitief geworden veroordeling, er een
ongelijkheid van behandeling mogelijk is tussen personen die op dezelfde tijdstippen
eenzelfde soort inbreuk begaan, afhankelijk van het moment waarop in de eerste zaak
uitspraak werd gedaan. De beklaagde redeneerde als volgt: indien de politierechtbank veel
sneller een veroordeling voor het eerste feit had uitgesproken, zou op het ogenblik van het
plegen van het nieuwe feit reeds een jaar verstreken zijn sinds het in kracht van gewijsde
170 S. VANDROMME, “Geen discriminatie onder recidivisten”, Juristenkrant 2004, 5. 171 Ibid. 172 GwH. 3 november 2004, nr. 179/2004. 173 Ibid., 2.
40
gaan van die veroordeling waardoor er geen sprake kon zijn van herhaling. Het is echter ook
mogelijk dat op het ogenblik van het plegen van het nieuwe feit er nog geen definitieve
veroordeling was louter door een trage behandeling door het gerecht waardoor eveneens
geen herhaling kon worden vastgesteld. Volgens de beklaagde is dit een onredelijk verschil
in behandeling. De herhaling die vastgesteld wordt in zijn hoofde berust volgens de
verweerder op louter toevallige factoren. Wanneer de datum van het eerste feit als
beginpunt van de termijn zou gelden, zou er van deze ongelijkheid geen sprake zijn.174
Volgens het Arbitragehof lag er echter geen schending van de artikelen 10 en 11 van de
Grondwet voor. Het Hof benadrukte dat een in kracht van gewijsde gegane veroordeling als
aanvangspunt voor de herhalingstermijn een objectief, zeker en niet voor betwisting vatbaar
criterium is. Men oordeelde dat de verschillen die kunnen ontstaan naargelang het vonnis
snel of minder snel op het eerste feit volgt geen onevenredige gevolgen met zich
meebrengen. Bovendien vloeien deze verschillen voort uit omstandigheden die vreemd zijn
aan de in het geding zijnde bepaling in de Wegverkeerswet.175
2.2.2. Een nieuw misdrijf
54. De tweede voorwaarde is dat na een definitief geworden veroordeling een nieuw feit
gepleegd wordt dat gekwalificeerd kan worden als een strafrechtelijk misdrijf. Bovendien
moet het nieuwe misdrijf los staan van de oorspronkelijke veroordeling.176 Afhankelijk van de
aard van het nieuw gepleegde misdrijf zal de beklaagde zich al dan niet bevinden in staat
van wettelijke herhaling. Belangrijk is dat de vroegere veroordeling in kracht van gewijsde
moet zijn gegaan voordat het nieuwe misdrijf volledig is gepleegd. De voorwaarde van twee
los van elkaar staande misdrijven onderscheidt de herhaling van de situatie beschreven in
artikel 65, tweede lid Sw. Dit artikel gaat over de eendaadse samenloop en meer specifiek
over het geval waarin de rechter rekening houdt bij de straftoemeting met de reeds
uitgesproken straffen indien hij vaststelt dat misdrijven die reeds het voorwerp uitmaken van
een in kracht van gewijsde gegane beslissing en andere feiten die bij hem aanhangig zijn
aan die beslissing voorafgaan en samen met die eerste misdrijven de opeenvolgende en
voortgezette uitvoering vormen van eenzelfde misdadig opzet. Er wordt met andere woorden
een laattijdig collectief misdrijf vastgesteld. De rechter houdt rekening met de vroeger
opgelopen veroordeling en legt naargelang het geval een aanvullende straf op.177 Feiten die
174 GwH. 3 november 2004, nr. 179/2004, 3, overw. A.2. 175 Ibid., 5-6. 176 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 310. 177 S. VANDROMME, “Herhaling: algemeen strafrecht”, zie supra, noot 110, 147-148.
41
daarentegen gepleegd zijn na de in kracht van gewijsde gegane veroordeling kunnen niet
meer ondergebracht worden in art. 65, tweede lid, Sw.178 Deze feiten kunnen desgevallend
aanleiding geven tot een toestand van wettelijke herhaling indien de
toepassingsvoorwaarden vervuld zijn.
2.2.3. De herhaling moet wettelijk bepaald zijn
55. Het plegen van een nieuw strafbaar feit na een in kracht van gewijsde gegane
veroordeling volstaat niet om te kunnen spreken over herhaling. Het plegen van een nieuw
misdrijf na een eerdere veroordeling moet zich situeren binnen wettelijk omschreven
voorwaarden.179 Enkel de herhaling die voorkomt in de wet is strafbaar. Daardoor wordt ook
vaak gesproken over wettelijke herhaling.180 Dat herhaling wettelijk moet zijn bepaald opdat
de rechter het kan vaststellen is een rechtstreeks gevolg van het legaliteitsbeginsel. Zo
voorziet het Strafwetboek niet in een herhalingsregime voor het plegen van een misdaad na
een eerdere veroordeling wegens een wanbedrijf. De wetgever was van oordeel dat door
een criminele veroordeling, de rechter sowieso al in de mogelijkheid was om de dader
zwaarder te straffen. Bijgevolg achtte de wetgever het niet nuttig om te voorzien in een
strafverzwaring wegens herhaling voor het geval van misdaad na wanbedrijf. Wordt de
misdaad echter gecorrectionaliseerd, wat sinds de Potpourri II-wet, die een veralgemeende
correctionalisering invoert, vaker gebeurt dan in het verleden, is er wel een wettelijke
herhalingsgrond voorhanden. Door de correctionalisering van het laatste strafbaar feit zou
de beklaagde kunnen vallen onder het herhalingsregime van wanbedrijf na een correctionele
veroordeling.181 Dit betreft een bijzonder pijnpunt in het Belgische stelsel van wettelijke
herhaling, waarover later meer.
56. Het wettelijk omschreven geval van herhaling van artikel 56, tweede lid, Sw. vereist
bovendien de vervulling van enkele bijkomende voorwaarden waardoor het een strenger
herhalingsregime is dan de andere in Boek I Sw. Het artikel regelt de hypothese van een
wanbedrijf na een eerdere veroordeling tot een gevangenisstraf van ten minste één jaar
(wanbedrijf na wanbedrijf). Ten eerste gaat het in deze situatie over een tijdelijke staat van
herhaling. Het nieuwe wanbedrijf moet gepleegd zijn voordat vijf jaren zijn verlopen sinds het
ondergaan of sinds het verjaren van de straf. Ten tweede moet de vroegere definitieve
veroordeling minstens één jaar bedragen. Die straf van ten minste één jaar moet gekoppeld
178 Cass. 21 september 1982, Arr. Cass. 1982-83, 116. 179 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 20. 180 J. ROZIE, “Het toetsingscriterium van het recidiverisico”, zie supra, noot 1, 131. 181 S. VANDROMME, “Herhaling: algemeen strafrecht”, zie supra, noot 110, 149.
42
kunnen worden aan ten minste één strafbaar feit. De optelsom maken van verschillende
opgelegde straffen waarvan het totaal één jaar te boven gaat is dus niet toegelaten.
Wanneer een veroordeelde bijvoorbeeld in de vijf jaren voorafgaand aan het nieuwe
wanbedrijf twee keer veroordeeld is tot twee gevangenisstraffen van elk zes maanden
wegens twee afzonderlijke misdrijven is niet voldaan aan deze voorwaarde. De straf voor
één enkel strafbaar feit opgeleverd door verschillende misdrijven die opeenvolgend zijn
gepleegd en uitgegaan zijn van eenzelfde strafbaar opzet (art. 65, eerste lid Sw.) wordt
uiteraard wel als een geheel beschouwd voor de toepassing van artikel 56, tweede lid Sw.182
Tot slot moet het gaan over een veroordeling tot een gevangenisstraf. Een eerdere
veroordeling tot een geldboete, een straf onder elektronisch toezicht of een autonome
probatiestraf werkstraf komen dus niet in aanmerking voor de vaststelling van de toestand
van wettelijke herhaling.183
Hoofdstuk 3: Gevallen van wettelijke herhaling
3.1. Uiteenlopende herhalingsvormen
57. Herhaling is in eerste instantie een door de wetgever geknutselde figuur in het
Strafwetboek dewelke een wettelijke toestand doet ontstaan met verregaande gevolgen.
Eigen aan de regels inzake herhaling in België is dat de wettelijke bepalingen niet
gestructureerd op één plek terug te vinden zijn in het Strafwetboek.184 De gemeenrechtelijke
regels met betrekking tot herhaling van misdaad en wanbedrijf zijn terug te vinden in de
artikelen 54 tot 57bis van Boek I van het Strafwetboek. Naast deze algemene regeling
bestaan er ook bijzondere herhalingsregimes in Boek II van het Strafwetboek en in
bijzondere wetten. Enerzijds bestaan er dus gevallen van herhaling in het Strafwetboek,
anderzijds zijn er gevallen van herhaling buiten het Strafwetboek om, in bijzondere wetten.
Deze verspreide structuur maakt de herhaling in het Belgisch strafrecht tot een rommelig
geheel. Bovendien bestaat er binnen het juridische herhalingssysteem geen samenhang
aangezien er verschillende herhalingsvormen naast elkaar bestaan met elk hun eigen
toepassingsvoorwaarden en rechtsgevolgen.185
58. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen algemene vormen van herhaling en
bijzondere (specifieke) vormen van herhaling. Bij algemene herhaling moet het nieuwe
182 Cass. 1 maart 1971, Arr. Cass. 1971, 619. 183 J. ROZIE, “Het toetsingscriterium van het recidiverisico”, zie supra, noot 1, 131. 184 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 11. 185 J. ROZIE, “Recidive bij straftoemeting en strafuitvoering”, zie supra, noot 11, 191.
43
misdrijf niet hetzelfde of van dezelfde aard zijn als het eerste. Zo is het mogelijk dat de
veroordeelde zijn straf wordt verzwaard wegens herhaling omdat hij na een veroordeling
voor opzettelijke slagen en verwondingen wordt vervolgd voor een diefstal. Voor bijzondere
herhaling is het vereist dat de dader een misdrijf pleegt dat van dezelfde aard is als hetgeen
waarvoor hij reeds definitief werd veroordeeld. Binnen bijzondere herhaling wordt er nog een
verder onderscheid gemaakt. Enerzijds bestaat specifieke herhaling in enge zin. Hiervoor is
het vereist dat het nieuwe misdrijf volstrekt identiek is aan het vroegere misdrijf. Bij
bijzondere herhaling in brede zin daarentegen volstaat het dat beide misdrijven van gelijke
aard zijn.186
Nog een punt van verschil binnen de herhalingsregimes is de facultatieve of de verplichte
strafverzwaring. De strafverzwaring is één van de mogelijke rechtsgevolgen van de toestand
van herhaling. Die strafverzwaring is in de meeste gevallen facultatief. Uitzonderlijk wordt de
minimumstraf opgetrokken en dan is de strafverzwaring verplicht.187
Tot slot moet de bestendige staat van herhaling onderscheiden worden van de tijdelijke. Bij
een bestendige staat van herhaling blijft de vroegere veroordeling als basis gelden voor
herhaling, ongeacht welke tijd er verlopen is tussen de veroordeling voor het eerste misdrijf
en het plegen van het nieuwe misdrijf. De tijdelijke staat van herhaling veronderstelt dat het
nieuwe misdrijf gepleegd moet zijn binnen een bepaalde termijn na de eerste veroordeling.
Deze veroordelingen kunnen aldus niet onbeperkt in de tijd als grond voor herhaling
dienen.188
3.2. De gevallen van wettelijke herhaling
3.2.1. Gemeenrechtelijke herhaling in Boek I van het Strafwetboek
59. Het wettelijk kader van algemene of gemeenrechtelijke herhaling is terug te vinden in
de artikelen 54 tot en met 57bis van boek I van het Strafwetboek. Deze bepalingen
beschrijven door middel van in de wet bepaalde toepassingsvoorwaarden drie situaties van
herhaling. Het gaat om de volgende gevallen:
186 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 22-23; J. ROZIE, “Recidive bij straftoemeting en strafuitvoering”, zie supra, noot 11, 185-186. 187 Bijvoorbeeld art. 54, laatste lid, Sw. 188 J. ROZIE, “Recidive bij straftoemeting en strafuitvoering”, zie supra, noot 11, 186.
44
- Een persoon die, na tot een criminele straf te zijn veroordeeld, een misdaad pleegt;
- Een persoon die, na tot een criminele straf te zijn veroordeeld, een wanbedrijf pleegt;
- Een persoon die een nieuw wanbedrijf pleegt vooraleer dat er 5 jaar verlopen zijn
sinds hij zijn straf heeft ondergaan of na de verjaring, in geval van een eerdere
veroordeling tot een gevangenisstraf van één jaar voor een wanbedrijf.
Kenmerkend voor de gevallen van algemene herhaling is dat het tweede misdrijf niet
gelijkaardig of identiek moet zijn aan het eerste misdrijf. Het misdrijftype verliest als zodanig
zijn belang. Vandaar wordt er ook gesproken over ‘algemene’ herhaling. Dit in tegenstelling
tot de gevallen van bijzondere herhaling in boek II van het Strafwetboek en in bijzondere
wetten.189
Het vaststellen van de staat van herhaling in een concreet geval impliceert overigens niet
dat de aard van het misdrijf zou veranderen. Een wanbedrijf zal een wanbedrijf blijven, ook
al wordt de maximumstraf verhoogd voor dit wanbedrijf ingevolge de toepassing van de
regels van wettelijke herhaling.190 Dit komt omdat de wettelijke herhaling te beschouwen is
als een toestand waaraan de wetgever gevolgen heeft verbonden. De toestand van
herhaling beschrijft immers niet mee het misdrijf, wat wel het geval is bij verzwarende
omstandigheden. Zoals reeds besproken bij de juridische kwalificatie van herhaling, heeft
het Hof van Cassatie in 2004 echter geoordeeld dat herhaling niet te kwalificeren is als een
persoonlijke verzwarende omstandigheid (zie supra, nr. 34).191
60. Er kan, zoals hierboven opgesomd, slechts in een limitatief aantal gevallen sprake
zijn van herhaling. Zo bestaat er voor het plegen van een misdaad na een veroordeling tot
een correctionele straf geen wettelijke herhalingsgrond. Dit wil evenwel niet zeggen dat er
geen rechtsgevolgen aan kunnen worden gekoppeld. Het plegen van een misdaad na een
vroegere veroordeling wegens een wanbedrijf kan eventueel aanleiding geven tot een
terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank op grond van artikel 34quater Sw.192
Deze maatregel zal bij de bespreking van de gevolgen van herhaling verder worden
toegelicht (zie infra, nr. 95 e.v.). Ook de hypothese van het plegen van een overtreding na
een eerdere veroordeling tot een definitieve criminele of correctionele straf levert geen
189 S. VANDROMME, “Herhaling: algemeen strafrecht”, zie supra, noot 110, 153. 190 Ibid., 156. 191 Cass. 30 juni 2004, Arr. Cass. 2004, 1246. 192 H. FRANSEN, “Herhaling” in BERKMOES, H., BRUGGEMAN, W., DELBROUCK, I., DEWANDELEER, D., DESTERBECK, F., FRANSEN, H., HERBOTS, P., MARUT, A., NUYTS, CH., VAN DEN HEUVEL, E. e.a. (eds.), Postal Memorialis, Mechelen, Kluwer, 2017, 37 (hierna: H. FRANSEN, “Herhaling”, zie supra, noot 192).
45
herhaling op volgens de tekst van de wet. Toch is er in deze gevallen in feite ook sprake van
herval in delinquent gedrag. Alleen heeft de wetgever het in deze gevallen niet opportuun
geacht om zoals de andere wettelijke herhalingsgronden er ook rechtsgevolgen aan te
verbinden. In deze situaties kan dus nooit sprake zijn van herhaling in de zin van het
Strafwetboek. Dergelijke situaties vallen onder het ruimere recidivebegrip.
3.2.1.1. Misdaad na veroordeling tot een criminele straf
60. De artikelen 54 en 55 Sw.193 hebben betrekking op de situatie waarbij een persoon
een misdrijf pleegt na tot een criminele straf te zijn veroordeeld. Zij voorzien telkens in een
strafverzwaring ten aanzien van de straffen die normaal op de misdaad in kwestie zijn
gesteld. Belangrijk is dat het hier gaat over een bestendige staat van herhaling. Dit wil
zeggen dat er geen termijn is gekoppeld aan de staat van herhaling. Anders geformuleerd:
het nieuwe misdrijf moet zich niet voordoen binnen een door de wet bepaalde tijdspanne na
de veroordeling wegens het eerste misdrijf. Wanneer een persoon na een veroordeling tot
een criminele straf een nieuw strafbaar feit pleegt dat gekwalificeerd kan worden als een
misdaad zal deze zich sowieso in staat van wettelijke herhaling bevinden. De vroegere
veroordeling blijft dus onbeperkt in de tijd als grond dienen voor herhaling.
De strafverzwaring is in de regel facultatief. Enkel ingeval de nieuw gepleegde misdaad
strafbaar is met opsluiting of hechtenis van vijftien tot twintig jaar wordt de minimumstraf
opgetrokken tot zeventien jaar waardoor er sprake is van een verplichte strafverzwaring.194
De rechter is in dat geval verplicht de strafverzwaring voorzien in art. 54 en 55 Sw. toe te
passen. Levenslange straffen blijven onaangetast ongeacht de vaststelling van herhaling.195
3.2.1.2. Wanbedrijf na veroordeling tot een criminele straf
61. Niet te verwarren met een misdaad na een correctionele straf − waarvoor geen
wettelijke herhalingsgrond bestaat − is het plegen van een wanbedrijf na een veroordeling
tot een criminele straf. Artikel 56, eerste lid Sw. beschrijft de strafverzwaring voor wat betreft
de herhaling van wanbedrijf na misdaad. Het artikel bepaalt dat een persoon die een
wanbedrijf pleegt na tot een criminele straf te zijn veroordeeld, gestraft kan worden tot het
dubbele van het maximum van de straf die bij de wet normaal gezien op het wanbedrijf is
193 Art 55 Sw. voorziet in strafverzwaring bij politieke misdrijven. 194 Art. 54, derde lid en art. 55, derde lid Sw. 195 F. VERBRUGGEN en R. VERSTRAETEN, Strafrecht en strafprocesrecht, zie supra, noot 107, 388, nr. 1646.
46
gesteld. De rechter is evenwel niet verplicht om op grond van artikel 56, eerste lid Sw. de
strafverzwaring toe te passen. De wetgever was van oordeel dat de rechter best geplaatst is
om, rekening houdend met de concrete elementen in een zaak, de strafverzwaring al dan
niet toe te passen. Het gaat dus om een facultatieve strafverzwaringsgrond. Net zoals de
herhaling van misdaden is ook hier de staat van herhaling bestendig aangezien de wetgever
geen termijn heeft voorzien waarbinnen het tweede misdrijf zich moet voordoen.
3.2.1.3. Wanbedrijf na veroordeling tot een correctionele straf
3.2.1.3.1. Principe
62. Artikel 56, tweede lid Sw. heeft betrekking op de hypothese van een wanbedrijf na
een veroordeling tot een correctionele straf. De wet voorziet in een facultatieve
strafverzwaring. Daardoor heeft de rechter de mogelijkheid om degene die zich binnen de
toepassingsvoorwaarden van de wet bevindt te veroordelen tot het dubbele van het
maximum van de straf die op het laatste feit is gesteld. In tegenstelling tot de twee vorige
gevallen van herhaling gaat het hier om een tijdelijke staat van herhaling. De wet vereist een
termijn waarbinnen het nieuwe wanbedrijf zich moet voordoen opdat herhaling vastgesteld
kan worden. Concreet moet het nieuwe feit gepleegd zijn voordat vijf jaren zijn verlopen
sinds de betrokkene zijn straf heeft ondergaan of sinds zijn straf is verjaard. Hoewel anders
in de wet geformuleerd, wordt de voorwaarde van ‘het ondergaan van de straf’ niet
geïnterpreteerd in die zin dat de straf werkelijk moet zijn ondergaan. Het Hof van Cassatie
besliste reeds in 1902196 dat om iemand in staat van herhaling te veroordelen, hij zijn
vroegere straf niet hoeft te hebben uitgezeten op het ogenblik dat hij nieuwe feiten pleegt.
Het volstaat dat de vroegere veroordeling op dat moment definitief, dus in kracht van
gewijsde is gegaan. De termijn in artikel 56, tweede lid Sw. wijst louter op het gegeven dat er
geen herhaling meer kan zijn wanneer de nieuwe feiten meer dan vijf jaar na de uitvoering of
verjaring van de straf worden gepleegd.197 De termijn waarbinnen herhaling mogelijk is,
strekt zich dus uit over een periode die begint vanaf het ogenblik waarop de vroegere
veroordeling kracht van gewijsde heeft en eindigt vijf jaar nadat de straf werd ondergaan of
verjaard is.198 Daardoor bedraagt de totale periode van herhaling in principe steeds langer
dan vijf jaar.
196 Cass. 21 april 1902, Pas. 1902, 207. 197 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 311-312 ; J. ROZIE, “Het toetsingscriterium van het recidiverisico”, zie supra, noot 1, 135. 198 Gent 12 maart 1902, Pas. 1902, II, 148 ; Cass. 21 april 1902, Arr. Cass. 1902, 207 ; H. FRANSEN, “Herhaling”, zie supra, noot 192, 41.
47
Bovendien moet de vroegere correctionele veroordeling minstens één jaar bedragen opdat
er sprake kan zijn van herhaling in de zin van artikel 56, tweede lid Sw. De kortste
gevangenisstraffen kunnen omwille van deze voorwaarde geen aanleiding geven tot de
staat van wettelijke herhaling. Een veroordeling tot twaalf maanden kan bij toepassing van
dit herhalingsregime ook geen grond vormen voor herhaling. Twaalf maanden zijn volgens
het recht immers niet gelijk te stellen met één jaar.199 Zoals eerder aangehaald bij de
voorwaarde dat herhaling wettelijk moet zijn bepaald (zie supra, nr. 56) moet deze
veroordeling tevens uitgesproken zijn wegens minstens één strafbaar feit. De optelsom
maken van twee of meer afzonderlijke veroordelingen om de duur van één jaar te bereiken
is dus niet toegelaten. Echter, wanneer de rechter maar één straf wegens twee
tenlasteleggingen uitspreekt omdat hij van oordeel is dat de feiten vermengd zijn, komt dit
wel in aanmerking voor de toepassing van artikel 56, tweede lid Sw.200
63. Hoewel de strafwetgever geen herhalingsgrond heeft voorzien voor de hypothese
van een misdaad na een eerdere correctionele veroordeling is het wel mogelijk dat de
misdaad wordt gecorrectionaliseerd waardoor de beklaagde in principe onder het
herhalingsregime van wanbedrijf na een correctionele veroordeling kan vallen. Zoals eerder
vermeld zijn alle misdaden sinds de veralgemeende correctionalisering die de Potpourri II-
wet invoert correctionaliseerbaar indien rekening wordt gehouden met verzachtende
omstandigheden. Veel misdaden die vroeger niet correctionaliseerbaar waren, zijn dat
daardoor vandaag wel. Wanneer een persoon een misdaad pleegt na een veroordeling tot
een correctionele straf kan de rechter deze niet veroordelen in staat van herhaling. Wanneer
de misdaad echter wordt gecorrectionaliseerd, waardoor de misdaad een wanbedrijf wordt,
valt de beklaagde mogelijkerwijze onder de toepassing van artikel 56, tweede lid Sw. mits de
herhaling zich situeert binnen de wettelijk omschreven voorwaarden. Rekening houdend met
de verregaande gevolgen die de wetgever aan de staat van herhaling koppelt, achtte het
Grondwettelijk Hof in 2014201 dit verschil in behandeling ongrondwettig. Dit arrest wordt in
detail besproken bij de invloed van herhaling op de termijn voor een voorwaardelijke
invrijheidstelling (zie infra, nr. 112 e.v.).
3.2.1.3.2. Berekening van de termijn in artikel 56, tweede lid Sw. in complexe gevallen
64. In bepaalde gevallen is het moeilijk om de vijfjarige termijn van artikel 56, tweede lid
Sw. te berekenen. Een persoon bevindt zich slechts in staat van wettelijke herhaling indien
199 Cass. 19 december 1955, JT 1956, 198. 200 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht, zie supra, noot 3, 495. 201 GwH 18 december 2014, nr. 185/2014.
48
hij het nieuwe wanbedrijf pleegt voordat vijf jaren zijn verlopen sinds hij zijn straf heeft
ondergaan of sinds zijn straf is verjaard. Dat de notie ‘ondergaan van de straf’ niet letterlijk
hoeft te worden geïnterpreteerd wordt duidelijk in de hierna besproken situaties. Een
definitieve veroordeling volstaat om herhaling vast te kunnen vaststellen.202
A. Voorwaardelijke invrijheidstelling
65. Zo zal in het geval van een voorwaardelijke invrijheidstelling203 de straf geacht te zijn
ondergaan op het einde van de proeftijd en niet reeds op het ogenblik van de
voorwaardelijke invrijheidstelling zelf. Pas wanneer de veroordeelde definitief in vrijheid
wordt gesteld door het succesvol doorlopen van de proeftermijn zal deze zijn straf
ondergaan hebben.204 De termijn in artikel 56, tweede lid Sw., die de herhaling van
wanbedrijven tot voorwerp heeft, zal dus bij een niet-ingetrokken voorwaardelijke
invrijheidstelling pas beginnen lopen vanaf de dag waarop de beklaagde een definitieve
invrijheidsstelling heeft verkregen.205 Indien de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt
herroepen voor het einde van de proeftermijn moet de veroordeelde het restant van zijn straf
uitzitten en gaat de herhalingstermijn van vijf jaar pas in bij het uitzitten van dit restant.206
Artikel 56, tweede lid Sw. heeft het overigens niet enkel over het ondergaan van de straf
maar eveneens over het verjaren van de straf. Ook de verjaring begint niet te lopen zolang
de veroordeelde voorwaardelijk in vrijheid gesteld is. De voorwaardelijke invrijheidstelling is
immers een wijze van tenuitvoerlegging van de straf207, wat impliceert dat de verjaring pas
een aanvang kan nemen op een later tijdstip. Zolang de veroordeelde voorwaardelijk in
vrijheid is gesteld is, wordt de verjaring van zijn straf geschorst.208
202 J. ROZIE, “Over herhaling en voorlopige invrijheidstelling”, zie supra, noot 105, 493. 203 Overeenkomstig hoofdstuk 2 van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, BS 15 juni 2006 (hierna: wet externe rechtspositie). Gewijzigd bij wet van 17 maart 2013 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek en van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, BS 19 maart 2013. 204 S. VANDROMME, “Wanneer begint de termijn van herhaling van artikel 56, tweede lid Sw. te lopen, ingeval de veroordeelde voorlopig in vrijheid werd gesteld?” (noot onder Cass. 30 juni 2004), RW 2005-06, 581 (hierna: S. VANDROMME, “Wanneer begint de termijn van herhaling van artikel 56, tweede lid Sw. te lopen?”, zie supra, noot 204). 205 Cass. 16 oktober 1950, RW 1950-51, 659. 206 L. DUPONT en R. VERSTRAETEN, Handboek Belgisch Strafrecht, zie supra, noot 107, 629, nr. 1150. 207 S. VANDROMME, “Wanneer begint de termijn van herhaling van artikel 56, tweede lid Sw. te lopen?”, zie supra, noot 204, 582. 208 Art. 69 §1 wet externe rechtspositie ; L. DUPONT en R. VERSTRAETEN, Handboek Belgisch Strafrecht, zie supra, noot 107, 774, nr. 1437 ; C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht, zie supra, noot 3, 528.
49
B. Veroordeling met uitstel
66. Analoog is de situatie waarin een straf met uitstel van tenuitvoerlegging wordt
uitgesproken. De rechter spreekt in dit geval een straf uit, maar de tenuitvoerlegging ervan
wordt gedurende een zekere proeftermijn uitgesteld. Ook in deze situatie wordt de straf pas
geacht te zijn ondergaan na het verstrijken van de proefperiode indien het uitstel niet werd
herroepen.209 Indien zich gedurende deze proeftermijn geen nieuwe strafbare feiten hebben
voorgedaan kan de straf immers niet meer uitgevoerd worden. Het uitstel wordt hierdoor
definitief.210 Wordt het uitstel echter herroepen en moet de veroordeelde zijn straf alsnog
ondergaan, dan begint de vijfjarige termijn maar voor het eerst te lopen wanneer de straf
ondergaan is.211 Het aanvangspunt van de termijn in artikel 56, tweede lid Sw. is dus zowel
bij de voorwaardelijke invrijheidstelling als bij de veroordeling met uitstel het einde van de
proeftermijn indien de beslissing niet werd herroepen.
C. Genadebesluit
67. Wanneer de veroordeelde genade werd verleend, waardoor zowel de veroordeling
als de straf blijven bestaan212, wordt de straf geacht te zijn ondergaan op een tijdstip
afhankelijk van het voorwerp van het genadebesluit. Wordt een volledige kwijtschelding van
de straf beoogd, dan wordt de straf geacht te zijn ondergaan op de dag van het
genadebesluit zelf. De veroordeelde die door het genadebesluit slechts een
strafvermindering krijgt zal zijn straf geacht te hebben ondergaan bij afloop van de door het
genadebesluit gereduceerde straf.213
D. Voorlopige invrijheidstelling
68. In het cassatiearrest van 30 juni 2004214 rees onder meer de vraag naar de
toepassing van de vijfjarige termijn in het geval van een voorlopige invrijheidstelling. Het is
een vorm van vervroegde invrijheidstelling die berust op feitelijke omstandigheden en die tot
gevolg heeft dat te tenuitvoerlegging van de straf wordt opgeschort.215 Sinds de Wet Externe
209 Cass. 15 juli 1997, Arr. Cass. 1997, 750 ; Cass. 2 mei 2001, Rev. dr. Pén. 2001, 1016. 210 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht, zie supra, noot 3, 512. 211 S. VANDROMME, “Wanneer begint de termijn van herhaling van artikel 56, tweede lid Sw. te lopen?”, zie supra, noot 204, 581. 212 C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht, zie supra, noot 3, 530. 213 Cass. 15 april 1935, Pas. 1935, 223 ; J. ROZIE, “Over herhaling en voorlopige invrijheidstelling”, zie supra, noot 105, 493, nr. 5. 214 Cass. 30 juni 2004, Arr. Cass. 2004, 1246. 215 Y. VAN DEN BERGE, Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtpositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006,
183.
50
Rechtspositie van 17 mei 2006 hebben twee specifieke vormen van voorlopige
invrijheidstelling een wettelijke basis gekregen.216 Vóór deze wet werd alles hoofdzakelijk
geregeld op grond van verschillende ministeriële omzendbrieven waardoor het dus nooit een
echte wettelijke basis kende. De ministeriële omzendbrief voorlopige invrijheidstelling van 17
januari 2005217 had een belangrijke doelstelling voor ogen. Men wenste de
onoverzichtelijkheid die er bestond door de verschillende circulaires weg te werken door een
bundeling van de bestaande onderrichtingen inzake voorlopige invrijheidstelling in een
duidelijke, transparante regelgeving waarvan de doelstelling terug wordt uitgeklaard om een
vlotte, correcte toepassing ervan te garanderen.218
69. De beslissing tot voorlopige invrijheidstelling was een bevoegdheid van de minister
van Justitie op grond waarvan de strafuitvoering werd opgeschort. Vandaag is de
strafuitvoeringsrechtbank bevoegd voor de meeste vormen van voorlopige invrijheidstelling
overeenkomstig de Wet Externe Rechtspositie. De ambtshalve voorlopige invrijheidstelling,
met als hoofdzakelijk doel de overbevolking in gevangenissen te reduceren, werd niet
wettelijk geregeld. De omzendbrief van 17 januari 2005 vormt daarom nog steeds de basis
voor deze vorm van vervroegde invrijheidstelling. De beslissingsbevoegdheid blijft hiervoor
voorlopig bij de minister van Justitie.219
70. De voorlopige invrijheidstelling wordt in tegenstelling tot de voorwaardelijke
invrijheidstelling niet beschouwd als een wijze van uitvoering van de straf. Daardoor is er
ook geen sprake van ‘ondergaan van de straf’ in de zin van artikel 56, tweede lid Sw.220 De
strafuitvoering wordt louter onderbroken gedurende de termijn van voorlopige
invrijheidstelling.221 Dit werd ook bevestigd in het antwoord van de minister van Justitie op
een parlementaire vraag222. De periode van voorlopige invrijheidstelling wordt dus niet
aangerekend op het nog te ondergane gedeelte van de gevangenisstraf. Het gevolg daarvan
is dat de veroordeelde die na zijn voorlopige invrijheidstelling in vrijheid blijft niet geacht
wordt zijn straf te hebben ondergaan na het verstrijken van een periode gelijk aan het nog te
ondergane gedeelte van zijn gevangenisstraf. Vanaf de voorlopige invrijheidstelling begint
echter wel het nog te ondergane gedeelte van de gevangenisstraf onverkort te verjaren
216 Voorlopige invrijheidstelling met oog op verwijdering van het grondgebied of met oog op overlevering in art. 26 e.v. wet externe rechtspositie en voorlopige invrijheidstelling om medische redenen in art. 72 e.v. wet externe rechtspositie. 217 M.O. nr. 1771 van 17 januari 2005 betreffende de voorlopige invrijheidstelling, Fatik 2005, nr. 107, 21-28 (hierna: omzendbrief van 17 januari 2005). 218 Ibid., 21. 219 Wetsontwerp betreffende de externe rechtspositie van gedetineerden, Memorie van Toelichting, Parl.St.,
Senaat 2004-05, nr. 3-1128/1, 16-17. 220 J. ROZIE, “Over herhaling en voorlopige invrijheidstelling”, zie supra, noot 105, 494, nr. 7. 221 GwH 24 april 2014, NC 2014, 279. 222 Hand., Kamer, 2003-2004, 19 april 2004, CRIV 51 COM 224, 14-15.
51
omdat de verjaring niet geschorst wordt. Bij correctionele straffen wordt een onderscheid
gemaakt op het vlak van verjaringstermijnen naargelang de duurtijd van de opgelegde straf.
Artikel 92 Sw. stelt dat correctionele straffen verjaren door het verloop van een termijn van
vijf jaar. Is de opgelegde straf langer dan drie jaar, dan bedraagt de verjaringstermijn tien
jaar. Deze termijnen beginnen te lopen vanaf de dagtekening van het arrest of van het in
laatste aanleg gewezen vonnis of vanaf de dag waarop het in eerste aanleg gewezen vonnis
niet meer kan worden bestreden bij wege van hoger beroep.223 De verjaring wordt echter
gestuit bij een begin van vrijwillige of gedwongen uitvoering van de straf.224 Vanaf de
voorlopige invrijheidstelling zal de verjaringstermijn bij correctionele straffen voor het nog te
ondergane gedeelte van de vrijheidsstraf dan nog vijf of tien jaar bedragen, naargelang de
duurtijd van de opgelegde straf.225
71. Niettemin heeft het Hof in het arrest van 2004 geoordeeld dat ook rekening moet
gehouden worden met de toepassing van artikel 95 Sw. bij voorlopig in vrijheid gestelde
veroordeelden. Het artikel luidt als volgt: “Indien de veroordeelde die zijn straf ondergaat,
erin slaagt te ontvluchten, begint de verjaringstermijn te lopen van de dag van de
ontvluchting. Wanneer echter in dat geval een veroordeelde meer dan vijf jaar van zijn straf
heeft ondergaan, indien het een tijdelijke criminele straf betreft, of meer dan twee jaar, indien
het een correctionele straf betreft, wordt die meerdere tijd toegerekend op de duur van de
verjaring”. Het eerste lid bepaalt dat de verjaringstermijn maar zal beginnen lopen ten
aanzien van de ontvluchte van de dag van ontvluchting waarbij de uitvoering van de straf
reeds een aanvang had genomen.226 Doordat tijdens de uitvoering van de straf geen
verjaring mogelijk is, is het logisch dat de verjaring van de straf in zal gaan op de dag van de
ontvluchting. Er moet aangestipt worden dat met de ontvluchting niet enkel de ontsnapping
uit de penitentiaire instelling bedoeld wordt. Alle gevallen waarin de veroordeelde reeds een
gedeelte van zijn straf heeft ondergaan en erin slaagt zijn vrijheid terug te winnen en zich
dus aan de verdere uitvoering van zijn staf te onttrekken vallen onder deze bepaling. Ook de
veroordeelde die voorlopig in vrijheid werd gesteld zal bijgevolg onder de toepassing van
artikel 95 Sw. vallen. Uit deze bepaling blijkt dat de wetgever het opportuun heeft geacht om
rekening te houden met het reeds ondergane gedeelte van de vrijheidsstraf bij het bepalen
van de verjaringstermijn die op dat ogenblik voor het eerst begint te lopen.227
223 Brussel 16 juli 1904, Pas. 1904, 231 ; S. VANDROMME, “Wanneer begint de termijn van herhaling van artikel 56, tweede lid Sw. te lopen?”, zie supra, noot 204, 582. 224 L. DUPONT en R. VERSTRAETEN, Handboek Belgisch Strafrecht, zie supra, noot 107, 771, nr. 1431. 225 S. VANDROMME, “Wanneer begint de termijn van herhaling van artikel 56, tweede lid Sw. te lopen?”, zie supra, noot 204, 582. 226 J. ROZIE, “Over herhaling en voorlopige invrijheidstelling”, zie supra, noot 105, 494, nr. 7. 227 L. DUPONT en R. VERSTRAETEN, Handboek Belgisch Strafrecht, zie supra, noot 107, 774-775, nr. 1438-1439.
52
Overeenkomstig het tweede lid van het artikel zal in het geval waarbij de veroordeelde reeds
meer dan twee jaar van zijn correctionele straf heeft ondergaan, de meerdere tijd
toegerekend worden op de duur van de verjaring. De duur van het gedeelte van de straf dat
werd uitgezeten boven de twee jaar door de veroordeelde zal dus afgetrokken worden van
de normale verjaringstermijn. Wanneer de veroordeelde daarentegen nog geen twee jaar
van zijn straf heeft ondergaan blijft de verjaringstermijn van vijf jaar voor correctionele
straffen gelden. 228
Bij wijze van voorbeeld zal de verjaringstermijn van de correctionele veroordeling tot vier jaar
gevangenisstraf ingeval de veroordeelde erin slaagt te ontvluchten na drie jaar bijgevolg
negen jaar bedragen. Bij correctionele straffen bestaan er zoals eerder vermeld (zie supra,
nr. 70) verschillende verjaringstermijnen naargelang de duurtijd van de opgelegde straf meer
of minder dan drie jaar bedraagt. In dit geval gaat het om een straf van meer dan drie jaar
waardoor de tienjarige verjaringstermijn van toepassing zal zijn. Er werd één jaar meer
uitgezeten van de duurtijd van de straf boven drie jaar waardoor de meertijd van één jaar
aangerekend zal worden op de normale verjaringstermijn van tien jaar.229 Hetzelfde principe
geldt overigens bij een tijdelijke criminele straf. Alleen moet de veroordeelde dan meer dan
vijf jaar van zijn straf hebben uitgezeten opdat de meerdere tijd toegerekend kan worden op
de duur van de verjaringstermijn.230 De criminele straffen zijn hier echter niet relevant omdat
artikel 56, tweede lid Sw. de herhaling van wanbedrijven tot voorwerp heeft. Bovendien is de
herhaling van wanbedrijven het enige gemeenrechtelijk regime dat tijdelijk van aard is.
Daardoor zal zich bij de herhaling van misdaden of de herhaling van wanbedrijf na misdaad
de vraag naar het berekenen van een termijn niet stellen. In deze laatste gevallen kan de
vroegere veroordeling immers zonder enige beperking in de tijd blijven dienen als grond voor
herhaling.
72. In de veronderstelling dat de voorlopige invrijheidstelling niet wordt herroepen is het
einde van de verjaringstermijn met name bepalend om te achterhalen of de beklaagde zich
al dan niet bevindt in staat van herhaling op grond van artikel 56, tweede lid Sw. De
veroordeelde zal zich overeenkomstig bovengenoemde bepaling slechts in staat van
wettelijke herhaling bevinden wanneer hij het nieuwe wanbedrijf pleegt voordat vijf jaren zijn
verlopen sinds zijn straf is verjaard. Die verjaringstermijn zal echter pas een aanvang nemen
op de dag van de voorlopige invrijheidstelling die, afhankelijk van de reeds ondergane straf,
228 J. ROZIE, “Over herhaling en voorlopige invrijheidstelling”, zie supra, noot 105, 495, nr. 8 ; S. VANDROMME, “Wanneer begint de termijn van herhaling van artikel 56, tweede lid Sw. te lopen?”, zie supra, noot 204, 582, nr. 10. 229 L. DUPONT en R. VERSTRAETEN, Handboek Belgisch Strafrecht, zie supra, noot 107, 775, nr. 1441 230 Ibid., nr. 1440.
53
mogelijks ingekort wordt krachtens artikel 95, tweede lid Sw. De herhalingstermijn van vijf
jaar van artikel 56, tweede lid Sw. zal pas een aanvang nemen de dag waarop de verjaring
van de straf is bekomen.231
Wanneer de voorlopige invrijheidstelling echter wordt herroepen moet de veroordeelde het
niet-ondergane gedeelte van zijn straf uitzitten. Zoals eerder aangegeven is de voorlopige
invrijheidstelling geen wijze van tenuitvoerlegging van de straf waardoor die periode niet
wordt aangerekend op het nog te ondergane gedeelte van de gevangenisstraf. De termijn
van vijf jaar van artikel 56, tweede lid Sw. zal dan pas eerst beginnen lopen wanneer de
veroordeelde zijn straf heeft ondergaan.232
3.2.1.4. Militaire misdrijven
73. Zoals eerder aangegeven (zie supra, nr. 39) vinden de gemeenrechtelijke
herhalingsregimes in de artikelen 54 tot en met 56 Sw. niet enkel toepassing bij een
vroegere veroordeling uitgesproken door een gewone rechtbank. Ook een vroegere door
een militaire rechtbank uitgesproken veroordeling kan als basis dienen voor herhaling.
Hieraan heeft de wetgever in artikel 57, eerste lid Sw. evenwel twee
toepassingsvoorwaarden verbonden. Ten eerste moet de veroordeling uitgesproken zijn
wegens een feit dat volgens de gewone strafwetten een wanbedrijf of een misdaad uitmaakt.
De tweede voorwaarde is dat de veroordeling een straf moet opleggen die door de gewone
wetten is gesteld. Enkel onder deze voorwaarden kunnen veroordelingen door militaire
rechtbanken als basis dienen voor de gemeenrechtelijke herhalingsregimes. De artikelen 54
tot en met 56 Sw. kunnen aldus toepassing vinden indien de militaire rechtbanken straffen
van gemeen recht hebben uitgesproken wegens feiten die naar gewoon strafrecht
wanbedrijven of misdaden zijn.233
3.2.2. Herhaling in Boek II van het Strafwetboek
74. Naast het gemeenrechtelijk stelsel van herhaling bestaan er ook vormen van
bijzondere herhaling in Boek II van het Strafwetboek. De algemene regels van herhaling in
Boek I zijn van toepassing op de misdrijven omschreven in Boek II van het Strafwetboek. De
misdrijven uit het tweede deel dienen dus als basis voor herhaling vervat in de artikelen 54-
231 J. ROZIE, “Over herhaling en voorlopige invrijheidstelling”, zie supra, noot 105, 495, nr. 8-9. 232 S. VANDROMME, “Wanneer begint de termijn van herhaling van artikel 56, tweede lid Sw. te lopen?”, zie supra, noot 204, 582, nr. 10. 233 S. VANDROMME, “Herhaling: algemeen strafrecht”, zie supra, noot 110,152.
54
57bis Sw. Ook wanbedrijven die na de invoering van 1867 werden toegevoegd vallen onder
de toepassing van de herhalingsregels uit Boek I Sw.234 Echter, vaak wordt bij de misdrijven
in Boek II voorzien in een eigen herhalingsregime. Anders dan bij de gemeenrechtelijke
herhaling gaat het hier om gevallen van bijzondere of specifieke herhaling. Dit wil zeggen
dat het nieuwe en het vroegere strafbaar feit in bepaalde mate aan elkaar verwant moeten
zijn.
3.2.2.1. Overtreding na overtreding
75. De artikelen 562, 564 en 565 van Boek II, titel X Sw. voorzien een stelsel van
wettelijke herhaling voor overtredingen. Aangezien het gaat over een vorm van bijzondere
herhaling in enge zin is het vereist dat de nieuwe overtreding dezelfde overtreding is als
waarvoor men reeds werd veroordeeld.235 Er wordt ook gesproken over een
specialiteitsvereiste of -voorwaarde in dit verband.236 Het toepassingsgebied van deze
bepalingen strekt zich niet uit tot overtredingen in bijzondere strafwetten237 of tot
gecontraventionaliseerde wanbedrijven238. Boek I Sw. voorziet immers geen algemene regel
voor een strafverzwaring in het geval van overtreding na overtreding. In Boek II Sw. is er wel
een specifieke regeling voorzien maar die hebben enkel betrekking op de overtredingen uit
Titel X van Boek II Sw.239 Bovendien is de strafverzwaring wegens herhaling bij dergelijke
overtredingen steeds facultatief.
Art. 565 Sw. bepaalt dat herhaling pas bestaat wanneer de overtreder wegens dezelfde
overtreding reeds is veroordeeld binnen de twaalf voorafgaande maanden. Het nieuwe
misdrijf moet dus plaatsvinden binnen de twaalf maanden na een definitieve veroordeling
wegens precies hetzelfde misdrijf. Daarom gaat het hier over een tijdelijke staat van
herhaling. De vroegere veroordeling blijft niet onbeperkt gelden als basis voor herhaling.
Over het aanvangspunt van de termijn van twaalf maanden bestaat er discussie in de
rechtsleer, hoewel het Hof van Cassatie in met art. 565 Sw. vergelijkbare gevallen
herhaaldelijk heeft beslist dat de herhalingstermijn pas ingaat op het tijdstip dat de uitspraak
van de vroegere veroordeling kracht van gewijsde heeft gekregen.240 Tegenstanders zijn
van oordeel dat de dag van de veroordeling (dies a quo) als beginpunt moet gelden van de
234 Gent 11 februari 1954, RW 1954-55, 294 met conclusies O.M ; M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 320. 235 Cass. 19 december 1984, Arr. Cass. 1984-85, 563. 236 L. DUPONT en R. VERSTRAETEN, Handboek Belgisch Strafrecht, zie supra, noot 107, 452. 237 Cass. 1 juni 1959, Arr. Cass. 1959, 796. 238 Cass 17 juni 1968, Arr. Cass. 1968, 1255. 239 In Boek II, Titel X blijven er nog maar 4 overtredingen over. 240 Bv. Cass. 19 november 1974, Arr. Cass. 1975, 342 ; Cass. 17 juni 1980, Arr. Cass. 1979-1980, 1299.
55
termijn van twaalf maanden. Als argument schuiven zij naar voor dat een wetsinterpretatie
niet tot gevolg mag hebben dat die de beklaagde in een slechtere positie plaatst. In die zin
zou de vereiste van een in kracht van gewijsde gegane veroordeling de beklaagde
benadelen omdat de termijn dan maar begint te lopen op een later tijdstip. Daardoor kan de
veroordeelde langer onder de toepassing van het herhalingsregime vallen. Verder stellen zij,
gegrond op het feit dat herhaling pas vastgesteld kan worden wanneer een nieuw strafbaar
feit gepleegd wordt nadat een eerste veroordeling in kracht van gewijsde is gegaan, dat de
termijn waarbinnen herhaling vastgesteld kan worden minder dan twaalf maanden
bedraagt.241 Daarnaast moet de overtreder reeds veroordeeld zijn voor precies dezelfde
overtreding. De constitutieve bestanddelen moeten identiek zijn.242
76. Tot slot verandert de aard van de overtreding niet louter door het vaststellen van
herhaling. Een overtreding zal een overtreding blijven, niettegenstaande dat de
gevangenisstraf soms boven de maximum gevangenisstraf voor overtredingen van 7 dagen
kan uitsteken.243
3.2.2.2. Enkele wanbedrijven en misdaden in Boek II Sw.
77. In boek II van het Strafwetboek wordt voor verschillende misdrijven een bijzonder
herhalingsregime in het leven geroepen. Ook hier geldt een specialiteitsvoorwaarde. Het
nieuwe misdrijf moet identiek of minstens gelijkaardig244 zijn aan het misdrijf waarvoor men
reeds definitief is veroordeeld. De regels laten vaak een verdubbeling toe van de straffen bij
herhaling. In het ene geval is de strafverzwaring ingevolge herhaling facultatief245, in het
andere geval is deze verplicht246. En dat is niet alleen bij identiek dezelfde misdrijven zo,
vaak worden in de bepaling zelf ook verwante misdrijven opgesomd die een toestand van
herhaling kunnen doen ontstaan.247 Wanneer soortgelijk crimineel gedrag blijft terugkomen
achtte de wetgever het verantwoord om te voorzien in een systeem van bijzondere herhaling
waarbij het nieuwe misdrijf gelijkaardig moet zijn aan het misdrijf waarvoor de dader reeds
definitief werd veroordeeld. Daarom werd in Boek II Sw. bij enkele wanbedrijven en
misdaden een specifiek herhalingsregime gevoegd. In tegenstelling tot het algemeen
herhalingsregime speelt de aard van het nieuwe misdrijf hier een rol.
241 Cass. 19 december 1984, Arr. Cass. 1984-85, 565 ; L. DUPONT en R. VERSTRAETEN, Handboek Belgisch Strafrecht, zie supra, noot 107, 452-453. 242 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 321. 243 Dit is het geval bij art. 562 en 564 Sw. ; Cass 8 november 1976, Arr. Cass. 1976, 278. 244 Voor informaticadelicten bijvoorbeeld volstaat het dat het misdrijf behoort tot de categorie van informaticadelicten. 245 bv. art 192ter Sw. 246 bv. art. 259bis, §4 en 314,§4 Sw. 247 F. VERBRUGGEN en R. VERSTRAETEN, Strafrecht en strafprocesrecht, zie supra, noot 107, 390, nr. 1652.
56
78. Bovendien is het typerend voor de bijzondere herhalingsregimes dat niet wordt
gespecifieerd of de eerste veroordeling een bepaald gewicht moet hebben, in tegenstelling
tot artikel 56, tweede lid Sw.248 Dat is meteen ook vaak de directe aanleiding geweest om bij
bepaalde wanbedrijven in Boek Sw. een specifiek herhalingsregime in te voeren.249 De
vereiste van een gevangenisstraf van ten minste één jaar vervat in de gemeenrechtelijke
regeling van artikel 56, tweede lid Sw. belet dikwijls de vaststelling van de staat van
herhaling. Het is immers mogelijk dat de maximumstraf die op een wanbedrijf is gesteld
maar zes maanden bedraagt waardoor er bij herhaling van die wanbedrijven geen
strafverzwaring kan volgen op grond van artikel 56, tweede lid Sw.250 Daarom speelt in veel
gevallen van bijzondere herhaling het gewicht van de vorige veroordeling geen rol waardoor
de bijzondere herhalingsregels vaak strenger zijn dan de gemeenrechtelijke. Soms achtte de
wetgever het ook opportuun om herhalingsregels te creëren die afwijken van het
gemeenrechtelijk systeem inzake herhaling. Zo kan een verplichte strafverzwaring in de
plaats gesteld worden van een facultatieve.251 Bij sommige herhalingsregimes in Boek II Sw.
wordt ook gesleuteld aan de herhalingstermijn in artikel 56, tweede lid Sw.252 Dat kan zowel
in het nadeel als in het voordeel van de beklaagde werken. Zo voorziet artikel 391quater
Sw., dat betrekking heeft op het verkrijgen of proberen verkrijgen van een adoptie in strijd
met de wet, in het tweede lid een eigen herhalingsregime. Daarbij wordt afgeweken van de
herhalingstermijn in artikel 56, tweede lid Sw. die normaal gezien van toepassing zou zijn.
Dit bijzonder herhalingsregime kort de normale termijn van vijf jaar in tot drie jaar zodanig
dat de gevolgen van de algemene herhalingsregeling worden afgezwakt. Het gaat hier
echter over een fictie aangezien de bijzondere herhalingsregimes geen afbreuk doen aan de
algemene herhalingsregels, waarover later meer in dit deel (zie infra, nr. 82). Daardoor zal
bij het verstrijken van de driejarige termijn in de bijzondere herhalingsregel, artikel 56,
tweede lid Sw. nog steeds toepassing kunnen vinden.253
Op die manier wijken de bijzondere herhalingsregimes in Boek II Sw. af van de algemene
regeling in Boek I Sw. Echter, vaak ontbreekt een verantwoording in de Memorie van
toelichting om bepaalde wanbedrijven en misdaden te onderwerpen aan afzonderlijke
herhalingsregimes die afwijken van de gemeenrechtelijke regels.254
248 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 323. 249 Ibid., 245. 250 Ibid., 249. 251 Zie bijvoorbeeld art. 259bis, §4 Sw. en 314bis, §4 Sw. 252 Zie bijvoorbeeld. art. 391quater, tweede lid Sw. 253 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 257. 254 Ibid., 244-263.
57
79. Zo voorzien bij wijze van voorbeeld de misdrijven van valsheid in informatica (art.
210bis, §4 Sw), het afluisteren, kennisnemen en onderscheppen van privécommunicatie
(art. 259bis, §4 en 314bis, §4 Sw.) en informaticabedrog (art. 504quater, §3 Sw.) in een
eigen herhalingsregime.
De verschillende herhalingsregimes in Boek II Sw. lopen sterk uiteen. Ook op vlak van het al
dan niet in acht nemen van een herhalingstermijn bestaat verscheidenheid. Sommige
bijzondere herhalingsregimes bevatten geen termijn waarbinnen het nieuwe misdrijf zich
moet voordoen, andere wel. In het laatste geval gaat het over een tijdelijke staat van
herhaling. Nagenoeg alle gevallen van bijzondere herhaling in Boek II Sw. leggen een
termijn op van vijf jaar255 die ingaat op het moment van de eerste veroordeling. Soms wordt
in de herhalingsregel nader gespecificeerd dat de veroordeling kracht van gewijsde moet
hebben. Dit is een ander tijdstip dan bij de gemeenrechtelijke herhaling in artikel 56, tweede
lid Sw. die het heeft over het plegen van een nieuw wanbedrijf ‘voordat vijf jaren zijn
verlopen sinds de veroordeelde zijn straf heeft ondergaan of sinds zijn straf verjaard is’. In
de rechtspraak wordt dit echter geïnterpreteerd als het tijdstip waarop de vroegere
veroordeling kracht van gewijsde heeft, wat de veroordeelde nadeel toebrengt (zie supra, nr.
62).256
80. Zoals hierboven vermeld (zie supra, nr. 78), wordt voor de vormen van bijzondere
herhaling in Boek II Sw., in tegenstelling tot artikel 56, tweede lid Sw. bijna nooit bepaald of
de vroegere veroordeling een bepaald gewicht moet hebben. Een veroordeling zal dus
volstaan, ongeacht de duur ervan. Dit kan gaan over een korte vrijheidsstraf, een straf onder
elektronisch toezicht, een werkstraf, een autonome probatiestraf of een geldboete.257 Men
kan zich de vraag stellen of de vereiste van minstens één jaar gevangenisstraf in artikel 56,
tweede lid Sw. doorgetrokken moet worden naar de bijzondere herhalingsregimes. Gezien
de wetsgeschiedenis kan het niet de bedoeling geweest zijn van de wetgever om af te
wijken van deze vereiste in artikel 56, tweede lid Sw. Toch kan men zich hier de bedenking
maken of de tekst van de wet op dit punt niet duidelijk genoeg is. Wanneer een
herhalingsregel in Boek II Sw. louter een nieuwe inbreuk vereist, is het mijns inziens
aannemelijk dat de wetgever meende dat gelijk welke nieuwe inbreuk volstond om herhaling
vast te stellen, ongeacht het gewicht van de eerdere veroordeling. Daarom kan de tekst van
255 Met uitzondering van art. 388 Sw. 256 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 323. 257 F. VERBRUGGEN en R. VERSTRAETEN, Strafrecht en strafprocesrecht, zie supra, noot 107, 390, nr. 1652.
58
het bijzonder herhalingsregime niet geïnterpreteerd worden overeenkomstig artikel 56,
tweede lid Sw. die een gevangenisstraf van ten minste één jaar vereist.258
81. Bij de gevallen die geen termijn voorzien gaat het ofwel over de herhaling van
criminele feiten ofwel over de herhaling van correctionele feiten. In het eerste geval is de
staat van herhaling bestendig259. Bijgevolg kan de vroegere veroordeling als basis blijven
gelden voor herhaling, ongeacht de tijd die verstreken is tussen de eerdere veroordeling en
het plegen van het nieuwe crimineel feit. De herhalingstermijn van toepassing voor de
correctionele herhaling in Boek II Sw. staat evenwel ter discussie. Volgens het standpunt
van M. DAMS mag bij de gevallen van correctionele herhaling in Boek II Sw. de
gemeenrechtelijke herhalingstermijn van artikel 56, tweede lid, Sw. worden toegepast. Dit wil
zeggen dat het nieuwe misdrijf gepleegd moet zijn binnen de vijf jaar sinds het in kracht van
gewijsde gaan van de vroegere veroordeling. Volgens de auteur impliceert de afwezigheid
van een termijn voor correctionele herhaling niet dat de wetgever een herhaling zonder
termijnvoorwaarde wilde toepassen. Hiervoor steunt zij zich op de stelling dat de artikelen
van Boek I van toepassing zijn op die van Boek II van het Strafwetboek, dus ook die van de
gemeenrechtelijke herhaling.260 S. VANDROMME is het hiermee oneens. Hij is van oordeel dat
wanneer er geen tijdelijke staat van herhaling bepaald is, de herhaling bestendig is. Het
speelt met andere woorden geen rol wanneer men in het verleden veroordeeld is voor
eerdere feiten. De veroordeling blijft, in het geval dat er geen termijnvoorwaarde bepaald
werd, als basis gelden voor herhaling volgens de auteur. De termijnvoorwaarden van de
gemeenrechtelijke herhaling in Boek I kunnen conform deze opvatting niet gelden voor de
bijzondere herhalingsregimes in Boek II Sw.261
82. De algemene opvatting is echter dat de vormen van bijzondere herhaling in Boek II
Sw. de toepassing van de gemeenrechtelijke herhalingsregimes in Boek I Sw. niet
uitsluiten.262 Dat heeft als gevolg dat indien niet voldaan is aan de voorwaarden in een
bepaalde herhalingsregel in Boek II, Sw., de gemeenrechtelijke herhalingsregimes nog
steeds toepassing kunnen vinden. Indien dus de bijzondere herhalingstermijn verstreken zou
zijn in een concreet geval, maar de gemeenrechtelijke termijn loopt nog dan kan, indien alle
voorwaarden in artikel 56, tweede lid Sw. vervuld zijn, de straf worden verzwaard wegens de
gemeenrechtelijke herhaling. Ook de andere gemeenrechtelijke herhalingsregimes kunnen
258 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 323-324. 259 In België is de herhaling van criminele feiten altijd permanent. 260 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 323. 261 S. VANDROMME, “De aanvaarding op Europees vlak van het beginsel van herhaling inzake valsemunterij”, RW 2004-05, 1436. 262 H. FRANSEN, “Herhaling”, zie supra, noot 192, 391, nr. 1653.
59
desgevallend toepassing vinden wanneer niet voldaan is aan de voorwaarden van het
bijzonder herhalingsregime (bijvoorbeeld art. 54 Sw. bij de herhaling van misdaden).
3.2.3. Herhaling in bijzondere wetten
3.2.3.1. Principe
83. Sinds de invoering van het Strafwetboek in 1867 werden tal van nieuwe
strafbepalingen opgenomen in bijzondere wetten. Artikel 100 Sw. gaat over de verhouding
tussen het algemeen strafrecht en de bijzondere wetten. Als principe geldt dat de beginselen
van het algemeen strafrecht van toepassing zijn op de bijzondere wetten. Hierdoor zijn de
artikelen 54 en volgende van het Strafwetboek van toepassing op misdrijven die bij
bijzondere wetten en bij verordeningen strafbaar zijn gesteld, tenzij er uitdrukkelijk van wordt
afgeweken in de wet of verordening. Vaak beschikken bijzondere wetten echter over een
eigen bijzonder herhalingsregime, net zoals dat bij sommige misdrijven in Boek II Sw. het
geval is. Op die manier bestaan herhalingsregimes in bijzondere wetten naast de
gemeenrechtelijke regimes in Boek I Sw en de bijzondere herhalingsregimes in Boek II Sw.
Zo voorziet de Wegverkeerswet in tal van bepalingen (art. 29, 29bis, 30, 31, 33…) een eigen
herhalingsregime.263
84. Conform artikel 100 Sw. zullen de artikelen 54 tot 57bis Sw. buiten werking gesteld
worden wanneer de bijzondere wet een eigen herhalingsregime voorziet. Indien de
bijzondere wet daarentegen niet voorziet in een eigen herhalingsregime blijft het
gemeenrechtelijk stelsel van herhaling in Boek I Sw. van toepassing op de strafbepalingen in
bijzondere wetten.264
Meestal gaat het over een tijdelijke staat van herhaling. In dat geval kan de veroordeling niet
onbeperkt in de tijd als grond blijven dienen voor herhaling omdat er door de wetgever een
termijn bepaald werd waarbinnen het nieuwe misdrijf zich moet voordoen. Bovendien gaat
het vaak over een stelsel van bijzondere herhaling in die zin dat het nieuwe misdrijf identiek
of minstens verwant moet zijn aan het misdrijf waarvoor de beklaagde eerder werd
veroordeeld.265
263 J.P. COLLIN, “Récidive” in P. CHOME, O. KLEES en A. LORENT (eds.), Droit pénal et procédure pénale, Mechelen, Kluwer, 2005, 77 ; H. FRANSEN, “Herhaling”, zie supra, noot 192, 44. 264 L. DUPONT, “Wettelijke regelen inzake straftoemeting”, zie supra, noot 109, 128. 265 S. VANDROMME, “Herhaling: algemeen strafrecht”, zie supra, noot 110, 154.
60
3.2.3.2. De interactie tussen gemeenrechtelijke herhaling en herhaling in bijzondere
wetten
85. Men kan zich de vraag stellen of het bestaan van een herhalingsregime in een
bijzondere strafwet de toepassing van de gemeenrechtelijke herhaling in Boek I Sw. uitsluit
indien de voorwaarden voor de herhaling in die bijzondere straf niet zijn vervuld. In dit
verband wordt er ook gesproken over de wisselwerking tussen de gemeenrechtelijke
herhaling en de herhaling in bijzondere wetten.266 Jarenlang bestond omtrent deze
wisselwerking discussie in de rechtspraak en de rechtsleer. Het Hof van Cassatie heeft zich
met betrekking tot deze problematiek meermaals moeten buigen. Drie belangrijke arresten
van het Hof van Cassatie, die hierna worden besproken, stellen een einde aan de
jarenlange discussie.
Terzijde merkt H. FRANSEN op dat vooral het derde geval van herhaling, met name de
situatie van wanbedrijf na een correctionele veroordeling (art. 56, tweede lid Sw.) hiervoor in
aanmerking komt. Bijna alle misdaden kunnen vandaag immers worden gecorrectionaliseerd
overeenkomstig de herhaaldelijk gewijzigde wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende
omstandigheden267 en de meeste bijzondere strafwetten voorzien slechts in correctionele
straffen.268
86. Vóór 1967 was de traditionele opvatting dat wanneer een bijzondere wet voorzag in
een eigen herhalingsregime, dit in alle omstandigheden de toepassing van het
gemeenrechtelijk herhalingsregime in Boek I Sw. uitsloot. Dit principe gold zowel voor het
plegen van een gemeenrechtelijk wanbedrijf na het plegen van een inbreuk op een
bijzondere wet (of in omgekeerde volgorde) als voor het achtereenvolgens overtreden van
twee verschillende bijzondere wetten.269
87. Vanaf de jaren ‘50 van de vorige eeuw begon sommige rechtsleer en rechtspraak in
te gaan tegen deze traditionele opvatting. Men zag in dat artikel 56 Sw. zelf geen
voorwaarden stelde met betrekking tot de herkomst van wanbedrijven. Bijgevolg maakte het
voor de toepassing van artikel 56 Sw. niet uit of het ging over een misdrijf uit het
Strafwetboek dan wel uit een bijzondere wet. In het arrest van 23 januari 1967270 kreeg het
Hof van Cassatie de kans om zich uit te spreken over dit twistpunt. Het Hof boog zich over
266 H. FRANSEN, “Herhaling”, zie supra, noot 192, 44. 267 Wet 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden, BS 10 oktober 1867. 268 H. FRANSEN, “Herhaling”, zie supra, noot 192, 44. 269 L. DUPONT, “Wettelijke regelen inzake straftoemeting”, zie supra, noot 109, 128 ; M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 334. 270 Cass. 23 januari 1967, Arr. Cass 1967, 620
61
de wettigheid van de toepassing van de regels betreffende gemeenrechtelijke herhaling in
het geval van een veroordeling wegens een gemeenrechtelijk misdrijf uit het Strafwetboek,
na een veroordeling wegens een inbreuk op een bijzondere wet.271 Zij oordeelde als volgt:
“Wanneer een veroordeling wegens een misdrijf omschreven in een bijzondere wet, die
bepalingen bevat welke enkel de herhaling regelen voor de erin omschreven misdrijven,
opgevolgd wordt door een gemeenrechtelijk misdrijf uit het Strafwetboek is de toepassing
van de gemeenrechtelijk herhaling in Boek I op dit laatste misdrijf wettelijk”.272 Het Hof van
Cassatie oordeelt met andere woorden in dit arrest dat een veroordeling voortvloeiend uit
een bijzondere wet als basis kan gelden voor de gemeenrechtelijke herhaling in Boek I Sw.
Het Hof steunt zich hiervoor op artikel 100 Sw., luidens hetwelk de bepalingen van Boek I
Sw. van toepassing zijn bij gebrek aan andersluidende bepalingen in bijzondere wetten en
verordeningen. Ook advocaat-generaal R. CHARLES maakte melding van voornoemd artikel
in zijn conclusie. Hij herinnert eraan dat het niet de bedoeling kan geweest zijn van de
wetgever om deze situatie te onttrekken aan de toepassing van de algemene
herhalingsregels in Boek I Sw. Alleen in zoverre de bijzondere wet afwijkt van het gemeen
recht kan de toepassing van de gemeenrechtelijke herhalingsregels verhinderd worden.
Anders blijven de gemeenrechtelijke regels inzake herhaling van toepassing.273
88. In het arrest van 4 juni 1974274 moest het Hof van Cassatie zich weer buigen over het
achtereenvolgens plegen van misdrijven op grond van verschillende ‘soorten’ wetten. Deze
keer moest zij de wettigheid beoordelen van de toepassing van de gemeenrechtelijke regels
inzake herhaling in het geval van een veroordeling wegens een inbreuk op een bijzondere
wet na een eerdere veroordeling wegens een gemeenrechtelijk misdrijf uit het Strafwetboek.
Dat is de omgekeerde situatie van in het hierboven besproken arrest van 1967. Een
wanbedrijf uit het Strafwetboek werd gevolgd door een wanbedrijf in de Drugswet van 24
februari 1921275. Deze laatste wet is een bijzondere wet met in artikel 5 een eigen
herhalingsregel. De herhaling in deze wet wijkt dus af van de gemeenrechtelijke herhaling in
Boek I Sw. Wanneer de wettelijke voorwaarden voor herhaling in de bijzondere wet vervuld
zijn, is de afwijkende herhaling van toepassing. Het is vanzelfsprekend dat het
herhalingsregime van de bijzondere wet voorgaat op de gemeenrechtelijke herhaling indien
aan alle voorwaarden in de bijzondere wet voldaan is. Anders oordelen zou het nut van een
271 L. DUPONT, “Wettelijke regelen inzake straftoemeting”, zie supra, noot 109, 128-129 ; M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 335-337. 272 Cass. 23 januari 1967, Arr. Cass 1967, 620. 273 Cass. 23 januari 1967, Rev.dr.pén.1966-1967, 620, concl. M. CHARLES ; zie ook Cass. 4 juni 1974, Arr. Cass.
1974, 1096-1097, noot E.K. 274 Cass. 4 juni 1974, Arr. Cass. 1974, 1096, noot E.K. 275 Wet 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen,
psychotrope stoffen, ontsmettingsstoffen en antiseptica en van de stoffen die kunnen gebruikt worden voor de
illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen, BS 6 maart 1921 (hierna: Drugswet).
62
afzonderlijk herhalingsregime wegnemen. Volgens het Hof van Cassatie staat daar evenwel
tegenover dat indien de voorwaarden voor herhaling in de bijzondere strafwet niet vervuld
zijn, de gemeenrechtelijke herhaling in Boek I Sw. toepassing kan vinden. Dit standpunt
wordt ook door de rechtsleer bijgetreden.276 Zij wijzen op het onredelijk gevolg dat zou
plaatsvinden indien van het Hof van Cassatie in andere zin had geoordeeld. Het kan niet de
bedoeling geweest zijn van de wetgever om overtreders van bijzondere wetten te onttrekken
aan het gemeenrechtelijk herhalingsregime. Indien men dan wel zou doen, worden zij beter
behandeld dan gemeenrechtelijke delinquenten.277 In 2009 bevestigde het Hof van Cassatie
nogmaals deze zienswijze met betrekking tot de wisselwerking van de gemeenrechtelijke
herhaling en de herhaling in bijzondere wetten. Zij oordeelde dat “indien de veroordeelde na
een eerdere veroordeling wegens een wanbedrijf tot een gevangenisstraf van ten minste
één jaar een wanbedrijf pleegt, omschreven in een bijzondere wet, dewelke bepalingen
bevat van herhaling voor in de wet omschreven misdrijven, zonder de bepalingen van
hoofdstuk V van boek I Strafwetboek geheel uit te sluiten, de toepassing van de algemene
herhaling wettig is wanneer aan de voorwaarden voor de bijzondere herhaling niet is
voldaan.”278
89. Ten slotte heeft het Hof Van Cassatie in haar arrest van 23 juni 1975279 geoordeeld
dat in het geval waarin iemand vroeger werd veroordeeld wegens een overtreding uit een
bijzondere wet en later opnieuw een inbreuk pleegt op deze wet, zonder dat de voorwaarden
voor de bijzondere herhaling in deze bijzondere wet vervuld zijn, ook onder de toepassing
van de gemeenrechtelijke herhaling kan vallen.280 Door deze beslissing gaat het Hof verder
op de door haar ingeslagen weg.
Het laatstgenoemde arrest was een bevestiging van de uitspraak van het Hof van Beroep
van Brussel dat een veroordeling uitsprak met herhaling op grond van artikel 56, tweede lid
Sw. terwijl beide wanbedrijven hun oorsprong vonden in een bijzondere wet, in casu de
Drugswet van 1921. Het specifieke herhalingsregime in de Drugswet kon evenwel niet
toegepast worden omdat de bijzondere herhalingstermijn van twee jaar reeds was
overschreden. Het gemeenrechtelijk herhalingsregime van artikel 56, tweede lid Sw. liet de
276 L. DUPONT, “Wettelijke regelen inzake straftoemeting”, zie supra, noot 109, 128-129 ; M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 337. 277 Cass. 4 juni 1974, Arr. Cass. 1974, 1096, noot E.K. ; F. KUTTY, Principes généraux du droit pénal belge, Brussel, Larcier, 2007, 158 . 278 Cass. 13 januari 2009, Arr. Cass. 2009, 11. 279 Cass. 23 juni 1975, Arr. Cass. 1975, 1133, met noot. 280 L. DUPONT, “Wettelijke regelen inzake straftoemeting”, zie supra, noot 109, 129-130.
63
toepassing ervan wel toe aangezien de verjaringstermijn van vijf jaar nog niet verstreken
was.281
3.2.4. Gevallen van wettelijke herhaling in het toekomstig strafrecht
90. De Commissie voor de hervorming van het strafrecht wenst in haar voorstel komaf te
maken met een stelsel van algemene herhaling. Zij achtten het nutteloos dat er geen enkele
link moet bestaan tussen het nieuwe misdrijf en het misdrijf waarvoor men reeds definitief
werd veroordeeld. Alle misdrijven, ongeacht het type, vallen daardoor potentieel onder de
gemeenrechtelijke regels inzake herhaling. Zo kan een persoon zich in staat van herhaling
bevinden wanneer die vervolgd wordt voor opzettelijke slagen en verwondingen na
veroordeeld geweest te zijn wegens oplichting. Een systeem van bijzondere herhaling lijkt
volgens de Commissie daarentegen wél gerechtvaardigd aangezien dan enkel het herval in
gelijkaardig delinquent gedrag wordt geviseerd. Ook de herhaling in bijzondere wetten kan in
dat opzicht behouden worden. Het is aan de wetgever om te beslissen in welke gevallen zij
het opportuun en gerechtvaardigd acht om een bijzonder herhalingsregime te voorzien. In
het kader van de hervorming van Boek II Sw. kunnen deze gevallen nader bepaald worden.
Bovendien moet de strafverzwaring wegens herhaling steeds facultatief zijn en de staat van
herhaling tijdelijk.282 Over het toekomstig juridisch kader inzake herhaling wordt nog
uitgebreid teruggekomen (zie infra, nr. 95 e.v.).
3.3. Personeel toepassingsgebied
91. De gemeenrechtelijke regels inzake herhaling in Boek I Sw., de herhalingsregimes in
Boek II Sw. en in bijzondere wetten zijn zowel van toepassing op natuurlijke personen als op
rechtspersonen. Het valt evenwel niet te ontkennen dat de herhalingsregimes in Boek I Sw.
de indruk geven geschreven te zijn vanuit het oogpunt van de (meerderjarige) natuurlijke
persoon, waarover later meer. Ondanks die indruk heeft de wetgever voor rechtspersonen,
die sinds de inwerkingtreding van de wet van 4 mei 1999283 strafrechtelijk verantwoordelijk
kunnen worden gesteld, nergens voorzien in een uitzondering voor de regels inzake
281 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 337-338. 282 J. ROZIE, D. VANDERMEERSCH, J. DE HERDT, M. DEBAUCHE en M. TAEYMANS, Voorstel van voorontwerp van Boek I van het Strafwetboek, zie supra, noot 7, 157-159. 283 Wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen, BS 22 juni 1999.
64
herhaling. De herhalingsregels in Boek I Sw., Boek II Sw. en in bijzondere wetten zijn
bijgevolg van toepassing op rechtspersonen net zoals op natuurlijke personen.284
Er is trouwens geen enkele verantwoording om rechtspersonen niet onder de regels van
herhaling te laten vallen. Toch bemoeilijkt de verwoording van sommige herhalingsregels de
concrete toepassing ervan op rechtspersonen. Zo vereist de toepassing van artikel 56,
tweede lid Sw. uitdrukkelijk een voorafgaande veroordeling tot een gevangenisstraf van ten
minste één jaar. Aangezien de rechtspersoon niet veroordeeld kan worden tot een
vrijheidsstraf zal een strafverzwaring voor een hervallende rechtspersoon bijgevolg niet
mogelijk zijn. Enkel een wetgevend ingrijpen zou een oplossing kunnen bieden voor deze
problematiek. Zolang dat niet gebeurt, glippen rechtspersonen moeiteloos tussen de mazen
van het net waardoor artikel 56, tweede lid Sw. op hen niet toegepast kan worden. In theorie
valt de categorie van de rechtspersonen wel onder alle herhalingsregels maar in de praktijk
kunnen zij gewoonweg ontsnappen aan de toepassing van voornoemd artikel omdat zij
onmogelijk veroordeeld kunnen worden tot vrijheidsstraffen.285
92. H. VAN BAVEL meent dat ook de andere gemeenrechtelijke herhalingsregimes de
toepassing ervan op rechtspersonen belemmeren.286 Net zoals M. DAMS287 en J. ROZIE288
kan ik deze zienswijze niet bijtreden. Volgens H. VAN BAVEL vereisen alle gevallen van
gemeenrechtelijke herhaling in Boek I Sw. een vrijheidsberovende straf en dat maakt de
toepassing ervan op rechtspersonen bijgevolg onmogelijk. Ook F. VERBRUGGEN en R.
VERSTRAETEN zijn van oordeel dat de redactie van de herhalingsregels in Boek I Sw.
impliceert dat de toepassing ervan beperkt is tot natuurlijke personen.289 De redenering van
M. DAMS lijkt mijns inziens accurater. In de overige herhalingsregimes van Boek I Sw. heeft
men het telkens over ‘hij die tot een criminele straf werd veroordeeld’ als voorwaarde voor
herhaling. Dat vormt echter geen probleem aangezien een rechtspersoon krachtens een
conversiemechanisme in artikel 41bis §1, Sw. veroordeeld kunnen worden tot een criminele
geldboete. Hierdoor is voldaan aan de voorwaarde van een voorafgaande criminele
veroordeling. Dit volgt impliciet uit het arrest van het Hof van Cassatie van 28 april 2015290.
Daarin werd geoordeeld dat het controversiemechanisme in artikel 41bis, §1 Sw. geen
invloed heeft op de aard van het misdrijf: “indien de wet een misdrijf, zo gepleegd door een
natuurlijke persoon, strafbaar stelt met een criminele vrijheidsstraf, blijft dit ook na conversie
284 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 319 285 Ibid., 319-320 ; J. ROZIE, “Het toetsingscriterium van het recidiverisico”, zie supra, noot 1, 133-134. 286 H. VAN BAVEL, “De wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen”, AJT 1999-2000, 221 (hierna: H. VAN BAVEL, “De wet van 4 mei 1999”, zie supra, noot 286). 287 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 319-320. 288 J. ROZIE, “Het toetsingscriterium van het recidiverisico”, zie supra, noot 1, 134. 289 F. VERBRUGGEN en R. VERSTRAETEN, Strafrecht en strafprocesrecht, zie supra, noot 107, 405, nr. 1707. 290 Cass. 28 april 2015, Arr. Cass. 2015, 1098.
65
voor de rechtspersoon een misdaad.”291 Hoewel H. VAN BAVEL ook melding maakt van
artikel 41bis, §1 Sw. in zijn redenering dat de redactie van de gemeenrechtelijke
herhalingsregimes de toepassing ervan op rechtspersonen onmogelijk maakt, stelt hij zich
de vraag volgens welke regels de conversie dient te gebeuren. Hij beroept zich daarvoor op
het in het strafrecht belangrijke legaliteitsbeginsel. Nergens wordt bij de herhaling in Boek I
Sw. gewag gemaakt van het controversiemechanisme in artikel 41bis, §1 Sw. Dat
rechtvaardigt volgens de auteur zijn besluit dat de gemeenrechtelijke herhaling niet van
toepassing is op rechtspersonen. De wetgever dient op dit punt in te grijpen door
uitdrukkelijk te voorzien in een grond voor de toepassing van de gemeenrechtelijke herhaling
op rechtspersonen.292
Niettegenstaande de auteur zijn zienswijze grondt op het legaliteitsbeginsel kan het naar
mijn oordeel nooit de intentie geweest zijn van de wetgever om rechtspersonen te
onttrekken aan het gemeenrechtelijk herhalingsregime in Boek I Sw. Dit doet evenwel geen
afbreuk aan de suggestie dat het de taak van de wetgever is om duidelijkheid te
scheppen.293 In tegenstelling tot de gemeenrechtelijke herhalingsregimes bestaat er in de
rechtsleer geen discussie over de toepasselijkheid van de bijzondere herhalingsregimes op
rechtspersonen.294
93. Hoe dan ook staat het vast dat de categorie van niet-uithanden gegeven
minderjarigen niet valt onder het personeel toepassingsgebied van de verschillende
herhalingsregimes. Aangezien een minderjarige enkel een als een als misdrijf omschreven
feit kan plegen, kan de jeugdrechtbank geen straf opleggen maar enkel een maatregel.
Daardoor kan aan de eerste voorwaarde voor herhaling, met name een eerdere veroordeling
die een werkelijke straf oplegt, nooit worden voldaan.295
94. Bovendien benadrukt de Commissie in haar voorstel tot voorontwerp van een nieuw
Boek I van het Strafwetboek dat de regels inzake herhaling ook van toepassing moeten zijn
op rechtspersonen. Men is van oordeel dat voor hen dezelfde krachtlijnen moeten gelden als
voor natuurlijke personen.296 Er is geen enkele verantwoording voorhanden om voor deze
categorie te voorzien in een afwijkend systeem.
291 Cass. 28 april 2015, Arr. Cass. 2015, 1098 ; J. ROZIE, “Het toetsingscriterium van het recidiverisico”, zie supra, noot 1, 134. 292 H. VAN BAVEL, “De wet van 4 mei 1999”, zie supra, noot 286, 221. 293 A. DE NAUW en F. DERUYCK, “De strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen”, RW 199-2000, 908. 294 F. VERBRUGGEN en R. VERSTRAETEN, Strafrecht en strafprocesrecht, zie supra, noot 107, 405, nr. 1707. 295 J. ROZIE, “Het toetsingscriterium van het recidiverisico”, zie supra, noot 1, 134. 296 J. ROZIE, D. VANDERMEERSCH, J. DE HERDT, M. DEBAUCHE en M. TAEYMANS, Voorstel van voorontwerp van Boek I van het Strafwetboek, zie supra, noot 7, 159.
66
Hoofdstuk 4: Gevolgen van de herhaling
4.1. Invloed op de aard van het misdrijf
95. Zoals eerder aangegeven (zie supra, nr. 59), wijzigt de aard van het misdrijf niet bij
toepassing van de regels inzake herhaling in het Strafwetboek. Alleen de duur van de straf
kan verlengd worden. Aldus zal een wanbedrijf een wanbedrijf blijven, ook al wordt de straf
verzwaard tot een gevangenisstraf van tien jaar ingevolge herhaling. Hetzelfde geldt bij de
specifieke regeling met betrekking tot de herhaling van overtredingen in Boek II Sw. De
overtredingen zullen hun aard behouden, ook al kan de gevangenisstraf tot negen of twaalf
dagen bedragen (art. 562 en 564 Sw.). Enkel bij de herhaling in de bijzondere strafwetten is
het anders. Zo kunnen straffen op overtredingen in geval van herhaling de maat van
politiestraffen te boven gaan en dan veranderen zij in correctionele straffen. In deze situaties
heeft herhaling wel degelijk een invloed op de aard van het misdrijf. Bij het bijzonder
herhalingsregime voor overtredingen in Boek II geldt dat niet omdat zij door een
uitdrukkelijke wetsbepaling als overtredingen worden beschouwd. Het wijzigen van de aard
van het misdrijf vertoont zijn belang op vlak van de bevoegdheid van de strafgerechten, de
verjaring van de straf en de bijdrage aan het slachtofferfonds.297
4.2. Invloed op de straftoemeting
4.2.1. Een facultatieve of verplichte strafverzwaring
96. Het voornaamste gevolg van de vaststelling van de staat van herhaling is de invloed
ervan op de straftoemeting. Ingevolge de toepassing van de regels inzake wettelijke
herhaling kan aan de persoon die hervalt in delinquent gedrag een zwaardere straf worden
opgelegd dan aan de primaire dader. Soms is de rechter daar ook toe verplicht.298 Bij de
gemeenrechtelijke herhaling moet de rechter die kennis neemt van het nieuwe strafbare feit
kijken naar de aard van de straf waartoe de beklaagde vroeger werd veroordeeld om te
bepalen in welke mate hij de straf kan verhogen. Bovendien blijven eventuele mededaders
en medeplichtigen vreemd aan de strafverzwaring wegens herhaling. Herhaling moet
immers gekwalificeerd worden als een toestand waarin iemand zich bevindt en heeft daarom
enkel invloed op de straf van degene die zich in de wettelijk omschreven situatie bevindt.299
297 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 360 ; M. VAN BALBERGHE, “Herhaling in het strafrecht (slot), RW 1951-1952, 746-747 ; S. VANDROMME, “Herhaling: algemeen strafrecht”, zie supra, noot 110, 156. 298 Bv. art 54, derde lid Sw. 299 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 361.
67
97. Niet alle straffen komen evenwel in aanmerking voor een eventuele strafverzwaring
op grond van herhaling. Hiervoor moet gekeken worden naar de aard van de straf. Zo is een
strafverzwaring voor de bijzondere verbeurdverklaring niet mogelijk aangezien eenzelfde
voorwerp niet verschillende keren verbeurd kan worden verklaard. Evenmin kan de
verbeurdverklaring met betrekking tot soortgoederen verzwaard worden op grond van de
regels van wettelijke herhaling. Soms wordt echter in plaats van de verbeurdverklaring een
vervangende geldboete opgelegd. Ook in dat geval is de rechtsleer van oordeel dat de
geldboete niet verhoogd kan worden ingevolge herhaling. Voor de straf onder elektronisch
toezicht, de werkstraf en de autonome probatiestraf heeft de wetgever in een beperking
voorzien in de tijd. De ratio legis van deze wettelijk vastgelegde bovengrenzen van de
straffen voorzien in de artikelen 37ter en volgende van het Strafwetboek is dat de straffen in
de praktijk nog uitvoerbaar zouden zijn en de bevoegde diensten ze daadwerkelijk zouden
kunnen opvolgen en niet zouden worden overbelast.300 De wetgever baseert zich bovendien
op wetenschappelijke studies die uitwijzen dat de voornoemde straffen niet meer nuttig zijn
boven een bepaalde bovengrens.301 Door deze bovengrens erkent de wetgever eigenlijk
impliciet dat sommige straffen niet doeltreffend zijn in de strijd tegen recidive. Bij de
vrijheidsstraf doet men dit echter niet, hoewel wetenschappelijk onderzoek reeds heeft
aangetoond dat een te lange vrijheidsstraf herval in de hand werkt.302
4.2.2. De arresten van het Grondwettelijk Hof van 15 en 22 december 2011
98. Door de arresten van het Grondwettelijk Hof van 15 en 22 december 2011303 was de
strafwetgever evenwel genoodzaakt om een bovengrens te voorzien voor de vrijheidsstraf in
geval van herhaling. Het Hof stelde vast dat een veroordeelde zich door een
correctionalisering in een nadeligere positie kan bevinden dan degene waarbij geen
correctionalisering plaatsvindt. Aanleiding voor deze rechtspraak is dat wanneer een
persoon, die reeds werd veroordeeld tot een correctionele straf en binnen een periode van
vijf jaar een misdaad pleegt die gecorrectionaliseerd wordt, zich in staat van herhaling
bevindt (art. 56, tweede lid Sw.).304 Dit kan nadelig zijn voor de veroordeelde in die zin dat hij
niet alleen bij toepassing van artikel 56, tweede lid Sw. zijn straf verdubbeld kan zien maar
300 J. ROZIE, “Het toetsingscriterium van het recidiverisico”, zie supra, noot 1, 136-137. 301 Wetsontwerp houdende wijzigingen van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen
inzake justitie Parl.St. Kamer 2015-16, nr. 1418/001, 12. 302 J. ROZIE, “Het toetsingscriterium van het recidiverisico”, zie supra, noot 1, 137 ; H. WERMINK, A. BLOKLAND, P. NIEUWBEERTA en N. TOLLENAAR, “Recidive na werkstraffen en na gevangenisstraffen. Een gematchte vergelijking.”, T. Crim. 2009, 211-227 (hierna: H. WERMINK, A. BLOKLAND, P. NIEUWBEERTA en N. TOLLENAAR, “Recidive na werkstraffen en na gevangenisstraffen, zie supra, noot 302). 303 GwH 15 december 2011, nr. 193/2011. ; GwH 22 december 2011, nr. 199/2011. 304 J. ROZIE, “Recidive bij straftoemeting en strafuitvoering”, zie supra, noot 11, 185-191
68
ook omdat de herhaling invloed heeft op de voorwaardelijke invrijheidstelling en het herstel
in eer en rechten.
99. Sinds de wet van 21 december 2009 tot hervorming van het hof van assisen305
bestaat een verruimde mogelijkheid tot correctionalisering. Ingevolge deze wijziging moest
er ook een afstemming komen van de straffen die uitgesproken konden worden na
correctionalisering door de correctionele rechtbank. Sindsdien waren correctionele rechters
in de mogelijkheid om, net zoals de rechters in de hoven van assisen, zeer lange
vrijheidsstraffen uit te spreken tot wel twintig jaar gevangenisstraf. Wanneer dus bij
toepassing van artikel 56, tweede lid Sw. de toestand van herhaling werd vastgesteld, kon
de beklaagde in principe veroordeeld worden tot een vrijheidsstraf van maar liefst veertig
jaar. Dat is tien jaar langer dan wat een collega in het hof van assisen in dezelfde
omstandigheden zou kunnen opleggen. Een hof van assisen is, in tegenstelling tot een
correctionele rechtbank, niet in de mogelijkheid om een veroordeling uit te spreken tot het
dubbele van de op misdaad gestelde maximum straf aangezien er geen grond voor
wettelijke herhaling bestaat voor misdaad na wanbedrijf.306 De wetgever was van oordeel
dat een criminele veroordeling de rechter al voldoende ruimte gaf om het herval zwaarder te
bestraffen.307 Dat heeft echter tot gevolg dat voor correctionaliseerbare misdaden strafbaar
met twintig tot dertig jaar zoals een poging tot moord, het hof van assisen ‘slechts’ een straf
kan uitspreken tot dertig jaar terwijl zijn collega in de correctionele rechtbank bij toepassing
van artikel 56, tweede lid Sw. een straf tot veertig jaar kan opleggen aan de beklaagde.308
Wanneer die misdaad dus niet gecorrectionaliseerd wordt, waardoor het hof van assisen zal
oordelen, kan er geen sprake zijn van herhaling omdat Boek I Sw. niet voorziet in een
wettelijke herhalingsgrond voor misdaad na een correctionele straf.309 Daardoor kan de
betrokkene zich niet bevinden in staat van herhaling en zal hij dus ook de verregaande
gevolgen er niet van ondervinden. En dat louter door het niet aannemen van verzachtende
omstandigheden. In die zin heeft de betrokkene er dus in zekere zin belang bij dat er geen
verzachtende omstandigheden worden aangenomen zodat hij niet wordt verwezen naar de
correctionele rechtbank.310 Het Grondwettelijk Hof beschouwde dit als een onredelijk verschil
in behandeling en stelde in twee arresten vast dat “artikel 56, tweede lid Sw., in samenhang
305 Wet 21 december 2009 tot hervorming van het hof van assisen, BS 11 januari 2010. 306 C. CONINGS, “Strafmaat hof van assisen” (noot onder GwH 15 december 2011), NJW 2012, 107 (hierna: C. CONINGS, “Strafmaat hof van assisen”, zie supra, noot 306) ; E. VANDEBROEK, “artikel 56 lid 2 Sw.”, zie supra, noot 19, 107. 307 Parl. St. Kamer 1850-1851, nr. 245, 41-42. 308 C. CONINGS, “Strafmaat hof van assisen”, zie supra, noot 306, 107. 309J. ROZIE, “Het toetsingscriterium van het recidiverisico”, zie supra, noot 1, 137 ; J. ROZIE, “Recidive bij straftoemeting en strafuitvoering”, zie supra, noot 11,186, nr. 9. 310 C. CONINGS, “Strafmaat hof van assisen”, zie supra, noot 306, 107.
69
gelezen met artikel 25 van dezelfde wet en met artikel 2, eerste lid en derde lid, van de wet
van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden een schending uitmaakt van artikel
10 en 11 van de Grondwet.”311 Bovengenoemde herhalingsregel bevat een discriminatie in
zoverre de correctionele rechtbank ten aanzien van dezelfde beklaagde in dezelfde
omstandigheden situatie een hogere straf kan opleggen dan het hof van assisen.312
Het Hof is tevens van oordeel dat, in afwachting van het optreden van de wetgever, de
correctionele rechter erover moet waken dat hij bij de bepaling van de straf in een concreet
geval niet veroordeelt tot een vrijheidsberovende straf waarvan de duur de maximumtermijn
van de vrijheidsberovende straf die door het hof van assisen zou kunnen worden opgelegd,
te boven gaat. Daarbij moet hij ook rekening houden met verzachtende omstandigheden.313
Het Hof van Beroep in Gent heeft in 2014 geoordeeld dat zolang de ongrondwettigheid door
de wetgever niet is weggewerkt, de correctionele rechtbank zelfs geen herhaling kan
vaststellen omdat het hof van assisen ook niet over die mogelijkheid beschikt.314 Over dit
standpunt kan evenwel gediscussieerd worden in het licht van de bedoeling van de
wetgever. Men zou ook kunnen opteren voor een loutere vaststelling van herhaling, zonder
hieraan een effectieve strafverzwaring te koppelen.315
100. Met de Potpourri II-wet heeft de strafwetgever naar aanleiding van de vastgestelde
ongrondwettigheid ingegrepen door het toevoegen van een derde lid aan het artikel 56 Sw.
dat voorziet in een plafond voor de strafverzwaring wegens herhaling.316 Hoewel de arresten
enkel de ongrondwettigheid van artikel 56, tweede lid Sw. vaststelden, wordt die redenering
door de wetgever ook doorgetrokken naar artikel 56, eerste lid Sw. C. CONINGS wees daar
reeds in 2012 op.317 Daardoor mag bij gecorrectionaliseerde misdaden de gevangenisstraf
de maximumduur van de opsluiting waarin de wet voorziet voor die misdaad niet te boven
gaan. Bij misdaden, waarvoor de wet levenslang voorziet, ligt het plafond na
correctionalisering op veertig jaar gevangenisstraf (art. 56, derde lid Sw.).
4.2.3. De strafverzwaring wegens herhaling beperkt zich niet tot één enkele veroordeling
101. De strafverzwaring is niet beperkt tot één latere veroordeling. Daardoor kan een
definitieve veroordeling bij een onbeperkt aantal latere veroordelingen resulteren in een 311 GwH 15 december 2011, nr. 193/2011, 12 ; GwH 22 december 2011, nr. 199/2011, 12. 312 B. MABILDE, “Correctionalisering mag niet leiden tot zwaardere strafmaat”, Juristenkrant 2012, 3. 313 GwH 15 december 2011, nr. 193/2011, 11 ; GwH 22 december 2011, nr. 199/2011, 11. 314 Gent 4 februari 2013, TGR 2014, 59. 315 J. ROZIE, “Recidive bij straftoemeting en strafuitvoering”, zie supra, noot 11, 186-187, nr. 9. 316 J. ROZIE, “Het toetsingscriterium van het recidiverisico”, zie supra, noot 1, 138. 317 C. CONINGS, “Strafmaat hof van assisen”, zie supra, noot 306, 107.
70
strafverzwaring ingevolge herhaling.318 Dat besliste het Hof van Cassatie reeds in 1862.319
Zolang de voorwaarden vervat in de toepasselijke herhalingsregel vervuld zijn, kan er
toepassing gemaakt worden van de strafverzwaring wegens herhaling, ook bij een derde of
vierde veroordeling. Behoudens er in de wet van zou afgeweken worden, kan de herhaling
toegepast worden bij al de latere veroordelingen. De persoon die, na een veroordeling tot
een criminele straf, een nieuwe misdaad of een nieuw wanbedrijf pleegt bevindt zich hoe
dan ook in staat van herhaling. Het gaat in deze gevallen immers over een bestendige staat
van herhaling. De nieuwe misdrijven mogen zich dus ongeacht enige beperking in de tijd
voordoen om herhaling vast te stellen en desgevallend een strafverzwaring uit te spreken.
Daardoor kan bij een bestendige staat van herhaling de eerste veroordeling als basis blijven
gelden voor een strafverzwaring wegens herhaling bij latere veroordelingen.320
4.2.4. Bijkomende straffen
102. Wanneer de straf ingevolge herhaling mag worden verdubbeld, mogen ook de
bijkomende straffen en vervangende gevangenisstraffen worden verdubbeld.321
4.2.5. Strafverzwaring wegens herhaling in combinatie met andere regels van
straftoemeting
103. In wat hierna volgt wordt nagegaan hoe de strafverzwaring wegens herhaling
toegepast moet worden wanneer er ook andere omstandigheden zijn die de straftoemeting
kunnen beïnvloeden.322 Het is belangrijk dat de rechter de strafverzwaring wegens herhaling
in combinatie met andere wettelijke regels die van invloed zijn op de straf juist toepast.
4.2.5.1. Combinatie met verzachtende omstandigheden
104. Vandaag wordt het niet meer betwist dat strafverzwaring wegens herhaling en
strafvermindering wegens verzachtende omstandigheden kunnen samengaan.323 Om de
volgorde te bepalen van de toe te passen regels moet volgens de meerderheid van de
rechtsleer een onderscheid worden gemaakt naargelang de strafverzwaring wegens
318 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 310. 319 Cass. 2 juni 1862, Pas. 1862, 385. 320 M. VAN BALBERGHE, “Herhaling in het strafrecht (slot), RW 1951-1952, 1952, 747. 321 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2 361 ; Cass. 18 februari 1957, Hof Verbr. 1957, 488 ; Cass. 15 maart 1977, Arr. Cass. 1977, 765. 322 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 361. 323 P.-E. TROUSSE, Les principes généraux du droit pénal positif belge, zie supra, noot 116, nr. 3169.
71
herhaling verplicht dan wel facultatief is. In het geval de stafverzwaring verplicht is, moeten
eerst de regels van herhaling worden toegepast.324 Is ze daarentegen facultatief dan moeten
in eerste instantie de regels inzake verzachtende omstandigheden worden toegepast en pas
daarna de herhalingsregels. Het verschil in volgorde zou te verklaren zijn doordat een
“verplichte strafverzwaring mede bepalend kan zijn voor de aard van het misdrijf, en
derhalve ook voor de bevoegdheid van de rechter, en vervolgens ook, omdat de verzwaarde
straffen omwille van hun verplichtend karakter het enige uitgangspunt kunnen zijn voor de
berekening van de toegelaten strafvermindering bij aanneming van verzachtende
omstandigheden.”325 Deze redenering is echter vatbaar voor kritiek. Ten eerste wordt niet
verklaard waarom alleen verzwaarde straffen het uitgangspunt kunnen zijn voor een
strafvermindering op grond van verzachtende omstandigheden. Ten tweede kan enkel bij de
gevallen van verplichte strafverzwaring wegens herhaling in bijzondere wetten de aard van
het misdrijf wijzigen.326
4.2.5.2. Combinatie met strafverminderende verschoningsgronden
105. Bij het samengaan van strafverminderende verschoningsgronden en herhaling geldt
hetzelfde onderscheid als voor de combinatie van herhaling met verzachtende
omstandigheden. Gaat het over een verplichte strafverzwaring, dan dient deze eerst worden
toegepast alvorens rekening te houden met de strafverminderende verschoningsgrond. Het
omgekeerde geldt wanneer de strafverzwaring wegens herhaling facultatief is.327
4.2.5.3. Combinatie met strafverzwarende omstandigheden
106. Strafverzwarende omstandigheden bepalen, in tegenstelling tot herhaling, mee de
aard van de straf. Enkel de verplichte herhaling in bijzondere wetten kan een invloed hebben
op de aard van het misdrijf. Aangezien verzwarende omstandigheden de delictsomschrijving
kunnen wijzigen moeten zij steeds voor de desgevallende strafverzwaring wegens herhaling
worden toegepast.328 De persoon die binnen een termijn van vijf jaar een diefstal pleegt na
een veroordeling wegens wanbedrijf tot minstens één jaar gevangenisstraf zal veroordeeld
kunnen worden met herhaling op grond van artikel 56, tweede lid Sw. Wanneer bij de
diefstal gebruik wordt gemaakt van de titels of insignes van een openbaar ambtenaar, wat
324 G. SCHUIND, A. VANDEPLAS en J. SCHEERS, Traité pratique de droit criminel, Brussel, Bruyland, 1980, 143. 325 L. DUPONT en R. VERSTRAETEN, Handboek Belgisch Strafrecht, zie supra, noot 107, 456, nr. 828. 326 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 362. 327 P.-E. TROUSSE, Les principes généraux du droit pénal positif belge, zie supra, noot 116, nr. 3170-3171. 328 L. DUPONT, “Wettelijke regelen inzake straftoemeting”, zie supra, noot 109, 122-123.
72
verzwarende omstandigheden zijn, zal er geen herhaling zijn omdat de situatie van misdaad
na wanbedrijf geen herhaling vormt in het ons strafrecht.329 Meestal wordt deze misdaad
echter gecorrectionaliseerd waardoor er toch sprake is van wanbedrijf na wanbedrijf,
waardoor er wel sprake kan zijn van herhaling.330
4.2.5.4. Combinatie met samenloop
107. Bij de gelijktijdige toepassing van de regels inzake samenloop en herhaling moet de
strafrechter eerst voor elk van de nieuwe feiten afzonderlijk bepalen welke straf van
toepassing is, rekening houdend met de regels van herhaling. Pas daarna past hij de regels
inzake samenloop toe.331 Deze voorrangsregel geldt ongeacht of de strafverzwaring wegens
herhaling verplichtend of facultatief is.332
4.2.5.5. Combinatie met poging
108. De herhaling roept geen bijzondere problemen op in combinatie met de strafbare
poging. Er geldt wel een ‘voorrangsregel’. Wanneer iemand na een eerdere veroordeling
veroordeeld wordt wegens een poging tot een misdrijf, moeten eerst de regels inzake
strafbare poging worden toegepast en pas daarna de regels inzake herhaling.333 Poging tot
misdaad is altijd strafbaar (art. 52 Sw.). Poging tot wanbedrijf daarentegen is enkel strafbaar
in de gevallen door de wet bepaald (art. 53 Sw.). In veel gevallen zal er geen herhaling zijn
wanneer een poging tot wanbedrijf wordt gepleegd na een eerdere veroordeling en zal zich
dus de vraag naar de strafverzwaring ook niet stellen.334
4.2.5.6. Combinatie met deelneming
109. Zoals eerder besproken bij de juridische kwalificatie vormt de herhaling geen
bestanddeel van het misdrijf (zie supra, nr. 35). Het is een toestand die wordt vastgesteld in
hoofde van de persoon van de hervallende dader. Het kleeft als het ware aan de persoon
zelf. Dit heeft als gevolg dat eventuele deelnemers vreemd blijven aan de toestand van
herhaling in hoofde van een andere dader. De strafverzwaring wegens herhaling is enkel
329 P.-E. TROUSSE, Les principes généraux du droit pénal positif belge, zie supra, noot 116, nr. 3160. 330 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 365. 331 P.-E. TROUSSE, Les principes généraux du droit pénal positif belge, zie supra, noot 116, nr. 3163. 332 L. DUPONT en R. VERSTRAETEN, Handboek Belgisch Strafrecht, zie supra, noot 107, 457, nr. 830. 333 P.-E. TROUSSE, Les principes généraux du droit pénal positif belge, zie supra, noot 116, nr. 3176 334 L. DUPONT en R. VERSTRAETEN, Handboek Belgisch Strafrecht, zie supra, noot 107, 456, nr. 826.
73
toepasbaar op de persoon die zich binnen de wettelijk omschreven situatie bevindt en kan
aldus niet uitgebreid worden tot andere daders of medeplichtigen.335
4.3. Terbeschikkingstelling van de Strafuitvoeringsrechtbank
110. Op 1 januari 2012 trad de wet van 26 april 2007 betreffende de terbeschikkingstelling
van de strafuitvoeringsrechtbank336 in werking die de terbeschikkingstelling van de
regering337(TBR) verving door de terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank
(TBS).338 Overeenkomstig artikel 34bis Sw. is de terbeschikkingstelling een bijkomende straf
die in de door de wet bepaalde gevallen moet of kan worden uitgesproken door de hoven en
rechtbanken. Het is een straf die wordt uitgesproken in het belang van de bescherming van
de maatschappij. De straf, die minimum vijf en maximaal vijftien jaar duurt, gaat pas in na
het verstrijken van de hoofdgevangenisstraf of van de opsluiting.
111. Artikel 34ter Sw. bepaalt de gevallen waarbij de terbeschikkingstelling verplicht is.
De eerste twee gevallen verwijzen expliciet naar de artikelen 54, 57 en 57bis Sw. van de
wettelijke herhaling. De rechter is verplicht de terbeschikkingstelling uit te spreken voor
personen die een tweede keer worden veroordeeld tot een criminele straf (art. 54 en art
57bis Sw.). Dit geldt voor zover de eerste straf zijn oorsprong niet vindt in een politieke
misdaad. Ook de herhaling van militaire misdaden (art. 57 Sw.) brengt met zich mee dat de
bijkomende straf van terbeschikkingstelling verplicht wordt. De rechter moet bij toepassing
van artikel 34ter Sw. een terbeschikkingstelling van minimum vijf en maximum vijftien jaar
uitspreken.339
Artikel 34quater Sw. somt de gevallen op waarin de terbeschikkingstelling facultatief is. Ook
hier kan de rechter een terbeschikkingstelling uitspreken van minimum vijf en maximum
vijftien jaar. De hoven en rechtbanken krijgen de mogelijkheid om een terbeschikkingstelling
op te leggen bij een herhaling zoals geformuleerd in artikel 34quater, 1° Sw.340 Het gaat over
een bijzondere variant van herhaling341 waarbij iemand die na een eerste veroordeling van
ten minste vijf jaar gevangenis “wegens feiten waardoor opzettelijk ernstig lichamelijk letsel
335 P.-E. TROUSSE, Les principes généraux du droit pénal positif belge, zie supra, noot 116, nr. 3168. ; M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 361. 336 Wet 26 april 2007 betreffende de terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank, BS 13 juli 2007. 337 Wet 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten, BS 11 mei 1930. 338 C. CONINGS, “Terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank”, NJW 2014, 174 339 V. DE SOUTER, “De terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank”, TVW 2007, 442. 340 F. VERBRUGGEN en R. VERSTRAETEN, Strafrecht en strafprocesrecht, zie supra, noot 107, 387, nr. 1640. 341 Ibid., 391, nr. 1654.
74
of schade aan de geestelijke of lichamelijke gezondheid wordt veroorzaakt” binnen een
termijn van tien jaar te rekenen vanaf het ogenblik dat de veroordeling in kracht van
gewijsde is gegaan, opnieuw veroordeeld wordt wegens gelijkaardige feiten.342 Voornoemd
artikel geeft dus een eigen invulling aan het begrip herhaling, zonder toepassing te maken
van de gemeenrechtelijke bepalingen inzake herhaling. Door niet de gemeenrechtelijke
regels te gebruiken kan dit evenwel aanleiding geven tot verwarring. De wetgever heeft het
opportuun geacht om bij de herhaling van dergelijke misdrijven de rechter de mogelijkheid te
geven een terbeschikkingstelling uit te spreken.
4.4. Externe rechtspositie
4.4.1. Invloed op de termijn voor een voorwaardelijke invrijheidstelling
112. Naast de straftoemeting zal degene die zich in staat van herhaling bevindt ook op het
vlak van de strafuitvoering strenger aangepakt worden dan een gewone delinquent.
Overeenkomstig de wet externe rechtspositie bestaat een onderscheid op vlak van de
tijdsvoorwaarden voor een voorwaardelijke invrijheidsstelling naargelang de veroordeelde
zich al dan niet bevindt in staat van herhaling. Ingeval het uitvoerbare gedeelte van de
vrijheidsstraf minder dan drie jaar bedraagt, wordt er echter geen onderscheid gemaakt. Er
is enkel sprake van een onderscheid indien het uitvoerbare gedeelte van de vrijheidsstraf
meer dan drie jaar bedraagt. Bij een eerste veroordeling zal de voorwaardelijke
invrijheidsstelling reeds toegekend kunnen worden na het uitzitten van één derde van de
straf (art. 25 §§1 en 2, a) wet externe rechtspositie). Gaat het daarentegen om een
veroordeelde in staat van herhaling, dan wordt de tijdsvoorwaarde opgetrokken tot het
uitzitten van twee derden van de straf (art. 25, §2, b) wet externe rechtspositie). Daar de
tijdsvoorwaarde voor een voorwaardelijke invrijheidsstelling veelal bepalend is voor de
tijdsvoorwaarden van bepaalde andere strafuitvoeringsmodaliteiten (zoals de beperkte
detentie, het elektronisch toezicht, de uitgangsvergunning), betekent dit dat de staat van
herhaling tevens doorwerkt naar andere strafuitvoeringsmodaliteiten.343
113. Men kan zich afvragen of een persoon in staat van herhaling, dewelke reeds een
strafverzwaring wegens herhaling opgelegd kreeg, niet twee keer ‘langs de kassa passeert’.
Immers, indien de straf wordt opgetrokken zal deze ook sowieso op een later tijdstip in
aanmerking komen voor een voorwaardelijke invrijheidsstelling dan een gewone
342 Art. 34quater 1° Sw. 343 J. ROZIE, “Recidive bij straftoemeting en strafuitvoering”, zie supra, noot 11, 187.
75
veroordeelde. Het non bis in idem-beginsel komt hierdoor in gevaar.344 In het Justitieplan
van 18 maart 2015 van de minister van Justitie345 wordt de tijdsvoorwaarde voor een
voorwaardelijke invrijheidstelling gebracht op minimum de helft, ongeacht de veroordeelde
voor de eerste keer wordt bestraft dan wel in staat van herhaling verkeert. De minister
waarschuwt dat de minimale twee derden uitvoering in geval van herhaling in de ratio en de
filosofie van de nieuwe wet disproportioneel en in vele gevallen contraproductief kan zijn
voor de re-integratie van de veroordeelde en de beveiliging van de maatschappij. Bovendien
wordt erop gewezen dat de regels van herhaling in de strafwet toelaten dat de rechter al een
hogere straf uitspreekt. Door zowel te voorzien in een mogelijkheid tot strafverzwaring als
een strengere tijdsvoorwaarde voor de uitvoering ervan wordt de effectieve bestraffing vanuit
deze twee opzichten verhoogd.346
114. Daarenboven wringt het schoentje van de onderscheiden tijdsvoorwaarden in het
licht van het gelijkheidsbeginsel overeenkomstig de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Iemand die na een vroegere veroordeling tot een gevangenisstraf van ten minste één jaar
door de correctionele rechtbank wordt veroordeeld wegens een zware correctionaliseerbare
misdaad, zoals een moordpoging, wordt verschillend behandeld ten opzichte van zijn collega
in dezelfde omstandigheden wiens misdaad niet wordt gecorrectionaliseerd en bijgevolg
verschijnt voor het hof van assisen. Omdat de correctionele rechter desgevallend herhaling
kan vaststellen, moet degene wiens misdaad gecorrectionaliseerd wordt één derde meer
van zijn straf uitzitten dan degene wiens misdaad niet gecorrectionaliseerd wordt, ook al
kunnen hun opgelegde vrijheidsstraffen in jaren even lang zijn. Wanneer de misdaad niet
wordt gecorrectionaliseerd kan het hof van assisen echter geen herhaling vaststellen omdat
er geen wettelijke herhalingsgrond bestaat voor het plegen van een misdaad na een
correctionele veroordeling. Bijgevolg is op deze veroordeelde de normale termijn voor een
voorwaardelijke invrijheidstelling van toepassing. Hierdoor bestaat een verschil in
behandeling.347 Het Grondwettelijk Hof oordeelde in haar arrest van 18 december 2014348
dat artikel 56, tweede lid Sw. het gelijkheidsprincipe schendt omdat in voorkomend geval de
betrokkene langer wordt uitgesloten van de mogelijkheid tot een voorwaardelijke
invrijheidstelling. Dit arrest loopt in grote mate gelijk met de besproken arresten van het
Grondwettelijk hof van 15 en 22 december 2011.349 In het arrest van 2014 wordt de nadruk
344 J. ROZIE, “Recidive bij straftoemeting en strafuitvoering”, zie supra, noot 11, 186-187, nr. 8 en 12. 345 Het justitieplan. Een efficiëntere justitie voor meer rechtvaardigheid, 47. Te raadplegen op www.koengeens.be (hierna: Het justitieplan, zie supra, noot 345). 346 Ibid. 347 E. VANDEBROEK, “artikel 56 lid 2 Sw.”, zie supra, noot 19, 107-108. 348 GwH 18 december 2014, nr. 185/2014. 349 GwH 15 december 2011, nr. 193/2011. ; GwH 22 december 2011, nr. 199/2011.
76
evenwel gelegd op het verschil in behandeling op vlak van de tijdsvoorwaarden voor een
voorwaardelijke invrijheidstelling.
115. In het voornoemde arrest van 2014 wijst het Hof erop dat noch de aard van de
criminele straf, noch de overbelasting bij het hof van assisen een onderscheiden regime
voor de voorwaardelijke invrijheidstelling verantwoorden naargelang de beklaagde wordt
verwezen naar een hof van assisen en wordt veroordeeld tot een criminele straf dan wel dat
hij wordt veroordeeld door een correctionele rechtbank of een hof van beroep tot een
correctionele straf wegens het aannemen van verzachtende omstandigheden of een
verschoningsgrond.350 Het aannemen van verzachtende omstandigheden, waarop een
correctionalisering formeel gebaseerd wordt, heeft desgevallend een ongunstig effect voor
de veroordeelde omdat hij automatisch door de vaststelling van herhaling pas na twee
derden van zijn straf in aanmerking komt voor een voorwaardelijke invrijheidstelling.
Wanneer er echter geen verzachtende omstandigheden worden aangenomen, waardoor de
betrokkene verschijnt voor het hof van assisen, komt de betrokkene reeds in aanmerking
voor een voorwaardelijke invrijheidstelling na slechts één derde van zijn straf omdat deze
zich niet bevindt in staat van herhaling. Hierdoor krijgt men een pervers effect. Een strenger
regime valt niet te rijmen met een correctionele veroordeling.351 Opnieuw wordt het duidelijk
dat de ruimere mogelijkheden tot correctionalisering het onderscheid tussen wanbedrijven
en misdaden doen vervagen waardoor het tal van vanzelfsprekendheden die gebaseerd zijn
op de klassieke indeling van misdrijven op de helling zet.352 De wetgever kreeg tot uiterlijk
31 juli 2015 om een einde te stellen aan deze discriminatie. Met bovengenoemd arrest wil
het Grondwettelijk hof bijdragen aan de evolutie naar een coherent en hedendaags
straftoemetingssysteem. Het is aan de wetgever om in te grijpen.353
4.4.2. De voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of
met het oog op overlevering
116. De voorlopige invrijheidstelling is een vorm van vervroegde invrijheidstelling. De
materie wordt net zoals de voorwaardelijke invrijheidsstelling geregeld door de wet externe
rechtspositie van 17 mei 2006. Een voorlopige invrijheidstelling is maar mogelijk indien aan
dezelfde tijdsvoorwaarden is voldaan als bij de voorwaardelijke invrijheidstelling. Artikel 26
van de wet bepaalt de normale termijn voor een voorlopige invrijheidstelling op het
350 GwH 18 december 2014, nr. 185/2014, 12, overw. B.13. 351 T. DECAIGNY, “Ongrondwettigheid wettelijke herhaling: wetgever aan zet”, Juristenkrant 2015, 3. 352 E. VANDEBROEK, “artikel 56 lid 2 Sw.”, zie supra, noot 19, 108. 353 R. VILAIN, “Zwaarste straf”, NJW 2017, 697.
77
ondergaan van één derde van de uitgesproken straf. De veroordeelde in wiens hoofde
herhaling wordt vastgesteld zal pas na het ondergaan van twee derden van zijn straf in
aanmerking komen voor een voorlopige invrijheidstelling. Wanneer het uitvoerbaar gedeelte
drie jaar of minder bedraagt wordt er evenwel geen onderscheid gemaakt naargelang de
veroordeelde zich al dan niet bevindt in een staat van herhaling.354
4.5. Herstel in eer en rechten
117. Een vroegere strafrechtelijke veroordeling kan ook een weerslag hebben op de duur
van de proeftijd die voorafgaand aan de verlening van herstel in eer en rechten moet zijn
doorlopen. De veroordeelde die een blanco strafregister wil verkrijgen kan een verzoek tot
herstel in eer en rechten indienen. Artikel 626 Sv. bepaalt de minimumduur van de proeftijd
op drie jaar voor veroordelingen tot politiestraffen of correctionele straffen die een
gevangenisstraf van vijf jaar niet te boven gaan. Die termijn bedraagt echter minimum zes
jaar indien de verzoeker wegens wettelijke herhaling veroordeeld wordt op basis van de
artikelen 54 tot 57 Sw. of indien hij ter beschikking van de strafuitvoeringsrechtbank is
gesteld. Voor veroordelingen tot criminele straffen of tot correctionele straffen die een
gevangenisstraf van vijf jaar te boven gaan, bedraagt de minimumduur van de proeftijd in
principe vijf jaar. Die termijn wordt echter op ten minste tien jaar gebracht indien de
verzoeker wegens wettelijke herhaling veroordeeld is op grond van de artikelen 54 tot 57bis
Sw. of indien hij ter beschikking van de strafuitvoeringsrechtbank is gesteld.355
118. In dit verband oordeelde het Hof van Cassatie356 dat de uitwerking van de toestand
van herhaling niet beperkt is tot die enkele veroordeling die aanleiding gaf tot de vaststelling
van herhaling aangezien de toestand als het ware kleeft aan de veroordeelde en dus los
bestaat van de veroordeling waarvoor herhaling werd vastgesteld. Wanneer dus iemand
meerdere veroordelingen heeft opgelopen waarvan slechts één met herhaling zal de
proefperiode voor alle veroordelingen degene voor herhaling zijn, dewelke steeds langer is
dan de proefperiode zonder herhaling. Dit geldt ook indien de veroordeelde zijn verzoek tot
eerherstel zou beperken tot veroordelingen die geen aanleiding hebben gegeven tot de
vaststelling van de staat van herhaling. Het Hof wijst erop dat de veroordeelde zich niet kan
354 H. FRANSEN, “Herhaling”, zie supra, noot 192, 50 ; M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 376. 355 H. FRANSEN, “Herhaling”, zie supra, noot 192, 48-49 ; M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 383. 356 Cass. 12 mei 1958, Arr. Cass. 1958, 729.
78
onttrekken aan de voorzorgsmaatregelen tegen personen in staat van herhaling welke de
wet op algemene wijze heeft getroffen.357
4.6. Opschorting uitstel en probatie
119. Uit artikel 3 van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de
probatie358 volgt dat iemand die zich in staat van wettelijke herhaling bevindt geen
opschorting kan verkrijgen. Probatie-uitstel daarentegen is wel mogelijk overeenkomstig
artikel 8 van deze wet. De inwerkingtreding van de Potpourri II-wet heeft tot gevolg gehad
dat meer veroordeelden in aanmerking komen voor probatie-uitstel. De tekst van artikel 8,
§1 ‘een hoofdgevangenisstraf van meer dan twaalf maanden’ werd immers vervangen door
‘een hoofdgevangenisstraf van meer dan drie jaar’ waardoor het geval van wanbedrijf na
een vroegere correctionele veroordeling (art. 56, tweede lid Sw.) vanaf dat ogenblik wel
onder deze bepaling kon kwalificeren wegens de vereiste van slechts één jaar
gevangenisstraf bij de herhaling van wanbedrijven. Een gewoon uitstel kan echter niet
worden gelast door de rechter ten aanzien van de veroordeelde die zich bevindt in een staat
van herhaling. Om daarvoor in aanmerking te komen mag de veroordeelde niet veroordeeld
zijn tot een hoofdgevangenisstraf van meer dan twaalf maanden of tot een gelijkwaardige
straf die in aanmerking genomen wordt overeenkomstig artikel 99bis Sw. (art. 8, §1, tweede
lid wet betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie).359
Hoofdstuk 5: de toekomst van wettelijke herhaling
120. De Commissie voor de hervorming van het strafrecht pleit in haar voorstel van
voorontwerp van Boek I van het Strafwetboek niet voor een afschaffing van het bestaande
herhalingsregime, doch wel voor een verfijning van het huidige systeem. Vooreerst betreurt
zij de parlementaire initiatieven die recidivisten steeds strenger willen aanpakken zonder het
systeem van herhaling in vraag te stellen. De noodzaak om een wetenschappelijke
grondslag te geven aan het zwaarder straffen van de dader die hervalt in delinquent gedrag
wordt in het voorstel benadrukt.360
357 Cass. 12 mei 1958, Arr. Cass. 1958, 730. 358 Wet 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, BS 17 juli 1964. 359 H. FRANSEN, “Herhaling”, zie supra, noot 192, 48. 360 J. ROZIE, D. VANDERMEERSCH, J. DE HERDT, M. DEBAUCHE en M. TAEYMANS, Voorstel van voorontwerp van Boek I van het Strafwetboek, zie supra, noot 7, 153-157.
79
121. De Commissie komt ook tot twee belangrijke vaststellingen met betrekking tot het
bestaande systeem van herhaling. Ten eerste stelt men vast dat herhaling een heterogeen
begrip is. De herhalingsregimes zijn immers niet gebundeld op één plaats in het
Strafwetboek. Bovendien bestaat er binnen het systeem geen samenhang omdat aan de
verschillende herhalingsregimes eigen voorwaarden en rechtsgevolgen zijn verbonden. Ten
tweede heeft men het over de willekeurige ondertoon van de juridische constructie van
herhaling. Enerzijds ontsnappen bepaalde veroordeelden aan het wettelijk herhalingsregime
omdat het nieuwe misdrijf gepleegd werd na het verstrijken van de in de wet bepaalde
herhalingstermijn of omdat er in sommige gevallen gewoonweg geen sprake is van herhaling
volgens de tekst van de wet. Met betrekking tot dit laatste kan gedacht worden aan de
veelvuldig aangehaalde situatie waarbij iemand, na tot een correctionele straf te zijn
veroordeeld, een misdaad pleegt. In deze hypothese kan de beklaagde niet worden
veroordeeld in staat van herhaling aangezien er geen herhalingsgrond voor aanwezig is in
de wet.361 Oorspronkelijk werd verdedigd dat een criminele veroordeling al voldoende ruimte
laat om de beklaagde zwaarder te straffen. Dat argument gaat zoals eerder aangehaald
(supra, nr. 55) niet meer op door het quasi-automatisme waarbij misdaden worden
gecorrectionaliseerd. Sinds de wet van 21 december 2009362 kunnen correctionele rechters
immers ook zeer lange vrijheidsstraffen uitspreken, net zoals de rechters bij het hof van
assisen.363 “Anderzijds moeten andere veroordeelden verschillende keren langs de kassa
passeren”, bekritiseert J. ROZIE. De gevolgen van de staat van herhaling laten zich immers
niet alleen voelen bij de straftoemeting maar ook bij de strafuitvoering.364
Daarnaast vallen sommige veroordeelden onder het toepassingsgebied van de
terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank (art. 34ter en 34quater Sw.). Ook de
proeftermijn voor het herstel in eer en rechten wordt opgetrokken ingevolge herhaling (art.
626 Sv.).365 Er kunnen zich aldus grote verschillen voordoen tussen de veroordeelde die in
staat van herhaling wordt veroordeeld en degene waarbij dat niet mogelijk is, ook al maakt
de rechter geen gebruik van het verhoogde strafmaximum ingevolge herhaling. Dat was het
geval in de zaak die aanleiding gaf tot het arrest van het Grondwettelijk Hof van 18
december 2014366 waarbij een verschil in behandeling werd vastgesteld met betrekking tot
artikel 56, tweede lid Sw. Ondanks het feit dat de rechter geen gebruik maakt van het
verhoogde strafmaximum, laat de toestand van herhaling zich hoe dan ook voelen op vlak
361 J. ROZIE, D. VANDERMEERSCH, J. DE HERDT, M. DEBAUCHE en M. TAEYMANS, Voorstel van voorontwerp van Boek I van het Strafwetboek, zie supra, noot 7, 153-155. 362 Wet 21 december 2009 tot hervorming van het hof van assisen, BS 11 januari 2010. 363 E. VANDEBROEK, “artikel 56 lid 2 Sw.”, zie supra, noot 19, 107. 364 J. ROZIE, “Recidive bij straftoemeting en strafuitvoering”, zie supra, noot 11, 186. 365 Ibid. 366 GwH 18 december 2014, nr. 185/2014.
80
van de termijn voor een voorwaardelijke invrijheidstelling. Daarop heeft de rechter immers
geen vat. Het is een automatisch rechtsgevolg van een veroordeling met herhaling. Door het
verschil in behandeling, dat op vele vlakken kan spelen, kunnen de regels inzake herhaling
onrechtvaardig aanvoelen.
122. Volgens de Commissie is het belangrijk dat het omgevormde systeem van herhaling
beantwoordt aan de waarden van de hervorming van het Strafwetboek: accuraat, coherent
en eenvoudig.367 Daarom wordt in het voorstel gepleit voor het verlaten van een systeem
van algemene herhaling zoals in de artikelen 54 tot en met 57bis van Boek I Sw. Voor
algemene herhaling moet er immers geen enkele band bestaan tussen het misdrijf waarvoor
men veroordeeld was en het nieuw gepleegde misdrijf. Dat is wel zo bij een systeem van
bijzondere herhaling en dat is de reden waarom de Commissie aan deze vorm van herhaling
de voorkeur geeft in haar voorstel. De Commissie lijkt het gerechtvaardigd om bij
terugkerend crimineel gedrag te voorzien in een systeem van bijzondere herhaling. Het
nieuwe misdrijf dient daarbij gelijkaardig te zijn aan het misdrijf waarvoor men definitief werd
veroordeeld. Bovendien kan er enkel in de door de wet bepaalde gevallen sprake zijn van
herhaling.368 Dat is anders dan de situatie vandaag aangezien bij het algemeen
herhalingsregime in Boek I Sw. alle misdaden en wanbedrijven in Boek II Sw. worden
geviseerd.369 Wanneer het systeem van algemene herhaling wordt verlaten, zullen enkel de
misdrijven waarbij de wet het expliciet aangeeft als grond kunnen dienen voor herhaling.
Daarenboven dient de strafverzwaring wegens herhaling volgens de Commissie in elk geval
facultatief te zijn. Op die manier krijgt de rechter de ruimste mogelijkheid om maatwerk te
leveren bij de bepaling van de straf. Tot slot suggereert men dat de staat van herhaling
steeds tijdelijk van aard moet zijn. Een termijn van vijf jaar lijkt daarbij een logische keuze,
zoals vandaag in artikel 56, tweede lid Sw. is bepaald. Ook vanuit rechtsvergelijkend
perspectief lijkt dit volgens de Commissie een aanvaardbare herhalingstermijn.370
367 J. ROZIE, D. VANDERMEERSCH, J. DE HERDT, M. DEBAUCHE en M. TAEYMANS, Voorstel van voorontwerp van Boek I van het Strafwetboek, zie supra, noot 7, 157. 368 Ibid., 158. 369 Voor overtredingen voorziet Titel X, Boek II Sw. in een bijzonder herhalingsregime. 370 J. ROZIE, D. VANDERMEERSCH, J. DE HERDT, M. DEBAUCHE en M. TAEYMANS, Voorstel van voorontwerp van Boek I van het Strafwetboek, zie supra, noot 7, 158-159.
81
Conclusie deel II
123. In eerste instantie is wettelijke herhaling een kunstmatige juridische constructie,
verspreid over verschillende wetten zonder veel samenhang. Hoewel de wetgever heeft
nagelaten herhaling te definiëren, bestaat er in de rechtsleer en rechtspraak eensgezindheid
over de invulling van het begrip door middel van drie cumulatieve voorwaarden.371 Na de
uiteenzetting van dit tweede deel wordt het evenwel duidelijk dat aan het concept van
herhaling enkele tekortkomingen kleven. Ook heeft herhaling in het Belgisch strafrecht een
eerder willekeurige ondertoon.372 Daardoor zal de ene dader onder de regels inzake
herhaling kunnen vallen en de andere niet, wat een gevoel van onrechtvaardigheid kan
opwekken. Daarnaast sturen de verruimde mogelijkheden tot correctionalisering de
bestaande herhalingsregimes, die gebaseerd zijn op de klassieke indeling van de misdrijven,
in de war. Hier kunnen de besproken arresten van het Grondwettelijk Hof worden
aangehaald.373 In het licht van het gelijkheidsbeginsel werd de onderscheiden behandeling
van daders in staat van herhaling en primaire daders meermaals ongrondwettig geacht.
124. Bovendien kent de wettelijke herhaling een ruim toepassingsgebied met
verstrekkende gevolgen. En dat terwijl er op Belgische bodem eigenlijk nog maar weinig
onderzoek gevoerd werd naar het recidivefenomeen zelf en de aanpak ervan. Ook politieke
discussie over het thema ontbreekt.374
Voornoemde vaststellingen maken duidelijk dat over het bestaande Belgische systeem van
herhaling en haar gevolgen grondig nagedacht moet worden. Men zou bijvoorbeeld kunnen
nadenken over een andere invulling van herhaling. Zo wenst M. DAMS een lans te breken
voor de depenalisering van herhaling. Daarvoor steunt zij zich onder meer op de stelling
“There is no solution because there is no problem”. In dat opzicht is het herval misschien iets
dat inherent is aan de criminaliteit. Volgens haar is recidive geen apart probleem en dat
maakt een onderscheiden behandeling overbodig.375 De strafminima en -maxima moeten
afgestemd worden om ook in een concreet geval rekening te kunnen houden met het
herval.376 Ook in het licht van het proportionaliteitsbeginsel kunnen er vraagtekens gezet
worden bij de strengere bestraffing van de dader die wordt veroordeeld in staat van
herhaling. De opgelegde straf moet overeenkomstig dit principe in verhouding staan tot de
371 J. ROZIE, D. VANDERMEERSCH, J. DE HERDT, M. DEBAUCHE en M. TAEYMANS, Voorstel van voorontwerp van Boek I van het Strafwetboek, zie supra, noot 7, 154. 372 J. ROZIE, “Recidive bij straftoemeting en strafuitvoering”, zie supra, noot 11, 191. 373 GwH 15 december 2011, nr. 193/2011 ; GwH 22 december 2011, nr. 199/2011 ; GwH 18 december 2014, nr. 185/2014. 374 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 567. 375 Ibid., 579-582. 376 Ibid., 570-571.
82
gepleegde feiten. Wanneer gerechtelijke antecedenten mede bepalend zijn voor de
straftoemeting wordt hieraan afbreuk gedaan. Men dient gestraft te worden voor feiten en
niet omwille van een persoonlijkheid. M. DAMS gaat evenwel niet zover dat het herval totaal
niet meer in de weegschaal mag gelegd worden bij de straftoemeting.377 L. FRIJDA doet dat
wel.378 Hij is van oordeel dat er bij de straftoemeting geen rekening mag gehouden worden
met recidive, zelfs niet binnen de door de wetgever gestelde strafminima en -maxima.
Volgens de auteur is recidive een persoonlijke omstandigheid dat niet mee aan de basis ligt
van de ernst van het misdrijf. Bijgevolg kan recidive geen aanleiding geven tot een
strafverzwaring. Het herval zou volgens hem beschouwd moeten worden als een reden om
minder of geen rekening te houden met strafverminderende omstandigheden.379 Ook J. DE
HULLU bekritiseert de strengere bestraffing van de recidivist in het licht van een proportionele
bestraffing.380
125. De Commissie voor de hervorming van het strafrecht is iets gematigder en wenst in
haar voorstel van voorontwerp van Boek I van het Strafwetboek afstand te doen van een
systeem van algemene herhaling waarbij geen enkele link moet bestaan tussen de vroegere
veroordeling en het nieuwe misdrijf. Daarom is men voorstander van een systeem van
bijzondere herhaling waarbij enkel in de wet bepaalde gevallen nog sprake kan zijn van
herhaling. Volgens de Commissie is het gerechtvaardigd om te voorzien in een bijzonder
herhalingsregime omdat er een duidelijke reactie nodig is wanneer soortgelijk crimineel
gedrag blijft terugkomen. Bij een bijzonder herhalingsregime moet het nieuwe misdrijf
immers van dezelfde aard zijn als het misdrijf waarvoor de dader in het verleden definitief
werd veroordeeld. Bovendien moet volgens de Commissie de staat van herhaling steeds
tijdelijk van aard zijn waardoor een vroegere strafrechtelijke veroordeling niet onbeperkt in
de tijd kan dienen als grond voor herhaling. Tot slot moet de strafverzwaring ingevolge
herhaling facultatief zijn, wat overigens vandaag ook al in de meeste gevallen zo is. De
rechter is op die manier het best geplaatst om bij de bepaling van de straf maatwerk te
leveren. De Commissie benadrukt dat zij niet voor afschaffing van het herhalingsregime
pleiten, doch wel voor een verfijning door enkel een regime van bijzondere herhaling te
behouden.381
377 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 584-585 378 L. FRIJDA, “De plaats van de persoon van de persoon van de dader in straftoemeting en strafmotivering”, Trema Straftoemetingsbulletin 2001, 51-54. 379 M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 585. 380 J. DE HULLU, Recidive en straftoemeting, zie supra, noot 13, 17-21. 381 J. ROZIE, D. VANDERMEERSCH, J. DE HERDT, M. DEBAUCHE en M. TAEYMANS, Voorstel van voorontwerp van Boek I van het Strafwetboek, zie supra, noot 7, 157-159.
83
DEEL III: HOE EFFECTIEF ZIJN ONZE STRAFFEN IN HET
LICHT VAN HET TERUGDRINGEN VAN RECIDIVE?
126. Naast de kritische bespreking van de regels inzake wettelijke herhaling is het
belangrijk om het afschrikwekkend effect van de straf voor een individuele delinquent naar
de toekomst toe te onderzoeken. Dit wordt het speciaal preventieve effect van de straf
genoemd, één van de voornaamste strafdoelen. Het heeft een directe link met recidive. In dit
laatste deel zullen daarom de effecten van verschillende soorten strafrechtelijke interventies
op recidive worden belicht. Een eerste stap om recidive te reduceren is immers om na te
gaan in welke mate straffen individuele daders afschrikken tot het plegen van nieuwe
misdrijven. In dat verband zal de belangrijke vraag naar ‘wat werkt?’ moeten worden gesteld.
Deze vraag kan worden opgesplitst in twee deelvragen:
- Is de huidige wijze van straffen effectief om herval tegen te gaan?
- Ligt recidive in wezen binnen de invloedssfeer van het strafrechtelijk beleid?
Wanneer met betrekking tot deze onderzoeksvragen inzicht wordt verworven kan men al
dan niet met het beleid specifiek gaan inzetten op het reduceren van recidive. Enkele
onderzoekers van het NICC zijn ervan overtuigd dat indien een overheid zich al kan inzetten
om het aantal verkeersdoden binnen een bepaalde termijn te reduceren, dit ook mogelijk
moet zijn voor het terugdringen van het aantal recidivisten. Bij onze Nederlandse collega’s is
het terugdringen van recidive al een beleidsdoelstelling op zich geworden.382
Hoofdstuk 1: Het nut van recidiveonderzoek
127. Onderzoek naar recidive is geen doel op zich.383 Zo kunnen recidivestudies het
speciaal preventieve effect van de straf meten. Zoals hierboven aangegeven hangt deze
klassieke functie van het strafrecht direct samen met het voorkomen van recidive. Op die
manier kan de impact van strafrechtelijke interventies op toekomstig delinquent gedrag
belicht worden. Recidivestudies worden meer algemeen ook gebruikt voor het meten van de
382 L. ROBERT, B.MINE en E. MAES, “Recidivecijfers”, zie supra, noot 15, 10. 383 L. ROBERT, L. PAUWELS, F. VANDER LAENEN, E. MAES EN G. VERMEULEN, “Meer en beter: onderzoek naar recidive in België”, Panopticon 2015, 151 (hierna: L. ROBERT, L. PAUWELS, F. VANDER LAENEN, E. MAES EN G. VERMEULEN, “Meer en beter”, zie supra, noot 383).
84
effectiviteit van specifieke strafrechtelijke interventies. Zo kan gedacht worden aan een
vergelijkende studie van verschillende types straffen. Daarnaast kunnen nationale
recidivecijfers iets vertellen over de effectiviteit van het strafrechtelijk apparaat in zijn
geheel.384
128. Bij het onderzoek naar recidive stuit men echter op moeilijkheden wat precies onder
het begrip moet worden verstaan. Empirisch onderzoek zal zelden gebruik maken van de
wettelijke herhaling zoals terug te vinden in het Strafwetboek. De empirisch-
wetenschappelijke invulling van het fenomeen is immers veel ruimer dan de juridische
wettelijke herhaling. Daarbij komt ook nog dat er voor empirisch onderzoek geen
eensluidende invulling bestaat voor het begrip.385 Zo maakt het Belgische NICC bij de eerste
nationale recidivecijfers bijvoorbeeld gebruik van gegevens uit de databank van het Centraal
Strafregister. Wanneer in dit deel dus gesproken wordt over recidive gaat het over het
hervallen van de dader in ruime, criminologische zin van het woord. De dader hoeft zich dus
niet binnen een wettelijk omschreven situatie te bevinden.
129. Door recidive te meten kan er dus meer inzicht verworven worden of een bepaalde
interventie doeltreffend is of daarentegen aan haar doel voorbij gaat. Evaluatiestudies, die
recidive vaak als een uitkomstcriterium hanteren, laten met name toe om bestaande
interventies te verbeteren, doelgroepen en interventies beter op elkaar af te stemmen en
niet-effectieve interventies eruit te pikken. Op die manier kunnen dergelijke studies bijdragen
tot de uitbouw van een beleid dat meer op wetenschappelijke inzichten is gestoeld. Op
termijn kan het beleid ook inzetten op het terugdringen van recidive. De effectenstudies naar
bestaande interventies zijn in Vlaanderen altijd gering geweest. Daar komt de laatste jaren
echter verandering in, hoewel dit nog steeds kleinschalig blijft.386
B. WARTNA relativeert in zijn proefschrift het belang van recidivemetingen als toetssteen voor
het succes van sancties. Hij nuanceert door te stellen dat recidivemetingen hét middel bij
uitstek zijn voor het meten van het speciaal preventieve effect van een strafrechtelijke
interventie, maar het echter niet zo is dat men een interventie in zijn totaliteit kan beoordelen
louter op basis van recidivemetingen. Het gebruik van recidivecijfers als uitkomstmaat wordt
gesteund op speciale preventie. Het voorkomen van recidive valt immers samen met de
speciaal preventieve functie van het strafrecht. Vanuit deze functie van het strafrecht is een
384 L. ROBERT, B. MINE en E. MAES, “Recidivecijfers”, zie supra, noot 15, 10 ; L. ROBERT, B. MINE en E. MAES “Recidive na een rechterlijke beslissing”, zie supra, noot 16, 174-175. 385 L. ROBERT, L. PAUWELS, F. VANDER LAENEN, E. MAES EN G. VERMEULEN, “Meer en beter”, zie supra, noot 383, 151-152 ; M. DAMS, Recidive in België en Nederland, zie supra, noot 2, 15-17. 386 L. ROBERT, L. PAUWELS, F. VANDER LAENEN, E. MAES EN G. VERMEULEN, “Meer en beter”, zie supra, noot 383, 154.
85
interventie maar effectief wanneer het de betrokkene weerhoudt van het plegen van nieuwe
strafbare feiten. Reeds in de negentiende eeuw werden recidivemetingen gebruikt om het
succes van strafrechtelijke interventies te beoordelen. Echter, een strafrechtelijk ingrijpen
kan soms meerdere doelen hebben.387 Daarom is het volgens de auteur onjuist om
recidivemetingen als enig uitgangspunt te gebruiken bij het beoordelen van het effect van
strafrechtelijke tussenkomsten. Het nagaan van de effectiviteit van strafrechtelijke
interventies beperkt zich in vele onderzoeken maar tot recidivemetingen, wat samenvalt met
slechts één van de strafdoelen. Met het generaal preventieve effect, leedherstel en
vergelding wordt geen rekening gehouden. Ook in een meta-analyse van Nederlands
recidiveonderzoek naar de effecten van strafrechtelijke interventies is men er zich van
bewust dat de effectiviteit van strafrechtelijke interventies bij hun onderzoek in termen van
speciale preventie wordt gemeten. De onderzoekers verduidelijken dat de bevindingen uit
hun onderzoek betrekking hebben op de effectiviteit in het licht van het terugdringen van
recidive. De effectiviteit van een interventie in termen van speciale preventie staat dus los
van de effectiviteit in termen van een ander strafdoel. Zo kan de ene interventie beter scoren
dan de andere met betrekking tot de speciale preventie, maar dat zegt nog niks over
effectiviteit van interventies met betrekking tot de generale preventie bijvoorbeeld.388
Hoofdstuk 2: Naar een meer evidence based recidivebeleid
130. Uiteindelijk zal men aan de hand van grondig onderzoek moeten gaan naar een meer
evidence based recidivebeleid. Daarbij mag niet uit het oog verloren worden dat de
interventie voldoende moet inzetten op persoonlijke en structurele factoren. Het zijn immers
die factoren die al te vaak bepalend zijn voor het plegen van criminele feiten en het herval in
delinquent gedrag.389
De principes van de internationale What Works benadering worden in Nederland steeds
vaker gehanteerd bij de uitvoering van strafrechtelijke interventies. Door middel van gericht,
empirisch onderzoek analyseert men onder welke condities strafrechtelijke interventies
387 B. WARTNA, In de oude fout: over het meten van recidive en het vaststellen van succes van strafrechtelijke interventies, Den Haag, Boom, 2009, 20 en 30-31. 388 B. WARTNA, D. ALBERDA en S. VERWEIJ, Wat werkt in Nederland en wat niet? Een meta-analyse van Nederlands recidiveonderzoek naar de effecten van strafrechtelijke interventies, Den Haag, Boom Lemma Uitgevers, WODC 2013, 14 (hierna: B. WARTNA, D. ALBERDA en S. VERWEIJ, Wat werkt in Nederland en wat niet?, zie supra, noot 388). 389 L. ROBERT, L. PAUWELS, F. VANDER LAENEN, E. MAES EN G. VERMEULEN, “Meer en beter”, zie supra, noot 383, 154.
86
succesvol kunnen zijn.390 In dit proefschrift heeft ‘succesvol’ dan vooral betrekking op het
voorkomen en terugdringen van recidive. Ook België zou zich in de toekomst moeten laten
inspireren door de internationale What Works benadering bij de maatregelen die recidive
moeten helpen verlagen.
131. Nederland heeft in vergelijking met België een voortrekkersrol met betrekking tot het
meten van de effecten van strafrechtelijke interventies door middel van recidiveonderzoek.
Zij beschikken over nuttige programma’s en instrumenten waar in België vaak nog geen
sprake van is. Zo startte het ministerie van Justitie in Nederland medio 2002 met het
beleidsprogramma ‘Terugdringen Recidive’ (TR). Gebaseerd op ervaringen en de What
Works benadering uit verschillende Angelsaksische landen zet men in op strafrechtelijke
interventies die op de persoonlijke situatie van de dader zijn toegesneden en die effectief
gebleken zijn in de zin het verminderen van recidive.391
Zoals eerder vermeld (zie supra, nr. 129) heeft het Nederlandse WODC enkele jaren
geleden een grootschalige meta-analyse uitgevoerd op alle gevonden Nederlandse
recidiveonderzoeken naar de effecten van strafrechtelijke interventies. Dit onderzoek kwam
er door de aanwezigheid van talrijke in het verleden verrichte recidivestudies392 die vaak
kleinschalig waren en geen duidelijk beeld konden vormen. Door een meta-analyse te
verrichten op alle bestaande onderzoeken in het Nederlandse taalgebied kon men aan dit
probleem tegemoetkomen doordat een algemener beeld van de effectiviteit van
strafrechtelijke interventies kon worden gevormd.393 Uit dit onderzoek zijn interessante
bevindingen gekomen, waarover later meer.
Ook de Recidivemonitor kan een nuttig beleidsinstrument zijn voor het verwerven van meer
inzicht in de effecten van strafrechtelijke interventies. In tegenstelling tot België bestaat dit in
Nederland al sinds enkele jaren. Minister van justitie Koen Geens blijft er echter voor ijveren
om dit instrument ook voor België te ontwikkelen. Wegens budgettaire redenen is dit
grootschalig project echter nog niet voor morgen. In Nederland werd de Recidivemonitor
ontwikkeld door het WODC. Het is een langlopend onderzoeksproject waarin
gestandaardiseerde recidivemetingen worden verricht onder uiteenlopende dadergroepen.
390 B. WARTNA, D. ALBERDA en S. VERWEIJ, Wat werkt in Nederland en wat niet?, zie supra, noot 388, 22. 391 www.rijksoverheid.nl ; T.F.C. FISCHER, “Erkende gedragsinterventies voor volwassen justitiabelen in Nederland, Panopticon 2015 (3), 159. 392 Reeds in de jaren 70 van de vorige eeuw werden in Nederland metingen verricht om het speciaal preventieve effect te meten van strafrechtelijke interventies. 393 B. WARTNA, D. ALBERDA en S. VERWEIJ, Wat werkt in Nederland en wat niet?, zie supra, noot 388, 11.
87
Met dit project krijgt justitie een beter inzicht op de resultaten van strafrechtelijke interventies
en op het verloop van criminele carrières.394
132. België, dat lange tijd bekend stond als een eiland binnen Europa met betrekking tot
recidiveonderzoek, beschikt sinds 2015 voor het eerst over nationale recidivecijfers.395 Dit
onderzoek werd verricht door het NICC. Daarmee is nog maar de eerste stap gezet
relativeren de onderzoekers meteen. Er is immers veel grondiger onderzoek nodig om
bijvoorbeeld de effectiviteit van strafrechtelijke interventies te meten. Om een echte
beleidsdoelstelling te worden zoals in Nederland zijn nog veel vervolgstudies nodig. De
eerste steen is dus gelegd en daarop moet voortgebouwd worden.396 Sinds de publicatie van
België als een ‘struisvogelland’ nemen de evaluatiestudies van strafrechtelijke interventies
de laatste jaren evenwel toe.397 Zo is de impact van de Gentse Drugbehandelingskamer
(DBK) op recidive onderzocht398 en werd in Vlaanderen de recidive in kaart gebracht van
geïnterneerden na behandeling in een medium security afdeling399.
Hoofdstuk 3: De zoektocht naar ‘What Works?’ in de strijd tegen recidive
3.1. Algemeen
133. Strafrechtelijke handhaving moet erop gericht zijn recidive te vermijden. Het is echter
onzeker of het vermijden van recidive als een accurate strafdoelstelling te beschouwen is.
Voorstanders van het strafdoel van de generale preventie houden immers geen rekening
met belangrijke vaststellingen uit criminologisch en rechtspsychologisch onderzoek. Zo was
één van die bevindingen dat de zwaarte van de straf niet bepalend is voor het toekomstig
delinquent gedrag van derden aangezien misdrijven veelal vanuit een impuls gepleegd
worden en daders de gevolgen van hun daden niet goed kunnen inschatten. Dezelfde
redenering geldt ten aanzien van het strafdoel van de speciale preventie die daders moet
afschrikken tot het plegen van nieuwe feiten na de opgelegde straf. Uit onderzoek blijkt dat
de opgelegde straf een geringe invloed uitoefent op toekomstig gedrag van de veroordeelde.
Het gaat zelfs zo ver dat soms het tegenovergestelde effect bereikt wordt omdat lange 394 B. WARTNA, M. BLOM en N. TOLLENAAR, De WODC-Recidivemonitor (4e herziene versie), www.wodc.nl, 2011, 5. 395 L. ROBERT, B. MINE en E. MAES “Recidive na een rechterlijke beslissing”, zie supra, noot 16, 173-174. 396 L. ROBERT, B. MINE en E. MAES, “Recidivecijfers”, zie supra, noot 15, 10. 397 L. ROBERT, B. MINE en E. MAES “Recidive na een rechterlijke beslissing”, zie supra, noot 16, 173-174. 398 S. DE KEULENAER, S. THOMAES, C. WITTOUCK en F. VANDER LAENEN, “De impact van de Gentse drugbehandelingskamer op recidive”, Panopticon 2015 (3), 206-226 399 I. JEANDARME, C. POULS, C. WITTOUCK, F. VANDER LAENEN, M. AMPE, R. VERELST, S. DEGRAUWE. T.I. OEI en S. BOGAERTS, “Forensische pilootprojecten ‘medium security’. Herval in delictgedrag na behandeling van geïnterneerden ressorterend onder CBM Gent”, Panopticon 2015 (3), 227-247.
88
vrijheidsstraffen niet gepaard gaan met lage recidivecijfers, waarover later meer (zie infra,
nr. 135 e.v.).400
134. In wat hierna volgt, wordt op basis van voorspellingen vanuit verschillende theorieën
en criminologische bevindingen nagegaan welke strafrechtelijke interventies wel en welke
niet effectief kunnen zijn in het licht van het terugdringen van recidive. Dit gebeurt telkens
vanuit een vergelijkend perspectief. In eerste instantie wordt nagegaan of er een verband
bestaat tussen de detentieduur en de recidivekansen na vrijlating. Ten tweede wordt de
recidive na gevangenisstraffen en na werkstraffen vergeleken. Daarna wordt onderzocht of
een vervroegde invrijheidstelling al dan niet een positieve invloed heeft op de
recidivekansen. Tot slot wordt nagegaan welk uitgangspunt voor de bestraffing van de dader
het meest effectief blijkt voor het verminderen van herval in delinquent gedrag.
3.2. De invloed van de detentieduur op recidivekansen na vrijlating
135. Belangrijk is de vraag in welke mate de duur van de vrijheidsberovende straf kan
bijdragen tot het reduceren van recidive. Maar al te vaak wordt verondersteld dat lange
gevangenisstraffen correleren met lage recidivecijfers. Men baseert zich hiervoor op de
individuele afschrikking en de rehabilitatie door behandeling en begeleiding. Crimineel
gedrag komt volgens hen voort uit een rationele kosten-batenanalyse. Vanuit deze optiek
zullen daders, doordat de straf lang genoeg is, minder geneigd zijn tot het plegen van
nieuwe strafbare feiten in vergelijking met een korte detentieduur. Zo zal de veroordeelde
zich ook gedragen wanneer hij gerehabiliteerd is door individuele behandeling of
begeleiding. Er bestaan evenwel uiteenlopende theorieën over de effecten van een lange
dan wel een korte gevangenisstraf met betrekking tot recidive. Zo bestaan er ook diverse
theorieën die het tegenovergestelde beweren van wat hierboven wordt gesteld. Zij zijn van
oordeel dat een langere detentieduur recidive juist in de hand werkt ofwel omdat
controlemechanismen aangetast worden om in de toekomst het plegen van strafbare feiten
te voorkomen (controletheorieën) ofwel omdat gevangenissen gezien worden als criminele
leerscholen (leertheorieën) dan wel omdat een langere detentie bijdraagt tot een sterker
stigma wat kan leiden tot een grotere sociale en economische isolering van de veroordeelde
(labelingtheorieën).401
400 J. ROZIE, “Het toetsingscriterium van recidiverisico”, zie supra, noot 1, 77-78. 401 H. WERMINK, A. RAMAKERS, P. NIEUWBEERTA, J. DE KEIJSER en A. DIRKZWAGER, “Onderzoeksnotitie: recidive na
een korte of een langere periode in detentie”, T. Crim. 2017, 30-33 (hierna: H. WERMINK, A. RAMAKERS, P.
NIEUWBEERTA, J. DE KEIJSER en A. DIRKZWAGER, “Onderzoeksnotitie”, zie supra, noot 401).
89
136. Een empirisch vergelijkend onderzoek naar de recidivekansen afhankelijk van de
detentieduur vraagt om een correctie op de aanwezige selectie-effecten. In een eerste
generatie studies werd hieraan amper aandacht besteed. Dat gebeurde wel bij de tweede
generatie studies maar allen leverden zij weinig bewijs voor een verband tussen de
detentieduur en de eraan gerelateerde recidive. Nederlandse onderzoekers kwamen echter
in een recente studie tot het besluit dat een langere detentieduur geen significant verschil in
recidive kort na de vrijlating veroorzaakt. De detentieduur lijk aldus niet in verband te staan
met de recidivekansen kort na vrijlating. Noch de theorieën die beweren dat van een
langere detentieduur een criminogeen effect uitgaat (controle-, leer- of labelingtheorieën),
noch de theorieën die beweren dat een langere detentieduur tot een grotere afschrikking
leidt bij de veroordeelde worden met dit onderzoek bevestigd. In tegenstelling tot wat velen
beweren gaan langere straffen dus niet samen met een lager recidivecijfer. Het is echter ook
mogelijk dat beide mechanismen tegelijk werken waardoor ze elkaar als het ware
neutraliseren. Het onderzoek wil vooral aantonen dat langer straffen geen grotere bijdrage
levert aan het voorkomen van herhaald crimineel gedrag dan korter straffen. Niettemin
benadrukt men de noodzaak aan meer onderzoek om harde conclusies te kunnen trekken
over de gevolgen met betrekking tot recidive afhankelijk van de detentieduur.402
137. Uit voorgaand onderzoek blijkt dat noch de korte, noch de lange gevangenisstraf
zaligmakend is in het licht van het reduceren van recidive. Men vertrekt hier evenwel vanuit
de vraag of langer straffen kan werken om recidive te verminderen. Bij andere onderzoeken
wordt vertrokken vanuit de zin of onzin van een korte detentieduur. Zo heeft een korte
gevangenisstraf volgens buitenlands onderzoek een nefaste invloed op het zelfbeeld van de
gedetineerde wat dan weer schadelijk wordt geacht voor de speciaal preventieve functie van
de straf en dus voor het beperken van recidive.403 Frans onderzoek404 toont zelfs aan dat de
recidivecijfers hoger liggen bij kortgestraften in vergelijking met langgestraften. In diezelfde
zin kwamen Canadese onderzoekers ook reeds tot het besluit dat van korte
gevangenisstraffen405 geen afschrikwekkend effect uitgaat.406
402 H. WERMINK, A. RAMAKERS, P. NIEUWBEERTA, J. DE KEIJSER en A. DIRKZWAGER, “Onderzoeksnotitie”, zie supra, noot 401, 44-46. 403 J. JANSSEN, “Kort, maar niet krachtig”, Proces 2012, 269. 404 A. KENSEY en A. BENAOUDA, “Les risques de récidive des sortants de prison. Une nouvelle évaluation”, Cahiers d’études pénitentiaires et criminologiques – Direction de l’administration pénitentiaire, 2011, 4. 405 Minder dan twee jaar gevangenisstraf 406 J. ROZIE, “De zin van de korte gevangenisstraf in vraag gesteld”, RW 2017, 330.
90
3.3. De gevangenisstraf vergeleken met de werkstraf
138. Uit verschillende criminologische onderzoeken is gebleken dat van de
gevangenisstraf een meer criminogeen effect uitgaat wanneer het vergeleken wordt met
andere types van straf.407 Hoewel het voorkomen van misdrijven het hoofddoel is van de
gevangenisstraf, blijkt dit het herval in crimineel gedrag juist in de hand te werken, hoe
paradoxaal dat ook mag klinken. Dat kan volgens S. NAGIN et al. op verschillende manieren.
Vrijheidsstraffen hebben in vergelijking met andere straffen veel minder invloed op het
plegen van strafbare feiten in de toekomst.408 De generale preventie die moet uitgaan van
de gevangenisstraf is moeilijker te controleren. De onderzoekers verduidelijken evenwel dat
deze stelling niet genoeg stevigheid biedt om het strafuitvoeringsbeleid om te gooien. Het
kan echter wel vraagtekens zetten bij de huidige benadering dat vrijheidsberovende straffen
een sterk speciaal preventief effect genereren.409
139. In Nederland werden de recidivekansen na een werkstraf en na een gevangenisstraf
vergeleken. De werkstraf neemt als alternatieve straf steeds een belangrijkere plaats in
binnen het huidige straffenarsenaal. Maar in hoeverre kunnen werkstraffen een goed
alternatief vormen voor vrijheidsbenemende straffen met betrekking tot de recidive die na
deze straf plaatsvindt? Het antwoord op deze vraag zal evenwel niet eenduidig zijn wanneer
het bekeken wordt vanuit de verschillende criminologische theorieën. De
afschrikkingstheorie, die vertrekt vanuit het idee dat van een zwaardere straf een groter
afschrikwekkend effect uitgaat, meent dat de recidive na een werkstraf hoger is dan na een
gevangenisstraf. Omdat de werkstraf als minder zwaar wordt ervaren dan de
gevangenisstraf zal de veroordeelde minder afgeschrikt zijn om nieuwe misdrijven te
plegen.410
Aan de andere kant zijn er ook theorieën die voorspellen dat de recidive na werkstraffen
lager is dan na gevangenisstraffen. Dezelfde theorieën die aangehaald werden door
tegenstanders van een lange detentieduur zijn in deze context relevant (zie supra, nr. 135).
Vanuit leertheorieën worden gevangenissen gezien als scholen voor criminaliteit omdat
407 O.m. D.S. NAGIN, F.T. CULLEN en C.L. JONSON. “Imprisonment and Reoffending” in M. TONRY (ed.), Crime and
Justice. A Review of Research, Chicago, University of Chicago Press, 2009, 115-200 (hierna: D.S. NAGIN, F.T.
CULLEN en C.L. JONSON. “Imprisonment and Reoffending”, zie supra, noot 407). ; P. GENDREAU, C. GOGGIN en
F.T. CULLEN, The Effects of Prison Sentences on Recidivism, Ontario, Public Works and Government Services
Canada, 1999, 37 p. 408 J. MCGUIRE en P. PRIESTLEY, “Reviewing ‘What Works’: past, present and future” in J. MCGUIRE, What works:
reducing reoffending, Chichester, Wiley, 1995, 11. 409 D.S. NAGIN, F.T. CULLEN en C.L. JONSON. “Imprisonment and Reoffending”, zie supra, noot 407, 115. 410 H. WERMINK, A. BLOKLAND, P. NIEUWBEERTA en N. TOLLENAAR, “Recidive na werkstraffen en na gevangenisstraffen, zie supra, noot 302, 212-213.
91
verschillende soorten daders met elkaar in aanraking komen en elkaar crimineel gedrag
aanleren. Bij werkstraffen kan zich dat niet voordoen. De theorieën van T. HIRSCHI411, R.
SAMPSON en J. LAUBS412 hanteren een ander uitgangspunt. Zij stellen dat bepaalde
controlemechanismen personen kunnen weerhouden van delinquent gedrag. Onder andere
de mate van het geloof in de heersende normen in de samenleving en de bindingen met
personen die deviant gedrag afkeuren verklaren individuele verschillen in het plegen van
crimineel gedrag. Wanneer personen uit hun sociale omgeving worden gehaald, zoals het
geval is bij de gevangenisstraf, worden deze controlemechanismen aangetast. Dat is veel
minder het geval bij de werkstraf, die gericht is op de re-integratie van de dader en het
behouden van de banden met de samenleving. Tot slot is er de labelingtheorie die stelt dat
het labelen van daders ervoor zorgt dat zij in een sociaal isolement terechtkomen omdat zij
wél en de rest van de bevolking de wet niet overtreedt. Dat zorgt ervoor dat veroordeelden
na een gevangenisstraf vaak hervallen in delinquent gedrag. Vanuit deze theorie zal de
recidive bij veroordeelden tot een werkstraf lager zijn aangezien er een minder
stigmatiserende werking uitgaat van deze straf in vergelijking met de gevangenisstraf.413
140. Al deze criminologische inzichten hebben hun eigen argumenten om te stellen dat de
recidive na een werkstraf al dan niet hoger is in vergelijking met de recidive na een
gevangenisstraf. Echter, in het voornoemde Nederlands longitudinaal onderzoek, dat de
recidivegraad vergelijkt na werkstraffen en na gevangenisstraffen, komt men tot de conclusie
dat daders na een werkstraf minder hervallen in delinquent gedrag dan na een
gevangenisstraf. Met deze bevinding wordt bovengenoemde stelling van de
afschrikkingstheorie in vraag gesteld. De voorspellingen van de theorieën die het tegendeel
verdedigen worden daarentegen bevestigd met de uitkomst van het onderzoek.414 De
onderzoekers benadrukken evenwel dat de recidive na werkstraffen en na
gevangenisstraffen niet direct mogen worden vergeleken. Daarom houden de onderzoekers
rekening met selectie-effecten. De werkstraf wordt in de meeste gevallen opgelegd aan
daders die voor het eerst worden veroordeeld of voor lichtere strafbare feiten. Dat maakt dat
men sowieso al een vertekend beeld zal krijgen van de recidive bij veroordeelden tot een
gevangenisstraf in die zin dat het cijfer hoger zal zijn bij dit type straf.415
411 T. HIRSCHI, Causes of Delinquency, New Brunswick, Transaction publishers, 2001, 309 p. 412 R. SAMPSON en J. LAUBS, Crime in the making: pathways and turning points through life, Cambridge, Harvard University Press, 1993, 309 p. 413 H. WERMINK, A. BLOKLAND, P. NIEUWBEERTA en N. TOLLENAAR, “Recidive na werkstraffen en na
gevangenisstraffen, zie supra, noot 302, 212-214. 414 Ibid., 223-225. 415 Ibid., 212.
92
141. Hoewel er kritische aantekeningen416 bij het onderzoek kunnen worden gemaakt
waardoor het belang ervan niet overschat mag worden, is minister van Justitie Koen Geens
voorstander van het opleggen van een werkstraf voor lichtere misdrijven. Volgens hem is de
werkstraf essentieel in de strafuitvoering omdat deze meer gericht is op de re-integratie van
de veroordeelde, wat dan weer de recidive kan verminderen.417
Op het vlak van recidive blijkt de werkstraf volgens het onderzoek dus efficiënter dan de
gevangenisstraf. De onderzoekers verduidelijken evenwel dat de werkstraf niet in alle
opzichten een goed alternatief zal zijn voor de vrijheidsberovende straf.418 Voorzichtigheid
blijft geboden.
3.4. De invloed van (de tijdsvoorwaarde voor) een vervroegde invrijheidstelling op
recidivekansen
142. Frans onderzoek heeft aangetoond dat hoe een groter stuk de veroordeelde uitzit
van zijn straf, hoe groter de kans is dat deze hervalt. Wanneer de veroordeelde 90% of meer
van zijn straf had uitgezeten, bedroeg het percentage dat hij herviel 59,9%. Zit de
veroordeelde daarentegen minder dan 70% van zijn straf uit, dan hoort daar slechts een
hervalpercentrage bij van 28,5%.419 Daaruit kan worden afgeleid dat een vervroegde
invrijheidstelling (op één derde of twee derden van de straf) een positieve invloed heeft op
het toekomstig gedrag van de veroordeelde.
143. In het Justitieplan van 2015 blijft de twee derden regeling echter niet vrij van kritiek.
Zoals eerder uiteengezet (zie supra, nr. 113) verdedigt minister van Justitie Koen Geens in
het Justitieplan het voorstel van het brengen van de tijdsvoorwaarde op de helft van de
veroordeling voor een vervroegde invrijheidstelling. En dit ongeacht het gaat over een eerste
bestraffing of over wettelijke herhaling. Volgens de minister zal bij herhaling de kortere
tijdsvoorwaarde een positief effect hebben op de resocialisatie omdat de incentive om de
volledige straf uit te zitten, zonder voorwaarden en resocialisatie-inspanning, wordt
weggenomen. Het onderscheid op vlak van de vervroegde invrijheidstelling tussen primaire
straffen en straffen uitgesproken in staat van herhaling zal daarmee verdwijnen. Door de
416 F. GROENENDIJK en A. VAN DELFT, “Recidive, werkstraf en gevangenisstraf: een kritische bespreking”, T. Crim. 2013, 59-65. 417 www.koengeens.be 418 H. WERMINK, A. BLOKLAND, P. NIEUWBEERTA en N. TOLLENAAR, “Recidive na werkstraffen en na gevangenisstraffen, zie supra, noot 302, 214. 419 P. TOURNIER, Inflation carcérale et aménagement des peines, Roubaix, Centre de recherches sociologiques
sur le droit et les institutions pénales, 1995, 16-17 ; J. ROZIE, “Recidive bij straftoemeting en strafuitvoering”, zie
supra, noot 11, 190.
93
tijdsvoorwaarde van één derde van de uitgesproken straf, die overigens zo goed als nergens
in Europa zo laag is, wordt er volgens de minister te veel afbreuk gedaan aan de door de
rechter uitgesproken straf. Daarom is het gerechtvaardigd om de tijdsvoorwaarde op te
trekken naar de helft. De twee derden uitvoering bij recidive is volgens de minister dan weer
disproportioneel en in vele gevallen zelfs contraproductief voor de re-integratie van de
veroordeelde en de beveiliging van de maatschappij.420 Volgens J. ROZIE is het op zijn minst
cynisch te noemen dat de rechtsfiguur die erop gericht is de dader te reclasseren en recidive
in te perken, veroordeelden in staat van herhaling strenger behandeld.421 Eén van de
aangehaalde argumenten in het justitieplan is dat door de langere tijdsvoorwaarde
recidivisten niet zullen streven naar een vervroegde invrijheidstelling. Dat stelt criminologisch
onderzoek van het NICC vast. Veroordeelden in staat van herhaling kiezen eerder voor het
uitzitten van hun straf in plaats van een proefperiode met oplegging van voorwaarden. Het
gevolg daarvan is dat zij na hun strafeinde plots in de samenleving worden geplaatst en bij
gebrek aan een proefperiode geen voorwaarden en/of behandeling hebben gekregen. Dit
komt de re-integratie van veroordeelde niet ten goede. Doordat zij geen voorwaarden
opgelegd krijgen gericht op resocialisatie is de kans groter dat zij in de toekomst weer met
het gerecht in aanraking komen.422
3.5. Rehabilitatie of repressie als uitgangspunt bij bestraffing?
144. Een fundamentele vraag in dit kader is of straffen, waarbij vandaag nog steeds de
nadruk wordt gelegd op bestraffing en afschrikking, kan werken om recidive te verminderen.
Criminaliteit en de eraan gekoppelde bestraffing zijn de laatste jaren belangrijke politieke
thema’s geworden. De zin van de huidige manier van straffen wordt steeds vaker in vraag
gesteld. Daarvoor moet teruggekeerd worden naar de basis. Op die manier kan men
antwoorden proberen te formuleren over het doel van straffen.423
145. Een belangrijke rol in de strijd tegen recidive blijkt weggelegd voor rehabilitatie424,
waar thans te weinig aandacht aan wordt besteed. Dat heeft recent wetenschappelijk
420 Het justitieplan, zie supra, noot 345, 47-48. 421 J. ROZIE, “Recidive bij straftoemeting en strafuitvoering”, zie supra, noot 11, 190. 422 Het justitieplan, zie supra, noot 345, 47-48. 423 Zie o.m. F. COVA, T. DAEMS, K. GEENS, E. GOEDSEELS, J.P. JANSSENS, J. MATTIJS, C. MINCKE, C. NAGELS, S. SNACKEN en T. VANDER BEKEN, Justitie. Straffen: waarom? hoe?, Antwerpen, Maklu, 2017, 221 p. 424 Vastgelegd in art. 9§2 van de Basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de
rechtspositie van de gedetineerden, BS 1 februari 2005.
94
onderzoek aangetoond.425 Ook in de Nederlandse meta-analyse komt men tot dit besluit.
Interventies waarbij de nadruk ligt op begeleiding en behandeling vertonen de laatste
vijfenveertig jaar positievere resultaten op vlak van recidive dan interventies waarbij
repressie en afschrikking het uitgangspunt vormen. Wanneer programma’s meer worden
toegesneden op de criminogene behoeften van daders zullen er interventies zijn die kunnen
leiden tot de reductie van recidive.426 Rehabilitatie heeft tot doel de veroordeelde terug
volwaardig te laten functioneren in de maatschappij na detentie. Alternatieve gerechtelijke
maatregelen of alternatieve sancties kunnen in dit verband van belang zijn. Zij zijn in
belangrijke mate gericht op het voorkomen van recidive. Door in te zetten op resocialisatie
wil men criminogene factoren wegenemen waardoor de delinquent zelf in staat is om in de
toekomst geen strafbare feiten meer te plegen. De integratie of resocialisatie van de dader
kan op verschillende manieren427 gebeuren. De Dienst Strafrechtelijk Beleid voerde in de
periode van 1 maart 2004 tot en met 31 augustus 2005 een onderzoek naar de effecten van
alternatieve maatregelen. Daarbij werden vier Nationale Projecten428 die in Vlaanderen een
gespecialiseerde begeleiding voorzien onderzocht. Ook deze studie gebruikt recidive als
uitkomstmaat voor de effecten van interventies. Men komt op grond van een literatuurstudie
tot de conclusie dat de integratie van delinquenten het best bereikt kan worden met behulp
van cognitieve gedragstherapieën. Daarbij benadrukken zij tevens het belang van een
behandeling in overeenstemming met de internationale What Works principes. Dit houdt
vooral in dat er maatwerk geleverd wordt bij de behandeling van de delinquent.429
Vervolgens gaan zij op basis van een empirisch onderzoek na in welke mate de vier
Nationale Projecten hun doelstellingen bereiken.
146. Sinds de jaren ’50 van de vorige eeuw werd de behandeling en rehabilitatie van
daders nagestreefd als het ultieme wapen in de strijd tegen recidive. Via deze weg wou men
recidive op een meer effectieve wijze tegengaan. De effecten ervan werden in de eerste
onderzoeken positief bevonden hoewel het methodologisch bewijs ervan zwak was omdat
het van de behandelaars zelf uitging. Met een kritisch rapport van R. MARTINSON en
collega’s in 1974430 werd het geloof in deze zienswijze stevig onderuit gehaald. Op enkele
425 J. ROZIE, “Recidive bij straftoemeting en strafuitvoering”, zie supra, noot 11, 190 ; P.H. VAN KEMPEN en W. YOUNG (eds.), Prévention de la récidive. Valeur de la réhabilitation et gestion des délinquants à haut risque, Antwerpen, Intersentia, 2014, 338 p. 426 B. WARTNA, D. ALBERDA en S. VERWEIJ, Wat werkt in Nederland en wat niet?, zie supra, noot 388, 12. 427 Bv voorlichting, scholing, hulp bij het vinden van werk, behandeling gericht op cognities en gedrag. 428 Die 4 Vlaamse Nationale projecten zijn: Slachtoffer in Beeld (SIB), Dader In-Zicht (DIZ), Leerprojecten van Daders van Seksueel Geweld (LDSG) en de cursus Driver Improvement van het Belgisch Instituut voor de Verkeersveiligheid. 429 J. WILLEMSEN, F. DECLERQ en M. DAUTZENBERG, Het effect van alternatieve gerechtelijke maatregelen, Antwerpen, Maklu, 2006, 58-59. 430 R. MARTINSON, “What Works? – Questions and Answers about Prison Reform”. The Public Interest 1974, 22-54.
95
uitzonderingen na kwamen zij tot het oordeel dat de interventies gericht op resocialisatie van
de dader geen waarneembaar effect op recidive hebben. Zij kwamen dan ook tot de
conclusie: ‘Nothing Works’. Daardoor kwam de focus meer te liggen op de retributieve
invulling van straffen in plaats van behandeling en rehabilitatie. Deze zienswijze kwam
echter onder druk te staan door criminologische studies. Een straf zonder aangepaste
behandeling en begeleiding houdt geen rekening met het feit dat de interventie toegesneden
moet zijn op de criminogene behoeften van de dader. Doordat het retributieve model lang de
dominante visie is geweest, kampen we vandaag met overbevolkte gevangenissen. Er is
evenwel ook iets goed uit gekomen in die zin dat de Nothing Works benadering het
onderzoek naar de effectiviteit van daderbehandeling een duwtje in de rug heeft gegeven.
Het bekendste en invloedrijkste rehabilitatiemodel dat ontwikkeld werd, is het Risk-Need-
Responsivity-model (hierna RNR-model). Het RNR-model bestaat uit zeventien principes die
noodzakelijk zijn voor de rehabilitatie van daders. Essentieel hierbij zijn de basisbeginselen
risico, behoefte en responsiviteit. Bij het RNR-model staat afschrikking niet centraal.431
431 C. BUSCH en S. VANDEVELDE, “De rehabilitatie van daders: naar een integratie van het Risk-Need-Responsivity-Model en het Good Lives Model?” IN C. WITTOUCK, K. AUDENAERT en F. VANDER LAENEN, Handboek Forensische Gedragswetenschappen, Antwerpen, Maklu, 213-216.
96
Conclusie deel III
147. In dit derde deel werd de vraag gesteld naar de effectiviteit van strafrechtelijke
interventies op vlak van recidive. Dit valt samen met de speciaal preventieve functie van het
strafrecht. In deze context is recidiveonderzoek belangrijk. Een eerste belangrijke stap om
recidive te reduceren is immers het onderzoek ernaar. Kennis over welke straffen leiden tot
de laagste hervalpercentages laat toe om in te zetten op een recidivebeleid. In België staat
dergelijk onderzoek nog maar in kinderschoenen wanneer het vergeleken wordt met
Nederland. Lange tijd stond België bekend als een eiland binnen West-Europa omdat er
geen nationaal beeld van recidive bestond.432Zolang dat er niet is, kan het ook geen echte
beleidsdoelstelling worden. Sinds 2015 beschikt België voor het eerst over nationale
recidivecijfers. Ook het aantal studies naar de effecten van strafrechtelijke interventies
neemt de laatste jaren toe. De onderzoekers benadrukken evenwel dat grondig
vervolgonderzoek nodig is om harde conclusies te kunnen trekken over de effectiviteit van
strafrechtelijke interventies.433 Op die manier kan België met betrekking tot recidive
evolueren naar een meer evidence based beleid. Bij de strafuitvoering dienen dan ook de
principes van de internationale What Works-benadering gehanteerd te worden.
148. Bij de zoektocht naar ‘What Works’ in de strijd tegen recidive werd op basis van
theoretische voorspellingen en buitenlands criminologisch onderzoek nagegaan onder welke
condities strafrechtelijke interventies kunnen bijdragen tot het verminderen van recidive.434
Daarbij werd telkens het ene uiterste met het andere uiterste vergeleken. Zo werd de lange
detentieduur vergeleken met de korte, de gevangenisstraf met de werkstraf, de vergelding
als uitgangspunt met rehabilitatie als uitgangspunt en het uitzitten van de volledige
detentieduur met de vervroegde invrijheidstelling. Echter, verschillende theorieën spreken
hierin elkaar vaak tegen. Daarna werden deze stellingen afgetoetst aan criminologische
bevindingen. Uit onderzoek blijkt dat noch de korte gevangenisstraf, noch de lange
gevangenisstraf de oplossing is voor het verminderen van herval. Er werd geen verband
vastgesteld tussen de detentieduur en de recidivekansen na vrijlating. Uit Nederlands
onderzoek blijkt dat de werkstraf een beter alternatief is op vlak van recidive. Zij relativeren
deze bevinding door te stellen dat werkstraffen en gevangenisstraffen niet direct met elkaar
mogen worden vergeleken omdat het over andere doelgroepen gaat. Daarnaast heeft Frans
onderzoek aangetoond dat een vervroegde invrijheidstelling een positief effect heeft op de
recidivekansen na vrijlating. De voorwaardelijke invrijheidstelling die gericht is op de
432 L. ROBERT, B. MINE en E. MAES “Recidive na een rechterlijke beslissing”, zie supra, noot 16, 173-174. 433 L. ROBERT, B. MINE en E. MAES, “Recidivecijfers”, zie supra, noot 15, 10. 434 Hier is nog maar weinig Belgisch onderzoek naar gedaan.
97
reclassering van de dader en het verminderen van recidive bewijst daarmee haar
doelstellingen. De twee derden regeling voor personen in staat van herhaling wordt evenwel
steeds vaker in vraag gesteld. Minister van Justitie Koen Geens schuift daarvoor
verschillende argumenten naar voor. Hij is van oordeel dat het onderscheid op vlak van de
termijn voor een voorwaardelijke invrijheidstelling moet verdwijnen tussen personen in staat
van herhaling en primaire daders. Tot slot werd nagegaan welk uitgangspunt bij de
bestraffing het meest effectief is voor het terugdringen van recidive. Niet geheel
verwonderlijk is het dat interventies gericht op de rehabilitatie van de veroordeelde betere
resultaten tot gevolg hebben.
149. Wanneer België het reduceren van recidive tot een echte beleidsdoelstelling wenst te
maken is het belangrijk dat zij met voornoemde criminologische vaststellingen rekening
houdt in haar strafuitvoeringsbeleid. Naar mijn oordeel is het belangrijkste werkpunt voor
België het inzetten op de resocialisatie van de dader. Hoewel de intenties van het beleid
vaak de juiste richting uitgaan, is er in België nog steeds een tekort aan maatregelen die
inzetten op de re-integratie van de veroordeelde. In deze context kunnen ook de vele
veroordelingen door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens vermeld worden
wegens onze manier van straffen die vaak in strijd is met de mensenrechten. Zo werd België
vorig jaar in mei nog veroordeeld wegens de onmenselijke en vernederende behandeling
van twee gedetineerden.435 België is absoluut geen voorloper wat betreft de strafuitvoering.
En al zeker niet met betrekking tot het inzetten op individuele en aangepaste begeleiding
voor gedetineerden. Vaak worden echter budgettaire redenen als oorzaak aangehaald voor
het gebrek aan doorgedreven individuele begeleiding en behandeling. Hoe dan ook kan de
re-integratie van de veroordeelde en het verminderen van recidive niet los van elkaar gezien
worden. Dat bevestigen de onderzoekers van de meta-analyse van Nederlandse
effectstudies. Zij stellen vast dat interventies die inzetten op de resocialisatie van daders een
kleiner hervalpercentage tot gevolg hebben. Vandaag is het uitgangspunt bij de bestraffing
nog teveel gericht op de vergelding voor het aangedane leed. Dat moet veranderen. Zeker in
het licht van de overbevolkte gevangenissen. Veel gestraften moeten terugkeren naar de
gevangenis, wat ook een grote financiële last is voor een land. Als België meer zou inzetten
op dergelijke maatregelen en interventies is de kans heel groot dat het hervalpercentage in
België zal dalen.
435 EHRM 16 mei 2017, nr. 37768/13 en 36467/14, Sylla en Nollomont/België.
98
ALGEMENE CONCLUSIE
150. Met een hervalpercentage in België van meer dan 50%436 maakt recidive niet enkel
voorwerp uit van een politiek debat, maar ook van een maatschappelijke bezorgdheid. Dit
cijfer slaat echter op het herval in delinquent gedrag in het algemeen. De wetgever heeft
maar aan een beperkt aantal gevallen van recidive rechtsgevolgen verbonden. Op die
manier heeft recidive ook een juridische betekenis, benoemd als herhaling in het
Strafwetboek. De recidivist moet zich dus binnen een wettelijk omschreven situatie bevinden
om in staat van herhaling te kunnen worden veroordeeld. In deze verhandeling werd
onderzocht of de strenge reactie van de wetgever op het herval in delinquent gedrag te
verantwoorden is. Te verantwoorden in die zin dat niet enkel werd nagegaan of er een
rechtvaardigingsgrond aanwezig is voor de regels inzake herhaling, maar ook of de regels
inhoudelijk te verdedigen zijn.
151. De staat van herhaling laat zich immers niet enkel voelen op vlak van de
straftoemeting van de veroordeelde, ook op vlak van de strafuitvoering wordt deze
benadeeld in vergelijking met een primaire dader. Een gewone veroordeelde kan reeds
vrijkomen na het uitzitten van één derde van de opgelegde straf, terwijl degene die werd
veroordeeld met herhaling dat pas na twee derden van zijn straf kan. Ook om in aanmerking
te komen voor het herstel in eer en rechten moet de hervallende dader een langere
proeftermijn ondergaan. Daarnaast zullen sommigen onder het toepassingsgebied vallen
van de terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank. Daardoor moeten sommige
veroordeelden niet één keer, maar twee of drie keer langs de kassa passeren. In dit licht
kunnen vooreerst vragen gesteld worden bij het non bis in idem-beginsel.437 Gerechtelijke
antecedenten vormen bij herhaling een grond om zowel bij de straftoemeting als bij de
strafuitvoering de veroordeelde in staat van herhaling strenger aan te pakken. Ook wordt de
willekeurige ondertoon van het herhalingssysteem vaak aangeklaagd. In dezelfde zin
kunnen vragen gesteld worden bij het proportionaliteitsbeginsel, die vooropstelt dat de straf
in verhouding moet staan tot de gepleegde feiten. Bij herhaling wordt bij de straftoemeting
niet enkel het actuele misdrijf in aanmerking genomen, ook vroeger opgelopen
veroordelingen zijn desgevallend bepalend voor de strafmaat.
436 L. ROBERT, B. MINE en E. MAES, “Recidivecijfers”, zie supra, noot 15, 10. 437 J. ROZIE, “Recidive bij straftoemeting en strafuitvoering”, zie supra, noot 11, 186.
99
Daarnaast zijn de algemene herhalingsregels gesteund op de klassieke indeling van
misdrijven, terwijl het onderscheid tussen wanbedrijven en misdaden komt te vervagen door
de verruimde mogelijkheden tot correctionalisering, ingevoerd bij de Potpourri II-wet.
Daar komt nog bij dat de wettelijke regels inzake herhaling niet eenvoudig toe te passen zijn
in een internationale context. Ook al moet er sinds de inwerkingtreding van de wet van 25
april 2014 tevens rekening gehouden worden met veroordelingen uitgesproken in EU-
lidstaten (57bis Sw. j° art. 99bis Sw.), toch stuit men nog steeds op praktische
toepassingsproblemen. Voor de toepassing van de algemene herhalingsregimes moet de
rechter buitenlandse veroordelingen als het ware vertalen naar Belgische veroordelingen in
termen van de klassieke indeling van de misdrijven. Ook het Europees
Strafregisterinformatiesysteem werkt vandaag nog niet optimaal.
Bovendien is de herhaling in het Strafwetboek een rommelige constructie aangezien de
artikelen niet op één plaats staan gebundeld. Zo bestaan er herhalingsregimes in Boek I Sw,
Boek II Sw. en in bijzondere wetten. Binnen de herhalingsregimes bestaat er overigens geen
eenduidigheid omdat zij telkens gepaard gaan met eigen toepassingsvoorwaarden en
rechtsgevolgen.
152. Naast de wettelijke regeling inzake herhaling intern te bekritiseren is het essentieel
dat de huidige herhalingsregels verantwoord kunnen worden op basis van
wetenschappelijke gronden.438 Elke regel verdient immers een verantwoording. Dat is niet
anders bij de herhalingsregels. Bij het uiteenzetten van de verschillende benaderingen ten
aanzien van de straftoemeting van recidivisten wordt duidelijk dat het Belgische systeem
steunt op de recidivist premium-benadering. Dat wil zeggen dat de recidivist een zwaardere
straf opgelegd krijgt dan een primaire dader. Waarom de strafwetgever dit doet, wordt echter
niet gemotiveerd. Het strenger straffen van de recidivist heeft ook een hoog common sense-
gehalte.439 Dat mag echter geen reden vormen om het bestaande systeem te handhaven.
Vooral de gemeenrechtelijke regels inzake herhaling, waarbij er geen enkele link moet
bestaan tussen de nieuwe feiten en de feiten waarvoor men definitief is veroordeeld en
waarbij bovendien de staat van herhaling vaak bestendig is, zijn moeilijk te verantwoorden.
153. De voornoemde problematieken voortvloeiend uit de regels inzake herhaling (zie
supra, nr. 151) en het gebrek aan een gefundeerde rechtvaardigingsgrond voor een
438 J. ROZIE, D. VANDERMEERSCH, J. DE HERDT, M. DEBAUCHE en M. TAEYMANS, Voorstel van voorontwerp van Boek I van het Strafwetboek, zie supra, noot 7, 153. 439 J. DE HULLU, Recidive en straftoemeting, zie supra, noot 13, 15.
100
strengere straf laten volgens de Commissie voor de hervorming van het strafrecht toe om
afstand te doen van een algemeen herhalingssysteem, dat nutteloos geacht wordt volgens
hen. Een bijzonder herhalingssysteem in de door de wetgever bepaalde gevallen lijkt in die
zin wel gerechtvaardigd. M. DAMS gaat een stap verder en pleit voor een depenalisering van
herhaling. Volgens haar moeten de strafminima en -maxima zo bepaald worden dat de
rechter rekening kan houden met gerechtelijke antecedenten. Mijns inziens is dat een te
ingrijpende wijziging. Net zoals de Commissie ben ik van oordeel dat een systeem van enkel
bijzondere herhaling verdedigbaar is. Wanneer soortgelijk delinquent gedrag blijft
terugkomen is het gerechtvaardigd dat er een reactie van de wetgever volgt.
Of vroegere veroordelingen überhaupt mee in de weegschaal moeten worden gelegd bij de
straftoemeting maakt voorwerp uit van een strafrechtsfilosofisch debat. Hierover bestaan
uiteenlopende uitgangspunten. Zo zijn er ook theorieën die voorstander zijn van een gelijke
bestraffing voor elke dader, ongeacht het aantal opgelopen veroordelingen in het verleden
maar ook die primaire veroordeelden een voordeel willen verschaffen.
154. Ten slotte is ook onderzoek naar recidive belangrijk. België, die hier jarenlang zijn
kop voor in het zand gestoken heeft, beschikt sinds 2015 voor het eerst over nationale
recidivecijfers. Er is evenwel nog grondig vervolgonderzoek nodig om harde conclusies te
trekken. Onderzoek naar recidive dient verschillende doelen. Het meten van het succes van
strafrechtelijke interventies met betrekking tot recidive is in deze context relevant. Wanneer
inzicht verworven in welke straffen werken in de strijd tegen recidive en welke niet kan
België een evidence based recidivebeleid uitbouwen gestoeld op de principes van de
internationale What Works benadering. In Nederland is recidive overigens reeds een echte
beleidsdoelstelling geworden.
155. Zo wijst criminologisch onderzoek uit dat een belangrijke rol is weggelegd voor de
rehabilitatie van daders. Vandaag is daar in België nog te weinig aandacht voor. De
herhalingsregimes zijn geschreven vanuit een vergeldingsgedachte. Daarenboven willen
parlementaire initiatieven vaak een strengere aanpak ten aanzien van recidivisten
bewerkstelligen.440 En dat terwijl er geen criminologisch onderzoek voorhanden is dat
bewijst dat strenger straffen kan helpen om recidive in te perken, integendeel.
156. Besluitend kan gesteld worden dat er in België stilaan maar zeker deuren worden
geopend voor discussie omtrent het concept van herhaling in het Strafwetboek. Een
440 J. ROZIE, “Recidive bij straftoemeting en strafuitvoering”, zie supra, noot 11, 188.
101
belangrijke, doch niet te overschatten stap, is gezet met de eerste nationale recidivecijfers.
Dergelijk onderzoek kan ons als land niet onbelangrijke inzichten opleveren met betrekking
tot de huidige wijze van straffen. Wanneer deze bevindingen in het beleid geïncorporeerd
worden, kan recidive zoals in Nederland een echte beleidsdoelstelling worden. Daarnaast
wordt hoe langer hoe meer duidelijk dat de regels inzake herhaling niet te verenigen zijn met
enkele basisprincipes in het recht, alsook met het gelijkheidsbeginsel.
102
103
BIBLIOGRAFIE
Rechtsleer ASHWORTH, A., Sentencing and criminal justice, Cambridge, Cambridge University Press, 2015, 533 p. BEKAERT, H., Handboek voor studie en praktijk van het Belgisch strafrecht, Antwerpen, Ontwikkeling, 1965, 359 p. BUSCH, C. en VANDEVELDE, S., “De rehabilitatie van daders: naar een integratie van het Risk-Need-Responsivity-Model en het Good Lives Model?” in WITTOUCK, C., AUDENAERT, K. en VANDER LAENEN, F. (eds.), Handboek Forensische Gedragswetenschappen, Antwerpen, Maklu, 213-238. COLLIN, J.P., “Récidive” in CHOME, P., KLEES, O. en LORENT, A. (eds.), Droit pénal et procédure pénale, Mechelen, Kluwer, 2005, 67-85. CONINGS, C., “Strafmaat hof van assisen” (noot onder GwH 15 december 2011), NJW 2012, 107. CONINGS, C., “Terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank”, NJW 2014, 174. COVA, F., DAEMS, T., GEENS, K, GOEDSEELS, E., JANSSENS, J.P., MATTIJS, J., MINCKE, C., NAGELS, C., SNACKEN, S. en VANDER BEKEN, T., Justitie. Straffen: waarom? hoe?, Antwerpen, Maklu, 2017, 221 p. DAMS, M., Recidive in België en Nederland: een analyse van 200 jaar rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen, Intersentia, 2010, 567 p. DE BONDT, W. en VERMEULEN, G., “Strafregisterinformatie als onderdeel van een EU-recidivebeleid. Nog steeds weinig reden tot juichen”, Panopticon 2015, 190-205. DE BONDT, W., “Ontwikkelingen op vlak van EU materieel strafrecht: een blijvend gebrek aan visie?”, Panopticon 2013, 526-532. DE HULLU, J., Recidive en straftoemeting, Deventer, Kluwer, 2003, 84 p. DE KEULENAER, S., THOMAES, S., WITTOUCK, C. en VANDER LAENEN, F., “De impact van de Gentse drugbehandelingskamer op recidive”, Panopticon 2015 (3), 206-226. DE NAUW, A. en DERUYCK, F., “De strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen”, RW 1999-2000, 897-914. DE SOUTER, V., “De terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank”, TVW 2007, 442-445. DECAIGNY, T., “Ongrondwettigheid wettelijke herhaling: wetgever aan zet”, Juristenkrant 2015, 3. DECLERCQ, R., Beginselen van strafrechtspleging, Antwerpen, Kluwer, 1999, 1160 p.
104
DERUYCK, F., Overzicht van het Belgisch strafprocesrecht, Brugge, Die Keure, 2014, 259 p. DUPONT, L. en VERSTRAETEN, R., Handboek Belgisch Strafrecht, Leuven, Acco, 1990, 913 p. DUPONT, L., “Wettelijke regelen inzake straftoemeting en hun onderlinge combinatie” in
DECLERCQ, R., DE PEUTER, J. en. DE NAUW, A. (eds.), Strafrecht voor rechtspractici, Leuven, Acco, 1985, 197 p. FERRI, E., La sociologie criminelle (2e editie 1914): vertaling door prof. BERGERON in 2002. FISCHER, T.F.C., “Erkende gedragsinterventies voor volwassen justitiabelen in Nederland, Panopticon 2015 (3), 158-172. FLETCHER, G.P., Rethinking Criminal Law, Oxford, Oxford University Press, 2000, 898 p. FRANSEN, H., “Herhaling” in BERKMOES, H., BRUGGEMAN, W., DELBROUCK, I., DEWANDELEER, D., DESTERBECK, F., FRANSEN, H., HERBOTS, P., MARUT, A., NUYTS, CH., VAN DEN HEUVEL, E. e.a. (eds.), Postal Memorialis, Mechelen, Kluwer, 2017, 54 p. FRIJDA, L., “De plaats van de persoon van de persoon van de dader in straftoemeting en strafmotivering”, Trema Straftoemetingsbulletin 2001, 51-54.
GENDREAU, P, GOGGIN, C. en CULLEN, F.T., The Effects of Prison Sentences on Recidivism, Ontario, Public Works and Government Services Canada, 1999, 37 p. GROENENDIJK, F. en VAN DELFT, A., “Recidive, werkstraf en gevangenisstraf: een kritische bespreking”, T. Crim. 2013, 59-65. HAUS, J., “De la récidive” in NYPELS, J. (ed.), Législation criminelle de la Belgique ou commentaire et complément du code pénal belge, Brussel, Bruylant, 1867-1870, 93-111. HIRSCHI, T., Causes of Delinquency, New Brunswick, Transaction publishers, 2001, 309 p. JANSSEN, J., “Kort, maar niet krachtig”, Proces 2012, 269-273. JEANDARME, I., POULS, C., WITTOUCK, C., VANDER LAENEN, F., AMPE, M., VERELST, R., DEGRAUWE. S., OEI, T.I. en BOGAERTS, S., “Forensische pilootprojecten ‘medium security’. Herval in delictgedrag na behandeling van geïnterneerden ressorterend onder CBM Gent”, Panopticon 2015 (3), 227-247. KENSEY, A. en BENAOUDA, A., “Les risques de récidive des sortants de prison. Une nouvelle évaluation”, Cahiers d’études pénitentiaires et criminologiques – Direction de l’administration pénitentiaire, 2011, 8 p. KUTTY, F., Principes généraux du droit pénal belge, Brussel, Larcier, 2007, 510 p. LEE, Y., “Repeat Offenders and the Question of Desert” in ROBERTS, J., en VON HIRSCH, A. (eds.), Previous Convictions at Sentencing. Theoretical Applied Perspectives. Oxford and Portland, Hart Publishing, 49-71. LOCRÉ, J., Législation civile, commerciale et criminelle ou commentaire et complément des codes français XV, Brussel, Société typographique belge, 1837, 615 p. MABILDE, B., “Correctionalisering mag niet leiden tot zwaardere strafmaat”, Juristenkrant 2012, 3.
105
MARTINSON, R., “What Works? – Questions and Answers about Prison Reform”. The Public Interest 1974, 22-54. MCGUIRE, J. en PRIESTLEY, P., “Reviewing ‘What Works’: past, present and future” in MCGUIRE, J., What works: reducing reoffending, Chichester, Wiley, 1995, 3-34. MICHIELS, O., “Les grands principes de la récidive”, JT 1998, 505-510. MOORE, M., “The Moral Worth of Retribution” in VON HIRSCH, A. en ASHWORTH, A., Principled Sentencing. Readings on Theory and policy, Oxford, Hart Publishing, 1998, 150-167. NAGIN, D.S., CULLEN, F.T. en JONSON. C.L., “Imprisonment and Reoffending” in TONRY, M. (ed.), Crime and Justice. A Review of Research, Chicago, University of Chicago Press, 2009, 115-200. RAATS, S., Consistente straftoemeting, Antwerpen, Intersentia, 2016, 803 p. RADZINOWICZ, L. en HOOD, R., A history of English criminal law and its administration from 1750, Londen, Stevens, 1986, 1101 p. ROBERT, L., MINE, B. en MAES, E., “Recidive na een rechterlijke beslissing: de eerste nationale cijfers over recidiveprevalentie op basis van het Centraal Strafregister”, Panopticon 2015, 173-189. ROBERT, L., MINE, B. en MAES, E., “Recidivecijfers tonen veel, maar lang niet alles”, Juristenkrant 2015, 10. ROBERT, L., PAUWELS, L., VANDER LAENEN, F., MAES, E. en VERMEULEN, G., “Meer en beter: onderzoek naar recidive in België”, Panopticon 2015, 151-157. ROBERTS, J., “First-offender Sentencing Discounts: Exploring the Justifications” in ROBERTS, J. en VON HIRSCH, A. (eds.), Previous Convictions at Sentencing. Theoretical Applied Perspectives. Oxford and Portland, Hart Publishing, 17-35. ROBERTS, J., Punishing Persistent Offenders. Exploring Community and Offender Perspectives, Oxford, Oxford University Press, 2008, 273 p. ROZIE, J., VANDERMEERSCH, D., DE HERDT, J., DEBAUCHE, M. en TAEYMANS, M., Commissie voor de hervorming van het strafrecht. Voorstel van het voorontwerp van Boek I van het Strafwetboek, Brugge, Die Keure, 2017, 216 p. ROZIE, J., “De zin van de korte gevangenisstraf in vraag gesteld”, RW 2017, 323-335. ROZIE, J., “Het toetsingscriterium van het recidiverisico in het straf(proces)recht” in TRAEST, P., VERHAGE, A. en VERMEULEN, G. (eds.), Strafrecht en strafprocesrecht, doel of middel in een veranderde samenleving?, Mechelen, Kluwer, 2017, 769 p. ROZIE, J., “Over herhaling en voorlopige invrijheidstelling”, RABG 2005-06, 492-495. ROZIE, J., “Recidive bij straftoemeting en strafuitvoering: een wet van communicerende vaten?” (noot onder GwH 18 december 2014), NC 2015, 185-191.
106
ROZIE, M., “De voorstellen van de subcommissie straftoemeting” in AERTSEN, I., BEYENS, K., DE VALCK, S. en PIETERS, F. (eds.), De commissie Holsters buitenspel?, Brussel, Politeia, 2004, 21-25. SAMPSON, R. en LAUBS, J., Crime in the making: pathways and turning points through life, Cambridge, Harvard University Press, 1993, 309 p. SCHUIND, G., “Remarques sur la récidive pénale”, Rev. dr. Pén. 1923, 631-674. SCHUIND, G., VANDEPLAS, A. en SCHEERS, J., Traité pratique de droit criminel, Brussel, Bruyland, 1980, 683 p. SINGER, R., Just Deserts: Sentencing Based on Equality and Desert, Cambridge, Ballinger, 1979, 219 p. SNACKEN, S., “De voorstellen van de subcommissie externe rechtspositie van gedetineerden” in AERTSEN, I., BEYENS, K., DE VALCK, S. en PIETERS, F. (eds.), De commissie Holsters buitenspel?, Brussel, Politeia, 2004, 37-70. TOURNIER, P., Inflation carcérale et aménagement des peines, Roubaix, Centre de recherches sociologiques sur le droit et les institutions pénales, 1995, 34 p. TROUSSE, P.-E., Les principes généraux du droit pénal positif belge (Les Novelles. Corpus Juris Belgici, Droiy pénal. Tome I- Volume I), Brussel, Larcier, 1956, 489 p. VAN BALBERGHE, M., “Herhaling in het strafrecht” (slot), RW 1951-1952, 745-760. VAN BAVEL, H., “De wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen”, AJT 1999-2000, 209-229. VAN DEN BERGE, Y., Uitvoering van vrijheidsstraffen en rechtpositie van gedetineerden, Gent, Larcier, 2006, 314 p. VAN DEN WYNGAERT, C., Strafrecht en strafprocesrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2009, 1286 p. VAN KEMPEN, P.H. en YOUNG, W. (eds.), Prévention de la récidive. Valeur de la réhabilitation et gestion des délinquants à haut risque, Antwerpen, Intersentia, 2014, 338 p. VANDEBROEK, E., “Artikel 56, lid 2 Sw.” (noot onder GwH 18 december 2014), NJW 2015, 107-108. VANDROMME, S., “De aanvaarding op Europees vlak van het beginsel van herhaling inzake valsemunterij”, RW 2004-05, 1435-1438. VANDROMME, S., “Geen discriminatie onder recidivisten”, Juristenkrant 2004, 5. VANDROMME, S., “Herhaling: algemeen strafrecht” in VANDEPLAS, A., ARNOU, P. en VAN
OVERBEKE, S. (eds.), Strafrecht en strafvordering. Artikelsgewijze commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2003, 141-168. VANDROMME, S., “Wanneer begint de termijn van herhaling van artikel 56, tweede lid Sw. te lopen, ingeval de veroordeelde voorlopig in vrijheid werd gesteld?” (noot onder Cass. 30 juni 2004), RW 2005-06, 581.
107
VERSTRAETEN, R. en VERBRUGGEN, F., Strafrecht en strafprocesrecht voor bachelors (II), Antwerpen, Maklu, 2017, 530 p. VILAIN, R., “Zwaarste straf”, NJW 2017, 697. VON HIRSCH, A. en ASHWORTH, A., Proportionate Sentencing: Exploring the Principles, Oxford, Oxford University Press, 2005, 250 p. VON HIRSCH, A., ”Proportionality and Progressive Loss of Mitigation: Some Further Reflections” in ROBERTS, J. en VON HIRSCH, A. (eds.), Previous Convictions at Sentencing. Theoretical Applied Perspectives. Oxford and Portland, Hart Publishing, 1-16. WARTNA, B., ALBERDA, D. en VERWEIJ, S., Wat werkt in Nederland en wat niet? Een meta-analyse van Nederlands recidiveonderzoek naar de effecten van strafrechtelijke interventies, Den Haag, Boom Lemma Uitgevers, WODC, 2013, 196 p. WARTNA, B., BLOM, M. en TOLLENAAR, N., De WODC-Recidivemonitor (4e herziene versie), www.wodc.nl, 2011, 34 p. WARTNA, B., In de oude fout: over het meten van recidive en het vaststellen van succes van strafrechtelijke interventies, Den Haag, Boom, 2009, 261 p. WERMINK, H., BLOKLAND, A., NIEUWBEERTA, P. en TOLLENAAR, N., “Recidive na werkstraffen en gevangenisstraffen. Een gematchte vergelijking”, T. Crim. 2009, 211-227. WERMINK, H., RAMAKERS, A., NIEUWBEERTA, P., DE KEIJSER, J. en DIRKZWAGER, A., “Onderzoeksnotitie: recidive na een korte of een langere periode in detentie”, T. Crim. 2017, 30-51. WILLEMSEN, J., DECLERQ, F. en DAUTZENBERG, M., Het effect van alternatieve gerechtelijke maatregelen, Antwerpen, Maklu, 2006, 221 p. X, “Recidive Stijgt”, Juristenkrant 2016, 14. X, Wettelijke herhaling, www.juridat.be.
Rechtspraak
Cass. 2 juni 1862, Pas. 1862, 385. Cass. 16 februari 1885, Pas. 1885, 59. Cass. 21 april 1902, Pas. 1902, 207. Cass. 15 april 1935, Pas. 1935, 223.
Cass. 16 oktober 1950, RW 1950-51, 659.
Cass. 17 mei 1954, Arr. Cass. 1954, 597. Cass. 19 december 1955, JT 1956, 198.
108
Cass. 18 februari 1957, Hof. Verbr. 1957, 488. Cass. 12 mei 1958, Arr. Cass. 1958, 729. Cass. 1 juni 1959, Arr. Cass. 1959, 796. Cass. 23 januari 1967, Rev.dr.pén.1966-1967, 616-621 concl. M. CHARLES Cass. 23 januari 1967, Arr. Cass. 1967, 629. Cass. 17 juni 1968, Arr. Cass. 1968, 1255. Cass. 1 maart 1971, Arr. Cass. 1971, 619. Cass. 12 maart 1974, Arr. Cass. 1974, 767. Cass. 4 juni 1974, Arr. Cass. 1974, 1096, noot E.K. Cass. 24 juni 1974, Arr. Cass. 1974, 1179. Cass. 19 november 1974, Arr. Cass. 1975, 342. Cass. 23 juni 1975, Arr. Cass. 1975, 1133, met noot. Cass. 8 november 1976, Arr. Cass. 1976, 278. Cass. 15 maart 1977, Arr. Cass. 1977, 765. . Cass. 29 november 1978, Arr. Cass. 1978-79, 365. Cass. 17 juni 1980, Arr. Cass. 1979-1980, 1299 Cass. 21 september 1982, Arr. Cass. 1982-83, 116. Cass. 19 december 1984, Arr. Cass. 1984-85, 563. Cass. 19 december 1984, Arr. Cass. 1984-85, 565. Cass. 25 maart 1992, Arr. Cass. 1991-92, 720. Cass. 24 juni 1992, Arr. Cass 1991-92, 1028. Cass. 22 september 1993, Arr. Cass. 1993, 744. Cass. 22 november 1994, Arr. Cass. 1994, 1002. Cass. 15 juli 1997, Arr. Cass. 1997, 750. Cass. 3 september 1997, Arr. Cass. 1997, 770. Cass. 25 april 2001, Arr. Cass. 2001, 721. Cass. 2 mei 2001, Rev. dr. Pén. 2001, 1013. Cass. 30 juni 2004, Arr. Cass. 2004, 1246.
109
Cass. 22 september 2004, Arr. Cass. 2004, 1443. Cass. 13 januari 2009, Arr. Cass. 2009, 11. Cass. 2 mei 2012, Arr. Cass. 2012, 1149. Cass. 28 april 2015, Arr. Cass. 2015, 1098. Gent 12 maart 1902, Pas. 1902, II, 148. Gent 11 februari 1954, RW 1954-55, 294 met conclusies O.M. Gent 4 februari 2013, TGR 2014, 59. Brussel 16 juli 1904, Pas. 1904, 231. GwH 3 november 2004, nr. 179/2004. GwH 15 december 2011, nr. 193/2011. GwH 22 december 2011, nr. 199/2011. GwH 24 april 2014, NC 2014, 279. GwH 18 december 2014, nr. 185/2014. EHRM 16 mei 2017, nr. 37768/13 en 36467/14, Sylla en Nollomont/België.
Wetgeving
Wet van 25 frimaire jaar 8 ‘qui attribue aux tribunaux de police correctionnelle la
connaissance de divers délits’, Pasin. 1799-1801.
Wetboek van Strafvordering 17 november 1808, BS 27 november 1808.
Strafwetboek 8 juni 1867, BS 9 juni 1867.
Wet 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van giftstoffen, slaapmiddelen en
verdovende middelen, psychotrope stoffen, ontsmettingsstoffen en antiseptica en van de
stoffen die kunnen gebruikt worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen
en psychotrope stoffen, BS 6 maart 1921.
Wet 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen,
gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten, BS 11 mei 1930.
110
Europees verdrag van Straatsburg aangaande wederzijdse rechtshulp in strafzaken van 20
april 1959, CETS ° 030.
Wet 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, BS 17 juli 1964.
Wet 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer, BS 27 maart 1968.
Wet 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van
rechtspersonen, BS 22 juni 1999.
Basiswet 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de
gedetineerden, BS 1 februari 2005.
M.O. nr. 1771 van 17 januari 2005 betreffende de voorlopige invrijheidstelling, Fatik 2005,
nr. 107, 21-28.
Besluit 2005/876/JBZ van de Raad van 21 november 2005 inzake de uitwisseling van
gegevens uit het strafregister, Pb. L. 9 december 2005, 33-37.
Wet 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, BS 15 juni 2006. Wet 26 april 2007 betreffende de terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank, BS 13 juli 2007. Kaderbesluit 2008/675/JBZ van de Raad van 24 juli 2008 betreffende de wijze waarop bij een nieuwe strafrechtelijke procedure rekening gehouden wordt met veroordelingen in andere lidstaten van de Europese Unie, Pb. L. 15 augustus 2008, 32-34. Kaderbesluit 2009/315/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 betreffende de organisatie en de inhoud van uitwisseling van gegevens uit het strafregister tussen de lidstaten, Pb. L. 7 april 2009, 23-32. Besluit 2009/316/JBZ van de Raad van 6 april 2009 betreffende de oprichting van het Europees Strafregister Informatiesysteem (ECRIS) overeenkomstig artikel 11 van Kaderbesluit 2009/315/JBZ, Pb. L. 7 april 2009, 33-48. Wet 21 december 2009 tot hervorming van het hof van assisen, BS 11 januari 2010. Wet 25 april 2014 houdende diverse bepalingen betreffende justitie, BS 14 mei 2014. Wet 5 mei 2014 betreffende internering, BS 9 juli 2014. Wet 5 februari 2016 tot wijziging van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie, BS 19 februari 2016.
Overige bronnen
www.rijksoverheid.nl.
111
www.koengeens.be. US Sentencing Commission, US Sentencing Guidelines Manual (2016), §4A, introductory commentary, beschikbaar op www.ussc.gov. LEPELETIER, L.-M., vergadering van de Assemblée van 1 juni 1791, Archives parlementaires XXVI, Stanford University Libraries. Wetsontwerp betreffende de externe rechtspositie van gedetineerden, Memorie van Toelichting, Parl.St., Senaat 2004-05, nr. 3-1128/1, 178 p. Wetsontwerp houdende wijzigingen van het strafrecht en de strafvordering en houdende diverse bepalingen inzake justitie Parl.St., Kamer 2015-16, nr. 1418/001, 395 p. Hand., Kamer, 2003-2004, 19 april 2004, CRIV 51 COM 224, 14-15. Parl. St., Kamer, 1850-1851, nr. 245, 41-42. Het justitieplan. Een efficiëntere justitie voor meer rechtvaardigheid, Te raadplegen op www.koengeens.be, 2015, 119 p.