Rapport Vogelvangers

download Rapport Vogelvangers

of 93

Transcript of Rapport Vogelvangers

  • 7/23/2019 Rapport Vogelvangers

    1/93

  • 7/23/2019 Rapport Vogelvangers

    2/93

    1

  • 7/23/2019 Rapport Vogelvangers

    3/93

    2

    The historical value of the remembered past rests on three strengths. First it can and does provide significant information from the past. Secondly, it can convey the individual and collective consciousness which is part and parcel of that very past.More than that, the living humanity of oral sources gives them a third strength which is unique. For the reflective insights of retrospection are by no means always a disadvantage. It is precisely this historical perspective which allows us to assess long term meaning, and we can only object to receiving such retrospective interpretations from others provided we distinguish them as such if we want to eject those who lived through history from any part in assessing it.

    Paul Thompsom The Voice of the Past Oxford, 2000: 172.

    Herinnering heeft voor geschiedschrijving een driedubbele betekenis. Om te beginnen levert het onbekende feiten op uit het verleden. Ten tweede komt met de herinnering de wijze mee waarop feiten en toestanden in het verleden persoonlijk en gemeenschappelijk beleefd werden. Beleving maakt onlosmakelijk deel uit van het verleden.

    De levende dragers van mondeling gebrachte herinnering zorgen voor een derde, unieke dimensie. Achterom kijken leidt tot inzicht in het verleden en

    dat is vaker wel dan niet een voordeel. Het perspectief geeft en kleurt betekenis over een langere tijdsspanne.

    Men kan maar blij zijn met deze dimensie van de methode. Sluit men zich daarvoor, dan ontzegt men diegenen die het verleden gemaakt hebben, elke bijdrage aan de eigen geschiedenis.

  • 7/23/2019 Rapport Vogelvangers

    4/93

    3

    Inhoudsopgave

    Voorwoord

    1. Inleiding, methode, ondervraagde personen

    2. Profiel van de vogelvanger

    3. Vangst

    3.1. Vangmilieus 3.2. Vangperiode en vangstomstandigheden 3.3. Trekbaan, voorbeelden 3.4. Meest gevangen soorten voor kooi en consumptie 3.5. Gevangen voor een premie en voor het opzetten 3.6. Vangplaats 3.7. Werking van het net 3.8. Lokvogels en lokspijs 3.9. Fluitjes 3.10. Plat net 3.11. Haagnet 3.12. Merelnet 3.13. Net breien, net kopen

    3.14. Lijmstokken 3.15. Kooivallen 3.16. Klem, wiel, strop, kip, anijs

    4. Historische faunistiek

    4.1. Vogels 4.2. Andere dieren

    5. Elementen van historische ecologie en evolutie van het milieu van de Limburgse

    Kempen zoals ervaren door voormalige vogelvangers

    6. Dialectnamen van vogels en andere dieren

    7. Opgave van literatuur gebruikt in inleiding en noten

  • 7/23/2019 Rapport Vogelvangers

    5/93

    4

    Voorwoord

    De Kempen is een streek die in het verleden een traditie van vogelvangst kende. In de loop van de tijd ontwikkelde men allerlei bijzondere manieren om vogels te vangen, vaak heel specifiek aangepast aan de te vangen vogelsoort. De vogelvangers gebruikten allerhande types van netten, lijmstokken, lokvogels, lokfluitjes Ze kenden de kleinste gewoonten van de vogels in de Kempen als geen ander. Deze vogelvangers gaven hun specialistische vakkennis en tradities over van generatie op generatie. Een deel van deze informatie hebben we via dit project willen veilig stellen. Via unieke gesprekken met de oudste nog in leven zijnde vogelvangers haalden we waardevolle informatie naar boven over de diverse vangsttechnieken, de context waarin gevangen werd, maar ook het voorkomen, leefgebied en gewoonten van typische broed en trekvogelsoorten van de Kempen in de vorige eeuw. Naast boeiende anekdotes en kleurrijke lokale geschiedenis leverde dit mondeling geschiedkundig onderzoek ook belangrijke informatie op over deze nu zeldzame vogelsoorten, die we mogen beschouwen als ons levend Limburgs erfgoed. Gezien de huidige achteruitgang van onze biodiversiteit (veldleeuwerik: min 30% op amper 7 jaar tijd periode 1985 1992 in de Limburgse Kempen, watersnip, patrijs: 50% in dezelfde periode) speelt dit onderzoek nauw in op een actuele ontwikkeling. Lange tijd is in ons land, zoals elders, massaal aan vogelvangst gedaan met netten. De vangst gebeurde tijdens de trektijd, maar de vogelvangers waren jaarrond als waarnemers bezig in hun leefomgeving. Nadat eerder al een aantal beperkende maatregelen waren doorgevoerd, is deze praktijk in 1972 door de wetgever in een keer volledig stilgelegd. Dat betekent dat vandaag nog een deel voormalige vogelvangers in leven zijn, en dat er nu een voldoende lange tijd verlopen is sinds de afschaffing van hun bezigheid opdat ze er met gerust gemoed

    over konden worden ondervraagd. Met weet uit een zeer klein aantal avifaunistische (Landewald Janssen) en ecologische (Ruwet) publicaties dat de vogelwereld in de Limburgse Kempen een vijftal decennia geleden heel anders was dan vandaag. Een goed partieel beeld van de toenmalige situatie kon worden gereconstrueerd via mondelinge enqute bij een aantal van de oudste nog in leven zijnde oudere vogelvangers. Koppelen van de resultaten van een dergelijke enqute aan de inmiddels opgebouwde historisch ecologische kennis leverde boeiende en maatschappelijke valoriseerbare inzichten. Net zoals bij elke bevraging van jager verzamelaars waren de informanten spontaan bereid de door hen gebruikte technieken en vangstinrichtingen te belichten.

    Onze dank gaat dan ook in de eerste plaats uit naar de 15 bereidwillige informanten die alle tijd namen om ons te vertellen over hun voormalige passie. Met deze bijzondere informatie konden we een uniek stuk cultuurhistorie van de Limburgse Kempen reconstrueren en illustreren.

    Regionaal Landschap Lage Kempen dankt in het bijzonder ook de provincie Limburg voor haar steun, zonder de welke dit waardevol historisch onderzoek niet zou kunnen zijn uitgevoerd.

    Ilse Ideler Jol Burny Directeur

  • 7/23/2019 Rapport Vogelvangers

    6/93

    5

    Hoofdstuk 1. Inleiding, methode en ondervraagde personen

    Vangen van wilde vogels met het oog op de consumptie is in Europa net als elders een millennia oude bezigheid. De activiteit hoort onder jacht, visvangst en vruchtenpluk van de mesolithische mens. Ze is sedertdien onder verschillende benamingen en met wisselend relatief belang in de voedselvoorziening blijven bestaan. Een Duitse auteur, Hans Bub, schreef een wereldwijd overzichtswerk over vogelvangst met alle indenkbare technieken. Voor het situeren van de hier verzamelde informatie betreffende mobiele netten (plat net en haagnet), zie Bub, 1974.

    De activiteit is in Belgi via gepubliceerde tekst gedocumenteerd vanaf het laatste kwart van de 19 de eeuw (Anonyme 1879, Halleux 1888, Lebleu en Quinet z.d. 1906 of 1907). In de weinig talrijke en in het Frans gestelde teksten is nauwelijks informatie uit de Kempen.

    Vogelvangst met netten, in de herfst, heeft op wettelijk geregelde wijze plaatsgevonden tot en met het najaar van 1971. In augustus 1972 is deze vogelvangst door de toenmalige minister van Landbouw niet heropend. Kort later kwam een overgangsregeling waarbij een in de loop der jaren afnemend aantal kweekvogels van enkele soorten met vangkooitjes mocht worden gevangen.

    De fijne kennis over voorkomen en gedrag van vogels die voor het vangen noodzakelijk was, en de kennis die daaruit voortvloeide, dreigen verloren te gaan. Er zijn niet veel gewezen vogelvangers meer die voor 1972 voldoende lang met deze activiteit vertrouwd geweest zijn om er een goed beeld van te kunnen geven.

    In herfst en winter 2009 2010 zijn in uitvoering van het project Over lokvogels en lijmstokken Historische vogelvangst in de Kempen vijftien oudere, met het vogelvangen vertrouwde bewoners van de Limburgse Kempen bezocht. Hen is gevraagd te vertellen over verschillende aspecten van het vangen van wilde vogels zoals dat tot voor enkele decennia gebruikelijk was. Er is aandacht geschonken aan de motieven voor het vangen van vogels, aan de kennis van de wilde vogels die nodig was om tot resultaat te komen en aan de vangmiddelen. Er is vernomen hoe een deel van de voormalige vogelvangers tot uitstekende vogelkenners, vogelringers en natuurbeschermers evolueerden. Het rapport brengt ook elementen van lokale historische faunistiek zoals vernomen tijdens de gesprekken. Voorliggende tekst is in eerste instantie een opname van de lokale kennis.

    Bij de enqute en bij het schrijven van het rapport is dezelfde methode gebruikt als gehanteerd en beschreven bij Burny, 1999. Er is gekozen voor bezoek aan huis en maken van schriftelijke notities bij het gesprek. Een voormalige vogelvanger uit Schulen ontving de auteur op de plaats waar hij eerder zelf vogels ving. Enkele tussenpersonen vergezelden de auteur bij zijn bezoek. Het zijn Rudo Vanhees (Schulen), Albert Geuens (Eksel) en Georges Habex (Diepenbeek). Het gemiddelde van de geboortejaren van de 15 mannen van wie info in het rapport is verwerkt, is 1934. De pool ondervraagde personen bestaat enkel uit mannen. Vogelvangst was een activiteit die geheel buiten de wereld van de dames lag. Dat is niet altijd zo geweest: in jagersmilieus van de negentiende eeuw werd vogelvangst

    neerkijkend omschreven als een bezigheid voor dames; zie in die verband de titel van het boek van Elzar Blaze (1836) in de literatuur. Graaf Lon Lippens (geboren 1911) werd als

  • 7/23/2019 Rapport Vogelvangers

    7/93

    6

    kind nog in die zin gepest toen bleek dat hij een toen abnormale interesse toonde voor vogels. Mede vanwege de zuiver mannelijke pool en de leeftijd ervan, was het bepalen van data voor herinneringen moeilijk, vaak onmogelijk. Mannen hebben in tegenstelling tot dames op hogere leeftijd maar een beperkte mogelijkheid om het tijdstip van een herinnerde gebeurtenis te situeren. Dames hebben enkele uitstekende en blijvende referentiepunten: de geboortes en overgangsrituelen (eerste en plechtige communie) van hun kinderen onthouden ze levenslang. Daarenboven doet zich bij alle mensen het volgende verschijnsel voor. Bewaren, in het geheugen, van het tijdstip van een gebeurtenis is minder goed verzekerd dan bewaren en weer oproepen van alle aspecten van activiteiten die een regelmatig patroon kenden. Daarom is in dit rapport binnen het tijdvak 1935 1970 minder interne periodisering doorgevoerd dan men wel zou wensen.

    In de decennia die tot de referentieperiode behoren bestonden twee ruim verspreide vogeltijdschriften die grote en kleine avifaunistische bijdragen publiceerden: Le Gerfaut/De Giervalk en De Wielewaal. Controles zijn beperkt tot de jaargangen 1940 1959 van De

    Wielewaal. Geacht werd dat dit blad beter dan De Giervalk aansloot bij de wereld van de oudste hier ondervraagde vogelvangers. De lokale voorman van vogelkijkend Limburg en auteur van een hele reeks mededelingen vanaf 1945, was pater Landewald Janssen (1902 1998), een minderbroeder uit Heusden (Desmet, 1984).

    Het is verkeerd te denken dat de meeste uitspraken van informanten die de toestand van de avifauna in de Limburgse Kempen in de jaren 1940 en 1950 weergeven alle kunnen worden gecontroleerd in het tijdschrift De Wielewaal. Tot en met de start van de jaren 1950 bestonden geen determinatiegidsen voor vogels in het Nederlands. Tot in de loop van de jaren 1950 werd bewijsmateriaal verzameld en werd een beroep gedaan op deskundigen bij

    het op naam brengen van alles wat geen alledaagse en gemakkelijk herkenbare soort was. De verzamelingen eieren en opgezette vogels van pater Gabrils en van E.H. Segers werden veelvuldig gebruikt. Mensen stuurden een ei, een kadaver of enkele pluimen op, en kregen dan per post de naam van de vogel. Anderzijds kwamen vogelkenners via contact met vogelvangers aan nieuwe informatie over de avifauna. Via de vogelvangers verzamelde avifaunistische informatie laat een evaluatie toe van wat in de jaren 1940, 1950 en zelfs 1960 daarover verscheen, en precies niet verscheen, in De Wielewaal. (1)

    (1) Lang voor de huidige bloeiperiode van de veldornithologie, die met het vorderen van de jaren 1960 van start ging, was er in de provincie Limburg in de zogenaamde Belle Epoque

    (1870 1914) een beperkte ornithologische activiteit geweest. Dokter Constant Bamps (1847 1907) had in Hasselt een verzameling opgezette dieren, fossielen en prehistorische voorwerpen. Samen met Emile Geraets publiceerde Bamps over de avifauna van de provincie (drie referenties in de tot 1984 volledige literatuurlijst in Gabrils, 1985). Na zijn overlijden in Elsene, Brussel, is de verzameling van Bamps verkocht en verspreid geraakt.

    Er zijn enkele andere voorbeelden van faunistische onderzoeken, verricht via mondelinge bevraging van oudere, kundige personen (Buysse et alii, 2008; Gaethofs, 2002). En van de belangrijke conclusies daaruit is dat het via deze methode, nu nog voor korte tijd, veel beter gaat dan via lectuur van geschreven bronnen om een vrij volledig en betrouwbaar beeld te

    reconstrueren

    van

    de

    fauna

    (relatieve

    aantallen,

    soortenspectra,

    aspecten

    van ecologie)

    zoals hier te lande aanwezig was tot voor enkele decennia. Dit bleek ook hier. Voor de jaren

  • 7/23/2019 Rapport Vogelvangers

    8/93

  • 7/23/2019 Rapport Vogelvangers

    9/93

    8

    Hoofdstuk 2. Portret van de vogelvanger

    Het profiel, zoals geschetst in 2010, zou niet precies hetzelfde geweest zijn indien het via bevraging van dezelfde personen enkele decennia eerder was gemaakt.

    2.1. Biografische elementen

    Zo goed als alle jongens in de Limburgse Kempen vingen vogels. Ze begonnen daarmee op heel jonge leeftijd, vaak rond hun tiende, soms nog vroeger. Nesten roven hoorde daarbij, eerst aan huis, later verder het land in. Op die leeftijd vingen jongens vogels met een kip, een val die bestond uit een raamwerk van hout waartussen gaas gespannen was. De val werd zo opgesteld dat ze van op afstand met behulp van een koord tot neerslaan kon gebracht worden. Men beloerde de vogels vanuit de stal of zo en ving op die manier vooral Merels en Huismus. Men ving vogels voor de kooi en om ze op te eten. Waar Vink zat, werd ook deze soort met de kip gevangen (kip, zie 3.16). Een zegsman gaf een voorbeeld hoe uitbreiding van het bewerkte gebied en van het spectrum gevangen soorten tot stand kwam. Geelgors broedde op de grond op of zon dertig cm van de grond. De ouders van zegsman hielden drie koeien. Het was de taak van zegsman (geboren 1930) om de beesten langs de wegen te hoeden. Bij die activiteit had hij tijd om rond te kijken. Hij ontdekte zo de precieze plaats van geelgorzennesten. s Anderendaags zocht hij de plek terug op en ving er Geelgors van het nest op de grond.

    Populair was ook verzamelen van eieren van allerlei vogelsoorten. Eieren van Kievit, Ekster, Zwarte kraai werden geroofd en uitgeblazen om er een krans mee te maken; dat hing in de

    lente rond het Onze Lieve Vrouwbeeld of rond het kruisbeeld in huis. Eieren van Huismus waren daar ook dienstig voor. Wanneer de eieren in zon krans kapot gingen, werden ze vlot vervangen er waren toen nog veel vogels. En van de drie zegslui die over deze activiteit vertelden, liet opmerken dat er ook meer wetenschappelijk ingestelde jongens waren, die de uitgeblazen eieren in een verzameling in dozen bewaarden (2). Twee keer is vernomen dat eitjes van Spotvogel zeer gegeerd waren. Zoals zo vaak in het hele vogelbedrijf zal blijken, speelde hier een esthetisch motief: ze zijn mooi roze met zwarte puntjes.

    (2)Te oordelen naar de zegslui bij wie inderdaad dergelijke collecties bestaan hebben, klopt

    zijn inschatting van de aard van deze mensen. Voor en tijdens de referentieperiode was pater Gabrils (van Bree afkomstig, leraar in een grote school in Saint Roch, provincie Luik) een grote eierenverzamelaar met wetenschappelijk motief.

    Kwajongens hadden allen een zelfgemaakte katapult. Ze was van hout; de elastiek werd gesneden uit autobinnenband. Fietsband was te elastisch en niet sterk genoeg. Men schoot met de katapult voor de lol op nesten van Merel en lijsters. Werd men dat dan moe, dan ging men al eens uit verveling en frustratie de peertjes van de straatverlichting beschieten.

    In Lummen ging men in de maand mei s avonds bidden aan de kapel van het Lindekensveld.

    Het gebouwtje is verhuisd naar Bokrijk en daar wat vervalst rechtgezet. Na het bidden ging men in de hagen rond de kapel Meikever vangen en stopte ze in een luciferdoosje. Voor de

  • 7/23/2019 Rapport Vogelvangers

    10/93

    9

    pret, om ze te horen krabben. Dan vergat men soms het doosje om twee dagen later de Meikever terug te vinden, dood.

    Een andere uitdaging die men wel aanging was Eekhoorn vangen, voor de pret, in de dennenbossen. Eenmaal een Eekhoorn gezien was, werd hij voortdurend opgejaagd, tot wanneer hij in een dunne boom terecht kwam. Dan schudde men aan de boom, de Eekhoorn viel op de grond en werd thuis in een kooi met fietswiel gehouden. Dat was fijn.

    Er waren ook jongens die vlug tot systematische vogelobservatie overgingen. Zo kwam een getuigenis uit Schulen. Men kon in het land niet ver kijken, rond elke wei in het Broek was een dikke haag. In die hagen zat Heggenmus, Roodborstje, Vink, Merel en Zanglijster. Elke haag had een naam, en de jongens gingen ze buiten schooltijd in de lente alle af. Van elke haag werd bijgehouden welke en hoeveel vogels er daar broedden (3)!

    (3) Dat is precies het soort inventarisatie dat in de jaren 1960 en 1970 met een andere

    finaliteit uitgevoerd werd in de toenmalige Belgische Jeugdbond voor Natuurstudie. De BJN is opgegaan in de Jeugdbond voor Natuurstudie en Milieubescherming (JNM).

    Zoals reeds gezegd: vogels kijken, nesten roven en vogels vangen werden spontaan en vanaf jonge leeftijd aangevat. Bijna alle jongens deden dat; een aantal onder hen bleven op volwassen leeftijd vogels vangen. Velen daarvan deden dat op formele wijze en met respect voor wettelijke bepalingen. Een aantal onder hen respecteerden de voorschriften tot zover zij hun bedrijf vriendelijk waren en gaven zich daarbuiten over aan alles wat traditie, noodzaak of het ogenblik aan mogelijkheden boden. Een aantal mannen zouden hun leven lang als stropers actief blijven. Van deze laatste categorie is niemand onder de zegslui bij dit

    onderzoek geraadpleegd.

    De referentieperiode en daarop volgende decennia worden in de Limburgse Kempen zoals elders gekenmerkt door onstuimige veranderingen in materile en immaterile cultuur. Dit zou zich onder meer uiten in een sterke afname van getalsterkte en soortenspectrum van de vogelwereld. Onder invloed daarvan en van tal van andere elementen leidde dit ook tot een nagenoeg uitvallen van het zich spontaan vormen van vogelvangers; het leidde bij sommige mensen tot een evolutie van vanger tot ringer en tot evolutie binnen het ringbedrijf. Behalve op beperkte schaal voor de bevoorrading in sommige kooivogels, is vogelvangst met netten sedert het vangseizoen 1972 gesloten.

    Onder de zegslui zijn jongens die vanaf de leeftijd van ongeveer tien jaar begonnen waren met vogels kijken. In welke mate dat dan al gericht gebeurt kan niet weergegeven worden. Gericht en systematisch kijken nam toe en kon op de leeftijd van vijftien of zestien jaren verworven zijn.

  • 7/23/2019 Rapport Vogelvangers

    11/93

    10

    Er is een zegsman gesproken die, na een jeugd als vogelvanger, in de leeftijd van achttien jaar de weg naar Brussel gevonden had om er te gaan slagen in het examen voor ringer. Een informant geboren in 1934 schakelde in 1958 over van vogels vangen naar het ringen ervan. Een andere zegsman nog, geboren in 1925, was ten laatste in 1960 reeds van vogels vangen naar vogels ringen overgeschakeld. Aanvankelijk ringde hij mee met iemand anders, vanaf 1962 was hij erkend vogelringer (4).

    (4) Hier is een verwijzing op zijn plaats naar het recente boek met verslag van 50 jaar ringactiviteit in het noorden van de provincie Limburg: van Seggelen, C., P. Van Sanden en K. Van Endert (2009) die de periode 1956 2008 behandelt.

    Het is weinig bekend hoe zowel binnen de vereniging De Wielewaal als door het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen (Ringwerk) gestreefd is naar een geleidelijke ombuiging van het vangen en doden van vogels naar vangen met het doel de vogels te merken en weer los te laten. Een zegsman was zekere dag, lang geleden, wellicht direct na

    de Tweede Wereldoorlog, gedurende een half uur aangepakt door Frans Segers. E.H. Frans Segers was n van de oprichters geweest van de vereniging De Wielewaal, hij was redacteur van het gelijknamige blad en was bijzonder actief in de Antwerpse, minder in de Limburgse Kempen. Segers werkte vanuit Turnhout. Op bewuste dag bepraatte Segers de jonge vogelvanger: hij zou beter vogels ringen in plaats van ze te roven. Segers zorgde ervoor dat zegsman twee weken later een reeks ringen van het K.B.I.N. thuis ontving en van dan af ging de jongeman elke zondag nestjongen zoeken om ze te ringen. Hij vulde daarbij de nodige formulieren in, en stuurde ze naar Brussel. Wanneer een door hem geringde vogel teruggemeld werd, kreeg hij daar bericht van met een landkaartje erbij om de verplaatsing van zijn vogel ruimtelijk goed te kunnen situeren.

    Onder de zegslui zijn mensen gevonden die vogels voor de kooi vingen vanaf de leeftijd van dertien of veertien jaar. Onder de eerste vangtuigen waarmee jongens hun geluk beproefden horen de kip, vangkooitjes en iets later ook lijmstokken. Geliefde prooien waren Merel, Huismus en Sijs, soms wel eens een Vink of een Distelvink. En zegsman begon in de eerste jaren van de lagere school, in de leeftijd van zeven of acht jaren, met vogels vangen. Bij een verkoop van hout was hij erin geslaagd een plank te bekomen en had daarmee een kip gemaakt (kip, zie 3.16.). Vanaf de leeftijd van elf of twaalf jaar ging hij mee met andere vogelvangers. Van deze mensen kocht hij dan wel eens een eerste vogeltje. Rond vijftien jaar was hij zelf in alle legaliteit met het slagnet beginnen vangen. Zegsman was meteen ook lid

    van de vogelbond. Van nog een andere zegsman is vernomen dat hij vanaf de leeftijd van zestien jaar met het net in alle wettelijkheid vogels ving; het net had hij daarvoor al zelf gebreid.

    Deze latere activiteit noemden zegslui vaak letterlijk een hobby. Ze leerden op die manier van elkaar allerlei observatie en vangtechnieken. Veel vangers richtten zich slechts op een beperkt aantal soorten.

  • 7/23/2019 Rapport Vogelvangers

    12/93

    11

    Een zegsman werd lid van de vogelvereniging De Wielewaal in 1943, een ander in 1953. Een zegsman werd lid van Natura Limburg in 1950. Een zegsman uit Diepenbeek was bij het gesprek in 2009 nog steeds de lokale voorzitter van de vogelvangers en vogelhoudersvereniging De Witte Spreeuw. Een ander was lange tijd voorzitter van de keurmeesters voor kleurkanaries van de Koninklijke Belgische Ornithologische Federatie, een vereniging van vogelvangers en kooivogelhouders. Hij was ook lid en daarna voorzitter geweest van de lokale afdeling van die vereniging De Geelgors in Kleine Brogel Peer. Een zegsman behoort tot de drie oprichters van de Stichting Limburgs Landschap. Deze man was vanaf 1955 regelmatig samen met Hubert Lehaen vogels gaan kijken in de Argonne, noordoost Frankrijk. In totaal was hij zestig keer in die zone op excursie geweest. De Argonne is bij Vlaamse vogelliefhebbers goed gekend en dikwijls bezocht.

    2.2. Motieven voor het vangen

    De twee belangrijkste motieven om vogels te vangen waren hun nut als voedsel en hun waarde als decoratief element.

    Voor de oorlog leefde een deel van de bevolking van de Limburgse Kempen, zoals overal elders, in armoede. Telkens wanneer mensen in die toestand kosteloos iets eetbaars uit de natuur konden bemachtigen, gingen ze daartoe over. Vlees was zeldzaam en zeer gegeerd. Het is tijdens de enqute herhaaldelijk vernomen dat stropen tijdens de oorlog intenser gebeurde dan daarna. Aangenomen wordt dat stropen toen ook intenser gebeurde dan voor

    de oorlog. Maar de leeftijd van de ondervraagde personen laat nauwelijks toe hierover een uitspraak uit directe bron te vernemen. In de jaren die op de Tweede Oorlog volgden zou stropen uit noodzaak dra afnemen. Er kan met vrij grote zekerheid gesteld worden dat de behoefte tot stropen voor de voedselvoorziening waar ze nog bestond in de onmiddellijk op de Tweede Wereldoorlog volgende paar jaren volledig ophield te bestaan. De gewoonte dat te doen was daarmee nog niet uit de wereld.

    Voor, tijdens (indien toegelaten) en ook nog in de jaren na de Tweede Wereldoorlog had iedereen een geweer bij zich bij het werk op het veld. Voor het geval er iets langs kwam, zij het een Vos die moest gedood worden, zij het dieren die tot voedsel konden dienen.

    Na de oorlog ving men in Diepenbeek vogels om twee redenen. Er waren gewone vogelvangers die zangvogels vingen voor het plezier van ze te houden. Er waren andere vogelvangers die door de eigenaars van grote netten betaald werden om Veldleeuwerik voor consumptie te vangen.

  • 7/23/2019 Rapport Vogelvangers

    13/93

    12

    Merels hield zowat iedereen thuis in een grote kooi aan de gevel. Om het fluiten te stimuleren plaatste men wel eens twee kooien met telkens n Merel daarin naast elkaar. Na n jaar in de kooi werden de Merels gelost en vervangen door nieuwe, pas gevangen vogels. Liefhebbers van mooi zingende Merels haalden jongen uit het nest en trokken ze dan groot. Neemt men de donkerste jongen uit een nest dan is de kans negen op tien dat daartussen een mannetje zit (5).

    (5) Een oom van Constant (Stan) Quanten herkende ook mannetjes en wijfjes van Zanglijster aan de bevedering van de jongen in het nest. Hij haalde daar selectief de mannetjes uit. Het was bij Merel zo dat vogels die op de stronken op de lage hakhoutstoven of stammen broedden, goede zingers waren, betere fluiters. Merels die hoger broedden waren minder goede zingers. Deze persoon haalde om die reden geen jongen uit merelnesten die hoger waren ingeplant dan ca anderhalve meter boven de grond. Het spreekt dat de beschrijving van nestplaatskeuze die functie zou zijn van een hirarchie onder de vogels om bevestiging

    vraagt.

    Twee zegslui waren uitgesproken zachte vogelvangers, die met lage intensiteit voor hun plezier kleine hoeveelheden zangvogels voor de kooi vingen. Een van hen verwoordde het zo, dat hij slechts die vogels ving die hij graag zag: Distelvink, Goudvink en Sijs. Voor de overige wilde soorten had hij geen interesse.

    Gevangen vogels, en het geheel van de vangstactiviteit, gaven aanleiding tot sociaal verkeer. Vogels werden geruild, weggegeven of verkocht. Vogelvangers waren aangesloten bij een vogelbond en kwamen regelmatig samen. Vogels houden in de kooi deed men omwille van

    hun mooie kleuren en om de mooie zang.

    Mensen hielden wel eens een Steenuil en voedden ze met gevangen Huismussen. Men stopte overdag levende mussen in de kooi bij de uil, en tegen de volgende ochtend waren ze opgegeten. Mensen hielden ook wel eens een Koekoek, een zegsman had mensen gekend die een tamme Koekoek aan huis hadden. De vader van een zegsman had een Hop uit het nest gehaald en hield de vogel in een kooi aan huis.

    Onverwacht was het nieuws dat jongen van Zwarte kraai gegeten en lekker bevonden werden. Men haalde ze uit het nest wanneer ze een zekere groei bereikt hadden; ze werden

    gebraden. Een zegsman had jonge kraaien uitgehaald en gegeten tot rond 1950.

    Behalve vogels vangen voor kooi en consumptie hielden de mensen ook van opgezette Eekhoorntjes als decoratie. Menig huis had men minstens n opgezette Eekhoorn aan het raam. Tot rond 1950 kregen jongens voor een dode Eekhoorn vijf of zes frank van een opzetter/opkoper uit Eksel. De Eekhoorns werden geschoten met de katapult. Ook Vlaamse gaai was in trek om voor zijn decoratieve waarde te worden gedood en opgezet. Hetzelfde geldt eveneens voor Ekster. Een zegsman kende een collectieve slaapplaats van Eksters. Hij ging er daar af en toe een aantal schieten met het doel ze voor opzetten te verkopen. Tot tien Eksters op een avond kon hij daarbij geschoten hebben. Dezelfde man vond op zekere

    dag een

    Ooievaar

    die

    tegen

    een

    elektrische

    leiding

    dood

    gevlogen

    was.

    Hij

    had

    de

    Ooievaar

    laten opzetten en verkocht ze voor 2500 (tweeduizend vijfhonderd) frank. Dat was zijn

  • 7/23/2019 Rapport Vogelvangers

    14/93

    13

    wedde van twee weken als koolputter. Voor de poten van een Sperwer kreeg een jager 80 fr toen een geschoten Haas ook 80 fr opbracht. Een zegsman, kooivogelliefhebber, hield een deel van de vangst voor zichzelf, ruilde vogels met andere liefhebbers en verkocht er een deel van. In de late jaren 1940 gingen vogels ongeveer volgende prijs: en Groenling, 5 frank; een Vink, 5 fr; een Goudvink, 50 fr; een Distelvink, 35 tot 40 fr. Men wilde mannetjes om mee te pronken in de volire. De wijfjes, poppen waren waardeloos zolang men regelmatig kon bijvangen.

    2.3. Vogels ringen

    Zoals reeds gezegd, zijn een beperkt aantal vogelvangers tot ringers doorgegroeid. Dat is begonnen in de tweede helft van de jaren 1950 en kan tot in het begin van de jaren 1960 doorgang gevonden hebben. De verantwoordelijkheid voor het wetenschappelijk ringwerk in Belgi berust bij het K.B.I.N. Daar was de vaststelling gedaan dat er vogels waren die

    weliswaar gevangen werden, maar waarin de vangers niet genteresseerd waren. Als voorbeeld werd het wijfje van Vink vernoemd. Men liet ze weer vliegen en het is op deze situatie dat het K.B.I.N. inspeelde. Men verspreidde ringen onder de vogelvangers die deze vogels dan gingen ringen vooraleer ze opnieuw te lossen. In het begin van deze politiek vanwege het K.B.I.N. werd niet nauw toegekeken wat op het terrein precies gebeurde. Wanneer een ringer vogelvanger bijvoorbeeld een koppel Goudvink bemachtigde, dan hield hij die achter voor zichzelf of voor de verkoop.

    Bezorgdheid om de gevolgen van ringactiviteit voor het leven van de vogels kwam naar voren bij een getuigenis van Eugne Wellens uit Lommel. Op zeker ogenblik had zegsman

    zich toegelegd op het zoeken en ringen van Veldleeuwerik op het nest. Omdat daarbij een voetspoor naar de nesten ontstond, gebruikten de katten op hun beurt het spoor om de nesten te gaan roven. De ringer heeft deze techniek dan maar laten varen (6).

    (6) Binnen de wereld van de vogelvangers in de Limburgse Kempen gaat denken over het bedrijf verder. Zo is in de Ringgroep Noord Limburg, op zeker moment zonder tussenkomst van het K.B.I.N. besloten niet meer langer met het platte slagnet te ringen en zich, voor wat de mobiele netten betreft, te beperken tot het haagnet. Zoals verder in de tekst vermeld, maakt het haagnet beduidend minder slachtoffers bij de vangst dan het agressievere platte net. Bij enkele zegslui klonk door dat het ringwerk op de terugweg is om dezelfde reden die er

    deze mensen ca 50 jaar geleden toe aanzette te stoppen met vangen/doden. Men aanvaardt niet meer dat men zelf zoveel schade toebrengt aan inmiddels sterk verzwakte vogelpopulaties.

  • 7/23/2019 Rapport Vogelvangers

    15/93

  • 7/23/2019 Rapport Vogelvangers

    16/93

    15

    Mezen en andere kleine insectenetende vogels konden niet gekooid worden en werden dus ook niet gevangen. Vaak waren er ook geen namen voor. Zat een meesje of een Roodborstje in het net, dan liet men het vliegen.

    Huismus was talrijk aanwezig en werd volop uitgehaald en gevangen. Hierop is n merkwaardige uitzondering genoteerd. In Kerkhoven Lommel stond een kapel ter ere van Sinte Apollonia, die aanbeden werd tegen tandpijn. In het dak van de kapel was een kleine mussenkolonie. Deze vogels werden gerust gelaten uit vrees dat uithalen ervan de gunstige tussenkomsten van Sinte Apollonia zouden bedreigen.

    Had men, zoals vaak gebeurde, mussennesten uitgestoken en men wilde vermijden dat de jongen zouden doodgaan, dan stopte men ze in de stal in nesten van Boerenzwaluw. De zwaluwen trokken dan de jonge Mussen groot samen met het eigen broed. Bijzonder is dat zwaluwen in de stal, Boerenzwaluw dus, die de jongens heel gemakkelijk hadden kunnen roven, steevast gerespecteerd werden.

  • 7/23/2019 Rapport Vogelvangers

    17/93

    16

    Hoofdstuk 3. Vogelvangst

    3.1. Vangmilieus

    Vogelvangers waren vogelkenners. Ze observeerden de vogels en hadden geleerd waar hun soorten leefden. Sijs komt talrijk voor waar Zwarte els groeit. Een voorbeeld van een goed terrein om Sijs te vangen was de Dommelvallei op Het Hoksent te Eksel. Dat was ook een goed milieu voor de vangst op Goudvink. Deze soort houdt van het samen voorkomen van struweel en open terrein. Distelvink daarentegen leeft liever in open terrein, en deze keuze is nog sterker bij Frater.

    Omwille van de variatie in milieus in het Grootbroek te Molenbeersel kwamen Sijs, Distelvink en Goudvink daar talrijk voor. Een vogelvanger uit Gremelslo Jagersborg Maaseik verhuisde in november zijn netten naar de Maaskant. Daar maakte hij kans op vangen van Frater.

    In deze voorbeelden is het voorkomen en de vangkans in verband gebracht met de fysionomie van de vegetatie en met de aanwezigheid van vruchten van bepaalde plantensoorten. Een trekbaan bepaalde mee waar de kans hoog was een goede vangst te doen. Wilde men vogels zoals Spreeuw en Veldleeuwerik in zo groot mogelijke aantallen uit de lucht vangen, dan was een wijds, open landschap van belang.

    3.2. Vangperiodes en vangstomstandigheden

    Tot op hoge leeftijd bewaren vogelvangers de jongenshumor die hun bedrijf kenmerkte. Bij

    de vraag wat ze meest vingen? Kou, meneer!. Bij wet was vogelvangst toegestaan van 1 oktober tot 15 november (7).

    (7) Vangen gedurende anderhalve maand van 1 oktober tot 15 november is de enige wettelijke situatie die zegslui gekend hadden. Dat is vroeger wel anders geweest. Zo meldt men in 1879 in Luik (Anonyme, 1879) dat er gevangen wordt onder de vogels die als eersten trekbeweging vertonen. Dat waren vogels die voor de rui naar het zuiden trokken, met onder meer Ortolaan, Gele kwikstaart en Boompieper. De anonieme vogelvanger situeert hun trek van 15 augustus tot 10 september. Halleux (1888) plaatst trek van Ortolaan in het tijdvenster van 1 augustus tot 10 september, die van Boompieper van 15 augustus tot 20 september.

    Waar Ortolaan toen in de Vlaamse provincies s zomers mocht gevangen worden, kon dat in de provincie Luik pas met het opengaan van de jacht op Patrijs, per 1 september.

    Een vanger had de keuze tussen een vangverlof voor zon en feestdagen of voor een duurder verlof dat hem toeliet anderhalve maand lang alle dagen te vangen. Dat is het theoretisch kader.

    Daarbinnen was het aantal effectieve vangdagen, en het resultaat van elke vangdag, functie van (1) het moment in die zeswekelijkse periode, (2) het verloop van de trek in bepaald seizoen en (3) van de lokale weersomstandigheden. Er kon enkel overdag gevangen worden

    (8).

  • 7/23/2019 Rapport Vogelvangers

    18/93

    17

    (8) Per dag gegeven dtails over trekkende soorten of gebrek daaraan, gedurende de vangseizoenen van 1949,1950,1951,1952 en 1953 in Wijnegem, provincie Antwerpen, zijn gepubliceerd door De Blieck (De Blieck, 1950, 1951,1952, 1953, 1954). Ze geven een precies idee van hoe de vangst per dag verschilde en de trek over de loop van zes weken evolueerde. Paulussen (1954) gaf een verloop van de trek in de Antwerpse Kempen, op een plaats tussen de weg Arendonk Weelde en de Nederlandse grens, zoals vastgesteld van 1 oktober tot 16 november 1953.

    Elke vangdag opnieuw werd het volledige net opgesteld. Dat gebeurde in de duisternis, voor de vogels begonnen te vliegen. Eenmaal de installatie voorbij, ging men wat rondlopen op zich op te warmen vooraleer in de hut plaats te nemen. Elke middag werd het net afgebroken en alles ging terug naar huis. Mensen van wie de vangplaats ver van huis verwijderd lag, gaven hun materiaal in bewaring bij een beter wonende jachtwachter of landbouwer. Er was pas trek als er licht was(9).

    (9) Deze mededeling vanwege vogelvangers sluit aan bij hun praktijk en is in die zin correct; men weet inmiddels dat veel soorten ook s nachts trekken, sommige zelfs enkel gedurende de nacht hun grote halfjaarlijkse verplaatsingen uitvoeren.

    Met noordenwind was er weinig beweging en kon men niets vangen. Om trek te hebben en vogels te vangen was zuidwestenwind nodig. Bij windstilte was het niet zo best om te vangen. Dan vlogen de vogels helemaal niet, of kwamen ze niet laag genoeg over. Bij sneeuw was niets te verrichten. Wanneer het regende konden de lokkers niet uitgezet worden en ving men dus niets. Bij mist moest de vanger hopen op het optrekken ervan met toenemend daglicht. Was de mist te dicht, trok hij niet op in de voormiddag, dan nam de vanger zijn

    spullen bijeen en ging met lege handen naar huis.

    Het meest geschikte weer voor de vangst van Veldleeuwerik was bij tegenwind, dan vliegen ze immers laag over. Ideaal was sterke wind uit het zuiden of zuidwesten. Een klucht leeuweriken moest slepen, dat is laag over het land aangevlogen komen. Een klucht werd in de vlucht gevangen. Er waren dagen waarop in Diepenbeek, met n net, tot zevenhonderd achthonderd leeuweriken gevangen werden. Men had er dan enkele kisten vol. Leeuwerikenvangers in Diepenbeek waren arme mensen die vingen voor een inkomen in geld. Ze stoorden zich niet aan regen en werkten in die omstandigheden toch door.

    Omschrijvingen van de beste vangstomstandigheden zijn fragmentarisch en bevatten enkel die informatie die elke vanger voor zich als relevant beschouwde. Hier volgen twee voorbeelden.

    Een landbouwer die vangen als een gelegenheidsactiviteit beschouwde en die zoals de meeste ondervraagde mannen in kooivogels genteresseerd was, deed de volgende mededeling. Wanneer de vogels s morgens in beweging komen, zijn ze nuchter. Ze vliegen enkele uren en wanneer ze stoppen hebben ze honger. Dan is het goed om ze te vangen. De trekvogels vielen in op het net waar ze door de lokkers aangetrokken waren. De lokkers fluiten. Men trok het net al voor n wilde vogel.

  • 7/23/2019 Rapport Vogelvangers

    19/93

    18

    Een meer dynamische vanger uit Schulen gaf een ander beeld. Ook deze man was in kooivogels genteresseerd; hij had een verlof voor zon en feestdagen. Men moest met het net klaar staan wanneer het licht werd. Vogels komende uit de bossen van Kasteel Loye in Tiewinkel Lummen vlogen rond van zeven uur s morgens tot negen uur s morgens. Daarna viel de beweging weg. Er was opnieuw beweging, en dus kans om vangst, vanaf vier uur in de namiddag, wanneer de vogels naar hun slaapplaatsen trokken.

    3.3. Trekbaan, voorbeelden

    Vogels trekken niet eender waar over het land. Bij de keuze van een trekbaan worden ze benvloed door eigenschappen van grote ecoregios, door de onderlinge ligging van hun seizoensgebieden, door grote hindernissen, door traditie en tenslotte door de aankleding van het land. Vogelvangers speelden in op deze laatste dimensie. Door traditie en observatie

    kenden vogelvangers de in hun gemeente beste plaatsen om vogels te vangen. Zo omschreef een man uit Diepenbeek eerst hoe er op de Piannesberg veel weiland was. Vervolgens kwam hij met een tweede correcte vaststelling, dat Distelvink trekt waar het land vlak en open is. Met deze gegevens kwam hij tot de mededeling dat zon tweehonderd meter van zijn ouderlijke woonst, waar hij nog steeds naast woonde, een trekbaan bestond van Distelvink. Distelvink, zei zegsman, trekt in smalle banen; als je in zon baan kon gaan liggen met je net, dan was dat gunstig.

    Een zegsman uit Schulen vroeg om een ontmoeting aan het treinstation in die gemeente. Niet omwille van de treinhalte. Maar omwille van een combinatie van

    landschapskenmerken, waaronder de spoorlijn Diest Hasselt. Het was nabij dit station, in de Ossenbampt, dat hij in de herfst kooivogels ving. Op deze plaats kon hij, veertig jaar later, nog goed de beweging van de vogels weergeven.

    Bij het begin van het vangseizoen vlogen de vogels rond in grote kudden. Telkens ze een net gepasseerd waren, veranderde dat een beetje. Daarvoor waren twee redenen: (1) enkele vogels werden telkens uit de vlucht gevangen, en (2) ze raakten verspreid omdat de groep niet bijeen bleef ten gevolge van de schrik die de vogels telkens opdeden. Er waren meer vangers in de omgeving actief, zowel in het Schulensbroek, in de Ossenbampt, als in de

    richting van het kasteel van Loye aan. Het Schulensbroek is het deel van de depressie van Halen Schulen dat dichtst bij het dorp Schulen aansluit en zich ten westen bevindt van het station van Schulen; de Ossenbampt is het graslandareaal ten noorden van het station van Schulen; kasteel Loye op Tiewinkel Lummen ligt net ten noorden van een graslandareaal waar de Ossenbampt het zuidelijk deel van uitmaakt.

    De beschrijving die hier volgt betreft de jaren van 1958 tot 1971. Op tweehonderd meter ten oosten van het station van Schulen, ten noorden van het spoor, en dus in de Ossenbampt, stond de rune van een stokerij, vernield in de oorlog. Rond de rune was er ruigte met onder meer opvallend veel Boerenwormkruid. Tussen het station en die plaats was er een fontein

    in

    de

    Ossenbampt,

    een

    bron

    waar

    het

    water

    met

    enige

    kracht

    uit

    spoot.

    Sommige

    vogelsoorten werden daardoor aangetrokken. Bij hun trek werden de vogels gestuwd langs

  • 7/23/2019 Rapport Vogelvangers

    20/93

    19

    het spoor. Langs die lijn was er uitwisseling met het Grootbroek en het Poterijbroek (huidig Schulensmeer). s Morgens kwamen vogels uit de bossen van kasteel Loye naar de Ossenbampt en het Schulensbroek. s Avonds vlogen ze er terug naartoe. Die bossen vormden een slaapplaats. De vogels werden niet enkel gestuwd langs het spoor, maar ook langs de Laak en langs de Demer. Samen vormen ze drie min of meer evenwijdige, oost west lopende landschapsstructuren. Om al die redenen was hier een goede vangplaats.

    In de noordrand van de gemeente Diepenbeek en van daar uit noordwaarts op Genker grondgebied, was een open heidelandschap dat pas in het begin van de twintigste eeuw in ontginning was gekomen. In de jaren 1936 39 is het Albertkanaal erdoor gegraven. Deze open ruimte was als trekmilieu geschikt voor Veldleeuwerik en bood de mogelijkheid de vogels van op afstand te zien afkomen. Op Diepenbeek waren er in die zone twee grote leeuwerikennetten opgesteld. De ene bevond zich in de Hayenwei, een grote open weide tussen de Nieuwstraat, de Wasserijstraat, de Steenakkerstraat en de Paul Piperslaan. Daar is nu een voetbalveld met kantine. Een ander bevond zich in de Eerselswei. Dit weiland bestaat

    nog maar is wat kleiner geworden ten gevolge van wegenaanleg. Het bevindt zich ten westen (aan de achterzijde) van een tankstation, merk Esso, Nieuwstraat 263. Dat is, vanuit Lustelus Diepenbeek gezien, de laatste bebouwing voor het kruispunt van de weg Diepenbeek Kortessem met de Boudewijnlaan, in Hasselt bekend als de Universiteitslaan.

    3.4. Meest gevangen soorten voor kooi en consumptie

    Mensen die vogels voor de kooi vingen, richtten zich vooral op Sijs, Kneu, Goudvink en

    Distelvink. In mindere mate waren ze genteresseerd in Europese kanarie, Vink, Groenling, Frater (10) en ook wel Rietgors.

    (10) Vangst van Frater werd gemeld, maar het bleef in de Kempen een zeldzame gebeurtenis. Vroege meldingen voor deze soort die waarschijnlijk niet goed gekend was dateren uit de eerste helft van de jaren 1950. Vangst (n vogel) samen met Kneu en Keep op 10 november 1951 in of nabij Balen Wezel is gemeld door Henderickx (Henderickx, 1951). Vangst van twee Fraters in Kerkhoven Lommel in het najaar 1954 is gemeld door Waelbers, 1955.

    Kneu kwam het talrijkst voor; de vogel is mooi om zien en fluit aangenaam. Men hield Kneu

    in kooitjes of in de volire. Europese kanarie trekt vroeg weg en was helemaal uit het land bij de opening van het seizoen per 1 oktober. Bij doorvragen over vangst van deze soort kwam het antwoord dat dit gebeurde buiten de toegestane periode. Wijfjes Goudvink werden samen met de mannetjes verkocht. Wijfjes Sijs waren minder interessant, net zoals wijfjes Kneu. Van beide soorten werden de wijfjes niet zo mooi, niet zo kleurrijk bevonden. Vaak liet men ze weer vliegen. Bij een bezoek drukte de auteur verwondering uit bij het houden van Rietgors in de kooi. De informatie werd in de loop van de enqute bevestigd. Rietgors was niet zo bekend, maar men hield de soort toch graag in de volire. Veel mensen zullen de naam ervan niet gekend hebben. Er werd wel eens een Roodborsttapuit gevangen en men ving af en toe ook enkele Barmsijzen. Keep werd gevangen en gekooid. Bij een

    Kruisbekkeninvasie zag

    men

    enkele

    van

    deze

    vogels

    op

    tentoonstellingen.

    Geelgors

    werd

    min of meer toevallig gevangen. Een kooivogelvanger uit Schulen gaf aan niet meer dan vier

  • 7/23/2019 Rapport Vogelvangers

    21/93

    20

    of vijf Geelgorzen per winter te vangen. Geelgors was eerder een soort waarvan jongen uit het nest genomen werden en thuis grootgebracht. Voor de meeste zegslui was Graspieper geen interessante soort; Graspieper werd niettemin samen met leeuweriken gevangen. Vangst van Appelvink is vernomen in Diepenbeek, waar de soort buit gemaakt werd in de zuidelijke, Haspengouwse helft van de gemeente, gekenmerkt door fruitteelt. Appelvink, aldus zegsman, was een echte sieraad, een heel mooi gekleurde vogel.

    Vink hield men voor de mooie zang; voor het bevorderen daarvan bestond de praktijk mooie zingende mannetjes de ogen uit te steken. Mensen uit Meulebeke (Oost Vlaanderen) kwamen Vink vangen in Lummen. Daar hadden de Vinken immers het door deze vinkenzetters gewenste accent.

    Van een andere plaats nog is vernomen dat mensen van buiten de Limburgse Kempen in deze regio vogels kwamen vangen. Halfweg de jaren 1950, tot mogelijk de vroegste jaren 1960 kwamen vogelvangers uit Heist op den Berg (provincie Antwerpen) legaal vogels

    vangen in de Dommelvallei op Het Hoksent Eksel. Ze gingen eerst in Eksel naar de vroegmis van zes uur s morgens en gingen daarna vogels vangen.

    Tot nu toe opgesomde regelmatig gevangen soorten betreft kooivogels. Twee soorten werden talrijk gevangen voor de consumptie: Veldleeuwerik en Spreeuw. Met het leeuwerikennet ving met ook lijsters, meest Koperwiek en Graspiepers. Deze laatste, aldus een getuige uit Diepenbeek, vlogen niet zo talrijk als leeuweriken maar er waren er toch heel veel. Ze werden iets minder duur verkocht dan leeuwerik, maar waren juist zo lekker. Graspiepers werden met de leeuweriken geplukt (= gepluimd). Men zei dan dat ze waren zuiver gemaakt. Men bracht de vangst naar Hasselt waar ze door hoteliers werd

    afgenomen (11).

    (11) De auteur van een best volledig te noemen Luiks werk over vogelvangst, D. Halleux, schrijft in 1888 over Graspieper La bguinette est trs recherche pour la bonne qualit de sa chair ; son abondance semble dailleurs la destiner la nourriture de lhomme. Elle niche dans les bruyres de lArdenne et du Limbourg ; il en passe de grandes voles, surtout certains jours de la fin de septembre et du dbut doctobre. Elle est assez facile prendre avec le filet ordinaire plac dans une prairie ou sur un labour garni de verdure : fougres, gents, navets, gazon, etc. Il importe de savoir appeler trs bien In vertaling : Graspieper is zeer gegeerd voor de goede kwaliteit van het vlees en komt zo talrijk voor dat hij wel voor

    de voeding van de mens voorbestemd lijkt. Graspieper broedt in de heiden in de Ardennen en in Limburg; het is vooral einde september en begin oktober dat de soort sommige dagen in grote vluchten langstrekt. Graspieper is tamelijk gemakkelijk te vangen met een gewoon net, opgesteld op een weide of nog op een daartoe ingerichte akker: daarbij gebruikt men varen, brem, rapen, zoden, enz. Goed nabootsen van de roep is belangrijk. Een tijdgenoot van Halleux, een anoniem schrijvende Luikse vogelvanger (Anonyme, 1879) had enkele jaren eerder ongeveer dezelfde informatie gepubliceerd over de vangst van Graspieper in het Luikse in de negentiende eeuw. Halleux kan van de anonieme auteur overgepend hebben; dtailonderzoek daaraan valt buiten de opdracht waar dit rapport de neerslag van vormt.

    Het

    is

    onder

    meer

    in

    Lommel

    dat

    Spreeuw

    volop

    voor

    de

    consumptie

    gevangen

    werd.

    Speciaal op Spreeuw vangen was ook een specialiteit van Geel, in de Antwerpse Kempen. Tot

  • 7/23/2019 Rapport Vogelvangers

    22/93

    21

    voor enkele decennia was er in de open landschappen van Pelt, Lommel en andere gemeenten in het noorden van Limburgse en Antwerpse Kempen intense spreeuwentrek. Op een goede vangdag kon men 100 tot 150 spreeuwen uit het net halen. De vogels werden gedood door indrukken van de schedel.

    De Spreeuwen trokken toen over in wat omschreven werd als grote wolken. Zuidelijker in de Kempen was het land dichter met dennen bebost. Zo werden er in Eksel en zuidelijker vanaf die plaats noch leeuweriken noch Spreeuwen gevangen. Leeuwerikenvangst is opnieuw gedocumenteerd van de open heidelandschappen in de noordrand van de gemeente Diepenbeek.

    Vogels voor de consumptie bestemd kwamen in grote vluchten en werden met het plat net (het slagnet) gevangen. Van de vogels die voor de kooi bestemd waren, verschilde de vangtechniek meer: zo ving men, bijvoorbeeld, Distelvink zowel met vangkooien, het plat net als met het haagnet.

    Vanaf halfweg de jaren 1950 gingen vogelvangers over tot ringen van een deel of van hun gehele vangst. Naast de legale activiteit, tot nu toe beschreven, was er ook stroperij, waarvan hier voorbeelden volgen.

    Tot de stroperij behoorde onder meer wat volgt. Zanglijster, Grote lijster, Koperwiek, Spreeuw, en in mindere mate Kramsvogel werden geschoten met een 9 mm karabijn met hagel. Dat mocht niet, maar het werd courant gedaan. Een zegsman gaf dtails: hij schoot met hagel (nummer 6 of 7) en kon tot een tiental spreeuwen schieten in n keer. Dezelfde man schoot ook leeuweriken met hetzelfde lichte jachtwapen. Deze vogels schoot hij per

    twee, soms per drie. Vier leeuweriken in n keer schieten was uitzonderlijk. Algemeen verspreid was het vangen van Patrijs in de akkers. Wanneer een Patrijs was opgevlogen en vervolgens weer inviel, en men wist de plaats goed te lokaliseren, kon men ze zo pakken. Een zegsman uit Diepenbeek, die als kind van de honger stroopte, ving zo Patrijzen onder zijn pet. Hij deed dat samen met een kameraad.

    Een andere, verspreide techniek voor het vangen van Patrijs heet traceren (werkwoord vernomen Molenbeersel). Patrijzen slapen samen op het veld. s Avonds of s nachts sleepten twee mensen een groot net over het veld. Bij gevaar drukken Patrijzen zich op de grond. Maar wanneer ze net boven zich voelen of horen, gaan ze bewegen en raken ze in het

    net (12).

    (12) Een Luikse vogelvanger (Anonyme, 1879) maakte melding van een vergelijkbare methode voor het nachtelijk vangen van Veldleeuwerik wanneer deze vogels op de akkers lagen te slapen. Men nam een groot, vierkant, goed gespannen net met vierkante in plaats van ruitvormige mazen en droeg dat over de stoppel. De dragers zorgden ervoor geen lawaai te maken. Achteraan het net waren strohalmen bevestigd die de akker veegden. Opgestoten leeuweriken bonsden tegen het net, dat men dan op de vogels liet vallen. Van deze techniek of praktijk is niets vernomen bij de enqute 130 jaar later in de Limburgse Kempen.

  • 7/23/2019 Rapport Vogelvangers

    23/93

    22

    Patrijzen die s nachts gevangen waren, gingen s morgens naar de markt in Brussel. Verkoop van grote hoeveelheden wild in Brussel was uiterlijk vroeg in de twintigste eeuw heel gebruikelijk. Dat Patrijs uit de Kempen naar Brussel ging, is vernomen in Bocholt.

    Patrijs werd ook vaak gevangen met de strop. Men maakte gleufjes in de grond in een akker en legde daar lokvoedsel. Na een tijdje waren de Patrijzen gewoon aan het bezoek van deze plaatsen. Dan plaatste men stropjes van haren uit paardenstaarten in de gleufjes. De techniek was gent op de gewoonte van Patrijs waarbij de vogel regelmatig over dezelfde baan door het akkerland trekt. Hierop inspelend kon in die lijn ook een dubbel slagnet een dubbele vleugel gelegd worden. Daarmee trok men, ving men tien tot twaalf Patrijzen in n keer. Ook bij het vangen op alle andere, kleinere, vogelsoorten, kwamen soms Patrijzen over het net gelopen. Het net ging dicht en de vogels werden voor consumptie gedood. Deze vangsten waren verboden. Er is vernomen dat ook Kwartel in voren in de velden buit gemaakt werden maar het dtail ontbreekt.

    In elk boerengezin was er een jachtgeweer en men gebruikte ook vlot klemmen. Reiger, Buizerd, Sperwer, alle kraaiachtigen, Vlaamse gaai, Vos en IJsvogel maakten geen enkele kans. Alles werd geschoten of gevangen.

    Spreeuwenvangers vingen roofvogels. Meestal vingen ze Sperwer en Torenvalk, in mindere mate Smelleken, een enkele keer een Wespendief, soms een kiekendief of een Klapekster. Alles werd gedood. Dit is hier bij stroperij ingedeeld; het werd toen beschouwd als een daad van burgerzin die paste in een permanente strijd tegen schadelijke soorten. Ving men een roofvogel, dan zou die eerder worden opgezet dan gegeten hoewel zegslui ook Sperwer gegeten hadden en de smaak van Torenvalk omschreven werd. Torenvalk smaakt naar

    muizen, zo schijnt het.

    Huismus werd volop met kleine klemmen gevangen. Merels werden met iets grotere klemmen van hetzelfde type gevangen. Mussen gingen in de pan of gaf men aan de kat. Vangen van mussen was een bezigheid voor de jeugd, zo ook het talrijk vangen van Merel met de kip (zie 3.16.).

    Er is herhaaldelijk gepolst naar gebruik van de leeuwerikenspiegel. De techniek was bij zegslui onbekend, maar een tussenpersoon uit Schulen Rudo Vanhees wist dat de herinnering naar dit tuig daar nog leeft (13).

    (13) Voor een beschrijving van uitzicht, werking en gebruik van de leeuwerikenspiegel, zie Lebleu en Quinet (z.d. 1906 of 1907). Van Veldleeuwerik zeggen ze : on la chasse surtout au miroir, appareil qui se compose dun pivot autour duquel tourne laide dune ficelle un morceau de bois dur, semi elliptique, offrant latralement deux biseaux, sur lesquels sont enchsses de petites glaces, grandes comme une pice de 50 centimes, et destines rflchir les rayons du soleil. Lalouette, attire par la curiosit, vient planer au dessus du miroir et on la fusille. Samengevat : Leeuweriken worden door blinkende voorwerpen aangetrokken. Men bouwde een roterende opstelling, met twee armen, waarop een reeks minuscule spiegeltjes bevestigd waren. Het geheel gaf een intense en variabele glinstering.

    De curieuze

    vogels

    kwamen

    daarboven

    hangen

    en

    werden

    zo

    met

    hagel

    doodgeschoten.

  • 7/23/2019 Rapport Vogelvangers

    24/93

    23

    Naast de reeds genoemde Spreeuw, Veldleeuwerik, Graspieper en Mus, bevat de lijst van soorten die voor consumptie gevangen werden ook Zanglijster, Grote lijster, Koperwiek, Kramsvogel, Ortolaan en Vink (de wijfjes). Daar mag aan worden toegevoegd: alle niet met een soortnaam gekende vogels die in het net terechtkwamen, die men niet voor de kooi wenste te houden, die eetbaar geacht werden,die niet voor opzetten bestemd waren (14).

    (14) Daar kon van alles bij horen. Zo meldde Waterschoot (1946) de vangst van vier Goudplevieren uit een vlucht van vijftien in een slagnet in Oud Turnhout. Vier Goudplevieren waren gedood door botsing met kabel of net, de elf andere hadden evenveel gaten in het net gemaakt en waren doorgevlogen.

    In Lommel werd volop Spreeuw gevangen voor de consumptie. Doden gebeurde door indrukken van de schedel. Bij gunstige omstandigheden kon een spreeuwenvanger in Lommel enkele honderden vogels op de dag gevangen hebben. Spreeuw kwam massaal voor en was goedkoop. Lijsters gingen mee naar de poelier of andere klant; lijsters kostten drie

    keer zoveel als Spreeuw. Drie vangers in het Neerpeltse hadden zich speciaal op het vangen van Spreeuwen toegelegd; een vanger aan Overpelt Fabriek is daar bij geteld.

    Veldleeuwerikenvangst is gemeld van Diepenbeek, van Molenbeersel en van andere plaatsen in het noordoosten van de provincie Limburg, met het Maasland rond Maaseik inbegrepen en van Balen Fabriek. Van deze plaats heeft men zoals van Diepenbeek de vangst onthouden van kisten Veldleeuwerik per geslaagde dag (15).

    (15) Er is een tijd geweest dat Veldleeuwerik in de herfst in grote dichte vluchten, met tot tienduizenden exemplaren per dag en per lokatie over het land passeerden (Lippens & Wille,

    1972: 553). Halleux (1888) zegt onomwonden dat : Lalouette est loiseau de prdilection du tendeur, parce quelle est de grand passage, de forte taille, que sa chair est exquise et que sa capture est des plus amusantes. Vertaald : Veldleeuwerik is de beste vogel voor de vanger, de soort komt langs in grote aantallen, de vogels zijn vrij groot, zijn best lekker en de vangst ervan geeft veel genot.

    Ortolaan werd met dit woord geslacht. Zegsman had deze vangst niet meer zelf meegemaakt maar wist dat Ortolaan in aantallen gevangen werd en een nog grotere delicatesse vormden dan Veldleeuwerik. Ze gingen een hoge prijs. Ortolanenvangst is zonder lokalisatie vernomen in Molenbeersel en zou ten laatste kort voor de Tweede Wereldoorlog

    zijn gestopt. Net zoals andere in aantal gevangen of zeer gegeerde vogels, werd Ortolaan door poeliers opgekocht en verdeeld (16).

    (16)Tussen mens en Ortolaan heeft het lange tijd echt geboterd, in de pan dan toch. In de vogelvangersboeken komt Ortolaan uitgebreid aan bod. Een Franse (Frankrijk) auteur, Elzar Blaze (Blaze,1839) vulde 43 bladzijden van een boek van 359 met een rijkdom aan, soms lyrisch gebrachte, informatie over Ortolaan in zijn land in de eerste decennia van de negentiende eeuw. Een anonieme Luikse vogelvanger (Anonyme, 1879) schrijft dat Ortolaan, zo fel begeerd, zo gekend is, dat het niet nodig is er veel over te zeggen. Halleux (1888) schrijft dat Ortolaan een trekvogel is die men vangt om vet te mesten of om van zijn zang te

    genieten. Ortolaan

    wordt

    vetgemaakt

    door

    hem

    overvloedig

    brood,

    haver

    en

    gierst

    voor

    te

    zetten, en zulks te doen in een donkere kamer die enkel door middel van een lantaarn wat

  • 7/23/2019 Rapport Vogelvangers

    25/93

    24

    verlicht wordt. In deze omstandigheden: il grossit normment et forme un mets dlicieux . Vertaald: in deze omstandigheden dus zal de vogel erg dik worden en een heerlijk gerecht vormen. In hun commentaar op een nieuwe wetgeving ter bescherming van insectenetende vogels schrijven Lebleu en Quinet (zonder datum, 1906 of 1907) p. 125 en volgende dat het dit jaar in een afwijking op een Koninklijk Besluit uit 1889 toegelaten is om van 20 juli tot 15 augustus Ortolaan met het net te vangen in de provincies Antwerpen, Luik, Limburg en in de arrondissementen Leuven en Sint Niklaas. Men vraagt zich af, gaan deze auteurs verder, waarom enkel deze provincies over het voorrecht beschikken Ortolaan te vangen. Immers, zeggen ze nog, sinds onheuglijke tijden werd Ortolaan in de Nederlanden gevangen om te worden vetgemest en dat was een winstgevende industrie.

    Een zegsman uit Schulen had een kameraad die samen met enkele andere mannen per zeswekelijks vangseizoen in het Schulensbroek minstens twee tot driehonderd stuk Veldleeuwerik vingen. De vogels werden doodgeknuppeld en gingen naar hotels in Hasselt. Op vraag van de hoteliers moesten de vogels intact zijn. Bij de vangst van Veldleeuwerik in

    Diepenbeek, die uit eerste hand gedocumenteerd is, kwamen naast leeuweriken ook Graspieper en Vink in het net. Gevangen vogels werden gesorteerd: voor de kooi bestemde soorten en van deze laatste vaak enkel de mannetjes werden levend van onder het net gehaald. De rest werd gedood om te worden gegeten. Wijfjes van de Vink werden gedood door het indrukken van de borst. De gedode vogels werden geplukt, dat is het werkwoord voor van pluimen ontdoen. Wanneer zegsman als kleine jongen met broodvangers op Veldleeuwerik meeging, moest hij meedoen bij het plukken. Men ving leeuweriken met hele kluchten van honderd tot honderdvijftig leeuweriken in n keer. De baas de eigenaar van het net kwam s avonds langs en haalde de vangst op die in Hasselt in daarvoor gekende winkels verkocht werd. De mannen die leeuweriken vingen aten er zelf

    ook van op.

    3.5. Vangst voor een premie en voor het opzetten Tot in de loop van de jaren 1960 zijn door een of meerdere duivenliefhebbersverenigingen (hier verder: duivenbond) premies betaald tegen inlevering van het bewijs twee afgesneden poten dat een roofvogel was gedood. In principe betaalde de duivenbond premies voor doden van Sperwer. Vogelvangers en jagers die prooivogels doodden konden ze vaak niet op naam brengen. Premies werden in de praktijk uitbetaald voor de afgesneden poten van Sperwer en van Havik (17).

    (17) Een lijstje met in 1955 57 in de streek tussen Geel, Postel en Lommel door jagers en vogelvangers gedode roofvogels en andere voor het opzetten geschikt bevonden soorten is gepubliceerd door Waelbers (1957a). Dtails over de verdelging van roofvogels in de jaren 1920 in de provincie Limburg zijn te lezen bij Stevens en Van Laere (1985). Het stuk belicht ook de moeilijkheid om faunistische reconstructies te maken op basis van vangststatistieken waar bovendien een geldelijk motief aan de basis lag.

    En van de zegslui was dierenopzetter. Het kwam vaak voor dat vogelvangers een door hen gedode roofvogel lieten opzetten. Daaronder bevonden zich ook wel eens een Blauwe kiekendief of een Smelleken.

  • 7/23/2019 Rapport Vogelvangers

    26/93

    25

    3.6. Vangplaats

    De plaats waar het net opgesteld zou worden, werd op voorhand schoongemaakt. Bij opstelling in weiland hoorde ze mooi effen groen te zijn. Zo was grasland waar een paard had gegraasd gunstig om het net op te stellen. Een paard eet alles goed kaal. Tussen de vleugels van het net werd gevoederd en zaten lokvogels. Lokaas en vogels moesten goed zichtbaar zijn.

    Een plaats, in Diepenbeek, waar een groot leeuwerikennet zou opgesteld worden werd als volgt klaar gemaakt. Voorafgaandelijk had de vogelvanger gemerkt dat tijdens hun trek de leeuweriken halt houden op graanvelden. In werkelijkheid hoefde hij die waarneming niet zelf te hebben verricht. De kennis behoorde tot de traditie van de vogelvangers. De tachtigjarige zegsman herinnerde zich hoe bij poedersneeuw grote kluchten vogels tussen de sprieten zichtbaar waren. Bij een vervolgbezoek kwam de beschrijving meer formeel:

    wanneer het gesneeuwd had, kon men tot vijfhonderd Veldleeuweriken op een graanakker zien rondlopen.

    Circa n maand voor het begin van de vangstperiode (1 oktober) werd de toekomstige vangplaats een akkerperceeltje ingezaaid met graan. Tegen de opening van het seizoen zag het groen en vertoonde korte graansprieten. Het jonge korengroen stond niet hoog, het waren jonge spierkes. Een andere mogelijke opstelling van het net was langs de kant, op de rein van een korenveld. Rond en binnen elk akkerperceel was een onbebouwde rand, waar het lastdier bij het ploegen draaien moest. Dat was van natuur grazig en diende hier dus voor de installatie van een groot leeuwerikennet.

    3.7. Werking van het net

    Netten en de installatie ervan zijn beschreven in de paragrafen 3.10 en 3.11. De beschrijving hier betreft het slagnet. Haagnet werkte op dezelfde wijze, zij het zonder roervogels.

    De vogelvanger zat in of stond naast zijn hut. Hij keek scherp rond en luisterde aandachtig.

    De lucht, het omgevende land en de lokvogels werden in de gaten gehouden.

    Wanneer een vogel, of een voldoende aantal vogels, op het net invielen of daar al geland waren, trok de vanger aan het touw waarmee het net tot ontspanning gebracht werd. Een groot net was zwaar, en ondanks de spanning van de kabels of de kracht van de veren onderaan de stokken, was het in veel gevallen nodig dat twee man samen aan het touw trokken. Het koord van een groot leeuwerikennet werd twee meter achteruit getrokken bij het sluiten van het net.

    In het net was een wip geplaatst, gekend als roer (in Diepenbeek: rierke). Dat was een

    stok, vaak

    een

    balein

    uit

    een

    paraplu,

    dat

    onderaan

    scharnierde

    op

    een

    in

    de

    grond

    gestoken

    pin. Het roerke kon via een touw uit de schuilhut in een hoek van maximaal 90 omhoog

  • 7/23/2019 Rapport Vogelvangers

    27/93

    26

    getrokken worden. Bovenaan was een oog, waarin een koordje waaraan dan weer een lokvogel verbonden was. Wanneer het roer omhoog getrokken werd, ging het lokvogeltje even de lucht in en belandde daarna al fladderend terug op de grond. Vogels aan het roer (= de wip) droegen een tuigke, een gareelke, een kostuumke, of een haamke aan de romp. Dat bestond uit leren riempjes die beweging van poten, vleugels en kop vrij lieten. Op de rug was een oogje aan de riempjes. Daar was een touw bevestigd dat de vogel met het uiteinde van het roer verbond. De vogels werden omhoog getrokken en fladderden dan naar beneden. Allerlei vogels konden aan het roer bevestigd worden. De keuze daarbij was functie van de soort(en) die de vanger voor zijn vangdag verwachtte te zien langstrekken. Was er veel trek van Kramsvogel bijvoorbeeld, dan was het een vogel van die soort die aan het roer vastgemaakt werd.

    Men kon n touw hebben met daaraan n roer, maar ook andere opstelling waren mogelijk. Zo kon men op twee touwen telkens vijf roeren hebben, en beide touwen via n kabel sturen. Bij deze opstelling trok men telkens tien lokvogels omhoog. Men kon het zo

    regelen, dat niet alle roervogels samen omhoog gingen. Een roer kon wat hoger of wat lager dan andere opkomen, het kon wat vroeger of wat later opkomen. Er waren boogjes voorzien die de lokvogels aan de roeren beschermden tegen het dichtklappend net. Het woord roer (in plaatselijke vormen) werd ook verkort gebruikt voor de lokvogel op zich. Zo sprak men van goede roeren, lokvogels die goed fladderden. Men ervaarde ook het bestaan van slechte roeren. Die vogels werden dan snel gedood en vervangen.

    Men plaatste ook lokvogels in kooitjes op twee tot drie meter hoge stokken voor het net, dat is van het net weg in de richting van waaruit de trekvogels verwacht werden. Er waren mensen die lokvogels in kooitjes plaatsten tot honderd en zelfs tweehonderd meter afstand

    van het net.

    Dichttrekken van het net op een vlucht vogels kon mis gaan. Bijvoorbeeld doordat de vogels op het laatst een zwenking uitvoerden en zich zo wegmaakten. Bij dichtslaan van het plat net kwamen veel vogels om. Met het haagnet waren er dat veel minder. Met het haagnet had men n dode vogel per duizend gevangen vogels. Bij koud weer maakte het slagnet het meeste slachtoffers. De vogels botsten met het gespannen net en dat was in veel gevallen voldoende om ze op slag te doden.

    Wanneer een vogel gevangen was, ging hij in een korf. Daar was het duister en had de vogel

    minder de neiging te blijven fladderen. In de korf moest de vogel te eten en te drinken hebben. Het risico bestond dat een gevangen vogel, een distelvink bijvoorbeeld, in de mand dood ging. Wanneer pas gevangen vogels niet gingen eten, werden ze in de hand genomen: men probeerde de bek open te krijgen en het zaad werd daar in gebracht. Op de duur ging de vogel eten. Goudvink was na de vangst de meest delicate soort om in leven te houden. Goudvink krijgt stress, gaat fladderen, krijgt nog meer stress, gaat slapen en sterft tijdens de slaap. Men moest proberen Goudvink te voederen met kempzaad. Het zaad moest gepeld worden vooraleer het aan de vogel te eten gegeven werd. Vink hield men gemakkelijker in leven dan Goudvink.

  • 7/23/2019 Rapport Vogelvangers

    28/93

    27

    3.8. Lokvogels en lokspijs

    In en rond het plat net werden voorzieningen getroffen om er de vogels naartoe te lokken: lokvogels en lokvoedsel, vaker wel dan niet lokspijs genoemd. De gebruikte lokvogels en het aangebrachte lokvoedsel verschilden naargelang de soorten die men verwachtte te zien passeren of die men bij voorkeur wenste te vangen. Bij de vangst op Distelvink werd onder meer distels en paardebloem in uitgebloeide toestand gebruikt. Distelvinken komen spontaan af op bollen zaadpluis van distelsoorten op distelproppen. Van daar ook de Vlaamse naam van de soort, hier gebruikt. Putter is een andere naam. Distels bestemd als lokspijs werden vroeg op het jaar geplukt en gedroogd. Om te vermijden dat het zaadpluis na toeslaan van het net verspreid zou geraken, werd over de distelhoofdjes een netje geplaatst. Een groen kruid dat vaak aangewend werd is Vogelmuur. Van enkele soorten is vernomen dat ze daarop afkwamen; Europese kanarie is daarbij. Een andere plant nog die als lokspijs in het net geplant werd, was Herderstasje. Kooivogelvangers in Diepenbeek plaatsten zo materiaal van tot zeven en zelfs acht

    plantensoorten in hun net. Teunisbloem hoort daar ook bij. Eenzelfde zegsman uit Diepenbeek gaf aan dat er een tijd geweest is dat mensen Teunisbloem aan huis plantten met het doel vogels te lokken. Voor de vangst van Goudvink waren dan weer bessen in trek; Lijsterbes is daarbij herhaaldelijk genoemd. Had men Sijs op het oog, dan gingen zogenaamde sijsenbollen op het net, dat zijn propjes van Zwarte els.

    In Schulen werd Moerasspirea veelvuldig aangewend bij kooivogelvangst. De lokale naam van deze plant is geitenbaard. Moerasspirea is vooral goed voor Goudvink. Het geeft hen sterkte; wanneer ze daarvan eten, worden ze minder vlug ziek. Goudvink komt af op Moerasspirea in het net en blijft daar ook buiten de vangtijd, s winters, op invallen. Nog in

    Schulen werd zuring in zaad gebruikt; dat was bijzonder geschikt voor Goudvink, Barmsijs, Kneu en Vink. Vogelvangers beweren dat deze vogels ten gevolge van het nuttigen van zuring mooie rode borstveertjes krijgen. De bekendheid van vangers met lokspijs vertoont plaatselijke verschillen. Waar Moerasspirea in Schulen veelvuldig gebruikt werd, bleek gebruik daarvan in Eksel niet bekend te zijn.

    Behalve voor het aantrekken van overtrekkende vogels, werd in het net ook voedsel geplaatst voor de eigen lokvogels voor diegene dan die aan het roer gehouden werden of onder een klein net vrij konden rondlopen.

    Lokvogels werden in kleine kooien tussen de twee vleugels van net geplaatst. De kooitjes waren een vijf cm in de grond ingegraven, hetgeen toeliet iets grotere kooitjes te gebruiken dan wanneer ze niet zouden zijn ingegraven. Er was minstens n lokvogel per beoogde soort op het net. Van Sijs en Distelvink had men vaak twee lokvogels uitgezet. Bij de vangst op Goudvink hield men enkele exemplaren van die soort in lokkooitjes, en men combineerde de opstelling met een bosje besdragende takken.

    Onder de lokvogels had men in beginsel alle soorten die in dit rapport als vaak gevangen zijn vermeld. Meest genoemd in dit verband werden Goudvink, Distelvink, Sijs, Kneu en Vink onder de kooivogels; Veldleeuwerik en Spreeuw onder de voor consumptie bestemde

    soorten.

  • 7/23/2019 Rapport Vogelvangers

    29/93

    28

    Van Rietgors en Geelgors is in Neeroeteren nadrukkelijk gezegd dat ze niet als lokvogels gebruikt werden. Een man die het vangen voor kooi en consumptie vlug achter zich liet en overging tot ringen had zich toegelegd op roofvogels. Om prooivogels naar het net te lokken bond hij een Huismus aan het roer en hield ook Vink als lokvogel op het net.

    Diepenbeker leeuwerikenvangers hielden als vanzelfsprekend Veldleeuwerik op het net. Ze gingen niet in een kooitje maar liepen rond op het net. Ze waren door middel van een klein haam en een lijntje beveiligd. Distelvink werd niet op die wijze bij het net gehouden; Distelvink zat als lokker altijd in een klein kooitje. Het haam en de werking van het roer zijn kort beschreven onder 3.7.

    Zegslui opereerden voor de veralgemening van het haagnet, dat vooral en tot op vandaag een opstelling is voor het onwettelijk vangen van kooivogels. Bij gebruik van het haagnet wordt lokaas gebruikt dat geschikt is voor de vangst van zangvogels die men met deze opstelling wenst te vangen. Het gaat om dezelfde plantensoorten en dezelfde plantendelen

    dan hierboven beschreven voor het slagnet. Er is niet vernomen dat bij het haagnet ook roervogels zouden gebruikt zijn. Het zou onpraktisch zijn, is de mening van de auteur. Bovendien is gebruik van roervogels meest in voege geweest bij het lokken uit grote vluchten overtrekkende vogels. Het roer is ook voor andere vangsten gebruikt, maar lijkt meest in trek te zijn geweest bij vangen van vogels voor de consumptie, waarbij Veldleeuwerik en Spreeuw de lijst aanvoeren.

    3.9. Lokfluitjes

    Elke vanger had een vier of vijf verschillende fluitjes bij zich. Sommige fluitjes werden gekocht, andere zelf gemaakt. Van de spreeuwenfluit is vernomen dat een man ze zelf gemaakt had, terwijl anderen ze gekocht hadden bij Priem Verlinde in Brugge. Een spreeuwenfluit bootste de fluitende roep van de soort na. Het is hol en voorzien van een piston. Om Veldleeuwerik te vangen had men lokvogels op het net, lokvogels in kleine kooien in de trekbaan en gebruikte men een fluitje. Het leeuwerikenfluitje bootste de ijle roepjes na de die deze soort in vlucht maakt. Ook voor Kneu had men een fluitjes. Van Kramsvogel en Kwartel werd de roep met de mond nagebootst.

    Een zegsman vertelde hoe hij zelf met de mond Sijs en Goudvink nabootste. Vogelvangers kenden de roep van alle soorten, met inbegrip van Barmsijs, Geelgors, Rietgors en andere nog. Ze leerden deze roepen van elkaar en door lang aandacht te hebben voor de verschillende vogelsoorten.

  • 7/23/2019 Rapport Vogelvangers

    30/93

    29

    3.10. Plat net

    Plat net is de lokale naam voor wat meer courant gekend is als slagnet. Zegslui gebruikten spontaan de naam plat net en spraken over een slagnet wanneer ze zich in meer algemeen verspreid Nederlands uitdrukken.

    Van het meest gebruikte slagnet zijn illustraties te vinden in Anonyme 1979 en bij Gautier, 1946b.

    Er waren slagnetten in allerlei afmetingen. Het meest volmaakte type werd door zegslui als volgt omschreven. De installatie bestaat uit een schuilhut, een net en lokmiddelen. De schuilhut zag eruit als een grote struik. Het was opgebouwd aan de hand van allerlei grote takken.

    Het net bestond uit twee lange, rechthoekige vleugels. Beide vleugels hadden dezelfde afmetingen, maar sloegen niet precies samen dicht. De ruimte waarop ze toeklapten was ca een derde breder dan een vleugel. Zowel wanneer het opengespannen was, als na het toeslaan, lag het net plat op de grond.

    Elke vleugel was als volgt verankerd. De beide korte zijden waren verboden met palen dwarsstokken aldus zegslui die even lang waren als de vleugel breed was. De dwarsstokken waren aan hun ene zijde in de grond verankerd, maar dan wel zo dat het losse einde ervan over 180 kon omgegooid worden. Aan de ene lange zijde was de vleugel in de grond vastgemaakt door middel van metalen beugeltjes. Aan de andere zijde was ze

    bevestigd aan de kabel die voor spanning zorgde op de gehele installatie. In de vleugel was net gespannen. De vleugel mocht niet te strak zijn gespannen, ze zat wat los en vormde een zak. In Diepenbeek konden de precieze afmetingen een leeuwerikennet vernomen worden. Beide vleugels waren 28 m lang en 3 m breed (18).

    (18) Dezelfde afmetingen leest men bij Anonyme, 1879, p. 7: Le filet aux alouettes a ordinairement 90 pieds de longueur sur 7 pieds de hauteur

    Om dergelijk net dicht te trekken moesten twee mannen samen aan het touw trekken. De

    opgegeven lengte, 28 meter zou een wettelijk bepaald maximum geweest zijn, maar in de praktijk kon een net niet langer zij om hanteerbaar te blijven. Zon lang net klapte vooraan eerder toe dan achteraan; er was vertraging op de achterste dwarsstokken en het net ging in een golfbeweging dicht. Het kwam voor dat bij dergelijk net halverwege de lengte twee extra dwarse stokken te vinden waren. Voor de Tweede Wereldoorlog waren dergelijke netten zeer duur, veel te duur voor een gewone man. Ze waren in eigendom bij vermogende personen, die weinig kansrijke mensen als vangers inhuurden.

    Een lengte boven de 20 meter is slechts vernomen van leeuwerikennetten. In het merendeel van de gevallen was een vogelvangersnet in de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog 20

    m lang.

    Mettertijd

    zijn

    door

    de

    wetgever

    beperkingen

    opgelegd

    aan

    de

    afmetingen

    van

    de

    netten. Deze maatregelen pasten in een beleid om het aantal gevangen vogels te beperken.

  • 7/23/2019 Rapport Vogelvangers

    31/93

    30

    Op zeker ogenblik zouden de netten maximaal nog 10 meter lang geweest zijn. Vast staat dat in de laatste jaren van wettelijk toegestane vogelvangst met netten, de lengte van de vleugels slechts zeven meter mocht bedragen. De breedte van een vleugels was meestal twee meter.

    Beide vleugels kwamen met een miniem tijdsverschil van de grond los, de tweede klap