Rapport Strategienota Renovatie niet-residentiële gebouwen...De renovatie van tertiaire gebouwen...
Transcript of Rapport Strategienota Renovatie niet-residentiële gebouwen...De renovatie van tertiaire gebouwen...
Rapport
Strategienota Renovatie niet-residentiële gebouwen
Studie in opdracht van het Vlaams Energie Agentschap, VEA
VEA_REG_2015_LP_01
Studie uitgevoerd door Efika engineering cvba
Ter Rivierenlaan 217, B-2100 Deurne
November 2016
Met dank aan Eandis, Infrax, FOD Financiën en VEA voor het verstrekken van de datasets.
Inhoud
1. Inleiding 3
2. Analyse van het niet-residentiële gebouwenpark 5
2.1. Eigenschappen van niet-residentiële gebouwen 5
2.2. Beschikbare databronnen rond niet-residentieel vastgoed in Vlaanderen 7
2.3. Welke gebouwen gebruiken het meeste energie? 8
2.4. Welke energiedragers gebruiken tertiaire gebouwen? 11
2.5. Hoeveel primaire energie gebruikt een tertiair gebouw gemiddeld? 12
2.6. Gebruiken nieuwe gebouwen minder energie dan oude gebouwen? 14
2.7. Wat is de invloed van de stijgende comforteisen op het energiegebruik? 17
2.8. Besluit analyse niet-residentieel gebouwenpark 20
3. Analyse van (de haalbaarheid van) het ambitieniveau qua energiebesparing 21
3.1. Inleiding 21
3.2. Optimalisatie en permanente bewaking bestaande installaties 21
3.3. Scenario 1 22
3.4. Scenario 2 27
3.5. Aanbevelingen 28
4. Renovatiestrategie 29
4.1. Algemene visie gebouwrenovatie 29
4.2. Belemmeringen inzake energetische renovatie 36
4.3. Sectoraanpak 48
BIJLAGE 1 : Data-analyse 52
BIJLAGE 2 : Buitenlandse voorbeelden 66
BIJLAGE 3 - Huidige instrumenten Vlaams Energiebeleid 72
2/75
1. Inleiding
Deze “renovatiestrategie voor niet-residentiële gebouwen” is de uitvoering van artikel 4
“Strategie in verband met de renovatie van gebouwen” van de EED-richtlijn.
De lidstaten stellen een langetermijnstrategie vast om in te zetten op investeringen in de
renovatie van het nationale, openbare en particuliere bestand van woningen en
bedrijfsgebouwen. Deze strategie houdt het volgende in:
a) een overzicht van het nationale gebouwenbestand, waar passend op basis van statistische
steekproefneming;
b) de bepaling van kosteneffectieve aanpakken van betreffende renovaties naargelang van
het gebouwtype en het klimaat-type;
c) beleid en maatregelen om kosteneffectieve grondige renovatie van gebouwen, onder meer
in gefaseerde vorm, te stimuleren;
d) een toekomstgericht perspectief om investeringsbesluiten van particulieren, de bouwsector
en financiële instellingen te begeleiden;
e) een op feitelijke gegevens gebaseerde raming van de verwachte energiebesparing en van
de voordelen in ruimere zin.
De nota is opgebouwd als volgt:
3/75
De renovatie van tertiaire gebouwen past binnen de ruimere Europese doelstellingen m.b.t.
energie-efficiëntie, namelijk een besparing van 20% primaire energie tegen 2020 en 27%
(eventueel te verhogen tot 30%) tegen 2030. Tevens streeft ze een daling na van 80% op de
broeikasgasemissies tegen 2050 (tov. 1990). Ze schat dat hiervoor jaarlijks 1,5% van het BNP
moet geïnvesteerd worden de komende 4 decennia. 1
Om deze doelstellingen te bereiken, heeft Europa 5 richtlijnen opgesteld:
- Ecodesign Directive (2009/125/EG, ED)
- Energy Labelling Directive (2010/30/EU, ELD)
- ESD: Directives on Energy end-use efficiency and energy Services
- EED: Energy Efficiency Directive
- EPBD: Energy performance of buildings
Vooral de richtlijnen EED en EPBD zorgen voor het kader waarbinnen de lidstaten het
energiegebruik van hun gebouwen moeten verminderen. Europa mikt hiermee op een
renovatiegraad van 2,5 à 3% per jaar, wat een sterke verhoging is t.o.v. de huidige
renovatiegraad van 1% per jaar in de meeste lidstaten. 2
De Europese Richtlijn Energie-Efficiëntie (EED, 2012/27/EU) legt de lidstaten op om tegen
2020 een (primaire)energiebesparingsdoelstelling van 20% te halen. Voor het gebouwenpark
zijn voornamelijk onderstaande elementen van belang:
- Overheidsgebouwen moeten jaarlijks 3% van hun gebouwenpark energetisch
renoveren.
- Er moet jaarlijks 1,5% bespaard worden op het finaal energiegebruik.
- Metering en toegang tot energie-data.
- Energie-audits en energiemanagementsystemen voor grote bedrijven.
- 3-jaarlijks neerleggen van NEEAP (National Energy Efficiency Action Plan).
Daarnaast legt de Europese Richtlijn Energieprestatie van Gebouwen (EPBD, 2010/31/EU)
verschillende verplichtingen op, zoals bijvoorbeeld:
- Energiecertificering van gebouwen (energielabel).
- Minimum energieprestatie-eisen voor nieuwe gebouwen (“nearly zero-energy” of BEN
tegen 2021) en voor ingrijpende renovaties van bestaande gebouwen.
- Regelmatige keuring van CV-ketels en airco-installaties in gebouwen.
1 http://ec.europa.eu/clima/policies/strategies/2050/index_en.htm 2 BPIE’s 2011 survey
4/75
2. Analyse van het niet-residentiële gebouwenpark
Dit deel heeft tot doel een stand van zaken op te maken van het niet-residentiële
gebouwenpark.
We starten eerst met een analyse van de specifieke eigenschappen van tertiaire gebouwen (zie
2.1). Daarna analyseren we enkele vaststellingen en trends op basis van een analyse op 4
datasets (zie 2.2 tot 2.7).
2.1. Eigenschappen van niet-residentiële gebouwen
Niet-residentiële gebouwen verschillen in hun gebruik in belangrijke mate van residentiële
gebouwen. Hierdoor zijn de eisen die aan een niet-residentieel gebouw worden gesteld ook
anders dan voor woningen.
2.1.1. Strenge eisen qua comfort en veiligheid
In niet-residentiële gebouwen komen mensen om te werken, te consumeren of te verzamelen.
Dit in tegenstelling tot residentiële gebouwen waar het hoofddoel de ‘woonfunctie’ is. Het
welzijn van werknemers en andere gebouwgebruikers wordt beschermd door strenge comfort-
en veiligheidseisen . Zo worden er wettelijke eisen opgelegd aan het binnenklimaat, veiligheid 3
en comfort (bijvoorbeeld ventilatie-eisen, normen m.b.t. daglichttoetreding, thermisch
comfort, brandveiligheid, akoestische normen, …).
2.1.2. Hogere interne warmtelasten
Een niet-residentieel gebouw heeft vaak een hogere bezetting en een groter opgesteld intern
vermogen dan een woning. Bovendien worden ze ook in hoofdzaak tijdens de dag bezet. Door 4
deze hogere interne warmteproductie (meer gebruikers en hoger opgesteld vermogen) en de
warmte-instraling (gebruiksuren tijdens de warmste periode van de dag en minder ‘s nachts) is
koeling van groter belang. Bij residentiële gebouwen is verwarming (en sanitair warm water)
dan weer het belangrijkste.
3 http://www.werk.belgie.be/defaultTab.aspx?id=606 4 Intern opgesteld vermogen zoals apparaten (kopieertoestellen, computers, schermen, …), verlichting en procesgebonden warmte (bv. ziekenhuisapparatuur, IT-servers, kookvuur, …)
5/75
2.1.3. Snellere rotatie dan woongebouwen of geen rotatie
Bepaalde niet-residentiële gebouwen hebben een snellere rotatie (qua verkoop/huur) en vaak
ook een snellere renovatiegraad dan residentiële gebouwen. Dit omdat de functies die het
gebouw moet uitoefenen afhankelijk zijn van een snel veranderende marktsituatie (bv. het
nieuwe werken, open offices of juist meer individuele vergaderruimte, uitbreiding/inkrimping
personeelsbezetting, …).
Daarentegen worden bepaalde types van gebouwen juist niet verkocht, zoals ziekenhuizen en
scholen.
2.1.4. Grote diversiteit
Niet-residentiële gebouwen zijn veel diverser en hebben een minder uniform gebruik dan
woongebouwen. We onderscheiden 5 verschillende types niet-residentiële gebouwen en één
restcategorie:
1. Kantoren
2. Onderwijs
3. Zorg
4. Horeca
5. Handel
6. Andere
2.1.5. Flexibiliteit en dynamiek belangrijk
Maatschappelijke veranderingen zorgen ervoor dat het tertiaire gebouwenpark steeds
flexibeler wordt. Of zoals Bob Van Reeth, de eerste Vlaamse bouwmeester, het ooit
verwoordde: “Culturele duurzaamheid is dé ontwerpopgave voor de komende jaren. Een
gebouw moet worden gemaakt om te veranderen.”
Momenteel zien we reeds dat tertiaire gebouwen meer en meer een gemengde functie krijgen.
Het brede-school-concept is een voorbeeld van hoe een school ook buiten de schooluren
gebruikt kan worden voor culturele activiteiten. Ook kantoren krijgen steeds meer gemengde
functies (bar/restaurant, fitness, wasserij, culturele evenementen, ...).
6/75
2.2. Beschikbare databronnen rond niet-residentieel vastgoed in Vlaanderen
Data-analyse en open data zijn niet meer weg te denken uit het hedendaagse beleid en
bedrijfsvoering. In het kader van klimaatdoelstellingen en energie-efficiëntie zijn betrouwbare
data en de correcte analyse en interpretatie ervan essentieel om de effectiviteit van
maatregelen en de voortgang ten opzichte van de doelstellingen te beoordelen.
Deze studie stelde zich dan ook als doel om de stand van zaken van het niet-residentieel
vastgoed zoveel mogelijk te baseren op een grondige analyse van enkele bestaande datasets.
Tabel 1 geeft een overzicht van de verschillende datasets die we ter beschikking kregen voor
deze studie. Uit de analyse van de datasets blijkt dat redelijk wat data onbruikbaar, onvolledig
of foutief is en vaak ook niet compatibel is over de verschillende datasets heen. Daarom konden
niet alle aangeleverde dossiers gebruikt worden. Tabel 1 toont het verschil tussen de
oorspronkelijke brondata en de data die we voor onze analyse hebben weerhouden. Een meer
uitgebreide analyse van deze vier datasets en onze selectiecriteria vindt u in bijlage 1.
Tabel 1: Analyse datasets
Onderstaande aanbevelingen zullen ervoor zorgen dat de beschikbare data betrouwbaarder en
bruikbaarder wordt:
- Compatibele adressering gebruiken, namelijk het Centraal ReferentieAdressenBestand
of CRAB . Dit zal ervoor zorgen dat verschillende databanken gemakkelijker kunnen 5
gecombineerd worden.
- De totale bruikbare vloeroppervlakte opnemen zoals bepaald bij het EPC voor publieke
gebouwen. In het kadaster wordt enkel het bebouwde grondoppervlakte en het aantal
bouwlagen weergegeven. Onze berekening van de totale bruikbare vloeroppervlakte is
dan ook niet volledig nauwkeurig.
- Alle energiedragers opnemen per adres. Momenteel hebben we enkel de werkelijke
gebruiken van gas en elektriciteit via de netbeheerders. Andere energiebronnen zoals
stookolie, propaan/butaan, pellets, ... ontbreken. De waarde van deze energiebronnen
5 https://overheid.vlaanderen.be/producten-diensten/centraal-referentieadressenbestand-crab
7/75
wordt in de tertiaire sector wel als kostenpost in de boekhouding opgenomen. We
pleiten ervoor om dit ook in kWh primair en in CO2 in een databank op te nemen.
- EAN-codes toewijzen aan het juiste adres. Sommige EAN-codes voor gas zorgen voor
warmte voor verschillende gebouwen. Dit zou via een verdeelsleutel aan ieder gebouw
moeten worden toegewezen.
- Als subtellers per gebouw op een site aanwezig zijn, deze ook opnemen zodat een detail
op gebouwniveau ontstaat. 6
- ‘Outliers’ (bv. kengetallen > 500 kWhp/m²) systematisch analyseren zodat anomalieën 7
gecorrigeerd kunnen worden op een structurele manier. De kwaliteit van de dataset kan
zo efficiënt verbeteren.
2.3. Welke gebouwen gebruiken het meeste energie?
We hebben de gebouwen ingedeeld in 4 groepen afhankelijk van hun primair energiegebruik: 8
- Kleine bedrijven gebruiken minder dan 30.000 kWh primair. Dit is zowat een derde
hoger dan het standaard huishoudelijk gebruik. 9
- Middelgrote bedrijven gebruiken tussen 30.000 kWh en 300.000 kWh.
- Grote bedrijven gebruiken meer dan 300.000 kWh (maar minder dan 0,1 PJ).
- EBO-bedrijven liggen boven de grens van 0,1 PJ (27,77 mio. kWh ). Dit energiegebruik is 10
dermate hoog dat ze onder de EnergieBeleidsOvereenkomst zouden kunnen vallen.
6 Voor EPB-dossiers met uitbreidingen is dit nodig om het E-peil te kunnen vergelijken met het werkelijke energiegebruik. 7 Voorbeeld van een anomalie: een kleuterschool met een kengetal van 4.000 kWh/m². 8 Primair energiegebruik = (gasgebruik in kWh) + (2,5 x elektriciteitsgebruik in kWh) 9 VREG standaardgezin in 2014 volgens netbeheerders: 3.561 kWh elek + 12.180 kWh gas = 21.082,5 kWh primair 10 http://www.energiesparen.be/energiebeleidsovereenkomsten-2015-2020
8/75
Figuur 1: Aandeel energiegebruik volgens grootte gebruik
Bron: Energiegebruiken tertiaire sector netbeheerders Eandis en Infrax.
Opvallende conclusie is dat slechts 9% van de gebouwen (categorie groot en EBO)
verantwoordelijk zijn voor 67% van de totale primaire energie in de tertiaire sector. Dit terwijl
de kleine bedrijven (23% van de adressen) slechts 2,36% van de totale primaire energie in de
tertiaire sector vertegenwoordigen.
Bekijken we het energiegebruik per sector (zie tabel 2), dan komen we voor 2015 op een totaal
primair gebruik van 38,7 mio. MWh . De sectoren Handel en Kantoren/Administraties 11
gebruiken met respectievelijk een aandeel van 28% en 36% samen 64% van de primaire energie
in de tertiaire sector.
11 Ter vergelijking: De energiebalans van VITO vermeldt voor 2014 een eindgebruik van 93,8 PJ of 26,06 mio. MWh voor de tertiaire sector. Zetten we onze 38,7 mio MWh (2015 data) om naar eindgebruik dan komen we op (26,22/2,5 + 12,49) = 22,98 mio. MWh of zo’n 12% lager dan het gebruik opgegeven door VITO.
9/75
Tabel 2: Primair energiegebruik per nace-sector (2015) 12
Bron: Energiegebruiken tertiaire sector netbeheerders Eandis en Infrax.
AANBEVELINGEN m.b.t. renovatiestrategie :
- Het is aan te bevelen om in eerste instantie te focussen op de ‘grotere’ gebouwen
met een primair energiegebruik van meer dan 300 MWh. Ruw geschat is dat een
energiefactuur van ongeveer 20.000 euro per jaar. Het gaat binnen onze selectie om
9% van de gebouwen die samen 67% van de primaire energie in de tertiaire sector
gebruiken.
- De sectoren Handel en Kantoren/administraties moeten bij voorkeur aangepakt
worden omdat dit de grootste sectoren zijn qua energiegebruik en ze samen meer
dan 63% van het totale primaire energiegebruik in de tertiaire sector voor hun
rekening nemen.
12 Op basis van de volledige dataset 2015 van 267.428 gebouwen uit de tertiaire sector netgebied Eandis en Infrax.
10/75
2.4. Welke energiedragers gebruiken tertiaire gebouwen?
Uit de netgegevens voor gas en elektriciteit blijkt dat elektriciteit meer dan de helft uitmaakt
van het primaire energiegebruik. Enkel bij scholen ligt dit lager, nl. 46% (zie figuur 2).
Figuur 2: Primair energiegebruik per nace-sector
Bron: Energiegebruiken tertiaire sector netbeheerders Eandis en Infrax.
Voor stookolie hebben we enkel bij de publieke gebouwen de nodige data. In totaal wordt 12%
van de publieke gebouwen verwarmd met stookolie en nog eens 11% met meerdere
brandstoffen (zie figuur 3).
Figuur 3: Verdeling van het aantal EPC-dossiers publieke gebouwen naar brandstoftype
Bron: Dataset EPC voor publieke gebouwen.
11/75
Voor de hernieuwbare energie afkomstig van PV hebben we geen koppeling gemaakt met de
VREG databank. Uit de netgegevens bleek wel dat minder dan 1% van de tertiaire gebouwen in
Vlaanderen een injectieteller heeft. 13
AANBEVELINGEN m.b.t. renovatiestrategie:
- Het elektriciteitsgebruik maakt meer dan de helft uit van het totale primaire
energiegebruik en moet dus voldoende aandacht krijgen in de renovatie-aanpak.
- 12% van de publieke gebouwen verwarmt op stookolie en nog eens 11% heeft een
mix van brandstoffen. Deze installaties kunnen bij hun natuurlijke vervanging
overgeschakeld worden op warmtepompen of hernieuwbare energiebronnen (bv.
pelletketels,...).
- Andere energiedragers (stookolie, propaan/butaan, ….) registreren (kWh en CO2) en
opnemen in databank.
- Koppelen met databank energieproductie uit hernieuwbare energiebronnen.
2.5. Hoeveel primaire energie gebruikt een tertiair gebouw gemiddeld?
Met uitzondering van de horeca die een hoger kengetal heeft, ligt het gemiddelde kengetal van
de verschillende sectoren in dezelfde lijn (zie figuur 4).
13 2.323 gebouwen met injectietellers op een totaal van 267.428 sites = 0,88%. Gebouwen met een injectieteller hebben een PV-installatie groter dan 10kVa.
12/75
Figuur 4: Gemiddeld kengetal per sector (kWhp/m2)
Analyseren we de verschillende subsectoren dan zien we grotere verschillen (zie tabel 3).
Tabel 3: Gemiddeld kengetal per sector en subsector (kWhp/m2) met aantal gebouwen.
13/75
CONCLUSIE :
- Het gemiddeld kengetal ligt voor de verschillende sectoren in dezelfde grootte-orde,
namelijk ongeveer 200 kWhp/m², m.u.v. de horeca die gemiddeld een derde meer
primaire energie gebruikt.
- Bij analyse van de subsectoren zien we een grotere variatie tussen de gemiddelde
kengetallen.
2.6. Gebruiken nieuwe gebouwen minder energie dan oude gebouwen?
Figuur 5 toont de evolutie van het gemiddeld kengetal van tertiaire gebouwen voor de 14
verschillende bouwperiodes. Er valt een sterke daling op (-25%) voor de periode na 2006. In
2006 werden voor alle gebouwen thermische isolatie-eisen opgelegd. Dit heeft duidelijk effect 15
gehad.
Figuur 5: Gemiddeld kengetal primair van tertiaire gebouwen voor de verschillende
bouwperiodes
Bron: Energiegebruiken tertiaire sector netbeheerders Eandis en Infrax
14 Voor een bespreking over de manier waarop de kengetallen werden berekend, verwijzen we naar de bijlage. 15 http://www2.vlaanderen.be/economie/energiesparen/epb/doc/epbeisentabel2006.pdf
14/75
Analyseren we de tertiaire gebouwen per sector dan zien we daar ook voor alle sectoren een
daling vanaf 2006 met uitzondering van de sector onderwijs (zie figuur 6). Voornamelijk in de 16
horeca is de daling uitgesproken sterk, waardoor het gemiddeld kengetal voor die sector
dichter in de buurt komt van de andere sectoren.
Figuur 6: Evolutie kengetallen per sector en per bouwperiode
Bron: Energiegebruiken tertiaire sector netbeheerders Eandis en Infrax
We zien echter geen sterkere daling voor de 2 sectoren waarop de E-peil verplichting van
toepassing is sedert 2006, namelijk onderwijs en kantoren. Voor onderwijs zien we zelfs een
16 In de dataset Energiegebruiken netbeheerders zijn de scholen ondervertegenwoordigd. De dataset EPC voor publieke gebouwen heeft een veel grotere dataset en daar blijkt dat de kengetallen bij scholen over de verschillende bouwperiodes ongeveer gelijk blijven. (zie bijlage)
15/75
stijging, wat genuanceerd wordt door de meer uitgebreide dataset EPC publieke gebouwen,
waar het kengetal voor onderwijs over de jaren heen ongeveer gelijk blijft. (zie bijlage 1).
In een poging om de invloed van een verstrenging van het E-peil uit de data af te leiden,
hebben we de EPB dataset voor scholen en kantoren geanalyseerd. Om verschillende redenen
die in bijlage meer in detail worden toegelicht, konden we slechts een kleine steekproef van
269 gebouwen weerhouden. In figuur 7 ziet u dat in deze beperkte steekproef het E-peil geen
correlatie heeft met het uiteindelijke energiegebruik van de betrokken gebouwen.
Figuur 7: Scatterplot van kengetal primair versus E-peil
Bron: datasets EPB kantoren en scholen, gecombineerd met werkelijke energiegebruiken netbeheerders
CONCLUSIE :
- Na 2006 is er een duidelijke daling (-25%) van het energiegebruik in de tertiaire
sector. De invoering van de isolatie-eisen in 2006 heeft een gunstig effect gehad.
- Deze daling is aanwezig bij alle sectoren, m.u.v. de sector onderwijs.
- We vinden geen correlatie tussen E-peil en kengetal van nieuwe kantoor- en
schoolgebouwen. Een verdere analyse van de data in combinatie met een uitbreiding
van de kwaliteit van die data is aan te bevelen.
16/75
2.7. Wat is de invloed van de stijgende comforteisen op het energiegebruik?
Samen met de invoering van de isolatie-eisen via de EPB-wetgeving werden in 2006 ook
minimale ventilatie-eisen opgelegd. De trend naar meer ventilatie en actieve koeling was
echter reeds langer aanwezig. We analyseren in dit deel de invloed van deze stijgende
comforteisen op het energiegebruik.
Aandeel ventilatie en koeling volgens bouwjaar
Bij de recente publieke gebouwen (na 2006) beschikt 81% van de gebouwen over ventilatie (zie
figuur 8) en 24% over koeling (zie figuur 9) terwijl er in gebouwen vóór 1930 slechts bij 29%
ventilatie en bij 10% koeling aanwezig was. 17
Figuur 8: Ventilatie in publieke gebouwen volgens bouwjaar
Bron: Dataset EPC voor publieke gebouwen.
Figuur 9: Koeling in publieke gebouwen volgens bouwjaar
Bron: Dataset EPC voor publieke gebouwen.
17 Dit zijn mogelijks de gebouwen die reeds werden gerenoveerd. Voor onderscheid bouwjaar - verbouwjaar zie bijlage 1.
17/75
Analyse van de kengetallen in functie van beschikbare ventilatie en/of koeling
Het toepassen van actieve koeling en/of ventilatie heeft een directe impact op het
elektriciteitsgebruik van gebouwen. In bepaalde gevallen is er ook een impact op het
brandstofgebruik mogelijk. Figuren 10 en 11 tonen de verschillen in kengetallen met en zonder
koeling of ventilatie.
Figuur 10: Kengetallen publieke gebouwen met en zonder ventilatie per bouwjaar categorie 18
(enkel voor gebouwen zonder koeling, om de invloed van koeling op de kengetallen te
elimineren)
18 Het EPC kengetal vertegenwoordigt totale primaire energie terwijl het kengetal elektriciteit enkel het gebruik aan elektriciteit vertegenwoordigt. Om dit laatste om te zetten naar primair moet het vermenigvuldigd worden met 2,5.
18/75
Figuur 11: Kengetallen publieke gebouwen met en zonder koeling per bouwjaar categorie
(enkel voor gebouwen met ventilatie, om de invloed van ventilatie op de kengetallen te
elimineren)
Actieve systemen zoals ventilatie en koeling zijn erg afhankelijk van het gebruik en dus van de
juiste instellingen van de sturingen. Dit in tegenstelling tot passieve systemen zoals
luchtdichtheid, massa en isolatie. Vanaf maart 2016 zijn er nieuwe federale ventilatie-normen
die een sterke verhoging van de ventilatiedebieten vereisen. We kunnen dus in de toekomst
een nog grotere stijging van het energiegebruik voor ventilatie verwachten. Een goed
onderhoud en optimale afstelling van deze installaties zal essentieel zijn om dit energiegebruik
onder controle te houden.
19/75
CONCLUSIE m.b.t. renovatiestrategie:
- Een deel van de gerealiseerde energiebesparing door de invoering van de
isolatie-eisen wordt teniet gedaan door de stijgende energiegebruiken omwille van
ventilatie en koeling door hogere comforteisen.
- Aangezien koeling en ventilatie vaak actieve systemen zijn, moet grote aandacht
besteed worden aan een optimale afstelling.
- Bij het ontwerp/renovatie van een gebouw moet extra zorg besteed worden aan het
controleren van het zomercomfort door het toepassen van passieve technieken
(massa, zonwering, nachtkoeling, grondbuis, ...). Innovaties op het vlak van
natuurlijke ventilatie en passieve koelingsmethoden moeten aangemoedigd worden.
2.8. Besluit analyse niet-residentieel gebouwenpark
In dit deel hebben we een grondige data-analyse uitgevoerd op de momenteel beschikbare
datasets om tot inzichten te komen in verband met de energie-efficiëntie van het
niet-residentieel gebouwenpark. Onze belangrijkste conclusies :
- De opvolging van beleidsmaatregelen gebeurt best op basis van gemeten energiedata
en niet op basis van berekende data.
- De data moet correct en toegankelijk zijn. Momenteel zijn hier een aantal belangrijke
tekortkomingen (o.a. gebrek aan juiste m²).
- Prioritair om de grootste gebruikers aan te pakken, zowel qua grootte van de sector
(handel en kantoren) als qua grootte van de individuele gebruikers (>300 MWhp/j).
- Na 2006 laten alle sectoren een grote daling van hun kengetallen zien. Voor de sectoren
onderwijs en kantoren waarop sinds 2006 de E-peil berekening van toepassing is, zien
we geen sterkere daling t.o.v. de andere sectoren. Wij bevelen aan dit nader te
onderzoeken.
- Door hogere comforteisen (o.a. ventilatie en actieve koeling) wordt een deel van de
energiebesparing teniet gedaan. Er moet meer ingezet worden op innovatie rond
passieve en natuurlijke technieken voor koeling en ventilatie.
- De complexiteit van de technische installaties is sterk gestegen, met meer risico op
slechte inregeling en fouten. Het werkelijke gebruik valt daardoor hoger uit dan het
berekende gebruik laat vermoeden. Er moet meer ingezet worden op robuuste
technieken en controle van ontregelingen.
20/75
3. Analyse van (de haalbaarheid van) het ambitieniveau qua energiebesparing
3.1. Inleiding
In dit hoofdstuk bekijken we in welke mate het nu al mogelijk is om de Europese doelstellingen
te halen. Europa legt een ambitieniveau op, zowel wat betreft CO2, energie-efficiëntie (kWh) als
aandeel hernieuwbare energie. (zie tabel 4)
Tabel 4: Europese doelstellingen
Voor energie-efficiëntie wordt de ambitie door Europa mogelijk verhoogd tot 30% of 40%.
De maatregelen zijn de volgende:
- Gemiddeld kunnen alle gebouwen door optimalisatie van hun bestaande installaties 5 à
10% besparen op hun energiegebruik (zie 3.2).
- De meeste gebouwen ouder dan 1985 zullen de komende jaren worden gerenoveerd.
Deze natuurlijke renovatiemomenten moeten optimaal worden benut. Gebeurt dit tot
het “gemiddelde kengetal” van de recentste gebouwen dan wordt er 20% totale
primaire energie bespaard (zie Scenario 1 in 3.3). Gebeurt dit tot het kengetal van de
beste gebouwen (percentiel 25) , dan wordt er 36% primaire energie bespaard (zie 19
Scenario 2 in 3.4).
3.2. Optimalisatie en permanente bewaking bestaande installaties
Veel recente gebouwen hebben regelingen en/of een gebouwbeheersysteem die de
verschillende HVAC-installaties aansturen. In de praktijk blijkt dat deze zelden goed zijn
ingesteld. Een optimalisatie en continue bewaking van deze instellingen leidt dikwijls tot
aanzienlijke besparingen van soms 10% en meer.
19 In de toekomst zou het interessant zijn om op basis van de data-analyse van recente gebouwen een steeds
strenger kengetal naar voor te schuiven. Momenteel is hier echter te weinig data voor waardoor we het gemiddelde
kengetal van de 25% beste gebouwen van >2006 nemen.
21/75
De voorwaarde om deze maatregel uit te voeren, is een eenvoudige energieboekhouding
waardoor directe feedback mogelijk is van de aanpassingen in de regeling.
Figuur 12: Voorbeeld van besparing door optimalisatie van de regeling in een zwembad (*)
(*) er werd gemiddeld 17% elektriciteit en 20% gas (2.000 MWhp of 100.000 euro) bespaard.
Voor recente gebouwen die in de nabije toekomst geen natuurlijk renovatiemoment hebben, is
optimalisatie de enige mogelijkheid tot energiebesparing.
3.3. Scenario 1
3.3.1. Totale besparing scenario 1
In scenario 1 gaan we ervan uit dat alle gebouwen met bouwjaar voor 1985 de komende jaren
hun natuurlijk renovatiemoment bereiken. Als de renovatie volgens de huidige standaarden 20
zou gebeuren, dan kan er via dit scenario een totale besparing van 20% primaire energie
gerealiseerd worden in de tertiaire sector (zie tabel 5).
20 Als standaard nemen we het gemiddelde kengetal voor >2006 voor de betrokken subsector. De besparing wordt per gebouw berekend als volgt : opp. gebouw x (kengetal gebouw - gemiddeld kengetal 2006 van de subsector)
22/75
Tabel 5: Energiegebruik en besparing voor scenario 1, procentueel t.o.v. het totaal primair
energiegebruik van alle tertiaire gebouwen
De gebouwen die voldoen aan scenario 1 gebruiken samen 44% van de primaire energie in de 21
steekproef . Worden deze gebouwen per subsector gerenoveerd tot het recentste gemiddelde 22
kengetal (> 2006) dan daalt hun gebruik naar 24%. Er wordt dus in totaal 20% primaire energie
bespaard.
3.3.2. Kengetallen per sector
In onderstaande figuren vindt u de verdeling van de steekproef per sector met aanduiding van
het gemiddelde kengetal voor de volledige sector en het gemiddelde kengetal voor de
gebouwen gebouwd na 2006. 23
21 Ouder dan 1985 en met een kengetal die hoger ligt dan het gemiddelde kengetal van 2006 voor hun subsector. 22 Dit is de steekproef van 76k gebouwen 23 De dataset volgt een lognormale verdeling
23/75
We merken op dat voor de scholen het kengetal na 2006 hoger ligt dan het totale gemiddelde.
Dit was ook reeds de conclusie uit de vorige hoofdstukken. Een renovatie van scholen tot het
huidige gemiddelde zal dus niet zorgen voor een werkelijke energiebesparing.
Figuur 13: Verdeling kengetallen in sector “Zorg”
Figuur 14: Verdeling kengetallen in sector “Andere”
24/75
Figuur 15: Verdeling kengetallen in de sector “Handel”
Figuur 16: Verdeling kengetallen in sector “Horeca”
25/75
Figuur 17: Verdeling kengetallen in sector ‘Kantoren en administraties”
Figuur 18: Verdeling kengetallen in de sector “Onderwijs”
26/75
3.4. Scenario 2
Veel van de gebouwen met bouwjaar voor 1985 zullen pas binnen een aantal jaar gerenoveerd
worden en een gemiddeld kengetal voor 2006 is dan zeker niet ambitieus genoeg.
In scenario 2 hebben we daarom de gebouwen met bouwjaar ouder dan 1985 èn kengetal
hoger dan percentiel 25, gerenoveerd tot het kengetal percentiel 25 van elke subsector. Als
daarnaar gerenoveerd wordt, zal er in totaal 36% primaire energie bespaard worden.
Tabel 6: Energiegebruik en besparing voor scenario 2, procentueel t.o.v. het totaal primair
energiegebruik van alle tertiaire gebouwen.
27/75
3.5. Aanbevelingen
Met de huidige stand van zaken qua bouwtechnologie is het mogelijk om de Europese ambitie
m.b.t. energiebesparing te halen.
Hiervoor zijn onderstaande inspanningen minimaal nodig :
- Recente gebouwen moeten hun bestaande installaties optimaal afstellen. Dit kan
gemiddeld een energiebesparing van 5 à 10% opleveren.
- Het natuurlijke renovatiemoment van oude gebouwen (bv. <1985) moet aangegrepen
worden om optimaal te besparen. De standaard kan hiervoor op het huidige 25
percentiel beste gebouwen worden gezet. Dit kan 36% primaire energie besparen.
-
28/75
4. Renovatiestrategie
Om de Europese doelstellingen te halen, moet iedere kans op renovatie optimaal benut
worden. We bespreken een algemene aanpak van renovatie in hoofdstuk 4.1.
Er zijn echter heel wat belemmeringen waarom niet wordt overgegaan tot renovatie. Deze
worden in 4.2 besproken samen met de maatregelen om deze belemmeringen op te lossen.
Tenslotte geven we in 4.3. weer hoe deze renovatiestrategie concreet kan toegepast worden op
een sector.
4.1. Algemene visie gebouwrenovatie
Een kwalitatieve en duurzame renovatiestrategie doorloopt een aantal stappen:
- Inzicht in het energiegebruik (zie 4.1.1) onder andere door het vergelijken met peers en
afzetten ten opzichte van een benchmark (zie 4.1.2).
- Een analyse van het verbeterpotentieel door de aankomende ‘natuurlijke’
vervangingsmomenten op te nemen in een lange termijn patrimoniumplan (zie 4.1.3).
Deze aanpak maakt gebruik van 4 soorten acties (zie figuur 19) die zich onderscheiden door
frequentie en mogelijke efficiëntie winst:
- Actie 1: Optimaliseer de bestaande installaties en bewaak deze situatie permanent (zie
4.1.4).
- Actie 2: Vervang installaties zo energiezuinig mogelijk, maar zonder een grondige
renovatie te hypothekeren. Deze actie dient zich gemiddeld voor elke installatie om de
10 tot 20 jaren aan (zie 4.1.5).
- Actie 3: Als een grondige renovatie zich aandient, renoveer dan met benchmark 2050
als doel. Deze actie is per gebouw slechts éénmaal per 30 à 50 jaar mogelijk (zie 4.1.6).
- Actie 4: Pas hernieuwbare energie toe waar mogelijk (zie 4.1.7).
29/75
Figuur 19: Lange Termijn Patrimoniumplanning met acties 1 t.e.m. 4
4.1.1. Inzicht energiegebruik door meten en visualiseren
Door het meten of verzamelen van energiedata, krijgt men inzicht in het energiegebruik van het
gebouw. Dit kan op basis van werkelijke data zoals jaarlijkse energiegebruiken aangeleverd
door de netbeheerder of effectief gemeten (deel)gebruiken op een kortere tijdsspanne (bv.
15’). Het kunnen ook ontwerpdata zijn zoals gebouwschilkenmerken, installatie-eigenschappen,
... zoals opgenomen in een theoretische berekening (EPB, EPC woningen, ...).
Dit inzicht in het energiegebruik is momenteel voor veel gebouwen niet aanwezig en is de
eerste noodzakelijke stap om gericht actie te ondernemen.
“ Wat je meet, is wat je krijgt “
Mensen passen hun gedrag aan aan wat gemeten wordt. Het meetsysteem is dus niet neutraal
en kan voor (ongewenste) neveneffecten zorgen. Wat we meten, moeten dus die zaken zijn
waarin we echt geïnteresseerd zijn.
De data kan bestaan uit werkelijk energiegebruik of berekend energiegebruik.
Werkelijk gemeten data is snel en eenvoudig te bekomen, kost weinig en zorgt voor
onmiddellijke feedback. Deze data meet alle energie, dus ook het niet-gebouwgebonden
energiegebruik.
30/75
De berekende data geeft enkel de gebouwgebonden energie weer en is meer tijdsintensief. De
kwaliteit ervan hangt ook in grote mate af van de rekenmethode en van de uitvoerder.
- Focust de rekenmethode voornamelijk op verwarming dan krijgt men goed geïsoleerde
gebouwen. Met als mogelijk neveneffect dat er te veel interne warmte-ophoping
ontstaat en de energiekosten voor koeling sterk stijgen.
- Focust de methode op actieve componenten dan zullen passieve componenten (als
natuurlijke ventilatie) niet meer toegepast worden. Uit een studie aan de universiteit 24
van Cambridge bleek dat gebouwen met natuurlijke ventilatie een lager energiegebruik
hadden dan vermoed werd door de aanvankelijke berekening. Dit komt omdat actieve
systemen (zoals airco) meer kans hebben om in de praktijk slecht te functioneren.
- Er is een opvolging- en boetesysteem nodig om de kwaliteit te garanderen.
- Het wordt eenmalig of slechts sporadisch opgesteld waardoor de feedback niet tijdig is.
Idealiter zouden beide datasets (werkelijk en berekend) hetzelfde resultaat moeten geven. In
de praktijk blijkt echter dat de werkelijke gebruiken soms in belangrijke mate afwijken van de
berekende gebruiken. In hoofdstuk 1 wilden we door een analyse van de EPB-databank de
correlatie tussen E-peil en werkelijk energiegebruik onderzoeken, maar de huidige dataset is te
beperkt om hieruit sluitende conclusies te trekken. Onderstaande figuur toont de resultaten uit
een studie in de UK waaruit blijkt dat er een afwijking bestond tussen de werkelijke data en de
berekende data.
Figuur 20: Operational Rating vs Asset Rating
Bron: University of Cambridge, 2011
24 http://www.buildingrating.org/document/asset-ratings-and-operational-ratings-relationship-between-different-energy-certificate
31/75
De werkelijke gebruiken lagen meestal hoger dan wat de berekende gebruiken vooraf lieten
vermoeden. Deze afwijking kan een aantal oorzaken hebben:
- Slecht beheer en slecht onderhoud.
- Compensatie-effect in de praktijk, omdat de berekeningsmethode niet is aangepast aan de werkelijke functies van het gebouw en onbedoelde neveneffecten creëert.
- Hoog aandeel niet-gebouwgebonden energiegebruik.
- Klimaatwijzigingen (seizoensgebonden gebruik).
- Functionele en comfort wijzigingen.
In het buitenland zijn enkele voorbeelden terug te vinden van de verplichting tot
energiemonitoring en het visualiseren van de energiedata. Onderstaande beknopte
opsomming wordt meer in detail besproken in bijlage 2:
- Verenigde Staten: veel steden verplichten hun grote en middelgrote gebouwen om het
werkelijk energiegebruik op te volgen en te publiceren.
- Boston BERDO (2013): Building Energy Reporting and Disclosure Ordinance
- Italië - Lombardije: register met open data van 3,5 miljoen verwarmingssystemen.
4.1.2. Benchmarken
Benchmarking is het vergelijken van de energiedata met die van een vergelijkbare
referentiegroep of met een bepaalde standaard (best practises).
De voordelen van benchmarken zijn o.a.:
- Het geeft ogenblikkelijk inzicht in het besparingspotentieel van het eigen gebouw t.o.v.
de mediaan of t.o.v. de beste gebouwen in de benchmark.
- Het zet aan tot actie, focust op verandering en zorgt voor een continu verbeterproces.
- Het verhoogt de performantie.
Zowel werkelijke als berekende energielabels kunnen gebenchmarkt worden. Werkelijke
energiedata wordt voornamelijk gebruikt in de Verenigde Staten, terwijl Europa meer gebruik
maakt van berekende data. Onderstaande buitenlandse voorbeelden worden in bijlage verder
uitgewerkt:
- Stad Philadelphia: benchmarking en open data m.b.t. energieperformantie van haar
publieke gebouwen.
- Verenigde Staten: Energy Star Programma benchmarkt 40% van de Amerikaanse
commerciële gebouwen.
- Canada: National Energy Benchmarking Program.
- Toronto: “Race to Reduce”-programma.
32/75
- Australië: Commercial Building Disclosure programma dat in 2017 wordt uitgebreid naar
kleinere gebouwen.
- Engeland en Wales: Display Energy Certificate (DEC).
- Denemarken: The Energy Efficiency Obligation Scheme.
4.1.3. Dynamische Lange Termijn Planning
Eenmaal er inzicht is in de energiedata en in de positie t.o.v. de referentiegroep, moet er een
dynamisch plan opgemaakt worden om de energieprestatie te verbeteren tot de gewenste
benchmark.
Dit moet een lange-termijnplan zijn dat rekening houdt met de natuurlijke renovatie momenten
of er op anticipeert, zoals:
- Investeringen m.b.t. comfort of om te voldoen aan wettelijke eisen.
- Levensduur van de verschillende elementen identificeren zodat vervanging kan
gebudgetteerd worden en lock-ins worden vermeden.
- Verkoop en/of verhuur van een gebouw.
- Functiewijzigingen
- Conditiestaat van elementen zodat (bijna-)defecten kunnen gedetecteerd worden.
Tevens moet het plan ook rekening houden met de beschikbare budgetten.
Het is essentieel dat het plan dynamisch is en als effectief investeringsinstrument wordt
gebruikt. Wanneer investeringen worden uitgevoerd, wordt het plan bijgewerkt.
4.1.4. Optimaliseren van bestaande installaties
Bestaande installaties die nog niet aan vervanging toe zijn, moeten in goede conditie worden
gehouden. Alle defecten worden weggewerkt en de instellingen van stuursystemen worden
periodiek gecontroleerd en aangepast. Voor optimalisaties is werkelijk gemeten data van
essentieel belang omdat hierbij een directe feedback volgt. Pas je iets aan in de instellingen,
dan merk je onmiddellijk het effect op het energiegebruik.
Als er een groot verschil is tussen de gemeten en de berekende energiedata, loont het de
moeite om te onderzoeken of de bestaande installaties wel correct zijn afgesteld. Ook een
stijgend gebruik t.o.v. het vorige jaar kan wijzen op problemen. Courante fouten in de praktijk:
- Verkeerde gebruiksuren of verkeerd ingestelde regelingen waardoor de installaties
draaien op momenten dat het niet nodig is (bv. tijdens het weekend, ‘s nachts, ...) of op
een verkeerde temperatuur of verkeerd debiet staan ingesteld.
- Slechte afstemming van de verschillende technieken op elkaar, bv. er wordt gekoeld en
verwarmd tegelijk.
33/75
- Gebrekkig onderhoud waardoor installaties meer energie gebruiken (bv. verstopte
filters, …).
- Defecten : bv. defecte regeling, pomp, sensor, ….
Via optimalisatie kan 5 à 10% bespaard worden op het energiegebruik. Door de feedback via de
energiemonitoring kunnen het gebruik en de besparingen constant worden opgevolgd en
kunnen ontsporingen t.o.v. de baseline tijdig worden opgemerkt.
4.1.5. Planning vervangingsinvesteringen
Op basis van het dynamisch langetermijnplan van het gebouw wordt beslist op welk tijdstip
vervangingsinvesteringen in de installaties worden doorgevoerd.
Om de aankomende vervangingen te identificeren, is een objectieve meetmethode nuttig zoals
de Nederlandse NEN 2767 methodiek die de onderhoudsstaat van een gebouw en haar
componenten bepaalt. Ieder onderdeel krijgt een score. Een conditiescore van 3 is naar de
maatstaf van de meeste vastgoedportefeuillehouders of gebruikers voldoende.
Figuur 21: NEN 2767 conditiestaat
Een gedetailleerde NEN2767 audit is voor een klein gebouw veel te omslachtig maar de geest
van deze normering kan gebruikt worden bij de opmaak van het langetermijnplan.
4.1.6. Grondige renovatie
Een grondige renovatie gebeurt slechts éénmaal op de levensduur van een gebouw (bv. na 30 à
50 jaar). Door een grote investering in de gebouwschil kan het gebouw naar een beter
energieniveau worden getild. Het is essentieel deze belangrijke en éénmalige verbeteringskans
ten volle te benutten.
Bij deze vernieuwbouw moet extra aandacht besteed worden aan het (zomer-)comfort van het
gebouw. Een gebouw met een slecht comfort zal dit in de praktijk immers compenseren door
extra koeling en ventilatie waardoor het energiegebruik stijgt.
Omdat het van belang is dat het gebouw als geheel kwalitatief hoogstaand en energiezuinig is,
heeft het geen zin om te zeer op detailniveau strenge eisen op te leggen. Dit beknot de
34/75
innovatie en zorgt ervoor dat het gebouw niet als geheel wordt geconcipieerd maar een loutere
optelsom wordt van verschillende onderdelen, met een sub-optimale energieprestatie als
gevolg.
4.1.7. Hernieuwbare energie
Het resterend energiegebruik dat ondanks de optimalisatie-, vervangings- en renovatie-
maatregelen nog overblijft, kan gecompenseerd worden via hernieuwbare energie.
Bij tertiaire gebouwen gaat het voornamelijk over zonne-energie. Hierbij moet aandacht
besteed worden aan:
- De locatie: deze moet zich ertoe lenen. Als een PV-installatie op het eigen dak niet kan
(bv. beschaduwing, verkeerde oriëntatie, ...) dan zou dit in de buurt gecompenseerd
moeten kunnen worden.
- Mogelijke lock-ins: een PV-installatie op een niet-geïsoleerd dak plaatsen, zorgt ervoor
dat het dak achteraf niet meer geïsoleerd kan worden zonder substantiële meerkosten.
Het is dus belangrijk de staat van het dak en de isolatiegraad mee te nemen in de
investering in PV.
CONCLUSIE :
Een renovatiestrategie moet gestoeld zijn op :
- De analyse, visualisatie en benchmarking van werkelijke energiedata. - De optimalisatie van bestaande installaties
- Het optimaal benutten van de natuurlijke vervangingsmomenten in een gebouw
35/75
4.2. Belemmeringen inzake energetische renovatie
Er bestaan heel wat belemmeringen waardoor energetische renovaties niet worden uitgevoerd.
We gaan hier in dit hoofdstuk nader op in. We delen ze op in 3 grote categorieën: gebrek aan
kennis (4.2.1), gebrek aan tijd/prioriteit (4.2.2) en gebrek aan rendabiliteit (4.2.3).
Per belemmering halen we een aantal mogelijke maatregelen aan om deze belemmering op te
lossen. In het huidige Vlaamse beleid zijn al een aantal instrumenten beschikbaar. Ze worden
besproken in bijlage 3.
4.2.1. Gebrek aan kennis
Het gebrek aan kennis situeert zich op een aantal niveaus:
Gebrek aan kennis over het energiegebruik
Een gebouweigenaar weet dikwijls niet hoeveel energie zijn gebouw gebruikt. Energiefacturen
komen meestal toe op de financiële afdeling of bij de boekhouder en er is nauwelijks
terugkoppeling naar technisch personeel. Ook andere data in verband met het gebouw is niet
gekend (isolatie, technische fiches installaties, …) alhoewel deze data wel verspreid aanwezig is
in verschillende documenten (o.a. postinterventiedossier, audits, …).
Maatregel 1 : Energieboekhouding inclusief overzichtelijke visualisatie
Dit kan in eerste instantie heel eenvoudig worden gehouden. De gebruiksdata voor gas en
elektriciteit zijn via de netbeheerders te bekomen, maar de procedure is eerder omslachtig. De
data zou eenvoudig digitaal (via een API ) moeten worden aangeboden aan de gebruiker. 25
Het is hierbij belangrijk dat deze data transparant ter beschikking wordt gesteld, binnen de
grenzen van de privacywetgeving . De gebouwbeheerder moet over zijn eigen data kunnen 26
beschikken. De overheid kan de data aggregeren per subsector ten behoeve van de opmaak van
een benchmark.
Naast de data voor gas en elektriciteit zijn ook de primaire energie-inhoud en CO2-inhoud van
andere energiebronnen noodzakelijk. Deze worden momenteel enkel in euro gefactureerd. De
25 Application Programming Interface
26 De Europese Commissie heeft een nieuwe privacywetgeving opgesteld (General Data Protection Regulation – DGPR (http://ec.europa.eu/justice/data-protection/). De directive is effectief vanaf 5 mei 2016 en de lidstaten moeten dit omzetten naar nationale wetgeving ten laatste tegen 6 mei 2018.
36/75
melding zou ook in kWhp en CO2 digitaal moeten doorgegeven worden. Ook productiegegevens
van PV-installaties kunnen toegevoegd worden.
Tussenmeters opnemen: bij de renovatie van grote installaties is het nu al verplicht om 27
energieverbruiksmeters te plaatsen. De data hieruit kan toegevoegd worden.
Maatregel 2 : Eén digitaal gebouwdossier
De energiedata en benchmark moeten digitaal ter beschikking worden gesteld van de
gebouwbeheerder. Dit kan via een digitaal gebouwdossier.
Op termijn zou iedere ‘verplichting’ die op een gebouw of gebouweigenaar/gebruiker van
toepassing is, gedigitaliseerd moeten worden en worden ge-upload naar het digitaal
gebouwdossier. Voor informatie waarover de overheid zelf beschikt, zou dit automatisch
moeten gebeuren.
Een gebouwbeheerder moet aan een groot aantal verplichtingen voldoen. Hierbij ontstaan een
aantal problemen:
- De meeste verplichtingen zijn ‘papieren’ documenten die niet digitaal beschikbaar zijn.
Hierdoor gaan ze verloren voor zowel de gebouweigenaar als voor externen die de
renovaties uitvoeren. Voorbeelden van verplichtingen zijn:
- Omgevingsvergunning 28
- Post-interventiedossier: dit bevat het volledige as-built dossier, een overzicht van de onderhoudswerkzaamheden voor alle kritische onderdelen en de technische fiches.
- Evacuatieplannen opgesteld door de preventie-adviseur - Specifieke sectorverplichtingen, bv. voor de horeca de verplichtingen m.b.t.
voedselveiligheid (onder andere ook als open data via foodweb.be). - EPB bij energetische renovatie. - ...
- Er is weinig controle of een verplichting al dan niet wordt uitgevoerd. Een digitaal
dossier zou dit eenvoudiger maken (bv. 2-jaarlijkse ketelcontrole).
- Een gebouwbeheerder is niet op de hoogte van alle verplichtingen of verliest de
deadlines uit het oog.
- De overheid krijgt geen feedback.
27 http://www2.vlaanderen.be/economie/energiesparen/epb/doc/installatie_eisen.pdf 28 Vanaf 24/2/2017 treedt de omgevingsvergunning in werking. Dit is een digitaal geïntegreerd dossier bouw en milieu. Het voegt dus de milieuvergunning samen met de stedebouwkundige vergunning.
37/75
Een digitaal gebouwdossier zou deze problemen kunnen oplossen. Door één platform aan te
bieden met ‘officiële’ documenten ontstaat ook meteen één aanspreekpunt waarbij andere
informatie m.b.t. energie kan verstrekt worden, zoals:
- Benchmarking en besparingsdoelstelling
- Ondersteuningsmaatregelen en subsidies
- Goede praktijkvoorbeelden
- Uitgevoerde audits m.b.t. renovatie-advies
- …
Gebrek aan kennis m.b.t. potentieel tot energiebesparing
Zelfs als de gebouwbeheerder zijn energiegebruik kent, weet hij nog niet of dit veel of weinig is
en hoe zich dit verhoudt tot andere gebouwen. De bestaande toestand wordt bovendien zelden
in vraag gesteld (tenzij er comfortproblemen zijn). Een stijgend sluipgebruik wordt bijvoorbeeld
niet opgemerkt.
Maatregel 3 : Benchmarken + doelstelling vastleggen
De benchmark kan gebeuren t.o.v.:
- De (sub)sector: een aantal voorbeelden hiervan hebben we in hoofdstuk 3 weergegeven
- De standaard van een ‘optimaal’ gebouw. Hiervoor is het noodzakelijk dat per type
gebouw of ‘subsector’ de optimale situatie wordt vastgelegd. In hoofdstuk 3 hebben we
hiervoor het gemiddelde van de 25% beste gebouwen genomen, maar dit moet verder
onderzocht worden.
De benchmark wordt vermeld in het digitaal gebouwdossier. Zowel berekende energielabels als
gemeten energielabels kunnen gebenchmarkt worden. Bij een grote afwijking tussen beiden
kan een waarschuwing komen dat mogelijks de installaties moeten nagekeken worden.
Idealiter moet de benchmark (2-)jaarlijks herrekend worden en opschuiven. Het einddoel (2030
en 2050) moet duidelijk zijn. Door deze ‘moving target’ zal de gebouweigenaar lock-ins
vermijden, omdat hij door het uitvoeren van oppervlakkige maatregelen het risico loopt om
reeds het jaar erop te zakken qua label. Wil een gebouweigenaar voor de komende 30 jaar een
goed label halen, dan zal hij proberen zo grondig mogelijk te renoveren.
Deze benchmarking kan vrijblijvend zijn voor de gebouwbeheerder maar er kunnen
voordelen/nadelen worden toegekend aan het beter of slechter doen dan de benchmark.
Bijvoorbeeld:
38/75
- Bij verkoop/verhuur worden aan gebouwen met een slecht label extra verplichtingen
opgelegd (bv. verplichte audit).
- De verkoop van een gebouw met goed label geeft een reductie op de registratiekosten.
- Het energielabel koppelen aan onroerende voorheffing. Beter dan benchmark krijgt
korting, slechter dan benchmark krijgt meerkost waardoor deze maatregel
budgetneutraal blijft.
- Gebouwen met het slechtste label moeten binnen de 2 jaar verplicht een audit laten
uitvoeren.
- …
De benchmark-verstrenging wordt besproken met de verschillende sectoren. De resultaten per
sector worden publiek en transparant gecommuniceerd. Wij pleiten sterk voor een open
communicatie rond realistische targets. Alle alternatieven zullen slechts uitstel betekenen met
uiteindelijk nog strengere noodzakelijke ingrepen tot gevolg.
Er kunnen ‘competities’ worden gehouden per sector, gemeente, ….
Gebrek aan technische kennis m.b.t. oplossingen
Gebouwbeheerders die het gebruik en het besparingspotentieel van hun gebouw kennen,
weten daarom nog niet welke investeringen noodzakelijk zijn om het besparingspotentieel
daadwerkelijk te bereiken.
Ook de professionelen die de investeringen moeten uitvoeren, hebben soms nog te weinig
kennis van nieuwe technologieën. Vooral de integratie van een nieuwe technologie in een
bestaand gebouw en de juiste afstelling van de parameters vereist een hoog kennisniveau.
Maatregel 4 : Concrete praktijkvoorbeelden
Er is hieromtrent al heel veel informatie voorhanden onder de vorm van brochures . Zolang er 29
echter geen belangstelling is voor energiebesparing zullen dergelijke brochures weinig impact
hebben.
Het is aan te bevelen om praktijkvoorbeelden meer te baseren op werkelijke data . Dit 30
verhoogt de geloofwaardigheid. Ook worden ze best uitgewerkt volgens de ‘actualiteit’ :
- Bij invoering van rookverbod in de horeca kon een maatregelfiche ‘energiezuinige
terrasverwarming’ worden opgemaakt.
29 Voorbeeld : Brochure Horeca Vlaanderen in samenwerking met Agentschap Ondernemen met als titel ‘Bewust omspringen met energie in de horeca’ met getuigenissen van 10 horeca-zaken. 30 Sommige fabrikanten/installateurs doen dit momenteel reeds voor hun eigen producten (bv. liveheatpump.be)
39/75
- Bij invoering van de nieuwe ventilatiewetgeving kan een bijhorende maatregelfiche
‘energiezuinig ventileren’ worden opgemaakt.
Dit zou moeten gebeuren voor alle wetgeving die een investering vergt in het gebouw,
aangezien dit natuurlijke vervangingsmomenten zijn. De sectoren kunnen dit ondersteunen.
Maatregel 5 : Technische scans
Een externe energiedeskundige kan via een technische scan de besparingspotentiëlen
identificeren.
De nadruk moet liggen op een renovatie volgens het natuurlijke vervangingsmoment. Het heeft
geen zin een besparingspotentieel voor alle gebouwonderdelen op te nemen als bepaalde
onderdelen nog nieuw zijn en toch de eerste jaren niet vervangen zullen worden. Een concreet
investeringsplan voor de komende 5 jaar biedt de gebouwbeheerder een beter houvast dan
een gedetailleerde audit van de installaties in zijn gebouw.
Maatregel 6 : Hulp bij implementatie van maatregelen
Voor grote gebouwen : ESCO en EPC modellen
De meeste ESCO en EPC modellen zijn gericht op grote publieke gebouwen. De minimum
energierekening per jaar moet 250k à 300k bedragen. Het gaat om contracten van lange duur
(10 jaar).
Eén van de eerste succesvolle voorbeelden (°1995) was het Berlin Energy Saving Partnership
(ESP). Ook het Vlaams Energie Bedrijf biedt dit model aan voor publieke gebouwen.
Voor kleine(re) gebouwen
Voor kleinere gebouwen zijn er redelijk wat voorbeelden gekend :
- Eco’Energies (door kamer van koophandel in Nice) : Faciliteert de energetische
renovatie van gebouwen voor kleine en middelgrote bedrijven (tertiaire en industriële
sector)
- VLEEN door i-Cleantech Vlaanderen. Cluster van bedrijven die gedurende 4 jaar werken
aan energiebesparing in hun eigen organisatie.
40/75
- Denemarken one-stop-shop Beter Wonen om huishoudens te begeleiden bij de 31
renovatie van hun woning. Dit zou ook kunnen uitgebreid worden naar kleine bedrijven.
- Er zijn heel wat stedelijke initiatieven zoals in Oxford, Rotterdam, Milaan, …. Dikwijls
vanuit een klimaatbezorgdheid en het engagement in het Covenant of Mayors. Ook in
Vlaanderen zijn er al veel stedelijke initiatieven.
Veel gemeenten hebben het Burgemeestersconvenant ondertekend en zich
geëngageerd om minstens 20% CO2 te besparen tegen 2020. Hiervoor werd een
gemeentelijk energie-actieplan goedgekeurd (Sustainable Energy Action Plan, afgekort
als SEAP). Veel steden hebben de ambitie om volledig klimaatneutraal te worden.
Hiervoor worden heel wat lokale initiatieven opgezet waarbij ook de lokale tertiaire
sector betrokken wordt. Gemeentelijke overheden hebben ook toegang tot Europese en
regionale subsidiefondsen waar een individueel bedrijf geen toegang tot heeft. Er is een
gezonde competitie én samenwerking tussen de verschillende steden waardoor lokale
initiatieven gemakkelijk gekopieerd en verspreid worden.
Ook sectorfederaties kunnen deze begeleidingsrol opnemen.
Maatregel 7 : Technische opleiding installateurs
Opleidingen moeten ervoor zorgen dat de kwaliteit van de uitvoering van energiezuinige
renovaties verhoogt. Een renovatie is complexer dan een nieuwbouw aangezien de nieuwe
technologie moet ingepast worden in de bestaande installaties.
De inregeling en afstelling van nieuwe installaties laat dikwijls te wensen over. Een
opleidingsprogramma moet extra aandacht besteden aan de commissioning van installaties.
Gebrek aan geloofwaardigheid/vertrouwen
Veel audits zijn te algemeen en geven onvoldoende gedetailleerde informatie m.b.t. kostprijzen
en mogelijke besparingen. Dit is ook een moeilijk gegeven gezien de specificiteit van ieder
gebouw afzonderlijk.
Ook de kennis en uitvoering van energiebesparende investeringen bij installateurs laat dikwijls
te wensen over. Verschillende professionelen geven tegenstrijdige informatie waardoor er bij
gebouwbeheerders weinig vertrouwen is in energiezuinige oplossingen.
31 Bedrebolig - BetterHome : https://ens.dk/forbrug-besparelser/bedrebolig
41/75
Maatregel 8 : Resultaatsgaranties via no-cure-no-pay of Energy Performance contracting
Bij investeringen zou meer aandacht moeten gaan naar de resultaatsgarantie, in plaats van een
loutere middelenverbintenis.
Resultaatsgaranties zijn ook een oplossing voor het gebrek aan know-how bij installateurs. Op
die manier borgen ze de kwaliteit want installateurs die harde garanties kunnen geven, hebben
een grote kennis van de betrokken technologie.
Subsidies voor investeringen of audits zouden gekoppeld kunnen worden aan het feit of er een
zekere mate van resultaatsgarantie en/of commissioning wordt gegeven door de
installateur/studiebureau. Dit kan bijvoorbeeld een bonus-malus zijn bij het al dan niet halen
van bepaalde besparingspercentages. Een extra subsidie voor deze contractvorm kan de markt
aanzetten tot meer perfomance-based dienstverlening.
Ook een feedback-loop onder de vorm van een online platform waar klanten reviews kunnen
geven aan installateurs (cfr. evaluatiesites voor hotels, restaurants, …) kan mogelijk de
kwalitatieve installateurs een voordeel opleveren.
Om resultaatsgaranties te faciliteren, is het nodig dat de resultaten gemeten worden en
teruggekoppeld worden naar zowel de gebouwbeheerder als de ontwerper/installateur
(Measurement & Verification).
4.2.2. Gebrek aan tijd en prioriteit
Energie is een kleine kostenpost, waardoor hier weinig tijd aan wordt besteed. Eigenaars en
huurders van niet-residentiële gebouwen redeneren vanuit een marktgerichte commerciële
logica. De energiekost in een tertiair gebouw is verhoudingsgewijs van weinig belang.
Een energiekost van 7,5 à 15€/m²/jaar moet afgezet worden tegen een afschrijvingskost van 32
75 à 150€/m²/jaar voor een nieuw gebouw en tegen een personeelskost van minimaal 3.600 33
€/m²/jaar. 34
32 bouwkost van 1.500 à 3.000€/m², afgeschreven op 20j (zonder financieringskosten en zonder onderhoud) = 75 à 150€/jaar. In de VIPA-studie (2012) naar bouwkosten van zorginstellingen wordt bv. 1.855,5€/m² als subsidieerbare bouwkost gehanteerd. 33 Dit komt ook overeen met de gemiddelde huurprijs van 66-163€/m² voor kantoren > 1.000 m² en 62-99€/m² voor kantoren <1.000 m². Bron : de Vlaamse vastgoedwijzer 2013. http://static.tijd.be/upload/vastgoedwijzerspreadslrDEF_5feb_B_4678608-6446565.pdf 34 Kostprijs werknemer 55.000 euro/jaar met ongeveer 15 m² p.p. in een kantoorgebouw = 3.666 €/m²/jaar. Voorbeeld Nederlandse branches: -hotelsector: energiekost 3,6% van de omzet tov personeelskost 33,9%. https://www.firmfocus.biz/NL/intelligence/bedrijfstak/sector-informatie-hotels.php
42/75
Het is dus duidelijk dat de energiekost voor veel bedrijven een verwaarloosbare factor is bij de
investeringsbeslissingen voor hun gebouw.
Noot met betrekking tot conflict eigenaar-huurder:
Aangezien een eigenaar zijn gebouw enkel verhuurd krijgt als dit gebouw goed scoort op de
punten die een huurder belangrijk vindt, liggen de incentives van de eigenaars en huurders
grotendeels op dezelfde lijn. Zolang energie - in vergelijking met de andere parameters - niet
belangrijk is voor de gebouwgebruiker zal ze ook niet belangrijk zijn voor de gebouweigenaar. In
dit opzicht is het conflict eigenaar-huurder qua energie eigenlijk minder relevant. 35
Maatregelen die gebouwgebruikers stimuleren om een energiezuinig gebouw te huren, zullen
er automatisch voor zorgen dat ook gebouweigenaars meer aandacht zullen besteden aan
energiezuinigheid. 36
Maatregel 9 : Inspelen op zaken die belangrijk zijn voor een eigenaar
In tegenstelling tot de energiekost zijn volgende elementen wel van belang voor een
gebouweigenaar:
- Marktwaarde van het gebouw. Door de promotie van de energielabels bij het grote 37
publiek, zullen energiezuinige gebouwen een grotere markt/verhuurwaarde krijgen. Dit
zet de gebouweigenaars ook aan tot investeren. Een ‘groen’ gebouw zou een huurprijs
kunnen krijgen die 6,5% hoger ligt dan dat van een niet-energiezuinig gebouw. Dit speelt
momenteel enkel bij grote kantoorgebouwen.
- Welzijn van de werknemers. Waarbij een verhoogd comfort tot een lager absenteïsme
en een hogere productiviteit leidt. Comfortklachten zijn een aandachtspunt in veel
bedrijven.
- Normering qua arbeidsveiligheid en de regelgeving Welzijn op het Werk . Er bestaan 38
strenge voorschriften inzake ventilatie, evenals betreffende de temperatuur, relatieve
-handel: energiekost 0,3% van de omzet tov 7,9% personeelskost. https://www.firmfocus.biz/NL/intelligence/bedrijfstak/sector-informatie-handel.php 35 2-speed rental market : http://www.profacility.be/piclib/biblio//PDF_00000915UK.pdf “Energy performance is a criterion which has become determining in the choice of installation for major occupants such as the European institutions and public authorities, and it is taking on more weight with other players on the market.” 36 Naar analogie met de fiscale belasting van de bedrijfswagens afhankelijk van de CO2-uitstoot. Dit leidt ook tot een shift in het aankoopgedrag van bedrijven wat wagens betreft. 37 “The Value of Energy Labels in the European Office Market”, Kok & Jennen, 2011 (http://nilskok.typepad.com/KJ/KJ_NL_220511.pdf) “An empirical analysis of some 1,100 leasing transactions reveals that buildings designated as energy efficient command significantly higher rents as compared to less efficient, but otherwise similar office buildings.” 38 De wetgeving m.b.t. Welzijn op het werk en meer specifiek “Omgevingsfactoren en Fysische agentia” is terug te vinden op : http://www.werk.belgie.be/defaultTab.aspx?id=606
43/75
luchtvochtigheid en de verlichting. Dit wordt door de preventieadviseur van de interne
of externe dienst preventie en bescherming (en de vakbonden) bewaakt. Wanneer het
de gezondheid of het welzijn van mensen aanbelangt, worden steeds werkelijke
meetbare doelstellingen opgelegd (bv. maximumtemperatuur in kantoren, maximum
ppm CO2, …). Een slecht comfort zal dus verholpen moeten worden.
- Bij iedere wetgeving die een implicatie heeft op het energieverbruik van een gebouw
moet de Best Beschikbare Techniek gecommuniceerd worden . Bovendien kan een 39
nieuwe wetgeving aangegrepen worden om een bijkomende subsidie te voorzien die
moet stimuleren tot grondige renovatie.
- Imago. Voor sommige bedrijven (vnl. de grotere bedrijven) is een duurzaam gebouw
belangrijk.
- Flexibiliteit. Het gebouw moet zich aanpassen aan de veranderende werkmethodes
en/of uitbreiding/inkrimping van het personeelsbestand. De beleidsmaker moet ervoor
zorgen dat ze bij de normering de flexibiliteit van een gebouw niet in het gedrang
brengt.
- Trend naar ontzorging. De gebouweigenaar staat mee in voor het onderhoud, de
energie, … Gebruikswaarde op basis van de prestatie van producten
‘performance-based consumption’ wordt meer en meer de regel (Thomas Rau, 2011).
Maatregel 10 : “Natuurlijke” investeringsmomenten aangrijpen om energetisch te renoveren
Aangezien investeren in energiebesparing op zich weinig rendabel is (zie 4.2.3), zullen andere
motivatoren moeten aangegrepen worden om te investeren. Dit zijn de “natuurlijke”
investeringsmomenten zoals:
- Renovatiewerken naar aanleiding van een nieuwe huurder of na aankoop van een
nieuw pand.
- Verhogen comfort of oplossen comfortproblemen.
- Functiewijzigingen van het gebouw.
- Architectural lift.
- Vervangingsinvesteringen omwille van defecten (verwarming, lekkend dak, …).
- Aanpassing aan wetgeving bv. nieuwe normen qua brandveiligheid, ventilatie, …
Om deze natuurlijke investeringsmomenten te kunnen aangrijpen, is een lange termijn planning
essentieel. Er moet namelijk geanticipeerd kunnen worden op deze momenten. Voornamelijk
het anticiperen op vervangingsinvesteringen (via conditiestaat/levensduur) is hiermee mogelijk.
39 Voorbeelden: Rookverbod (welke terrasverwarming is het zuinigst ?), ventilatienorm (welk ventilatiesysteem te verkiezen ?), Legionalla norm (BBT qua energie/duurzaamheid ?)
44/75
Momenteel wordt bij een defect aan een stookinstallatie dikwijls copy/paste gedaan omdat
wegens hoogdringendheid de tijd ontbreekt om een degelijke studie te laten uitvoeren.
Een lange termijn aanpak kan bijvoorbeeld als volgt gestimuleerd worden :
- Fiscaal. Waarbij het aanleggen van provisies voor investeringen in energie-efficiëntie
moet worden gestimuleerd. Als uit het langetermijnplan blijkt dat op korte termijn de
stookinstallatie moet vervangen worden dan zou hier reeds één/twee jaar ‘preventieve’
afschrijving voor in rekening mogen gebracht worden. Deze maatregel zal door de
boekhouders gepromoot worden en zal een meer doorgedreven langetermijnplanning
aanmoedigen. Fiscale inkomsten verschuiven 1 à 2 jaar in de tijd maar voor de rest is dit
budgetneutraal. De controle gebeurt door de huidige belastingsambtenaar.
- Bij aankoop van een gebouw met een slecht energielabel moet een lange
termijnplanning worden bijgevoegd. Bij uitvoering binnen een termijn van 2 jaar kan
men een extra korting krijgen op de registratierechten.
4.2.3. Gebrek aan rendabiliteit
Er zijn slechts weinig energiebesparingsmaatregelen die de rendabiliteitseis in een commerciële
omgeving halen (nl. < 3 à 5j terugverdientijd). De meeste maatregelen betalen zichzelf wel
terug op de levensduur van de investering (bv. 15 jaar voor installaties zoals stookplaatsen en
30 jaar voor de renovatie van daken en ramen), maar in een commerciële omgeving is dit niet
rendabel genoeg.
Bovenop de investeringskost komt ook nog een relatief grote studie- en coördinatiekost, die
voor een beperkte energetische renovatie procentueel duurder is dan voor een groot
(nieuwbouw)project.
Een energetische renovatie kan bovendien grote operationele lasten met zich meebrengen. Er
is een opportuniteitskost bij grondige renovaties : het gebouw is namelijk mogelijk een tijdje
niet bruikbaar.
In tegenstelling tot een grondige energetische renovatie is een optimalisatie van de bestaande
installaties wel rendabel met terugverdientijden die dikwijls onder de 3 jaar en zelfs onder één
jaar liggen en zonder zware logistieke lasten.
Maatregel 11 : Bepaalde renovaties verplichten
Meestal ligt het verbod op de verkoop of het gebruik van bepaalde producten (bv. verbod op
R22 als koelmiddel of verkoop gloeilampen en niet-condenserende gasketels) aan de basis van
een versnelde investerings- of vervangingsgolf.
45/75
Bij een natuurlijk moment (bv. aankoop pand) kan de nieuwe eigenaar mogelijks wel verplicht
worden om het gebouw conform te maken aan een aantal minimale energie-eisen.
Maatregel 12 : Prijssignalen
Onderstaande prijssignalen kunnen overwogen worden:
- Energie duurder maken. Een CO2-taks zou een stimulans zijn in het verbeteren van
energie-efficiëntie en het CO2-neutraal maken van gebouwen. Een CO2-taks bestaat al in
Denemarken en Zweden.
- De onroerende voorheffing afhankelijk maken van het energiegebruik of van het al dan
niet beter doen dan een bepaalde benchmark of het behalen van een energielabel.
- Korting op registratierechten bij aankoop gebouw als er binnen de x jaar gerenoveerd
wordt tot de 2050-normen.
- Subsidies om beter te doen dan de standaard.
Maatregel 13 : Communicatie niet focussen op rendabiliteit
Communicatie gericht op de rendabiliteit van maatregelen schiet haar doel voorbij omdat
investeren in energiezuinige maatregelen zelden rendabel is (m.u.v. optimalisaties van
bestaande installaties). Dit ondermijnt de geloofwaardigheid van de communicatie.
Energetische renovaties worden daarom best niet langer als ‘rendabel’ en ‘terugverdienbaar’
voorgesteld. Er wordt beter een sterkere nadruk gelegd op de andere voordelen zoals:
- Het waardevast maken/houden van het gebouw (en dus verkoopbaar/verhuurbaar). De
overheid kan hieraan meewerken door steeds strengere eisen op te leggen bij
aankoop/huur van gebouw en door het promoten van werkelijke energielabels.
- Engagementsverklaringen die inspelen op duurzaamheid, imago en de noodzaak om bij
te dragen aan de klimaatdoelstelling. Het voordeel van een dergelijke
engagementsverklaring is dat het een duidelijke richting en gemeenschappelijke focus
geeft waardoor het de verschillende krachten enthousiasmeert en bundelt.
- Comfortredenen
46/75
Maatregel 14 : ‘Poolen’ van gebouwen aanmoedigen
Vooral kleine bedrijven hebben het moeilijk met de implementatie van belangrijke
investeringen. Door dit collectief aan te pakken (bv. per winkelstraat of zoals ook de
Nederlandse collectieve aanpak nul-op-de-meter voor woningen) kunnen ze technisch en 40
financieel geholpen worden.
De overheid kan subsidies voorzien specifiek voor groepsbegeleiding, groepsaankoop, ...
Dit zou er ook voor zorgen dat studiebureaus en aanbieders van energiezuinige installaties
actief op zoek gaan klanten die samen kunnen werken.
Maatregel 15 : Belemmeringen Opportuniteitskost verhelpen
Door een grondige renovatie te laten plaatsvinden op een natuurlijk moment zoals verkoop of
verhuur kan deze opportuniteitskost geminimaliseerd worden.
Verder kan gedacht worden aan:
- Mogelijke tijdelijke werkloosheid voor beperkte periode wanneer een gebouw
substantieel energetisch gerenoveerd wordt.
- ...
40 http://nulopdemeter.eu/
47/75
4.3. Sectoraanpak
De algemene renovatie-aanpak kan toegepast worden op een sector (zie 4.3.1). Deze aanpak
zou concreet met de betrokken stakeholders moeten worden besproken (zie 4.3.2).
4.3.1. Plan van aanpak per sector
Dataverzameling - Digitaal gebouwdossier
In een digitaal gebouwdossier worden minimaal onderstaande gegevens opgenomen:
- Aantal m² bruikbare oppervlakte.
- Aanduiding eigen EAN-codes of % EAN-code op ander adres.
- Nace-code hoofdactiviteit en eventueel beperkt aantal gebouwtypes.
- De data-uitwisseling m.b.t. gebruik gas en elektriciteit gebeurt automatisch via de
netbeheerders (via API).
- Opname kWhp en CO2-inhoud andere energiebronnen. Verplichting voor leveranciers
van andere energiebronnen (stookolie, propaan/butaan, pellets) om de primaire
energie-inhoud en CO2-inhoud van de leveringen op een bepaald adres door te geven.
- Productiegegevens PV of andere hernieuwbare energie.
Voor grotere gebouwen (bv. > 1000 MWhp/jaar of >300MWhp/jaar, ...) moeten bovenstaande
gegevens door een erkend energiedeskundige worden geverifieerd en toegevoegd in het
gebouwdossier. De kleinere gebouwen mogen dit zelf invullen.
Dit leidt tot een kengetal kWhp/m² dat per (sub)sector een bepaald energielabel kan krijgen
(A,B,C,D,E).
Benchmarking en Doelstellingen
In het digitaal gebouwdossier kan de gebouwbeheerder zijn positie t.o.v. de sector raadplegen,
dit kan zowel qua kWh als qua CO2.
De overheid moet de sectordoelstellingen voor 2030, 2040 en 2050 vastleggen. Dit kan op basis
van een jaarlijks besparingsritme (bv. 2%) of op basis van een doelstelling qua kengetal
kWhp/m².
Op individueel gebouwniveau kan een energielabel worden opgesteld naar analogie met de EPC
voor publieke gebouwen. Naarmate de betrouwbaarheid van de data verhoogt, kunnen deze
labels nauwkeuriger worden vastgelegd.
48/75
Figuur 22 : illustratie energielabel
Een gebouw met een hoog energiegebruik (bv. >300MWh/j) kan verplicht worden om een
gecertificeerd energielabel te laten opmaken. Grote gebouwen met daarenboven nog een
slecht label kunnen verder nog verplicht worden om lange termijn plan op te stellen. Voor de
andere gebouwen kan dit vrijblijvend zijn.
In het digitaal gebouwdossier kan verder de algemene strategie worden toegelicht m.b.t. het
doorvoeren van energiebesparende maatregelen en kan een link worden toegevoegd naar
websites met meer informatie (bv. initiatieven sectororganisatie, initiatieven gemeenten,
subsidiemogelijkheden, …).
Lange Termijn Energieplan
Gebouwen met een groter gebruik en slecht kengetal/energielabel moeten een energieplan
opstellen. Ze mogen dit zelf doen of zich hiervoor extern laten begeleiden.
Het plan moet een overzicht geven van de huidige staat van het gebouw en de installaties, met
het (ver)bouwjaar van de verschillende bouwonderdelen. Ze moet tevens een investeringsplan
bevatten voor de komende 5 jaar met een inschatting van kostprijs installatie,
energiebesparing en mogelijkheid tot plaatsing hernieuwbare energie.
49/75
De verplichting tot energieplan kan geleidelijk uitgebreid worden. Zo kunnen in 2020 alle
gebouwen >300 MWhp/jaar en met een kengetal boven het gemiddelde voor de (sub)sector
verplicht worden om het Energieplan door een extern deskundige te laten opstellen.
Uitvoering Energieplan
De sectorfederaties kunnen mede verantwoordelijk worden gesteld om hun leden te
ondersteunen bij het uitvoeren van de energieplannen zodanig dat de sector als geheel haar
besparingsdoelstellingen haalt. In overleg met de sector moeten hiervoor de juiste
instrumenten worden geselecteerd.
Communicatie resultaten op sectorniveau
Met de verschillende sectoren dient een Besparingspakt of engagementsverklaring te worden
getekend. De resultaten hiervan moeten jaarlijks transparant gecommuniceerd worden.
Transparante communicatie van energiebesparende projecten zorgt voor een leereffect,
verhoogt het vertrouwen en werkt motiverend. Het laat de overheid ook toe om feed-back te
krijgen over de effectiviteit van haar beleid en om waar nodig bij te sturen.
4.3.2. Ondersteuningsmogelijkheden per sector
Om tot een succesvolle strategie per sector te komen, is een belangrijke rol weggelegd voor
sectorspecifieke koepels. Naast een typologie qua gebouwen, is er nog een bijkomend
onderscheid qua publieke en private gebouwen. Sommige gebouwen (bv. zorginstellingen, vrij
onderwijs) zijn privaat maar hebben wel een publiek karakter omdat ze afhangen van
overheidssubsidies. We geven enkele mogelijkheden.
Publieke sector
De publieke sector kan door de overheid rechtstreeks aangestuurd worden:
- Vlaamse Publieke gebouwen: Vlaams EnergieBedrijf. Momenteel is er een
energiebesparingsverplichting van 2%/jaar voor de publieke gebouwen van de Vlaamse
Administratie. 41
- Gemeentelijke openbare gebouwen: Gemeentes, netbeheerders of VEB.
- Zorgsector: VIPA
- Onderwijs: AGION en DIKO . OVSG voor gemeentescholen. 42 43
41 http://www.vlaamsenergiebedrijf.eu/actieplan-energie-efficientie 42 http://www.diko.be/content/agion-diko 43 http://www.ovsg.be/subsidi%C3%ABring-schoolinfrastructuur
50/75
Private sector
In de private sector kunnen zowel de sectorfederaties als de lokale overheden aangesproken
worden.
Voor de grotere bedrijven kunnen de sectorfederaties ondersteuning geven. De kleinere
bedrijven zitten meestal stevig ingebed in het lokale weefsel en kunnen het gemakkelijkst
bereikt worden via het lokale niveau.
Specifieke kanalen zijn nog:
- Horeca Vlaanderen. Horeca Vlaanderen heeft samen met Agentschap Ondernemen
reeds een brochure opgemaakt ‘Bewust omspringen met Energie in de horeca’.
(november 2014). Een besparing van 10% op elektriciteit en 20% op brandstof wordt
voor de Vlaamse Horeca een haalbare kaart genoemd.
- Guidea - Kenniscentrum voor Toerisme en Horeca vzw - enquête Duurzaamheid bij
horeca-ondernemers.
- Unizo
- VOKA : heeft een lerend netwerk energiebesparen
- ...
51/75
BIJLAGEN
BIJLAGE 1 : Data-analyse
We hebben 4 datasets geanalyseerd :
- EPB kantoren en scholen: 2.371 EPB-dossiers. - EPC voor publieke gebouwen: 6.669 gebouwen. - Energiegebruiken tertiaire gebouwen Vlaamse netbeheerders: 315.226 aansluitingen. - Kadastergegevens: De oppervlaktes uit het kadaster waren nodig om kengetallen op te
stellen voor de tertiaire gebouwen uit de dataset Energiegebruiken.
Op www.efika.be/cases/vea kan u informatie vinden hoe u meer in detail enkele resultaten van de analyses kan raadplegen.
1.1 Toelichting bij de datasets
1.1.1. Dataset EPB kantoren en scholen
De energieprestatie-verplichting voor scholen en kantoren trad in voege vanaf 2006. De 44
dataset die we ontvingen, betreft 2.371 dossiers, met code nieuwbouw en herbouw. Uit de
analyse blijkt dat het zeer vaak gaat om adressen waarop reeds bestaande of andere gebouwen
aanwezig zijn. Het gaat met andere woorden meestal om een uitbreiding van een bestaand of
meerdere bestaande gebouwen. Omdat het over dezelfde adresgegevens gaat, zijn er ook geen
afzonderlijke energiegebruiken uit de dataset van de netbeheerders te achterhalen. Als gevolg
hiervan zijn de kengetallen vaak te groot (namelijk het energiegebruik van meerdere gebouwen
op het adres, met als vloeroppervlakte enkel de nieuwbouw uit het EPB dossier). Door enkel de
adressen en EPB-dossiers te selecteren die resulteren in een kengetal kleiner dan 300, gaan we
er van uit dat de abnormale hoge waarden eruit zijn gefilterd. Na deze bewerking blijven er nog
slechts 296 dossiers over (met kengetal < 300 kWh/m2).
1.1.2. Dataset EPC voor publieke gebouwen
De EnergiePrestatieCertificaten worden opgesteld door erkende energiedeskundigen type C 45
of door een interne deskundige, en zijn verplicht voor alle publieke gebouwen sinds 2009. We 46
44 http://www.energiesparen.be/epb/welkeeisen 45 http://www.energiesparen.be/epcpubliek 46 Voor 2013 was dit enkel voor gebouwen van meer dan 1.000 m². Vanaf 2013 voor gebouwen van meer dan 500m² en vanaf 2015 voor meer dan 250m².
52/75
schatten deze data in als redelijk betrouwbaar. Het EPC-kengetal geeft het werkelijke primair
energiegebruik weer per bruikbare vloeroppervlakte (kWhp/m²).
In eerste instantie ontvingen we een anonieme dataset met EPC-kengetallen (t.e.m. maart
2016). Deze dataset bevatte echter geen gegevens zoals bouwjaar, verbouwjaar en de
technische installaties.
Vervolgens verkregen we een uitgebreidere dataset (t.e.m. april 2013) van de volledige dossiers
met de antwoorden op de EPC-vragenlijst (over de aanwezigheid van ventilatie, koeling e.a.).
Bij de interpretatie van de data moet rekening worden gehouden met onderstaande
elementen:
- In totaal bevat de dataset 7.073 gebouwen. We hebben echter per subcategorie de
outliers (2,5% hoogste en 2,5% laagste kengetallen) eruit gehaald waardoor er nog 47
6.669 gebouwen overbleven.
- Bouwjaren vs verbouwjaren: een ouder gebouw kan recentelijk verbouwd zijn. Het is
echter onduidelijk hoe ingrijpend een verbouwing is. We houden bij onze analyse
daarom enkel rekening met het bouwjaar.
- De gebouwen met bouwjaar na 2006 vertegenwoordigen een kleiner aandeel op de 48
totale populatie. Onderstaande figuur toont dat slechts 4% van de gebouwen dateert
van na 2006. Bovendien zijn deze 234 recente gebouwen ook niet gelijk verdeeld over
de jaren.
Figuur: Publieke gebouwen volgens bouwjaar (EPC-dataset)
47 Zo was er bijvoorbeeld een kleuterschool met een onrealistisch EPC-kengetal van meer dan 4.000 kWh/m². 48In 2006 werd het Energieprestatiedecreet (EPB) voor kantoren en scholen ingevoerd waarbij voor nieuwe gebouwen een E-peil van 100 vereist was. Vanaf 2012 werd dit verlaagd naar E70. Voor woongebouwen was de isolatieregelgeving (of K55-norm) reeds van kracht vanaf 1992. Voor niet-residentiële gebouwen werden pas isolatie-eisen opgelegd door de EPB-wetgeving vanaf januari 2006.
53/75
- De onderwijsinstellingen zijn met 47% van het aantal publieke gebouwen, het best
vertegenwoordigd.
Figuur : Aantal publieke gebouwen per sector
1.1.3. Dataset Energiegebruiken tertiaire sector netbeheerders
Deze databron omvat alle gas- en elektriciteitsgebruiken voor de tertiaire sector afkomstig van
de netbeheerders Eandis en Infrax. In totaal gaat het om 315.226 adressen in 2015. Aangezien
het energiegebruiken voor facturatie betreft, kunnen we veronderstellen dat ze correct zijn.
Enkele aandachtspunten bij de gegevens:
- De nace-codes per aansluitpunt kunnen verschillen van jaar tot jaar. Tussen 2014 en
2015 zagen we bijvoorbeeld een grote verschuiving tussen de sectoren ‘horeca’ en
‘zorg’.
- Eén gebouw kan meerdere EAN-codes hebben voor elektriciteit en gas. Deze moeten
samengeteld worden.
- Eén gasaansluiting (EAN-code) kan meerdere gebouwen van warmte voorzien, ook op
verschillende percelen of adressen. Voor een elektriciteitsaansluiting is dit niet mogelijk.
54/75
Elk perceel moet een eigen elektriciteitsaansluiting hebben. Transport van elektriciteit
over de perceelsgrenzen mag niet . 49
- We beschikken niet over de productiegegevens van PV-installaties om de effectieve
hoeveelheid gebruikte elektriciteit on site te bepalen. Deze gegevens zijn beschikbaar
bij de VREG, maar deze dataset hebben we niet opgevraagd. Voor de sites met een
grote PV-installatie (> 10 kVA) zijn via de netbeheerder injectiegegevens beschikbaar.
Bijgevolg zijn deze sites voorafgaand uit de dataset gefilterd en werden ze niet mee
opgenomen. De kleine installaties (< 10 kVA) konden er niet worden uitgefilterd.
- De databanken van Eandis en Infrax zijn niet (volledig) CRAB compatibel. 50
Bij de analyses die enkel gebruik maken van de energiedata van de netbeheerder, hebben we
daarom enkel die gebouwen meegenomen die voldeden aan onderstaande parameters:
- De adressen in het aansluitregister van de netbeheerders gaan tot op het niveau van
busnummer. De adressen in het kadaster gaan echter slechts tot op niveau van
huisnummer. Daarom zijn de energiegebruiken geaggregeerd tot op niveau huisnummer
. Hierdoor daalt het aantal adressen van 315.266 tot 267.428 adressen. 51
- Enkel gebouwen met gas én elektriciteit van meer dan 1.000 kWh/jaar werden
meegenomen. Dit impliceert ook dat gebouwen zonder gas (en dus bv. met enkel
stookolie) niet werden opgenomen.
- De aansluitpunten met injectietellers werden buiten beschouwing gelaten omdat we
niet beschikten over de productiegegevens. Voor terugdraaiende tellers hebben we
geen gegevens. Deze zijn dus wel opgenomen en voor die gebouwen zijn de kengetallen
dus onderschat. De impact hiervan is beperkt omwille van het beperkte aantal van deze
kleine installaties.
Hierdoor hielden we 121.061 gebouwen over (zie onderstaande tabel) voor onder meer het
opmaken van een histogram van alle energiegebruiken per sector. Dit is ons inziens een
voldoende grote steekproef om relevante inzichten over de energie-efficiënties van het
niet-residentieel patrimonium te verwerven.
49 Er zijn wel historische uitzonderingen gekend. 50 Het acroniem ‘CRAB’ staat voor ‘Centraal Referentieadressenbestand’. Het CRAB is de authentieke bron voor adressen in Vlaanderen. Het bevat alle officiële adressen, en hun geografische locatie. 51 Vaak komt een adres op het niveau huisnummer meer overeen met een gebouw dan een adres op nieuw busnummer (gebouwdeel).
55/75
Tabel : Overzicht aantal adressen met energiegebruiken (Eandis en Infrax)
1.1.4. Dataset kadaster
De dataset met gebruiksgegevens per EAN code bevat ook de NACE code en adresgegevens. Via
het adres is een koppeling gemaakt met een dataset uit het kadaster. In het kadaster zitten per
gebouw gegevens als bebouwde oppervlakte, aantal bouwlagen, bouwjaar, renovatiejaar, e.a.
Door deze koppeling werd de dataset van de gebruiken verrijkt met gebouwgegevens, wat ons
toeliet om kengetallen te berekenen. Het kadaster beschikt niet over de vloeroppervlakte zoals
bepaald in het EPC voor publieke gebouwen. Er werd voor deze studie een vloeroppervlakte
berekend op basis van de beschikbare gegevens, maar deze zijn niet altijd even betrouwbaar.
Enkele aandachtspunten bij de gegevens uit het kadaster:
- De adressen in het kadaster gaan slechts tot op niveau van huisnummer.
- De bebouwde oppervlakte betreft het ingenomen grondoppervlakte.
- De gebruikte vloeroppervlakte wordt meestal enkel toegepast in geval van bewoning.
- Aangezien het kadaster niet beschikt over de vloeroppervlakte werd deze bepaald aan
de hand van volgende formule : 52
Vloeroppervlakte = bebouwde oppervlakte * (aantal bouwlagen + 0,7*zolderverdieping)
Bij de analyses die enkel gebruik maken van de gebruiksdata van de netbeheerder én de
gegevens uit het kadaster - namelijk de analyse van kengetallen- hebben we daarom enkel die
gebouwen meegenomen die voldeden aan onderstaande parameters (zie ook onderstaande
tabel):
- Voor 213.670 adressen met energiegebruiken kon een koppeling gemaakt worden met
het kadaster. Aangezien de databanken van Eandis en Infrax niet volledig CRAB
compatibel zijn, was voor een aantal adressen geen link mogelijk met het kadaster.
- Enkel de adressen met de bebouwde oppervlakte en aantal bouwlagen beschikbaar zijn
weerhouden.
52 We hebben voor de zolderverdieping slechts 0,7 van de oppervlakte in rekening gebracht om het verlies van een hellend dak te compenseren.
56/75
- Enkel gebouwen met gas én elektriciteit van meer dan 1.000 kWh/jaar werden
meegenomen. Dit met het oog op de berekening van een zo nauwkeurig mogelijk
kengetal voor totaal primair energieverbruik (zie eerdere toelichting).
- De aansluitpunten met injectietellers werden buiten beschouwing gelaten (zie eerdere
toelichting).
- De gebouwen met een sterk afwijkende verhouding tussen het gas- en elektriciteits-
gebruik werden niet weerhouden, omdat dit mogelijks wijst op het ontbreken van
gebruiken met oorsprong op hetzelfde of een andere perceel maar toch gelieerd aan het
gebouw.
- Adressen met kengetallen onder 30 kWh/m2 primair of boven 3.000 kWh/m2 primair zijn
niet mee opgenomen, aangezien deze te classificeren zijn als outliers .
Hierdoor hielden we 76.696 gebouwen over voor het berekenen van kengetallen.
Tabel : Overzicht aantal adressen met energiegebruiken en kadastergegevens
1.2. Analyse op dataset van EPB kantoren en scholen
Onderstaande figuur toont de verdeling van het kengetal over de verschillende categorieën van
E-peil waarden. Tussen haakjes wordt telkens het aantal dossiers weergegeven waarop het
gemiddelde werd berekend.
De aantallen per categorie zijn te klein om statistisch relevante gemiddelde kengetallen te
berekenen. De verdere analyse van de EPB dataset werd daarom stopgezet.
57/75
Figuur : Gemiddeld kengetal primair per E-peil categorie
Figuur : Scatterplot van kengetal primair versus E-peil
(*) bij de categorie <20 was er een gebouw met een negatief E-peil waardoor deze niet op de grafiek voorkomt.
58/75
1.3. Analyse op dataset EPC voor publieke gebouwen
1.3.1. Evolutie kengetallen per bouwperiode voor de publieke gebouwen
Vanaf 2006 merken we bij publieke gebouwen een daling van het kengetal van 17% t.o.v. de
periode 1975-2006. (zie figuur) Dit is minder uitgesproken dan de 25% daling die we zagen bij
de data afkomstig van de netbeheerders.
Figuur : Gemiddeld EPC-kengetal volgens bouwjaar
Bron: Dataset EPC voor publieke gebouwen.
Bovendien ligt het werkelijk gemiddelde kengetal van alle oude gebouwen voor 1930 (namelijk
205 kWh/m²) iets lager dan deze van meer recente gebouwen na 2006 (namelijk 210 kWh/m²).
Dit heeft een aantal oorzaken:
- In de dataset voor de volledige tertiaire sector zijn veel meer recente gebouwen
opgenomen dan in de dataset EPC voor publieke gebouwen. Deze laatste bevat slechts
gebouwen tot bouwjaar 2012, met heel sterk steeds kleinere aantallen na 2006 (zie
onderstaande figuur), terwijl de dataset o.b.v. verbruiken van de netbeheerder
gebouwen bevat tot 2014, waarbij de aantallen minder sterk dalen na 2006.
Figuur : Publieke gebouwen volgens bouwjaar (EPC-dataset)
59/75
Bron: Dataset EPC voor publieke gebouwen.
- Het grote aantal onderwijsgebouwen in de dataset EPC voor publieke gebouwen. Van de
oude gebouwen (<1930) zijn er 56% schoolgebouwen (met een heel laag kengetal,
namelijk 168 kWh/m²) terwijl van de gebouwen na 2006 slechts 20% scholen zijn.
Hierdoor wordt het gemiddelde kengetal <1930 omlaag getrokken.
In onderstaande figuur wordt de trend van het kengetal per sector weergegeven. Met
uitzondering van de sectoren Sport, Openbare Diensten en in mindere mate Welzijn merken we
in de publieke gebouwen geen spectaculaire daling van het kengetal over de jaren heen.
Het grote kengetal (539 kWh/m²) in de sector sport (1930-1975) is te wijten aan het grote
aantal zwembaden dat toen werd gebouwd. De zwembaden verhogen het gemiddelde kengetal
voor deze periode.
60/75
Figuur : Gemiddeld EPC-kengetal volgens bouwjaar en subsector (met tussen haakjes het aantal
en percentage gebouwen per gebouwtype binnen elke bouwjaarcategorie)
Bron: EPC databank voor publieke gebouwen
1.3.2. Impact van ventilatie en koeling op het EPC-kengetal
Een mogelijke reden voor de slechts beperkte daling van het EPC-kengetal bij de nieuwere
gebouwen is het steeds groter aandeel dat koeling en ventilatie uitmaakt. Vanaf 2006 werden
via de EPB-wetgeving ook ventilatie-eisen opgelegd. Daarnaast zien we ook een trend voor
meer actieve koeling in recente gebouwen.
Bij de recente gebouwen (na 2006) beschikt 81% van de gebouwen over ventilatie en 24% over
koeling terwijl er in gebouwen voor 1930 slechts bij 29% ventilatie en bij 10% koeling aanwezig
was (zie onderstaande figuren).
61/75
Figuur: evolutie volgens bouwjaar van het aantal en percentage gebouwen met en zonder
ventilatie
62/75
Figuur: koeling in publieke gebouwen volgens bouwjaar
1.3.3. Type brandstof in publieke gebouwen
Onderstaande figuur toont de geografische spreiding van het aandeel per type brandstof in het
totale brandstofverbruik van de publieke gebouwen gegroepeerd per gemeente.
63/75
Figuur : Geografische spreiding per type brandstof
Bron: Dataset EPC voor publieke gebouwen.
1.4. Vergelijking dataset EPC en energiegebruiken netbeheerder
Onderstaande tabel maakt een vergelijking tussen het kengetal uit de EPC dataset voor
publieke gebouwen en het kengetal berekend op basis van de energiegebruiken van de
netbeheerder gecombineerd met de vloeroppervlaktes uit het kadaster. Deze vergelijking kon
worden opgemaakt voor 1.118 gebouwen waarvoor op elk van de adressen zowel het EPC, als
de gebruiken van de netbeheerder én de kadaster gegevens beschikbaar zijn. 53
Tabel: Vergelijking tussen het kengetal uit het EPC publieke gebouwen en het kengetal
berekend op basis van de energiegebruiken van de netbeheerder en de vloeroppervlakte uit
het kadaster.
53 Voor deze gebouwen werd eveneens de selectie van filters toegepast (geen injectie, wel gas én elektriciteit, etc.) zoals reeds besproken.
64/75
We merken dat de kengetallen uit de EPC dataset voor publieke gebouwen iets lager ligt dan
deze berekend uit de gegevens van de netbeheerders/kadaster, maar dat de grootteordes wel
gelijk zijn.
Als mogelijke verklaringen voor de verschillen gelden:
- Kleine deelgebouwen moeten in bepaalde gevallen niet opgenomen worden in het EPC
maar deze zitten wel in de berekening o.b.v. de gebruiken en kadastergegevens op 54
basis van uniek adres.
- De exacte gebruikte oppervlakte is niet gekend in het kadaster, en werd daarom
berekend. Deze berekende waarde is in bepaalde gevallen een overschatting van de
werkelijke oppervlakte, nl. wanneer één of meerdere verdiepingen niet over de
volledige bebouwde oppervlakte gelden, maar slechts over een deel van het gebouw.
Bovendien bleek uit een steekproefsgewijze controle ook dat het aantal bouwlagen niet
altijd juist was.
- Het gasverbruik op een adres (plaatsnaam, straat, huisnummer), kan ook van toepassing
zijn voor meerdere andere adressen. De vloeroppervlakte en het elektriciteitsgebruik
van die andere adressen kunnen niet gelinkt worden aan het gasgebruik. Dit is
bijvoorbeeld het geval bij een centrale stookplaats op een site met meerdere adressen.
- Enkel de gebouwen met elektriciteit- én gasverbruik zijn meegenomen in de berekening
van de kengetallen. Maar een aantal van deze gebouwen zullen ook een bijkomend
stookolieverbruik hebben. Dit stookolieverbruik is niet opgenomen in de analyse,
hetgeen een onderschatting van de kengetallen inhoudt (dit is enkel van toepassing
indien stookolie én gas samen gebruikt worden in hetzelfde gebouw).
- De exacte berekening van het EPC-kengetal, meer bepaald een normalisatie volgens
graaddagen, is niet onderzocht. Het toepassen van andere referentiewaarden resulteert
in verschillen tussen de twee databronnen.
54 www.energiesparen.be/epcpubliek/toepassingsgebied/meerderegebouwen
65/75
BIJLAGE 2 : Buitenlandse voorbeelden
Energiemonitoring en open data
- verplichte energiemonitoring + open data: Veel steden in de Verenigde Staten
verplichten hun grote en middelgrote gebouwen om hun werkelijke energiegebruik op
te volgen en te publiceren. Dit zijn o.a. New York, San Francisco, Seattle, Austin,
Washington D.C., Minneapolis, Philadelphia, net als de staten Washington en California.
Figuur: Kaart met water- en energiegebruik voor de betrokken gebouwen
- Boston BERDO (2013): Building Energy Reporting and Disclosure Ordinance . Alle grote 55
en middelgrote gebouwen moeten jaarlijks hun energie- en watergebruik overmaken
aan de stad Boston, die deze informatie publiek beschikbaar maakt. Iedere 5 jaar
moeten de gebouwen een energie assessment of energie-actie uitvoeren. Een
uitzondering wordt verleend aan gebouwen die reeds efficiënt zijn of die een grote
vooruitgang hebben geboekt in energie-efficiëntie.
- Italië – Regio Lombardije: Register met open data van verwarmingssystemen. Het
register bevat meer dan 3,5 miljoen verwarmingssystemen en wordt dagelijks
ge-updated met data afkomstig van de inspectie die 2-jaarlijks verplicht is voor alle
verwarmingssystemen in de residentiële en niet-residentiële gebouwen.
Benchmarking
Stad Philadelphia: Open data m.b.t. Energieperformantie van haar publieke gebouwen
Figuur: Energie Performance Buildings City of Philadelphia
55 http://www.cityofboston.gov/eeos/reporting/
66/75
Verenigde Staten: Energy Star Programma
Er worden via het Energy Star Programma ongeveer 35.000 niet-residentiële gebouwen
opgevolgd, waarbij een energiebesparing van 2,4% per jaar werd gerealiseerd. Via de software
Portfolio Manager van het Energy Star Programma worden 40% van de Amerikaanse
commerciële gebouwen gebenchmarkt.
Figuur: US Building Benchmarking and Transparancy Policies
De Verenigde Staten scoorden hoog in de International Energy Efficiency Scorecard van het 56
ACEEE omwille van de Energy Disclosure Laws die een bewustzijn van energiegebruik in
gebouwen creëert en energiebesparing aanmoedigt. 57
56 http://aceee.org/portal/national-policy/international-scorecard
57 http://blog.wegowise.com/2013-10-03-energy-benchmarking-how-does-the-u.s.-compare-to-other-countries
67/75
Canada: National Energy Benchmarking Program . In Canada wordt ook de Portfolio Manager 58
van Energy Star gebruikt.
Toronto: “Race to Reduce” Programma. 59
In dit vrijwillig programma kunnen niet-residentiële gebouwen meedoen aan een vriendelijke
competitie om hun energiegebruik te reduceren. Dit heeft tot een besparing van 7,9 % geleid
over 2 jaar. Er worden jaarlijks awards uitgereikt.
Figuur: Race to Reduce 2014 Results
Australië : Commercial Building Disclosure programma ( >2011) 60
In dit programma moeten kantoren > 2.000 m² hun energieperformantie opgeven (via een
BEEC, Building Energy Efficiency Certificate) wanneer het gebouw verkocht of geleased wordt.
61
58 http://www.nrcan.gc.ca/energy/efficiency/buildings/energy-benchmarking/3727 59 http://racetoreduce.ca/ 60 “Ranking 2nd in the ACEEE Scorecard for building efficiency, Australia’s program seems to be one of the more effective programs to date.” 61 http://www.buildingrating.org/jurisdiction/Australia
68/75
Toen er vanuit de overheid een onderzoek werd gestart om dit programma af te schaffen,
kwam er weerstand uit de Australische vastgoedsector. Vanaf 1 juli 2017 wordt het nu zelfs 62 63
uitgebreid naar gebouwen van 1.000 m².
Engeland en Wales: Display Energy Certificate (DEC)
Dit is een operationeel Label (vergelijkbaar met EPC voor publieke gebouwen) met labels A
(best) tot G (slechtst). Een ‘typisch’ gebouw heeft een D-E label. Door deze standaard te zetten,
krijgt het energielabel direct ook een benchmarkfunctie.
Figuur: Display Energy Certificate
Denemarken: The Energy Efficiency Obligation Scheme
Dit programma wordt door de Energy–Efficiency–Watch–Project beschreven als een succesvolle
aanpak. Het zijn verplichte targets voor de industrie (via de netbeheerders) gecombineerd 64
met de vrijheid om zelf de maatregelen te kiezen en de energiebesparingen te rapporteren via
gestandaardiseerde templates.
62 http://www.emberstrategies.com/blog/2016/2/9/benchmarking-news-from-down-under-australian-benchmarking-and-disclosure-law-to-cover-smaller-offices
63 http://www.cbd.gov.au/
64 http://www.energy-efficiency-watch.org/fileadmin/eew_documents/EEW3/EEW3_Brochure/Brochure_final_english.pdf
69/75
Energieplanning
Italië: “The Energy Manager Obligation and White Certificate Scheme” 65
- Bij een verbruik boven >116 mio. kWh (10 ktoe) moet verplicht een energiemanager
worden aangesteld die het energiegebruik moet opvolgen en verlagen
- De netbeheerders moeten een bepaalde energiebesparing realiseren en kunnen dit
ofwel zelf doen ofwel kunnen ze ‘witte certificaten’ van derden aankopen.
- Het grootste deel van deze witte certificaten zijn afkomstig van de industriële sector
maar dat zou ook voor de grote spelers (bv. > 1 mio kWh/j) in de tertiaire sector van
toepassing kunnen zijn.
Figuur: Jaarlijkse primaire energiebesparing onder het White Certificate Scheme
Begeleiding van bedrijven
- Berlin Energy Saving Partnership (ESP).
65 Door de Energy–Efficiency–Watch–Project beschreven als een succesvolle aanpak. http://www.energy-efficiency-watch.org/fileadmin/eew_documents/EEW3/EEW3_Brochure/Brochure_final_english.pdf
70/75
- Eco’Energies (door kamer van koophandel in Nice) : Faciliteert de energetische
renovatie van gebouwen voor kleine en middelgrote bedrijven (tertiaire en industriële
sector) in de regio’s Côte d’Azur of the Alpes-Maritimes and Var departments. Er
worden 6 doelgroepen onderscheiden : hotels, gezondheidszorg, distributiesector,
logistieke sector, industrie en kantoorgebouwen. Dit werd gelanceerd in september
2014 maar er werden nog geen projecten afgerond.
- Antwerpen stadslab 2050: Met als thema voor de tertiaire sector “Energie voor het
Antwerpse hart”
- Gent klimaatstad: Met een thema Ondernemen waarbij bedrijven beroep kunnen doen
op een energiecoach en een klimaatcharter kunnen ondertekenen.
- Leuven Klimaatneutraal 2030: Werven 8 en 10 richten zich specifiek op de
niet-residentiële sector. In de Muntstraat worden 15 horeca-zaken concreet begeleid
om energie te besparen. Dit wordt in het project Jouleboulevard verder uitgerold naar
de winkeliersverenigingen van andere straten.
- Mechelen klimaatneutraal: Heeft een deelcampagne ‘gebouwen’ en biedt een
dashboard aan waarop de vorderingen van de verschillende deelcampagnes kan worden
afgelezen.
- Een aantal centrumsteden (Antwerpen, Genk, Gent, Hasselt, Kortrijk, Mechelen, Leuven
en Oostende) werken ook samen in het “Smart Energy Cities” netwerk
71/75
BIJLAGE 3 - Huidige instrumenten Vlaams Energiebeleid
Het Vlaams Energiebeleid heeft reeds een aantal instrumenten om energie-efficiëntie te
bevorderen. Hieronder vindt u een overzicht. We delen de instrumenten in als volgt : 66
- Op overheid gerichte instrumenten
- Op niet-residentiële sector gerichte instrumenten
Er wordt een eerste aanzet gegeven tot evaluatie van de verschillende instrumenten. Dit zou best
verder met de verschillende stakeholders besproken worden.
3.1. Op de overheid gerichte instrumenten
3.1.1. Instrumenten m.b.t. ‘Gebrek aan Kennis’
- Vastgoeddatabank : De vastgoeddatabank is een online platform voor het uitwisselen 67
van vastgoedgegevens van de entiteiten van de Vlaamse overheid. De data is via
webkaarten, rapporten en grafieken publiek raadpleegbaar. In 2014 waren 2.910
gebouwen opgenomen, goed voor 1.000 GWh primair energieverbruik. Jaarlijks wordt
ook een vastgoedwijzer opgemaakt. 68
Evaluatie :
- Beschikbaarheid data ? -> foutmeldingen bij raadpleging
- Slechts 43% van de EPCertificaten is ingevuld
- Energiemonitoring door Netbeheerders Infrax en Eandis van gemeentelijke en
provinciale gebouwen.
Evaluatie : niet openbaar en geen benchmark
- EPC label Publiek: sedert 1/1/2015 is een EPC-label (gebaseerd op werkelijke
verbruiken) verplicht voor publieke gebouwen van meer dan 250m². Het label wordt
gebenchmarkt met referentie kengetallen.
Evaluatie: de referentiekengetallen zijn niet meer actueel waardoor de meeste
gebouwen goed scoren.
66 Zie ook Emis databank (VITO) : https://navigator.emis.vito.be/juridische-index 67 https://overheid.vlaanderen.be/vastgoeddatabank 68https://overheid.vlaanderen.be/sites/default/files/documenten/vastgoed-en-facilitair-management/vastgoed/Vastgoedwijzer-2015_web.pdf
72/75
- Energie-audits: Het Facilitair Bedrijf biedt via een raamcontract (nog tot april 2017)
energie-audits aan aan de entiteiten van de Vlaamse Overheid.
Evaluatie: audits worden onder rapport-vorm uitgevoerd waardoor de vertaling naar
werkelijke acties een grote stap is. Het verdient aanbeveling om een concreet (en
dynamisch) langetermijnplan op te stellen.
- Er zijn talrijke overheidsinitiatieven die hulp bieden aan publieke gebouwen bij het
invoeren van energie-efficiëntie maatregelen, bv:
- Vlaams Energie Bedrijf : met o.a. EPC-contracting
- Netbeheerders : audits en implementatie van maatregelen voor gemeentelijke
en provinciale gebouwen
- MOS en ECOCAMPUS voor onderwijs 69
- ...
3.1.2. Instrumenten m.b.t. ‘Gebrek aan Tijd/Prioriteit’
- Het VEB ondersteunt overheidsgebouwen met het doorvoeren van renovaties (via
EPC-contracten)
Evaluatie : Enkel voor gebouwen met min 300k € energiefactuur/ jaar.
- Engagementsverklaringen zorgen ervoor dat energie hoger in de prioriteitenlijst komt :
- Samenwerkingsovereenkomsten 2008-2013 : dit was een vrijwillige 70
overeenkomst die een gemeente of provincie afsluit met de Vlaamse Overheid
op het vlak van milieu (met ook een thema Energie)
- Ondertekening Burgemeestersconvenanten door de gemeenten. Sedert de 71
aftrap begin 2009 hebben reeds meer dan 100 gemeentebesturen zich
geëngageerd.
Evaluatie : opvolging en afdwingbaarheid ?
3.1.3. Instrumenten m.b.t. ‘Gebrek aan Rendabiliteit’
- Verplichting tot renovatie in het kader van de Europese EER richtlijn. Bij de Vlaamse
Overheid zijn 142 gebouwen EER-plichtig. In 2014 hebben ze samen 576 MWh primaire
energie bespaard. 72
69 http://www.lne.be/doelgroepen/onderwijs/mos 70 https://www.lne.be/doelgroepen/lokale-overheden/so_2008-2013 71 http://www.burgemeestersconvenant.eu/index_nl.html 72 https://overheid.vlaanderen.be/vastgoedwijzer-2015
73/75
- Samenwerkingsovereenkomsten 2008-2013 : De acties uit het basisniveau waren 73
verplicht uit te voeren maar voor acties uit het onderscheidingsniveau kreeg de
gemeente financiële en inhoudelijke ondersteuning van de Vlaamse Overheid.
Evaluatie : verderzetting ?
- Verplichte EPB-eisen (zie ook verder)
3.2. Op de niet-residentiële sector gerichte instrumenten
3.2.1. Instrumenten m.b.t. ‘Gebrek aan Kennis’
- Informatieverstrekking en promotie van Rationeel Energie Gebruik door netbeheerders
in het kader van de openbare dienstverplichtingen (art. 7.5.1. Energiedecreet).
- Gratis energiescan voor bedrijven (<0,1 PJ) (2013-2015) door Agentschap Innoveren &
Ondernemen 74
- Zelfscan voor KMO’s, namelijk de KMO-energiewijzer . 75
- Koala gratis energiescan en implementatie-advies voor toeristische sector. Er worden
ook inspirerende cases aangeboden. 76
- ESCO voor KMO’s pilootprojecten 77
- Gratis diensten van energieconsulenten bij VLAIO
- KMO-portefeuille Advies : Subsidie voor energie-advies 78
- Verplichte verwarmingsaudit voor ketels ouder dan 5 jaar 79
3.2.2. Instrumenten m.b.t. ‘Gebrek aan Tijd/Prioriteit’
- Natuurlijke investeringsmomenten aangrijpen : vanaf 1/1/16 gedurende 5 jaar korting
op onroerende voorheffing bij grondige renovaties (gelijkgesteld aan nieuwbouw) . 80
(50% korting bij E-peil < E30 en 100% korting bij E-peil < E20)
73 https://www.lne.be/doelgroepen/lokale-overheden/so_2008-2013/procedures/inleiding-tot-de-so 74 http://www.vlaio.be/artikel/energiescan-met-recht-op-bonus-bij-de-ecologiepremie 75 http://kmo-energiewijzer.be/energie-efficientie/ 76 http://www.vlaio.be/artikel/klimaatzorg-en-%E2%80%93advies-voor-toeristische-logies-en-attracties 77 http://www.vlaio.be/themas/esco-voor-kmo 78 http://www.kmo-portefeuille.be/
79 http://www.energiesparen.be/bouwen-en-verbouwen/verwarming/soorten-verwarmingssystemen/verplichtingen-cv-installatie 80http://www.energiesparen.be/korting-onroerende-voorheffing en http://www.vlaanderen.be/nl/bouwen-wonen-en-energie/kopen-en-verkopen/vermindering-van-de-onroerende-voorheffing-voor-een-energiezuinig-nieuw-gebouw
74/75
3.2.3. Instrumenten m.b.t. ‘Gebrek aan Rendabiliteit’
- Verhoogde investeringsaftrek (federaal) voor energiebesparende investeringen (13,5%
in 2016) 81
- Premies netbeheerders voor isolatie, warmtepomp, zonneboiler, relighting, 82
investeringen na energiestudie (0,035 euro/bespaarde kWh primaire energie, max.
25k€)
- Ecologiepremie plus voor investeringen op limitatieve lijst (vooral gericht op 83
industriële bedrijven)
- Verplichte EPB-eisen 84
81 http://www.energiesparen.be/verhoogdeinvesteringsaftrek 82 http://www.energiesparen.be/premies-van-eandis-en-infrax 83 http://www.vlaio.be/themas/ecologiesteun 84 http://www2.vlaanderen.be/economie/energiesparen/epb/doc/epbeisentabel2017.pdf
75/75