Profiel en behandeling van jongeren met een extreme gedrags- en … · 2012. 12. 5. ·...

80
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Vakgroep Orthopedagogiek Academiejaar 2011-2012 Profiel en behandeling van jongeren met een extreme gedrags- en emotionele problematiek (GES+): een case study “Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van master in de pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting orthopedagogiek” Ellen Vangheluwe Promotor: Prof. Dr. Wouter Vanderplasschen

Transcript of Profiel en behandeling van jongeren met een extreme gedrags- en … · 2012. 12. 5. ·...

  • Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen

    Vakgroep Orthopedagogiek

    Academiejaar 2011-2012

    Profiel en behandeling van jongeren met een

    extreme gedrags- en emotionele

    problematiek (GES+): een case study

    “Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van master in de

    pedagogische wetenschappen, afstudeerrichting orthopedagogiek”

    Ellen Vangheluwe

    Promotor: Prof. Dr. Wouter Vanderplasschen

  • 2

    Ondergetekende, Ellen Vangheluwe, geeft

    toelating tot het raadplegen van deze

    masterproef door derden

    ………………………………………………………..

  • 3

    Universiteit Gent

    Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen

    Optie Orthopedagogiek

    Academiejaar 2011 – 2012

    Profiel en behandeling van jongeren met een extreme gedrags- en emotionele

    problematiek (GES+): een case study

    Abstract

    Jongeren met ernstige gedrags- en emotionele stoornissen hebben nood aan een gespecialiseerde en

    intense vorm van hulpverlening. Recent zijn er in Vlaanderen dan ook extra middelen vrijgemaakt

    voor de behandeling van jongeren met een extreme gedrags- en emotionele problematiek (GES+).

    Dit onderzoek wil een duidelijk beeld scheppen van hoe de behandeling binnen een GES+-unit

    ingevuld kan worden en wat het profiel is van de jongeren die er terecht komen. Bovendien wordt

    nagegaan in hoeverre de behandeling aangepast is aan de noden van de jongeren en of er eventueel

    tekortkomingen zijn in de werking of in de bredere hulpverlening. Hiervoor werd een GES+-unit

    grondig bestudeerd. Data werden verzameld aan de hand van documentenanalyse, semi-

    gestructureerde interviews en participerende observatie. Uit de resultaten werd een duidelijk profiel

    naar voor gebracht van de groep cliënten met een extreme gedrags- en emotionele problematiek. De

    jongeren worden gekenmerkt door ernstig internaliserend en externaliserend probleemgedrag

    waardoor ze zowel op school als in de hulpverlening volledig vastgelopen zijn. Ze hebben een lagere

    intellectuele en emotionele ontwikkeling en zijn opgegroeid in een problematische

    opvoedingssituatie. De hechtingsproblematiek is bij alle jongeren zeer prominent aanwezig en er is

    bovendien steeds sprake van comorbiditeit. Ook de belangrijkste kenmerken uit de behandeling

    werden opgesomd en besproken. Er kon geconcludeerd worden dat de behandeling in grote mate

    aangepast is aan de noden van de jongeren. De tekortkomingen in de behandeling werden eerder

    toegeschreven aan elementen buiten de GES+-unit zelf of aan het feit dat de werking nog in de

    kinderschoenen staat.

    Ellen Vangheluwe

    Promotor: Prof. Dr. Wouter Vanderplasschen

  • 4

    VOORWOORD

    Een masterproef is niet op één dag geschreven. Het was een tijdrovend, maar vooral ook een

    boeiend en leerrijk proces. Enkele mensen verdienen een bijzonder woord van dank aangezien ze mij

    geholpen en ondersteund hebben om deze scriptie tot een goed einde te brengen.

    Eerst een vooral wil ik de jongeren, de opvoeders en het begeleidingsteam van de GES+-unit in OC

    Sint-Idesbald bedanken. Zonder hun hulp en medewerking was het niet gelukt om mijn onderzoek uit

    te voeren. Hun gastvrijheid en enthousiasme zorgden ervoor dat de documentstudie, de interviews

    en de observaties een interessante en aangename bezigheid waren. Graag wil ik in het bijzonder

    Kirsten Vandycke bedanken aangezien zij dit alles in goede banen geleid heeft en steeds bereid was

    om al mijn vragen van een antwoord te voorzien.

    Daarnaast ben ik een speciale dank verschuldigd aan mijn promotor, Prof. Dr. Wouter

    Vanderplasschen, bij wie ik steeds terecht kon voor feedback en tips bij het schrijven van deze

    masterproef.

    Ten derde wil ik mijn oprechte dank uiten aan mijn ouders. Dankzij hen kreeg ik de kans om mijn

    studies aan te vangen en tot een goed einde te brengen. Ook de steun van mijn vriend Thomas

    tijdens het schrijven van deze masterproef betekende voor mij steeds weer een hart onder de riem.

    Speciale dank ook aan mijn moeder voor de hulp bij het verwerken van de gegevens en het kritisch

    nalezen van deze scriptie.

    Ten slotte wil ik mijn vrienden en vriendinnen bedanken die steeds klaarstonden om me van tips en

    ontspanningsmomentjes te voorzien. De leuke Chiromomenten of oppeppende telefoontjes waren

    nodig om mijn batterijen af en toe weer op te laden.

    Dankjewel aan iedereen!

  • 5

    INHOUD

    INLEIDING ................................................................................................................................................ 8

    DEEL 1: THEORETISCH KADER ............................................................................................................... 10

    Extreme Gedrags- en Emotionele Problematiek in Vlaanderen ...................................................... 10 1

    1.1 Uitbreidingsbeleid 2010 ........................................................................................................... 10

    1.2 Jongeren met een extreme gedrags- en emotionele problematiek ........................................ 11

    1.2.1 Ten laste neming ......................................................................................................... 11

    1.2.2 Doelgroep .................................................................................................................... 11

    1.2.3 Monitoring van de instroom ........................................................................................ 12

    1.3 Uitbreidingsbeleid 2011 ........................................................................................................... 12

    Wetenschappelijk onderzoek naar gedrags- en emotionele stoornissen ........................................ 13 2

    2.1 Profiel ....................................................................................................................................... 13

    2.1.1 Socio-demografische factoren ..................................................................................... 13

    2.1.2 Ontwikkeling en diagnoses .......................................................................................... 15

    2.1.3 Sociaal onaangepast gedrag ........................................................................................ 16

    2.1.4 Hulpverlening en onderwijs ......................................................................................... 19

    2.2 Behandeling .............................................................................................................................. 21

    2.2.1 Ambulante en residentiële zorg .................................................................................. 21

    2.2.2 Gedragstherapeutische benaderingen ........................................................................ 22

    2.2.3 Medicatie ..................................................................................................................... 23

    2.2.4 Conflicthantering ......................................................................................................... 24

    2.2.5 Multimodulaire benadering ......................................................................................... 26

    Probleemstelling .............................................................................................................................. 27 3

    DEEL 2: METHODOLOGIE ...................................................................................................................... 29

    Kwalitatief onderzoek ...................................................................................................................... 29 1

    1.1 Case Study ................................................................................................................................ 29

    1.1.1 Semi-gestructureerde interviews ................................................................................ 30

    1.1.2 Participerende observatie ........................................................................................... 30

    1.1.3 Documentenanalyse .................................................................................................... 31

    Onderzoeksprocedure ...................................................................................................................... 32 2

    2.1 Steekproef ................................................................................................................................ 32

    2.1.1 OC Sint Idesbald ........................................................................................................... 32

    2.1.2 GES+-unit ..................................................................................................................... 32

  • 6

    2.2 Dataverzameling ....................................................................................................................... 33

    2.3 Data-analyse ............................................................................................................................. 34

    Methodologische kwaliteit ............................................................................................................... 34 3

    3.1 Betrouwbaarheid ...................................................................................................................... 34

    3.2 Validiteit ................................................................................................................................... 35

    DEEL 3: ONDERZOEKSRESULTATEN ...................................................................................................... 36

    Wat is het profiel van de jongeren die binnen een GES+-unit opgenomen worden? ..................... 36 1

    1.1 Intellectuele en emotionele ontwikkeling ................................................................................ 36

    1.1.1 IQ ................................................................................................................................. 36

    1.1.2 Sociaal-emotionele ontwikkeling ................................................................................ 36

    1.2 Sociaal onaangepast gedrag ..................................................................................................... 37

    1.2.1 Externaliserend probleemgedrag ................................................................................ 37

    1.2.2 Internaliserend probleemgedrag ................................................................................. 38

    1.2.3 Veel voorkomende gedrags-en emotionele stoornissen ............................................ 38

    1.3 Problematische opvoedingssituatie ......................................................................................... 39

    1.3.1 Dossier bij de jeugdrechtbank ..................................................................................... 39

    1.3.2 Familiale achtergrond .................................................................................................. 40

    1.3.3 Traumatische ervaringen ............................................................................................. 40

    1.4 Hulpverleningsgeschiedenis ..................................................................................................... 40

    1.4.1 Nergens thuis ............................................................................................................... 40

    1.4.2 Problemen in een (leef)groep ...................................................................................... 41

    1.5 Doorstroommogelijkheden ...................................................................................................... 41

    Wat zijn de belangrijkste kenmerken van de behandeling binnen een GES+-unit? ........................ 41 2

    2.1 Besloten karakter ..................................................................................................................... 41

    2.1.1 Aparte unit ................................................................................................................... 42

    2.1.2 Aangepaste infrastructuur ........................................................................................... 42

    2.2 Individuele aanpak ................................................................................................................... 43

    2.3 Totaalbegeleiding ..................................................................................................................... 44

    2.3.1 Tijdelijk onderwijs aan huis (TOAH) ............................................................................. 44

    2.3.2 Contact met de ouders ................................................................................................ 44

    2.4 Pedagogisch kader van de GES+-werking ................................................................................. 45

    2.4.1 Leefgroepregels ........................................................................................................... 45

    2.4.2 Life Space Crisis Intervention ....................................................................................... 45

    2.4.3 Ontwikkelingsdynamisch model van Anton Došen ..................................................... 46

    2.4.4 Gedragstherapeutische invloeden .............................................................................. 46

    2.4.5 Toezichtsniveaus .......................................................................................................... 47

  • 7

    2.4.6 PTV-technieken ............................................................................................................ 47

    2.4.7 Individueel bepaald ..................................................................................................... 48

    In hoeverre is de behandeling binnen een GES+-unit aangepast aan de noden van de jongeren en 3

    zijn er eventueel tekortkomingen? ....................................................................................................... 48

    3.1 Noden van de jongeren ............................................................................................................ 48

    3.2 Tekortkomingen in de behandeling .......................................................................................... 49

    3.2.1 Tekortkomingen in de werking van de GES+-unit ....................................................... 49

    3.2.2 Tekortkomingen met betrekking tot TOAH ................................................................. 50

    3.2.3 Tekortkomingen met betrekking tot time-out ............................................................ 51

    3.2.4 Onzekere toekomst ..................................................................................................... 51

    DEEL 4: DISCUSSIE ................................................................................................................................. 53

    Terugkoppeling van de belangrijkste bevindingen naar de literatuur ............................................. 53 1

    1.1 Het profiel van jongeren binnen een GES+-unit ....................................................................... 53

    1.1.1 Ernstig internaliserend en externaliserend probleemgedrag ..................................... 53

    1.1.2 Vastgelopen op school en in de hulpverlening ............................................................ 53

    1.1.3 Lagere intellectuele en emotionele ontwikkeling ....................................................... 54

    1.1.4 Problematische opvoedingssituatie ............................................................................ 54

    1.1.5 Hechtingsproblematiek ............................................................................................... 54

    1.2 Kenmerken van de behandeling ............................................................................................... 55

    1.2.1 Besloten karakter ......................................................................................................... 55

    1.2.2 Pedagogisch kader ....................................................................................................... 55

    1.2.3 Individuele – en totaalbegeleiding .............................................................................. 56

    1.3 Tekortkomingen in de behandeling .......................................................................................... 56

    1.3.1 Tekortkomingen in de GES+- werking ......................................................................... 56

    1.3.2 Nood aan onderwijs op maat ...................................................................................... 57

    1.3.3 Nood aan time-out ...................................................................................................... 57

    1.3.4 Nood aan hulpverlening voor volwassenen met GES(+) ............................................. 58

    Beperkingen van het onderzoek ...................................................................................................... 58 2

    Aanbevelingen .................................................................................................................................. 59 3

    3.1 Voor verder onderzoek ............................................................................................................. 59

    3.2 Voor de praktijk ........................................................................................................................ 60

    Conclusie .......................................................................................................................................... 60 4

    BIBLIOGRAFIE ........................................................................................................................................ 62

    BIJLAGEN ............................................................................................................................................... 68

  • 8

    INLEIDING

    Verschillende incidenten binnen de jeugdinstellingen en een noodkreet vanuit de sector bewijzen

    het: de zorg voor kinderen en jongeren met een gedrags- en/of emotionele stoornis loopt niet altijd

    van een leien dakje. “Zeker tieners met een hele cocktail van verstandelijke beperkingen,

    psychiatrische stoornissen en gedragsproblemen worden soms als hete aardappels van organisatie

    naar organisatie doorgeschoven. Het aantal jongeren met een heel complexe problematiek neemt

    duidelijk toe” (Peuteman, 2011, p. 28).

    Bovendien blijkt uit de internationale literatuur dat jongeren met een ernstige gedrags- en

    emotionele problematiek nood hebben aan een intensieve en gespecialiseerde behandeling (Knorth,

    2005; Mc Curdy en Mc Intyre, 2004; van der Ploeg, 2005). Hulpverleners mogen daarbij hun eigen

    aandeel in de behandeling van de problematiek niet onderschatten. Harder (2012) is van mening dat

    het ‘deskundig handelen’ heel belangrijk is. Hiermee wordt vooral bedoeld dat de relatie tussen de

    jongere en de begeleider van groot belang is en dat methodieken best op een correcte manier

    worden uitgevoerd. Maar doordat jongeren met een complexe hulpvraag in veel gevallen steeds van

    voorziening moeten veranderen, kunnen zij onmogelijk de begeleiding krijgen en de relatie

    opbouwen die ze nodig hebben. Sterker nog, veelvuldige doorverwijzingen hebben volgens

    verschillende onderzoekers een negatieve invloed op de ontwikkeling en het gedrag van kinderen en

    jongeren (Newton et al., 2000; Vanderfaillie et al., 2007).

    In een interview met het tijdschrift Knack (Peuteman, 2011) onderkent Minister van Welzijn Jo

    Vandeurzen dit probleem. Hij wil ervoor zorgen dat de basisvoorzieningen die jongeren met een zeer

    complexe problematiek opnemen, versterking krijgen om een oplossing op maat te kunnen

    uitwerken. Er werden extra middelen vrijgemaakt voor jongeren met een prioritair toe te wijzen

    hulpvraag, het vroegere ‘knelpuntdossier’. Helaas zijn veel voorzieningen, ondanks deze extra

    middelen, nog steeds niet geneigd om hen op te nemen. In 2010 maakte de Vlaamse regering een

    aanzienlijk bedrag vrij voor de installatie van 30 GES+-plaatsen voor jongeren met een extreme

    gedrags- en emotionele problematiek. In 2011 kwamen er nog eens 30 plaatsen bij specifiek voor de

    uitstroom uit de gemeenschapsinstellingen. Verschillende Vlaamse voorzieningen kregen een

    erkenning voor GES+-plaatsen en vulden dit op hun eigen manier in.

    Deze masterproef beoogt een gevalstudie uit te voeren binnen een GES+-unit in Vlaanderen en

    handelt met andere woorden over de doelgroep ‘jongeren met een extreme gedrags- en emotionele

    problematiek’. Hoewel de GES+-plaatsen specifiek in voorzieningen van het Vlaams Agentschap voor

    Personen met een Handicap (VAPH) gevestigd zijn, bevindt deze groep jongeren zich op het kruispunt

    van verschillende sectoren. De doelgroep past in veel gevallen zowel binnen de sector

    jongerenwelzijn, de VAPH-sector als de sector psychiatrie. Velen bevinden zich in een problematische

  • 9

    opvoedingssituatie (POS-situatie), sommigen pleegden een ‘als misdrijf omschreven feit’ (MOF) de

    meesten hebben een ernstige gedragsstoornis en nog anderen een psychiatrische stoornis. Bij het

    merendeel van de jongeren is er bovendien sprake van een combinatie van al deze factoren. Het is

    met andere woorden moeilijk om een duidelijk beeld te scheppen van de doelgroep uit deze studie.

    Het is belangrijk om hierbij aan te geven dat de definitie van een gedragsstoornis heel subjectief is.

    De vraag hoe zwaar het probleemgedrag doorweegt, wordt beantwoord door de samenleving. Deze

    samenleving verschilt naargelang tijd en plaats. De definitie van probleemgedrag is met andere

    woorden sterk cultuurgebonden en het is belangrijk om dit als onderzoeker steeds in het

    achterhoofd te houden (Vandamme, 1990).

    Broekaert en Van Hove (2005) bespreken ook verschillende stromingen waarbinnen

    gedragsproblemen bekeken kunnen worden. De psychoanalyse, het humanisme, het behaviorisme,

    het systeemdenken en het meervoudig risicomodel zullen het fenomeen met een andere bril

    bekijken en ook een andere verklaring formuleren voor een gedrags- en emotionele stoornis.

    Integratieve of holistische modellen weigeren te kiezen voor een eenzijdige kijk en gaan op zoek naar

    een samengaan van alle modellen. Wanneer we de diagnoses in de Diagnostic and statistical manual

    of mental disorders (DSM-IV) bekijken, dan worden de volgende stoornissen onder de

    gedragsproblemen gerekend: attention deficit hyperactivity disorder (ADHD), oppositional defiant

    disorder (ODD) en conduct disorder (CD). Daarnaast zijn er ook stoornissen die eerder onder de

    emotionele of psychiatrische problematieken gecategoriseerd kunnen worden. Voorbeelden hiervan

    zijn: de obsessief-compulsieve stoornis, angststoornissen, de reactieve hechtingsstoornis, pervasieve

    ontwikkelingsstoornissen en de depressieve stoornis of episode (American Psychiatric Association,

    1994).

    In het theoretisch gedeelte van deze scriptie wordt het beleidskader rond GES+ verduidelijkt en

    worden gedrags- en emotionele stoornissen (in brede zin) bestudeerd in de bestaande

    wetenschappelijke literatuur. Zowel het profiel als de behandeling worden hierbij onder de loep

    genomen. In het tweede deel wordt de keuze voor een ‘case study’ verantwoord en de methoden

    van dataverzameling en –analyse grondig uit de doeken gedaan. Ook de methodologische kwaliteit

    wordt besproken voor er overgegaan wordt naar de onderzoeksresultaten. In het laatste deel zijn de

    conclusies van het onderzoek weergegeven en worden ze onmiddellijk teruggekoppeld naar de

    literatuur. Beperkingen van het onderzoek en implicaties voor de praktijk worden geformuleerd om

    daarna af te sluiten met een algemene conclusie.

    Voor de referenties, de bibliografie en de figuren werden de APA-normen gehanteerd (American

    Psychological Association, 2001).

  • 10

    DEEL 1: THEORETISCH KADER

    De uitwerking van het theoretisch kader vertrekt vanuit de situatie in Vlaanderen. Er wordt een

    overzicht gegeven van de initiatieven die er recent ontwikkeld werden voor kinderen en jongeren

    met een extreme gedrags- en emotionele problematiek. Daarna volgt een grondige doorkruising van

    de beschikbare internationale literatuur. Zowel het profiel als de behandeling van de doelgroep die in

    dit onderzoek benaderd wordt, komen hier aan bod. Hiervoor werden boeken en tijdschriften

    geraadpleegd, maar het grootste deel van de artikels werd opgezocht via ‘Web of Science’. Ten slotte

    volgt er een weergave van de doelstellingen en de probleemstelling van deze studie.

    Extreme Gedrags- en Emotionele Problematiek in Vlaanderen 1

    De term GES+ is een recente benaming die bestaat sinds het ‘Uitbreidingsbeleid 2010’ van Minister

    van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, Jo Vandeurzen (2009). Door de groeiende moeilijkheden die

    men binnen de sector ondervond omtrent de zorg voor jongeren met ernstige gedrags- en

    emotionele stoornissen werden er extra middelen vrijgemaakt voor deze groep jongeren. Daaruit

    ontstond een nieuwe, aparte doelgroep: jongeren met een GES+-erkenning. In de volgende alinea’s

    worden de uitbreidingsbeleiden samen met deze nieuwe term verduidelijkt.

    1.1 Uitbreidingsbeleid 2010

    In 2010 kreeg Minister Jo Vandeurzen voor de sector ‘personen met een handicap’ 22.5 miljoen euro

    extra waarmee hij een uitbreidingsoperatie opzet. Voor het eerst trekt hij ook de kaart van de

    meerjarenbegroting. Op 23 oktober 2009 schreef Jo Vandeurzen een brief waarin hij de krachtlijnen

    voor de uitbreidingsoperatie 2010 en voor het uitbreidingsplan 2011-2012 verduidelijkte (Jo

    Vandeurzen, 28 oktober 2009). De extra middelen worden in het uitbreidingsbeleid 2010 ingezet om

    voorzieningen voor personen met een beperking, meer bepaald voor vier strategische doelgroepen,

    kwaliteitsvol uit te breiden. Naast de volgende vier doelgroepen worden de middelen ook ingezet op

    zorgvernieuwende projecten:

    - Volwassen personen met een handicap met een zware ondersteuningsnood, wiens

    situatie erkend wordt als knelpuntdossier of als prioritair te bemiddelen dossier.

    - De groep kinderen en jongeren met ernstige gedrags- en emotionele problemen (GES)

    die voor een groot deel raakvlakken heeft met de populatie van Jongerenwelzijn.

    - De groep kinderen en volwassenen die, dankzij de versterking van hun thuissituatie, zo

    lang mogelijk in hun eigen familiaal milieu kwaliteitsvol kunnen leven.

    - De groep kinderen en volwassenen die hun VAPH erkende ondersteuningsnood zelf

    willen invullen bij middel van persoonlijke assistentie. (Bursens, 28 oktober 2009, p. 1)

  • 11

    De GES+-plaatsen kunnen we kaderen in de uitbreidingen voor de groep kinderen met ernstige

    gedrags- en emotionele problemen (GES) die raakvlakken heeft met de populatie van

    Jongerenwelzijn. Voor hen werd een verhoging van de personeelsomkadering voorzien (Bursens, 28

    oktober 2009) waardoor er dertig internaatsplaatsen omgebouwd konden worden naar een aanbod

    voor jongeren met een extreme gedrags- en emotionele problematiek. In elke Vlaamse provincie

    kwamen een zestal zogenaamde GES+-plaatsen vrij. In West-Vlaanderen zijn de plaatsen gevestigd in

    OC Sint-Idesbald, in Oost-Vlaanderen in SOC De Hagewinde en in Antwerpen in Openluchtopvoeding

    Brasschaat. In Limburg worden de zes plaatsen verdeeld over DC Sint-Elisabeth en OGL Bethanië en

    in Vlaams-Brabant en Brussel zijn de plaatsen respectievelijk gevestigd in MPC Ter Bank en MPC Sint-

    Franciscus. Deze plaatsen kunnen toegewezen worden aan alle jongeren met een ernstige

    gedragsstoornis, ook aan jongeren met een bijkomende mentale handicap (Bursens, 16 november

    2009). Het is de bedoeling dat de jongeren tijdelijk van dit aanbod gebruik kunnen maken en na 36

    maanden terug doorstromen naar een reguliere leefgroep binnen een VAPH-voorziening (Bursens, 10

    november 2010).

    1.2 Jongeren met een extreme gedrags- en emotionele problematiek

    In een volgende omzendbrief verduidelijkte Laurent Bursens, secretaris generaal van het VAPH, de

    opvang van jongeren met extreme gedrags- en emotionele problematiek. De doelgroep die voor

    ogen gehouden wordt, zijn zowel jongeren die te vinden zijn binnen de sector VAPH als binnen

    Jongerenwelzijn. Daarom werden voor een akkoord rond instroom zowel Integrale

    Jeugdhulpverlening als het Agentschap Jongerenwelzijn betrokken. Men kwam tot de volgende

    afspraken (Bursens, 23 juni 2010):

    1.2.1 Ten laste neming

    Om in aanmerking te komen voor de speciale unit, moet de jongere steeds over een tenlasteneming

    internaat beschikken. Hij of zij moet ook tot de doelgroep behoren waarvoor de betrokken

    voorziening erkend is.

    1.2.2 Doelgroep

    De instroom van jongeren met een extreme gedragsproblematiek valt onder de verantwoordelijkheid

    van een provinciaal overleg tussen de voorzieningen die in de betrokken provincie erkenning kregen

    voor GES+-plaatsen, de coördinator zorgregie van het VAPH, de regioverantwoordelijke

    jongerenwelzijn en een beleidsmedewerker Integrale Jeugdhulp. Dit overleg wordt de RIG genoemd,

    de Regionale Instroomcommissie GES+. De volgende indicatoren in de definitie van een extreme

    gedragsproblematiek zijn beslissend in deze vergadering:

    - En er is een gevaar

    o Of voor de eigen fysieke integriteit of gezondheid;

  • 12

    o En/of voor de fysieke integriteit of gezondheid van anderen;

    - En de jongere stoort in zware mate het leefpatroon in een leefgroep, kan ook niet

    opgevangen worden binnen een gewone structuurgroep;

    - Bijkomend duiden volgende kenmerken op extreme gedragsproblemen:

    o Vernielen van goederen van zichzelf en van anderen

    o een bijkomende mentale beperking of een pervasieve ontwikkelingsstoornis.

    (Bursens, 23 juni 2010, p. 2)

    1.2.3 Monitoring van de instroom

    Om in aanmerking te komen voor opname binnen een GES+-unit:

    - Dient de zorgvrager cliënt door de contactpersoon via de webapplicatie zorgregie

    (Centrale Registratie van Zorgvragen) geregistreerd te zijn;

    - Heeft de zorgvrager het statuut knelpuntdossier minderjarige gekregen;

    - maakt de contactpersoon een eerste inschatting of de jongere al dan niet tot de

    doelgroep behoort (Bursens, 23 juni 2010, p. 2)

    Er wordt er een lijst opgesteld van jongeren die mogelijks in aanmerking komen voor een plaats in de

    betrokken GES+-unit door de Regionale instroomcommissie GES+ (RIG). Uit deze lijst kan er door de

    voorziening in kwestie gekozen worden als er plaatsen vrijkomen. Ook de intersectoraal prioritair toe

    te wijzen hulpvragen (de vroegere knelpuntdossiers) worden aan deze lijst toegevoegd als de

    jongeren overeenstemmen met de doelgroep van de voorziening. Jongeren die over een dergelijk

    dossier beschikken, krijgen bovendien voorrang.

    1.3 Uitbreidingsbeleid 2011

    Net zoals in 2010, werden er in 2011 opnieuw middelen voorzien voor 30 extra plaatsen voor de

    doelgroep van jongeren met een extreme gedrags- en emotionele problematiek. In dit

    uitbreidingsbeleid wordt er specifiek aandacht geschonken aan de uitstroom uit de

    gemeenschapsinstellingen aangezien zij op dat moment met de meest schrijnende situaties

    geconfronteerd werden. De minister wilde op korte termijn de doorstroom vanuit de

    gemeenschapsinstellingen naar VAPH-voorzieningen mogelijk maken aangezien er heel wat jongeren

    in Mol, Ruiselede of Beernem terechtkomen die er eigenlijk niet thuishoren (Bursens, 29 oktober

    2010). Het probleem is vooral dat jongeren met een complexe psychiatrische problematiek

    opgenomen worden in de gemeenschapsinstellingen omdat ze omwille van hun zware hulpvraag

    elders overal geweigerd worden. MPI’s hebben namelijk geen opnameplicht en kunnen jongeren

    weigeren wanneer ze te agressief zijn, een te laag IQ hebben, een misdrijf gepleegd hebben, … De

    gemeenschapsinstellingen in Ruiselede, Beernem en Mol hebben wel een opnameplicht wanneer de

    jeugdrechter hen daartoe verzoekt, dus ze worden meer en meer de vergaarbak van jongeren die

    elders geen plaats vinden (MTY, 2010).

  • 13

    Wetenschappelijk onderzoek naar gedrags- en emotionele stoornissen 2

    2.1 Profiel

    De GES+-erkenning is iets wat gecreëerd werd in Vlaanderen. Opzoekwerk naar het profiel van

    kinderen en jongeren met een (extreme) gedrags- en emotionele problematiek in de internationale

    literatuur is voor deze studie zeker en vast relevant. Hoewel het onderzoek naar het profiel van deze

    doelgroep nog niet echt uitgebreid is, toch zijn er binnen de wetenschappelijke literatuur

    verschillende variabelen te vinden die een invloed kunnen hebben op het feit dat jongeren al dan

    niet tot deze doelgroep behoren. Deze factoren worden weergegeven in de volgende alinea’s.

    De term ‘gedrags- en emotionele stoornissen’ is de term die gebruikt wordt binnen het VAPH.

    Wanneer de bestudeerde literatuur over een andere doelgroep handelt die hier nauw bij aansluit,

    zoals bijvoorbeeld jonge delinquenten, dan wordt dit specifiek vermeld.

    2.1.1 Socio-demografische factoren

    2.1.1.1 Geslacht

    Eerst en vooral kan de variabele geslacht misschien belangrijk zijn in het al dan niet hebben van een

    gedrags- of emotionele stoornis. Zowel het verschillend socialisatieproces als biologische verschillen

    tussen meisjes en jongens kunnen daartoe bijdragen. In de overgrote meerderheid van de

    geraadpleegde studies, waren jongens binnen deze doelgroep in de meerderheid. Wagner et al.

    (2005) vonden in hun onderzoek naar de karakteristieken van studenten met emotionele problemen

    dat meer dan drie vierden van hun steekproef uit jongens bestond. In een literatuurstudie naar de

    academische status van kinderen met gedrags- en emotionele stoornissen vonden Trout et al. (2003)

    79% jongens en 63% meisjes. Dit ging over wetenschappelijk onderzoek tussen 1961 en 2000.

    D’Oosterlinck et al. (2005) gingen op zoek naar het profiel van jongens en meisjes met een

    emotionele en gedragsproblematiek in Vlaanderen. Ook in hun steekproef waren er meer jongens

    dan meisjes met een ratio 4:1. Zij gingen graven in dossiers en gebruikten de Child Behaviour

    Checklist (CBCL, zie 2.1.3.1) om een gedragsprofiel op te stellen voor jongens en voor meisjes. Ze

    vonden belangrijke verschillen tussen de beide geslachten in de manier van verwijzing, intelligentie

    en diagnoses. Voor intelligentie maakten ze de opmerkelijke conclusie dat, in hun steekproef, de IQ-

    scores van de meisjes lager waren dan die van de jongens. Enkele andere onderzoekers waaronder

    Achenbach (1991) concludeerden uit hun onderzoek dat jongens een hogere score behalen op de

    externaliserende items in de CBCL, meisjes zouden meer internaliserende problemen hebben.

    Anderen voegden daar nog aan toe dat jongens ook een agressiever gedragspatroon vertonen (Leech

    et al., 2003; Liao et al., 2001). Compas et al. (1997) daarentegen vonden dat geslachtsverschillen

    minder duidelijk zijn en sterk geassocieerd zijn met de manier van verwijzing.

  • 14

    2.1.1.2 Leeftijd

    Ook de leeftijd kan een belangrijke factor zijn als we het profiel van kinderen en jongeren met een

    (extreme) gedrags- en emotionele stoornis willen onderzoeken of vergelijken. Rosenblatt et al.

    (1998) concludeerden bijvoorbeeld uit hun onderzoek naar de karakteristieken van jongeren met een

    ernstige emotionele problematiek dat de gemiddelde leeftijd van jongeren die doorverwezen werden

    door gerechtelijke instanties hoger lag dan bij jongeren die via andere wegen in de jeugdzorg terecht

    kwamen. Vandamme (1990) onderzocht de bestaande literatuur over extreem moeilijk te begeleiden

    jongeren en vond dat jongeren die geplaatst waren via het justitiële kanaal te maken hadden met

    een zwaardere gedragsproblematiek en een meer problematische hulpverleningsgeschiedenis.

    Misschien is het dus wel zo dat jongeren met een extreme problematiek ouder zijn? Ook

    D’Oosterlinck et al. (2005) concludeerden bepaalde zaken in verband met de leeftijd. Ze vonden

    onder andere dat jongens in hun steekproef, uit de populatie van jongeren met een gedrags- en

    emotionele stoornis in Vlaanderen, gemiddeld gezien ouder waren dan de meisjes.

    2.1.1.3 Familiale achtergrond

    Volgens de benadering van gedragsproblemen vanuit het systeemdenken mogen we niet vergeten

    dat het gezinssysteem van de jongere, in wisselwerking met de omgeving, een invloed kan hebben

    op de onderlinge relaties binnen het gezin. Ook het gedag van de gezinsleden kan dus sterk

    samenhangen met het zoeken naar een evenwicht van het gezin binnen een groter geheel, de

    maatschappij (Broekaert en Van Hove, 2005). Bijgevolg zal volgens deze theorie de familiale

    achtergrond, de sociaal economische status (SES) en de afkomst van de jongere een invloed

    uitoefenen op de relaties die hij opbouwt en het gedrag dat hij stelt.

    Rosenblatt et al. (1998) formuleerden naast een aantal kindrisicofactoren ook gezinsrisicofactoren

    voor de ontwikkeling van gedrags- en emotionele stoornissen. De volgende gezinsfactoren werden

    genoemd: psychiatrische hospitalisatie van een ouder of verzorger. Misdrijf gepleegd door ouder of

    verzorger, plaatsing van broers en zussen, broers en zussen in pleegzorg, psychische ziekte van leden

    van de familie, geweld binnen de familie en misbruik van middelen door familieleden. De

    bevindingen omtrent ras en etniciteit zijn tegenstrijdig. Sommige onderzoekers vinden dat er onder

    jongeren uit etnische minderheden meer gedrags- en emotionele problemen voorkomen (Wagner et

    al., 2005). Anderen zijn dan weer van mening dat er geen significante verschillen zijn op dit vlak

    tussen kinderen en jongeren met of zonder een gedrags- en emotionele problematiek (Singh et al.,

    1994).

    De sociaal economische status wordt steeds meer gerapporteerd in onderzoek naar gedrags- en

    emotionele stoornissen (Trout et al., 2003) en heel wat auteurs bevestigden dat de SES er wel

    degelijk een invloed op heeft. Wagner et al. (2005) vonden in een onderzoek naar de karakteristieken

    van kinderen en jongeren met een emotionele problematiek dat deze doelgroep vaker in armoede

  • 15

    leeft. Het gezinshoofd is significant vaker werkloos en heeft gemiddeld een lager diploma dan het

    gezinshoofd van kinderen en jongeren uit de algemene populatie. Ze voegen er nog aan toe dat deze

    jongeren ook vaker een broer, zus of ouder hebben met een beperking. Anderen vonden bovendien

    dat moeilijkheden van het gezin om te kunnen voorzien in de basisbehoeften een belangrijke

    predictor zijn voor jeugddelinquentie. Extreme financiële problemen die ertoe leiden dat er

    onvoldoende eten, medische zorg en zelfs geen dak meer boven het hoofd is, en ook psychische

    problemen bij ouders leiden tot delinquentie van de kinderen (Pronchnow en De Fronzo, 1997).

    Uit een problematische achtergrond van het gezin kunnen ten slotte traumatische ervaringen

    vloeien zoals misbruik, mishandeling of verwaarlozing die ook hun invloed zullen hebben op het

    gedrag van de kinderen. Vandamme (1990) haalde aan in zijn onderzoek dat de jongeren die hij

    omschreef als ‘extreem moeilijk te begeleiden jongeren’ vaker uit gezinnen kwamen waar zij meer

    blootstonden aan schadelijke gevolgen van conflicten en deprivatie. De kindfactoren die Rosenblatt

    et al. (1998) formuleerden in hun onderzoek naar de karakteristieken van kinderen en jongeren met

    gedrags- en emotionele problemen waren onder andere fysieke mishandeling en seksueel misbruik.

    Barth et al. (2007) deden een onderzoek naar predictoren van doorverwijzing van kinderen met

    gedrags- en emotionele problemen en vonden dat de aanwezigheid van een psychologisch trauma

    geen invloed had op het beëindigen of veranderen van de behandeling.

    2.1.2 Ontwikkeling en diagnoses

    2.1.2.1 Intelligentie (IQ)

    Het IQ van een individu zou ook een belangrijke factor kunnen zijn in het profiel van kinderen en

    jongeren met een gedrags- en emotionele stoornis. Op het eerste zicht zou men verwachten dat

    jongeren met een verstandelijke beperking of lagere cognitieve mogelijkheden meer gedrags- en

    emotionele problemen ontwikkelen. Ze kunnen misschien moeilijker hun gedrag reguleren en

    hebben ook meer problemen op school, waardoor ze ook meer kans hebben op gedragsproblemen.

    D’Oosterlinck et al. vonden dat meer dan de helft van zowel de jongens als de meisjes in hun

    steekproef van jongeren met een gedrags- en emotionele stoornis een IQ had dat lager was dan 85.

    Ook Trout et al. (2006) vonden dat studenten met een emotionele problematiek net zoals leerlingen

    met leerproblemen een IQ hebben dat onder het gemiddelde ligt. Ze maakten deze conclusie in een

    literatuurstudie over de karakteristieken van de doelgroep. Dekker et al. (2002) concludeerden dat

    kinderen met een mentale beperking een groter risico hebben op gedrags- en emotionele

    stoornissen. De kinderen uit deze doelgroep scoorden namelijk hoger op de Child Behaviour Checklist

    (CBCL, zie 2.1.3.1) dan de kinderen zonder beperking uit hun steekproef. Anderen concludeerden dan

    weer dat ouders van kinderen met een emotionele problematiek niet zo hard geneigd zijn om hun

    kind zwakkere cognitieve vaardigheden toe te schrijven: slechts 10 % van de ouders van kinderen uit

    het lager en 2 % van de ouders van kinderen uit het middelbaar (Wagner, 2005).

  • 16

    2.1.2.2 Diagnoses

    Veel jongeren met een gedrags- en emotionele stoornis kregen ook al één of meerdere diagnoses.

    Aangezien er hieromtrent door verschillende onderzoekers al conclusies gemaakt werden, zou het

    goed kunnen zijn dat deze variabelen op de één of andere manier in relatie staan tot de ernst van de

    problematiek. D’Oosterlinck et al. (2005) concludeerden dat meer dan 34% van de kinderen en

    jongeren met een gedrags- en emotionele stoornis de diagnose ADHD kregen, 33% kreeg de diagnose

    ODD en 23% de diagnose CD. Ze vonden bovendien ook dat er bij 72% van hun steekproef sprake was

    van comorbiditeit, zij kregen twee of meer diagnoses. 34% kreeg 3 diagnoses of meer.

    Barth et al. (2007) concludeerden dan weer dat het hebben van een depressie een invloed heeft op

    de doorverwijzing van de jongere van de éne instelling naar de andere. In een onderzoek waarbij ze

    de populatie van jongeren met een zware emotionele problematiek willen onderzoeken, vonden Liao

    et al. (2001) dat 40% van de jongens en 36% van de meisjes uit hun steekproef een

    gedragsgerelateerde diagnose hadden. Een veel groter deel van de jongens (22%) dan van de meisjes

    (7%) kregen de diagnose ADHD. Meisjes hadden dan weer vaker een depressie dan jongens, 31% ten

    opzichte van 20%. Ten slotte kwam een angststoornis voor bij bijna 11% van de vrouwelijke

    deelnemers en bij slechts 6% van de mannelijke deelnemers. Singh et al. (1994) deden onderzoek

    naar kinderen en jongeren met ernstige emotionele problemen binnen psychiatrische diensten. Zij

    vonden dat 47% van hun doelgroep een gedragsgerelateerde diagnose hadden (zoals ODD of CD),

    43% kampt met ADHD, 28% met een stemmingsstoornis en 19% met een angststoornis.

    2.1.3 Sociaal onaangepast gedrag

    2.1.3.1 Internaliserend en externaliserend probleemgedrag (CBCL)

    De CBCL/4-18 of Child Behaviour Checklist is één van de meest gebruikte gedragsvragenlijsten voor

    kinderen. Bij afname van de CBCL wordt door middel van 120 vragen gepeild naar emotionele en

    gedragsproblemen bij kinderen van 4 tot 18 jaar tijdens de afgelopen 6 maanden. Er zijn acht

    syndroomschalen waarvoor een score kan worden berekend: teruggetrokken of depressief,

    lichamelijke klachten, angstig of depressief, sociale problemen, denkproblemen,

    aandachtsproblemen, regelovertredend gedrag en agressief gedrag. Bovendien worden de eerste

    drie syndroomschalen samengenomen om een score te berekenen voor de internaliserende schaal.

    De laatste twee syndroomschalen vormen samen de externaliserende schaal. (D’Oosterlinck et al.,

    2005). Ook zonder dat de CBCL gebruikt werd, sprak men vaak over ‘sociale problemen’ bij kinderen

    met gedrags- of emotionele stoornissen. Kinderen en jongeren uit deze doelgroep hebben vaak

    problemen op vlak van sociale contacten en relaties. Ook op communicatief vlak vallen ze vaak uit

    (Cullinan & Sabornie, 2004; Lane et al., 2006; Wagner et al., 2005).

    Veel onderzoekers maken ook gebruik van de internaliserende en de externaliserende schaal om een

    profiel van jongeren op te stellen. Rosenblatt et al. (1998) maakten gebruik van deze schalen om

  • 17

    jongeren binnen de jeugdhulpverlening op te delen in clusters. Ze vonden bijvoorbeeld dat jongeren

    met een meer externaliserende problematiek, die ze benoemen als de ‘troubling cluster’, vaker

    doorverwezen waren door de jeugdrechtbank dan jongeren uit de ‘troubled cluster’ met eerder

    internaliserende problemen. Ze werden ook al vaker gearresteerd en kwamen vaker in contact met

    verboden middelen. Jongeren met een meer internaliserende problematiek hebben meer problemen

    thuis en op school. De problemen van jongeren met een externaliserende problematiek bevinden

    zich ook daarbuiten (Rosenblatt et al., 1998). Misschien is het inderdaad zo dat jongeren met een

    meer externaliserende stoornis behoren tot de jongeren met een meer extreme problematiek

    waarvan de hulpverleningssituatie vastgelopen is. Zoals eerder vermeld, werd er in het verleden

    geconcludeerd dat jongens met gedragsproblemen vaker een hogere score hebben op de

    externaliserende items en meisjes op de internaliserende items (Achenbach, 1991), andere

    onderzoekers trekken dit gegeven dan weer in twijfel. Zo vonden D’Oosterlinck et al. (2005)

    hieromtrent geen belangrijke verschillen.

    Vanzelfsprekend zouden we kunnen verwachten dat jongeren met een extreme gedrags- en

    emotionele problematiek ook hogere scores halen op de CBCL, aangezien bepaalde syndroomschalen

    ook in de DSM-IV TR beschreven staan als bepalend voor het diagnosticeren van gedragsproblemen.

    Het is bovendien bewezen dat de CBCL uiterst geschikt is om gedrags- en emotionele problemen te

    detecteren bij kinderen met een mentale beperking of leerproblemen (Dekker et al., 2002; Handwerk

    et al., 1998). Heel wat van de geraadpleegde studies over het profiel van jongeren met een gedrags-

    en emotionele stoornis vermelden of gebruiken dan ook deze gedragsvragenlijst. De ernst van de

    gedrags- en emotionele problematiek werd in een studie van Handwerk et al. (1998), zoals in vele

    andere, bepaald door de score op de CBCL. Ook de Teacher Report Form (TRF) of de Youth Self

    Report (YSR), zijn vragenlijsten om via vragen aan de leerkrachten en de jongeren zelf

    gedragsproblemen te scoren. Toch zijn deze laatste twee vragenlijsten in mindere mate aanwezig in

    de literatuur.

    2.1.3.2 Als misdrijf omschreven feit (MOF)

    Ook het al dan niet gepleegd hebben van een misdrijf is belangrijk in de diagnosestelling van een

    gedrags- en emotionele stoornis. Een gedragsstoornis (conduct disorder) wordt in de DSM-IV

    trouwens omschreven als een zich herhalend en aanhoudend gedragspatroon waarbij de

    grondrechten van anderen of belangrijke bij de leeftijd horende sociale normen of regels worden

    overschreden. Men heeft het over agressie gericht op mensen en dieren, vernieling van eigendom,

    leugenachtigheid of diefstal en ernstige schendingen van regels (American Psychiatric Association,

    1994). Het plegen van een misdrijf is dus zelfs bijna een voorwaarde voor de diagnose ‘conduct

    disorder’, de meest ernstige vorm onder de gedragsstoornissen die opmerkelijk meer voorkomt bij

    jongens (D’Oosterlinck, 2006). Waarschijnlijk heeft het al dan niet plegen van een misdrijf een

    invloed op de graad van ernst van de problematiek en misschien krijgen dergelijke jongeren in

    Vlaanderen sneller toegang tot een GES+-unit.

  • 18

    Hierboven werd er al een onderzoek beschreven waaruit bleek dat jongeren die geplaatst zijn via het

    justitiële kanaal ook vaker te maken hebben met gedragsproblemen en een meer problematische

    hulpverleningsgeschiedenis (Vandamme, 1990). Jongeren die in Vlaanderen via het justitiële kanaal

    doorverwezen worden, hebben ofwel een MOF gepleegd of bevinden zich in een problematische

    opvoedingssituatie (POS-situatie). Een deel van de jongeren doorverwezen door justitie heeft dus wel

    degelijk al een misdrijf, of beter een misdrijf omschreven feit, gepleegd. Dezelfde onderzoeker

    toonde aan dat diefstal, inbraak en agressie belangrijke kenmerken zijn van jongeren die uitvallen in

    onze hulpverlening, hij omschrijft ze als de ‘moeilijkste jeugd’ (Vandamme, 1990).

    Barth et al. (2007) toonden bovendien aan dat jongeren die voor de jeugdrechter verschenen ook

    een verhoogde kans hebben op het veranderen van voorziening of behandelingsplaats, wat op zijn

    beurt dan ook weer kan bijdragen tot een verergering van de gedragsproblematiek (Herrenkohl et

    al., 2003; Newton et al., 2000; Vanderfaillie et al., 2007). In een onderzoek van Liao et al. (2001)

    werden er drie clusters gevormd uit hun steekproef van jongeren die behandeld worden binnen de

    jeugdhulp. De eerste cluster omvat jongeren met de minst ernstige problematiek, de derde cluster

    jongeren met de meest ernstige. Ze vonden bij de jongens een positief verband tussen de ernst van

    delinquent gedrag en de ernst van de algemene gedragsproblematiek.

    2.1.3.3 Drugsmisbruik

    Een verslavingsproblematiek zou ervoor kunnen zorgen dat de behandeling van jongeren met een

    gedragsproblematiek problematischer wordt of dat de behandeling vastloopt. Of misschien kunnen

    we zelfs stellen dat drugsgebruik de gedragsproblemen verergert. Jongeren met gedragsproblemen

    en een verslavingsproblematiek zullen hoogstwaarschijnlijk ook een andere, specifieke behandeling

    nodig hebben dan jongeren zonder afhankelijkheidsstoornis. Het gebruik van middelen werd door

    Rosenblatt et al. (1998) omschreven als één van de risicofactoren voor het ontwikkelen van gedrags-

    en emotionele problemen. Hun onderzoek wees ook uit dat jongeren die drugs gebruiken terecht

    kwamen in de clusters van jongeren met de zwaarste problematiek.

    Heel wat auteurs vonden bovendien een sterke relatie tussen middelenmisbruik en psychische en

    gedragsproblemen. Kandel et al. (1997) concludeerden in een onderzoek bij kinderen en jongeren

    van 9 tot 18 jaar dat dagelijks roken, het drinken van alcohol en eender welke andere vorm van

    middelengebruik samen hingen met een hoger risico op psychiatrische stoornissen zoals

    angststoornissen, depressies of gedragsproblemen. Andere auteurs gingen op zoek naar het verschil

    tussen drugsverslaafden met en zonder agressief gedragspatroon. Patiënten die agressief gedrag

    vertoonden bleken jonger te zijn, maakten in het verleden al vaker een overdosis mee, hadden een

    hogere score op verschillende domeinen van de Europ-ASI (European Addiction Severity Index) en

    waren bovendien ook vaker het slachtoffer van misbruik (Fernandez-Montalvo et al., 2011). Ten

    slotte maakten ook Costello et al. (1999) opmerkelijke bevindingen in verband met comorbiditeit bij

    middelengebruik. Op de leeftijd van 16 jaar wordt middelenmisbruik in hun onderzoek duidelijk

  • 19

    geassocieerd met gedragsproblemen bij zowel jongens als meisjes. Drugsgebruik kwam bovendien

    veel meer voor bij meisjes met CD. Depressie hing samen met het misbruik van middelen in

    tegenstelling tot ADHD en angststoornissen.

    2.1.4 Hulpverlening en onderwijs

    2.1.4.1 Aantal doorverwijzingen

    Het blijkt zo te zijn dat jongeren met een klinische score op de CBCL meer dan dubbel zoveel kans

    maken om vier of meer plaatsingen te ondergaan dan hun leeftijdsgenoten zonder

    gedragsproblemen. Bij kinderen en jongeren met gedrags- en emotionele stoornissen zouden

    bijkomende gegevens als depressie en de afzondering van broers en zussen ook meer kans geven op

    mislukte plaatsingen (Barth, 2007). Ook Vandamme (1990) vond dat de meeste van de ‘extreem

    moeilijk te begeleiden jongeren’ waar hij onderzoek naar deed herkenbaar waren aan het grotere

    aantal doorverwijzingen dat ze hadden doorlopen. Naast het feit dat gedragsproblemen een

    predictor zijn voor het ondergaan van een negatieve beëindiging van een plaatsing (Barth, 2007;

    Leathers, 2006; Newton et al., 2000), vonden verschillende onderzoekers dat veelvuldig

    doorverwijzen ook een negatieve invloed kan hebben op het gedrag. Er werd hier al heel wat

    onderzoek naar gedaan, vaak met kinderen en jongeren die in een pleeggezin geplaatst zijn.

    Vanderfaillie et al. (2007) deden onderzoek naar de invloed van ‘breakdowns’, negatieve

    beëindigingen, bij pleegplaatsingen. De onderzoekers zijn van mening dat de ervaring van één of

    meerdere breakdowns belangrijke negatieve gevolgen heeft op de ontwikkeling van pleegkinderen.

    Het resulteert in moeilijkheden om volwassenen te vertrouwen, in een toename of zelfs het ontstaan

    van gedragsproblemen, dalende schoolresultaten, een afname van de kans op hereniging met de

    biologische ouders en een langer verblijf in residentiële zorg. Ook Newton et al. (2000)

    concludeerden dat mislukte plaatsingen een negatieve invloed hebben op internaliserend en

    externaliserend gedrag van pleegkinderen. Hun bevindingen suggereerden bovendien dat kinderen

    die oorspronkelijk een normale score haalden op de CBCL, hoewel men het misschien niet

    onmiddellijk verwacht, in het bijzonder kwetsbaar zijn voor negatieve effecten van mislukte

    plaatsingen. Herrenkohl et al. (2003) voegden daar nog aan toe dat het risico op deviant gedrag

    toeneemt als kinderen en jongeren die mishandeld werden veel verschillende plaatsingen ondergaan

    terwijl ze opgroeien.

    2.1.4.2 Type verwijzing

    In Vlaanderen kunnen we vooral het onderscheid maken tussen het justitiële kanaal, namelijk de

    jeugdrechter en niet justitiële kanalen. Jongeren die doorverwezen werden door de jeugdrechter

    hebben ofwel een MOF gepleegd ofwel werd er een maatregel opgelegd omdat de jongere zich in

    een POS-situatie bevond. Op basis van deze gegevens zou men verwachten dat deze jongeren dan

    ook te maken hebben met de meest ernstige problematiek. In een onderzoek om de populatie van

  • 20

    adolescenten in de jeugdzorg in kaart te brengen, vond men dat jongens vaker doorverwezen

    werden door justitiële instanties en meisjes vaker door sociale dienstverlening (Liao, 2001).

    Vandamme (1990) stelt dat jeugdigen die geplaatst zijn via het justitiële kanaal vaker te maken

    hebben met gedragsproblemen, een meer problematische hulpverleningsgeschiedenis, meer

    gezinsproblemen en meer problemen van de ouders. Ze komen vaak uit lagere sociaal-economische

    klassen en het zijn opvallend meer jongens dan meisjes.

    Rosenblatt et al. (1998) vonden in een onderzoek naar de karakteristieken van jongeren met een

    gedrags- en emotionele stoornis dat er significante verschillen waren tussen groepen jongeren die

    door verschillende instanties doorverwezen werden. Ze vergeleken daarbij jongeren die

    doorverwezen waren via gerechtelijke instanties, geestelijke gezondheidszorg, publieke

    gezondheidszorg en de kinderbescherming. Singh et al. (1994) deden onderzoek naar

    karakteristieken van jongeren met gedrags- en emotionele problemen die opgenomen waren in een

    psychiatrische eenheid. Zij vonden echter geen significante verschillen tussen jongeren die vrijwillig

    of onvrijwillig, door de rechter, doorverwezen waren. Belangrijk om hierbij in acht te nemen is dat

    het om een wetenschappelijk artikel gaat dat niet van recente datum is. In een onderzoek binnen

    ambulante hulpverlening vonden dezelfde onderzoekers dat studenten met gedrags- en emotionele

    stoornissen meestal doorverwezen werden door gemeenschapsdiensten, gevolgd door scholen of

    leerkrachten, sociale diensten en diensten vanuit de psychiatrie. Kinderen en jongeren met andere

    beperkingen, zoals een mentale beperking of leerproblemen, waren significant meer opgenomen op

    onvrijwillige basis dan de cliënten met gedrags- en emotionele stoornissen (Landrum en Singh, 1995).

    2.1.4.3 Onderwijs en schools presteren

    Een gedrags- of een emotionele problematiek kan ook de schoolloopbaan sterk beïnvloeden. McEvoy

    en Welker (2000) concludeerden dat antisociaal gedrag en slechte academische prestaties elkaar

    beïnvloeden, maar ze leggen daarbij ook de nadruk op de context waarin dit gebeurt. Zowel de

    schoolomgeving als de thuissituatie kan de relatie tussen deze twee variabelen voorspellen of

    beïnvloeden. Ze maken hierbij ook gebruik van de theorie van Patterson, die ervan uitgaat dat

    chronisch antisociaal gedrag een gevolg is van dwingend gedrag bij het kind en een onaangepaste

    opvoedingsstijl van de ouders.

    Maguin en Loeber (1996, geciteerd in Mc Evoy en Welker, 2000) maakten enkele belangrijke

    conclusies met betrekking tot de relatie tussen onderwijs en delinquentie. Ten eerste vonden ze dat

    een slechtere attitude op school samenhangt met de ernst van delinquent gedrag, zowel bij jongens

    als meisjes. Studenten die betere resultaten halen op school, raken ook minder verzeild in delinquent

    gedrag. Ten tweede werd er geconcludeerd dat zowel cognitieve problemen en aandachtsproblemen

    correleren met academisch presteren en delinquentie. Ten slotte kon men ook bewijzen dat

    interventies die de academische prestaties verbeteren, samengaan met een verminderde prevalentie

    van delinquentie.

  • 21

    In verschillende andere onderzoeken concludeerde men dat kinderen en jongeren met emotionele

    problemen vaker moeilijkheden ondervinden met hun studies dan personen zonder of met een

    andere beperking (Trout, 2003; Wagner, 2005 & Lane, 2006). De problemen die ze ondervinden

    bevinden zich zowel op academisch vlak als op vlak van hun gedrag. Daarenboven worden ze ook

    vaker van school gestuurd. Daarnaast concludeerde men dat ouders van leerlingen met emotionele

    stoornissen sneller ontevreden zijn met de school en de leerkrachten van hun kind. Opmerkelijk is

    ook dat deze ouders blijkbaar toch ook meer betrokken zijn bij het huiswerk van hun kind, maar

    tegelijk minder aanwezig zijn op schoolse activiteiten waar ook ouders een handje kunnen toesteken

    (Wagner, 2005).

    2.2 Behandeling

    Naast het profiel is het ook belangrijk om via de internationale literatuur de behandeling van

    jongeren met een (extreme) gedrags- en emotionele problematiek in kaart te brengen. Hierbij wordt

    vertrokken vanuit wat er binnen ons hulpverleningslandschap bestaat en de weinige effectstudies die

    voor handen waren, werden op het aanbod betrokken.

    2.2.1 Ambulante en residentiële zorg

    Volgens het subsidiariteitsbeginsel binnen de zorg moeten we steeds kiezen voor ondersteuning zo

    vlug, zo kort en zo dicht mogelijk en in samenwerking met het sociale netwerk. Binnen dit principe

    wordt het sociaal netwerk gezien als de belangrijkste bron van ondersteuning en pas als dit netwerk

    tekort schiet, wordt het institutioneel vangnet aangesproken (Vanderplasschen, 2006). Dit zorgt

    ervoor dat men meer en meer wil inzetten op ambulante hulpverlening om zoveel mogelijk te

    kunnen voldoen aan de noden van de cliënt en zijn familie.

    De voorbije decennia werd deze trend naar meer ambulante zorg voor kinderen en jongeren met

    gedrags- en emotionele stoornissen duidelijk. Het aantal kinderen en jongeren dat aangepaste zorg

    nodig heeft, stijgt maar de capaciteit binnen residentiële settings daalt of blijft constant in België en

    Nederland (van der Ploeg, 2005). Het aantal bedden in de justitiële inrichtingen daarentegen, wordt

    wel groter. Het gevolg van deze ontwikkelingen is dat er steeds meer jongeren zijn die zonder de

    noodzakelijke residentiële hulp komen te zitten. Binnen de justitiële inrichtingen, waar de jongeren

    met de meest ernstige gedragsproblemen verblijven (Handwerk et al., 1998), krijgen velen niet de

    gepaste hulp en in andere instellingen is er geen plaats. Ook Mc Curdy en Mc Intyre (2004) zijn van

    mening dat een bepaalde groep jongeren naast ambulante hulp, ook nood blijft hebben aan een

    meer restrictieve vorm van hulpverlening. Ze stellen een model voor waarbij jongeren voor een korte

    periode in een residentiële setting verblijven. Het blijft wel essentieel om ambulante hulpverlening te

    voorzien wanneer de opname achter de rug is. Op die manier willen ze met hun ‘stop-gap model’ de

    neerwaartse spiraal waar jongeren in terecht gekomen zijn, doorbreken en hun omgeving

    voorbereiden op re-integratie.

  • 22

    Ten slotte zijn de bevindingen van Knorth et al. (2005) interessant om te vermelden. Zij deden een

    onderzoek naar de kenmerken en de aanpak van jeugdigen met sterk antisociaal en oppositioneel

    gedrag. Eén van hun conclusies was dat de gewenste hulpverlening voor deze doelgroep best bestaat

    uit een residentiële, besloten zorg. Het is bovendien zo dat, wanneer de jeugdige zich zeer agressief

    gedraagt of wanneer er sprake is van delinquent gedrag, de kans toeneemt dat hulpverleners zouden

    kiezen voor een meer gesloten vorm van residentiële hulpverlening (Knorth et al., 2005).

    2.2.2 Gedragstherapeutische benaderingen

    Hulpverleners in Vlaanderen en Nederland zijn nog steeds erg vaak te vinden voor

    gedragstherapeutische werkwijzen (van der Ploeg & Scholte, 2000). Uit een onderzoek naar nieuwe

    programma’s voor jeugdigen met ernstige psychosociale problemen bleek namelijk dat twee derde

    van de nieuwe programma’s gestoeld was op onder andere gedragstherapeutische invalshoeken.

    Ook het sociale competentiemodel is enorm populair. Het psychoanalytisch denkkader, dat vroeger

    de bovenhand nam in de residentiële hulpverlening, wordt met andere woorden duidelijk

    overschaduwd door andere visies. Gedragstherapeutische werkwijzen in residentiële settings, vooral

    dan de techniek van ‘token-economy’, zijn helaas minder effectief dan algemeen wordt

    verondersteld. Vooral de transfer naar andere contexten verloopt moeilijk. Meestal verdwijnen de

    positieve resultaten na het verlaten van de instelling als sneeuw voor de zon (van der Ploeg, 2005).

    In een onderzoek van Benner et al. (2012) werden er wel positieve conclusies getrokken in verband

    met een gestandaardiseerde gedragsinterventie voor leerlingen met externaliserend

    probleemgedrag. De studenten uit de experimentele groep vertoonden significant minder

    probleemgedrag dan leerlingen uit de controlescholen. De auteurs vermelden wel dat de positieve

    uitkomsten kleiner waren in scholen met een grotere groep studenten uit een lagere sociaal-

    economische klasse of in scholen waar er meer leerlingen waren die in het begin van het onderzoek

    al hogere scores vertoonden voor externaliserend probleemgedrag. Hierbij is het belangrijk te

    vermelden dat de onderzoekers ook bevragingen deden naar de manier waarop hulpverleners de

    aanpak vertaalden in de praktijk. De conclusie is dat de meesten zeer trouw bleven aan de

    voorschriften, ze handelden deskundig.

    Niet onbelangrijk om hieraan toe te voegen is dat Annemiek Harder (2012) meermaals bewijzen vond

    in wetenschappelijk onderzoek dat ‘straffen’ niet werkt. Ze benadrukte dit in haar betoog op een

    symposium in verband met gedrags- en emotionele stoornissen in Gent. De harde aanpak voor

    delinquente jongeren die vooral opkwam in de jaren ’80 werpt volgens verschillende

    overzichtsstudies uit Amerika geen vruchten af (van der Ploeg, 2005). De zogenaamde ‘bootcamps’

    leggen te veel accent op fysieke training, discipline, strenge regels en hard werken. Wangedrag wordt

    er bovendien te streng afgestraft.

  • 23

    2.2.2.1 Sociale vaardigheidstraining

    Sociale vaardigheidstraining is een interventie die zeer populair is binnen de behandeling van

    kinderen en jongeren met een gedrags- en emotionele problematiek. Dergelijke trainingen zijn

    gebaseerd op gedragstherapeutische principes en het doel ervan is het aanleren van adaptieve

    sociale vaardigheden. Quinn et al. (1999) vonden in een meta-analyse naar sociale

    vaardigheidstraining bij leerlingen met gedrags- en emotionele stoornissen dat dergelijke

    interventies weinig tot geen gedragsverandering met zich meebrengen. Ook Lane (1999) vond dat

    het volgen van sociale vaardigheidstraining bij leerlingen met antisociaal gedrag geen significante

    verbeteringen in gedrag met zich meedragen. Zij haalt wel een positieve noot aan: de verbeteringen

    die dan toch optreden, blijven meestal wel behouden over de tijd. Het is belangrijk om hierbij in

    rekening te brengen dat deze onderzoeken niet van recente datum zijn.

    2.2.3 Medicatie

    Heel vaak wordt er ook medicatie gebruikt voor de behandeling van gedrags- en emotionele

    stoornissen. In veel gevallen kan men de levenskwaliteit van personen met een psychiatrische- of

    gedragsstoornis aanzienlijk verbeteren. Toch liggen psychofarmaca nog steeds controversieel. Dit

    heeft volgens van der Gaag (2008) veel te maken met weerstand. Sommige mensen zijn ervan

    overtuigd dat iedereen zijn problemen op eigen kracht moeten overwinnen. Vaak worden

    psychofarmaca ook gezien als hulpmiddelen en niet als geneesmiddelen. Het is namelijk zo dat

    dergelijke middelen zelden genezen, tenzij er tijdens het gebruik van het medicijn een nieuw

    evenwicht tot stand gekomen is, eventueel door middel van (gedrags)therapie. Nog anderen zijn

    bang voor de effecten op lange termijn aangezien dierproeven niet volstaan om het risico op

    blijvende stoornissen volledig uit te sluiten. Bovendien is het lezen van bijsluiters veelal misleidend

    aangezien alle ooit voorgekomen bijwerkingen er dienen in opgenomen te worden.

    Van der Gaag (2008) geeft ook een samenvatting van enkele placebogecontroleerde studies met

    betrekking tot de werking van bepaalde psychofarmaca. Voor ADHD komt men tot de conclusie dat

    zowel stimulerende middelen, middelen die op de norepinefrine stofwisseling aangrijpen als

    tricyclische antidepressiva de hyperactiviteit en de impulsiviteit verminderen. Het is wel zo dat de

    combinatie van medicatie en gedragstherapie garantie geeft op de beste resultaten. Bij

    gedragsstoornissen echter, neemt medicatie een meer bescheiden plaats in. Een multimodale

    gezinsgerichte benadering geniet hier de voorkeur. Bij depressie is medicatie effectief gebleken,

    maar de combinatie van psychofarmaca en therapie lijkt het best te werken. De atypische

    neuroleptica, zoals bijvoorbeeld Risperdal, worden tegenwoordig vaak voorgeschreven voor kinderen

    met een stoornis in het autismespectrum. Deze middelen blijken enkel effectief bij de behandeling

    van prikkelbaarheid en agressief ontremd gedrag. Voor obsessief compulsieve stoornissen en

    ticstoornissen blijkt dat medicatie een effectieve bijdrage kan leveren. Bij angststoornissen

    daarentegen, neemt medicatie een bescheiden plaats in (van der Gaag, 2008).

  • 24

    2.2.4 Conflicthantering

    Wanneer er gewerkt wordt met kinderen en jongeren met een gedrags- en emotionele problematiek

    is het vanzelfsprekend dat er zich af en toe een crisis voordoet. Verschillende onderzoekers en

    professionals ontwikkelden bijgevolg programma’s waarin gespecialiseerde vaardigheden

    beschreven staan om crisissen zo goed mogelijk aan te pakken. Een voorbeeld hiervan is ‘Life Space

    Crisis Intervention’ (LSCI). Hierover is heel wat terug te vinden in het werk van Long, Wood en Fecser

    (2003).

    LSCI is een methode die gebaseerd is op vaardigheden voor klinische diepte-interviews afgeleid van

    het concept Life Space Interviewing (LSI) van Fritz Redl. De psychodynamische theorie werd

    behouden, maar LSCI werd uitgebreid met concepten uit cognitieve, gedrags-, sociale leer- en

    ontwikkelingstheorie. Een belangrijk gegeven is dat een crisis binnen LSCI gezien wordt als een

    positief leermoment. Om tot zo’n leermoment te komen werd een therapeutische, verbale

    interventiemethodiek ontworpen. De methodiek wordt ofwel op het moment van de crisis toegepast

    of zo snel mogelijk erna. “De reacties van de jongere in stresserende situaties worden gebruikt om

    gedrag te veranderen, zelfvertrouwen te vergroten, angst te verminderen, begrip en inzicht in het

    eigen gedrag en de eigen gevoelens en die van anderen te verhogen” (Long, Wood en Fescer, 2003,

    p. 23).

    Er wordt ook gebruik gemaakt van de conflictcyclus zodat jongeren leren inzicht te krijgen in de

    elementen, gedachten en gevoelens die een crisis veroorzaken. “De conflictcyclus is een manier om

    naar een crisis te kijken door een analyse van de interacties tussen de gevoelens van de jongere, zijn

    gedrag en reacties van anderen in de omgeving” (Long, Wood en Fescer, 2003, p. 41).

  • 25

    Figuur 1: De Conflictcyclus (The KP Way-LSCI, z.d.).

    Er bestaan ook enkele interessante, en bovendien Vlaamse, wetenschappelijke artikels omtrent deze

    methodiek. In een onderzoek van D’Oosterlinck et al. (2009), ging men onder andere na of een

    conflicthanteringsmodel een positieve bijdrage zou hebben in de behandeling van kinderen en

    jongeren met een gedrags- en emotionele problematiek. Ook een ander programma: ‘Teaching

    Students To Be Peacemakers’ van Johnson en Johnson werd bekeken en vergeleken. Beide

    programma’s hadden positieve effecten en vulden elkaar bovendien aan. Het is volgens de auteurs

    duidelijk dat er binnen de hulpverlening nood is aan dergelijke methodieken. Maar ook binnen het

    gezin en het regulier onderwijs zou men gebaat zijn met handvaten voor conflicthantering.

    Er werd in verschillende Vlaamse onderwijsinstellingen gekozen voor de implementatie van LSCI,

    bovendien werden er in deze scholen ook effectstudies uitgevoerd. Een onderzoek van D’Oosterlinck

    at al. (2008) toont aan dat er op bepaalde vlakken van een positief effect gesproken kan worden.

    Soenen et al. (2009) deden onderzoek naar de combinatie van LSCI en een gedragsstappenplan in

    een school voor kinderen en jongeren met gedrags- en emotionele stoornissen in Oost-Vlaanderen.

    De conclusie is dat de gedragsproblemen van de jongeren tijdens het project behoorlijk stabiel

    bleven. Daarnaast hebben LSCI en het gedragsstappenplan een positief effect op de academische

    prestaties en het verminderen van probleemgedrag bij de jongeren. Er waren betere

    schoolresultaten, het aantal conflicten werd gereduceerd en er werden minder gevallen van

    onwettige afwezigheid gesignaleerd. Deze conclusies komen sterk overeen met de bevindingen van

    Beck (2009) in zijn onderzoek naar de implementatie van een combinatie van Choice Theory en LSCI.

  • 26

    2.2.5 Multimodulaire benadering

    In een onderzoek van Knorth et al. (2005) werd aan de deelnemende professionals gevraagd

    waaraan een effectief hulpaanbod voor jeugdigen met sterkt antisociaal en oppositioneel gedrag zou

    moeten voldoen. Volgens hen moet het aanbod gericht zijn op de toekomst. Er moet een

    gestructureerde, duidelijke en consequente aanpak zijn in een kleine groep, aangepast aan de

    individuele behoeften. Scholing van jeugdigen of een aangepast onderwijsaanbod moet deel

    uitmaken van de hulpverlening en de mogelijkheid tot separatie (time-out) is best aanwezig.

    Bovendien is een goed uitgewerkt vrijetijds- en therapieaanbod enorm belangrijk waarbij cognitief-

    gedragsmatige elementen nog steeds de voorkeur genieten. Ten slotte moet er moeite gedaan

    worden om de ouders en het bredere sociale netwerk zoveel mogelijk te betrekken. Uit het

    onderzoek van Knorth et al. (2005) is met andere woorden gebleken dat men behoefte heeft aan een

    residentiële aanpak, die intensief is en die betrekking heeft op de verschillende leefgebieden van de

    jeugdige. Dit kunnen we samenvatten onder de noemer van een ‘multimodulaire aanpak’ die kadert

    binnen het sociaal ecologisch perspectief. De auteurs zijn van oordeel dat deze analyse van de

    antwoorden van hulpverleners doet denken aan een residentiële vorm van de Multi Systeem

    Therapie (MST). De auteurs voegen hier nog aan toe dat het belangrijk is dat professionals deskundig

    handelen met ‘feeling’ voor de doelgroep.

    Ook Harder (2012) benadrukt het belang dit ‘deskundig handelen’. Uit haar proefschrift blijkt dat

    hulpverleners sterk de neiging hebben om te handelen op basis van hun persoonlijke stijl en intuïtie.

    Daar tegenover vond ze in de literatuur dat de aanpak van professionals zeer belangrijk is bij

    behandeling van jongeren met gedragsproblemen. Hulpverleners hebben meer invloed dan ze vaak

    denken. Daarom pleit ook zij voor een grotere aandacht voor deskundig handelen. Daarmee bedoelt

    ze vooral dat methodieken op een meer correcte manier moeten uitgevoerd worden en dat er meer

    aandacht moet zijn voor de relatie tussen jongeren en hulpverleners. Daarvoor hebben we volgens

    haar de goede vaardigheden nodig die onze intuïtie overstijgen (Harder, 2012).

    In een onderzoek naar geweld bij jongeren (Kashani et al., 1999) was de belangrijkste conclusie met

    betrekking tot de behandeling ook dat de meest effectieve aanpak er één is die alle factoren die aan

    de oorzaak liggen van geweld benadert. Van heel wat methoden is uit onderzoek gebleken dat ze

    weinig tot niet effectief zijn. Dit heeft volgens de auteurs twee belangrijke oorzaken. Ten eerste is

    het vaak zo dat programma’s waarvan bewezen is dat ze niet effectief zijn, interventies inhouden die

    enkel focussen op slechts één of twee risicofactoren voor gewelddadig gedrag. Ze slagen er niet in

    om alle andere belangrijke factoren te benaderen. Ten tweede is de ecologische validiteit vaak

    onvoldoende. De interventies gaan door op één plaats waarbij er te weinig aandacht is voor andere

    belangrijke omgevingsfactoren. Op die manier wordt de transfer van nieuw geleerd gedrag naar

    andere omgevingen natuurlijk moeilijk gemaakt.

  • 27

    Opnieuw wordt hier de MST-benadering aangehaald als meest belovend aangezien dit volgens de

    onderzoekers de enige benadering is die succesvol is gebleken in het verminderen van gewelddadig

    gedrag bij jeugdigen. Bevindingen uit onderzoek tonen namelijk aan dat MST zowel op korte als op

    lange termijn zorgt voor een vermindering in crimineel gedrag bij jongeren. Het risico op terugval is

    significant minder, de relatie met familieleden en vrienden verbetert, gedragsproblemen thuis en op

    school verminderen en het risico op een uithuisplaatsing is lager. Indien ambulant gehanteerd, is het

    bovendien een ‘goedkopere’ benadering en dus ook op economisch vlak voordeliger (Henggeler et

    al., 1996).

    Probleemstelling 3

    Binnen ons hulpverleningslandschap voor kinderen en jongeren met een gedrags- en emotionele

    stoornissen is er duidelijk een groeiende vraag naar aangepaste hulp op maat van jongeren met een

    complexe problematiek (van der Ploeg, 2005). Onze Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin,

    Jo Vandeurzen, nam daartoe reeds verschillende maatregelen. Eén ervan zijn de extra middelen voor

    jongeren met een extreme gedrags- en emotionele problematiek (GES+) (Vandeurzen, 23 oktober

    2009). De definitie van deze problematiek, zoals hierboven omschreven, is ontzettend vaag waardoor

    het moeilijk is om een zicht te hebben op wat nu de reden is dat jongeren voor een ‘GES+-plaats’ in

    aanmerking komen. Literatuuronderzoek bracht echter een heleboel variabelen aan het licht die de

    ernst van een gedrags- en emotionele problematiek zouden kunnen beïnvloeden. Het zou interessant

    zijn om deze variabelen te toetsen aan het profiel van de jongeren binnen een GES+-unit of een

    GES+-plaats.

    Hoewel er weinig effectonderzoek voor handen was, werden ook verschillende onderzoeken naar de

    behandeling van kinderen en jongeren met gedrags- en emotionele stoornissen doorgenomen.

    Daaruit bleek onder andere dat er in veel gevallen gebruik gemaakt wordt van methodieken die

    minder effectief zijn dan wordt gedacht (van der Ploeg, 2005). Bovendien is het niet altijd even

    gemakkelijk voor begeleiders om behandelingen of methodieken correct uit te voeren, terwijl dit wel

    erg belangrijk blijkt naar verbetering van de gedragsproblemen toe (Harder, 2012). Een

    multimodulaire aanpak wordt in heel wat wetenschappelijke artikels aangeprezen (Henggeler et al.,

    1996; Kashani et al., 1999; Knorth et al., 2005). Uit de Vlaamse beleidsdocumenten bleek dat er

    weinig richtlijnen zijn voor de uitwerking van de behandeling waardoor elke voorziening zelf kan

    bepalen hoe dit binnen hun organisatie ingevuld wordt.

    Deze studie wil daarom een duidelijk beeld scheppen van hoe de behandeling binnen een GES+-unit

    eruit kan zien en wat het profiel is van de jongeren die er terechtkomen. Bovendien is het de

    bedoeling om na te gaan in hoeverre de behandeling ook aangepast is aan de noden van de jongeren

    en of er eventuele tekortkomingen zijn. De belangrijkste doelstelling is het informeren van mensen

    die hierin geïnteresseerd zijn. Omdat GES+ een nieuw fenomeen is binnen het Vlaams

  • 28

    hulpverleningslandschap is een bijkomende doelstelling ook een ‘verkenning’ van het gegeven, in

    zeker zin zal dit onderzoek dus een ‘exploratief’ karakter hebben. Misschien kunnen uit dit onderzoek

    nieuwe onderzoeksvragen naar voor komen voor volgend onderzoek. De deelnemende voorziening

    vond het belangrijk dat hun GES+-werking eens van naderbij bekeken werd, men vond het

    interessant om deze nieuwe unit vanuit een wetenschappelijke hoek te bekijken. De volgende

    onderzoeksvragen werden geformuleerd:

    1) De eerste onderzoeksvraag peilt naar het profiel van de jongeren binnen een

    gespecialiseerde GES+-unit en kan als volgt geformuleerd worden: ‘Wat is het profiel van de

    jongeren die binnen een GES+-unit opgenomen worden?’

    2) Via de tweede onderzoeksvraag wordt er nagegaan hoe men de behandeling van jongeren

    met een extreme gedrags- en emotionele problematiek specifiek invult. ‘Wat zijn de

    belangrijkste kenmerken van de behandeling binnen een GES+-unit?’

    3) In hoeverre de behandeling succesvol is volgens de hulpverleners, wordt nagegaan via de

    derde onderzoeksvraag: ‘In hoeverre is de behandeling binnen een GES+-unit aangepast

    aan de noden van de jongeren en zijn er eventueel tekortkomingen?’

  • 29

    DEEL 2: METHODOLOGIE

    Kwalitatief onderzoek 1

    Gezien de inhoud en de vorm van de onderzoeksvragen leek de keuze voor kwalitatief onderzoek

    hier gerechtvaardigd. We willen namelijk komen tot een concrete, alledaagse beschrijving van een

    GES+-unit. Om dit te bereiken was het noodzakelijk om kwalitatieve gegevens te gebruiken. Deze

    hebben betrekking op de aard, de waarde en de eigenschappen van het fenomeen dat onderzocht

    wordt. Het gaat met andere woorden over ‘kwaliteiten’ in plaats van ‘kwantiteiten’ (Baarda, de

    Goede en Teunissen, 2001). Binnen kwalitatief onderzoek is het niet de bedoeling om kwalitatieve

    gegevens te reduceren tot cijfers, maar het is vooral belangrijk dat de rijkdom en de diepgang van de

    gegevens behouden blijft. De beleving en de betekenisverlening door de betrokkenen bij het

    onderzoek waren dan ook van het grootste belang. Bovendien was de groep jongeren met een GES+-

    erkenning eerder zeldzaam en moeilijk te bereiken. ook dat is een factor die bepalend kan zijn voor

    de keuze voor kwalitatief onderzoek (Baarda, de Goede en Teunissen, 2001).

    1.1 Case Study

    De inhoud van het onderzoek en de onderzoekseenheid zijn in dit onderzoek sterk aan elkaar

    gekoppeld. Daarom was een case study van een GES+-unit hier een verantwoorde keuze (Baarda, de

    Goede en Teunissen, 2001). Yin (1994) gebruikte in zijn boek over design en methoden van

    gevalsstudies de volgende definitie die toegespitst is op het onderzoeksproces (Ghesquière en

    Staessens, 2000):

    A case study is an empirical inquiry that

    - Investigates a contemporary phenomenon within its real-life context, especially

    when

    - The boundaries between phenomenon and context are not clearly evident.

    The case study inquiry

    - copes with the technically distinctive situation in which there will be many more

    variables of interest than data points, and as one result

    - relies on multiple sources of evidence, with data needing to converge in a

    triangulating fashion, and as another result

    - benefits from the prior development of theoretical propositions to guide data

    collection and analysis (Yin, 1994, p.13)

    Case studies hebben volgens Yin (1994) vooral tot doel om te verklaren, te beschrijven en te

    verkennen. Deze drie elementen kwamen in dit onderzoek ongetwijfeld aan bod. De vraag naar het

    profiel peilde bijvoorbeeld naar een verklaring waarom jongeren in aanmerking komen voor een

  • 30

    GES+-plaats en ook in de laatste onderzoeksvraag kwamen verklarende elementen naar voor. Het

    beschrijvende aspect vonden we vooral terug bij de tweede onderzoeksvraag waar het de bedoeling

    was om de belangrijke elementen uit de behandeling te beschrijven. Zoals eerder vermeld, was er

    ook sprake van een exploratief of verkennend element mede doordat GES+ een recent gegeven is.

    Het feit dat het voor een case study aangewezen is om meerdere bronnen van

    informatieverzameling te gebruiken, werd door Yin (1994) sterk benadrukt. Volgens hem is

    ‘triangulatie’ noodzakelijk om tot betrouwbare en diepgaande informatie te komen binnen een

    gevalsstudie. Er was in dit onderzoek sprake van methodische triangulatie aangezien er verschillende

    methoden van dataverzameling gehanteerd werden: semi-gestructureerde interviews,

    participerende observatie en documentenanalyse.

    1.1.1 Semi-gestructureerde interviews

    Om de betekenisverlening van de hulpverleners volledig tot zijn recht te laten komen, werd in dit

    onderzoek gekozen om te werken met semi-gestructureerde interviews. Dit zijn ‘open interviews’

    waarbij er aan de hand van een aantal topics een gesprek gevoerd wordt met mensen uit het veld

    (Baarda, de goede en Teunissen, 2001). De vragen konden op elk moment bijgestuurd en aangepast

    worden maar waren toch in beperkte mate gestandaardiseerd om de antwoorden van de

    verschillende informanten met elkaar te kunnen vergelijken.

    Voor de voorbereiding en afname van de interviews werd gebruik gemaakt van de vuistregels van

    Baarda, de Goede en Teunissen (2001). Op basis van eigen ervaringen en een grondige doorkruising

    van bestaande literatuur over het onderwerp, werd er een topiclijst opgemaakt die gebruikt kon

    worden voor de interviews. Deze topics werden in een logische volgorde geplaatst die eventueel

    bijgestuurd kon worden na de afname van de eerste interviews. Na een korte uitleg over de opzet

    van het onderzoek en de doelen die ermee beoogd werden, kwamen er enkele gestructureerde

    vragen over persoonsgegevens. Vervolgens werd er gepeild naar enkele topics over het profiel van

    de jongeren binnen de GES+-unit en daarna kwam de behandeling uitvoerig aan bod. Er werd

    afgesloten met een blik in de toekomst van de jongeren. Het is de bedoeling dat er bij het stellen van

    de vragen rekening werd gehouden met het feit dat er best zoveel mogelijk ruimte gegeven werd aan

    de informanten om hun eigen antwoorden te formuleren. Open vragen kregen met andere woorden

    de voorkeur.

    1.1.2 Participerende observatie

    Aangezien één van de onderzoeksvragen peilt naar hoe de behandeling van jongeren binnen een

    GES+-unit eruitziet, leek het aangewezen om bijkomende gegevens te verzamelen via participerende

    observatie. Het is namelijk zo dat het hier interessanter was om interacties van personen in

    natuurlijke situaties te gaan onderzoeken. In de literatuur gaat men ervan uit dat de informatie die je

    krijgt geldiger wordt wanneer je participeert aan de dagelijkse gang van zaken in ‘het veld’, de

  • 31

    situatie of locatie waar je observeert. Zo was Howitt (2010) van mening dat participerende

    observatie je de mogelijkheid biedt om informatie te verzamelen over wat mensen echt denken en

    doen terwijl interviews enkel een beeld scheppen van wat mensen zeggen over wat ze denken en

    doen. Ook de beschrijving en de interpretatie van de gegevens is belangrijk, zoals in de volgende

    definitie omschreven:

    De onderzoeker is lijfelijk aanwezig in het veld en verzamelt daar gegevens onder alledaagse

    omstandigheden door te participeren in de activiteiten die daar plaatsvinden. De

    onderzoeker beschrijft de verschijnselen zo levensecht en gedetailleerd mog