Presente –tegenwoordige tijd

Presente –tegenwoordige tijd -ar o amos as áis a an

-er o emos es éis e en

-ir o imos es ís e en

Perfecto – voltooide tijd he hemos -ar + ado has habéis -er/ -ir + ido ha han

Indefinido – verleden tijd -ar é amos aste asteis ó aron

-er/-ir í imos iste isteis ió ieron

Imperfecto – verleden tijd -ar aba ábamos abas abais aba aban

-er/-ir ía íamos ías íais ía ían

CursusSpaans.nu Spaans 3

2


3

Español con Pasión 3 Tips voor de aankomende periode Leuk en erg goed voor je woordenschat. Het is Engels – Spaans: https://es.duolingo.com Nu beter Spaans: Een gratis app waar je elke dag met Spaans bezig bent. Elke dag 4 korte zinnetjes: https://www.nubeterspaans.nl/website/index.php Op deze site kun je goed je werkwoorden checken: https://www.esfacil.eu/nl/ Podcast: Coffee Break Spanish leuk om naar te luisteren: https://www.youtube.com/watch?v=zxTCfGfhgMY Youtube: Español con Juan, hij heeft verschillende filmpjes waar hij verschillende tijden uitlegt, indefinido, imperfecto, perfecto en voor Spaans 7 en hoger ook de subjuntivo: https://www.youtube.com/watch?v=eQ7cilORd1A Mocht je op zoek gaan naar uitleg over een bepaald onderdeel dan vind je op YouTube altijd veel informatie. Zoals flip Spaans, Spaans con Laura, español con Juan, Vicente, enz. Netflix: Voor degene die Netflix hebben is er natuurlijk een overvloed aan Spaanse series en films wat leuk is om te kijken. Casa de Papel – Velvet – Gran hotel – Vis a Vis – Chicas del cable – Narcos, vivir sin permiso


4

Música: Vergeet de Spaanse muziek niet en vooral leuk om dit via lyrics español te luisteren want dan kun je de tekst mee lezen: https://www.youtube.com/watch?v=mpmfbLSQRZw Leesboekjes: Mocht je het leuk vinden om te lezen in de vakantie dan zijn dit misschien wel interessante boekjes voor jou. https://www.intertaal.nl/webshop/serie/lola-lago/1035 Juan y Rosa: Dit is een leermethode die vooral voor kinderen wordt gebruikt. Erg leuk om om je woordenschat uit te breiden door de bingo of dominospel. https://www.juanyrosa.nl/content/data/jyr/jyrpdfs/Dominospel_voor_deel_1.pdf Pinterest: Erg leuk om hier woordenschat, recepten, schema’s, vragenlijsten te zoeken. Toets bijv spaans leren en er komt van alles naar boven. https://nl.pinterest.com/pin/642044490618269778/ La pagina del español: Hier is heel veel informatie te vinden maar ook vaak met oplossingen. Dus wil je bijvoorbeeld por of para nog oefenen, bijvoeglijke naamwoorden, indefinido, imperfecto, enz. Vooral voor onze hogere niveau Spaans kan dit erg leuk en uitdagend zijn. http://www.paginadelespanol.com/por-o-para/ Facebook: Volg je ons al op facebook? Hier zijn we vaak ook actief met informatieve onderwerpen, woordenschat, uitdrukkingen, recepten, werkwoorden, tijden, enz. p.s heb je zelf nog tips of suggesties laat het mij weten.


5

Het gebruik van het lesboek

• Het lesboek heeft 11 unidades – hoofdstukken. • Elke week wordt er 1 unidad behandeld. • Unidad 5 en unidad 11 zijn herhalingshoofdstukken. • Aan het einde van elke les wordt de volgende unidad

even kort doorgenomen. • Achter in het boek staan de soluciones - oplossingen van

de maak oefeningen, mocht je een keer afwezig zijn dan kun je deze zelf nakijken.

• De extra oefeningen en tips bij los apuntes - aantekeningen is puur voor thuis. Voor cursisten die het prettig vinden om extra te oefenen.

• Neem elke week de vamos a hablar door dit is de samenvatting van de unidad.

• Les 13 wordt afgesloten met een test van ongeveer 15 minuten en verder een conversatieles.

• Ons doel tijdens de lessen is vooral veel praten en veel herhalen zodat het Spaans goed blijft hangen.

Tips voor het luisteren van de dialogen: 1. Luister eerst naar de dialoog zonder mee te lezen. 2. Noteer de woorden die je denkt te herkennen. 3. Lees de tekst hardop mee. Tips om bezig te zijn met Spaans:

1. https://es.duolingo.com goed voor je woordenschat 2. Kijk veel Spaanse series, luister naar de Spaanse radio 3. http://www.reverso.net handig om als woordenboek te

gebruiken


6


7

Índice

Unidad: Página: 1.

Fuimos a la playa el año pasado. indefinido

9 – 22

2.

En el restaurante. perfecto – la rutina (lavarse)

23 – 32

3.

Vamos de vacaciones. indefinido – perfecto

33 – 42

4.

¿Dónde estamos ahora? encantar – me, te, le, nos, os, les – lo, la

43 - 52

5.

Resumen este, esta – muy, mucho,a,s – gustar - bingo

53 - 60

6.

Fue muy divertido. mío/mía - indefinido

61 – 72

7.

Acabo de venir de la universidad. por, para, gustar, encantar, molestar

73 – 82

8.

¿Dónde vivías? imperfecto – descripción física

83 – 92

9. ¿Adónde ibas de vacaciones? imperfecto – indefinido – perfecto - presente

93 – 102

10.

! Fue genial! Imperfecto – indefinido – los vecinos

103 – 112

11.

Resumen 113 - 117

Los pasados Conversación Soluciones

118 – 119 120 - 123 124 – 130

Verbos 131 - 136 Klik hieronder voor de luisterbestanden Spaans 3: https://www.cursusspaans.nu/luisterbestanden/


8


9

Unidad 1

Fuimos a la playa el año pasado.


10


11

Diálogos

� 1

* ¡Tengo ganas de hacer un

viaje!

* Ik heb zin om een reis te maken.

# A mí me ________ viajar. Yo voy de vacaciones todos los años.

# Ik houd van reizen. Ik ga elk jaar (alle jaren) op vakantie.

* ¿Adónde fuiste el año pasado?

* Waar ging je vorig jaar heen?

# ___________ un apartamento en Miami. Lo alquilé por dos semanas.

# Ik huurde een appartement in Miami. Ik huurde het voor twee weken.

* ¡Qué bien!

* Wat goed!

# ________ con una amiga.

# Ik ging met een vriendin.

* ¿Cuánto pagaste?

* Hoeveel betaalde jij?

# Pagamos 2750,00 €.

# Wij betaalden €2750,00.

* Eso es mucho ________.

* Dat is veel geld.

# ¡Es verdad! # Dat is waar!


12

2 * Y tú, ¿qué __________?

* En jij, wat deed jij?

# Yo practiqué el inglés todo el verano.

# Ik oefende Engels de hele zomer.

* ¡Qué bien, chico! ¿Fuiste a Inglaterra?

* Wat goed, jongen! Ging jij naar Engeland?

# No, fui a Mallorca y me quedé allí ___________________de agosto.

# Nee, ik ging naar Mallorca en ik bleef daar de hele maand augustus.

* ¿Fuiste con tus __________?

* Ging jij met je ouders?

# No, fui con mi hermano.

# Nee, ik ging met mijn broer.

* ¿Cuántos años tiene tu hermano?

* Hoe oud is jouw broer?

# Mi hermano _________ 24 años.

# Mijn broer is 24 jaar.

* ¿Está trabajando ya?

* Is hij al aan het werk?

# Sí, desde el año pasado. # Ja, vanaf vorig jaar. Bueno, me _______, saludos. Goed, ik ga weg, groetjes.


13

Marcadores para el Perfecto

mes semana

año mañana

este fin de semana esta tarde

verano, otoño noche

invierno primavera

nunca

ya hoy

todavía

alguna vez aún no últimamente hace un rato en mi vida


14

Marcadores para el Indefinido

mes semana

año mañana

ese fin de semana esa tarde

verano, otoño noche

invierno primavera

ayer hace dos

años

en 1978 … el otro día en febrero el mes

pasado

anteayer anoche


15

Ayer trabajé.

Met deze tijd praten we in de verleden tijd. Vorig jaar gingen wij, vorige week aten wij, 20 jaar geleden woonden wij, 2000 was een belangrijk jaar, enz. Ejercicio en casa: Dit zijn de uitgangen van de verleden tijd de “indefinido”. Bekijk eerst het filmpje: https://www.youtube.com/watch?v=qNMR6PwhVZQ

trabajar trabaj é trabaj amos

trabaj aste trabaj asteis trabaj ó trabaj aron

comer com í com imos

com iste com isteis com ió com ieron

vivir viv í viv imos

viv iste viv isteis viv ió viv ieron


16

¿Qué hiciste el sábado pasado?

Dit zijn enkele onregelmatige werkwoorden van el Indefinido. Dit rijtje moet je goed leren. Tijdens de lessen gaan we hier veel mee oefenen met de werkwoordkaarten.

tener estar tuve tuvimos estuve estuvimos tuviste tuvisteis estuviste estuvisteis tuvo tuvieron estuvo estuvieron

hacer ser/ir hice hicimos fui fuimos hiciste hicisteis fuiste fuisteis hizo hicieron fue fueron

poder venir pude pudimos vine vinimos pudiste pudisteis viniste vinisteis pudo pudieron vino vinieron

decir dormir dije dijimos dormí dormimos dijste dijisteis dormiste dormisteis dijo dijeron durmió durmieron

saber querer supe supimos quise quisimos supiste supisteis quisiste quisisteis supo supieron quiso quisieron

pedir dar pedí pedimos di dimos pediste pedisteis diste disteis pidió pidieron dio dieron


17

La semana pasada

Opdracht thuis: Vertel ons wat je vorige week hebt gedaan. Je mag de werkwoorden uitschrijven maar misschien kun je het zo vertellen.

La semana pasada estuve en un restaurante con amigos,

Opdracht in de les: Deze oefening gaan we tijdens de les behandelen. Je gaat je medecursist vertellen wat Jordi vorige week gedaan heeft. Dus niet thuis uitschrijven!

- La semana pasada Jordi tuvo una fiesta.

La semana pasada.

- Tener una fiesta.

- Ducharse temprano.

- Cenar con amigos.

- Ir de copas.

- Descansar un poco.

- Salir de casa para ir al trabajo.


18

El año pasado

Ejercicio en casa: ¿Que hiciste el año pasado?

El año pasado fui de vacaciones a Costa Rica,

Ejercicio en clase: En grupos de dos o tres personas. Cuenta lo que Carmen hizo el año pasado durante las vacaciones.

- Carmen fue de vacaciones con unos amigos.

El año pasado.

- Ir de vacaciones con unos amigos.

- Ir en avión.

- Visitar lugares turísticos.

- Dormir en un hotel.

- Quedarse a dormir en el hotel.

- Llegar a casa muy tarde por la noche.


19

¿Qué hacen las profesoras? Ejercicio en casa: escribe lo que han hecho las profesoras Ejercicio en clase: vamos a hablar 1 ¿Qué ha hecho Charo esta semana? jugar al hockey Esta semana Charo ha jugado al hockey.

2 ¿Qué ha hecho Merche esta semana? - tener un examen

3 ¿Qué hizo Elena ayer? - hablar con su madre

4 ¿Qué hizo Celia el domingo pasado? - bailar salsa

5 ¿Qué ha hecho Irene esta mañana? - nadar con su hijo

6 ¿Qué hizo Bethzy anoche? - ir a Utrecht

7 ¿Qué ha hecho Naomi hoy? - ir a Alemania

8 ¿Qué ha hecho Anita este sábado? - quedar con amigas

9 ¿Qué hizo Laura el verano pasado? - viajar a Madrid

10 ¿Qué hizo María anoche? - comer en un restaurante


20

Ejercicio en clase: ahora tú vas a escribir 3 frases en el indefinido. 1

2

3


21

Palabras importantes

ganas (tener) zin (hebben) temprano vroeg ir de copas borrelen

tarde laat la ciudad stad la primera vez de eerste keer


22

¡Vamos a hablar!

• ¿Adónde fuiste el año pasado de vacaciones?

• ¿Con quién fuiste?

• ¿Cuándo estuviste por primera vez en una ciudad española?

• ¿A qué hora saliste ayer de casa por la mañana?

• ¿A qué hora te levantaste ayer?

• ¿Cuándo fue la última vez que te bañaste en el mar en los Países

Bajos?

• ¿Qué comiste ayer?

• ¿A quién viste ayer?

• ¿A qué hora te acostaste ayer?


23

Unidad 2

En el restaurante.


24


25

Diálogos

� 3

* ¿Cuántas personas son?

¿Dos?

* Hoeveel personen zijn het? Twee?

# No, tres. ________ una persona, mi nieta, llega en un momento. Pero podemos ___________.

# Nee, drie. Er ontbreekt een persoon, mijn kleindochter, zij komt er zo aan. Maar wij kunnen bestellen.

* ¿De primer plato?

* Als voorgerecht?

# A ver ... dos ensaladas de pollo y una __________de pescado.

# Even zien … twee kipsalades en een vissoep.

* Sí, a ver ... ¿Y de segundo? * Ja, even kijken … En als hoofdgerecht?

# Dos bistecs de ternera y un lenguado, ¿no?

# Twee kalfsbiefstukken en een (zee) tong, toch?

* No, para mi pollo.

* Nee, voor mij kip.

# Ah, es verdad, pollo para ti, lenguado para Carmen.

# Oh ja, dat is waar, kip voor jou, een tong voor Carmen.

* ¿El postre, lo piden después?

* Het dessert, bestelt u (mv) dat straks?

# Sí, gracias. Después pedimos el ___________.

# Ja, bedankt. Straks bestellen wij het dessert.


26

4

* Aquí tiene, señora. * Alstublieft (lett. hier heeft u), mevrouw.

# Muy bien. __________ señor, creo que se ha equivocado.

# Heel goed, hoor eens meneer, ik geloof dat u zich vergist heeft.

* A ver...No, está bien. Son 80,00 €.

* Even zien … Nee, het is goed zo. Het is €80,00.

# Pero, ¿cómo es posible? ¿La botella de vino cuesta 15,00 €?

# Maar, hoe is het mogelijk? De fles wijn kost €15,00?

* Así es. Cuesta 15,00 €.

* Zo is het. Het kost €15,00.

# Pero ________ compré una en el supermercado y sólo pagué 6,00 €.

# Maar gisteren kocht ik er één in de supermarkt en ik betaalde slechts €6,00.

* Lo siento señora, pero ____________ usted está en un restaurante.

* Het spijt me mevrouw, maar nu bent u in een restaurant.


27

He estudiado español

Als we iets gaan vertellen wat we gedaan, gegeten of gedronken hebben dan gebruiken we deze tijd de Perfecto (voltooide tijd). Bekijk dit filmpje tot ongeveer minuut 4.12. https://www.youtube.com/watch?v=qRDx6qZDL-0

haber he hemos has habéis ha han

buscar -ar busc +ado comer -er com + ido vivir -ir viv + ido

Ejercicio en casa: ¿Qué has hecho hoy? – Wat heb je vandaag gedaan? Primero esta mañana he leído el periódico luego … ________________________________________________________________ ________________________________________________________________ Para ordenar las acciones puedes usar: primero después luego a la/s 8.30, 14.15 … más tarde por último


28

¿Qué has hecho hoy? Ejercicio en clase: pregunta qué ha hecho hoy tu compañero/a y escribe las respuestas. Vraag aan je medecursist wat hij/zij vandaag gedaan heeft en schrijf zijn/haar antwoorden op. ________________________________________________________________ ________________________________________________________________ ________________________________________________________________ Ejercicio en casa: Escribe el verbo correcto en el Perfecto. – Schrijf de juiste vorm van de Perfecto op. Je hebt het gedaan. 1.

Esta semana (ir, nosotros) hemos ido a cenar.

2.

Este mes (comprar, él) ___ ____________una botella de vino tinto.

3.

Mis compañeros (ir) ____ ___________ a Valencia este fin de semana.

4.

(Nosotros - alquilar) _______ ________________ un coche.

5.

Este curso (faltar, yo) ____ ___________ dos veces a clase.

6. (Nosotros - aprender) ________ _____________por fin a cocinar paella.


29

Me levanto a las siete y media.

De meeste werkwoorden die je gebruikt in het Spaans om een dagelijkse routine te vertellen zijn werkwoorden die eindigen op SE. Bekijk dit filmpje: https://www.youtube.com/watch?v=9o8QLpQ6dDg tot ongeveer min 2.30.

acostarse (ue) me acuesto nos acostamos te acuestas os acostáis se acuesta se acuestan

vestirse (i) me visto nos vestimos te vistes os vestís se viste se visten

levantarse opstaan lavarse zich wassen acostarse (ue) naar bed gaan peinarse kammen vestirse (i) zich aankleden ducharse douchen


30

Opdracht thuis: zet het juiste nummer bij de juiste afbeelding. Opdracht tijdens de les: oefenen met de werkwoorden van de dagelijkse routine. 1 comer 7 vestirse (i) 13 peinarse 2 ducharse 8 ver la tele 14 trabajar 3 estudiar 9 lavarse la cara 15 levantarse 4 despertarse (ie) 10 dormir (ue) 16 salir de casa 5 desayunar 11 escuchar música 17 lavarse los dientes 6 volver (ue) a casa 12 llegar al trabajo 18 llegar a casa


31


el primer plato voorgerecht el segundo plato hoofdgerecht el postre dessert primero als eerste luego daarna más tarde wat later después later por último als laatste enfermo/a ziek recobrar herstellen

Een leerzame site om de werkwoorden te oefenen en deze te vervoegen in alle tijden, presente, perfecto, indefinido, enz. http://www.verbuga.eu/Esmi/index.html Als je een werkwoord wilt checken dan kan dit ook bij: https://www.esfacil.eu/nl/


32

¡Vamos a hablar!

• ¿Qué has desayunado esta mañana?

• ¿Qué has comido hoy?

• ¿Te gusta hacer deporte?

• ¿Cuándo has ido la última vez a un restaurante?

• ¿Te gustan los postres?

• ¿Te has equivocado alguna vez en algo muy importante?

• ¿Has estudiado mucho esta semana?

• ¿Has hecho todos los deberes esta semana?

• ¿Qué has bebido esta noche?


33

Unidad 3

Vamos de vacaciones.


34


35

Diálogos

� 5 * ¿Qué vas a hacer este

_____________?

* Wat ga jij doen deze zomer?

# Voy a España. Voy a seguir un curso de español.

# Ik ga naar Spanje. Ik ga een Spaanse cursus volgen.

* ¡Qué guay! ¿Con quién vas?

* Wat tof! Met wie ga jij?

# Voy con unos amigos de la universidad. __________ nos quedamos en una casa de estudiantes. Está en un barrio afuera del centro de la ciudad. Y tú, ¿qué vas a hacer?

# Ik ga met een paar vrienden van de universiteit. Daar blijven wij in een studentenhuis. Het is in een wijk buiten het centrum van de stad. En jij, wat ga je doen?

* Vamos a ir de _____________ a Malaysia.

* Wij gaan op vakantie naar Maleisië.

# ¡Qué divertido! ¿____________ semanas?

# Wat leuk. Hoeveel weken?

* Vamos a ir 4 semanas en total.

* Wij gaan vier weken in totaal.

# ¡Vaya! ¡Qué aventura! # Ga weg! Wat een avontuur! 6


36

* Perdón, yo he...

* Pardon, ik heb …

# ¿Es usted de España?

# Komt u uit Spanje?

* Sí, ¿__________ usted español?

* Ja, spreekt u Spaans?

# Sí, un poco. ¿Busca algo?

# Ja, een beetje. Zoekt u iets?

* Sí, busco un cajero automático.

* Ja, ik zoek een pinautomaat.

# A ver ...____________ de la plaza hay uno. Al lado de la agencia de viajes.

# Even zien … tegenover het plein is er een. Naast het reisbureau.

* Ah, allí. Muchas gracias. ¿Dónde ha estudiado español?

* Oh, daar. Heel erg bedankt. Waar heeft u Spaans gestudeerd?

# _______________ español con Cursos Sevillano Pachón. Estoy en el segundo año.

# Ik heb Spaans gestudeerd bij Cursos Sevillano Pachón. Ik zit in het tweede jaar.

* ¡Habla el español muy bien!

* U spreekt heel goed Spaans.

# Gracias. # Bedankt.


37

Las diferencias entre Perfecto y Indefinido. Perfecto – voltooide tijd

• Op de dag zelf: hoy – vandaag; esta tarde – vanmiddag; despues de comer – na het eten. Hoy he estudiado todo el día. – Vandaag heb ik de hele dag gestudeerd.

• De tijd heeft nog verband met het heden: este mes – deze maand; este fin de semana – dit weekend. Esta semana he trabajado mucho. – Deze week heb ik hard gewerkt.

• Als je naar een ervaring vraagt van iemand, geen concrete tijdsaanduiding: ya – al; nunca – nooit; muchas veces – vaak. Nunca he estado en Argentina. – Ik ben nog nooit in Argentinië geweest.

Indefinido – verleden tijd

• Het wordt gebruikt om gebeurtenissen in het verleden uit te drukken. Deze gebeurtenissen zijn definitief afgesloten.

¿Qué pasó? - Wat gebeurde er?

• Er zijn woorden die horen bij de pretérito indefinido: ayer (gisteren), anteayer (eergisteren), anoche (gisteravond), la semana pasada (afgelopen week), etc.

Mi hermano llegó ayer. - Mijn broer kwam gisteren aan.

• Als tijd niet belangrijk is, en er wordt ook geen signaalwoord genoemd dan bepaalt de spreker de tijd.

¿Qué has comido? – Wat heb je gegeten? ¿Qué comiste? – Wat heb je gegeten/ wat at jij? ¿Has trabajado 4 días? – Heb je 4 dagen gewerkt? ¿Trabajaste 4 días? – Werkte jij 4 dagen?


38

Hoy hemos estudiado mucho.

Ejercicio en casa: Practica las posibilidades con los tiempos. Ejercicio en clase: Herken jij al de signaalwoorden (marcadores) waardoor je weet in welke tijd jij moet praten? De docent laat een werkwoord kaart zien en de cursist vervoegt deze in de juiste tijd.

el verano pasado la semana pasada hoy esta tarde ayer este domingo esta mañana este fin de semana el jueves pasado el mes pasado esta semana este mes anoche el año pasado

Ejercicio en casa: Escribe el tiempo correcto Perfecto o Indefinido.

1. Esta tarde (ir, yo) _________________ de compras con mi madre.

2. Ayer (trabajar, nosotros) _____________________ en Ámsterdam.

3. Paco (tener) _____________ un problema grave la semana pasada.

4. Dani (estar) ________________________ el año pasado en España.

5. Este verano (escribir, usted) _________________ una carta a su tía.


39

Trabajo en pareja.

Ejercicio en clase: Vraag aan een medecursist wanneer hij/zij onderstaande activiteiten heeft gedaan.

Ejemplo: * ¿Cuándo compraste una casa? # Compré una casa hace 10 años. “ Él compró una casa hace 10 años.

tú yo él, ella, 1 ¿Cuándo compraste una casa? compré compró

2 ¿Cuándo estudiaste español?

3 ¿Cuándo jugaste al fútbol?

4 ¿Cuándo saliste de casa?

5 ¿Cuándo comiste un helado?

6 ¿Cuándo cocinaste una comida muy rica?


40

¿Cuándo viajaste a México? Ejercicio en clase: Ahora tú. ¿Cuándo viajaste …

tú yo él, ella,

1 Viajar a otro país por primera vez.

2 Conocer a tu novio/a.

3 Comprar tu primer coche.

4 Aprender a conducir.

5 Ganar la lotería.

6 Leer un libro español.


41

¡Vamos a hablar!

• ¿Has hecho alguna vez un curso de español en España?

• ¿Qué hiciste ayer por la tarde?

• ¿Qué hiciste el sábado?

• ¿Qué desayunaste ayer?

• ¿Qué cenaste anoche?

• ¿Dónde naciste?

• ¿Cuándo fue la última vez que viajaste? ¿Adónde fuiste?

• ¿Adónde fuiste de vacaciones el año pasado?

• ¿Cuándo fue la última vez que fuiste al cine? ¿Qué película viste?


42

Apuntes


43

Unidad 4

¿Dónde estamos ahora?


44


45

Diálogos

� 7 * ¿Dónde estamos ahora?

* Waar zijn wij nu?

# Esta es la calle Serrano…ahora llegamos a la plaza de la Independencia.

# Dit is de Serrano straat … nu komen wij aan op het plein van de onafhankelijkheid.

* Oiga, ¿___________ tomar un café o un refresco? Hace calor en Madrid.

* Hoor eens, kunnen wij een koffie of een frisdrank nemen? Het is warm in Madrid.

# Mejor más tarde, ¿si pueden ___________ un poco? ¿De acuerdo?

# Beter later, als u even kunt wachten. Akkoord?

* Bueno. Siga usted.

* Goed. Volgt u mij.

# Ahí, a la derecha de la Puerta de Alcalá, pueden ver un parque. Es el Retiro, el parque más ___________ de Madrid.

# Daar, rechts van la Puerta de Alcalá, kunt u een park zien. Het is el Retiro, het beroemdste park van Madrid.

* ¡_____________________! * Wat mooi!


46

8 * ¡Cuánto ________, Dios mío!

* Wat een verkeer, mijn God!

# En el centro de esta plaza empieza el Paseo del Prado. A la _________, pueden ver el museo del Prado, es uno de los más importantes del ___________. Aquí cerca está también el Palacio de Villahermosa, con la colección de pinturas de von Thyssen, es precioso.

# In het centrum van dit plein begint el Paseo del Prado. Links, kunt u het museum del Prado zien, het is een van de belangrijkste van de wereld. Hier dicht bij is ook het Paleis van Villahermosa, met de collectie schilderijen van von Thyssen, het is prachtig.

* ________ muchos inmigrantes en esta ciudad, ¿no?

* Er zijn veel immigranten in deze stad, toch?

# Sí muchos. Estamos en una ciudad multicultural.

# Ja veel. Wij zijn in een multiculturele stad.

* Madrid tiene también un baile típico, ¿verdad?

* Madrid heeft ook een typische dans, nietwaar?

# Sí, es el chotis. Dicen que viene de la polca alemana.

# Ja, het is el chotis. Ze zeggen dat het komt van de Duitse polka.


47

Conecta las palabras.

Ejercicio en casa: combina las palabras correctas. Ejercicio en clase: de oefening wordt nagekeken en de cursist bedenkt een korte Spaanse zin met een woord. Niet de zinnen uitschrijven!

1.

calor ___ a la izquierda

2.

ahora ___ mucho

3.

tarde ___ allí

4.

poco ___ feo

5.

a la derecha ___ luego

6.

de acuerdo ___ temprano

7.

llegar ___ peor

8.

mejor ___ salir

9.

aquí ___ desacuerdo

10.

bonito ___ frío


48

In dit filmpje wordt de uitleg gegeven over het werkwoord gustar. Onderstaande werkwoorden vallen allemaal onder dezelfde groep van de gevoelswerkwoorden. https://www.youtube.com/watch?v=hN4mtFdPhjQ

encantar (a mí) me encanta/n (a nosotros) nos encanta/n (a ti) te encanta/n (a vosotros) os encanta/n (a él) le encanta/n (a ellos) les encanta/n

doler – gustar – apetecer – parecer – molestar - interesar Ejercicio en casa: escribe el verbo correcto. 1. Me _____________ las personas alegres.

2. Me _____________ pasear en la playa.

3. ¿Te ___________ la cabeza?

4. Hoy para almorzar nos _____________ comer macarrones.

5. Hoy a Elena le ____________ mucho la pierna.

6. ¿Qué te _________________ la última película de Almodóvar?

7. A mí no me _______________ las películas de miedo.

8. Nos ______________ el olor a pintura.

IMPORTANTE In het Spaans wordt altijd bij de gevoels werkwoorden het lidwoord gebruikt voor het zelfstandig naamwoord. ¿(A ti) Te gusta el fútbol? (A mí) me encanta el tenis. ¿Te molesta el olor? Maar nooit bij een werkwoord of een land. Me apetece comer. ¿Te gusta España? ¿Qué te parece cenar en este restaurante?


49

¿Para quién es?

Bij het zoeken naar het meewerkend voorwerp, moet je jezelf de vraag stellen: aan wie of voor wie + gezegde + onderwerp? Bekijk dit filmpje als het nog niet duidelijk is: https://www.youtube.com/watch?v=g6BJ9mJjQY4 a mí me a ti te a él – ella – usted le a nosotros nos a vosotros os a ellos – ellas – ustedes les

Ejemplo: Peter te hace un café. – Peter maakt voor jou een koffie. (Voor jou maakt Peter een koffie.) Ejercicio en casa: escribe la palabra correcta.

1. Juan (a mí) _________ escribe una carta.

2. El director (a ella) ________ paga las facturas.

3. Mis padres (a ellos) _______ dan mil euros.

4. No (a vosotros) _______ quieren decir nada.

5. Hoy (a ellos) _______ mandamos una copia del contrato.

6. Ella (a mí) _______ manda el contrato.

7. (a usted) ¿______ puedo ayudar?

8. (a ti) ___________ doy la llave de la habitación. IMPORTANTE: Simpel gezegd is het meewerkend voorwerp degene die iets ontvangt. Maar ook wanneer iets van iemand wordt afgenomen, is diegene het meewerkend voorwerp.


50

¿Qué o quién?

Je vindt het lijdend voorwerp in een zin door te vragen wie of wat + gezegde + onderwerp. Het lijdend voorwerp plaats je voor het werkwoord. Bekijk dit filmpje tot ongeveer min 3.09. https://www.youtube.com/watch?v=grRyyzq9S3o Ejercicio en casa: escribe la palabra correcta. Paul pide un café – Paul LO pide. Paul bestelt een koffie. Paul bestelt HET. 1

Juana vende su casa en España. _________________________

2

María ve la televisión. _________________________

3

Pablo lee una revista. _________________________

4

Ellos beben unos vinos tintos. _________________________

5

Los turistas alquilan coches. _________________________

6

Compro una casa en Andalucía. _________________________

7

Los españoles comen muchas tapas.

_________________________

8

Hago los deberes cada día. _________________________

IMPORTANTE: Als een persoon of zaak net genoemd is, is het niet nodig om deze te herhalen.

• Is het woord mannelijk dan kun je het vervangen door lo – los

• Is het woord vrouwelijk dan kun je het vervangen door la – las

• In ontkennende zinnen staan lo, la, los, las tussen NO en het werkwoord.

Voorbeeld: No lo compro – Ik koop HET niet.


51


mejor beter peor slechter/ erger alegre vrolijk las montañas bergen la pierna been la película film miedo angst, eng el olor geur la enfermedad ziekte el ruido geluid la araña spin la guerra oorlog el atasco opstopping roncar snurken la pintura verf/ schilderij precioso prachtig feo lelijk/ onaardig el hambre honger el equipo team


52

¡Vamos a hablar!

• ¿Dónde estamos en este momento?

• ¿Conoces algunos lugares turísticos de Sevilla?

• ¿Hay algún baile típico en los Países Bajos?

• ¿Cuáles son los lugares turísticos de los Países Bajos?

• Quieres preguntar algo, ¿cómo pides atención?

• ¿Te gusta visitar los museos?

• ¿Cuál ha sido el último museo que has visitado?

• ¿Cómo se llama el equipo de fútbol más importante de Madrid?

• ¿Te gusta el fútbol?


53

Unidad 5

Resumen


54


55

Expresiones

Ejercicio en casa: Combina la frase con la reacción correcta. 1. Su jefe se va de vacaciones a

Perú.

a ¡Feliz cumpleaños!

2. Su amiga va a una fiesta. b ¡Increíble, dos hijas! ¡Cuánto me alegro!

3. Mañana se casan tus mejores amigos.

c ¡Mucha suerte!

4. Una amiga está enferma. d ¡Que te diviertas!

5. Hoy es el cumpleaños de un amigo.

e ¡Qué bien hablas español!

6. Su vecina va a tener gemelas. f ¡Buen viaje!

7. Su amiga ha vivido tres años en Argentina.

g ¡Que te vaya bien!

8. Mañana un amigo tiene una entrevista de trabajo.

h ¡Que te mejores!

9. Un compañero de trabajo se muda a otra ciudad.

i ¡Mucha felicidad!


56

Esta chica que está aquí.

Het aanwijzend voornaamwoord past zich altijd aan. Belangrijk om te weten of het woord mannelijk, vrouwelijk, enkelvoud of meervoud is.

dit, deze die, dat die, dat daar aquí ahí allí

singular: este esta ese esa aquel aquella plural: estos estas esos esas aquellos aquellas

Ejercicio en casa: Escribe la palabra correcta. 1.

_____________ libro que está allí, es de Juan.

2.

_____________ chica que está allí, en el bar, es mi hermana.

3.

¿Qué quiere ____________ señor que está ahí?

4.

¿Puedes traer ____________ libros que están allí?

5.

______________ chico está aquí con Lola.

Ejercicio en casa: Practica los números en casa. Ejercicio en clase: Cada alumno pronuncia una tabla con los números. 1 46.770 54 51.017

2 254 2002 102

3 2004 254 12.008


57

Hay mucho trabajo en este momento. Ejercicio en casa: Rellena muy o mucho/a/s. 1.

Hay __________ gente en la discoteca.

2.

La paella está ___________ buena.

3.

En el parque hay ___________ plantas.

4.

Yo soy ___________ inteligente.

5.

Voy a comer _________ fruta porque es ________ sana.

IMPORTANTE: Muy + bijvoeglijknaamwoord of bijwoord (muy bien). Muy bonito, muy grande, muy interesante. Mucho + werkwoord verandert nooit. Trabajo mucho, bebemos mucho, duermes mucho. Mucho + zelfstandignaamwoord verandert altijd mee. Muchos chicos, muchas chicas, muchas casas, mucho dinero.


58

La agenda de tu compañero.

Ejercicio en clase: rellena la agenda de tu compañero. Quieres saber lo que hizo el sábado pasado y lo que ha hecho este lunes. Vul de agenda van je medecursist in. Je wilt weten wat hij/zij vorige week zaterdag heeft gedaan en wat hij deze maandag heeft gedaan. ¿Qué hiciste el sábado pasado por la mañana? Wat deed je vorige week zaterdag in de ochtend? El sábado pasado: Por la mañana (yo) desayuné (él) desayunó

Este lunes: (yo) he nadado (él) ha nadado

Por la tarde

Por la noche


59


¡Cuánto me alegro! Wat ben ik daar blij om. ¡Que te diviertas! Veel plezier. la vecina buurvrouw las gemelas tweeling ¡Que se mejore! Beterschap! la entrevista sollicitatie gesprek mudarse verhuizen el paraguas paraplu sana gezond el viento (hacer) wind el humo rook la muela kies ninguna geen een el sueño slaap


60

Apuntes

Dit hoofdstuk is een herhaling van de afgelopen weken. Neem thuis de vragen van Unidad 1 t/m 4 ¡vamos a hablar! en de werkwoorden goed door. En natuurlijk ook de vamos a hablar van de beginners, Spaans 2. Misschien zijn er nog bepaalde dingen onduidelijk voor jou? Dit is een goed moment om het te vragen. Als dit hoofdstuk is nagekeken zullen we verder gaan met de spreekvaardigheid van de afgelopen weken en de werkwoord kaarten. Neem de getallen 1 t/m 90 nog eens goed door want deze week gaan we tijdens de les een bingo doen. Misschien win jij die leuke prijs. Zeker de moeite waard om goed te leren ;-)


61

Unidad 6

Fue muy divertido.


62


63

Diálogos

�9

* Hola, ¿qué tal estás?

* Hallo, hoe gaat het met jou?

# Muy bien. La semana pasada _________ a Barcelona.

# Heel goed. Vorige week gingen wij naar Barcelona.

* Y, ¿qué tal?

* En, hoe was het?

# Me encantó. Barcelona es una ciudad fantástica. ¿Y tú? ¿Qué hiciste?

# Ik vond het geweldig. Barcelona is een fantastische stad. En jij? Wat heb jij gedaan?

* El mes pasado __________ trabajar. Hoy he ____________ desde las ocho hasta las seis de la tarde.

* Vorige maand moest ik werken. Vandaag heb ik van acht tot zes uur ’s middags gewerkt.

# ¡Qué trabajador!

# Wat een harde werker.

* Sí, Barcelona me parece maravillosa. ¿__________ a las Ramblas?

* Ja, Barcelona vind ik wonderbaarlijk. Ging jij naar de Ramblas?

# Sí, _______________ en las Ramblas, visitamos también la Sagrada Familia, el parque Güell y el estadio de fútbol.

# Ja, we waren op de Ramblas, we bezochten ook de Sagrada Familia, het park Güell en het voetbalstadion.

* Bueno chica, me voy. ¿Nos vemos el martes?

* Goed, meisje, ik ga weg. We zien elkaar dinsdag?

# Sí, hasta el _________. ¡Adiós!

# Ja, tot dinsdag. Dag!


64

10 * ___________________.

* Goedemorgen.

# Buenos días. Deseo alquilar un coche.

# Goedemorgen. Ik wil (lett. wens) een auto huren.

* Muy bien. ¿Qué tipo?

* Heel goed. Welk type?

# Uno normal, del estilo del Ford Fiesta.

# Een normale, de stijl van een Ford Fiesta.

* Perfecto, aquí tengo uno. ¿Qué seguro desea?

* Perfect, hier heb ik er een. Welke verzekering wenst u?

# Los deseo todos.

# Ik wens ze allemaal.

* ¿Cómo va a __________? ¿En efectivo?

* Hoe gaat u betalen? Contant?

# No. Lo voy a pagar con tarjeta de crédito.

# Nee. Ik ga het betalen met creditcard.

* Perfecto. Gracias y hasta mañana.

* Perfect. Bedankt en tot morgen.


65

¿Cuándo fue la última vez que …? Ejercicio en clase: Vas a preguntar a tu compañero/a cuándo fue la última vez que hizo alguna de estas cosas y anota sus respuestas. Vraag aan je medecursist wanneer het de laatste keer was dat hij/zij dit heeft gedaan en noteer zijn/haar antwoorden. ¿Cuándo fue la última vez que …?

Fue/ ha sido

Preparar una buena comida.

La semana pasada preparé una paella.

Invitar a amigos a tu casa.

Coger un taxi.

Recibir un ramo de flores.

Comer pescado.

Ir a la peluquería.

Bailar.

Comprar un regalo.

Coger el avión.

Pasar un día fantástico.

Visitar a otro país.


66

Es mío.

mannelijk vrouwelijk ev mv ev mv mío míos mía mías tuyo tuyos tuya tuyas suyo suyos suya suyas nuestro nuestros nuestra nuestras vuestro vuestros vuestra vuestras suyo suyos suya suyas

Ejercicio en casa: Escribe la forma correcta. el mío – de mijne / mío – van mij Ejemplo: ¿Es esta tu casa? Sí, es mía. No, no es mía. ¿Es este tu coche? Sí, es mío. No, no es mío.

1. ¿Es de Paul aquella casa? ___________________________ 2. ¿Es vuestro este perro? ___________________________ 3. ¿Es mío este vino? ___________________________ 4. ¿Es tuya esa camisa? ___________________________ 5. ¿Son nuestros estos libros? ___________________________ 6. ¿Es tuyo este café? ___________________________

IMPORTANTE: Als het bekend is waar we over praten dan hoef je niet altijd het woord te noemen. Het kan volstaan met el/los/la/las + bezittelijk voornaamwoord.


67

El mío. Mi coche es grande. El mío es pequeño. – Mi hermana trabaja mucho. La mía también trabaja mucho. Nuestras maletas son rojas. Las nuestras son blancas. Ejercicio en casa: Lee las frases, ¿sabes decir la respuesta? Lees de zinnen. Weet jij het antwoord te geven? Ejemplo: Mi coche es bonito. ¿Y el tuyo? – El mío también es bonito. 1. Nuestra ciudad

es pequeña.

¿Y la vuestra? ________________________________

2. Tus gafas son bonitas.

¿Y las de Elena? ________________________________

3. Nuestro coche es viejo.

¿Y el tuyo? ________________________________

4. La casa de Pedro es antigua.

¿Y la de usted? ________________________________

5. Mi gato es pequeño.

¿Y el de ellos? ________________________________

6. Sus padres son altos.

¿Y los de Antonio?

________________________________

7. Mi dormitorio es luminoso.

¿Y el tuyo? ________________________________

8. Nuestra profesora es simpática.

¿Y la vuestra? ________________________________


68

Las costumbres.

siempre a veces cada día algunas veces todos los días de vez en cuando a menudo casi nunca generalmente poco frecuentemente pocas veces casi siempre nunca

Ejercicio en clase: Vas a preguntar a tu compañero sobre sus costumbres/hábitos y rellena el cuadro. yo compañero/a

¿Te levantas temprano? (levantarse)

Sí, me levanto temprano siempre.

Sí, se levanta temprano siempre.

¿Vas al cine los domingos? (ir)

__________________ __________________

¿Qué desayunas normalmente? (desayunar)

__________________ __________________

¿Lees el periódico? (leer)

__________________ __________________

¿Haces deporte? (hacer)

__________________ __________________

¿Ves la televisión? (ver)

__________________ __________________

¿A qué hora empiezas a trabajar? (empezar)

__________________ __________________


69


la peluquería kapper enfadarse boos worden el ramo de flores bos bloemen viejo oud luminosa licht/ helder la costumbre gewoonte el lugar plaats el animal doméstico huisdier de vez en cuando wel eens/ af en toe generalmente meestal/ gewoonlijk fuera buiten dentro binnen frecuentemente dikwijls a menudo regelmatig


70

¡Vamos a hablar!

• ¿Has estado alguna vez en Barcelona?

• ¿Conoces cuatro lugares turísticos de Barcelona?

• ¿Has alquilado alguna vez un coche en España?

• ¿Si alquilas un coche, lo alquilas siempre en la misma empresa?

• ¿Has tenido alguna vez problemas con un coche en el extranjero?

• ¿Tienes animales domésticos?

• ¿Cuándo fue la última vez que estuviste en España?

• ¿Cuándo fue la última vez que comiste una pizza?

• Mi coche es rojo, ¿y el tuyo?


71

Apuntes Onbeperkt les volgen en inhaallessen, hoe werkt dat eigenlijk? Je reserveert jouw vaste lesdag. Als er dagen zijn dat je door omstandigheden zoals vakantie, ziekte, wisselende diensten op je werk niet aanwezig kunt zijn, dan kun je altijd op een andere locatie of dag inhalen. Soms zijn er cursisten die het leuk vinden om twee keer per week met de taal bezig te zijn. Zodra de cursus gestart is, weten we waar er plek is voor jou om, bij interesse, eventueel extra gratis lessen te volgen. Interessante site om je luistervaardigheid te testen door middel van korte filmpjes en een korte oefening. Leuk om mee te oefenen. http://www.videoele.com/menu-A1.html


72


73

Unidad 7

Acabo de venir de la universidad.


74


75

Diálogos

� 11

* Hola Jorge. ¿Qué tal estás?

* Hallo Jorge. Hoe gaat het?

# Bien. _______ de venir de la universidad. ¿Y tú?

# Goed. Ik kom net van de universiteit. En jij?

* Bien. A las seis y cuarto tengo que trabajar. ¿Qué vas a hacer mañana?

* Goed. Om kwart over zes moet ik werken. Wat ga jij morgen doen?

# Los __________ juego al fútbol. ¿Haces algún deporte?

# Op zaterdag voetbal ik. Sport jij?

* ___ ____________ la natación y los domingos juego al tenis.

* Ik houd van de zwemmen en op zondag tennis ik.

# Mi hermanita también juega al tenis. Y en la universidad, ¿haces un deporte?

# Mijn zusje tennist ook. Doe je een sport op de universiteit?

* Sí, hago footing.

* Ja, ik loop hard.

# ¡Qué casualidad! Nosotros también. Creo que el footing es muy _________ en la universidad.

# Wat toevallig! Wij ook. Ik geloof dat hardlopen heel populair is op de universiteit.

* ¿Qué hora es?

* Hoe laat is het?

# Son las cinco, ah me tengo que ir. _______ ______ trabajar.

# Het is vijf uur, oh ik moet gaan. Ik moet werken.


76

12 Telefoongesprek

* ¿Dígame?

* Zegt u het maar?

# Hola Juan. Soy Francisco.

# Hallo Juan. Ik ben Francisco.

* Hola, ¿qué tal?

* Hallo, hoe gaat het?

# Muy bien, gracias. _________ ____llegar de un cumpleaños.

# Heel goed, bedankt. Ik kom net van een verjaardag.

* Yo acabo de ________ a casa. ___ trabajado todo el día.

* Ik kom net thuis (aan). Ik heb de hele dag gewerkt.

# ¿Estás ____________?

# Ben je moe?

* Regular, un poco.

* Het gaat, een beetje.

# ¿Tienes _________ de ir al cine?

# Heb je zin om naar de bioscoop te gaan?

* Sí por supuesto. Me encantan las películas.

* Ja, natuurlijk. Ik hou van films.

# ¿A qué hora ____________?

# Hoe laat spreken wij af?

* Quedamos a las __________ en mi casa, ¿vale?

* Wij spreken af om halfacht bij mij thuis, oké?

# Vale, nos ____________ en tu casa.

# Oké, wij zien elkaar bij jou thuis.


77

Acabo de estudiar español.

Acabar de + heel werkwoord De constructie acabar de + heel werkwoord gebruik je om aan te geven dat jij zojuist iets hebt gedaan of dat er zojuist iets is gebeurd. Je vervoegd het werkwoord als een AR werkwoord. Ejemplo:Acabo de recibir la carta.Ik heb zojuist de brief ontvangen. Acabas de trabajar. JIj hebt zojuist gewerkt. Acaba de llegar.Hij is zojuist aangekomen. Ejercicio en casa: Piensa en 5 actividades que acabas de hacer. ___________________________________________________________ ___________________________________________________________ ___________________________________________________________ ___________________________________________________________ ___________________________________________________________


78

Gracias por estar con nosotros.

Bekijk dit filmpje, het is Engels maar hopelijk wordt het nu wat duidelijker en onthoud je de rode pijl: https://www.youtube.com/watch?v=X-QD2RirXfY

Por wordt in de volgende situaties gebruikt: 1. niet exacte tijdsaanduidingen: rond kerst – por Navidad

2. niet exacte plaatsaanduidingen: ergens in Madrid – por Madrid

3. reden of oorzaak: vanwege mijn werk – por mi trabajo

4. middel: per, met, per vliegtuig - por avión

5. prijs of ruilen: cambio mi iphone 6 por tu ipad

6. vaste uitdrukkingen: por favor, gracias por

Para wordt in de volgende situaties gebruikt: 1. doel of plaats : naar, met bestemming para España

2. bestemming: voor, bestemd voor, para mi madre

3. tijdslimiet of deadline: para el lunes

4. standpunt: mijn inziens para mi la mejor es …

5. vaste uitdrukkingen:

Ejercicio en casa: ¿Es por o para?

1. Prefiero viajar por/para avión. 2. Los niños tienen miedo por/para tu culpa. 3. Mi esposa compra mucho por/para su madre. 4. Mis padres reciben seis cartas por/para día. 5. Salimos por/para Nueva York esta noche. 6. Fui por/para darle una sorpresa. 7. Tenemos que comprar unos zapatos por/para el fin de semana. 8. Te doy mi coche por/para tu computadora.


79

Werkwoorden die zoals “gustar” worden vervoegd.

gustar leuk, lekker

vinden

encantar leuk, lekker

vinden

importar interesseren

quedar het staat je

goed

irritar irriteren

interesar interesseren

doler pijn hebben

apetecer zin hebben

parecer lijken,

mening

molestar storen

me gusta/n nos

gusta/n

te gusta/n os

gusta/n

le gusta/n les

gusta/n

Me gusta la clase de español. Me gustan las clases de español. Te queda bien la camisa negra. ¿Te quedan bien los zapatos?


80

España y los españoles. Un pequeño quiz:

1 La Cibeles es: 6 La región de la Rioja es famosa

por: 0 una bebida 0 el jamón ibérico 0 un famoso restaurante de Toledo 0 el vino 0 una fuente en Madrid 0 el aceite 2 En Sevilla tú puedes visitar: 7 La población de España es

alrededor de: 0 la Giralda 0 20 millones 0 la Mezquita 0 45 millones 0 la Sagrada Familia 0 60 millones 3 El Real Madrid es un famoso

equipo de: 8 ¿Quién escribió El Quijote?

0 rugby 0 Quevedo 0 fútbol 0 Lope de Vega 0 balonmano 0 Cervantes 4 La capital de Cataluña es: 9 ¿Cuál es la comida típica

española? 0 Bilbao 0 la pizza 0 Santiago de Compostela 0 la paella 0 Barcelona 0 los rollitos de primavera 5 ¿Cuál de estos actores es

español? 10 El tren de alta velocidad entre

Madrid y Sevilla se llama: 0 Robert de Niro 0 Talgo 0 Javier Bardem 0 Ter 0 Andy García 0 AVE


81

¡Vamos a hablar!

• ¿Qué vas a hacer mañana?

• ¿Haces deporte?

• ¿Por qué haces deporte?

• ¿Tienes ganas de ir a tomar algo conmigo mañana?

• ¿Te gusta ver la televisión?

• ¿A qué hora quedamos mañana?

• ¿Cuándo es tu cumpleaños?

• ¿Cuánto café has tomado hoy?

• ¿Qué has comprado este mes?


82


83

Unidad 8

¿Dónde vivías?


84


85

Diálogos

� 13

* ¿Cuándo __________ tu carrera?

* Wanneer was je klaar met je studie?

# _____________ mi carrera en el dos mil tres.

# Ik was in 2003 klaar met mijn studie.

* ¿Dónde vivías?

* Waar woonde je?

# En aquella época ___________ con mis padres y mis hermanos y no tenía trabajo, sólo estudiaba. En verano trabajaba un poco pero no ganaba suficiente dinero para poder vivir sola y dependía económicamente de mis padres. Estaba un poco cansada de esa situación.

# In die tijd woonde ik met mijn ouders en mijn broers en ik had geen werk, ik studeerde alleen. In de zomer werkte ik een beetje, maar ik verdiende niet genoeg om alleen te wonen, en ik was economisch afhankelijk van mijn ouders. Ik werd een beetje moe van die situatie.

* Y cuando _____________ tu carrera, ¿qué paso?

* En toen je klaar was met je studie, wat gebeurde er?

# _____________ irme a Londres, encontré trabajo, aprendí inglés, viajé por todo el país y me casé con un chico que conocí allí.

# Ik besloot om naar Londen te gaan, ik vond werk, ik leerde Engels, ik reisde door het hele land en ik trouwde met een jongen die ik daar leerde kennen.


86

14 * ¿Dónde ___________ cuando

eras joven?

* Waar woonde jij toen je jong was?

# *

Cuando __________ quince años vivía en Madrid. Estudiaba en un colegio público que estaba cerca de mi casa. ¿Cómo ibas al colegio?

# *

Toen ik 15 jaar was woonde ik in Madrid. Ik studeerde op een openbare school die dicht bij mijn huis was. Hoe ging je naar school?

# Todos los días mis hermanos y yo __________ a pie al colegio y los fines de semana _____________ a la montaña porque mis padres tenían una casa allí.

# Mijn broers en ik gingen elke dag lopend naar school en in de weekenden reisden wij naar de bergen, omdat mijn ouders daar een huis hadden.

* ¿Dónde _____________ tu padre?

* Waar werkte je vader?

# Mi padre trabajaba en una empresa y un día su jefe le ___________ un puesto en Málaga.

# Mijn vader werkte bij een bedrijf en op dag bod zijn baas hem een baan aan in Málaga.

* ¿Y qué pasó?

* En wat gebeurde er?

# Nos mudamos porque mi padre ____________ un piso bastante grande en Málaga.

# Wij verhuisden, want mijn vader vond een behoorlijk grote flat in Málaga.


87

Antes trabajaba mucho.

Ejercicio en casa: Bij het beschrijven van gewoontes, mensen, dingen en situaties uit het verleden waar geen begin en eind wordt aangegeven. Gebruiken we deze nieuwe tijd de Imperfecto. Bekijk dit filmpje dan wordt het duidelijk. https://www.youtube.com/watch?v=gtCwfH6cKcc

trabajar trabaj aba trabaj ábamos trabaj abas trabaj abais trabaj aba trabaj aban

comer com ía com íamos com ías com íais com ía com ían

vivir viv ía viv íamos viv ías viv íais viv ía viv ían


88

Cuando era pequeño iba siempre a España. Dit zijn de enige 3 onregelmatige werkwoorden in de imperfecto. Hoe fijn is dat.

ser era éramos eras erais era eran

ir

iba íbamos ibas ibais iba iban

ver

veía veíamos veías veíais veía veían


89

¿Cómo eras tú?

Ejercicio en casa: ¿Cómo eras tú de joven? Hoe was jij toen je jong was?


90



91

¡Vamos a hablar!

• ¿Dónde has hecho tus estudios?

• ¿Cuándo terminaste tus estudios / carrera?

• ¿Dónde vivías cuando eras joven?

• ¿Cómo era tu barrio?

• ¿Cómo ibas al colegio? ¿Estaba cerca de tu casa?

• ¿Ibas todos los años de vacaciones cuando eras joven?

• ¿Te has mudado alguna vez?

• ¿Dónde trabajabas cuando tenías 18 años?

• ¿Cuál era tu serie favorita cuando eras joven?


92

Apuntes

Filmpje waar heel duidelijk wordt uitgelegd wanneer de imperfecto gebruikt wordt: https://www.youtube.com/watch?v=gtCwfH6cKcc


93

Unidad 9

¿Adónde ibas de vacaciones?


94


95

Diálogos

� 15

* ¿Adónde _________ de vacaciones cuando eras joven?

* Waar ging je op vakantie toen je jong was?

# Todos los años _________ con mis padres y dos hermanos al sur de España. Allí ___________ mis abuelos. Siempre estaba muy nerviosa cuando veía a mi familia después de un año. Y cuando nos ___________ para Holanda me ponía muy triste.

# We reisden alle jaren met mijn ouders en mijn twee broers naar het zuiden van Spanje. Daar woonden mijn opa en oma. Ik was altijd heel zenuwachtig als ik mijn familie na een jaar weer zag. En als we naar Nederland terug gingen werd ik heel verdrietig.

* ¿Tenías mucha familia en España?

* Had je veel familie in Spanje?

# Sí, mis abuelos, mis tíos y mis primos. __________ una relación muy buena con la familia. Todos los veranos estábamos juntos, _____________ a la piscina, comíamos juntos, jugábamos, etc. Mis abuelos ya fallecieron.

# Ja, mijn opa en oma, mijn ooms en tantes en mijn neven en nichten. We hadden een hele goede band met de familie. We waren alle zomers samen, we gingen naar het zwembad, we aten samen, we speelden, enz. Mijn opa en oma zijn al overleden.

* ¿Te gustaba España más que Holanda?

* Vond je Spanje leuker dan Nederland?

# Quizás cuando _______ joven sí, pero en este momento estoy muy feliz aquí en Holanda.

# Misschien toen ik jong was wel, maar op dit moment ben ik heel gelukkig in Nederland.


96

16 * ¿Dónde ___________ antes?

* Waar woonden jullie vroeger?

# Antes nosotros vivíamos en un pueblo que estaba cerca de la playa.

# Vroeger woonden wij in een dorp dat dicht bij het strand was.

* ¿Cómo ________ la vida allí?

* Hoe was het leven daar?

# La vida allí era muy tranquila. Iba al colegio y por las tardes jugaba con mis amigos, pero un día mi padre _________ una casa en la ciudad y nos mudamos aquí.

# Het leven daar was heel rustig. Ik ging naar school en ‘s middags speelde ik met mijn vrienden, maar op een dag kocht mijn vader een huis in de stad en verhuisden wij hiernaartoe.


97

Viaje por el pasado.

• ¿Qué hiciste en tu último cumpleaños?

• Tu serie favorita hace 1 año

• ¿Cuál fue el primer libro que leíste?

• ¿Cómo eras de pequeño?

• ¿Qué te gustaba hacer cuando tenías 7 años?

• ¿Tu primer día en clase de español?

• La última película que viste.

• Cuenta algo que hiciste el mes pasado.

• Tu canción favorita cuando tenías 9 años.

• Tu primer viaje al extranjero fue …

• Tu mejor experiencia fue …

• ¿A quién viste ayer?

• ¿Cómo era tu look en 2011?

• Describe tu último viaje.

• ¿Qué hiciste el verano pasado?

• Algo que siempre hacías …


98

Antes y ahora.

Ejercicio en clase: Vamos a comparar algo de antes o de ahora. Tú puedes elegir. Puede ser tú o tu casa, coche o animal.

ANTES AHORA Mi casa era muy pequeña.

Mi casa es muy grande.


99

¿Imperfecto o presente?

Ejercicio en casa: Conjuga el verbo en la forma correcta y en el tiempo correcto. Vervoeg het werkwoord in de juiste vorm en de juiste tijd. 1. Ahora Ana (ser) ________ budista. Antes __________ católica.

2. Antes (a mí, gustar) _______________ el cine. Ahora (preferir)

_____________el teatro.

3. Ahora el tren de Málaga a Madrid (tardar) ___________ 4 horas. Antes ____________ 10 horas.

4. Antes (comer, vosotros) ___________ mucha carne. Ahora (ser) ____________ vegetarianos.

5. Antes la gente (tener) ______________ muchos hijos, últimamente _________ pocos.

6. Antes (tú, escribir) _________________ cartas con frecuencia. Ahora (utilizar) ______________ Internet.

7. Ahora (hacer) ______________ sol, pero por la mañana (llover) _________.

8. Actualmente los niños (leer) ____________ poco. Antes _________ mucho más.


100

Palabras importantes mareado duizelig el cuello hals la resaca kater cansado moe la niebla mist mojado nat mojarse nat worden la carretera weg la fiebre koorts malo/a slechte adecuada geschikte viejo oud ponerse aantrekken quizás misschien nervioso/a zenuwachtig la cena diner despedir ontslaan acabar de zojuist la ropa kleding


101

¡Vamos a hablar!

• ¿En qué ibais de vacaciones?

• ¿Te gustan las vacaciones activas?

• ¿Cómo era tu primer coche?

• Antes yo siempre escribía postales, ¿y tú?

• Antes yo fumaba, ¿y tú?

• Cuando eras niño/a ¿ibas al cine?

• Antes yo viajaba más en tren, ¿y tú?

• [Comer] Hoy he comido pollo, ayer ...... pollo y antes siempre …... pollo.

• [Leer] Esta semana he leído un libro, la semana pasada …... un libro y antes …... un libro.


102

Vervolg CursusSpaans.nu

Heb je al veel geleerd tijdens de lessen? Heb je al nagedacht of je de vervolgcursus wilt gaan doen? Je ontvangt hier volgende week een mail over. Inschrijven vervolgcursus Aan de hand van de cursisten die de vervolgcursus willen volgen, maken wij de nieuwe planning. Meestal houden wij dezelfde dag, tijd, locatie en docent aan. Alleen het niveau verandert. Als er een wijziging is dan nemen wij altijd eerst contact op met onze cursisten en zoeken wij samen naar een nieuwe mogelijkheid. In de laatste week van de cursus staat de nieuwe planning op onze site. Tips en verbeterpunten worden zeker door ons gewaardeerd. We blijven ons graag verbeteren, vernieuwen en luisteren graag naar onze cursisten. Laatste lesdag De laatste lesdag sluiten wij af met test van ongeveer 20 minuten (meerkeuze) en een conversatieles. Alles wat je geleerd hebt kunnen we nu in de praktijk brengen. Mocht je verder nog vragen hebben dan hoor ik het graag. Ik wens je veel plezier met de cursus en hopelijk mogen we je weer verwelkomen voor de vervolgcursus. Saludos de Irene ¡Feliz día!


103

Unidad 10

¡Fue genial!


104


105

Diálogos

� 17

* ¿Cómo te lo _________ el sábado pasado?

* Hoe was het vorige week zaterdag?

# El sábado pasado me lo _______ genial. Por la mañana fui a jugar al tenis con mi amiga. Después _____________a un restaurante a comer algo porque tenía mucha hambre y luego ___________ toda la tarde de compras por el centro de la ciudad. Además, __________ un día fantástico… _________ un día perfecto.

# Het was geniaal vorige week zaterdag. ’s Ochtends ging ik tennissen met een vriendin. Daarna gingen wij iets eten in een restaurant, omdat ik veel honger had en daarna gingen we de hele middag shoppen door het centrum van de stad. Bovendien was het fantastisch weer… Het was een perfecte dag.


106

18

* ¿Qué hiciste el viernes?

* Wat deed je vrijdag?

# El viernes _________ a tomar unas cañas por los bares de mi barrio y a las nueve cogimos el metro y fuimos al concierto de Shakira.

# Vrijdag gingen we een paar biertjes drinken bij de kroegen uit mijn wijk en om negen uur pakten wij de metro en gingen wij naar het concert van Shakira.

* ¿Es la primera vez que vas a su concierto?

* Is het de eerste keer dat je naar haar concert gaat?

# Este año la he visto dos veces y siempre me encantan sus conciertos.

# Dit jaar heb ik haar twee keer gezien en ik hou altijd van haar concerten.

19

* ¿Has estado de vacaciones?

* Ben jij op vakantie geweest?

# Esta semana he estado de vacaciones en Mallorca cuatro días. De pequeña pasaba allí los veranos y no lo __________ tan bonito.

# Ik ben deze week 4 dagen op vakantie geweest op Mallorca. Toen ik klein was, bracht ik daar elke zomer door, maar ik herinnerde het mij niet zo mooi.

* ¿Qué has ___________?

* Wat heb je gedaan?

# He ido en bici, he nadado, he paseado muchísimo y he _____________ a algunos amigos que tengo en la isla. ¡Ha ____________ genial!

# Ik heb gefietst, gezwommen, heel veel gewandeld en ik heb een paar vrienden bezocht die ik op het eiland heb. Het was geniaal (fantastisch).


107


108

Tu información sobre los vecinos.

1 La señora que está casada, es una persona muy triste. 2 En el número 3 vive una señora que es muy guapa. 3 Carmen vive en el número 9. 4 La señora, que es muy seria, es vecina de Mercedes y de

Ricardo. 5 Al vecino de Lola le gusta mucho comer, está muy gordo. 6 Carmen es una chica muy alegre. 7 La señora divorciada es vecina del señor viudo. 8 La señora, que se levanta siempre muy tarde, tiene el pelo

rubio. 9 El señor viudo es una persona muy divertida. 10 A la vecina de Ana le gusta mucho dormir la siesta. 11 Carmen es soltera. Su vecina está separada. 12 La señora que vive en el número 1 es muy alta. 13 En el número 7 vive una señora que tiene el pelo rubio. 14 La señora que está casada, siempre toma un vaso de leche

antes de acostarse. 15 Ricardo vive en el número 5. Es una persona muy divertida. 16 Lola es muy guapa. 17 La vecina de Lola está casada. 18 La chica, que es muy alegre, es delgada.

¿Es posible contar esta historia en el imperfecto?


109

Nuestros vecinos

Ejercicio en casa. ¿Dónde viven estos vecinos? Lee las descripciones y busca dónde viven.

número 1 número 3

número 5

número 7

número 9

nombre

estado civil

aspecto físico

carácter

hábitos


110

Viaje al pasado

1. Tus costumbres/ habitos cuando tenías 8 años.

2. Tu profe favorito/a en primaria.

3. ¿Qué ropa te pusiste ayer?

4. La última canción que escuchaste.

5. ¿Qué hiciste ayer por la tarde?

6. TODOS LOS DÍAS …

7. ¿Qué lugares visitaste el año pasado?

8. ¿Dónde naciste?

9. ¿Qué pasó la semana pasada?

10. ¿A qué hora volviste a casa ayer?

11. Describe a tu mejor amigo/a de pequeño.

12. La última cosa que compraste.


111


vecinos buren viudo weduwnaar tarde laat rubio/a blond alto/a lang delgado/a slank mientras terwijl de pequeño/a toen ik klein was serio/a serieus demasiado tarde te laat pasar gebeuren, voobij gaan,

doorbrengen además bovendien


112

¡Vamos a hablar!

• ¿Cómo pasaste la semana pasada?

• ¿Qué te gusta beber cuando vas a tomar una copa?

• ¿Has ido alguna vez a un concierto?

• ¿Has estado de vacaciones este verano?

• ¿Fuiste de vacaciones el verano pasado?

• ¿Adónde ibas de vacaciones cuando eras joven?

• ¿Qué has hecho hoy?

• ¿Qué hiciste ayer?

• ¿Qué hacías antes durante la clase?


113

Unidad 11

Resumen


114


115

Expresiones

Ejercicio en casa: Une la frase con la reacción correcta.

1. ¡Increíble!

¿De verdad?

a Un amigo ha aprobado el examen de conducir.

2. ¡Buena suerte!

b Hoy es el uno de enero.

3. ¡Que tengáis buen tiempo!

c Sus amigos han comprado un coche nuevo.

4. ¡Qué bien! ¡Felicitaciones!

d Una amiga tiene un examen.

5. ¡Que aproveche!

e Un amigo ha aprobado el examen.

6. ¡Qué pena! ¡Cuánto lo siento!

f El hijo de su vecina tiene 5 años y habla 3 idiomas.

7. ¡Qué bonito! g Una amiga ha ganado el triatlón de la ciudad.

8. ¡No puede ser! ¿De verdad?

h Mañana unos amigos van de excursión.

9. ¡Feliz Año Nuevo!

i El perro de tu amiga ha muerto.

10. ¡Enhorabuena! j Sus amigos van a comer.


116

El domingo pasado.

Ejercicio en clase: Entre todos vamos a contar qué le pasó a Carmen el domingo pasado.

1 (ser) domingo 2 Carmen (estar) sola en casa 3 (estar) aburrida 4 (ponerse) a ver la tele pero 5 El programa (ser) muy malo 6 (decidir) llamar a un amigo 7 (levantarse) del sofá 8 (coger) el teléfono 9 (marcar) el número pero 10 El teléfono no (funcionar) 11 (ir) a su dormitorio a buscar su móvil 12 (empezar) a buscarlo pero 13 no lo (encontrar) 14 (buscar) en el armario 15 (mirar) debajo de la cama 16 El móvil no (estar) 17 (comenzar) a ponerse nerviosa 18 (vestirse) 19 (salir) de casa 20 (ir) a casa del vecino Juan.


117

21 El vecino Juan no (estar) 22 (coger) el ascensor en el tercer piso para bajar a la calle pero 23 El ascensor (pararse) entre el primer piso y la planta baja 24 (empezar) a gritar 25 no (haber) nadie en el edificio al cabo de 10 minutos 26 (llegar) un vecino y la (sacar) del ascensor 27 Carmen le (dar) las gracias 28 (salir) del edificio y (cruzar) la calle a esa hora 29 la calle (estar) vacía a esa hora 30 (dirigirse) a una cabina que 31 (haber) frente a su edificio 32 (entrar) en la cabina 33 (descolgar) el teléfono y en ese momento 34 (darse) cuenta de que 35 no (tener) dinero 36 (enfadarse) muchísimo 37 (subir) a su piso 38 (abrir) la puerta 39 (ir) al dormitorio y 40 (acostarse)


118

Los pasados

El Perfecto haber bailar beber vivir he bail + ado beb + ido viv + ido has bail + ado beb + ido viv + ido ha bail + ado beb + ido viv + ido hemos bail + ado beb + ido viv + ido habéis bail + ado beb + ido viv + ido han bail + ado beb + ido viv + ido

El Indefinido bailar beber vivir yo bail + é beb + í viv + í tú bail + asta beb + iste viv + iste él, ella, usted bail + ó beb + ió viv + ió nosotros bail + amos beb + imos viv + imos vosotros bail + asteis beb + isteis viv + isteis ellos, ellas, ustedes

bail + aron beb + ieron viv + ieron

El Imperfecto

bailar beber vivir yo bail + aba beb + ía viv + ía tú bail + abas beb + ías viv + ías él, ella, usted bail + aba beb + ía viv + ía nosotros bail + ábamos beb + íamos viv + íamos vosotros bail + abais beb + íais viv + íais ellos, ellas, ustedes

bail + aban beb + ían viv + ían

Wederkerende werkwoorden (routine) lavarse zich wassen levantarse opstaan me lavo nos lavamos me levanto nos levantamos te lavas os laváis te levantas os levantáis se lava se lavan se levanta se levantan Gevoelswerkwoorden: gustar, doler, encantar, molestar enz. me gusta/n nos gusta/n me duele/n nos duele/n te gusta/n os gusta/n te duele/n os duele/n le gusta/n les gusta/n le duele/n les duele/n


119

Onregelmatige werkwoorden in de indefinido tener estar tuve tuvimos estuve estuvimos tuviste tuvisteis estuviste estuvisteis tuvo tuvieron estuvo estuvieron

hacer ser/ir hice hicimos fui fuimos hiciste hicisteis fuiste fuisteis hizo hicieron fue fueron

poder venir pude pudimos vine vinimos pudiste pudisteis viniste vinisteis pudo pudieron vino vinieron

decir dormir dije dijimos dormí dormimos dijste dijisteis dormiste dormisteis dijo dijeron durmió durmieron

saber querer supe supimos quise quisimos supiste supisteis quisiste quisisteis supo supieron quiso quisieron

pedir dar pedí pedimos di dimos pediste pedisteis diste disteis pidió pidieron dio dieron

Onregelmatige werkwoorden in de imperfecto

ir ser ver iba íbamos era éramos veía veíamos ibas ibais eras erais veías veíais iba iban era eran veía veían


120

CONVERSACIÓN

Preguntas en el presente

1. ¿Cómo te llamas? 2. ¿Cuántos años tienes? 3. ¿A qué hora es la clase? 4. ¿Qué hora es? 5. ¿Cuál es tu número de teléfono? 6. ¿Con quién vives? 7. ¿Qué música te gusta escuchar? 8. ¿Te gusta bailar? 9. ¿Cuándo es tu cumpleaños? 10. ¿Qué tiempo hace hoy? 11. ¿Cuántos idiomas hablas? 12. ¿Viajas mucho? 13. ¿Tienes mascota? 14. ¿Por qué estudias español? 15. ¿Qué haces para disfrutar de la vida? 16. ¿Haces un deporte? 17. ¿Cuáles son tus países favoritos? 18. ¿Cuántos cafés tomas por día? 19. ¿Tocas un instrumento? 20. ¿Cuál es tu comida favorita? 21. ¿Cómo se llaman tus padres? 22. ¿Cuánto cuesta una cerveza? 23. ¿Cuál es tu color favorito? 24. ¿Cuál es tu profesión? 25. ¿Cuántas personas hay en tu familia? 26. ¿Tienes un pasatiempo? 27. ¿Dónde quieres vivir? 28. Describe a tu mejor amigo/a.


121

¿Puedes decir…?

1. ¿Los días de la semana y los meses del año? 2. ¿El contrario de feo, mayor, alto, gordo? 3. ¿El contrario de nervioso, triste, bajo? 4. ¿Cuatro partes del cuerpo en la cara? 5. ¿Todas las decenas del 10 al 100? 6. ¿Los números del 1 al 10? 7. ¿Lo contrario de detrás, encima, dentro, lejos? 8. ¿Cinco nacionalidades europeas? 9. ¿Cuatro medios de transporte? 10. ¿Seis objetos/ cosas que hay en una papelería? 11. ¿Tres deportes en los que se utiliza la pelota? 12. ¿Tres objetos que podemos llevar a la playa? 13. ¿Tres prendas de ropa que utilizamos en invierno? 14. ¿Cinco actividades que se puede hacer al aire libre? 15. ¿Cuatro actividades que haces cuando te levantas? 16. ¿Cinco marcadores de frecuencia? Ejemplo: a veces. 17. ¿Dos actividades que haces antes de acostarte? 18. ¿Tres factores meteorológicos? 19. ¿Las partes de una casa? 20. ¿Cuatro objetos que se encuentran/ hay en el salón de una

casa? 21. ¿Cuatro objetos que se encuentran/ hay en un dormitorio? 22. ¿Tres tareas domésticas? 23. El contrario de bajar, abrir, descansar, entrar, terminar. 24. ¿Tres objetos de nueva tecnología? 25. ¿Cuatro alimentos que la gente toma en el desayuno? 26. ¿Una fruta roja, una fruta amarilla y una fruta verde? 27. ¿Cuatro tipos de bebidas? 28. ¿Cuatro objetos que normalmente se encuentran en la mesa de un restaurante? 29. ¿Tres síntomas del resfriado? 30. ¿Tres profesiones que son muy seguras? 31. ¿El lugar donde se vende la carne y el lugar donde se vende

el pescado?


122

Animales

1. Un animal que tiene plumas. 2. Imita a un toro. 3. Un animal verde. 4. Un animal que come plátanos. 5. Un animal famoso en el cine. 6. Un animal que puede matarte. 7. Un animal que tiene cuernos. 8. Un animal que duerme mucho. 9. Un animal que vive dentro y fuera del agua. 10. Un animal blanco y negro. 11. Un animal que vive en tu país. 12. Tu animal favorito. 13. Un animal que tiene pico. 14. Un animal típico de españa. 15. Un animal que tiene alas. 16. Un animal amarillo. 17. Un animal que no te gusta. 18. Un animal con 4 patas. 19. Un animal divertido. 20. Un animal que tiene mucho pelo. 21. Un animal aburrido. 22. Un animal que puede nadar. 23. Un animal que vive en el desierto. 24. El nombre de una de tus mascotas.


123

¿Cuándo fue la última vez que…?

1. ¿Cuándo viste la nieve por primera vez? 2. ¿Qué día te sentiste una persona con suerte? 3. ¿Cuándo fue la última vez que perdiste algo? 4. ¿Cuándo fue la última vez que conociste a una persona especial? 5. ¿Qué leíste ayer? 6. ¿Qué nota sacaste en el último examen de matemáticas? 7. ¿Qué hiciste el viernes pasado? 8. ¿Cuál fue el primer libro que leíste? 9. ¿Cuándo fue la última vez que lloraste escuchando una canción? 10. ¿Qué día pasaste mucho miedo? 11. ¿Cuál fue la primera película que viste? 12. ¿Cuántas horas dormiste en Nochevieja? 13. ¿Cuándo fue la última vez que hiciste una chuleta para un

examen? 14. ¿Cuándo fue la última vez que tuviste una pesadilla? 15. ¿A quién viste ayer? 16. ¿Cuándo fuiste a un concierto por primera vez? 17. ¿Cuándo fue la última vez que tuviste mala suerte? 18. ¿Cuándo fue la última vez que recibiste un regalo que no te

gustó? 19. ¿Cuándo fue la última vez que te disfrazaste para carnaval? 20. ¿Cuándo fue la última vez que te cortaste el pelo? 21. ¿A qué hora te acostaste anoche? 22. ¿A qué hora volviste a casa el sábado por la noche? 23. ¿Cuándo fue la última vez que bailaste dos horas seguidas? 24. ¿Cuándo fue la última vez que una paloma te dejó un

regalito sobre te cuerpo? 25. ¿Cuándo fue la última vez que te comiste un perrito

caliente? 26. ¿A qué hora naciste? 27. ¿Cuándo aprendiste a montar en bicicleta?


124

Las soluciones

Unidad 1 1 gusta – alquilé – fui – dinero 2 hiciste – todo el mes – padres – tiene – me voy La semana pasada tuvo– se duchó – cenó – fue – descansó– salió El año pasado Fue - fue – visitó – durmió – se quedó – llegó. Preguntar a tu compañero 1 Ha jugado – 2 ha tenido – 3 habló – 4 bailó – 5 ha nadado- 6 fue – 7 ha ido – 8 ha quedado – 9 viajó- 10 comió Unidad 2 3 Falta – pedir – sopa – postre 4 Oiga – ayer – ahora el Perfecto 1 hemos ido 2 ha comprado 3 han ido 4 hemos alquilado 5 he faltado 6 hemos aprendido La rutina (volgorde afbeeldingen) despertarse (ie) desayunar llegar a casa peinarse levantarse salir de casa trabajar volver (ue) a casa lavarse los dientes llegar al trabajo escuchar música dormir (ue) vestirse (i) ver la televisión lavarse la cara estudiar ducharse comer


125

Unidad 3 5 verano – allí – vacaciones – cuántas 6 habla – enfrente – he estudiado Hoy hemos estudiado mucho. el verano pasado – indefinido la semana pasada – indefinido hoy – perfecto - presente esta tarde – perfecto ayer –indefinido este domingo – perfecto esta mañana – perfecto este fin de semana – perfecto el jueves pasado – indefinido el mes pasado – indefinido esta semana- perfecto este mes – perfecto anoche - indefinido el año pasado - indefinido

Perfecto o Indefinido 1 he ido 2 trabajamos 3 tuvo 4 estuvo 5 ha escrito Trabajo en pareja.

tú yo él/ ella 1 compraste compré compró 2 estudiaste estudié estudió 3 jugaste jugué jugó 4 saliste salí salió 5 comiste comí comió 6 cocinaste cociné cocinó

¿Cuándo viajaste a México? tú yo él/ ella 1 viajaste viajé viajó 2 conociste conocí conoció 3 compraste compré compró 4 aprendiste aprendí aprendió 5 ganaste gané ganó 6 leíste leí leyó


126

Unidad 4 7 podemos –esperar – famoso – qué bonito. 8 tráfico – izquierda – hay – Conecta las palabras. 1 calor – frío 2 ahora – luego 3 tarde – temprano 4 poco – mucho 5 a la derecha – a la izquierda 6 de acuerdo – desacuerdo 7 llegar – salir 8 mejor – peor 9 aquí – allí 10 bonito – feo Me encantan las clases de español. 1 encantan, gustan 2 gusta, encanta 3 duele 4 apetece 5 duele 6 parece 7 gustan 8 molesta ¿Para quién es? 1 me 2 le 3 les 4 os 5 les 6 me 7 le 8 te


127

¿Qué o quién? 1 la vende 2 la ve 3 la lee 4 los beben 5 los alquilan 6 la compro 7 las comen 8 los hago Unidad 5 Expresiones 1 2 3 4 5 6 7 8 9 f d i h a b e c g

Esta chica que está aquí. 1 este 6 este 2 aquel 7 ese 3 aquella 8 esos 4 ese 9 estos 5 aquellos 10 esa

Hay mucho trabajo en este momento. 1 mucha 4 muy 2 muy 5 mucha, muy 3 muchas


128

Unidad 6 9 fuimos – tuve que – trabajado – fuiste – estuvimos – martes 10 buenos días – pagar ¿Cuándo fue la última vez que …?

Preparar preparé – he preparado Invitar invité – he invitado Coger cogí – he cogido Recibir recibí – he recibido Comer comí – he comido Ir a la peluquería. fui – he ido Bailar. bailé – he bailado Comprar un regalo. compré – he comprado Coger el avión. cogí – he cogido Pasar un día fantástico. pasé – he pasado Visitar a otro país. visité – he visitado

Es mío. 1 Sí, es suya – No, no es suya. 2 Sí, es nuestro – No, no es nuestro. 3 Sí, es tuyo – No, no es tuyo. 4 Sí, es mía – No, no es mía. 5 Sí, son vuestros – No, no son vuestros. 6 Sí, es mío – No, no es mío. El mío. 1 La nuestra también es pequeña. 2 Las suyas también son bonitas. 3 El mío también es viejo. 4 La mía también es antigua. 5 El suyo también es pequeño. 6 Los suyos también son altos. 7 El mío también. 8 La nuestra también.


129

Las costumbres. tú yo él/ella te levantas me levanto se levanta desayunas desayuno desayuna lees leo lee haces hago hace ves veo ve empiezas empiezo empieza

Unidad 7 11 Acabo – sábados – me encanta – popular – tengo que. 12 Acabo de – llegar – he – cansado – ganas – quedamos – siete y media – vemos. Por o para 1. por – 2. por – 3. para – 4. por – 5. para – 6. para – 7. para – 8. por España y los españoles. 1 una fuente en Madrid 6 el vino 2 la Giralda 7 45 millones 3 fútbol 8 Cervantes 4 Barcelona 9 la paella 5 Javier Bardem 10 AVE

Unidad 8 13 terminaste – terminé – vivía – terminaste – decidí. 14 vivías – tenía – íbamos – viajábamos– trabajaba – ofreció – encontró Unidad 9 15 ibas – viajábamos – vivían – íbamos – teníamos –íbamos –era 16 vivíais – era – compró. Imperfecto o presente 1 es, era 5 tenía, tiene 2 me gustaba, prefiero 6 escribías, utilizas 3 tarda, tardaba 7 hace, llovía 4 comíais, sois 8 leen, leían


130

Unidad 10 17 pasaste – pasé – fuimos – estuvimos – hacía – fue. 18 fuimos. 19 recordaba – hecho – visitado – sido Nuestros vecinos

número 1 número 3

número 5

número 7

número 9

nombre Mercedes Lola Ricardo Ana Carmen estado civil casada

divorciada

viudo separada soltera

aspecto físico

muy alta

muy guapa muy gordo pelo rubio delgada

carácter muy triste muy seria divertido alegre hábitos toma un

vaso de leche antes de acostarse

le gusta comer mucho

se levanta tarde

le gusta dormir mucho

Unidad 11 Expresiones 1 f- g 6 i 2 d 7 c 3 h 8 f – i 4 a – c – e – g 9 b 5 j 10 a – c – e – g

El domingo pasado. 1 era 11 fue 21 estaba 31 había 2 estaba 12 empezó 22 cogió 32 entró 3 estaba 13 lo encontraba 23 se paró 33 descolgó 4 se puso 14 buscó 24 empezó 34 se dio 5 era 15 miró 25 había 35 tenía 6 decidió 16 estaba 26 llegó, sacó 36 se enfadó 7 se levantó 17 comenzó 27 dio 37 subió 8 cogió 18 se vistió 28 salió 38 abrió 9 marcó 19 salió 29 cruzó 39 fue 10 funcionaba 20 fue 30 estaba 40 se acostó


131

Los verbos

a abrir openen acampar kamperen acostarse naar bed gaan afeitarse zich scheren almorzar lunchen alquilar huren andar lopen apagar uit doen apetecer zin hebben aprender leren aprobar slagen ayudar helpen b bailar dansen bañarse baden beber drinken buscar zoeken c caber passen cambiar ruilen casarse trouwen cenar dineren cepillarse borstellen coger nemen, pakken comenzar beginnen comer eten comparar vergelijken comprar kopen comprender begrijpen conducir rijden conocer kennen


132

costar kosten cruzar oversteken cubrir bedekken curar behandelen, genezen d dar geven decidir beslissen decir zeggen dedicarse a uitoefenen, toewijden deletrear spellen desayunar ontbijten desear wensen desnudarse zich uitkleden despedir ontslaan despertarse wakker worden disfrutar genieten divertirse zich vermaken doler pijn hebben dormir slapen dormirse zich verslapen ducharse douchen e elegir kiezen emocionarse ontroerd worden empezar beginnen encantar heerlijk vinden enfadarse boos worden enviar verzenden equivocarse zich vergissen escribir schrijven escuchar luisteren estar zijn, zich bevinden estudiar studeren f fallecer overlijden


133

faltar ontbreken freír frituren, bakken fumar roken g ganar winnen, verdienen girar afslaan gustar leuk, lekker vinden h haber hebben (hulp w.) hablar praten hacer doen, maken hacer deporte sporten hay er is, zijn i ingresar opgenomen worden introducir binnenbrengen invitar uitnodigen ir gaan irse weggaan j jugar al fútbol voetballen l lavarse los dientes tanden poetsen leer lezen levantarse opstaan llamar bellen, roepen llamarse heten, zich noemen llegar aankomen llevarse om gaan llover regenen m mandar sturen maquillarse zich opmaken marcharse vertrekken mirar kijken


134

mojarse nat worden molestar storen, last hebben morir sterven mover bewegen moverse zich bewegen n nacer geboren worden necesitar nodig hebben o ofrecer aanbieden oír horen operar opereren organizar organiseren p pagar betalen parecer vinden, mening hebben pasar gebeuren, voorbij gaan pedir bestellen, vragen om peinarse kammen pelearse vechten pintarse nagels lakken, zich opmaken planchar strijken poder kunnen poner neer zetten, leggen ponerse aantrekken preferir voorkeur geven aan preocuparse zich zorgen maken om preparar voorbereiden q quedar afspreken quedarse blijven querer willen r recetar voorschrijven recibir ontvangen


135

recobrar herstellen relajarse ontspannen reservar reserveren resolver oplossen roncar snurken s saber weten salir vertrekken, uitgaan saludar begroeten secarse zich afdrogen seguir volgen sentarse gaan zitten sentirse zich voelen ser zijn ser de komen uit solicitar soliciteren sufrir lijden t tardar duren telefonear bellen tener hebben tener miedo bang zijn tener que moeten tocar aanraken, bespelen tomar nemen trabajar werken traer brengen tratar behandelen unir verbinden utilizar gebruiken v vendar verbinden vender verkopen venir komen ver zien


136

ver la televisión t.v. kijken vestirse zich aankleden visitar bezoeken vivir wonen volver terugkomen

Presente –tegenwoordige tijd

Documents

Transcript of Presente –tegenwoordige tijd