P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt...

50
Dirprtifa RMW 11101594 Behandeld door GEMANDATEERD BESLUIT zaaknummer WA. 10.015 verwijsnummer umme Afdelingshoofof J Fin. Toets Jur. toets Directeur P/r /* datum datum datum datum paraaf paraaf paraaf paraaf Gemandateerde d.d.: 3/> mevr. ing. I. Jansen Besluit In verband me|^ziging bevoegd gezag (provincie i.p.v. gemeente), zulks op aanwijzing van de VROM- inspectie, vergunning verlenen (uitgebreide procedure Wabo) in plaats van de afgifte van een verklaring van geen bedenkingen, aan Bio2E (deze verklaring afgegeven op 11 februari 2011 - die overigens nog niet was verzonden - dient gelijktijdig te worden ingetrokken) Aantal te paraferen bijlagen: naam J. Merkx/H.Verbruggen geadresseerde afdeling MHY doorkiesnummer (0118)63 1958 datum 02-5-2011 benefit op brief van kenmerk geadresseerde bijlage(n) 1. Adressering onderwerp Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur kstveftvefkihg^- ' / '|"H tekstvl fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum nvt verzenddatum brief opm. verzending paraaf paraaf ooliationeren paraaf terug naar ambtenaar J/N JA paraaf Naar TVC gekopieerd.d.d.2 mei 2011 verzenden afschriften aan 1. niet verzenden: qeschied door afd. documentnaam Bio2E def verg versie 02 mei 2011 2. 3. 4 5 6 nummers bijlagen indien meer afschriften; adreslijst toevoegen

Transcript of P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt...

Page 1: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

Dirprtifa R M W

11101594

Behandeld door

GEMANDATEERD BESLUIT zaaknummer

WA. 10.015 verwijsnummer umme

Afdelingshoofof J

Fin. Toets

Jur. toets

Directeur

P/r /*

datum

datum

datum

datum

paraaf

paraaf

paraaf

paraaf

Gemandateerde d.d.:

3/> mevr. ing. I. Jansen

Besluit

In verband me|^ziging bevoegd gezag (provincie i.p.v. gemeente), zulks op aanwijzing van de VROM-inspectie, vergunning verlenen (uitgebreide procedure Wabo) in plaats van de afgifte van een verklaring van geen bedenkingen, aan Bio2E (deze verklaring afgegeven op 11 februari 2011 - die overigens nog niet was verzonden - dient gelijktijdig te worden ingetrokken)

Aantal te paraferen bijlagen:

naam

J. Merkx/H.Verbruggen

geadresseerde

afdeling

MHY doorkiesnummer

(0118)63 1958 datum

02-5-2011

benefit op brief van

kenmerk geadresseerde

bijlage(n)

1.

Adressering

onderwerp

Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur

kstveftvefkihg^- ' / ' | " H tekstvl

fifty r

paraaf

paraaf

uiterste verzenddatum

nvt

verzenddatum brief

opm. verzending

paraaf

paraaf

ooliationeren paraaf terug naar ambtenaar J/N

JA paraaf

Naar TVC gekopieerd.d.d.2 mei 2011

verzenden afschriften aan

1. niet verzenden: qeschied door afd.

documentnaam Bio2E def verg versie 02 mei 2011

2.

3.

4

5

6

nummers bijlagen

indien meer afschriften; adreslijst toevoegen

Page 2: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

Provincie Zeeland

PlBar

OMGEVINGSVERGUNNING

GEDEPUTEERDE STATEN VAN ZEELAND

Aan: Bio2E Terneuzen B.V. Beethovenstraat 184 1077 JX Amsterdam

Middelburg, 3mei2011

Kenmerk: 11101594/WA.10.015 Afdeling: Milieuhygiene

Onderwerp: Vergunning op grand van artikel 2.1, eerste lid onder a, c en e van de Wet al-gemene bepalingen omgevingsrecht ten behoeve van de omgevingsvergunning voor Bio2E.

Samenvatting besluit

Wij hebben op 3 mei 2011 besloten om aan Bio2E Terneuzen B.V, de gevraagde omgevings­vergunning ten behoeve van een biomassacentrale gestookt met afvalhout, gelegen aan de Oostkade 5 te Sluiskil, te verlenen. Het betreft de volgende activiteiten: bouw, ruimtelijke orde-ning (wijziging bestemmingsplan) en milieu.

T: [0118]-631011 F: [01181-626949

Page 3: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

BESLUIT Gedeputeerde Staten besluiten, gelet op artikel 2.1 en 2.2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht:

De omgevingsvergunning te verlenen voor de volgende activiteiten: bouw.ruimtelijke orde-ning (wijziging bestemmingsplan) en milieu.

Deze vergunning wordt verleend onder de bepaling dat de gewaarmerkte stukken en bijlagen (waaronder voorschriften) deel uitmaken van de vergunning.

Bijde aanvraag zijn 53 bijlagen gevoegd die eveneens deel uitmaken van de vergunning,

Verder wordt bepaald dat de voorschriften met betrekking tot het bodembelastingsonder-zoek naar de eindsituatie en de herstelplicht bij geconstateerde verontreiniging van kracht blijven nadat de omgevingsvergunning vervalt of wordt ingetrokken.

Overeenkomstig de legesverordening bent u voor het in behandeling nemen van de aanvraag voor een omgevingsvergunning leges verschuldigd (€ 58.588,25). Het verschuldigde legesbe-drag zal nu de aanvraag aanvankelijk bij de gemeente Terneuzen is ingediend door de ge-meente worden ingevorderd. Voor de verschuldigde leges zal door de gemeente separaat een nota worden toegezonden.

PROCEDUREEL

Bevoegd gezag. Aanvankelijk werd er - mede op basis van uw aanvraag - vanuit gegaan dat de inrichting niet is aan te merken als een zgn. gpbv-installatie. Tengevolge daarvan heeft het college van burge-meester en wethouders van de gemeente Terneuzen de aanvraag om vergunning in behande­ling genomen en is door het college van gedeputeerde staten een zgn. ontwerp verklaring van geen bedenkingen afgegeven voor het milieudeel.

De visie dat geen sprake was van een gpbv-instalatie werd gebaseerd op de omstandigheid dat de inrichting - zoals ook in de aanvraag om vergunning was vermeld - niet kon worden aange-merkt als een installatie zoals bedoeld in cateqorie 5.3 van bijlage 1 van de Regeling omge­vingsrecht: "installaties voor de verwijdering van ongevaarlijke afvalstoffen in de zin van bijlage IIA van de Richtlijn 2006/12/EG, rubrieken D8, D9, met een capaciteit van meer dan 50 ton per dag".

Naar aanleiding van opmerkingen van de VROM-inspectie zijn wij op basis van literatuurstudie en de jurisprudentie tot de conclusie gekomen, dat de te realiseren biomassacentrale weliswaar niet aangemerkt kan worden als een gpbv-installatie op basis van categorie 5.3 van bijlage 1 van de aangehaalde Regeling, maar wel op basis van cateqorie 5.2 van de bijlage:" installaties voor de verbranding van stedelijk afval in de zin van Richtlijn 89/369/EEG van de Raad van 8 juni 1989 ter voorkoming van door nieuwe installaties voor de verbranding van stedelijk afval veroorzaakte luchtverontreiniging (en Richtlijn 89/429/EEG van de Raad van 21 juni 1989 ter vermindering van door bestaande installaties voor de verbranding van stedelijk afval veroor­zaakte luchtverontreiniging), met een capaciteit van meer dan 3 ton per uur".

Belangrijkste overwegingen om tot bovengenoemde conclusie te komen zijn: Binnen de centrale worden afvalstoffen verbrand. Ten minste een gedeelte van de in uw installatie te verbranden afvalstoffen (met name de stoffen uit rubriek 20 van de Regeling Europese Afvalstoffenlijst (Eural) moet als stedelijk afval (zoals bedoeld in de aangehaalde richtlijn) worden aangemerkt. Aangetekend wordt daarbij dat de Richtlijn een ruime omschrijving kent van het begrip "stedelijk afval". Prak-tisch alle afvalstoffen zijn daaronder te brengen. Alle afvalstoffen worden in dezelfde installatie verbrand. Er is geen sprake van een afzon-derlijk installatie voor de afvalstoffen die als stedelijke afvalstoffen zouden kunnen worden aangemerkt (met een capaciteit van minder dan 3 ton per uur). De installatie heeft een verbrandinascapaciteit van meer dan 3 ton per uur. Dat in de prak-tijk slechts een beperkt gedeelte van de afvalstoffen is aan te merken als stedelijke afval­stoffen (rubriek 20) die gelijktijdig met andere stoffen worden verbrand is, blijkens onder meer de toelichting op de IPPC-richtlijn (=gpbv), niet van belang.

Page 4: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

Het vorenstaande betekent dat niet het college van burgemeester en wethouders van de ge-meente Terneuzen, maar wij ingevolge artikel 2.4, tweede lid van de Wabo, juncto artikel 3.3, eerste lid van het Besluit omgevingsrecht bevoegd zijn om op de aanvraag een beslissing te nemen.

Daar wij van oordeel zijn dat door het uitvaardigen van een ontwerpbesluit door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen (in plaats van door ons college), mede omdat aan dat ontwerpbesluit een verklaring van geen bedenkingen van ons college ten grondslag ligt, noch de belangen van Bio2E Terneuzen B.V., noch de belangen van derden zijn geschaad, wordt het niet noodzakelijk geacht dat de ontwerpbeschikking opnieuw wordt gepu-bliceerd.

Voor zover noodzakelijk bekrachtigen wij het besluit van het college van burgemeester en wet­houders van de gemeente Terneuzen van 2 november 2010, kenmerk 30149, dat geen sprake is van een bijzondere omstandigheid zoals bedoeld in artikel 7,8a van de Wet milieubeheer (oud) op grond waarvan een milieueffectrapport zou moeten worden opgesteld.

Besluitvormingsprocedure De besluitvormingsprocedure is uitgevoerd overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (de uitgebreide voorbereidingsprocedure). De aan­vraag is beoordeeld aan de artikelen 2.10, 2.12 en 2.14, van de Wet algemene bepalingen om­gevingsrecht. Tevens is de aanvraag getoetst aan het Besluit omgevingsrecht en de Ministerie-le regeling omgevingsrecht.

Ontvankelijkheid. Artikel 2.8 van de Wabo biedt de grondslag voor een geharmoniseerde regeling van de indie-ningsvereisten. Dit betreft gegevens en bescheiden die bij een aanvraag om een omgevings-vergunning moeten worden overlegd om tot een ontvankelijke aanvraag te komen. De regeling is in paragraaf 4.2 van het Bor, met een nadere uitwerking in de Ministeriele regeling omge­vingsrecht (Mor).

Na ontvangst van de aanvraag hebben wij aan de hand van de Mor beoordeeld of de aanvraag volledig is en voldoende gegevens bevat. Wij zijn van oordeel dat de aanvraag voldoende in-formatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen van de activiteit op de fysieke leefomgeving. De aanvraag is dan ook ontvankelijk en in behandeling genomen.

Terinzagelegging. Tussen 23 december 2010 en 2 februari 2011 heeft een ontwerp van deze beschikking ter in-zage gelegen en is gelegenheid geboden om zienswijzen naar voren te brengen. Van deze mogelijkheid is geen gebruik gemaakt.

Ontvangen adviezen. In de Wabo en het Bor worden bestuursorganen vanwege nun specifieke deskundigheid of betrokkenheid aangewezen als adviseur. Gelet op het bepaalde in artikel 2.26 Wabo, alsmede de artikelen 6.1 tot en met 6.5 van het Bor, hebben wij de aanvraag ter advies aan de volgende instanties-bestuursorganen gezonden:

Waterschap Zeeuws Vlaanderen. Veiligheidsregio Zeeland. Rijkswaterstaat VROM-inspectie Gemeente Terneuzen

Naar aanleiding hiervan hebben wij de volgende adviezen ontvangen: Het Waterschap Zeeuws Vlaanderen ziet geen aanleiding tot het indienen van advies ten aan-zien van het aspect afvalwater. (Zie de in de bijlage gevoegde brief d.d.2 december 2010);

Rijkswaterstaat heeft geadviseerd om de in de bijlage vermelde voorschriften op te nemen. In deze bijlage staan tevens de overwegingen vermeld die tot deze voorschriften hebben geleid (zie de in de bijlagen gevoegde adviezen indirecte lozing Bio2E). De door Rijkswaterstaat ge-

Page 5: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

geven voorschriften zijn eveneens verwoord in de indertijd door Gedeputeerde Staten van Zee-land op 15 december 2010 afgegeven ontwerp verklaring van geen bedenkingen en meegeno-men in deze beschikking voor het milieudeel.

Buiten de gestelde termijn zijn adviezen uitgebracht door de VROM-inspecteur. Los van de vraag of de Inspecteur in verband met de late reactie ontvankelijk geacht kan worden, hebben wij zijn advies meegenomen bij de overwegingen van dit besluit voor wat betreft het milieudeel. Kortheidshalve verwijzen wij hiervoor naar het onderdeel "BBT afwegingen luchtemissies".

De gemeente Terneuzen heeft, conform ons verzoek, op 14 april 2011 advies uitgebracht met betrekking tot de afwijking van het bestemmingsplan en voor het bouwdeel van de vergunning. Het advies van de gemeente hebben wij bij bedoelde activiteiten betrokken.

OVERWEGINGEN

De aanvraag om omgevingsvergunning heeft betrekking op het oprichten van een biomassa-centrale gestookt met afvalhout. Het verzoek gaat over locatie Oostkade 5 te Sluiskil, kadastraal bekend gemeente Terneuzen, Sectie P, Nummers 2166, 2170 en 2543. Het verzoek is geregi-streerd onder nummer 10034500. De vergunningsprocedure is - zoals onder het hoofdstuk "procedureel" is vermeld - overgedra-gen aan Gedeputeerde Staten omdat Bio2E valt onder categorie 28.1 en 28.4 van het BOR en bij nader inzien een IPPC inrichting is.

1. FEITEN

1.1 Projectbeschrijving Het project bestaat uit de volgende activiteit(en): a) op-/overslaan van vaste biomassastromen, bestaande uit A- en B-hout (geen C-hout),

snoeihout en zeefoverloop uit biogasinstallaties/groencompostering. Zie voor de uitgebreide lijst in de aanvraag bladzijde 26 en 27 van bijlage 7

b) thermische verwerking van biomassa binnen de inrichting in een biomassa- c.q. verbran-dingsinstallatie. De biomassacentrale bestaat uit een installatie die een maximaal ther-misch vermogen heeft van 23 MW. Binnen de inrichting kan per jaar maximaal 60.000 ton biomassa, bestaande uit A en B hout, snoeihout en zeefoverloop uit biogasinstalla-ties/groencompostering worden verbrand. De bij de verbranding vrijkomende warmte wordt omgezet in stoom, waarmee duurzame elektriciteit wordt opgewekt. De restwarmte wordt zo veel mogelijk nuttig toegepast buiten de inrichting.

Een uitgebreide projectomschrijving is opgenomen in de aanvraag om vergunning. Het project is gelegen aan Oostkade 5 te Sluiskil, kadastraal bekend gemeente Terneuzen, Sectie P, Nummers 2166, 2170 en 2543. Gelet op de bovenstaande omschrijving wordt vergunning ge-vraagd voor de volgende in de Wabo omschreven activiteiten:

het bouwen van een bouwwerk (art. 2.1, lid 1 onder a. Wabo); het oprichten en in werking hebben van een inrichting (art. 2.1, lid 1 onder e. Wabo.Bor categorie 28.1 onder b en categorie 28.4 onder e); het gebruiken van de gronden in afwijking van het bestemmingsplan.

Specifieke overwegingen voor het bouwen van de biomassainstallatie (bouwactiviteit) Bij het nemen van het besluit hebben wij overwogen dat:

het bouwwerk is getoetst aan het Bouwbesluit; het bouwwerk is getoetst aan de gemeentelijke bouwverordening; aannemelijk is gemaakt dat het bouwwerk voldoet aan de gemeentelijke bouwverordening; het bouwwerk is gelegen in een gebied waar een welstandsrepressief beleid wordt ge-voerd, waardoor toetsing van het bouwwerk aan redelijke eisen van weistand overbodig is;

het bouwwerk in strijd is met het ter plaatse geidend bestemmingsplan "Buitengebied 1976", waardoor tevens de procedure voor een omgevingsvergunning voor afwijkend gebruik gevoerd moet worden (zie hierna).

Page 6: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

Specifieke overweqinqen voor het qebruiken van gronden in afwiikinq van het bestemminqsplan (activiteit zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder c van de Wabo) De activiteiten zoals hierboven vermeld worden uitgevoerd op gronden gelegen in het bestem-mingsplan 'Buitengebied Terneuzen (1976).

De gronden waarop de activiteiten zulllen plaatsvinden zijn bestemd als 'Agrarisch gebied A'.

Het oprichten van een BioWKK is binnen deze bestemming niet mogelijk;

Gelet op het feit dat de voorgenomen activiteiten strijd opleveren met het bestemmingsplan dient de aanvraag om een omgevingsvergunning tevens te worden aangemerkt als een verzoek om een omgevingsvergunning voor afwijkend gebruik.

Ingevolge het bepaalde in artikel 2.12, lid 1, sub a onder 3 van de WABO kan een omgevings­vergunning voor afwijkend gebruik worden verleend indien de beoogde activiteit geen strijd oplevert met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimte-lijke onderbouwing bevat.

Rekeninghoudend met de verschijningsvorm, het beoogde gebruik en de ter plaatse aanwezige industrie levert de voorgenomen activiteit geen strijd op met een goede ruimtelijke ordening ter plaatse. Voor de motivering hiervan wordt verwezen naar de, in opdracht van Bio2E Terneuzen B.V., door het stedenbouwkundig bureau RBOI opgestelde en als onderdeel van dit besluit ge-waarmerkte ruimtelijke onderbouwing met identificatiecode NLIMRO.0715.OMGVKGP06-ON01. Het door de gemeente toegevoegde addendum (Addendum bij ruimtelijke onderbou­wing van Bio2E Terneuzen B.V. voor het realiseren van een Biomassa-warmte-krachtkoppeling) maakt ook onderdeel uit van deze ruimtelijke onderbouwing.

De activiteiten doen naar onze mening geen afbreuk aan de waarden van het projectgebied.

De raad van de gemeente Terneuzen heeft in zijn vergadering van 11 november 2010, met toepassing van artikel 6.5, lid 3 van het Besluit omgevingsrecht (Bor), besloten tot het aanwij-zen van categorieen van gevallen waarin een verklaring van geen bedenkingen van de raad niet vereist is. Dit raadsbesluit is op 1 december 2010 ingevolge het bepaalde in artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht bekend is gemaakt.

Het onderhavige verzoek behoort tot een dergelijke aangewezen categorie.

Specifieke overweqinqen met betrekkinq tot het oprichten van de inrichtinq (tnilieu-activiteit)

1.1 Aanvullende gegevens Op 2, 4 en 22 december 2010 is de aanvraag aangevuld.

7.2 Activiteitenbesluit In artikel 1.4, lid 3, van het Activiteitenbesluit is bepaald dat de daarin opgenomen voorschriften voor een beperkt aantal, in het Activiteitenbesluit genoemde activiteiten, ook van toepassing zijn op vergunningplichtige inrichtingen. Door vergunningplichtige inrichtingen moet voor deze activi­teiten worden voldaan aan de regels zoals gesteld in het Activiteitenbesluit en de daarbij beho-rende ministeriele regeling. De inrichting van Bio2E valt echter onder IPPC categorie 5.2. Daardoor is het Activiteitenbesluit niet op de inrichting van toepassing. Bij het opnemen van een aantal voorschriften in de ver-gunning hebben wij echter wel aansluiting gezocht bij het Activiteitenbesluit.

Er worden de volgende lozingsactiviteiten aangevraagd : het lozen van hemelwater dat afkomstig is van een bodembeschermende voorziening; het lozen van huishoudelijk afvalwater; het lozen van procesafvalwater.

Alle op de zuivering van Heros Sluiskil bv. In voorschriften 3.1 t/m 3.5 worden aan deze activiteiten eisen gesteld conform het advies van Rijkswaterstaat.

Page 7: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

1.3 M.e.r.- (beoordelings)plicht De voorgenomen activiteit valt onder categorie 18.1 van de D-lijst van net Besluit m.e.r. waar-voor een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt. De aanvrager heeft de activiteit op 8 juni 2009 bij het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen aangemeld met een aanmeldingsnoti-tie (artikel 7.8a van de Wm). Vervolgens is bij besluit op 2 november 2010 met kenmerk 30149 besloten dat er in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden (artikel 7.8a van de Wm) en dat er dus geen MER moet worden opgesteld. Zoals reeds onder het hoofdstuk "Procedureel" is vermeld, hebben wij - voor zover noodzakelijk - het besluit van het college van burgemeester en wethouders bekrachtigd.

1.4 Besluit Verbranden Afval Binnen de inrichting zullen afvaistoffen uit o.a. de groep "gele lijst stoffen" worden gebruikt om energie op te wekken. Het BVA is daarom van toepassing.

1.5 IPPC Binnen de inrichting zullen afvaistoffen vallend onder het begrip stedelijk afval worden gebruikt om energie op te wekken met een capaciteit van meer dan 3 ton/uur. De activiteit valt hiermee onder de BREF-WI

1.6 LAP Binnen de inrichting zullen afvaistoffen vallend onder diverse hoofdstukken van de Eural wor­den gebruikt om energie op te wekken. Deze nuttige toepassing is conform het LAP.

1.7 Waterwet (hierna: Wtw) De aangevraagde activiteiten zijn niet vergunningplichtig voor de Waterwet omdat het alleen indirecte lozingen betreft. Ook zijn er geen koelwater onttrekkingen en lozingen. Het bevoegd gezag vraagt in dit geval aan Rijkswaterstaat Zeeland een advies omdat uiteindelijk de lozing uitkomt op de Westerschelde

2. BELEIDSKADER

2.1 Algemeen De aanvraag hebben wij getoetst aan het wettelijk toetsingskader. Hierbij is een splitsing ge-maakt tussen een doelmatigheidsbeoordeling en een beoordeling op milieuhygienische aspec-ten.

Bij de beoordeling op milieuhygienische aspecten zijn betrokken: de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting daarvoor gevolgen kan ver-oorzaken; de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting kan veroorzaken, mede gezien haar technische kenmerken en haar geografische ligging; de mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen; het systeem van met elkaar samenhangende technische, administratieve en organisatori-sche maatregelen om de gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, te monito-ren, te beheersen en, voor zover het nadelige gevolgen betreft, te verminderen, dat degene die de inrichting drijft, met betrekking tot de inrichting toepast, alsmede het milieubeleid dat hij met betrekking tot de inrichting voert.

Bij de beoordeling op milieuhygienische aspecten is rekening gehouden met de beleidsuit-gangspunten en met de geldende richtwaarden (voor zover van toepassing).

Bij de beoordeling op milieuhygienische aspecten zijn de geldende grenswaarden, de regels gesteld in een instructie AMvB, de in de provinciale milieuverordening opgenomen instructiere-gels en de aanwijzingen die met betrekking tot de beslissing op de aanvraag door de Minister zijn gegeven, in acht genomen (voor zover van toepassing).

Page 8: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

3. BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN

3.1 Toetsingskader Op 1 december 2005 is een aanpassing van de Wet milieubeheer (Wm) in werking getreden, waarmee de IPPC-richtlijn is gei'mplermenteerd in de Nederlandse wetgeving. De bepalingen zijn per 1 oktober 2010 ongewijzigd in de Wabo opgenomen. Dientengevolge moeten in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergun-ning voorschriften worden verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk -bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken, BBT, worden toegepast. Bij de bepaling van BBT dienen wij in zijn algemeenheid de in de Wabo vermelde aspecten te betrekken, rekening houdend met de voorzienbare kosten en baten van maatregelen, en met het voorzorg- en het preventiebeginsel. In het bijzonder die­nen wij bij de bepaling van BBT irekening te houden met de Regeling aanwijzing BBT-documenten.

Voor installaties als bedoeld in bijlage 1 van de EG-richtlijn gel'ntegreerde preventie en bestrij-ding van verontreiniging (gpbv-installaties) moet in ieder geval rekening worden gehouden met de in tabel 1 van de in de Regeling aanwijzing BBT-documenten opgenomen informatiebron-nen. Met de in tabel 2 van de bij deze regeling behorende bijlage opgenomen documenten moet rekening worden gehouden, voor zover deze betrekking hebben op onderdelen van of activiteiten binnen de inrichting. Blijkens jurisprudentie behoren wij ook de eindconcept-BREF's en BREF's die nog niet zijn op­genomen in tabel 1 te betrekken bij de besluitvorming. Deze moeten immers worden be-schouwd als documenten die een beschrijving bevatten van vergelijkbare processen, apparaten of wijzen van bedrijfsvoering die met succes in de praktijk zijn beproefd

3.2 Beoordeling De aangevraagde activiteiten worden genoemd in bijlage I van de IPPC-richtlijn. Het verbranden van stedelijk afval of daarmee overeenkomend afval valt onder categorie 5.2 bij een verwerkingscapaciteit van 3 ton/uur of meer. Bio2E vraagt onder andere aan stoffen te mogen verwerken die vallen binnen de definitie van stedelijk afval. In de aanvraag is deze stroom niet gelimiteerd zodat theoretisch de volledige capaciteit (6,5 ton/uur) hiervoor benut kan worden.

Voor de inrichting zijn BREF's beschikbaar waaraan wij de aangevraagde activiteiten kunnen toetsen: BREF Grote Stookinstallaties (verder: BREF LCP) en de BREF Afvalverbrandingsin-stallaties (verder: BREF Wl).

Voorts hebben wij, aan de hand van bestaande literatuur, de in de Regeling aanwijzing BBT-documenten genoemde Nederlandse informatiedocumenten en kennis van de aangevraagde activiteiten bij het verlenen van de vergunning, BBT voorgeschreven.

Op de aangevraagde activiteiten zijn de volgende Nederlandse informatiedocumenten uit de Regeling aanwijzing BBT-documenten van toepassing:

Circulaire energie in de milieuvergunning. Handreiking wegen naar preventie bij bedrijven. Werkboek wegen naar preventie bij bedrijven. Besluit verbranden afvalstoffen. NeR Nederlandse emissierichtlijn lucht, inclusief oplegnotities. Nederlandse richtlijn bodembescherming (NRB). PGS 15:Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen. PGS 30: Vloeibare aardolieproducten: buitenopslag in kleine installaties. BBT documenten water als genoemd in de bijlage Tabel 2 Nederlandse informatiedocu­menten over BBT.

Page 9: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

3.3 Conclusies BBT De inrichting voldoet - met inachtneming van de aan dit besluit gehechte voorschriften - aan de beste beschikbare technieken (BBT) ter voorkoming van emissies naar de lucht, de bodem, het water, geluidemissies, afvalpreventie, externe veiligheid en energiebesparing. Voor de overwe-gingen per milieuthema wordt verwezen naar de desbetreffende paragraaf.

4. MILIEUZORGSYSTEEM

4.1 Milieuzorg bij IPPC bedrijven Het landelijke en ook ons beleid is erop gericht dat bedrijven worden gestimuleerd om, ten be-hoeve van de vertaling van de milieuregelgeving naar de actuele bedrijfssituatie en het streven naar een zo gering mogelijke milieubelasting van de bedrijfsactiviteiten, bedrijfsinteme milieu-zorgsystemen te implementeren.

4.2 Milieuzorg bij IPPC-bedrijven Ten aanzien van milieuzorg wordt opgemerkt dat de beste milieuprestaties geleverd worden door een installatie die is uitgerust met de beste technologie en bedreven wordt op de meest effectieve en efficiente wijze. Dit wordt onderkend in de IPPC-richtlijn door de definitie voor "techniek": "zowel de gebruikte technologie als de wijze waarop de installatie wordt ontworpen, gebouwd, onderhouden, bedreven en ontmanteld". Voor iPPC-instaliaties geldt dat een milieu-zorgsysteem (MZS) het instrument is dat door bedrijven gebruikt kan worden om op een syste-matische en aantoonbare manier om te gaan met zaken als ontwerp, bouw, bedrijven en ont-mantelen van een installatie. Een MZS bevat de organisatorische structuur, verantwoordelijkhe-den, taken en bevoegdheden en procedures, en is een bron van continue verbetering van de milieuprestaties. Een MZS is het meest effectief en efficient wanneer dit onderdeel uitmaakt van het totale management en bedrijfsvoering binnen een bedrijf.

In de BREF Afvalverbrandingsinstallaties is (in paragraaf 5.1 onder ander in de punten 2, 3, 10, 16, 21, 27, 35) aangeven dat het BBT is om een milieumanagementsysteem te implementeren en te onderhouden. In de aanvraag is aangegeven dat een gecertificeerd milieuzorgsysteem wordt geimplementeerd. Voorts is aangegeven dat door het bedrijf een rmilieujaarverslag wordt opgesteld in kader van EPRTR. Daartoe zijn een aantal voorschriften aan de vergunning ver-bonden.

Uit de aanvraag blijkt verder dat er een meet- en registratiesysteem en een onderhouds- en inspectiesysteem opgezet zal worden. Gezien de aard van de werkzaamheden en de hiervoor aanwezige machines en voorzieningen zijn wij van mening dat met een onderhouds- en inspec­tiesysteem (met bijbehorende metingen en registraties) op adequate wijze invulling wordt gege-ven aan het beleid. In voorschrift 5.4.1 is vastgelegd dat de voorzieningen en installaties con­form het onderhouds- en inspectiesysteem moeten worden ge'inspecteerd. Met betrekking tot het opzetten van bedoelde systemen zijn de nodige voorschriften aan de vergunning verbon-den.

4.3 Conclusie Bio2E voldoet aan de vereisten die gesteld worden aan een Milieuzorgsysteem en daarmee voor dit aspect aan BBT.

Uit de aanvraag blijkt dat er een milieuzorgsysteem, een meet- en registratiesysteem en een onderhouds-managementsysteem opgezet zal worden.

5. MILIEUASPECTEN

5.1 Afvalstoffen

Het kader voor de toetsinq doelmatig beheer van afvalstoffen Op grond van artikel 2.14, lid 3 Wabo kan de omgevingsvergunning in het belang van de be-scherming van het milieu worden geweigerd. Onderdeel van het begrip "bescherming van het milieu" is de zorg voor het doelmatig beheer van afvalstoffen. In artikel 1.1 Wm is aangegeven wat moet worden verstaan onder het doelmatig beheer van afvalstoffen. Op grond hiervan moe­ten wij rekening houden met het geldende afvalbeheersplan dan wel het bepaalde in de artike-

Page 10: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

len 10.4 en 10.5 van de Wm (artikel 10.14 van de Wm). In het bedoelde afvalbeheersplan (het Landelijk Afvalbeheerplan 2009-2021, hierna aangeduid als het LAP) is het afvalstoffenbeleid neergelegd. Op grond van de Wm dient het LAP als toetsingskader voor het beslissen op aanvragen om een Wm-vergunning voor zover deze betrekking heeft op afvalbeheer. De hoofdlijnen van het beleid zijn vastgelegd in het LAP. De doelstellingen van het LAP geven invulling aan de voorkeurs-volgorde voor afvalbeheer zoals die in artikel 10.4 van de Wm is opgenomen en als volgt is samen te vatten:

het stimuleren van preventie van afvalstoffen; het stimuleren van hergebruik/nuttige toepassing van afvalstoffen door het promoten van afvalscheiding aan de bron en nascheiding van afvalstromen. Afvalscheiding maakt pro-ducthergebruik en materiaalhergebruik (nuttige toepassing) mogelijk en beperkt de hoe-veelheid te storten of in een afvalverbrandingsinstallatie (AVI) te verbranden afvalstoffen; het optimaal benutten van de energie-inhoud van afval dat niet kan worden hergebruikt (nuttig toepassen als brandstof); het verwijderen van afvalstoffen door verbranding; het verwijderen van afvalstoffen door storten.

Bij de vaststelling van het LAP is ook rekening gehouden met de in artikel 10.5 van de Wm vermelde aspecten van doelmatig afvalbeheer. Bijlage 4 van het LAP bevat een invulling van het beleid voor specifieke afvalstoffen.

In het LAP is aangegeven op welke wijze het bevoegd gezag bij het beoordelen van een ver-gunningaanvraag voor het inzamelen, bewaren en be- en verwerken van afvalstoffen rekening moet houden met een aantal algemene bepalingen aangaande het LAP. In bijlage 4 bij het LAP is per specifieke afvalstroom vastgelegd wat de minimumstandaard is voor die afvalstroom. Voor afvalstoffen waarvoor geen specifiek beleid in bijlage 4 van het plan is opgenomen geldt het algemeen beleid uit het LAP.

De minimumstandaard geeft de meest laagwaardige wijze van be- en verwerking van de betref-fende afvalstoffen, waarvoor nog vergunning verleend mag worden. Als de minimumstandaard bestaat uit verschillende be- en verwerkingshandelingen bij diverse inrichtingen kan voor de afzonderlijke bewerkingsstappen een vergunning worden verleend.

Afvalstro(o)m(en) waarvoor in bijlage 4 van het LAP een sectorplan is opgenomen Voor de onderhavige aanvraag zijn de volgende sectorplannen van het LAP van toepassing: 8 (Gescheiden ingezameld groenafval), 24 (Reststoffen van energiewinning uit biomassa), 36 (Hout) en 41 (Verpakkingen algemeen).

Be-A/erwerking In de aanvraag is voor (houtige) biomassa de volgende be-/verwerkingsmethode beschreven:

op en overslaan van biomassa; thermische verwerking in een verbrandingsinstallatie met het doel duurzame energie in de vorm van elektriciteit en warmte op te wekken.

Het beleid voor biomassa c.q. afval hout is neergelegd in sectorplannen 8, 36 en 41 en is ge-richt op nuttige toepassing. In de sectorplannen 8, 36 en 41 is daartoe een minimumstandaard opgen6men. Voor biomassa, hout en houten verpakkingen is deze minimumstandaard nuttige toepas&ing, waaronder inzet als brandstof (hoofdstuk 19 van het beleidskader). De in de aan­vraag voor hout en biomassa beschreven be-/verwerkingsmethode voldoet wel aan de mini­mumstandaard.

Als gevolg van het verbrandingsproces ontstaan bodem- en vliegassen. Het beleid ten aanzien van deze stromen is neergelegd in sectorplan 24. In het sectorplan 24 is daartoe een minimum­standaard opgenomen. Voor reststoffen van energiewinning is deze minimumstandaard voor-alsnog storten op een daarvoor geschikte deponie. Daar waar nuttige toepassing als materiaal of als meststof mogelijk is, heeft dit de voorkeur. In dit geval wordt de as geleverd aan Heros of een vergelijkbaar bedrijf, die het hergebruikt of gecontroleerd stort. De in de aanvraag voor vlieg- en bodemassen beschreven be-/verwerkingsmethode voldoet aan de minimumstandaard.

Page 11: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

AV & A0/1C -beleid In net LAP is aangegeven dat een bedrijf dat afvalstoffen accepteert over een adequaat accep-tatie en verwerkingsbeleid (AV-beleid) en een systeem voor administratieve organisatie en in­terne controle (AO/IC) dient te beschikken. In het AV-beleid dient te zijn aangegeven op welke wijze binnen de inrichting acceptatie en verwerking van afvalstoffen plaatsvindt. In de AO/IC is vastgelegd hoe door technische, administratieve en organisatorische maatregelen de relevante processen binnen een bedrijf kunnen worden beheerst en geborgd om de risico's binnen de bedrijfsvoering te minimaliseren.

Bij de aanvraag is een beschrijving van het AV-beleid en de AO/IC gevoegd. Daarin is per af-valstof aangegeven op welke wijze acceptatie en verwerking plaats zal vinden. Hierbij is reke-ning gehouden met de specifieke bedrijfssituatie. Het beschreven AV-beleid en AO/IC voldoen aan de randvoorwaarden zoals die in het LAP zijn beschreven. Op basis van het gestelde in de aanvraag kunnen wij met dit AV-beleid en AO/IC instemmen.

Wijziginpen in het AV-beleid en/of de AO/IC Wijzigingen in het AV-beleid en/of de AO/IC dienen schriftelijk aan ons te worden voorgelegd ter goedkeuring, omdat het originele beleid, dat bij deze aanvraag is ingediend door het bevoegd gezag, is goedgekeurd.

Registratie De aanvrager verkrijgt met deze vergunning de mogelijkheid om afvalstoffen van buiten de in­richting te ontvangen. Dergelijke inrichtingen vallen onder het Besluit melden bedrijfsafvalstof-fen en gevaarlijke afvalstoffen. Voor een effectieve handhaving van het afvalbeheer is het van belang om naast de meldingsverplichtingen tevens registratieverplichtingen op te nemen (artikel 5.8 Bor). In deze vergunning zijn dan ook voorschriften voor de registratie van o.a. de aange-voerde, de afgevoerde en de geweigerde (afval-)stoffen opgenomen.

5.2 Afvalwater

Her kader voor de bescherming tegen verontreiniging door de lozing van afvalwater Op grand van de instructieregeling moeten voorschriften worden opgenomen die gericht zijn op de bescherming van het openbaar riool of de bij een zodanig openbaar riool behorende appara­tus. Deze bepalingen gelden niet voor lozing op een particuliere zuivering: de partijen moeten onderling de influent parameters bepalen. Wei moeten voorschriften opgenomen worden, die bepalen dat het afvalwater van dien aard moet zijn dat de kwaliteit van het rioolslib er niet door wordt aangetast zodat de verwerking van dit slib niet wordt belemmerd en dat de eindlozing op oppervlakte water vergund kan worden.

De aangevraagde activiteiten kennen afvalwaterstromen die geloosd worden op een particuliere zuivering. Deze activiteiten worden aangemerkt als indirecte lozingen en zijn hiermee omge-vingsvergunningplichtig. Het betreft de volgende afvalwaterstromen:

procesafvalwater afkomstig van de aanmaak van ketelvoedingswater en ketelspuiwater; niet-verontreinigd hemelwater afkomstig van daken en verharde terreinoppervlakken; mogelijk verontreinigd hemelwater afkomstig van het opslagterrein van biomassa; huishoudelijk afvalwater afkomstig van de kantoorunit.

Al deze deelstromen worden via lozingspunt PP2 geloosd op de AWZI van Heros Sluiskil B.V.

Deelstromen Het procesafvalwater dat geloosd wordt is regeneratiewater dat vrijkomt bij de behandeling van voedingswater voor een stoomketel. Dit water wordt met zout (natriumchloride) onthard, waarbij spoelwater ontstaat. In het proces worden natronloog en/of zoutzuur toegevoegd om de zuur-graad te reguleren. Voorafgaand aan de lozing wordt het water op een neutrale zuurgraad ge-bracht. Het water zal licht chloridehoudend zijn als gevolg van resten zout van de ontharding. Ook komt spuiwater uit de stoomketel vrij.

Niet-verontreinigd hemelwater Dit bevat zo weinig verontreiniging dat dit normaal gesproken geloosd wordt op oppervlaktewater of in de bodem. Omdat in dit geval de terreinriolering al lang bestaat, is hier niet in een recht-

10

Page 12: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

I

streekse lozingsmogelijkheid op oppervlaktewater voorzien. Daarom zal dit hemelwater voorlopig worden geloosd (via een bufferbekken) op de AWZI van Heros. Het lozen van schoon hemelwater op een AWZI is geen stand der techniek (Best beschikbare techniek, BBT) en past niet binnen het beleid. Teneinde te kunnen voldoen aan een doelmatige werking van de AWZI, dient in de toe-komstdeze hemelwaterstroom te worden afgekoppeld. In deze vergunning zal worden voorgeschreven dat in een plan van aanpak duidelijk gemaakt dient te worden hoe in de toekomst met dit schone hemelwater wordt omgegaan zodat de lozing wel voldoet aan BBT. Dit plan van aanpak bevat naast een uiteenzetting over de lozingsmetho-diek ook een tijdplanning.

Mogelijk verontreinigd hemelwater Dit is afkomstig van de opslag van biomassa op het terrein, en is mogelijk verontreinigd als gevolg van contact met en uitspoeling van de biomassa. Dit terreindeel is uitgevoerd met een vloeistofdichte verharding. Hemelwater dat op de opgeslagen biomassa valt, wordt hiermee verontreinigd. De hiervoor typische stoffen die zich in het afvalwater zullen bevinden zijn chemisch zuurstofverbruik (CZV) en onopgeloste bestanddelen. Deze afvalwaterstroom zal voorafgaand aan de lozing op de AWZI via een bezinkgoot worden geleid, waar de grootste deeltjes bezinken. Aangezien het hier hemelwater betreft dat afkomstig is van een opslag van bulkgoederen (bio­massa), kan de indruk bestaan dat deze lozing valt onder paragraaf 4.1.5 van het Activiteitenbe-sluit. Omdat hemelwater afkomstig van biomassa wordt uitgesloten in de Ministeriele regeling (tabel bij artikel 4.30), valt deze lozing niet onder het Activiteitenbesluit, maar is vergunningplichtig.

Afvalwater kantoorunit Het huishoudelijk afvalwater afkomstig van de kantoorunit zal eveneens worden geloosd naar de AWZI van Heros. Deze activiteit valt onder paragraaf 3.1.4 van het Activiteitenbesluit.

Lozinqseisen Gezien de afkomst van het afvalwater zal de verontreinigingsgraad hiervan gering zijn. De hoe-veelheden afvalwater zijn eveneens gering ten opzichte van de hoeveelheid die op de AWZI wordt gezuiverd. De grootste vuilvracht zal bestaan uit CZV, afkomstig uit de opgeslagen biomassa. Voor de stroom mogelijk verontreinigd hemelwater wordt een eis van 110 mg/l CZV aangevraagd. In het Activiteitenbesluit wordt voor een vergelijkbare hemelwaterstroom (in paragraaf 4.1.5) een norm van 200 mg/l aangehouden. Aangezien het bedrijf aangeeft ruim onder deze norm te kun­nen blijven en de AWZI het CZV-rijke water goed kan behandelen, wordt het opnemen van een lozingsnorm voor CZV hier niet opportuun geacht. Voor de onopgeloste bestanddelen wordt in lijn met wat voor soortgelijke hemelwaterlozing in het Activiteitenbesluit wordt geeist, een lozingseis van 300 mg/l (in een willekeurig steekmonster) voorgeschreven.

De genoemde voorschriften zijn in deze beschikking opgenomen.

Ten behoeve van een effectieve handhaving zijn in deze beschikking de bovengenoemde voor­schriften aangevuld met een aantal voorschriften met betrekking tot de aanwezigheid van een controleput.

Beoordeling en conclusie De in de aanvraag vermelde maatregelen ter voorkoming en beperking van lozing van afvalstof-fen, verontreinigende of schadelijke stoffen, zullen leiden tot een acceptabel lozingsniveau, dat in overeenstemming is met genoemde doelstellingen. Wij achten deze situatie vergunbaar.

5.3 Bodem

Het kader voor de bescherming van de bodem Het (nationale) preventieve bodembeschermingbeleid is vastgelegd in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) bedrijfsmatige activiteiten.

Het ministerie van VROM heeft de NRB in overleg met vergunningverleners, onderzoeksinstel-lingen en bedrijfsleven opgesteld. Deze richtlijn is ontwikkeld om vergunningvoorschriften te uniformeren en harmoniseren. Met de NRB kunnen (voorgenomen) bodembeschermende

11

Page 13: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

maatregelen en voorzieningen binnen inrichtingen worden beoordeeld en kan de besluitvorming met betrekking tot een optimale bodembeschermingstrategie worden gestuurd. De NRB beperkt zich tot de normale bedrijfsvoering en voorzienbare incidenten. Bodembe-scherming t.b.v. calamiteiten wordt in NRB-kader niet behandeld. Een eventuele calamiteiten-opvang echter wel.

De potentieel bodembedreigende activiteiten Bij de aanvraag is als bijlage 15 een bodemrisicodocument gevoegd. In dit document zijn van alle bodembedreigende activiteiten de emissiescore en de eindemissiescore bepaald aan de hand van de NRB-systematiek.

De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter bescherming van de bodem In het bij de aanvraag gevoegde bodemrisicodocument zijn de maatregelen en voorzieningen ter voorkoming van bodemverontreiniging beschreven.

Beoordeling en conclusie Wij hebben het bij de aanvraag gevoegde bodemrisicodocument beoordeeld en stemmen in met de opzet, de uitgangspunten en de resultaten. Uit het document blijkt dat voor alle bodem­bedreigende locaties het verwaarloosbaar bodemrisico wordt behaald. Bovendien dienen de nog aan te leggen vloeistofdichte voorzieningen ge'inspecteerd en goedgekeurd te worden en te zijn goedgekeurd overeenkomstig CUR/PBV-44. Bij het stellen van de voorschriften hebben wij hiermee rekening gehouden.

Tenslotte merken wij nog op dat in de BREF Afgas- en Afvalwaterbehandeling BBT worden genoemd ter voorkoming van het ontstaan van afvalwater, het verzamelen van afvalwater en de behandeling van afvalwater. In dit verband worden bovengrondse rioleringen voor proceswater tot het punt waar zich de apparatuur bevindt waarin de eindbehandeling plaatsvindt als BBT aangemerkt, tenzij die van-wege klimatologische omstandigheden niet realiseerbaar zijn. De reden daarvoor is dat bij bo­vengrondse systemen het plegen van onderhoud en ontdekken van lekkages eenvoudiger is. In Nederland geldt dat vanwege de klimatologische omstandigheden rioleringen ondergronds wor­den aangelegd en dus als BBT zijn aan te merken.

Bodembelastingonderzoek Het preventieve bodembeschermingbeleid gaat er van uit dat (zelfs) een verwaarloosbaar bo­demrisico nooit volledig uitsluit dat een belasting van de bodem optreedt. Om die reden is altijd bodembelastingonderzoek noodzakelijk. Het bodembelastingonderzoek richt zich op de afzon-derlijke activiteiten en de aldaar gebruikte stoffen. Bodembelastingonderzoek bestaat uit het vastleggen van de nulsituatie bodemkwaliteit vooraf-gaand aan, of zo spoedig mogelijk na, de start van de betreffende activiteit(en) en een verge-lijkbaar eindsituatie bodemonderzoek na het beeindigen van de betreffende activiteit. Het nulsituatie onderzoek moet ten minste duidelijkheid verstrekken over:

de locatie van bemonsteringspunten rekening houdend met de mobiliteit van de gebruikte stoffen en de locale grondwaterstroming; de wijze waarop de betreffende stoffen moeten worden gedetecteerd, bemonsterd en ge-analyseerd; de bodemkwaliteit ter plaatse van bemonsteringslocaties.

De door middel van nulsituatie onderzoek vastgelegde bodemkwaliteit geldt als uitgangspunt bij de beoordeling of ten gevolge van de betreffende activiteiten bodembelasting heeft plaatsge-vonden en of bodemherstel nodig is. Voor de inrichting zijn zoals in bijlage 14 van de aanvraag staat vermeld bodemonderzoeken uitgevoerd. De voor dit onderzoek noodzakelijke werkzaamheden als vermeld in de Regeling bodemkwaliteit zijn uitgevoerd door adviesbureau Colsen in Terneuzen. Deze onderzoeken van 29 januari 2001 geven ons overigens geen aanleiding tot het stellen van nadere maatregelen of eisen en beschouwen wij daarom als nulsituatie onderzoek.

Het risico dat door de aangevraagde activiteiten in combinatie met de getroffen en te treffen voorzieningen een bodemverontreiniging ontstaat is (in combinatie met de gestelde voorschrif­ten) verwaarloosbaar conform het gestelde in de NRB. Het is dan ook niet noodzakelijk dat de bodemkwaliteit tussentijds wordt gecontroleerd.

12

Page 14: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

De voorschriften met betrekking tot het bodembelastingsonderzoek naar de eindsituatie en de herstelplicht bij geconstateerde verontreiniging, zijn op grand van artikel 5.8 van het Bor gesteld en dienen van kracht te blijven nadat de omgevingsvergunning vervalt of wordt ingetrokken. De basis hiervoor is artikel 5.9 sub c Bor. In dit artikel wordt gesteld dat voorschriften van kracht kunnen blijven nadat een vergunning haar gelding heeft verloren.

5.4 Energie

Energie relevante bedrijven De Europese Unie heeft 1 januari 2005 een systeem van C02-emissiehandel ingevoerd dat het grote bedrijven met aanzienlijke C02-uitstoot mogelijk maakt C02 rechten te kopen en te verko-pen. BI02E is een van de bedrijven die valt onder de richtlijn die C02-emissiehandel verplicht maakt. Omdat BI02E deelneemt aan C02-emissiehandel kunnen er geen voorschriften, tot verbetering van de energie-efficiency, of voorschriften ter verlaging van het energieverbruik worden opgenomen in de vergunning. Het netto elektrische rendement van 20 % van de biomassacentrale met verbrandingsrooster komt overeen met het rendement dat in de BREF LCP voor dit type biomassacentrale staat. Het totaalrendement bij nuttig gebruik van warmte van 86 % ligt binnen de bandbreedte van 75 tot 90 % welke in de BREF LCP staat.

5.5 Externe veiligheid

Algemeen kader Externe Veiligheid Het externe veiligheidsbeleid in Nederland is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van activiteiten voor de omgeving (mens en milieu). Het gaat hierbij om de risico's die verbonden zijn aan de opslag en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Bij BI02E worden geen grotere hoeveelheden gevaarlijke stoffen opgeslagen of gebruikt dan vermeld in de drempelwaardentabel (risicokaart relevante drempelwaarden). Ook bij ongewone voorvallen binnen dit bedrijf is niet te verwachten dat gevaarlijke stoffen vrijkomen. Daarom is het aspect externe veiligheid voor de beoordeling van deze aanvraag niet relevant.

(Intern) bedrijfsnoodplan In de nieuwe arbowetgeving (1 januari 2007) is het hebben van een noodplan geregeld. Op basis van artikel 2.5 c van het arbobesluit is een bedrijf verplicht een noodplan te hebben. Op basis van dit artikel is het bedrijf ook verplicht o.a. hulpverleningsinstanties in te lichten over het noodplan indieq gewenst door deze instanties (er moet dus zelf om gevraagd worden). In artikel 2.0 c van de arboregeling is geregeld wat er tenminste in het noodplan moet zijn opgenomen (verwezen wordt naar bijlage II van de regeling). Gezien het voorgaande worden ten aanzien van een (intern) bedrijfsnoodplan geen voorschriften aan deze vergunning verbonden.

PGS voor opslag gevaarlijke stoffen Ten behoeve van de opslag van gevaarlijke stoffen zijn richtlijnen opgesteld in de Publicatie-reeks Gevaarlijke Stoffen (PGS) waarmee een aanvaardbaar beschermingsniveau voor mens en milieu wordt gerealiseerd. Voor de opslag van:

( - Anticorrosie middelen t - Zoutzuur(in IBC)

Natronloog (in IBC) Zuurstofbinders Calciumhydroxide

- Olie Smeermiddelen en vetten afgewerkte olie Gasflessen Klein gevaarlijk afval Oliehoudend afval (Ureum oplossing 25% (valt niet onder gevaarlijke stoffen)) (Actieve kool, valt niet onder gevaarlijke stoffen) (Keukenzout, valt niet onder gevaarlijke stoffen).

13

Page 15: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

valt onder de werkingssfeer van PGS 15. Uit de aanvraag blijkt dat de opslag voldoet aan deze PGS. Dit is in de voorschriften van deze vergunning vastgelegd.

De opslag van dieselolie voldoet volgens de aanvraag aan PGS 30. Dit is in de voorschriften van deze vergunning vastgelegd.

5.6 Geluid en trillingen

Algemeen Toetsinqskader Voor de aangevraagde vergunning van de totale indenting zijn twee toetsingskaders van toe-passing. Een klein deel (transportbewegingen en weegbrug) van de inrichting bevindt zich op het gezoneerde industrieterrein Sluiskil-Oost/Kanaaleiland. Het grootste deel van de inrichting bevindt buiten het gezoneerde industrieterrein ten noorden van het bedrijf Heros. Uit jurispru­dence is gebleken dat in zo'n geval het deel van de inrichting gelegen op een gezoneerd indu­strieterrein getoetst dient te worden aan de randvoorwaarden, voortvloeiend uit de zonering Wet geluidhinder. Het deel van de inrichting, gelegen buiten het gezoneerde industrieterrein, dient te worden getoetst volgens de methodiek zoals weergegeven in de "Handreiking industrielawaai en vergunningverlening" (ministerie VROM; oktober 1998). De Wet geluidhinder stelt dat de geluidsbelasting vanwege het gezoneerde industrieterrein bui­ten de geluidszone de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan. Daamaast mogen vastge-stelde hogere waarden voor woningen of andere geluidsgevoelige bestemmingen in de geluids­zone niet worden overschreden. Op basis van de handreiking moet eerste instantie worden beoordeeld of voldaan kan worden aan de richtwaarden voor woonomgevingen. Er worden drie woonomgevingen onderscheiden: "landelijke woonomgeving", "rustige woonwijk met weinig verkeer" en "woonwijk in de stad". Overschrijding van de richtwaarden kan toelaatbaar zijn op grand van een bestuurlijk afwe-gingsproces waarbij het bestaande "referentieniveau van het omgevingsgeluid" een belangrijke rol speelt. Dit referentieniveau is de hoogste waarde van de volgende twee geluidsniveaus: - het L95 (achtergrondniveau) van het omgevingsgeluid exclusief de bijdrage van de zoge-

naamde "niet-omgevingseigen bronnen"; het optredende equivalente geluidsniveau in dB(A) veroorzaakt door zoneringsplichtige wegverkeersbronnen verminderd met 10 dB(A).

Als maximum niveau op de gevel van de dichtstbijzijnde woningen geldt een etmaalwaarde van 50 dB(A) ofwel 50, 45 en 40 dB(A) gedurende de dag-, avond- en nachtperiode of het referen­tieniveau van het omgevingsgeluid. De te beschermen woningen liggen zowel in de kern Sluiskil als in de polder ten noorden en westen van het industrieterrein. Alle in de directe omgeving liggende woningen bevinden zich binnen de geluidszone van de industrieterreinen Sluiskil-Oost/Kanaaleiland. De huidige ge­luidsbelasting vanwege het genoemde industrieterrein bedraagt ter plaatse van de beschouwde woningen ten minste 50 dB(A). Uit jurisprudentie blijkt dat in een situatie waarbij voor woningen binnen de 50 dB(A) etmaalwaardecontour van een gezoneerd industrieterrein liggen een richt-waarde van 50 dB(A) etmaalwaarde mag worden gehanteerd. Daarnaast kan voor de woningen in de kern Sluiskil woonomgeving worden gekarakteriseerd als "woonwijk in de stad" waarvoor een aanbevolen richtwaarde geldt van 50 dB(A) etmaalwaarde. Voor de woningen Lange Blik-straat 2 en Spuikreekweg 3 die zich in de polder respectievelijk ten noorden en ten westen van het industrieterrein bevinden kan deze woonomgeving, gelet op de aard van het geluid van het gezoneerde industrieterrein, niet worden gekarakteriseerd als "Landelijke omgeving". Om die reden is in de onderhavige situatie voor alle woningen uitgegaan van een richtwaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde.

Rekenmodel Om te toetsen of geluidsuitstraling van de inrichting past binnen de uit de Wet geluidhinder (ge­luidszone) en uit de handreiking voortvloeiende normen beschikken wij over een digitaal reken­model. In dit rekenmodel zijn alle geluidsbronnen van de op het industrieterrein gevestigde bedrij-ven, samen met andere voor de geluidsemissie relevante gegevens (gebouwen, bodemgebieden e.d), opgenomen. De gegevens uit de aanvraag zijn door ons toegevoegd aan dit model en ge-spitst in een deel liggend op het gezoneerde industrieterrein en een deel liggend op het niet gezo­neerde deel van het industrieterrein. Op deze wijze kunnen wij de geluidsuitstraling van de totale

14

Page 16: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

inrichting maar ook van de afzonderlijke onderdelen van de inrichting op elk punt in de omgeving berekenen (zonegrens, woning/controlepunt).

Beoordelinq van net deel van de inrichting dat is qelegen op het qezoneerde industrieterrein Voor de industrieterreinen Sluiskil-Oost/Kanaaleiland is op 27 november 1990 bij Koninklijk besluit een gezamenlijke geluidszone vastgesteld als bedoeld in artikel 53 van de Wet geluidhinder. Om-dat er bij het vaststellen van de geluidszone sprake was van een saneringssituatie heeft de minis­ter van VROM ingevolge artikel 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder bij beschikking van 11 december 1998, MBG97586126/7(31 hogere grenswaarden vastgesteld. In een beslissing op bezwaar is de beschikking van 11 december 1998 gewijzigd voor de woningen Kanaalzicht 17 tot en met 64. Het deel van de inrichting dat op het gezoneerde industrieterrein ligt is getoetst aan de zone­grens en de vastgestelde MTG's op de gevels van in de zone liggende woningen. Uit deze toets blijkt dat de geluidsbelasting (etmaalwaarde van het equivalente geluidsniveau zijnde het hoog-ste geluidsniveau van de dagperiode, de avondperiode + 5 dB(A) en de nachtperiode + 10 dB(A)) van de inrichting op de zonegrens minder dan 15 dB(A) bedraagt. Op de gevels van de meest nabij gelegen woning in de zone bedraagt de geluidsbelasting maximaal 23 dB(A). Bei-de waarden zijn inpasbaar binnen de zonegrens en de voor de binnen de zone liggende woningen vastgestelde hogere grenswaarden. De voor de zone en de binnen de zone gelegen woningen geldende grenswaarde wordt derhalve in acht genomen.

Beoordelinq deel van de inrichting gelegen op het niet qezoneerde industrieterrein Het deel van de inrichting dat op het niet gezoneerde industrieterrein ligt is getoetst aan de hiervoor aangegeven richtwaarden. Uit deze toets blijkt dat het geluidsniveau op de meest be-laste woning in de kern Sluiskil (Spoorstraat 26) 30, 29 en 28 dB(A) bedraagt in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voor de meest belaste woning in de polder (Lange Blikweg 2) zijn de geluidsniveaus respectievelijk 24, 24 en 23 dB(A). In beide situaties wordt voldaan aan de richtwaarde.

Lanqtijdqemiddeld beoordelinqsniveau De in voorschrift 1 en 2 opgenomen geluidsniveaus gelden voor alle aangevraagde activiteiten . Dus zowel voor de geluidsuitstraling van de activiteiten die plaatsvinden op het gezoneerde indu­strieterrein als de activiteiten die plaatsvinden buiten het gezoneerde industrieterrein. Het feit dat er bij het toetsen van het uitgestraalde geluidsniveau gebruik is gemaakte van twee verschillende toetsingskaders heeft namelijk geen invloed op de totale geluidsuitstraling van de aangevraagde activiteiten.

Maximale geluidsniveaus In de "Handreiking industrielawaai en vergunningverlening" is aangegeven dat ter beperking van hinder gestreefd dient te worden naar het voorkomen van incidentele verhogingen van het geluidsniveau (vallende voorwerpen, laden en lossen e.d.) groter dan 10 dB(A) ten opzichte van het equivalente geluidsniveau over de betreffende periode. Als piekwaarde,' gemeten voor de gevels van woningen, gelden voor de dag-, avond- en nachtperiode maximale waarden van respectievelijk 70 dB(A), 65 dB(A) en 60 dB(A). Voor specifieke bedrijfsomstandigheden acht de handreiking een niveau van 75 dB(A) in de dagperiode toelaatbaar. Uit het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport blijkt dat de optredende piekniveaus gedu-rende de representatieve bedrijfssituatie op de controlepunten in de vergunning lager zijn dan, de maximaal toelaatbare waarden over de betreffende periode. Om het bedrijf niet onnodig in, haar bedrijfsvoering te beperken en alle omwonenden voldoende bescherming te bieden tegen het optreden van piekgeluiden afkomstig van de inrichting hebben wij in voorschrift 2 de ge­luidsniveaus zoals die in de handreiking zijn aangegeven als maximaal toelaatbaar opgenomen.

Genoegdoeninqrapportaqe Omdat het akoestisch onderzoek is gebaseerd op een prognose hebben wij voorschrift 6.1.3 op­genomen. In dit voorschrift is vastgelegd dat binnen zes maanden na de opstartfa-se/ingebruikname van de biogasverbrandingsinstallatie een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd om aan te tonen dat aan de prognose wordt voldaan.

15

Page 17: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

Inqebruikname installaties In voorschift 6.1.4 hebben wij de mogelijkheid gegeven ten behoeve van het eerste gebruik van de aangevraagde installaties de leidingen tijdens de dagperiode door te blazen om verontreini-gingen in de leidingen te verwijderen. Tijdens het doorblazen moeten de leidingen die worden doorgeblazen zijn voorzien van geluidsdempers.

Wijze van meten en beoordelen In voorschrift 6.1.5 hebben wij aangegeven op welke wijze meting en beoordeling van de in de vergunning aangegeven geluidsniveaus plaats moet vinden. Daarbij merken wij op dat: - de in de voorschriften aangegeven maximaal toelaatbare geluidsniveaus op de controlepun-

ten mede gezien de invloed van verschillende andere bedrijven op het industrieterrein, niet al-tijd per bedrijf afzonderlijk zijn te meten. Naast het uitvoeren van immissiemetingen zal contro-le van deze geluidsniveaus daarom plaats kunnen vinden door het verrichten van metingen op bronniveau aangevuld met overdrachtsberekeningen

- de in de vergunning opgenomen geluidsniveaus zijn berekend op een hoogte van 5 meter de in de vergunning opgenomen geluidsniveaus door ons zijn berekend met behulp van het computerprogramma Geomilieu van DGMR raadgevende ingenieurs b.v.

Best beschikbare technieken (BB"Q Op grond van het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport en de daarin opgenomen ge-luidsvermogens van de verschillende installaties hebben wij geconcludeerd dat binnen de in-richting te gebruiken machines, met betrekking tot de geluidsemissie, overeenkomen met ver-gelijkbare machines in soortgelijke inrichtingen. Naar onze mening wordt recht gedaan aan het toepassen van de Best Beschikbare Technieken.

Indirecte hinder Conform de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inheriting" van 29 februari 1996, worden voertuigpassages buiten de inrichtingsgrenzen enkel beoordeeld op basis van de hierdoor veroorzaakte equivalente geluidsbelasting. Uit het bij de aanvraag gevoegd akoestisch onderzoek blijkt dat het door voertuigpassages buiten de inrichting veroor­zaakte geluidsniveau lager is dan de hiervoor geldende voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A), zodat geen overschrijding van deze norm plaatsvindt.

Trillingen Gezien de aard van de activiteiten en de afstand tot de dichtstbijzijnde trillingsgevoelige be-stemmingen is trillingshinder niet te verwachten. Een onderzoek naar trillingen achten wij daar­om niet nodig. Ook achten wij het daarom niet nodig hierover voorschriften op te nemen.

5.7 Geur

Landelijk beleid In het Nationaal Milieubeleidsplan uit 1989 (NMP) is als doelstelling voor stankhinder voor het jaar 2000 maximaal 12% gehinderden door stank in Nederland opgenomen; voor het jaar 2010 geldt als doelstelling geen ernstige hinder.

Het landelijk beleid is opgenomen in de Herziene Nota Stankbeleid (1994). De inhoudelijke aspecten van het landelijk geurbeleid zijn op hoofdlijnen vastgelegd in een brief van de minister van VROM (d.d. 30 juni 1995). De doelstelling zoals opgenomen in het Nationaal Milieubeleids­plan uit 1989 blijft daarin ongewijzigd. In genoemde brief heeft de minister de nieuwe lijnen van het geurbeleid uiteengezet. In essen­ce komt het erop neer dat als algemeen uitgangspunt wordt gehanteerd het voorkomen van (nieuwe) hinder! Als er wel hinder is stelt het bevoegd gezag vast welk niveau van geurhinder in een bepaalde situatie nog acceptabel is. Maatregelen ter bestrijding van geurhinder moeten worden bepaald in overeenstemming met het BBT-principe.

Naaraanleiding van de brief van de minister van VROM van 30 juni 1995 zijn voor een beperkte groep van gelijkwaardige bedrijven, de zogenaamde categorie-1-bedrijven, bijzondere regelin-gen opgesteld op basis van bedrijfstakonderzoeken.

16

Page 18: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

Voor die bedrijven waarvoor deze aanpak niet mogelijk is, de zogenaamde categorie-2-bedrijven en bedrijven gelegen op complexe industrieterreinen, de zogenaamde categorie-3-bedrijven, wordt een individuele aanpak voorgestaan. Voor deze bedrijven is de hindersystematiek geur ontwikkeld. De hindersystematiek geur is een hulpmiddel voor het bevoegd gezag om het aspect geurhinder op een afgewogen wijze te be-handelen. Volgens de hindersystematiek dient allereerst te worden nagegaan of een bedrijf geurrelevant is. Zo ja, dan dient het acceptabel hinderniveau te worden vastgesteld. Aspecten die hierbij een rol spelen zijn: de omgeving van het bedrijf, de aard en beleving van de geur, het klachtenpatroon en andere beschikbare informatie over de (te verwachten) hinder, mogelijke emissies en technische en financiele consequenties van mogelijke maatregelen. De resultante van dit uitgebreide afwegingsproces wordt door de minister in de brief van 30 juni 1995 het acceptabel hinderniveau genoemd.

Het landelijk beleid is vastgelegd in de Nederlandse emissie richtlijnen lucht (NeR). De essentie van het beleid is dat (nieuwe) geurhinder wordt voorkomen. Daarvan afgeleid is de volgende beleidslijn te geven:

als er geen hinder is, zijn maatregelen niet nodig; als er wel hinder is, worden maatregelen op basis van BBT genomen; de mate van hinder kan worden bepaald via een belevingsonderzoek, hinderenquete, klachtenregistratie etc. ; voor bedrijven waarvoor in de NeR een bijzondere regeling is opgenomen, komt het hin­derniveau in de bedrijfstakstudie aan de orde; de mate van hinder die nog acceptabel is, is vastgelegd in het IOP; geur wordt per inrichting bepaald; wanneer in een nieuwe situatie niet aan het toetsingskader voldaan wordt of kan worden, dan moet de vergunning geweigerd worden.

Provinciaal Beleid Dit landelijk beleid is verder uitgewerkt in het Integraal Omgevingsplan Zeeland 2006-2012 (IOP). Hierin is met name aangegeven wanneer er sprake is van een acceptabel hinderniveau:

Bestaande situatie

Nieuwe situatie

Gevoelige bestemmingen voldoen aan BBT

Maximale geurconcentratie overeenkomend met H=-1 (uurgemiddeld, 98-percentiel) Maximale geurconcentratie overeenkomend met H= -1 (uurgemiddeld, 99,5- per-centiel)

Minder gevoelige bestemmingen voldoen aan BBT

Maximale geurconcentratie overeenkomend met H=-1 (uur­gemiddeld 95-percentiel)

Maximale geurconcentratie overeenkomend met H= -1 (uur­gemiddeld 95 percentiel) en H= -2 (uurgemiddelde, 98- per­centiel)

Dit beleid is verder uitgewerkt in de notitie "Alle neuzen dezelfde kant op", waarbij het stappen-schema uit de NeR is uitgewerkt om te kunnen beoordelen of wordt voldaan aan het acceptabel hinderniveau zoals dat in het IOP is verwoord. '

i Beoordeling geurhindersituatie In bijlage 7 van de aanvraag is een inschatting van de geurhinder opgenomen. Gelet op erva-ringen bij gelijksoortige inrichtingen is de inschatting juist en is er geen reden om aan te nemen dat er geurhinder buiten de inrichting zal plaatsvinden.

Gelet op bovenstaande overwegingen komen wij tot de conclusie dat voldaan wordt aan het acceptabel hinderniveau, zoals dat in het IOP is vastgelegd.

17

Page 19: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

5.8 Lucht

Direct werkende besluiten Wij beoordelen de emissies naar de lucht volgens de systematiek van de Nederlandse emissie Richtlijn (NeR). Op de inrichting is net Besluit verbranden afvalstoffen (Bva) van toepassing, wat direct werkend is. De miiieuhygienische inzichten met name voor wat betreft de BBT-eisen zijn echter in de loop der jaren gewijzigd. Naast jaarvrachten worden thans de strengere emissie-concentraties uit de BREF-WI als uitgangspunt gehanteerd bij de beoordeling van een aanvraag om omge-vingsvergunning.

Emissiehandel Vanaf 1 januari 2005 vindt de handel in C02-emissierechten plaats, waaraan BI02E deelneemt. Doel hiervan is dat reducties in de emissie van C02 daar genomen worden waar dit vanuit kos-teneffectiviteit het meest effectief is. Volgens artikel 8.13a, tweede lid, van de Wet milieubeheer is het niet toegestaan om voorschriften op te nemen in een vergunning voor een inrichting die onder artikel 16.5, eerste lid valt, inhoudende een emissiegrenswaarde voor de directe emissie van broeikasgassen en ter bevordering van een zuinig gebruik van energie in de inrichting. Een en ander wordt verder geregeld in een vergunning die de Nederlandse Emissieautoriteit (NEa) afgeeft.

Vanaf 1 juni 2005 vindt NOx-handel plaats, waaraan BI02E deelneemt. Hiermee wordt een NOx-reductie beoogd en wel daar waar ze het meest kosteneffectief te realiseren is. In de prak-tijk houdt dit in dat een bedrijf, afhankelijk van de eigen prestaties, emissierechten kan kopen of verkopen. Zo zijn NOx-reducerende maatregelen (deels) te financieren door verkoop van emis­sierechten. In tegenstelling tot de C02 handel mogen voor bedrijven die onder de NOx-handel vallen wel emissie-eisen NOx in de vergunning worden opgenomen. Er moet altijd aan BBT voldaan worden; de daaraan gerelateerde emissie-eis moet in de voorschriften worden opge­nomen. Dit zijn concentratie eisen

BBT afwegingen luchtemissies Op grand van de Regeling aanwijzing BBT documenten zijn voor het aspect lucht in ieder geval de volgende documenten relevant voor het bepalen van de beste beschikbare technieken:

Bref Waste Incineration en de Bref Large Combustion Plant. Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR), met daarin de oplegnotities voor grote stookin-stallaties en afvalverbrandingsinstallaties. Besluit verbranden afvalstoffen

Als gevolg van de verbranding van biomassa komen emissies vrij van C02, NOx, NH3, S02, HCI, HF, zware metalen, vluchtige organische stoffen (VOS) en stof en mogelijk dioxinen en furanen. Om de emissies van deze stoffen te beperken worden de volgende technieken toegepast:

voor de vermindering van NOx wordt SCR toegepast; voor de vermindering van de bij de SCR ongewild vrijkomen van NH3 wordt een nauwkeu-rige Ureum dosering toegepast. voor vermindering van S02 en zuren wordt een droge afgasreiniging toegepast; voor de vermindering van stof en zware metalen worden een cycloon, gevolgd door een doekfilter toegepast; voor de vermindering van dioxinen, furanen en kwik wordt actief kool toegepast; de emissie van VOS hoeft niet beperkt te worden omdat de emissieconcentratie voldoet aan BVA; Voor de vermindering van VOS wordt bij onvolledige verbranding van de bio­massa een steunbrander ingezet.

Op de inrichting is het Bva van toepassing, wat rechtstreeks werkend is. In dit besluit zijn emis­sie-eisen opgenomen. Daarnaast is in de aanvraag aangegeven welke emissies bereikt kunnen worden als wordt uitgegaan van de aangevraagde brandstof (in dit geval B-hout) en de toege-paste technieken om de emissies te beperken. De gegevens zijn in de tabellen 5-6 in bijlage 7 van de aanvraag weergegeven en hieronder samengevat:

18

Page 20: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

Component

NOx

Stof CO HCI HF S02* Kwik Som Cd + Tl Som metalen Totaal organische stoffen Dioxinen en furanen

Verwachte concentra-tie (mg/m3) 55 2,8 25 8,5 0,1 35,8 0,0013 0,0003 0,03 1,2 0,001 ng/m3

Bva: daggemiddelde-concentratie (mg/m3) 200 5 50 10 1 50 0,05 0,05 0,5 10 0,1 ng/m3

bij toepassing van droge afgas reiniging met kalk

Sommige stoffen zijn dermate (milieu)gevaarlijk dat hun emissies bij voorkeur nul zouden moe-ten zijn (dus in feite de (hulp)stof niet meer toepassen). Voor de (proces)emissies van dergelijke stoffen geldt dat het streven op nulemissie moet zijn gericht, dit wordt aangeduid als de minima-lisatieverplichting (NeR par. 2.3.7). De minimalisatieverplichting geldt voor alle stoffen die kun-nen vrijkomen naar de lucht en die overeenkomstig hoofdstuk 3.2.1 van de NeR zijn ingedeeld in de categorie ERS, MVP 1 en MVP 2. Op basis van de concentraties in voorgaande tabel zijn in dezelfde tabellen in de aanvraag de jaarvrachten berekend. Met name voor de zware metalen en dioxinen/furanen valt de te ver-wachten jaarvracht veel lager uit dan wat op grand van de emissie-eisen uit het Bva te verwach-ten valt:

Component

Kwik Som Cd + Tl Som metalen Dioxinen en furanen

Verwachte Jaarvracht (kg/j) 0,6 0,1 12,9 0,4 (mg/j)

Jaarvracht op grand van eisen uit Bva (kg/j) 20 20 200 40 (mg/j)

Wij zijn van mening dat, op grand van het gestelde in artikel 6, tweede lid van het Bva en de strekking/systeem van de milieuwetgeving, het niet wenselijk is om onnodig veel milieuruimte te vergunnen. Dit sluit aan bij de redenering achter de minimalisatieverplichting. Daarom wordt in voorschrift 8.1.1 voor kwik, Cd+TI, som metalen en dioxinen en furanen een maximale jaar­vracht vastgelegd die meer recht doet aan de verwachte feitelijke situatie. De verwachte jaar­vracht ligt gemiddeld een factor 90 onder de Bva jaarvracht. De te vergunnen jaarvracht wordt daarom gebaseerd op de verwachte jaarvracht maal een factor 4 om enige spreiding in meetre-sultaten op te vangen.

De emissie van S02 kan door een juiste keuze van adsorbens terug gebracht worden onder 25 mg/Nm3 bij 11% 02. Dit is in overeenstemming met de splitview in de Bref Wl, tabel 5.2 2 BAT 35. )

( De aanvraag gaat verder uit van NOx-bestrijding mbv SCR. Bva is echter - zoals hiervoor ook reeds tot uitdrukking komt - niet meer actueel t.a.v. BBT. Bio2E valt onder IPPC zodat getoetst moet worden aan Bref Wl. De Bref Wl (2005) beschrijft voor een SCR een range van 15- 100 mg/Nm3 (daggemiddeld) bij 11% zuurstof (Bref Wl biz 350) . Recentere BBT t.a.v. SCR is te vinden in Bems: voor vaste brandstoffen 100 mg/Nm3 bij 6% zuurstof. Als met 11% zuurstof wordt gerekend zoals bij Bva valt NO„ met dezelfde installatie getalsmatig lager uit. In de aanvraag wordt op biz 34 van Bijlage 7 een verwachte NOx-concentratie van 55 mg/Nm3

aangegeven. Daarmee wordt voldaan aan de uitgangspunten van de BREF Wl. Vanwege mo-gelijke fluctuaties wordt door de VROM-inspectie geadviseerd om iets boven de norm te gaan zitten (een NOx-eis van 70 mg/Nm3 als daggemiddelde).

19

Page 21: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

Door de genoemde normstellingen wordt tegemoetgekomen aan de adviezen van de VROM-inspectie, om gelet op de omstandigheid dat hier sprake is van een nieuwe installatie, lagere emissie-normen op te nemen voor S02 en NOx dan is opgenomen in net Bva (namelijk norme-ringen afgeleid van de Bref Waste Incineration, die op de inrichting van toepassing is). Bio2E heeft bij E-mail van 24 februari 2011 (afgezien van de late reactie van de VROM-inspectie) te kennen gegeven, dat gelet op de omstandigheid dat nog geen definitieve keuze is gedaan voor de installatie(proces), aanpassingen en maatregelen om te komen tot een beperking van de emissie van S02. mogelijk moet worden geacht. Dat aan de aangescherpte norm voor NOx kan worden voldaan, blijkt - zoals reeds is aangegeven - uit de aanvraag om vergunning.

De emissie van NH3 kan, conform de stand der techniek, lager zijn dan 5 mg/Nm3.

De emissie-eisen zijn vastgelegd in voorschrift 8.1.2.

Tijdens de start- en stopfase van de installatie is de steunbrander in bedrijf waardoor de vor-ming van VOS wordt voorkomen en de benodigde temperatuur voor de DeNOx-installatie gerea-liseerd wordt. Tevens zijn de andere nageschakelde afgasreinigingstechnieken in bedrijf. Deze situatie geldt ook bij calamiteiten. De verlaagde jaarvrachten en concentraties conform BVA zijn exclusief starten, stoppen en calamiteiten.

Stuifaevoelige stoffen

Binnen de inrichting vindt op- en overslag van stuifgevoelige stoffen plaats. Het betreft gerede biomassa (stuifklasse S5: niet of nauwelijks stuifgevoelig) en assen die ontstaan uit het ver-brandingsproces. De opslag van assen vindt in gesloten ruimten plaats. Op grond van de BREF op- en overslag van bulkgoederen en par. 3.8.1 van de NeR, Stofemissies van stuifgevoelige stoffen, is een voorschrift opgenomen om stofverspreiding als gevolg van deze op- en overslag zoveel mogelijk te beperken. Hiermee wordt voldaan aan BBT.

Controleren van emissies Als aan de vergunning emissiegrenswaarden zijn verbonden moeten voorschriften worden op­genomen die de vergunninghouder verplichten te bepalen of hij aan de emissiegrenswaarden voldoet (artikel 5.3 Bor). In de voorschriften moeten in ieder geval de methode en de frequentie van de bepaling staan, plus de procedure voor de beoordeling van de verkregen gegevens. Daarnaast kan in de voorschriften worden aangegeven hoe de bepaling en beoordeling moeten worden georganiseerd en geregistreerd. Tenslotte dient het bevoegd gezag voorschriften op te nemen dat de verkregen gegevens ter beschikking moeten worden gesteld aan het bevoegd gezag.

In het Bva zijn voorschriften ten behoeve van de controle van emissies opgenomen. Deze voor­schriften zijn rechtstreeks werkend. Hieraan moet dus voldaan worden, evenals aan de in het Bva opgenomen storingsregeling. Op grond van voorschrift 2.7, derde lid, is in voorschrift 8.3.1 opgenomen dat de periodieke metingen van antimoon, arseen, chroom, kobalt, koper, lood, mangaan, nikkel en vanadium in de eerste 12 maanden na in bedrijf name van de installaties ten minste eenmaal per drie maanden worden gemeten en daarna eenmaal per 2 jaar. Voor dioxinen en furanen is dit de eerste 12 maanden minmaal eenmaal per kwartaal en daarna eenmaal per jaar. Daarnaast geldt op grond van het Besluit milieuverslaglegging dat BI02E de emissies (jaar­vrachten) moet rapporteren.

Toetsing aan luchtkwaliteitseisen In deze paragraaf worden de concentraties van N02 en PM10 aan de grenswaarden getoetst. Hier is voor gekozen omdat de achtergrondconcentratie van N02 en PM10 landelijk gezien kri-tisch zijn in de directe nabijheid van de inrichting en de verschillende bronnen behorend tot de inrichting N02 en PM10 uitstoten. De totale concentraties van de andere stoffen die in § 1 t/m 7 van bijlage 2 van de Wet milieubeheer zijn genoemd (zwaveldioxide, stikstofoxiden, lood, kool-monoxide, benzeen), vormen geen probleem ook niet in de directe omgeving van de inrichting. In § 8 t/m 12 van bijlage 2 van de Wm zijn richtwaarden voor stoffen opgenomen: de richtwaar-de voor ozon is gedefinieerd en er zijn richtwaarden gegeven voor het totale gehalte in de PM10

20

Page 22: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

fractie voor arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen. Aan deze richtwaarden hoeft nog niet getoetst te worden.

Op grond van artikel 5.16 van de Wm kunnen wij vergunning verlenen, aangezien de concentra­te in de buitenlucht van de in bijlage 2 van de Wm genoemde luchtverontreinigende stoffen (inclusief eventuele locale bronnen in de omgeving van de inrichting), vermeerderd met de im-missie ten gevolge van de activiteiten binnen de inrichting (inclusief voertuigbewegingen van en naar de inrichting), lager is dan de grenswaarden, zoals vermeld in bijlage 2 van de Wm. Dit blijkt uit de berekeningen die zijn uitgevoerd en als bijlage 16 bij de aanvraag zijn gevoegd. Hieruit blijkt dat zowel de jaargemiddelde immissieconcentraties als de 24-uurs immissiecon-centraties voor N02 en PM10 niet worden overschreden.

Stoffen met een minimalisatieverplichting Sommige stoffen zijn dermate (milieu)gevaarlijk dat hun emissies nul zouden moeten zijn. Voor de procesemissies van dergelijke stoffen geldt dat het streven op nulemissie moet zijn gericht, dit wordt aangeduid als de minimalisatieverplichting. De minimalisatieverplichting geldt voor alle stoffen die kunnen vrijkomen naar de lucht en die overeenkomstig hoofdstuk 3.2.1 van de NeR zijn ingedeeld in de categorie ERS, MVP 1 en MVP 2 van de NeR.

De aangevraagde activiteiten leiden tot een emissie van dioxines en furanen. Deze stoffen zijn volgens de NeR ingedeeld in de klasse ERS (extreem risicovolle stoffen). Gelet op de minimali-satie emissie en de eisen die in het Bva zijn gesteld, en gelet op het feit dat er reeds BBT wordt toegepast en dat de emissieconcentraties een factor 100 lager zijn dan de grenswaarde, zijn wij van mening dat er geen extra onderzoeken hoeven worden uitgevoerd naar een verdere ver-mindering van de emissies naast de standaard onderzoeken verlangd in voorschrift 8.1.3.

5.9 Verruimde reikwijdte

Preventie Een belangrijk onderdeel van de Wabo is de 'verruimde reikwijdte'. Dit betekent onder meer dat de aspecten watergebruik en vervoer in de vergunning moeten worden meegenomen. Daarvoor zijn in de Handreiking 'Wegen naar preventie voor bedrijven' handvatten gegeven. Op basis daarvan zijn in deze beschikking voornoemde aspecten beoordeeld, met inachtneming van de per aspect vastgestelde relevantiecriteria. Wij achten echter het aspect vervoer door medewerkers pas relevant bij meer dan 500 werk-nemers, als tegelijk niet aannemelijk is dat het bedrijf alle maatregelen heeft getroffen om de nadelige gevolgen van vervoer voor het milieu tegen te gaan. '

i

Gebleken is dat de relevantiecriteria niet worden overschreden. Daarom wordt in deze vergun­ning verder geen aandacht besteed aan deze aspecten.

Waterverbruik De winning van drinkwater kost geld, grondstoffen en energie. Het zuinig gebruik van drinkwater vormt dan ook onderdeel van de verruimde reikwijdte in de Wet milieubeheer. Het gebruik van drinkwater als proceswater moet zoveel mogelijk worden beperkt tot die processen waarvoor water van een bepaalde kwaliteit noodzakelijk is. Het gebfuik van drinkwater als koelwater bij-voorbeeld moet zoveel mogelijk worden voorkomen. ,

Het totale drinkwaterverbruik van aanvraagster bedraagt ca. 6800 m3 per jaar, waarvan 6570 m3 als voedingswater in een gesloten systeem. Het richtinggevend relevantiecriterium voor wa-terbesparing is een verbruik van meer dan 5.000 m3 op jaarbasis.

Er is wel sprake van overschrijding van het relevantiecriterium zoals dat voor het drinkwaterver­bruik is gesteld. Omdat het overgrote deel als voedingswater voor de stoomopwekking wordt gebruikt, zien wij geen directe mogelijkheden tot beperking van dit verbruik. Wij zijn daarom van mening dat het in deze situatie niet nodig is om voorschriften met betrekking tot beperking van het drinkwaterverbruik in de vergunning op te nemen.

21

Page 23: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

Verkeer en vervoer Het landelijke beleid ten aanzien van verkeer is gericht op de beperking van de uitstoot van stoffen, de verbetering van de bereikbaarheid van bedrijven en de beperking van ruimtebeslag.

Vervoersmanagement is vooral van belang bij bedrijven waar veel mensen werken, waar veel bezoekers komen of waar grote stromen goederen vervoerd worden. Het door de provincies gehanteerde relevantiecriterium is hierbij meer dan 500 werknemers en het niet aannemelijk zijn dat het bedrijf alle maatregelen getroffen heeft om de nadelige gevolgen voor het milieu ten gevolge van vervoer door medewerkers tegen te gaan. Het bedrijf besteed aandacht aan het voeren van gecombineerde transportbewegingen en het inzetten van groot volume transporten om het aantal transporten te beperken.

Wij zijn van mening dat het in deze situatie niet nodig is om voorschriften met betrekking tot vervoersmanagement in de vergunning op te nemen.

5.10 Overige aspecten

Artikel 2.22 lid 3 Wabo jo. artikel 5.7 lid 1 Bor Verspreidina verontreinigingen

Voor het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van door de inrichting veroorzaakte verontrei-nigingen over lange afstand of grensoverschrijdende verontreinigingen (artikel 2.22 Wabo jo. 5.7 lid 1 Bor) zijn geen extra voorschriften in deze vergunning opgenomen.

Bijzondere bedriifsomstandigheden

Voor het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van de nadelige gevolgen voor het milieu, die kunnen worden veroorzaakt door opstarten, lekken, storingen, korte stilleggingen, definitieve bedrijfsbeeindiging of andere bijzondere bedrijfsomstandigheden (artikel 5.7 lid 1 Bor) is voor-schrift 1.6.1 in deze vergunning opgenomen.

Ongevallen

Voor het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van ongevallen (artikel 5.7 lid 1 Bor), zijn geen extra voorschriften in deze vergunning opgenomen.

Bedrijfsbeeindiging

Voor het treffen van maatregelen om bij definitieve bedrijfsbeeindiging de nadelige gevolgen die de inrichting heeft veroorzaakt voor het terrein waarop zij was gevestigd, ongedaan te maken of te beperken voor zover dat nodig is om dat terrein weer geschikt te maken voor een volgende functie (artikel 5.7 lid 1 Bor) zijn in paragraaf 1.5 en 4.5 van deze vergunning voorschriften op­genomen. De voorschriften hebben betrekking op: bedrijfsbeeindiging algemeen en bodem. Deze voorschriften 4.5.1 en 4.5.2 blijven gedurende 3 jaar nadat de Wm-vergunning haar gel-digheid heeft verloren, in werking.

BIBOB Wij hebben, in het kader van de Wet Bibob, de aangeleverde stukken met betrekking tot de bedrijfsvoering en de financiering getoetst. Naar aanleiding van deze toets zien wij geen aanlei-ding tot verdere stappen.

5.11 Groene wetten

Natuurbeschermingswet 1998 De Natuurbeschermingswet 1998 heeft betrekking op gebiedsbescherming. In de Natuurbe­schermingswet 1998 is opgenomen dat Natura2000-gebieden een vergunning nodig hebben. In Nederland zijn de Vogel- en Habitatrichtlijngebieden (gebieden die aangewezen zijn op grand van de Europese richtlijnen 79/409 (Vogelrichtlijn) en 92/43 (Habitatrichtiijn)) gecombineerd aangewezen als Natura 2000-gebieden. Ook beschermde natuurmonumenten zijn aangewezen op grond van de Natuurbeschermingswet 1998. De inrichting is niet gelegen in of nabij een bovengenoemd gebied zodat er geen sprake is van vergunningplicht op grond van de Natuurbeschermingswet 1998.

22

Page 24: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

Flora- en faunawet De Flora- en faunawet heeft betrekking op bescherming van individuele plant- en diersoorten. In de Flora- en faunawet is een verbod opgenomen tot het beschadigen, doden, vernielen, veront-rusten en/of verstoren van beschermde plant- en diersoorten dan wel het beschadigen, vernie­len en/of verstoren van de nesten, holen, voortplanting- en rustplaatsen van beschermende diersoorten. Dit houdt in dat als de oprichting of het in werking zijn van een vergunningplichtige inrichting leidt tot negatieve effecten op (voortplantings-, rust- en verblijfplaatsen van) be­schermde soorten, ontheffing op grand van de Flora- en faunawet aangevraagd moet worden. Als het gaat om minder kwetsbare dier- of plantensoorten geldt op voorhand een vrijstelling van deze ontheffingsplicht. Hierbij geldt dan wel als eis dat gewerkt wordt volgens een door de Mi­nister van Landbouw Natuur en Voedselveiligheid goedgekeurde gedragscode. Een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet is niet benodigd.

Ecologische Hoofdstructuur (EHS) Door nieuwe natuur te ontwikkelen, kunnen natuurgebieden met elkaar worden verbonden. Zo kunnen planten zich over verschillende natuurgebieden verspreiden en dieren van het ene naar het andere gebied gaan. Het totaal van al deze gebieden en de verbindingen ertussen vormt de Ecologische Hoofdstructuur ( EHS) van Nederland. De provincies bepalen om welke gebieden het precies gaat. Deze gebieden worden meestal in het streekplan of het provinciaal omge-vingsplan opgenomen.

De aantasting van natuurwaarden moet primair aan de orde komen het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van de Wet milieubeheer in een vergunning ruimte voor een aanvullende toets. Aangezien de inrichting niet gelegen is in of nabij een gebied aangewe-zen als Ecologische Hoofdstructuur is bij de aanvraag geen ecologische rapport/natuur-effectbepalingsonderzoek gevoegd.

5.12 Proeven Proefnemingen met producten en procesvoering Voor veel inrichtingen is het zoeken naar verbetering(en) van producten en procesvoering een veelvuldig terugkerend aandachtspunt. Vaak wordt ook aan productonderzoek en/of -ontwikke-ling gedaan. Dergelijke ontwikkelingen dragen veelal ook bij aan een vermindering van de be-lasting van het milieu. Vanuit de geschetste achtergrond kan de behoefte bestaan en is het vaak van essentieel be-lang om op bepaalde momenten gedurende enige tijd proefnemingen uit te voeren. Op die ma-nier kan informatie worden vergaard over de beoogde verbeteringen en/of aanpassingen in product of proces en om inzicht te krijgen in de daaraan verbonden milieuhygienische conse-quenties. ' Proefnemingen worden gekenmerkt door een beperkte duur (wij gaan uit van maximaal zes maanden). Doorlooptijd en/of hoeveelheid moeten echter wel voldoende zijn om de noodzake-lijke informatie te kunnen vergaren. Anders dan waarvan in de qntwerpbeschikking vanuit werd gegaan, is uit nadere lezing van de aanvraag (bijlage 7 biz.16) gebleken dat Bio2E de mogelijkheid wil hebben om desgewenst proefnemingen uit te kunnen voeren. Wij hebben daarom ambtshalve de beschikking hier op aangepast. Het eventueel uitvoeren van proefnemingen achten wij acceptabel. Wel zijn wij van oordeel dat daaraan randvoorwaarden moeten worden gesteld en dat de proefnemingen ruim voor aanvang (minimaal zes weken) aan onsjvoor toestemming moeten worden voorgelegd. Daartoe hebben wij voorschriften opgenomen^ Tevens moet over de resultaten van de proef aan ons worden gerapporteerd. De proefnemingen moeten plaatsvinden binnen de milieuhygienische randvoorwaarden van deze vergunning en mogen pas aanvangen na toestemming van ons. Ten overvloede merken wij nog op dat indien een proef succesvol is verlopen en men wil de resultaten daarvan implementeren, daartoe eerst steeds zal moeten worden bezien in hoeverrg daartoe een procedure op grond van de Wm zal moeten worden doorlopen.

6. PROVINCIAAL BELEID

In het Integraal Omgevingsplan (IOP), dat op 30 juni 2006 door Provinciate Staten van Zeeland is vastgesteld en op 1 oktober 2006 in werking is getreden, wordt het provinciale milieubeleid ver-woord.

23

Page 25: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

Het verlenen van de gevraagde vergunning is niet in strijd met het "Omgevingsplan Zeeland 2006-2012".

7. RECHTSBESCHERMING EN INWERKINGTREDING

Indien u zich niet kunt verenigen met deze beschikking, kunt u een beroepschrift indienen bij de Rechtbank Middelburg. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt 6 weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit ter inzage is gelegd. U dient hiervoor griffierecht te betalen.

Het beroep kan overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:1, juncto artikel 7:1 van de Awb worden ingesteld door belanghebbenden die tijdig nun zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren hebben gebracht of door belanghebbenden die geen zienswijzen naar voren hebben gebracht maar die dat redelijkerwijs niet kan worden verweten of door belanghebbenden die zich niet kun-nen vinden in de wijzigingen ten opzichte van het ontwerpbesluit.

Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste bevatten: de naam en het adres van de indiener de dagtekening een omschrijving van het besluit waartegen het beroep is gericht de gronden van het beroep (de motivering)

Inwerkingtreding. De beschikking wordt na afloop van de beroepstermijn van kracht tenzij gedurende die termijn beroep is ingesteld en een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan. De beschikking wordt niet van kracht voordat op dat verzoek is beslist. Het beroepschrift moet in tweevoud worden in-gediend bij de Rechtbank Middelburg., Postbus 5015, 4330 KA Middelburg. Het verzoek om voor­lopige voorziening moet worden gericht aan de Voorzieningenrechter van de rechtbank in Middel­burg, Postbus 5015, 4330 KA Middelburg.

8. ONDERTEKENING

Gedeputeerde staten, namens dezen,

7r. ing. I. Jansen, I Afdeling Milieuhygiene.

24

Page 26: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

Voorschriften met betrekking tot het bouwen van de biomassacentrale (bouwactiviteit).

De volgende voorschriften zijn van toepassing: op het bouwterrein moeten, voor zover van toepassing op het bouwwerk, aanwezig zijn en op verzoek aan de afdeling Vergunningen en Handhaving van de gemeente Terneuzen ter inzage worden gegeven: a. de omgevingsvergunning voor het bouwen.

Deze afdeling Vergunningen en Handhaving dient - voor zover het betreft bouwwerken waar-voor een omgevingsvergunning voor het bouwen is verleend en onverminderd het bepaalde in de voorwaarden van de omgevingsvergunning voor het bouwen - ten minste twee dagen voor de aanvang van eik der hierna te noemen onderdelen van het bouwproces in kennis te worden gesteld: a. de aanvang der werkzaamheden, ontgravingwerkzaamheden daaronder b. begrepen; c. de aanvang van het inbrengen van de funderingspalen, het slaan van d. proefpalen daaronder begrepen; e. de aanvang van de grondverbeteringwerkzaamheden.

Deze afdeling Vergunningen en Handhaving dient ten minste een dag van tevoren in kennis te worden gesteld van het storten van beton.

Kwaliteitsverklaringen en CE-markeringen als bedoeld in paragraaf 1.4 van het Bouwbesluit 2003, en gegevens en bescheiden ten behoeve van een beroep op de gelijkwaardigheid als bedoeld in artikel 1.5 van het Bouwbesluit 2003 dienen te worden overgelegd

De volgende gegevens en bescheiden dienen uiterlijk binnen een termijn van drie weken voor de start van de uitvoering van de desbetreffende handeling te worden overgelegd: a gegevens en bescheiden met betrekking tot belastingen en belastingcombinaties (sterk-

te en stabiliteit) en de uiterste grenstoestand van alle (te wijzigen) constructieve delen van het bouwwerk alsmede van het bouwwerk als geheel, voor zover het niet de hoofd-lijn van de constructie dan wel het constructieprincipe betreft;

b de fundering: de gewichtsberekening, de sondering, funderingsplan toelaatbaar draag-vermogen, wapeningstekeningen;

c een heikalender; d de kelder, wapeningstekening en -berekening, controle opdrijven; e de keerwanden; ' f de vloeren: berekening, legplan, wapeningstekening, hulpcohstructies ; g het kapplan (gordingen); h de balkons (berekening bevestiging); i de veiligheidsbeglazing; j het metselwerk; k de stabiliteit van het gebouw; I de dakpanverankering; m de noodoverstorten van het platte dak; n de controle van de dakconstructie op wateraccumulatie.

t Gegevens en bescheiden met betrekking tot de details van de in of ten behoeve van het bouwwerk toegepaste installaties, voor zover het niet de gegevens met betrekking tot de hoofdlijn dan wel het principe van de toegepaste installaties betreft; de hoofdlijn betreft onder meer de wijze van verwarming, koeling en luchtbehandeling, de plaats en wijze van verticaal transport en de locatie en het type brandveiligheidinstallatie. a een programma van eisen van de brandmeldinstallatie; b een programma van eisen van de ontruimingsalarminstallatie; c een installatietekening van de projectering van de vluchtrouteaanduidingen; d een installatietekening van de projectering van de noodverlichting; e een installatietekening van het rookbeheersingssysteem; f een berekening waaruit blijkt dat de weerstand bij bezwijken van brandcompartiment 1

gedurende 60 minuten stand houdt;

25

Page 27: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

g een installatietekening van de mechanische ventilatie(diameters, aan- en afvoercapaci-teiten, leidingverloop, plaats aan- en afvoer van de installatie, eventuele brandkleppen etc.);

h de vier primaire bluswatervoorzieningen (hydranten) gedurende vijf uur, per stuk, een capaciteit van 90 m3 verkrijgen, conform de eisen van de Praktijkrichtlijn Bluswatervoor-ziening.

Met de betreffende werkzaamheden mag pas worden gestart na schriftelijke goedkeuring van de afdeling Vergunning en Handhaving van de gemeente Terneuzen.

Uiterlijk op de dag van beeindiging van de werkzaamheden, waarop de omgevingsvergunning voor het bouwen betrekking heeft, wordt het einde van die werkzaamheden bij de afdeling Ver-gunningen en Handhaving gemeld van de gemeente Terneuzen.

De in dit artikel bedoelde kennisgevingen moeten schriftelijk geschieden.

Het is verboden na de bouw van een bouwwerk, voor het bouwen waarvan een omgevingsver­gunning is verleend, het bouwwerk in gebruik te geven of te nemen, indien het bouwwerk niet gereed is gemeld bij de afdeling Vergunningen en Handhaving van de gemeente Terneuzen.

26

Page 28: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

Voorschriften behorend bij de oprichtingsvergunning (milieudeel) van Bio2E te Terneu-zen

1. ALGEMENE VOORSCHRIFTEN

1.1 Terrein van de inrichtinq en toeqankelijkheid

1.1.1 Binnen de inrichting moet een overzichtelijke en actuele plattegrond aanwezig zijn. Op deze plattegrond moeten ten minste de volgende aspecten zijn aangegeven: - alle gebouwen en de installaties met hun functies; - alle opslagen van stoffen welke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken met

vermelding van aard en maximale hoeveelheid.

1.1.2 Op het terrein van de inrichting moet een zodanige afscheiding aanwezig zijn dat de toegang tot de inrichting voor onbevoegden redelijkerwijs niet mogelijk is.

1.1.3 De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren.

1.1.4 Gebouwen, installaties en opslagvoorzieningen moeten te alien tijde goed bereikbaar zijn voor alle voertuigen die in geval van calamiteiten toegang tot de inrichting/installatie moeten hebben. Binnen of nabij de installaties mogen geen andere goederen of stoffen worden opgeslagen dan die welke voor het proces nodig zijn of daardoor zijn verkregen, met uitzondering van brandbe-strijdingsmiddelen.

1.1.5 Het terrein en het wegenstelsel moeten zodanig zijn ingericht en de toegankelijkheid moet zo-danig zijn bewaakt, dat elk deel van de inrichting te alien tijde vanuit ten minste twee richtingen is te bereiken.

1.1.6 Het aantrekken van insecten, knaagdieren en ander ongedierte moet zo veel mogelijk worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanlelding geven, moet bestrijding van insec­ten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden. '

1.2 , Installaties

1.2.1 Gasgestookte verwarmings- of stookinstallaties en bijbehorende appendages moeten voldoen aan de NEN 1078 en/of de NEN 2078. Een gasgestookte verwarmings- of stookinstallatie met een nominaal vermogen van meer dan 100 kW moet voor ingebruikneming en vervolgens ten minste eenmaal per vie<r jaar gekeurd worden op goed en veilig functioneren, optimale verbran-ding en energiezuinigheid. De keuring moet mede omvatten de afstelling voor de verbranding, het systeem voor de toevoer van de brandstof en de afvoer van de verbrandingsgassen. On­derhoud moet jaarlijks door een daartoe erkend bedrijf te worden verricht. Indien uit een keuring blijkt dat de verwarmings- of stookinstallatie onderhoud nodig heeft, moet dat onderhoud binnen twee weken na de keuring plaatsvinden

1.2.2 De keuring als bedoeld in vorig voorschrift 1.2.1 moet worden uitgevoerd door een persoon die beschikt over een geldig certificaat dat is afgegeven door een installing die door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd teneinde uitvoering te kunnen geven aan de 'beoordelingsrichtlijn voor het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan stookinstallaties' van de Stichting Certifica-tie Inspectie en Onderhoud Stookinstallaties of aantoonbaar voldoet aan eisen die ten minste gelijkwaardig zijn aan die beoordelingsrichtlijn.

27

Page 29: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

1.3 Instructies

1.3.1 De vergunninghouder moet de binnen de inrichting (tijdelijk) werkzame personen instrueren over de voor hen van toepassing zijnde voorschriften van deze vergunning en de van toepas-sing zijnde veiligheidsmaatregelen. Tijdens het in bedrijf zijn van installaties die in geval van storingen of onregelmatigheden kunnen leiden tot nadelige gevolgen voor het milieu, moet steeds voldoende, kundig personeel aanwezig zijn om in voorkomende gevallen te kunnen in-grijpen.

1.3.2 De vergunninghouder moet een of meer ter zake kundige personen aanwijzen die in het bijzon-der belast zijn met de zorg voor de naleving van de in deze vergunning opgenomen voorschrif­ten.

1.4 Reqistratie

1.4.1 Binnen de inrichting is een exemplaar van deze vergunning (inclusief aanvraag) met bijbeho-rende voorschriften aanwezig. Verder zijn binnen de inrichting de volgende documenten aan­wezig: - aile overige voor de inrichting geldende milieuvergunningen en meldingen; - de veiligheidsinformatiebladen die behoren bij de in de inrichting aanwezige gevaarlijke

stoffen; - de bewijzen, resultaten en/of bevindingen van de in deze vergunning voorgeschreven in-

specties, onderzoeken, keuringen, onderhoud en/of metingen; - de registratie van het jaarlijks elektriciteit-, water- en gasverbruik.

1.4.2 De documenten genoemd in voorschrift 1,4,1 moeten ten minste vijf jaar worden bewaard.

1.5 Bedrijfsbeeindiqinq

1.5.1 Bij het geheel of gedeeltelijk beeindigen van de activiteiten binnen de inrichting moeten alle aanwezige stoffen en materialen door of namens vergunninghouder op milieuhygienisch ver-antwoorde wijze in overleg met het bevoegd gezag worden verwijderd.

1.5.2 Van het structureel buiten werking stellen van (delen van) installaties en/of beeindigen van (een van de) activiteiten moet het bevoegde gezag zo spoedig mogelijk op de hoogte worden ge-steld. Installaties of delen van installaties die structureel buiten werking zijn gesteld en nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben, moeten in overleg met het bevoegde gezag worden verwijderd tenzij de (delen van de) installaties in een zodanige staat van onderhoud worden gehouden dat de nadelige gevolgen niet kunnen optreden.

1.6 Activiteiten met afwijkende milieueffecten

1.6.1 De vergunninghouder moet voorgenomen bijzondere bedrijfsomstandigheden ten minste 7 da-gen voorde aanvang van de uitvoering schriftelijk melden aan het bevoegd gezag. De vergunninghouder neemt maatregelen om deze noodzakelijke bedrijfsomstandigheden zo snel mogelijk te beeindigen. Tevens treft de vergunninghouder voorzieningen om de extra mili-eubelasting zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te reduceren. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen aan de te nemen maatregelen om de milieubelas-ting te reduceren.

28

Page 30: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

1.7 Milieuzorq alqemeen

1.7.1 Met het oog op het kunnen voldoen aan de aan deze vergunning verbonden voorschriften wor-den organisatorische en administratieve maatregelen getroffen die vastgelegd zijn in een Mili-euzorg Systeem (MZS). Dit systeem is in werking voordat de installatie definitief in gebruik wordt genomen. Het MZS wordt 8 weken voor ingebruikneming ter goedkeuring voorgelegd aan het bevoegd gezag. Elk uitbreiding van het MZS moet binnen 6 maanden, na het operationeel zijn van die uitbreiding, opgenomen zijn in het vigerende MZS

1.7.2 Het MZS met de daarin opgenomen procedures, werkinstructies, plannen en rapportages is binnen de inrichting aanwezig, is inzichtelijk voor het bevoegd gezag en kan op verzoek van de toezichthoudende ambtenaar direct getoond worden De vergunninghouder toont door middel van auditrapporten aan dat de inrichting conform het MZS in werking is. Deze auditrapporten zijn binnen de inrichting aanwezig en kunnen altijd op verzoek van controlerende ambtenaren van het bevoegd gezag worden getoond.

2. AFVALSTOFFEN

2.1 Afvalscheidinq

2.1.1 Vergunninghouder is verplicht de volgende afvalstromen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden aan te bieden dan wel zelf af te voeren:

de verschillende categorieen gevaarlijke afvalstoffen, onderling en van andere afvalstoffen; - asbest;

papier en karton; - elektrische en eiektronische apparatuur; - kunststoffolie.

2.1.2 Gebruikte poetsdoeken, absorptiematerialen en overige gevaarlijke afvalstoffen, die vrijkomen bij onderhoudswerkzaamheden en bij het verwijderen van gemorste dieselolie, smeerolie en hydraulische olie, moeten worden bewaard in vloeistofdichte en afgesloten emballage die be-stand is tegen inwerking van de betreffende afvalstoffen.

2.2 Opslaq van afvalstoffen

2.2.1 De op- en overslag en het transport van afvalstoffen moet zodanig plaatsvinden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden. Mocht onverhoopt toch verontreiniging van het openbaar terrein rond de inrichting plaatsvinden, dan moeten direct maatregelen worden getrof­fen om deze verontreiniging te verwijderen.

2.2.2 De verpakklng van gevaarlijk afval moet zodanig zijn dat: - niets vart de inhoud uit de verpakking kan ontsnappen; - het materiaal van de verpakking niet door gevaarlijke stoffen kan worden aangetast, dan wel

met die gevaarlijke stoffen een reactie kan aangaan dan wel een verbinding kan vormen; - deze tegen normale behandeling bestand is; - deze is voorzien van een etiket, waarop de gevaarsaspecten van de gevaarlijke stof duidelijk

tot uiting komen.

2.2.3 Afvalstoffen moeten zodanig gescheiden van elkaar worden opgeslagen dat de verschillende soorten afvalstoffen ten opzichte van elkaar geen reactiviteit kunnen veroorzaken.

29

Page 31: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

2.2.4 In de indenting mag niet meer dan 1.000 iiter afgewerkte olie, 250 kg KGA (aangetroffen) en 250 kg oliehoudend afval (poetsdoeken, filters etc.) worden bewaard.

2.2.5 De termijn van opslag van afvalstoffen mag maximaal een jaar bedragen. In afwijking hiervan mag de termijn van opslag van afvalstoffen maximaal drie jaar bedragen indien de vergunning-houder ten genoegen van net bevoegd gezag aantoont dat de opstag van afvalstoffen gevotgd wordt door nuttige toepassing van afvalstoffen.

2.2.6 Indien de inrichting definitief buiten werking wordt gesteld dienen binnen drie maanden na be-drijfsbeeindiging alle afvalstoffen uit de inrichting verwijderd te zijn.

2.3 Afvoer van afvalstoffen

2.3.1 Indien de afzet van de opgeslagen afvalstoffen stagneert, geeft de vergunninghouder dit onver-wijld schriftelijk te kennen aan net bevoegd gezag. Deze mededeling bevat ten minste gege-vens over de oorzaak van de stagnatie en de verwachte tijdsduur, alsmede de maatregelen die worden genomen om de stagnatie op de heffen, respectievelijk in de toekomst te voorkomen.

2.4 Acceptatie

2.4.1 In de inrichting mogen maximaal 60.000 ton van de hieronder vermelde afvalstoffen per kalen-derjaar worden geaccepteerd en mogen op enig moment niet meer afvalstoffen worden opge­slagen dan 550 ton.

Gebruikelijke benaming afvalstof Afval van plantaardig weefsel * Afval van bosbouw Schors- en kurkafval Niet onder 03 01 04 vallend zaagsel, spaanders, hout spanplaat of fineer Houten verpakking Hout Niet gecomposteerde fractie van dierlijk en plantaardig afval ** Niet onder 19 12 06 vallend hout Overig, niet onder 19 12 11 vallend afval (incl. mengsels van materialen) van mechanische afvalverwerking Niet onder 20 01 37 vallend hout Biologisch afbreekbaar afval Overig biologisch afbreekbaar afval

* Het gaat hier om houtsnippers uit groenafval ofwel onbehandelde houtachtige biomassa welke wordt aangemerkt als A-hout. Stromen als bijv. vlas, bermmaaisel en stro worden niet verwerkt.

** Bij het composteren van plantaardig of groenafval worden (grote) houtsnippers uit de com­post gezeefd, aangezien houtsnippers door hun celstructuur niet snel worden afgebroken. Deze afgezeefde en van stenen en kunststof ontdane houtsnippers zijn aan te merken als schone biomassa en mogen als brandstof voor de biomassacentrale worden ingezet. Ove-rige niet-houtachtige componenten of dierlijk afval mag niet in de biomassacentrale worden verwerkt.

2.4.2 De vergunninghouder moet altijd handelen overeenkomstig het bij de aanvraag gevoegde AV-beleid en de AO/IC inclusief (voorzover van toepassing) de goedgekeurde aanvullingen en de ingevolge voorschrift 2.4.4 toegezonden wijzigingen.

Euralcodes 02 01 03 02 01 07 03 01 01 03 01 05 15 0103 17 02 01 19 05 02 19 12 07 19 12 12

20 01 38 20 02 01 20 02 03

30

Page 32: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

2.4.3 Het in voorschrift 2.4.2 bedoelde AV-beleid en de AO/IC (en de op grand van voorschrift 2.4.2 doorgevoerde wijzigingen) moeten gedurende de openingstijden van het bedrijf voor het be-voegd gezag ter inzage liggen.

2.4.4 Wijzigingen van de procedure voor acceptatie, be- en verwerking, registratie of controle moeten uiterlijk twee weken voordat de wijziging wordt doorgevoerd (ter bepaling van de procedure die in relatie tot de aard van de wijziging is vereist) schriftelijk aan het bevoegd gezag ter goedkeu-ring worden voorgelegd. In het voomemen tot wijziging moet het volgende aangegeven worden:

de reden tot wijziging; - de aard van de wijziging; - de gevolgen van de wijziging voor andere onderdelen van het AV-beleid en de AO/IC; - de datum waarop vergunninghouder de wijziging wil invoeren.

2.4.5 Indien bij de controle van aangevoerde afvalstoffen blijkt dat deze niet mogen worden geaccep-teerd, moeten deze afvalstoffen door vergunninghouder worden afgevoerd naar een inrichting die beschikt over de vereiste vergunning(en). Deze handelwijze moet in het acceptatieregle-ment van het AV-beleid en AO/IC zijn vastgelegd.

2.5 Registratie

2.5.1 In de inrichting moet een meet en registratiesysteem aanwezig zijn, waarin van alle aangevoer­de (afval)stoffen en van alle aangevoerde stoffen die bij de be- of verwerking van afvalstoffen worden gebruikt, het volgende moet worden vermeld:

de datum van aanvoer; de aangevoerde hoeveelheid (kg); de naam en adres van de locatie van herkomst; de naam en adres van de ontdoener; de gebruikelijke benaming van de (afval)stoffen; de euralcode (indien van toepassing); het afvalstroomnummer (indien van toepassing).

2.5.2 In de inrichting moet eveneens'een meet registratiesysteem aanwezig zijn, waarin van alle af-gevoerde (afval)stoffen die bij de be- of verwerking zijn ontstaan, het volgende moet worden vermeld:

de datum van afvoer; de afgevoerde hoeveelheid (kg); de afvoerbestemming; de naam en adres van de afnemer; de gebruikelijke benaming van de (afval)stoffen; de euralcode (indien van toepassing);

*- het afvalstroomnummer (indien van toepassing). ! 2.5.3 Van de reeds ingewogen afvalstoffen die op grand van een acceptatievoorschrift van deze ver-gunning niet mogen worden geaccepteerd, moet een registratie bijgehouden te worden waarin staat vermeld:

de datum van aanvoer; de aangeboden hoeveelheid (kg); de naam en adres van plaats herkomst; de reden waarom de afvalstoffen niet mogen worden geaccepteerd; de euralcode (indien van toepassing); het afvalstroomnummer (indien van toepassing).

31

Page 33: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

2.5.4 Ten behoeve van de registratie als bedoeld in dit hoofdstuk moet een registratiepost aanwezig zijn. De hoeveelheden die op grond van dit hoofdstuk moeten worden geregistreerd dienen te worden bepaald door middel van een op de inrichting aanwezige gecertificeerde weegvoorzie-ning. De weegvoorziening(en) waarvan gebruik wordt gemaakt moet(en) overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften van het Nederlands Meetinstituut zijn geijkt. Op aanvraag moeten geldige certificaten van weegvoorziening(en) aan het bevoegd gezag ter inzage worden gegeven.

2.5.5 Er moet een sluitend verband bestaan tussen de (afval)stoffenregistratie als bedoeld in dit hoofdstuk en de financiele administratie.

2.5.6 Ter bepaling van de feitelijk door de inrichting veroorzaakte nadelige gevolgen voor het milieu is een volledig, transparant, functionerend en gedocumenteerd meet- en registratiesysteem in werking. Dit systeem bevat tenminste de volgende elementen:

energieverbruik per energiedrager; energie-efficiencycoefficient; waterverbruik; registratie van incidenten/(bijna) ongevallen; registratie van klachten; emissies naar de lucht via diffuse en puntbronnen; geluid; verkeersbewegingen; grondwaterkwaliteit; bodemkwaliteit; grond- en hulpstoffenverbruik.

Per element worden, voor zover van toepassing voor BVA, de volgende aspecten uitgewerkt: monstername/analysemethode; de datum en tijd van meting; de verwerkte hoeveelheid en soort brandstof tijdens de meting(kg); de procesparameters; de afgasparameters de resultaten van de metingen; wijze van registreren; meetfrequentie; berekeningsmethode; meetonnauwkeurigheid; kalibratie/ijking meetinstrumenten; onderhoud meetinstrumenten; documentenbeheer; toetsing aan vergunningswaarden; te nemen maatregelen bij geconstateerde afwijkingen; borging van bovengenoemde elementen en aspecten.

Toelichting: om na te gaan of het meet- en registratiesysteem kompleet is wordt de Leidraad Milieurapportages (te downloaden op www. FO-industrie.nl) gebruikt.

2.5.7 Binnen een maand na ieder kalenderkwartaal moet ter afsluiting van dit kalenderkwartaal een inventarisatie plaats vinden van de in de inrichting op de laatste dag van het kwartaal aanwezi­ge voorraad afvalstoffen en daaruit ontstane stoffen. Deze gegevens moeten in een rapportage worden vastgelegd. Op verzoek moet deze rapportage aansluitend worden verzonden aan het bevoegd gezag. In de rapportage moet het volgende worden geregistreerd:

een omschrijving van de aard en de samenstelling van de opgeslagen (afval)stoffen; de opgeslagen hoeveelheid (omgerekend naar kg) per soort (afval)stof; de datum, waarop de inventarisatie is uitgevoerd.

32

Page 34: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

Verschillen tussen deze fysieke voorraad en de administratieve voorraad (op basis van geregi-streerde gegevens) moeten in deze rapportage worden verklaard.

2.5.8 Alle op grand van dit hoofdstuk te registreren gegevens moeten dagelijks worden bijgehouden en samen met de in het vorige voorschrift genoemde rapportage gedurende ten minste vijf jaar op de inrichting worden bewaard en aan de daartoe bevoegde ambtenaren op aanvraag ter inzage worden gegeven.

2.5.9 Alle genoemde meet en registratiesystemen in voorschrift 2.5.1, 2.5.2, 2.5.3 en 2.5.6 moeten voor definitieve ingebruikname van de installatie ter goedkeuring worden voorgelegd aan het bevoegd gezag.

2.6 Bedriifsvoerinq

2.6.1 Binnen de inrichting mogen per kalenderjaar niet meer dan de in voorschrift 2.4.1 aangegeven hoeveelheden afvalstoffen worden be-/verwerkt.

2.6.2 Reeds gescheiden aangeboden afvalstoffen dienen gescheiden te worden gehouden, tenzij afvalstoffen qua aard en samenstelling vergelijkbaar zijn (samenvoegen).

2.6.3 De ingezamelde en binnen de inrichting ontstane afvalstoffen moeten met het oog op herge-bruik naar soort worden gescheiden, gescheiden blijven, verzameld, bewaard en gescheiden worden afgevoerd.

2.6.4 Vergunninghouder is verplicht om van de inrichting af te voeren afvalstoffen af te geven aan een vergunninghouder.

2.7 Opslaq qerede biomassa

2.7.1 Ten aanzien van los cjestorte gerede biomassa moet aan de volgende eisen worden voldaan:

de opslag moet aan drie zijden zijn omgeven door keerwanden van 3 meter hoog, waarvan de weerstand tegen branddoorslag (bepaald volgens de NEN 6068) ten minste 4 uren be-draagt; de hoogte van de opslag bedraagt maximaal 2,5 meter; de oppervlakte van de opslag bedraagt tussen de keerwanden maximaal ' 625 m2. '

2.7.2 De opslag van gerede biomassa moet een meter voor het open eind van de brandmuren eindi-

4 gen. Deze grens moet gemarkeerd zijn met een duidelijk zichtbare streep op de vloer en de J brandmuren.

2.7.3 De afstanden van de open zijde van de opslag van gerede biomassa tot andere opslagcompar-timenten en tot de terreingrens moeten minimaal 6 meter zijn.

3. AFVALWATER

3.1 Soorten afvalwaterstromen

1. Het afvalwater dat geloosd gaat worden bestaat uit de deelstromen die in onderstaande tabel genoemd worden.

33

Page 35: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

Afvalwaterstroom

A B

afkomst

Regeneratiewater en ketelspuiwater Mogelijk verontreinigd hemelwater

lozingspunt PP2 PP2

meetpunt

Mp1

2. Het afvalwater mag uitsluitend geloosd worden op de afvalwaterzuiveringsinstallatie van Heros Sluiskil B.V. Deze lozing mag uitsluitend geschieden via lozingspunt PP2.

3. De locatie van lozingspunt PP2 is aangegeven op de tekening zoals is opgenomen ais bijla-ge 1 behorende bij deze vergunning.

3.2 Meetvoorzieninq De te lozen deelstroom B moeten te alien tijde kunnen worden bemonsterd. Daartoe moet deze via een controleput (meetpunt Mp1) worden geleid, die geschikt is voor bemonsterings-doeleinden. De in het eerste lid genoemde controleput moet zodanig worden geplaatst, dat deze voor inspectie op elk moment goed bereikbaar en toegankelijk is. De iocatie van de in het eerste lid genoemde controleput (tevens meetpunt Mp1) is aangege­ven op de tekening zoals is opgenomen als bijlage 1 behorende bij deze vergunning.

3.3 Lozinqseis In afvalwaterstroom B uit voorschrift 1 mag het gehalte aan onopgeloste bestanddelen, ge-meten bij meetpunt Mp1 in een willekeurig steekmonster, een waarde van 300 mg/l niet overschrijden. Het gehalte aan onopgeloste bestanddelen dient bepaald te worden volgens NEN 6621*.

3.4 Plan van aanpak hemelwaterlozing - Vergunninghouder dient in een plan van aanpak aan te geven hoe in de toekomst wordt om-

gegaan met het lozen van schoon hemelwater. Dit plan van aanpak dient uiterlijk 6 maanden na het van kracht worden van deze vergunning te worden ingediend ter goedkeuring bij het bevoegd gezag.

3.5 Wiiziqinq normbladen Een wijziging in het normblad treedt automatisch inwerking 6 weken nadat de wijziging in de Staatscourant is gepubliceerd. Indien de vergunninghouder een andere, vergelijkbare methode wil gebruiken, behoeft dit voorafgaand de schriftelijke toestemming van het bevoegd gezag. De monstername ten behoeve van de emissiemetingen ter controle van de naleving van de emissie-eisen voor het lozen wordt uitgevoerd volgens NEN-6600-1 en de conservering van het monster wordt uitgevoerd volgens NEN-EN-ISO 5667-3.

4. BODEM

4.1 Doelvoorschriften

4.1.1 Het bodemrisico van bodembedreigende activiteiten moet door het treffen van doelmatige maat-regelen en voorzieningen voldoen aan bodemrisicocategorie A zoals gedefinieerd in de NRB.

4.1.2 Ontwerp en aanleg van een vloeistofdicht vloer/verharding moet plaatsvinden overeenkomstig CUR/PBV-Aanbeveling 65 (Ontwerp en aanleg van bodembeschermende voorzieningen).

4.1.3 Een binnen de inrichting als bodembeschermende voorziening toegepaste vloeistofdichte vloer of verharding moet overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewe-zen normdocument te zijn beoordeeld en goedgekeurd door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grand van dat besluit.

4.1.4 Een vloeistofdichte vloer of verharding moet ten minste eens per zes jaar worden beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig voorschrift 4.1.3.

34

Page 36: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

4.1.5 In afwijking van voorschrift 4.1.3 vindt de eerste beoordeling en goedkeuring van een vloeistof-dichte vloer of verharding plaats binnen zes jaar na aanleg. Voorwaarde hierbij is dat vloeistof-dichte vloer of verharding is aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens net Besluit bo-demkwaliteit aangewezen normdocument door een bedrijf dat daartoe beschikt over een erken-ning op grand van dat besluit.

4.1.6 De voorschriften 4.1.3 en 4.1.4 zijn niet van toepassing op een vloeistofdichte vloer of verhar­ding die niet inspecteerbaar is als bedoeld in CUR/PBV-aanbeveling 44. Een dergelijke voor-ziening wordt eens per zes jaar beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig een door het be-voegd gezag goedgekeurde wijze.

4.1.7 Degene die de inrichting drijft moet zorgen voor reparatie en regelmatig onderhoud van de vloeistofdichte vloer of verharding en overeenkomstig onderdeel A4 van de NRB.

4.1.8 Degene die de inrichting drijft moet zorgen voor een jaarlijkse controle van de bodembescher-mende voorziening overeenkomstig bijlage D behorende bij CUR/PBV-aanbeveling 44.

4.1.9 Een vloeistofdichte vloer of verharding moet opnieuw worden beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig voorschrift 4.1.3 indien de reparatie, het regelmatig onderhoud of de controle, als bedoeld in de voorschriften 4.1.7 en 4.1.8, niet of niet overeenkomstig deze voorschriften is uitgevoerd of indien een tijdens een controle geconstateerd gebrek niet is gerepareerd.

4.2 Voorzieninqen

4.2.1 Ter plaatse van de in tabel 2 van bijlage 15 van de vergunningaanvraag genoemde activiteiten moeten de in die tabel genoemde voorzieningen worden getroffen.

4.3 Bedrijfsriolerinqen

4.3.1 Rioolsysterpen moeten zijn ontworpen en aangelegd volgens de criteria genoemd in CUR/PBV-aanbeveling 51 zodat breuk ten gevolge van verzakking en daardoor lekkage uit de systemen wordt voorkomen.

Toelichting: Wanneer het bedrijfsafvalwater betreft met sterk verontreinigende afvalstoffen dan vloeistof-dichtheidsklasse A toepassen verwaarloosbaar risico. Bijvoorbeeld toepassen voor afvalwater-stromen naar een AWZI. Voor bedrijfsafvalwater dat op het oppervlaktewater wordt geloosd vloeistofdichtheidsklasse B toepassen. Voor verontreinigd hemelwater en huishoudelijk afvalwa-ter geldt vloeistofdichtheidsklasse C.

4.3.2 Rioolsystemen moeten aantoonbaar vloeistofdicht zijn volgens de criteria genoemd in CUR/PBV-aanbeveling 44 en bestand tegen de daardoor afgevoerde (vloei)stoffen. Uitgezon-derd hierop zijn rioolsystemen voor de afvoer van schoon hemelwater en koelwater.

Toelichting: Vloeistofdicht volgens de CUR/PBV 44 houdt in voor rioolpersleidingen en bijbehorende com-ponenten geen lekverlies, voor ontvangputten, afscheidingsinstallatie en overige componenten eveneens geen lekverlies. Voor leidingen onder vrijverval is een gering lekverlies toegestaan van 3% van het wandoppervlak (uitgedrukt in m2) gedurende de meettijd (uitgedrukt in het aan-tal liters) zie ook paragraaf 6.2.1 van de CUR/PBV 44.

35

Page 37: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

4.3.3 Bij de aanleg en vervolgens elke 4 jaar moet de bedrijfsriolering aan de hand van NEN 3399/NEN 3398 worden gei'nspecteerd op lekdichtheid. Bij afkeur moet binnen een maand vol-daan worden aan de eis van lekdichtheid als genoemd in de NEN 3399/NEN 3398.

4.3.4 Vergunninghouder moet binnen een jaar na in werkingtreden van deze vergunning aan het be-voegd gezag een beheersprogramma overleggen waarin is beschreven op welke wijze de be­drijfsriolering wordt beheerd en gei'nspecteerd. Hierbij dient het CUR-rapport 2001-3 "Beheer bedrijfsriolering bodembescherming" te worden gehanteerd.

4.3.5 Wijzigingen van het in voorschrift 4.3.4 bedoelde beheersprogramma, waarin is beschreven op welke wijze de bedrijfsriolering wordt beheerd en gei'nspecteerd, moeten vooraf aan het be-voegd gezag te worden overgelegd.

4.4 Beheermaatreqelen

4.4.1 Wijzigingen van de in bijlage 15 van de vergunningaanvraag genoemde beheermaatregelen voor de bodembeschermende maatregelen moeten aan het bevoegd gezag ter goedkeuring worden overgelegd.

4.5 Onderzoeken

4.5.1 Bij beeindiging van een bodembedreigende activiteit moet ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem een bodembelastingonderzoek naarde eindsituatie worden uitgevoerd conform NEN 5740 en NVN 5725 en met in acht neming van het bepaalde in voorschrift 4.5.2. De resultaten van het onderzoek moeten uiterlijk drie maanden na het uitvoeren van het onderzoek aan het bevoegd gezag worden overgelegd.

4.5.2 Het eindonderzoek moet worden verricht op die locaties van de indenting die bij het nulsituatie-onderzoek en een eventueel (laatste) herhalingsonderzoek relevant zijn gebleken en op alle overige locaties in de inrichting waar bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Monsterneming moet direct na beeindiging van de activiteiten plaatsvinden. Monsterneming en analyse van de monsters dient te zijn uitgevoerd conform NEN 5740. Ter plaatse van de tijdens het nulsituatieonderzoek en een eventueel (laatste) herhalingsonder­zoek onderzochte locaties moet het eindsituatieonderzoek dezelfde opzet en intensiteit hebben als het nulsituatieonderzoek of het eventueel uitgevoerde herhalingsonderzoek.

4.6 Herstelplicht (bodemsanerlnq)

4.6.1 Indien uit monitoring of anderszins blijkt dat de bodem (grond en/of grondwater) is verontreinigd kan het bevoegd gezag binnen 6 maanden na ontvangst van de resultaten van het onderzoek, onderscheidenlijk het bij dit gezag op andere wijze bekend worden van de verontreiniging, ver-langen dat de eerder bij de aanvraag vastgestelde nulsituatie van de bodemkwaliteit wordt her-steld.

4.6.2 Indien de Wet bodembescherming niet van toepassing is op de wijze van saneren moet sane-ring plaats vinden conform door het bevoegd gezag te stellen nadere eisen.

36

Page 38: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

5. EXTERNE VEILIGHEID

5.1 Werkvoorraad

5.1.1 In de werkruimten mag niet meer dan 200 liter gevaarlijke grond- en hulpstoffen aanwezig zijn (werkvoorraad).

5.1.2 Het klaarzetten van de dagvoorraden of directe werkvoorraden gevaarlijke stoffen in de produc-tiegebouwen mag alleen plaatsvinden op speciaal daarvoor bestemde en gemarkeerde plaat-sen.

5.2 Laden en lossen van ADR geclassificeerde stoffen

5.2.1 Het lossen en laden van gevaarlijke stoffen vrachtwagens en tankauto's moet zodanig plaats­vinden dat het optreden van nadelige effecten naar het milieu zoveel mogelijk wordt beperkt. Om dit te waarborgen moeten de volgende voorzieningen aanwezig zijn:

overvulbeveiliging; noodstop; wegrijdbeveiliging; aarding (ter voorkoming van statische oplading).

Daarnaast moeten de werkzaamheden die in het kader van het laden en lossen plaatsvinden in procedures zijn vastgelegd, waarin ten minste de onderstaande aandachtspunten zijn verwerkt:

de eisen ten aanzien van het te beladen c.q. te lossen voertuig; het toezicht c.q. de verantwoordelijkheid tijdens de werkzaamheden; het gebruik van veiligheidsvoorzieningen; de afvoer en de verwerking van opgevangen gemorst product (aftap- en lekvloeistof); de wijze waarop de verspreiding van luchtverontreinigende stoffen (o.a. geur en stof) wordt beperkt; de bescherming van de laad-/losplaats tegen aanrijdingen; de getroffen voorzieningen tegen het onbedoeld verplaatsen van het voertuig.

5.2.2 Los-/laadslangen moeten een barstdruk hebben van tenminste viermaal de hoogst voorkomen-fle werkdruk. De vergunninghouder moet deze los-/laadslangen jaarlijks beproeven op 1,35 maal de hoogst voorkomende werkdruk. Van elke beproeving moet de vergunninghouder een gedagtekende omschrijving bijhouden in een register.

5.3 Voorzieningen (

5.3.1 Buiten gebruik gestelde procesapparatuur, procesleidingen en tanks moeten zijn gereinigd en worden gel'soleerd van andere in gebruik zijnde installaties bijvoorbeeld door middel van afblin-den. I

i 5.3.2 Installaties met gevaarlijke stoffen moeten tegen beschadigingen door oorzaken van buitenaf worden beschermd.

5.4 Inspectie, keurinqen en onderhoud

5.4.1 Alle installaties met gevaarlijke stoffen en voorzieningen waarop deze vergunning betrekking heeft moeten, voor zover dit voor het vermijden van nadelige gevolgen voor het milieu van be-lang is, steeds in goede staat verkeren en naar behoren functioneren.

37

Page 39: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

Dit moet regelmatig door middel van interne (apparaat-) inspecties en/of testen gecontroleerd worden waarbij de bevindingen schriftelijk moeten worden vastgelegd. Onder bevindingen wordt ook verstaan het uitvoeren van reparaties, verbeteringen en geconstateerde afwijkingen. De frequentie van het uitvoeren van (apparaat)inspecties en/of testen moet schriftelijk zijn vast­gelegd. De vergunninghouder moet de frequentie van onderhoud/inspectie aanpassen als de bevindingen daartoe aanleiding geven. Deze registratie moet op de indenting aanwezig zijn en te alien tijde op verzoek van controle-rende ambtenaren van het bevoegd gezag kunnen worden getoond.

5.4.2 De in voorschrift 5.4.1 genoemde inspecties, testen, frequenties, afwijkingen en dergeiijke moet worden vastgelegd in een onderhoud- en inspectiesysteem. Dit systeem moet binnen een half jaar na definitieve ingebruikname ter goedkeuring worden aangeboden aan het bevoegd gezag.

5.5 Procedures en instructies

5.5.1 Vergunninghouder hanteert procedures voor:

het in en uit bedrijf nemen; alle fasen van de normale bedrijfsvoering (inclusief testen, onderhoud en inspectie); waarnemen van en reactie op afwijkingen van normale operationele condities; productie tijdens onderhoud.

In deze procedures moet minimaal aandacht worden besteed aan de (tijdelijk) te nemen veilig-heidsmaatregelen.

5.5.2 In de procedures voor het aanbrengen van wijzigingen van het veiligheidsbeheerssysteem zijn de volgende aspecten verzekerd:

voor welke wijziging de procedure geldt hoe de gevolgen voor de veiligheid worden geevalueerd hoe er gebruik wordt gemaakt van relevante gegevens over ongevallen en incidenten hoe de documentatie wordt aangepast hoe over wijzigingen met de uitvoerende (medewerkers van de productie- en onderhouds-afdeling) wordt gecommuniceerd hoe in training van medewerkers wordt voorzien hoe de wijziging wordt gecontroleerd, d.w.z. hoe wordt nagegaan dat: o de wijziging volgens de procedure is uitgevoerd; o de gevolgen voor de veiligheid in kaart zijn gebracht; o eventuele maatregelen zijn genomen; o de documentatie is aangepast; o over de wijzigingen met betrokken personeel is gecommuniceerd.

5.5.3 In het trainings- en opleidingsprogramma van het veiligheidsbeheerssysteem is ten minste aan­dacht besteed aan:

beheersing van risico's van zware ongevallen; procesveiligheid; risico's van het vrijkomen van gevaarlijke stoffen; gevaarseigenschappen van processen.

5.6 Brandbestriidinq

5.6.1 Risico relevante procesapparatuur, opslagtanks, leidingen en leidingondersteuningen die zich aan een terreingedeelte bevinden waar gemotoriseerd verkeer kan plaatsvinden, moeten af-doende zijn beschermd door een vangrail of een gelijkwaardige constructie.

5.6.2 Voor in gebruik name van de procesinstallaties moet bij het bevoegd gezag een brandveilig-heidsplan worden ingediend, wat betrekking heeft op de procesinstallaties.

38

Page 40: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

De installatie(-delen) mag (mogen) pas in werking worden gesteld, indien de beschreven maat-regelen en voorzieningen zijn gei'nstalleerd en naar behoren functioneren, hetgeen moet blijken uit een opleveringstest.

5.6.3 In de inrichting mag, behoudens in de daarvoor ingerichte installaties of in de daarvoor ingerich-te ruimten, geen open vuur aanwezig zijn en mag niet worden gerookt. Deze bepaling voor wat betreft open vuur is niet van toepassing indien werkzaamheden moeten worden verricht waarbij open vuur noodzakelijk is. Vergunninghouder moet zich er van hebben overtuigd dat deze werkzaamheden kunnen worden uitgevoerd zonder gevaar. Op een centrale plaats voor de uitgave van (werk-)vergunningen en ter plaatse moet een schriftelijk bewijs aanwezig zijn dat bedoelde werkzaamheden zijn toegestaan.

5.6.4 Het rook- en vuurverbod moet op duidelijke wijze kenbaar zijn gemaakt door middel van op-schriften in de Nederlandse en Engelse taal of door middel van een symbool overeenkomstig de NEN 3011. Deze opschriften of symbolen moeten nabij de toegang(en) van het terrein van de inrichting zijn aangebracht. Zij moeten goed leesbaar c.q. zichtbaar zijn.

5.6.5 Alle brandblusmiddelen, brandbestrijdings- en brandbeveiligingssystemen moeten steeds:

voor onmiddellijk gebruik gereed zijn; goed bereikbaar zijn; als zodanig herkenbaar zijn.

5.7 Opslaq van qevaarlijke stoffen in emballaqe (inclusief qasflessen)

5.7.1 Ter voorkoming van nadelige gevolgen voor het milieu moeten de opslagplaatsen voor gevaarlijke stoffen in emballage (waaronder IBC-containers) voldoen aan het gestelde in de hieronder ge-noemde paragrafen van PGS-15. - Eisen aan de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen

§ 3.1 Opslaan van verpakte gevaarlijke stoffen § 3.11 Verpakking & etikettering § 3.12 Onverenigbare combinaties § 3.13 Gebruik opslagvoorziening

Eisen aan een opslagvoorziening § 3.2 Bouwkundige eisen § 3.3 Vloeren § 3.4 Stellingen § 3.5 Bliksem beveiliging § 3.6 Explosieveiligheid § 3.7 Ventilatie § 3.8 Voorkomen van verontreinigd hemelwater § 3.9 Product opvang , § 3.10 Brandveiligheidsopslagkasten , § 3.15 Rook- en vuurverbod, blustoestellen § 3.16 Veiligheidssignalering/informatiebladen instructies § 3.18 Journaal en registratie § 3.24 Nooddouche en oogspoelvoorziening § 3.25 Persoonlijke beschermingsmaatregelen

5.7.2 Ter voorkoming van nadelige gevolgen voor het milieu moeten de opslag gasflessen voldoen aan het gestelde in paragraaf 6.2 van PGS-15.

39

Page 41: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

5.7.3 Lege, ongereinigde verpakkingen van gevaarlijke stoffen moeten worden opgeslagen overeen-komstig de voorschriften voor votie verpakkingen van gevaarlijke stoffen van deze vergunning.

5.8 Opslag van dieselolie

5.8.1 Ter voorkoming van de nadelige gevolgen voor het milieu moeten de opslag voor dieselolie voldoen aan het gestelde in de hieronder genoemde paragrafen van PGS 30:

Constructie-eisen voor tanks: (paragraaf 4.1) - Vloeistofdicht zijn (paragraaf 4.1.1)

Normen en beoordelingsrichtlijnen (paragraaf 4.1.2) - Stalen horizontale cilindrische tanks (paragraaf 4.1,1.2) - Stalen verticale cilindrische tanks (paragraaf 4.1.2.2) - Stalen niet-cilindrische tanks(paragraaf 4.1.2.3)

Metalen niet-stationaire en mobiele tanks (paragraaf 4.1.2.4) Indien kunststoffen tanks, stationair en mobiel (paragraaf 4.1.2.5)

- Fundering en ondersteuning (paragraaf 4.1.3) Bescherming tegen uitwendige corrosie (paragraaf 4.1.4)

- Afsluitbare openingen, mangaten en inspectieopeningen (paragraaf 4.1.5) Peilinrichting of vloeistofstandaanwijzer (paragraaf 4.1.6) Constructie-eisen voor leidingen en appendages (paragraaf 4.2) Instaiiatievoorschriften (paragraaf 4.3)

- Gebruiksvoorschriften (paragraaf 4.4) - Voorschriften t.a.v. inspectie, keuring, onderhoud en reparatie (paragraaf 4.5) - Aanvullende voorschriften voor de opslag in dubbelwandige tanks (paragraaf 4.6)

Aanvullende voorschriften voor inpandige opslag (paragraaf 4.8)

5.9 Chemicalientanks

5.9.1 Een tank, leidingen en appendages moeten blijvend vloeistofdicht zijn en zodanig zijn gecon-strueerd en worden onderhouden dat het optimaal veilig functioneren van alle onderdelen ge-waarborgd is. Ze moeten bestand zijn tegen de druk en temperatuur welke hierin optreden en het medium waarvoor ze bestemd zijn.

5.9.2 Een tank moet zijn voorzien van een vulleiding en een ontluchtingsleiding. Het vulpunt moet zijn voorzien van een duidelijk opschrift van het in de tank op te slaan medium.

5.9.3 Een tank moet zijn voorzien van een overvulbeveiliging en een niveaumeetinstallatie. De tank mag slechts voor 95% worden gevuld. Het vullen van een tank moet zonder lekken en morsen geschieden

5.9.4 indien de tank is voorzien van een aansiuiting onder het hoogste vloeistofniveau moet zo dicht mogelijk bij de tank een afsiuiter zijn geplaatst.

5.9.6 Een verticale tank moet in een lekbak of tankput zijn geplaatst. De tank, lekbak en tankput moet voldoen aan:

de hoofdstukken 5 en 6 en - paragraaf 4.3, 4.5.2,4.7,7.2, 7.6, 7.7, 10.1 t/m 10.4, 11.3 en 11.4 van de richtlijn PGS 29.

5.9.7 Een horizontale tank moet in een lekbak zijn geplaatst. De lekbak moet voldoen aan de voor­schriften 4.3.2.tot en met 4.3.5 van de richtlijn PGS 30.

40

Page 42: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

5.9.8 Tanks waarin zich chemicalien bevinden die met elkaar kunnen reageren moeten zodanig van elkaar zijn afgescheiden dat de chemicalien niet met elkaar in contact kunnen komen.

6. GELUID EN TRILLINGEN

6.1 Algemeen

6.1.1 Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAriLT) veroorzaakt door de in de inheriting aanwezige installaties, alsmede door binnen de inrichting uitgevoerde werkzaamheden bedraagt, op de in de tabel aangegeven gevels van woningen, niet meer dan:

woning

Spoorstraat 26 Sluiskil Bovenweg 59 Sluiskil Lange Blikstraat 2 Sluiskil Spuikreekweg 3 Sluiskil

07.00 uur tot 19.00 uur

30 dB(A)

29 dB(A)

24 dB(A)

17dB(A)

19.00 uur tot 23.00 uur

29 dB(A)

29 dB(A)

24 dB(A)

17dB(A)

23.00 uur tot 07.00 uur

28 dB(A)

27 dB(A)

23 dB(A)

16 dB(A)

6.1.2 Maximale geluidsniveaus (LAmax = L,-Cm), gemeten in de meterstand 'fast', veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties, alsmede door binnen de inrichting uitgevoerde werkzaamhe­den zijn, op de gevels van buiten het industrieterrein gelegen woningen die op het moment van het van kracht worden van deze vergunning aanwezig zijn, niet hoger dan: - 70 dB(A) in de periode tussen 07.00 en 19.00 uur - 65 dB(A) in de periode tussen 19.00 en 23.00 uur - 60 dB(A) in de periode tussen 23.00 en 07.00 uur.

6.1.3 Binnen zes maanden nadat de opstartfase van de biomassacentrale is afgesloten is een volledig akoestisch onderzoek naar de geluidsuitstraling van de biomassacentrale uitgevoerd. Dit onder-zoek voldoet aan de in de leidraad voor een vergunningaanvraag gestelde eisen. Een rapportage van dit onderzoek en de gemeten bronvermogens is uiterlijk binnen negen maanden nadat de opstartfase is afgesloten ter goedkeuring voorgelegd aan het bevoegd gezag.

6.1.4 De in voorschrift 1 aangegeven geluidsniveaus zijngedurende de dagperiode niet van toepassing op werkzaamheden ten behoeve van het voor de eerste maal na de bouw in gebruik nemen van de in de aanvraag vermelde installaties. Om een onbeperkte geluidemissie naar de omgeving te voorkomen gebruikt vergunninghouder bij het doorblazen van nieuwe (stoom)leidingen geluids-dempers.

6.1.5 • Meting en beoordeling van geluidsniveaus geschiedt volgens module C methode II uit de "Hand-leiding Meten en Rekenen Industrielawaai", uitgave 1999.

7. GEUR

7.1 Doelvoorschriften

7.1.1 De opslag, overslag en het transport van gerede biomassa moet zodanig plaatsvinden dat geu-roverlast onder alle omstandigheden wordt voorkomen.

41

Page 43: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

8. LUCHT

8.1 Emissies van stoffen uit puntbronnen

8.1.1 De jaarvrachten, exclusief de emissies tijdens starten stoppen en calamiteiten in aanvulling op het direct van toepassing zijnde Besluit Verbranden Afvalstoffen, vanuit de verbrandingsinstalla-tie mogen de volgende waarden niet overschrijden:

Component Kwik Som Cd + Tl Som metalen Dioxinen en furanen

jaarvracht (kg/j) 2,4 0,4

50 1,6(mg/j)

8.1.2 De concentratie (bij 11% 02) vanuit de verbrandingsinstatiatie, exclusief tijdens starten stoppen en calamiteiten, mogen de volgende waarden niet overschrijden:

Component

S02

NOx

NH3

concentratie (mg/Nm3)

25 70

5

8.1.3 Binnen vijf jaar na het van kracht worden van deze vergunning, en vervolgens iedere vijf jaar, moet de vergunninghouder overeenkomstig paragraaf 3.2.1 van de NeR een periodieke herbe-oordeling uitvoeren van de uitworp van stoffen waarvoor op dat moment de minimalisatieplicht geldt. Het rapport van deze herbeoordeling moet binnen twee maanden na uitvoering van het onderzoek ter beoordeling worden overgelegd aan het bevoegd gezag.

8.2 Bulkopslaq en oppervlaktebronnen

8.2.1 De opslag, overslag en het transport van gerede biomassa en andere stuifgevoelige stoffen (o.a. as) moet zodanig plaatsvinden dat visueel waarneembare stofverspreiding onder alle om-standigheden wordt voorkomen.

8.2.2 Handelingen met stoffen die leiden tot een visueel waarneembare stofverspreiding over een afstand van meer dan 2 meter van de bron moeten onmiddellijk worden gestaakt.

8.3 Meten en reqistreren

8.3.1 Op grond van voorschrift 2.7, derde lid van het Bva, moeten de periodieke metingen van anti-moon, arseen, chroom, kobalt, koper, lood, mangaan, nikkel en vanadium in de eerste 12

-maarTClenTia-in bedrijf name van de installaties ten minste eenmaal per kwartaal worden uitge-voerd en daama eenmaal per 2 jaar. Dioxinen en furanen moeten de eerste 12 maanden na in bedrijf name van de installaties ten minste eenmaal per kwartaal en daama eenmaal per jaar worden gemeten,

42

Page 44: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

9. GROOTSCHALIGE PROEFNEMINGEN

9.1 Proefneminqen

9.1.1 Proefproducties en/of proefnemingen vinden slechts plaats wanneer zij de ontwikkeling van nieuwe producten, productiemethoden of emissiebestrijdingstechnieken, dan wel het verbeteren van bestaande producten, productiemethoden of emissiebestrijdingstechnieken tot doel heb-ben.

9.1.2 Het verzoek om een proefproductie en/of proefneming uit te voeren wordt door de vergunning-houder ten minste acht weken tevoren schriftelijk ter goedkeuring voorgelegd aan het bevoegd gezag.

Het verzoek bevat ten minste een opgaaf of omschrijving van: - de periode waarbinnen de proef wordt uitgevoerd

de plaats waar de proef wordt uitgevoerd de productiecapaciteit ingeval van een proefproductie

- de verschilpunten ten opzichte van de normale situatie de aard en de hoeveelheid grond- en hulpstoffen de ontstane tussen- en eindproducten en afvalproducten alsmede hun fysische en toxische gegevens

- de productiemethode de maatregelen, die de vergunninghouder treft ter voorkoming of beperking van de nadelige gevolgen voor de milieubelasting tijdens opstarten, de normale bedrijfsvoering en tijdens proefdraaien en bij schoonmaak- en herstelwerkzaamheden, alsmede storingen, die redelij-kerwijs mogetijk zijn te achten de aard en een schatting van de omvang van de te verwachten uitworp van verontreinigen-de stoffen en van mogelijke geluidshinder, risico's voor de omgeving en de aspecten ver-keer en energie emissiemeet- en registratieprogramma de te verwachten geuremissies.

Met de uitvoering van de proef mag worden aangevangen na schriftelijke goedkeuring van het bevoegd gezag.

9.1.3 ' De vergunninghouder stelt van elke grootschalige proef een evaluatierapport op; dit rapport bevat ten minste:

een berekening van ontstane milieue/fecten als daar zijn de emissies naar bodem, water en lucht, geuremissie alsmede afvalstoffen en energie opgave van opgetreden storingen (oorzaak, gevolg en remedie)

- het tijdstip en de tijdsduur van de proef de productiecapaciteit ingeval van een proefproductie een opgave van behaalde resultaten ingeval van een prdefneming

De vergunninghouder legt het evaluatierapport binnen 6 weken na het beeindigen van de proef ter informatie voor aan het bevoegd gezag.

43

Page 45: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

BEGRIPPENLUST

** VOOR ZOVER EEN DIN-, NEN-, NEN-EN-, OF NEN-ISO-NORM, ...: Voor zover in een voorschrift verwezen wordt naar een DIN-, DIN-ISO, NEN-, NEN-EN-, NEN-ISO-, NVN-norm, Al-blad, BRL, CPR, PGS of NPR, wordt de uitgave bedoeld die voor de datum waarop de vergunning is verleend het laatst is uitgegeven met tot die datum uitgegeven aanvul-lingen of correctiebladen. Indien er sprake is van reeds bestaande constructies, toestellen, werktuigen en installaties is -de norm, BRL, CPR, PGS, NPR of het Al-blad van toepassing die bij de aanleg of installatie van die constructies, toestellen, werktuigen en installaties is toege-past, tenzij in het voorschrift anders is bepaald.

Alle onderstaande verklaringen en definities zijn van toepassing op de in de voorschriften ge-bruikte benamingen en termen, aangevuld met, dan wel in afwijking van de in NEN 5880 (Afval en afvalverwijdering, Algemene termen en definities) en de NEN 5884 (Afval en afvalverwer-king, termen en definities voor bouw- en sloopafval) gegeven verklaringen en definities.

BESTELADRESSEN: publicaties zijn in ieder geval verkrijgbaar bij de onderstaande instanties: - overheidspublicaties zoals Al-bladen en CPR-richtlijnen bij: SDU Service, afdeling Verkoop Postbus 20014 2500 EA DEN HAAG telefoon (070) 378 98 80 telefax (070) 378 97 83

- PGS-richtlijnen zijn digitaal verkrijgbaar via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl

- DIN, DIN-ISO, NEN, NEN-EN, NEN-ISO, NVN-normen en NPR-richtlijnen bij: Nederlands Normalisatie-instituut (NEN), Afdeling verkoop Postbus 5059 2600 GB DELFT telefoon (015) 269 03 91 telefax (015) 269 02 71 www.nen.nl

- BRL-richtlijnen bij: KIWA Certificatie en Keuringen Postbus 70 2280 AB RIJSWIJK telefoon (070) 414 44 00 telefax (070) 414 44 20

- InfoMil is het informatiecentrum in Nederland over milieu wet- en regelgeving. www.infomil.nl

44

Page 46: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

Begrippenlijst

AFVALWATER: Alle water waarvan de houder zich, met het oog op de verwijdering daarvan, ontdoet, voorne-mens is zich te ontdoen, of moet ontdoen.

AI-25: "Preventie van zware ongevallen door gevaarlijke stoffen". Uitgegeven door de Directeur Gene-raal van de Arbeid (DGA).

BEDRIJFSAFVALWATER: Afvalwater (inclusief verontreinigd hemelwater), niet zijnde huishoudelijk afvalwater.

BEDRIJFSRIOLERING: Voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbare riole-ring of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.

BODEMBESCHERMENDE MAATREGEL: Handeling in de vorm van controle of onderhoud van een voorziening of proces, om de kans op emissies of immissies te reduceren.

BODEMBESCHERMENDE VOORZIENING: Een vloeistofkerende voorziening, een vloeistofdichte vloer of verharding of een andere doelma-tige fysieke voorziening, ter voorkoming van immissies in de bodem.

BODEMINCIDENT: Een incident waarvan op voorhand een redelijk vermoeden bestaat dat vrijgekomen stoffen de bodem zullen belasten, dan wel een incident waarna middels lekdetectie of anderszins is vast-gesteld dat bodembelasting is opgetreden.

BODEMRISICO(CATEGORIE): Typering van de kans op (en omvang van) een bodembelasting door een specifieke bedrijfsma-tige activiteit.

BODEMRISICOCATEGORIE A: Verwaarloosbaar bodemrisico.

BODEMRISICODOCUMENT: ' Document dat inzicht geeft in het risico van bodemverontreiniging. Hiertoe wordtfper bodembe-dreigende activiteit de (eind-) emissiescore en de bijbehorende bodemrisicocategorie, conform de bodemrisicochecklist uit de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activi-teiten, bepaald. ,

CUR/PBV: Stichting Civieltechnisch Centrum Uitvoering Research en Regelgeving / Projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen.

« CUR/PBV-AANBEVELING 44: « Beoordelingscriteria van vloeistofdichte voorzieningen.

CUR/PBV-AANBEVELING 51: Milieutechnische ontwerpcriteria voor bedrijfsrioleringen.

CUR/PBV-AANBEVELING 65: Ontwerp en aanleg van bodembeschermende voorzieningen.

DIFFUSE EMISSIES: 1. Emissies door lekverliezen. 2. Emissies van oppervlaktebronnen

45

Page 47: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

EMBALLAGE: Verpakkingsmateriaal, zoals glazen en kunststof flessen, blikken en kunststof cans, metalen en kunststof vaten of fiberdrums, papieren en kunststof zakken, houten kisten, big-bags en inter­mediate bulkcontainers (IBC's).

EQUIVALENT GELUIDSNIVEAU (LAEQ): Het A-gewogen gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse, in de loop van een bepaalde periode, optredende geiuid, vastgesteld overeenkomstig de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai" 1999, uitgegeven door het Ministerie van VROM.

GELUIDBELASTING: De etmaalwaarde van het equivalente geluidniveau.

GELUIDSGEVOELIGE BESTEMMINGEN: Gebouwen of objecten, aangewezen bij algemene maatregel van bestuur krachtens de artikelen 49 en 68 van de Wet geluidhinder (Stb. 1982, 465).

GELUIDSNIVEAU IN DB(A): Het niveau van het ter plaatse optredende geiuid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC) terzake opgestelde regels, zoals neerge-legd in de lEC-publicatie no. 651, uitgave 1989.

GEURCONCENTRATIE: Het aantal odourunits per volume-eenheid. De getalsgrootte van de geurconcentratie is gelijk aan het aantal malen dat de geurhoudende lucht met geurvrije lucht moet worden verdund om de geurdrempel te bereiken (NVN2820). Bij die verdunning waarbij de helft van het aantal panelleden de verdunde monsterlucht juist kan onderscheiden van geurvrije lucht, is de geurconcentratie per definitie 0,5 odourunit per m3.

GEVAARLIJKE STOFFEN: Indien sprake is van een opslag volgens PGS 15: Gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen.

HEMELWATER: Aile neerslag, zoals regen, sneeuw of hagel.

LANGTIJDGEMIDDELD BEOORDELINGSNIVEAU (LAr,LT): Het A-gewogen gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geiuid, bepaald in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de 'Handleiding meten en rekenen industrielawaai', uitgave 1999.

MAXIMALE GELUIDNIVEAU (LAmax): Het hoogste A-gewogen geluidsniveau, afgelezen in de meterstand 'fast1, verminderd met de meteocorrectieterm Cm. De meterstand 'fast' komt overeen met een tijdconstante van 125 ms. EN: Een door het Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) uitgegeven norm.

NEN3011: Veiligheidskleuren en -tekens in de werkomgeving en in de openbare ruimte.

NEN 5740: Bodem - Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek - Onder-zoek naar de milieuhygienische kwaliteit van bodem en grond.

NEN-EN: Een door het Comite Europeen de Normalisation (CEN) opgestelde norm die door het Neder­lands Normalisatie Instituut (NEN) als Nederlandse norm is aanvaard.

46

Page 48: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

NEN-EN 13284-1: Emissies van stationaire bronnen - Bepaling van massaconcentratie van stof in lage concentra­tes - Deel 1: Manuele gravimetrische methode.

NEN-EN 13725: Lucht - Bepaling van de geurconcentratie door dynamische olfactometrie.

NEN-EN 14015: Specificatie voor net ontwerpen en de fabricage van ter plekke gebouwde, verticale, cilindri-sche, bovengrondse, gelaste stalen tanks met vlakke bodem voor de opslag van vloeistoffen bij omgevingstemperatuur en hoger.

NEN-ISO: Door de International Organisation for Standardization (ISO) uitgegeven norm die door het Ne-derlands Normalisatie-lnstituut (NEN) is aanvaard als Nederlandse norm.

NER: Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht.

NRB: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, Informatiecentrum Milieu-vergunningen (InfoMil).

NULSITUATIE: De kwaliteit van de grond en het grondwater ter plaatse van de inrichting op het moment dat de bedrijfsactiviteiten zijn gestart.

NUTTIGETOEPASSING: Handelingen die zijn opgenomen in bijlage MB van de Kaderrichtlijn afvalstoffen. De belangrijk-ste handelingen zijn het als product of als materiaal opnieuw gebruiken van een afvalstof in dezelfde of een andere toepassing en het toepassen van een afvalstof met een hoofdgebruik als brandstof.

OPENBAAR RIOOL: Voorziening voor de inzameling en transport van afvalwater, als bedoeld in artikel 10.30 van de Wet milieubeheer.

OPERATIONEEL: ' Het gebruiksklaar en productief in werking zijn van de inrichting/he't veranderde deel van de inrichting, al dan niet werkend op de voile capaciteit; hieronder valt niet het zogenaamde inrege-len/proefdraaien gedurende een redelijke termijn.

OPPERVLAKTEBRON: Een niet gekanaliseerde bron, zonder vast emissiepunt, waaruit over een bepaald oppervlak verontreinigende stoffen in de buitenlucht worden geemitteerd

PBV-VERKLARING VLOEISTOFDICHTE VOORZIENINGEN: Verklaring op basis van het KIWA/PBV document 99-02 Model Verklaring vloeistofdichte voor­ziening.

PGS: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen, onder verantwoordelijkheid van vier departementen uitge-brachte richtlijnen voor opslag en handling van gevaarlijke stoffen (voorheen CPR-richtlijn). De adviesraad gevaarlijke stoffen heeft voor het tot stand komen van deze richtlijnen een advise-rende taak. PGS richtlijnen zijn te downloaden via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl.

PGS 15: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15, Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen, Richtlijn voor brandveiligheid, arbeidsveiligheid en milieuveiligheid. Downloaden via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl.

47

Page 49: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

PGS 30: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 30, 'Vloeibare aardolieproducten, Buitenopslag in kleine installaties'. Downloaden via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl.

POTENTIEEL BODEMBEDREIGENDE ACTIVITEIT: Elke activiteit die een risico van verontreiniging van de bodem met zich meebrengt, als gevolg van de aard van die activiteit en als gevolg van de fysische en chemische eigenschappen van de stoffen waarmee de activiteit wordt uitgevoerd. Bij het vaststellen of een activiteit potentieel bodembedreigend is worden eventuele maatregelen en voorzieningen die zijn getroffen om het risico van die activiteit uit te sluiten buiten beschouwing gelaten.

REFERENTIENIVEAU: De hoogste waarde van de onder 1. en 2. genoemde niveaus, bepaald overeenkomstig het Besluit bepaling referentieniveau-periode (Stcrt. 1982, 162): 1. het geluidsniveau, uitgedrukt in dB(A), dat gemeten over een bepaalde periode gedurende

95% van de tijd wordt overschreden, exclusief de bijdrage van de inrichting zelf; 2. het optredende equivalente geluidsniveau (LAeq) veroorzaakt door wegverkeerbronnen

minus 10 dB(A), met dien verstande dat voor de nachtperiode van 23.00 tot 07.00 uur alleen wegverkeerbronnen in rekening mogen worden gebracht met een intensiteit van meer dan 500 motorvoertuigen gedurende die periode.

RIOLERING: Bedrijfsriolering of openbare riolering.

RISICO. De mate van ongewenste gevolgen van een activiteit in relatie met de kans dat deze zich voor-doen.

TANKPUT: Terreingedeelte waarop een of meer opslagtanks zijn opgesteld en dat is omgeven door een omwalling of wanden.

VERKEERSBEWEGING: Het aan- of afrijden met een persoon-, bestel- of vrachtwagen.

VLOEISTOFDICHTE VLOER OF VOORZIENING: Een vloer of voorziening gei'nspecteerd en goedgekeurd overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44.

VLOEISTOFDICHTE VOORZIENING: Effectgerichte voorziening die waarborgt dat - onder voorwaarde van doelmatig onderhoud en adequate inspectie en/of bewaking - geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die voorziening kan komen.

VLOEISTOFKERENDE VOORZIENING: Een voorziening die in staat is vrijgekomen stoffen zo lang te keren dat deze kunnen worden opgeruimd voordat indringing in de bodem plaats kan vinden.

WERKBOEK WEGEN NAAR PREVENTIE: Aanpak preventie in het kader van de Wet milieubeheer voor Vervoer, Water, Afval en Energie (Infomil april 2006, kenmerk 3IM06PDO10 PREVENTIE).

WONING: Een gebouw of deel van een gebouw dat voor bewoning gebruik wordt of daartoe is bestemd.

WVO: Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

48

Page 50: P/r 3/>€¦ · Aanvraag (uitgebreide procedure Wabo) voor Bio2E. aanwijzingen verwerkt registratuur tekstvkstveftvefkihg^l - ' / '|"H fifty r paraaf paraaf uiterste verzenddatum

Bijlage 1 Meetput en lozingsput Bio2E

BiiLfl&f 1

^ V-

B

A

. , - . . . • ! . ' • / • - • • ' * '•.':