plannen voor de ruimtelijke ontwikkeling in een bepaald · in de PKB Maasvlakte-2, wordt de kans op...

28
De voorzitter: Ik stel voor, het stenogram van dit gedeelte van de vergadering door te geleiden naar het kabinet, in het bijzonder naar de minister van Economi- sche Zaken, de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de staatssecretaris van Financiën. Daartoe wordt besloten. Aan de orde is de behandeling van: - het wetsvoorstel Nieuwe regels omtrent de ruimtelijke ordening (Wet ruimtelijke ordening) (28916). De algemene beraadslaging wordt geopend. De voorzitter: Het woord is aan de heer Lenards van de VVD-fractie. Hij houdt zijn maidenspeech. © De heer Lenards (VVD): Voorzitter. Aan de orde is het wetsvoorstel Nieuwe regels omtrent de ruimtelijke ordening. De belangrijkste redenen voor dit nieuwe wetsvoorstel zijn de vele wijzigingen die de huidige wet, die stamt uit 1965, heeft ondergaan. Door al deze wijzigingen is een algehele herziening op haar plaats. De rechtsbescherming was verder nodeloos ingewikkeld en de besluitvormingsprocedures voor met name grote projecten duurden veel te lang. Wat is de kern van het wetsvoorstel? Decentraal wat kan en centraal wat moet. Gemeenten hebben via het gemeentelijk bestemmingsplan een centrale positie binnen de ruimtelijke ordening gekregen, waarbij Rijk en provincies een aantal instrumenten krijgen om hun belangen te borgen. De provincie verleent verder geen goedkeuring meer voor bestemmingsplannen. Ik zal dit aspect nu uitwerken en loop daarbij de belangrijkste wijzigingen langs. De structuurvisies. Rijk, provincie en gemeente stellen straks op grond van de nieuwe wet verplicht een structuurvisie op in plaats van de huidige plannen zoals planologische kernbeslissingen, streekplannen en structuurplannen. Structuurvisies zijn strategische plannen voor de ruimtelijke ontwikkeling in een bepaald gebied. Beleidsdoelen uit de structuurvisie worden gerealiseerd in het bestemmingsplan. De gemeente stelt in principe het bestemmingsplan op, maar ingeval van een nationaal of regionaal belang hebben Rijk en provincie ook een eigen bevoegdheid. Structuurvisies binden alleen de bestuurslaag zelf en werken niet langer verticaal door zoals dat voorheen wel het geval was met bijvoorbeeld de concrete beleids- beslissingen in een PKB. Omdat er geen harde juridische status meer is, zoals bij de concrete beleidsbeslissingen in de PKB Maasvlakte-2, wordt de kans op ongelukken bij de rechter veel groter. De aandacht verschuift dan naar het concrete projectbesluit of het rijksbestemmingsplan. De rijksstructuurvisies worden vastgesteld door de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in overeenstemming met de betrokken minister. Ook de minister van Verkeer en Waterstaat kan initiatiefnemer zijn voor een structuurvisie, bijvoorbeeld het nationaal waterbeleidsplan op grond van de nieuwe Waterwet. Over het bestemmingsplan wil ik het volgende zeggen. Alle overheden, dus Rijk, provincie en gemeente, krijgen een bestemmingsplanbevoegdheid indien hun belangen dat vorderen. Dit is van belang voor situaties waarin het Rijk of de provincie zelf juridisch bindend de bestemming wil vastleggen van een concreet gebied en het gebruik daarvan. Rijk en provincie kunnen alleen van deze bevoegdheid gebruik maken als provinciale of nationale belangen dit vorderen. Rijksbestemmingsplannen worden vastgesteld door de minister van VROM, al dan niet na vaststelling van een projectbesluit. Uitgangspunt blijft uiteraard de bestemmingsplanbevoegdheid op het laagste niveau, in casu de gemeente. Naar aanleiding van dit laatste stel ik de minister de volgende vraag. In de wijzigingswet WGR-plus is gekozen voor een intergemeentelijk openbaar lichaam met een bepaald taken- en bevoegdhedenpakket. Deze taken en bevoegd- heden worden bij de gemeente weggehaald. Mijn fractie betreurt het dat op deze wijze uitgangspunten van dit wetsontwerp worden losgelaten. Hoe ziet de minister dit, mede tegen de achtergrond van de huidige bevoegdheidsproblemen in aangewezen WGR-gebieden? Ik kom bij het projectbesluit. Alle overheden krijgen de bevoegdheid om een projectbesluit te nemen. Rijk en provincie mogen dit alleen indien het gaat om projecten van nationaal of provinciaal belang. Een overheid kan een projectbesluit nemen indien een bestemmingsplan een ontwikkeling niet toestaat en men een dergelijke activiteit toch mogelijk wil maken. Het gemeentelijk bestemmingsplan moet uiteindelijk wel worden aangepast, in beginsel binnen een jaar na het onherroe- pelijk worden van een projectbesluit. Ook is het mogelijk daarna een rijksbestemmingsplan te maken. Het projectbesluit kan worden genomen door de minister van Verkeer en Waterstaat, in overeenstemming met de minister van VROM. In het projectbesluit wordt nagenoeg alles geregeld wat ook in het bestemmingsplan wordt geregeld, met uitzondering van het beheersrecht. Het gaat dus in het projectbesluit ook om een schetsontwerp, om bestem- mingen, doeleindeomschrijvingen, toelichting, exploitatieopzet en verdere uitvoeringsbepalingen. Omdat het enige verschil het beheersrecht is, dus de gebruiksvoorschriften en dergelijke, zullen gemeenten mijns inziens in de praktijk toch snel naar de figuur van De heer Lenards (VVD) © M. Sablerolle – Gouda Tweede Kamer Ruimtelijke ordening 8 februari 2006 TK 47 47-3106

Transcript of plannen voor de ruimtelijke ontwikkeling in een bepaald · in de PKB Maasvlakte-2, wordt de kans op...

De voorzitter: Ik stel voor, het stenogram van ditgedeelte van de vergadering door te geleiden naar hetkabinet, in het bijzonder naar de minister van Economi-sche Zaken, de minister van Landbouw, Natuur enVoedselkwaliteit en de staatssecretaris van Financiën.

Daartoe wordt besloten.

Aan de orde is de behandeling van:- het wetsvoorstel Nieuwe regels omtrent de

ruimtelijke ordening (Wet ruimtelijke ordening)(28916).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

De voorzitter: Het woord is aan de heer Lenards van deVVD-fractie. Hij houdt zijn maidenspeech.

©

De heer Lenards (VVD): Voorzitter. Aan de orde is hetwetsvoorstel Nieuwe regels omtrent de ruimtelijkeordening. De belangrijkste redenen voor dit nieuwewetsvoorstel zijn de vele wijzigingen die de huidige wet,die stamt uit 1965, heeft ondergaan. Door al dezewijzigingen is een algehele herziening op haar plaats. Derechtsbescherming was verder nodeloos ingewikkeld ende besluitvormingsprocedures voor met name groteprojecten duurden veel te lang.

Wat is de kern van het wetsvoorstel? Decentraal watkan en centraal wat moet. Gemeenten hebben via hetgemeentelijk bestemmingsplan een centrale positiebinnen de ruimtelijke ordening gekregen, waarbij Rijk enprovincies een aantal instrumenten krijgen om hunbelangen te borgen. De provincie verleent verder geengoedkeuring meer voor bestemmingsplannen. Ik zal ditaspect nu uitwerken en loop daarbij de belangrijkstewijzigingen langs.

De structuurvisies. Rijk, provincie en gemeente stellenstraks op grond van de nieuwe wet verplicht eenstructuurvisie op in plaats van de huidige plannen zoalsplanologische kernbeslissingen, streekplannen enstructuurplannen. Structuurvisies zijn strategische

plannen voor de ruimtelijke ontwikkeling in een bepaaldgebied. Beleidsdoelen uit de structuurvisie wordengerealiseerd in het bestemmingsplan. De gemeente steltin principe het bestemmingsplan op, maar ingeval vaneen nationaal of regionaal belang hebben Rijk enprovincie ook een eigen bevoegdheid.

Structuurvisies binden alleen de bestuurslaag zelf enwerken niet langer verticaal door zoals dat voorheen welhet geval was met bijvoorbeeld de concrete beleids-beslissingen in een PKB. Omdat er geen harde juridischestatus meer is, zoals bij de concrete beleidsbeslissingenin de PKB Maasvlakte-2, wordt de kans op ongelukken bijde rechter veel groter. De aandacht verschuift dan naarhet concrete projectbesluit of het rijksbestemmingsplan.De rijksstructuurvisies worden vastgesteld door deminister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening enMilieubeheer in overeenstemming met de betrokkenminister. Ook de minister van Verkeer en Waterstaat kaninitiatiefnemer zijn voor een structuurvisie, bijvoorbeeldhet nationaal waterbeleidsplan op grond van de nieuweWaterwet.

Over het bestemmingsplan wil ik het volgende zeggen.Alle overheden, dus Rijk, provincie en gemeente, krijgeneen bestemmingsplanbevoegdheid indien hun belangendat vorderen. Dit is van belang voor situaties waarin hetRijk of de provincie zelf juridisch bindend de bestemmingwil vastleggen van een concreet gebied en het gebruikdaarvan. Rijk en provincie kunnen alleen van dezebevoegdheid gebruik maken als provinciale of nationalebelangen dit vorderen. Rijksbestemmingsplannenworden vastgesteld door de minister van VROM, al danniet na vaststelling van een projectbesluit. Uitgangspuntblijft uiteraard de bestemmingsplanbevoegdheid op hetlaagste niveau, in casu de gemeente. Naar aanleidingvan dit laatste stel ik de minister de volgende vraag. Inde wijzigingswet WGR-plus is gekozen voor eenintergemeentelijk openbaar lichaam met een bepaaldtaken- en bevoegdhedenpakket. Deze taken en bevoegd-heden worden bij de gemeente weggehaald. Mijn fractiebetreurt het dat op deze wijze uitgangspunten van ditwetsontwerp worden losgelaten. Hoe ziet de minister dit,mede tegen de achtergrond van de huidigebevoegdheidsproblemen in aangewezen WGR-gebieden?

Ik kom bij het projectbesluit. Alle overheden krijgen debevoegdheid om een projectbesluit te nemen. Rijk enprovincie mogen dit alleen indien het gaat om projectenvan nationaal of provinciaal belang. Een overheid kaneen projectbesluit nemen indien een bestemmingsplaneen ontwikkeling niet toestaat en men een dergelijkeactiviteit toch mogelijk wil maken. Het gemeentelijkbestemmingsplan moet uiteindelijk wel wordenaangepast, in beginsel binnen een jaar na het onherroe-pelijk worden van een projectbesluit. Ook is het mogelijkdaarna een rijksbestemmingsplan te maken. Hetprojectbesluit kan worden genomen door de minister vanVerkeer en Waterstaat, in overeenstemming met deminister van VROM.

In het projectbesluit wordt nagenoeg alles geregeldwat ook in het bestemmingsplan wordt geregeld, metuitzondering van het beheersrecht. Het gaat dus in hetprojectbesluit ook om een schetsontwerp, om bestem-mingen, doeleindeomschrijvingen, toelichting,exploitatieopzet en verdere uitvoeringsbepalingen.Omdat het enige verschil het beheersrecht is, dus degebruiksvoorschriften en dergelijke, zullen gemeentenmijns inziens in de praktijk toch snel naar de figuur van

De heer Lenards (VVD)© M. Sablerolle – Gouda

Tweede Kamer Ruimtelijke ordening8 februari 2006TK 47 47-3106

het bestemmingsplan grijpen. Ziet de minister dit ookzo?

Het wetsvoorstel kent ook een coördinatieregelingvoor het Rijk, de provincie en de gemeente, metbetrekking tot bestemmingswijzigingen, vergunningen endergelijke. Dit houdt een gelijktijdige voorbereiding enbekendmaking in van de desbetreffende besluiten.Bovendien vindt een beroep tegen meerdere besluiten,als dit al het geval mocht zijn, plaats bij slechts ééninstantie, en wederom gelijktijdig. In deze procedure isde rijksprojectenprocedure verwerkt. In 2004 is dezeprocedure al in de huidige wet opgenomen. Derijksprojectenprocedure is een procedure waarmee debesluitvorming over de ruimtelijke investeringsprojectenvan nationaal belang wordt gestroomlijnd, gecoördineerden daarmee versneld. Het betreft projecten die wordenuitgevoerd door het Rijk. De rijksprojectenprocedurewordt straks met enige technische wijzigingen ookopgenomen in deze nieuwe wet. In het wetsvoorstel isdeze rijksprojectenprocedure ondergebracht in hethoofdstuk over de rijkscoördinatie. De minister vanVerkeer en Waterstaat kan hiertoe besluiten ingeval vaneen nationaal belang. Wat precies de invulling wordt vanhet begrip ’’nationaal belang’’ moet in de jurisprudentieuiteraard verder uitkristalliseren. Of kan de minister nu alconcreet aangeven wat zij verstaat onder het begrip’’nationaal belang’’, dan wel dit begrip nader omschrij-ven? Graag ontvang ik een reactie.

Dan kom ik nu op de reeks instrumenten die doorwer-ken op gemeentelijk niveau. Op planniveau bestaat ergeen verticale bindende doorwerking meer. Als het Rijkde speelruimte van andere overheden wil beperken,bestaan hiervoor een aantal instrumenten, die ik evenlangs loop. Met het oog op nationale belangen kunnenalgemene regels worden gesteld voor de inhoud van debestemmingsplannen. Als de algemene regels nietworden gevolgd, worden vergunningen en dergelijkerechtstreeks getoetst aan de algemene regels. Die zijnvan belang voor bijvoorbeeld het waterbeheer en hetvoorkomen van wateroverlast. Hierbij valt te denken aande beleidslijn Ruimte voor de rivier. Een aanwijzingwordt gegeven als het Rijk in een concrete situatie ietswil regelen. De gemeente moet het bestemmingsplandan aanpassen tot een bovengemeentelijkvoorbereidingsbesluit. Het rijksbestemmingsplan is eenbelangrijk instrument voor het Rijk in de gevallen waarinprojecten van nationaal belang moeten wordengerealiseerd. Het Rijk heeft dan vanaf het begin de regieover het hele proces, eventueel na het nemen van eenprojectbesluit. Deze wettelijke instrumenten heeft deprovincie uiteraard eveneens, dat wil zeggen dealgemene regels en de aanwijzingen in de provincialebestemmingsplannen.

Voordat ik straks aan een aantal praktijkvoorbeeldenbegin, waarbij ik casussen vergelijk onder de huidige enonder de nieuwe wet, heb ik nog een aantal vragen enopmerkingen. Op 22 september 2005, tijdens debehandeling van de Nota inzake ’s Rijks financiën, werdde motie-Van Aartsen c.s. op stuk nr. 15 voorgesteld. Zijgeeft de regering opdracht tot halvering van devergunningstelsels en tot halvering van deadministratievelastendruk uiterlijk per 31 december 2006.Voorts wordt de regering in de motie gevraagd om eenvoorstel te doen inzake afschaffing van de leges voor deovergebleven vergunningen. Deze VVD-motie is medeondersteund door de fracties van het CDA en de LPF. De

VVD-fractie brengt deze duidelijke opdracht graag inherinnering. Het is namelijk zo eind 2006. Wat kan deminister in dezen namens de regering betekenen, medegezien het aankomende ontwerp van de Wet omgevings-vergunning?

Op één punt is de VVD-fractie in beginsel bereid, hetadagium ’’decentraal wat kan en centraal wat moet’’ loste laten. De VVD-fractie wil graag centrale uniformeregelingen, waarin recreatiewonen gelijk wordt gesteldmet wonen. De heer Van Aartsen zei het verleden weekin zijn toespraak in Cuijk: Nederland is niet dicht. Wijhebben ruimte genoeg in Nederland, zeker in hetbuitengebied. In dat kader zouden ook recreatiewoningenpermanent bewoond moeten kunnen worden. Ik begrijpdat dit vanmorgen al aan de orde is geweest in eenalgemeen overleg. Het is dus eigenlijk een toekomstvisie.Het is de VVD-fractie namelijk een doorn in het oog dater nu ongelijkheid tussen de gemeentes is, terwijl deburgers in dit land gelijk behandeld zouden moetenworden bij de invulling van hun woonrecht. Graag hoorik hierop een reactie van de minister.

Dan sta ik even stil bij de positie van dehoofdingenieur-directeur. Wat is straks zijn positie onderde nieuwe wet? Hij houdt een belangrijke functie in hetkader van vooroverleg over de bestemmingsplannen enhij ontvangt in het vroegste stadium ook het ontwerp-bestemmingsplan. Hij zal voortaan zijn zienswijzevolgens de procedure onder de Awb binnen een termijnvan zes weken te kennen moeten geven. Dat vergt vande hoofdingenieur-directeur een alerte houding en eengoede termijnbewaking. Door het huidige vereiste van deprovinciale goedkeuringsprocedure en de huidigetoetsing voor de Provinciale Planologische Commissie(PPC) was de hoofdingenieur-directeur als rijksheer in deregio standaard als belangrijk adviseur betrokken bijgoedkeuringsprocedures. In de nieuwe wet wordt degoedkeuringsprocedure geschrapt. In plaats van eenbelangrijke positie als adviserend rijksheer in de regiowordt de hoofdingenieur-directeur in bovengemeentelijkverband straks meer een planologische beleidsadviseur.

Ik bespreek nu een paar consequenties van strijdigheidtussen rijksbeleid en bestemmingsplan. In de huidigeWet op de ruimtelijke ordening is de minister van VROMde mogelijkheid geboden tot het nemen van eenvervangingsbesluit, indien er sprake is van een kennelijkestrijdigheid tussen een ontwerpbestemmingsplan en hetrijksbeleid. De afgelopen jaren is van die mogelijkheideen aantal keren gebruik gemaakt. Nagenoeg in allegevallen waarin er gebruik is gemaakt van devervangingsbevoegdheid, heeft dit geleid tot eengerechtelijke procedure bij de Raad van State. Dezevervangingsbesluiten zijn op zichzelf met veel procedu-rele waarborgen omkleed. Zowel formeel als inhoudelijkmoet het standpunt van het Rijk duidelijk zijn, wil ersprake zijn van een valide vervangingsbesluit. In dehuidige praktijk gaat namelijk aan het nemen van eenvervangingsbesluit een vrij lange, formele weg vooraf,formeel in het kader van het vragen van advies vanonder andere de VROM-Inspectie op voorontwerp-bestemmingsplannen. Indien in dat stadium sprake isvan een verschil van mening tussen gemeente, provincieen Rijk, is de VROM-Inspectie gespitst op de vervolg-stappen in de procedure, om uiteindelijk te komen tot devaststelling c.q. goedkeuring van het bestemmingsplan.Met andere woorden: de nodige voorbereidingen kunnenreeds worden genomen om met inachtneming van de

Lenards

Tweede Kamer Ruimtelijke ordening8 februari 2006TK 47 47-3107

termijnen de vervangingsprocedure in te zetten. In denieuwe wet dient de VROM-Inspectie, indien er sprake isvan een voor het Rijk onacceptabele situatie, de weg tevolgen van het indienen van een zienswijze tegen hetontwerpbestemmingsplan. Voor het indienen van eendergelijke zienswijze geldt een termijn van zes weken. Ditis een mooie, korte termijn. In de nieuwe Wet op deruimtelijke ordening is aangegeven aan welke formalitei-ten voldaan moet worden, wil de inspecteur met succesvoorkomen dat het desbetreffende bestemmingsplan inwerking treedt.

De verschillen tussen de huidige en de nieuwe wet ophet punt van de interventie van het Rijk bij bestemmings-plannen zijn, kort samengevat, de volgende: hetontbreken van vooroverleg in de nieuwe wet en determijnen waarbinnen volgens de nieuwe wet door deinspecteur gereageerd moet worden op het ontwerp-bestemmingsplan, zijn waarschijnlijk te kort en in iedergeval erg kort. De consequentie hiervan is dat hetstadium waarin kan worden ingegrepen in het desbetref-fende bestemmingsplan c.q. de desbetreffende proce-dure, bij de nieuwe wet aanzienlijk later is dan bij dehuidige wet.

De formaliteiten waaraan volgens de nieuwe wetvoldaan moet worden, zijn aanzienlijk talrijker dan onderde huidige wet. Hoe ziet de minister dit? Graag krijg ikhierop een toelichting.

Ik geef een voorbeeld van een rijksprojectenprocedure:ruimte voor de rivier. Belangrijk hiervoor is het bestaanvan een wettelijke grondslag voor de rijksprojecten-procedure. Zoals gezegd, voorziet deze nieuwe wetdaarin. Daarmee zal Rijkswaterstaat bij een aantal groteredeelprojecten de regie voeren over alle benodigdebesluitvorming voor de uitvoering van het project alsonderdeel van de PKB (planologische kernbeslissing). Alsvoorbeeld hiervan kan het koploperproject Noordwaardbij Dordrecht genoemd worden. Voorzover de regie bijde provincie wordt gelegd, bijvoorbeeld bij het projectOverdiepse Polder, en de coördinatieprocedure primairplaatsvindt op basis van de Wet op de waterkering of opbasis van de Ontgrondingenwet, kan er zo nodig altijdnog via de instrumenten, zoals aanwijzing of vaststellingvan een rijksbestemmingsplan, worden ingegrepen.Overigens is het de bedoeling om via convenanten ofbestuurlijke masterplannen een zodanig draagvlak tecreëren in de regio dat deze instrumenten straks alsnoodmaatregel zullen dienen.

Ik geef een voorbeeld van overleg tussen Rijkswater-staat en lagere overheden inzake concrete projecten. Denieuwe wet dwingt overheden tot meer duidelijkheid. Datzou althans moeten. In de huidige beleidspraktijk van deruimtelijke ordening kunnen twee typen uitsprakenworden onderscheiden: harde en zachte uitspraken. Deharde uitspraken zijn verwoord in de PKB-uitspraken inde provinciale beleidsregels en de zachte uitspraken zijndaar tussen terug te vinden. Die hebben vaak eentoelichtend en kaderstellend karakter: zij geven smaak,context en daarmee bewegingsruimte.

In de Nota Ruimte is bijvoorbeeld als harde PKB-uitspraak opgenomen dat aan weerszijden van deprimaire waterkering in het IJsselmeergebied nietgebouwd mag worden. Het achterliggende idee daarbij isdat het Rijk anticipeert op klimaatverandering. In hetwetsontwerp hebben de structuurvisies alleen eenhorizontale werking; daarom zijn die veel minder hard.Deze bewegingsruimte is op zich prettig. Dit biedt

namelijk de mogelijkheid om in overleg met dedecentrale overheden te komen tot redelijke oplossingenmet een wederzijds optimum. Immers, op het momentdat er alleen maar met harde uitspraken gewerkt wordt,zal het aantal juridische conflicten dienovereenkomstigtoenemen.

Het verdwijnen van de goedkeuringsbevoegdheid vande provincie heeft uiteraard de nodige consequenties. Ditslot op de deur verdwijnt doordat partijen gedwongenworden om elkaar vroegtijdig te vinden. Het verdwijnenvan de goedkeuringsbevoegdheid betekent ook dat deeerder genoemde Provinciale Planologische Commissie(PPC) verdwijnt. Nogmaals, dit past in het beeld van’’decentraal wat kan en centraal wat moet’’. Kan het ookté decentraal zijn? Wij moeten niet vergeten datRijkswaterstaat anders dan VROM, LNV en EZ eenbeheerorganisatie is met concrete objecten in de regio.

Wat het waterbelang betreft wordt dit hiaat afgedektdoor de mogelijkheden van de watertoets. Bij derijkswegen ontstaat er mogelijk een lastige situatie. Totop heden onderhandelde Rijkswaterstaat met gemeentenover het vrijlaten van ruimte aan weerszijden vanrijkswegen voor toekomstige uitbreiding. De PPC boodaltijd een laatste strohalm. Deze strohalm komt tevervallen, waardoor het risico ontstaat dat de omgevingvan rijkswege langzaam wordt dichtgebouwd. Gesprokenwordt al over een mobiliteitstoets. Die zou in dat verbanduitkomst moeten bieden. De logische reactie vangemeentelijke zijde zal dan zijn dat men niet zit tewachten op nog meer toetsen, omdat de procedures danallemaal veel stroperiger worden.

Onder de nieuwe wet hebben wezenlijke elementen uitde Nota Ruimte geen status meer. Een en ander wordtwel weer gerepareerd in de vorm van een beleidslijn ofalgemene maatregel van bestuur. Gewaarborgd moetechter worden dat bijvoorbeeld Rijkswaterstaat in detussenliggende periode niet links- dan wel rechtsomwordt gepasseerd door de omgeving. Nu nog kunnenallerlei randvoorwaarden eenvoudigweg wordeningebracht in het ruimtelijkeordeningsproces. Na dewetswijziging worden zij in principe statusloos, waardoornaar verwachting inflatie optreedt. Dit kan wordengerepareerd door conform de huidige Wet op deruimtelijke ordening ervoor te zorgen dat de randvoor-waarden alsnog een PKB- of AMvB-status krijgen. Deeltde minister deze zorg of deze mening? Welke oplossingheeft de minister hier eventueel voor?

Als laatste geef ik drie voorbeelden van verschillen inverantwoordelijkheden tussen gemeenten en provinciesonder de huidige en de nieuwe wet. Het eerste voorbeeldbetreft het aspect handhaving. Een aantal jaar geledenheeft de bestuursrechter uitgesproken dat de provinciegeen belanghebbende in handhavingszaken is. Het ginghier om een door de VROM-Inspectie en de provincieGelderland aangebrachte zaak inzake een in hetbuitengebied spelende handhavingskwestie. Daarmeewas het onder bestuursrechtjuristen bekende gat vanWeerselo ontstaan. In de nieuwe wet is geregeld dat deprovincie een gemeente kan uitnodigen om handhavendop te treden. De gemeente is dan gehouden, daarovereen beslissing te nemen. Ingeval de beslissing deprovincie onwelgevallig is, kan die daartegen bezwaar enberoep aantekenen. Hiermee is in ieder geval nu wettelijkgeregeld dat de provincie actie kan ondernemen jegensde gemeente wanneer er op het grondgebied van diegemeente al dan niet illegaal een ruimtelijke ontwikkeling

Lenards

Tweede Kamer Ruimtelijke ordening8 februari 2006TK 47 47-3108

plaatsvindt waartegen de provincie grote bezwaren heeft,maar waartegen de gemeente niet lijkt te willenoptreden. In het recente verleden hebben wij daarvanvoorbeelden gezien in de zin van de organisatie vangrootschalige feesten in landbouwschuren. De VVD-fractie is van mening dat dergelijke feesten op zichzelfmoeten kunnen plaatsvinden. Wat vindt de ministerhiervan?

Een tweede voorbeeld betreft de situatie waarin deprovincie zich moet verdedigen inzake de inhoud vanbestemmingsplannen die van louter lokaal belang zijn enzich soms zelfs slechts op perceelsniveau afspelen. Eenvoorbeeld daarvan is een bestemmingsplan van eengrote stad waarin een regeling voor een bestaandcafé-restaurant is opgenomen. Het geschil daarover bijde Raad van State draaide om de vraag waar inpandigde grens moest liggen tussen het cafédeel van hetetablissement en het restaurantgedeelte. Hierbij wasgeen enkel provinciaal belang in het geding, maar tochdiende de betreffende provincie zelfs tot twee keer toeextra uitleg te komen geven. Wettelijk is het nu zogeregeld dat het provinciebesluit inzake goedkeuring vanhet bestemmingsplan bij de Raad van State hetonderwerp van geschil is. Met het loslaten van hetgoedkeuringsinstrument kan de provincie zich in hetvoortraject van het planproces beperken tot zaken dievanuit provinciaal perspectief wel van belang zijn. Opbasis van de nieuwe wet zal de provincie lokaleproblemen niet meer hoeven op te lossen, ook niet bij debestuursrechter. Dat zullen de gemeenten dan zelfmoeten doen. De VVD-fractie juicht dat laatste toe.

Mijn laatste voorbeeld speelt zich op lokaal niveau af.Dan heb ik alle niveaus zo’n beetje gehad. Het gaat omeen kleine kavel in een dorp waarop twee huizen moetenworden gebouwd. Dit voorbeeld geeft heel goed devereenvoudiging weer, maar ook een aantal anderevoordelen van de nieuwe wet. Daarom heb ik ditvoorbeeld gekozen. Vooraf moet worden opgemerkt datde betreffende gemeente volledig met de bouwaanvragerwilde meewerken, omdat het bouwplan perfect paste inhet gemeentelijke beeldkwaliteitsplan. Ik ga in vogel-vlucht de procedure langs, want ik val sowieso inherhaling omdat bepaalde onderdelen steeds terugkeren.In 1992 vinden met de gemeente gesprekken over hetbouwplan plaats. De procedure start begin 1993 eneindigt eind 1996. Hij duurt dus vier jaar. In die periodewordt er een voorbereidingsbesluit genomen dat éénjaar geldig is. De termijn verstrijkt en er moet een nieuwvoorbereidingsbesluit worden genomen. Belangheb-bende dient een bezwaarschrift in tegen datvoorbereidingsbesluit. Daarop volgt een verzoek aangedeputeerde staten tot afgifte van een verklaring vangeen bezwaar. Vervolgens wordt er een hoorzitting bij GSgehouden naar aanleiding van de ingediende bedenkin-gen, waarop een weigering van GS tot afgifte van eenverklaring van geen bezwaar volgt, en daarop weer deindiening door de bouwaanvrager van een bezwaar-schrift tegen de beslissing van GS. Vervolgens komt decommissaris der Koningin in hoogsteigen persoon terplaatse poolshoogte nemen met een heel gevolg. Daarnaverklaren gedeputeerde staten het bezwaarschriftongegrond. Dit wordt gevolgd door de indiening van dezienswijze tegen het ontwerpbestemmingsplan. Er wordtberoep ingesteld tegen de ongegrondverklaring van hetbezwaarschrift. De bestuursrechter beslist daarop datgedeputeerde staten terecht de verklaring van geen

bezwaar hebben geweigerd. Nu weet de gemeente hetvervolgens ook niet meer, en gaat de zaak voor eenaantal jaren in de ijskast.

Medio 1999 wordt de zaak er weer uitgehaald. Totbegin 2000 wordt, kort samengevat, de volgende wegbewandeld. Er wordt weer een zienswijze ingediendtegen het beleidsvoornemen om te komen tot eenontwerpbestemmingsplan. Daartegen worden bedenkin-gen ingediend, en er wordt een nieuwe bouwvergunningaangevraagd. Belanghebbenden dienen een bezwaar-schrift tegen die bouwvergunning in, gevolgd door deindiening van bedenkingen bij de gemeente tegen hetvoornemen tot het verlenen van vrijstelling. Weer wordteen hoorzitting bij de gemeente gehouden naaraanleiding van de ingediende bedenkingen. De gemeentestelt het bestemmingsplan vast. De gemeente komt meteen schriftelijke mededeling om partijen mee te delendat deze zaak inmiddels tien jaar loopt en dat zij nu tochsnel tot een spoedige afronding moeten komen.

Het gaat nog even door. Er volgt een verzoek aan GStot afgifte van een verklaring van geen bezwaar. Er wordtnog een hoorzitting bij gedeputeerde staten gehouden,gevolgd door een reactie door belanghebbenden opantwoorden op aan de gemeente gestelde vragen.Gedeputeerde staten besluiten tot goedkeuring van hetbestemmingsplan en tevens tot afgifte door GS van eenverklaring van een bezwaar. Daarop worden doorbelanghebbenden schriftelijke bedenkingen ingediend,gevolgd door publicatie van de bouwvergunning,waartegen vervolgens weer een bezwaarschrift wordtingediend. Ten slotte gaan belanghebbenden in beroepbij de Raad van State. Dan is het inmiddels 2002, envolgt de ongegrondverklaring door de AfdelingBestuursrechtspraak van de Raad van State naaraanleiding van het ingestelde beroep. Een paar wekendaarna kunnen de bouwaanvragers pas met de bouween aanvang nemen.

Deze hele gang van zaken heeft dus veel langer dantien jaar geduurd. Zelfs al zou de gemeente voldoendevoortvarend zijn opgetreden, dan nog hadden allepartijen riante mogelijkheden om er lustig op los teprocederen. Partijen zijn de gemeente, de provincie, debouwaanvrager en belanghebbenden. Stel dat in 1992het vandaag te behandelen wetsontwerp reeds wet zouzijn geweest, dan had de gemeente middels eenprojectbesluit of een wijziging van het bestemmingsplanwaarbinnen dit perceel viel, in een vroeg stadiumrekening kunnen houden met de ingediende zienswijze.Bij de verdere voorbereiding van het bestemmingsplanhad met deze zienswijze dus van alles kunnen wordengedaan. Mijn stelling is dat onder de nieuwe Wet op deruimtelijke ordening dit project binnen twee jaar hadkunnen worden gestart, inclusief een beroep bij de Raadvan State. Dat is heel iets anders dan ruim tien jaar.

Ik sta vervolgens stil bij mijn amendement, datbetrekking heeft op artikel 6.2 tweede lid, dat als volgtwordt gewijzigd. Bij onderdeel a wordt 5% vervangendoor 2%, in onderdeel b wordt 5% vervangen door 2%.Ter toelichting merk ik op dat in het wetsvoorstel isopgenomen dat inkomensderving, en in bepaaldegevallen waardevermindering van een onroerende zaakdoor planschade, voor 5% voor rekening komt van deaanvrager. De door de regering voorgestelde regelingbrengt met zich mee dat de vermindering van de waardevan een onroerende zaak of een vermindering van hetbetrokken inkomen die niet uitkomt boven 5% van die

Lenards

Tweede Kamer Ruimtelijke ordening8 februari 2006TK 47 47-3109

waarde of dat inkomen, niet voor vergoeding inaanmerking komt. Het amendement wijzigt dit van 5% in2%. Met dit lagere percentage is het eigen risico voor deaanvrager van de planschadevergoeding – dus degenedie de schade lijdt – een stuk lager dan in het wetsvoor-stel, maar er blijft wel een zekere drempel gehandhaafdom, bijvoorbeeld, bagatelzaken onaantrekkelijk te maken.Dat is een gebaar in de richting van de gemeente omervoor te zorgen dat in een vroeg stadium zaken die nietkunnen leiden tot vergoeding van enige schade, of eenheel kleine vergoeding, op voorhand niet ontvankelijkkunnen worden verklaard. Zij hoeven dan ook niet doorde gemeente in behandeling te worden genomen, eentijdrovende en kostbare zaak. Dit amendement is medeondertekend door de leden Van Bochove en Verdaas. DeVVD-fractie dringt voorts aan op een evaluatie van dezenieuwe planschaderegeling, uiterlijk binnen twee jaar nainwerkingtreding van deze nieuwe wet. Is de ministerbereid om dit toe te zeggen?

De amendementen van de SGP inzake de water-beheerder, van het CDA inzake het vervangingsbesluit envan de Partij van de Arbeid inzake de beheers-verordening worden door de VVD-fractie gesteund.

Ik wil nog heel in het kort ingaan op de financiëleconsequenties van dit wetsvoorstel. Door het wegvallenvan taken van de provincie ten aanzien van het goedkeu-ren en het verlenen van vrijstellingen van bestemmings-plannen zullen de kosten voor burgers en het bedrijfsle-ven aanzienlijk lager uitvallen dan onder de huidige wet.Voor burgers en bedrijven geldt met name de ophandenzijnde digitalisering, de standaardisering van bestem-mingsplannen, de integratie van de regelgeving, en deverkorting en vereenvoudiging van procedures.

Ik concludeer dat de VVD in principe instemt met hetwetsvoorstel. Graag vernemen wij de reactie van deminister op de ingediende amendementen en de door deVVD gestelde vragen en gemaakte opmerkingen.

De voorzitter: Ik feliciteer u van harte met uw zeerduidelijke en zeer grondige maidenspeech.

De heer Lenards (VVD): Dank u wel.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

©

De heer Van Bochove (CDA): Voorzitter. Ik wil mijneerste termijn beginnen met een kleine historischeterugblik op hetgeen zich in de achter ons liggendeperiode heeft afgespeeld. Op 26 mei 2003 is hetwetsvoorstel voor de nieuwe Wet ruimtelijke ordeningnamelijk al bij de Tweede Kamer ingediend. De wet is naeen lange voorbereidingstijd van ruim vier jaar tot standgekomen. Dit betekent dat wij vandaag zijn toegekomenaan de afronding van een proces dat ruim zeven jaarheeft geduurd.

In de drie jaar voorafgaand aan de indiening is doorde Kamer verschillende keren gesproken over deherziening van de Wro. Ook het voorontwerp is in deKamer aan de orde geweest. Tussen het moment vanindiening en de behandeling is opnieuw tweeëneenhalfjaar verstreken. Dat is lang, maar het is geen verlorenperiode. Ik kom daar later nog even op terug.

Dankzij een hoofdlijnendebat, diverse nota’s vanwijzigingen – ik meen dat het er vier zijn – en een tweetal

schriftelijke ronden, ligt er nu een wetsvoorstel ter tafeldat naar de opvatting van de CDA-fractie aan kwaliteitheeft gewonnen.

Graag zeg ik aan het begin van mijn inbreng deminister dank voor de constructieve wijze waarop er totnu toe overleg met de Kamer is gevoerd. Deze dank iswat mij betreft ook nadrukkelijk gericht aan de medewer-kers van de minister op haar departement. Ik vertrouwerop dat de minister deze waardering aan hen zaloverbrengen. Voor één van haar medewerkers is het weleen heel bijzonder moment. Het is niet gebruikelijk dit tevermelden, maar ik wijs erop dat hij een belangrijke rolheeft gespeeld in het informeren van de Kamer, ooktussentijds. Als je dan vlak voor een nieuwe start deafronding kunt meemaken, moet dat een bijzonder feitzijn.

De voorzitter: Ik nodig u uit om de naam van dezemedewerker uit te spreken, zodat die in de Handelingenvermeld kan worden.

De heer Van Bochove (CDA): Ik stel het op prijs dat umij daartoe uitnodigt, voorzitter, juist omdat het nietgebruikelijk is. Het is de heer Van der Jagt. Het is heelgoed dat zijn naam in de Handelingen vermeld wordt.

Het stelsel van ruimtelijke ordening in het wetsvoorstelbestaat uit het bestemmingsplan en algemene regels enuit aanwijzingen van provincies en het Rijk. Dieaanwijzingen zijn vervat in algemene maatregelen vanbestuur of in provinciale verordeningen. De wetcoördineert en deelt verantwoordelijkheden toe op dedrie overheidsniveaus inzake bestemmingswijzigingen,vergunningen enzovoorts. De wet moet leiden totvereenvoudiging en versnelling van procedures enberoepsprocedures en moet een betere afstemmingmogelijk maken tussen ruimtelijke ordening en aanver-wante beleidsterreinen. De duur van debestemmingsplanprocedure wordt teruggebracht van 58weken naar 22 tot 26 weken. Dit is een aanmerkelijkeverbetering en op deze verbetering zitten burgers,overheidsorganen en het bedrijfsleven met smart tewachten.

Na veertig jaar is er voldoende reden om met eennieuwe wet te komen. Om tot een samenhangend geheelvan wet- en regelgeving te komen, is verdere aanpassingvan de huidige wet niet gewenst. De Raad van Stategeeft dat ook aan als hij stelt dat herziening van dehuidige Wet op de ruimtelijke ordening absoluutnoodzakelijk is. Tevens geeft hij aan dat het voorliggendewetsvoorstel een samenhangend stelsel is, waaruit nietgemakkelijk elementen verwijderd kunnen worden. Metde inmiddels via de nota’s van wijziging aangebrachteverbeteringen is dit mijns inziens dan ook niet gebeurd.Naar mijn opvatting zal dat met de nog voor te stellenwijzigingen ook niet gebeuren.

Een aantal van de door de CDA-fractie gewensteverbeteringen die inmiddels zijn gerealiseerd, al dan nietvia wijzigingen, wil ik hier nog even noemen.

Via de derde nota van wijziging is de structuurvisie alsalgemeen ruimtelijk beleidsdocument voor gemeente,provincie en Rijk verplicht gesteld. Gaat het om bepaaldeaspecten van het ruimtelijke beleid, dan kan eenstructuurvisie voor die aspecten worden vastgesteld. Destructuurvisie zal op alle betrokken niveaus de wijze totuitdrukking brengen waarop het betrokken bestuurs-

Lenards

Tweede Kamer Ruimtelijke ordening8 februari 2006TK 47 47-3110

orgaan zich de uitvoering van het voorgenomen beleidvoorstelt.

Bestemmingsplannen moeten iedere tien jaar opnieuwdoor de gemeenteraad worden vastgesteld. Hetwetsvoorstel stelde dat als een bestemmingsplan zonderwijzigingen verlengd wordt, de goedkeuring daarvan aangedeputeerde staten is. Onze inzet was dat de gemeente-raad dit dient te doen. Dit punt is inmiddels door deminister overgenomen. Ook is in het wetsvoorstel nuopgenomen de zogenoemde reactieve aanwijzings-bevoegdheid. Een bestemmingsplan hoeft, in algemenezin, gelukkig niet meer door de provincie te wordengoedgekeurd. Wij vinden dit een belangrijk punt.

De CDA-fractie wilde vastgelegd zien dat het parle-ment een duidelijke positie zou krijgen. Structuurvisiesvan het Rijk en andere belangrijke documenten moetennu eerst aan de Kamer worden voorgelegd en voor deAMvB’s geldt de gebruikelijke voorhangprocedure.Overigens kun je de vraag aan de orde stellen of dewijziging wel precies datgene realiseert wat gewenstwerd. Dit punt zal straks door de heer Duyvendak naderworden geconcretiseerd. Ik sluit mij aan bij het amende-ment dat hij daarover zal indienen.

Toegezegd is dat het invoeren van een zogenoemdefatale termijn, waarvoor de CDA-fractie nadrukkelijk heeftgepleit, via andere wetgeving wordt opgepakt.

De vraag of er in plaats van één niet twee beroeps-procedures moeten komen, is uitvoerig aan de ordegeweest en het blijft bij één beroepsprocedure. Deverwachting is, mede in het licht van de reactie van hetkabinet, dat dit goed gaat lopen.

De regierol van de minister van VROM bij wijzigingenvan het ruimtelijke beleid door één van de vakministersmoet duidelijk zijn, zo stelde de CDA-fractie. De nota naaraanleiding van het nadere verslag is op dit punt slechtsvoor één uitleg vatbaar. De rol van de minister vanVROM is zoals de CDA-fractie die wenste. Het moetmogelijk zijn dat gemeenten op vrijwillige basisgezamenlijk een structuurvisie ontwikkelen. Ook dat puntis geregeld. Deze opsomming is slechts een greep uit depunten waarop de CDA-fractie in de afgelopen periodeeen bevredigende reactie heeft gekregen van het kabinet.Ziedaar, het was niet geheel verloren tijd. Er zijn,ondanks alle gerealiseerde aanpassingen, toch nog welenkele discussiepunten.

In het wetsvoorstel is vastgelegd dat ook provincie enRijk bestemmingsplannen kunnen maken. Eerst moetenzij proberen dit bij het realiseren van hun ruimtelijkedoelstellingen, via de gemeenten te doen. Er is hiervooreen bruikbaar instrument aangeleverd. Maar wil hetgemeentebestuur niet meewerken, dan maakt hetdesbetreffende bestuursorgaan, zo is in het wetsvoorstelvastgelegd, zelf een bestemmingsplan. Daartegen heeftde fractie bij alle inbrengen en reacties bezwaar gemaakt.Nadrukkelijk is door ons gevraagd hiervoor een andereterm te gebruiken. Hierdoor is het voor iedereen duidelijkwat het onderscheid tussen de verschillende plannen is.Een bestemmingsplan is feitelijk een beheersplan en hetbeheer van de ruimte is een specifiek gemeentelijke taak.De CDA heeft absoluut geen bezwaar tegen het doel,namelijk doorzettingsmacht voor provincie en/of Rijkvoor de eigen ruimtelijke plannen, maar het kabinet heeftonze suggesties om hier in een oplossing te voorzienniet overgenomen. Om toch te bereiken wat deCDA-fractie, met andere fracties, beoogt, dien ik samenmet de leden Verdaas en Lenards een amendement in.

Met dit amendement wordt het begrip bestemmingsplanvoor provincie en Rijk vervangen door inpassingsplan.Met dit voorstel wordt geen afbreuk gedaan aan deinhoudelijke doelstellingen en bedoelingen van de wet.

Het kabinet wil de WGR-plusgebieden de mogelijkheidgeven structuurvisies en bestemmingsplannen te maken.Daartegen verzet de CDA-fractie zich. Er is bij hetrealiseren van een dergelijke mogelijkheid een vierdebestuurslaag die zich met ruimtelijk beleid gaatbezighouden. Daarnaast is de democratische controleafwezig. De CDA-fractie verzet zich dus tegen eenwettelijke regeling op dit punt. Graag hoor ik de reactievan de minister. Ik stel overigens vast dat de gemeentenop vrijwillige basis kunnen besluiten tot samenwerkingbij het maken van bestemmingsplannen of structuur-visies. Het bewust creëren van een vierde bestuurslaagvinden wij echter ongewenst.

Bij de tweede schriftelijke inbreng heeft de CDA-fractieervoor gepleit om de gemeenten naast het bestemmings-plan een mogelijkheid te geven tot vaststelling van eenlichte beheersregeling door middel van een verordening.Via de verordening wordt vastgelegd dat de bestaandesituatie het uitgangspunt is. Hierbij is een vrijstellings-regeling noodzakelijk. Vooral voor die gebieden waarslechts sprake is van beheer is dit een kostenbesparenden vaak ook praktisch voordeel. De gemeente heeft dusde keuze tussen een bestemmingsplan of een lichtebeheersregeling. Een blanco situatie kan niet bestaan.Met vertrouwen wacht ik de reactie af op het amende-ment dat straks door de heer Verdaas, mede namens deCDA-fractie, op dat punt zal worden ingediend.

De CDA-fractie heeft bij beide inbrengen aandachtgevraagd voor de positie van rijksheren in provincialeplanologische commissies. Zij oefenen daar nadrukkelijkhun invloed uit en beïnvloeden daarmee de besluitvor-ming. Mocht de uitkomst hun uiteindelijk toch nietaanstaan, dan komt er een formele reactie van deminister en halen zij hun punt alsnog binnen. Deze wijzevan opereren wordt niet door iedereen op dezelfde wijzegewaardeerd. In de memorie van toelichting is nadrukke-lijk aangegeven dat de provincies in een verordeningkunnen vastleggen of zij al dan niet de rijksheren eenplaats in de PPC geven. Graag onderstreep ik dezereactie nog eens. De minister heeft hiermee in derichting van de provincies aangegeven dat iedereprovincie de ruimte heeft om de betrokkenheid vanvertegenwoordigers van de verschillende departementenop de door hen gewenste manier te regelen. Dat isbelangrijk, want de ene provincie stelt het wel op prijs ende ander niet.

Bij de laatste schriftelijke inbreng heeft de CDA-fractiegevraagd om een oplossing van de ruimtelijke problema-tiek rondom de zogenoemde oogstfeesten, zomerfeestenen schuttersfeesten. Ik zie aan de reactie van de heerVerdaas dat hij dat ook een zeer belangwekkendonderwerp vindt. De reactie van het kabinet op dat puntis teleurstellend. Het heeft geantwoord dat dit slechts isop te lossen met een dubbele bestemming in hetbestemmingsplan. Dat is naar mijn opvatting veel teomslachtig en het kan op een meer praktische manierworden geregeld. Het betreft een onderwerp dat voorveel Nederlanders belangrijk is. Deze feesten maken voorveel generaties deel uit van het leven. Die zijn al velejaren onderdeel van hun cultuur. Niet alleen in Twente,de achterhoek, Brabant en in Limburg worden oogstfees-ten gehouden, maar ook in andere delen van het land.

Van Bochove

Tweede Kamer Ruimtelijke ordening8 februari 2006TK 47 47-3111

Het is dus belangrijk dat een en ander wordt geregeld.Het kabinet gaat daarmee op een wat instrumentele wijzeom door een houding aan te nemen die ons duidelijkmaakt dat het een kwestie van structuur is en dat een enander in deze wet eigenlijk niet past. Het is echterbelangrijk om ten aanzien van dit onderdeel ook oog tehebben voor cultuur. Het is niet mogelijk om dit slechtslangs de lijnen van de structuur te regelen. De strekkingvan het amendement dat ik op dat punt zal indienen,houdt in dat gemeentebesturen gedurende ongeveerzeven dagen vrijstelling krijgen van het vigerendebestemmingsplan. Die vrijstelling kan aan die organisato-ren worden gegeven, opdat de voor de inwonersbelangrijke feestelijke gebeurtenissen daadwerkelijkkunnen plaatsvinden. Wat mij betreft speelt de gemeen-teraad daarin ook een rol.

De heer Verdaas (PvdA): Ik heb zeer veel waarderingvoor de heer Van Bochove, maar op dit punt ben ik hetniet met hem eens. Ik doe absoluut niet badinerend overoogst- en zomerfeesten. Met mijn band heb ik tijdens diefeesten menig optreden verzorgd. Ik hecht er dan ookaan dat die feesten doorgang kunnen vinden.

Wij beschikken echter over een goede kaderwet. Ikbetreur het dan ook dat wij een en ander op ditspecifieke punt in de wet willen regelen. Ik steun de heerVan Bochove als het de doelstelling betreft, maar ikverzoek de minister om na te gaan of dat voor manifesta-ties in algemene zin niet op een andere manier kanworden geregeld, bijvoorbeeld in een AMvB of met eensoort algemene vrijstellingsbepaling. Daarmee doen wijmeer recht aan de wet.

De heer Van Bochove (CDA): Het is van grote betekenisdat de heer Verdaas de door mij genoemde doelstellingsteunt. Ik doe dit voorstel nu en op deze plaats, omdathet kabinet in reactie op de schriftelijke inbreng van mijnfractie een volstrekt onlogische en onacceptabeleoplossing heeft aangereikt. Het is juist dat wij zorgvuldigmoeten nagaan welke elementen wij in deze proceswetopnemen. Daarnaast dienen wij ervoor op te passen datwij dit slechts beschouwen als een structuurtje. Wijmoeten ons realiseren dat het voor veel mensen ook omcultuur gaat. Ik doel op zaken waarvan al bij velegeneraties sprake was en die naar hun idee moetenblijven bestaan. De minister is daarmee in mijn optiek totnu toe niet goed omgegaan, maar wellicht is zij bereidom mij in eerste termijn ruimhartig tegemoet te komen.

De heer Duyvendak (GroenLinks): Op het moment dat ikhet las, kon ik een lichte glimlach niet onderdrukken. Ikkreeg echter ook een gevoel van willekeur. De heer VanBochove heeft de schutters-, oogst- en zomerfeestengenoemd, maar er zijn veel meer feesten te noemen. Ikdoel bijvoorbeeld op bevrijdingsfeesten, carnaval,Koninginnedag enzovoorts. Ik kan de rij zo lang makenals ik zelf wil. Waarom noemt de heer Van Bochove deschutters-, oogst- en zomerfeesten? Waarom is hij inplaats daarvan niet op zoek gegaan naar een algemenerebepaling?

De heer Van Bochove (CDA): Ik heb heel bewust voordie drie feesten gekozen, omdat het de laatste tijdherhaaldelijk misgaat met de procedures in de gemeen-ten en binnen de Raad van State. Door gebruik te makenvan het huidige wettelijke instrumentarium maken wij

allerlei cultuurverschijnselen onmogelijk. Ik heb gezegddat er voor alle door de heer Duyvendak genoemdezaken een passende oplossing kan worden gevonden. Indit geval is gedurende een wat langere periode – metopbouw zal het zeven dagen zijn – sprake van gebruik-making van een terrein met meestal een anderebestemming. Met allerlei procedures tot en met de Raadvan State wordt het dan krampachtig onmogelijkgemaakt om deze zaken te realiseren. Het is dus vanbelang om wat dat betreft duidelijkheid te verschaffen.

Voorzitter. Er is in de wet een evaluatiebepalingopgenomen. De CDA-fractie pleit ervoor om bij deevaluatie nadrukkelijk aandacht te besteden aan de lichtebeheersregeling en de reactieve aanwijzings-bevoegdheid. Graag hoor ik een reactie van de ministerop dat punt.

Een punt waarop de minister nog niet naar volletevredenheid van de CDA-fractie heeft gereageerd,betreft de communicatie met belanghebbenden. Om diereden vraag ik de minister om samen met IPO en VNGtot afspraken te komen over de wijze waarop metbelanghebbenden tijdig wordt gecommuniceerd overplanwijzigingen en dergelijke. Ik vraag de minister om deKamer tijdig te informeren over de resultaten van ditoverleg. Wij kunnen overwegen, mocht er geen passendeoplossing komen, om bij de invoeringswet op dit puntmet een concreet voorstel te komen.

De heer Verdaas en ik hebben bij de laatste wijzigingvan de wet op het onderdeel planschade een aanpassingaangebracht in onder andere de leges om ervoor tezorgen dat er niet op een te gemakkelijke manier en tesnel van dit instrument gebruik gemaakt wordt. Er ligteen nieuw amendement voor van de heer Lenards, datwij graag ondersteunen. Ik wacht de reactie van deminister op dat punt graag af.

Graag zou ik met de minister van gedachten willenwisselen over het tweedelijnstoezicht. Zowel de ministerals de Kamer wacht echter nog op de adviezen van debestuurlijke werkgroep-Alders. Die adviezen zoudenmedio december 2005 binnen zijn. Ook hier geldt datmogelijk bij de invoeringswet op dit punt nog teruggeko-men moet worden. Ik ga ervan uit dat de minister op ditonderdeel nog helder met de Kamer zal communiceren.

Ten slotte nodig ik de minister uit om in haar eerstetermijn duidelijk in te gaan op wat de komende stappenin het proces zijn. Daar zitten heel veel mensen op tewachten. Wellicht is het mogelijk daarbij een tijdpad tegeven.

©

Mevrouw Huizinga-Heringa (ChristenUnie): Mijnheer devoorzitter. Eindelijk bespreken wij de WRO in de plenairezaal. Niet dat hiervoor niet over de WRO gesproken is.Integendeel, enkele jaren en twee kabinetten terug werdal een voorontwerp voor een fundamentele herzieningvan de WRO het land ingestuurd. En nu, na vier nota’svan wijziging, waarin het oorspronkelijke wetsvoorsteldanig is verbouwd, bespreken wij de voorgesteldenieuwe regels omtrent de ruimtelijke ordening.

Ruimtelijke ordening is in onze visie een integraleoverheidstaak. De WRO regelt hoe wij in Nederlandgestalte geven aan ruimtelijke ordening en ontwikkeling.Een goede WRO, die aansluit op de ruimtelijke dynamiekvan vandaag en morgen, is dus belangrijk. De vraagwaarop in dit debat antwoord moet worden gegeven, is

Van Bochove

Tweede Kamer Ruimtelijke ordening8 februari 2006TK 47 47-3112

vanzelfsprekend of deze voorgestelde WRO een goedeWRO is.

Mijn fractie had grote moeite met het wetsvoorstelzoals het er aan het begin van deze kabinetsperiode lag.Het was te vrijblijvend, zeker in combinatie met de NotaRuimte. Dat debat ga ik niet overdoen. Maar nu, viernota’s van wijziging later, is de nieuwe WRO alleszinsacceptabel geworden. Zo waardeer ik het zeer dat destructuurvisie uiteindelijk de verplichte basis onder hetruimtelijke beleid is geworden voor Rijk, provincie engemeente. Ook de wijziging dat de provincie hetgoedkeuringsrecht van bestemmingsplannen verliest endaarvoor in de plaats een reactieve aanwijzings-bevoegdheid krijgt, heeft mijn fractie met instemmingbegroet. Hiermee wordt een proactieve houding bij deprovincies bevorderd en wordt recht gedaan aan hetsubsidiariteitsbeginsel dat een belangrijke rol speelt in deruimtelijke ordening. Mijn fractie vindt het trouwens eensterk punt dat in dit wetsvoorstel bij de toedeling vanbevoegdheden de verantwoordelijkheid volgt.

Het is goed dat in de voorgestelde WRO het belangvan sturen aan de voorkant wordt onderkend. Dit zorgtervoor dat overheden sneller dan voorheen metstrategische visies nieuw beleid kunnen maken. Hiermeehangt ook samen het concept ontwikkelingsplanologie,dat naast het aloude concept van toelatingsplanologieeen belangrijke rol heeft gespeeld bij de totstandkomingvan dit wetsvoorstel. Niet alleen ordenen, dus bescher-men, bewaken en tot stand brengen van ruimtelijkekwaliteit speelt een belangrijke rol bij ruimtelijkeontwikkeling, maar ook ontwikkelen. Dus een actieveontwikkelingsgerichte rol voor overheden en anderepartijen om maatschappelijke doelen te realiseren. DezeWRO legt daarmee wat ons betreft een goed fundamentvoor zowel de traditionele toelatingsplanologie als deontwikkelingsgerichte ruimtelijke ordening.

Na vier nota’s is het een goed afgewogen wetsvoorstelgeworden, waarin voor een belangrijk deel de juridischeinstrumenten voor de uitvoering van de Nota Ruimte zijnvervat. Wat ik mij nog wel afvraag, is waarom ditwetsvoorstel dat door praktisch alle betrokkenen positiefis ontvangen, uiteindelijk toch nog geamendeerd wordt,weliswaar niet ingrijpend maar helemaal, zoals de heerVan Bochove zei, in lijn met de gedachte van hetwetsvoorstel. Kon dit niet geregeld worden in het goedeoverleg dat het afgelopen jaar met deze minister isgevoerd, of heeft dit te maken met politieke profilering?Wat er ook van waar zij, wij zullen voor de uiteindelijkeafweging luisteren naar het commentaar van de minister,maar wij zijn positief over de voorgestelde amendemen-ten.

©

De heer Verdaas (PvdA): Voorzitter. De Wet op deruimtelijke ordening ligt mij na aan het hart. Ik zal datuitleggen. Ooit heb ik vier jaar onderzoek naar deze wetmogen doen in het kader van mijn promotie. Ik weet dathet enigszins pathetisch klinkt, maar de WRO is voor mijeen soort vriend geworden. Ik zie de heer Van Bochoveal jaloers kijken. Ja, ook een wet kan een vriend zijn. Diewet heeft mij als wetenschapper gevormd. Ik heb er inde praktijk mee mogen werken. Ik heb zelfs ooit eenuitnodiging van het departement ontvangen om alsdeskundige mijn licht over die wet te laten schijnen. Danis het heel bijzonder om je als woordvoerder in de

Kamer ook weer met die wet te mogen bemoeien en ikheb dat met veel plezier gedaan. Daar heeft de ministerook iets van mee kunnen krijgen.

De aandacht voor de WRO staat in schril contrast methet belang van die wet voor de inrichting van ons land.Dat gaat mij wel eens aan het hart. Aan de andere kantconstateer ik dat het gebrek aan media-aandacht maaktdat je samen met collega’s heel constructief aan zo’n wetkunt werken. Ik sta even stil bij het proces van wetswijzi-ging dat wij achter de rug hebben en dan schiet mij eenstelling te binnen. George Bush senior, geen politiekevriend van mij, heeft ooit gezegd dat je van twee dingenniet wilt weten hoe ze gemaakt worden: worsten enwetten. Dat is een waar woord. Ik heb zelf historischonderzoek gedaan naar de totstandkoming van devoorgaande Wet op de ruimtelijke ordening. Ik hebgekeken naar de Handelingen en de invloed van demaatschappelijke lobby. Daaruit blijkt wel dat het nietaltijd gaat om het maken van een zo goed mogelijke wet.Een wet is vaak ook een politiek compromis en dat levertniet altijd de beste wetten op. Soms is het heel onhandigom als politicus je werk te doen. Het ging voor mij nueerder om een WRO die als geheel consistent encoherent is. Ik hoefde niet op alle details mijn gelijk tehalen en gelukkig heb ik dat bij veel meer collega’sbespeurd. Ik zal straks nog even ingaan op de amende-menten die wij desondanks hebben willen indienen.

De heer Duyvendak (GroenLinks): Ik ben benieuwd naarde pointe van uw verhaal. Is deze wet een worstgeworden of hebben wij nu zo goed samengewerkt datdeze wet als voorbeeld kan dienen van hoe een mooiewet tot stand komt?

De heer Verdaas (PvdA): Ik ben blij met uw vraag, wantblijkbaar ben ik niet duidelijk genoeg geweest. Wat mijbetreft is deze wet geen worst, integendeel. Deze wet iseen coherent geheel.

Voorzitter. Ik zal nog één moment memoreren in hetproces van wetswijziging. Toen ik net Kamerlid was,stonden wij op het punt de wet min of meer alshamerstuk vast te stellen. In een procedurevergaderingheeft mevrouw Huizinga toen het kwartje laten vallen datwij toch nog een hoofdlijnendebat zouden voeren. Alsdat niet was gebeurd, hadden wij nu misschien eenworst in plaats van een wet gehad!

Ik ben tevreden over de wet. Er is een juiste balansgevonden tussen de noodzaak om ruimtelijke ordening tebedrijven – de inrichting van Nederland te organiserenvanuit een bepaalde visie – en het realisme dat zegt datde samenleving zo dynamisch is dat zij niet met een plankan worden gestuurd en dat je flexibel moet kunnen zijn.De overheden moeten een structuurvisie en eenbestemmingsplan maken met behoud van de project-procedure. Dat is een goede mix om het land mooi in terichten. Over de inhoud van de plannen praten wijvandaag niet, maar wij kunnen nu mooie plannen makenen ze vlot uitvoeren.

In het oorspronkelijke voorstel ontbrak de balanstussen aan de ene kant de noodzaak dat Rijk en provinciekaders stellen aan de lagere overheden en aan de anderekant de vrijheid van gemeenten om een eigen ruimtelijkbeleid te voeren. Die balans is er nu wel. Ook is er eenbalans gevonden tussen snelheid en zorgvuldigheid. Wijwillen allemaal snel handelen als er besluiten zijngenomen, maar de besluitvorming dient dan wel

Huizinga-Heringa

Tweede Kamer Ruimtelijke ordening8 februari 2006TK 47 47-3113

zorgvuldig te zijn. Burgers moeten de mogelijkheidhebben om in te spreken en eventueel bezwaar temaken.

Samen met de heren Lenards en Van Bochove heb ikeen amendement over de beheersregeling ingediend. Alsdit amendement wordt aangenomen – en daar ziet hetwel naar uit gezien de ondertekening – krijgen degemeenten een instrument in handen waaraan ze veelplezier kunnen gaan beleven. Het idee is niet nieuw. Ikkreeg van de heer De Zeeuw een artikel opgestuurdwaaruit blijkt dat hij jaren geleden al pleitte voor eensoortgelijke beheersregeling. Vandaag wordt hetinstrument werkelijkheid. Het is ook het einde van demythe dat je met een bestemmingsplan echt aanplanologie doet. Een bestemmingsplan is immers bijnaaltijd aan het eind van de rit een plan dat ofwel debesluitvorming bestendigt in een wettelijk kader, ofwelde bestaande situatie gedetailleerd vastlegt. In hetvoortraject is over het instrument van de beheersregelingal het nodige gezegd en geschreven, maar het departe-ment kon het idee niet echt omhelzen. Daarom zijn wijmaar met een amendement gekomen, want wij denkendat het echt iets toevoegt. Ik zie het als een begin vaneen ontwikkeling waarbij wij veel meer de lagereoverheden een instrumentarium op maat kunnenaanreiken voor de inrichting van hun omgeving. Latenwij wel wezen, een bestemmingsplan geeft haast nooitruimte voor nieuwe ontwikkelingen. Vaak wordt gezegddat, als je het bestemmingsplan loslaat, jead-hocplanologie krijgt. Maar als je nu naar de gemeentegaat omdat je iets met je huis of bedrijf wilt doen, krijg jete horen dat het niet in het bestemmingsplan past. Danben je afhankelijk van de goede wil van de gemeente. Jekunt echter ook zeggen dat ieder initiatief op haarwaarde wordt bekeken, waarna een beargumenteerdebeslissing wordt genomen. De beheersregeling maaktdat mogelijk. Een bijkomend voordeel is dat het degemeenten veel geld kan besparen omdat het maken vaneen plan veel duurder is dan het vaststellen van eenverordening. De scepsis bij de professionals in het veldis aan het verdwijnen. Sterker nog, sommigen wordenenthousiast. Ik hoop dat de minister bij de invoering vandeze wet dit instrument nadrukkelijk als een alternatiefvoor het bestemmingsplan onder de aandacht wilbrengen.

Mijn naam staat ook onder het amendement-VanBochove over het inpassingsplan. Wij willen niets afdoenaan de mogelijkheid voor hogere overheden om hundoorzettingsmacht ten uitvoer te brengen. Met het oogop de eenduidigheid moet echter het bestemmingsplanhet exclusieve instrument van de gemeente blijven. Demeest heldere structuur is dat het bij de gemeenten inbeheer komt als Rijk en/of provincie een project hebbengerealiseerd. Mijn naam staat ook onder het amende-ment van de heer Lenards over de schaderegeling. Ikvind het heel lastig om ook op dat punt het juisteevenwicht te vinden, maar 5% vind ik te veel en met 0%– afgezien van de politieke haalbaarheid – is er eigenlijkhelemaal geen drempel meer. Ik durf ook niet te zeggendat dit echt gaat werken, dat zal de praktijk moetenuitwijzen. Deze wet wordt ook geëvalueerd, maar als wijeerder signalen krijgen dat de drempel te laag of te hoogis, hoop ik dat wij hier weer een discussie kunnen voerenen het zo nodig kunnen aanpassen.

Ik loop even de amendementen van mijn collegaDuyvendak langs. Het amendement over de rol van de

Kamer bij structuurvisies en de mogelijkheid om daareisen aan te stellen, is geheel in lijn met de aanbevelin-gen van de TCI-commissie en heb ik daarom ook medeondertekend.

Het amendement dat ertoe strekt om van concretebeleidsbeslissingen een zogenaamde zware voorhang temaken, ondersteun ik eveneens.

Het amendement over de nimby-procedure ondersteu-nen wij echter niet. Ik weet dat wij onlangs een dergelijkeprocedure hebben gehad die de gemoederen nogal bezigheeft gehouden. Ik vind dat wij geen verwarring moetenscheppen in de procedurewet. Ik vind niet dat je tegenhet instrument kunt zijn omdat er een politiek onwense-lijk besluit mee kan worden genomen, althans voor eenof meer fracties. Een kabinet moet volgens mij toch eenmogelijkheid hebben om zijn verantwoordelijkheid tenemen en in te grijpen. In de huidige constellatie zou datinderdaad een besluit kunnen zijn waar ik het niet meeeens ben, maar dat instrument kan ook worden ingezetvoor iets wat een fractie wel wil. Hoe dan ook, als je wiltregeren, moet je zo’n instrument toch wel hebben!

De heer Duyvendak (GroenLinks): Dat valt mij wel wattegen. Laat duidelijk zijn dat het mij in dit geval niet omde inhoud gaat. Als de regering – of GroenLinks er nuaan deelneemt of niet – een dergelijke aanwijzing doetergens in het land, dan worden daarmee het provincie-bestuur en het gemeentebestuur – de democratischgekozen volksvertegenwoordigers – letterlijk opzij gezet.Daar moet je toch de eis aan stellen dat dit instrument inDen Haag maximaal democratisch gelegitimeerd isgenomen, gewoon om dat te rechtvaardigen tegenoverde betrokken bewoners en volksvertegenwoordigers diedaarmee opzij worden gezet? Daar gaat het mij om, maardat heb ik ook u horen zeggen toen het om Onderbankenging. Uw collega Samsom heb ik zelfs enkele malen opde televisie horen zeggen: het is ook nog gebeurd zonderdat de Tweede Kamer ermee kon instemmen! Is het danniet goed om het nu wel zo te regelen?

De heer Verdaas (PvdA): De verleiding is misschien welgroot om te zeggen dat ook dat soort zwaarwegendebesluiten weer in de Kamer zouden moeten wordenbesproken, maar bijvoorbeeld over Onderbanken hebbenwij hier verschillende malen gesproken. Ook zonder dathet in de wet is geregeld, heeft de Kamer natuurlijk altijdde mogelijkheid om dat debat te voeren. De principiëlevraag is of het kabinet expliciet goedkeuring van deKamer nodig heeft. Volgens mij heeft het dat niet nodig.Het instrument is voor het eerst bij Onderbanken ingezet.De kracht van het instrument is volgens mij ook dat eenkabinet kan zeggen dat het het gaat inzetten. Datveroorzaakt vaak al de beweging. U sprak over ’’nietdemocratisch’’, maar ik denk daar dus anders over, ikdenk dat het wel democratisch is, want het is toch hetkabinet dat die beslissing gesteund door de Kamerneemt. Ik geef u op een briefje dat als de Kamer bijOnderbanken had gezegd ’’wij willen dat niet’’, datnatuurlijk zijn betekenis zou hebben gehad.

De heer Duyvendak (GroenLinks): Maar bij zo’n forseinbreuk op de lokale democratie vind ik dat je in iedergeval moet streven naar maximale democratischelegitimatie, de steun van ook deze volksvertegenwoordi-ging. Wij zagen het bij Onderbanken gebeuren, want hetuiteindelijke argument van het CDA was toch: wij gaan

Verdaas

Tweede Kamer Ruimtelijke ordening8 februari 2006TK 47 47-3114

daar niet over! De CDA-fractie heeft hier toen geen kleurbekend en het argument was dat de minister daarovergaat. Zij hoefde ook geen kleur te bekennen en ik vind ditin zo’n grote zaak een tekort, ook tegenover alleCDA-kiezers in Onderbanken. Dit mag niet nog eensgebeuren.

De heer Verdaas (PvdA): Ik blijf erbij dat je niet bij wetkunt afdwingen dat een fractie kleur bekent in een debat.De vraag is of je een minister, een kabinet een instru-ment gunt dat hen in uiterste gevallen in staat stelt omin te grijpen. De Kamer heeft dan altijd nog een eigenverantwoordelijkheid om die minister of het kabinetdaarop aan te spreken. Die positie neem ik nu in. Ik vinddit niet ondemocratisch.

De heer Duyvendak (GroenLinks): Dergelijke grotewoorden heb ik ook niet gebruikt. Ik sprak over maximaaldemocratisch gezien het zware instrument. Op hetmoment dat de Kamer moet instemmen, moet iederepartij kleur bekennen en dit vind ik grote winst in zo’ngrote zaak.

De heer Verdaas (PvdA): Ik ben het ermee eens dat hetwinst is als een partij kleur bekent, maar ik denk niet datdit met een artikel in de WRO kan worden afgedwongen.Wat mij betreft heeft de CDA-fractie in het debat overOnderbanken wel kleur bekend. Ik zie niet in dat ersprake zou zijn van een democratisch tekort. In denk datwij nog nooit zo veel en lang over een dergelijke ingreephebben gesproken. Die was voor de mensen ter plaatsenatuurlijk van groot belang, maar wij praten in dit huisvaak minder lang over veel belangrijker zaken die veeldiffuser zijn. Daarom zie ik niet wat het democratischtekort zou zijn in deze procedure.

De heer Duyvendak heeft nog een ander amendementingediend om te bereiken dat tegen een aanwijzingberoep kan worden ingesteld en niet tegen het bestem-mingsplan of de bestemmingsplannen waarop dieaanwijzing betrekking heeft. Wij steunen dit, want dezeaanpak is veel praktischer. Zo wordt voorkomen dat eralsnog dubbele procedures doorlopen kunnen worden.

Hij heeft nog een amendement ingediend datbetrekking heeft op de eisen die aan projecten vannationaal belang worden gesteld. Ik zal hierover noggeen definitief oordeel uitspreken, maar ik neig ernaarom hier tegen te stemmen. Ik zal dit toelichten. Dankzijeen amendement van de heer Duyvendak is nu goedgeregeld dat de Kamer in de structuurvisie een duidelij-ker rol krijgt. De Kamer kan nu zelfs expliciet aangevendat zij een eigen programma van eisen zal opstellen. Ditleidt dan tot een structuurvisie die voldoet aan de eisenvan de Kamer en daar kunnen dan projecten uitvoortkomen. Ik aarzel om dan aan die projecten ook weeral die eisen te stellen, zodat ook weer alle alternatievenin beeld moeten worden gebracht. Ik ben van mening datuit een structuurvisie duidelijk zal blijken hoe het projecteruit zal zien. Als er op grond van het amendement datde heer Duyvendak nu voorstelt, in de wet weer tal vaneisen worden gesteld aan een project en het onderzoekeigenlijk moet worden herhaald, is er eerder sprake vanzand in de machine gooien dan van een betere besluit-vorming.

De heer Duyvendak (GroenLinks): In de toekomst zal hetabstractieniveau van de verschillende structuurvisies

verschillen en dit heeft ook gevolgen voor de abstractievan het projectbesluit. Soms kunnen structuurvisie enproject dicht bij elkaar liggen, maar in andere gevallenjuist niet. Als de afstand klein is, kan er gemakkelijk aande eis worden voldaan, want dan kun je bijna volstaanmet het kopiëren van de structuurvisie, hoogstens watgeactualiseerd en toegepast. Als de afstand groter is,doordat het projectbesluit een forse uitwerking is vanhetgeen in de structuurvisie op een veel abstracterniveau is vastgelegd, is het heel belangrijk dat dit bij hetprojectbesluit alsnog gebeurt. Dit heeft de commissie-Duivesteijn natuurlijk ook met nadruk geadviseerd.

De heer Verdaas (PvdA): Ik denk dat wij het erover eenszijn dat de legitimiteit van een project van nationaalbelang altijd moet blijken uit een structuurvisie waarinnut en noodzaak, alternatieven en dit soort zaken zijnonderzocht. Omdat wij dat hebben geregeld, zie ik niet inwanneer wij dit artikel nodig zouden kunnen hebben. Ikdenk dan ook dat wij er eerder last dan voordeel vanhebben. De Kamer bepaalt hoe de structuurvisie wordtingevuld, hoe het onderzoek wordt uitgevoerd en welkeeisen worden gesteld. Daar komt een project of eenreeks van projecten uit voort en vervolgens besluit deKamer welk project wordt uitgevoerd. Dit amendementregelt dat wij na dat besluit nog een keer ons huiswerkmoeten doen. Als wij de antwoorden op dat huiswerk uitde structuurvisie kunnen overhevelen, is het natuurlijk devraag wat het amendement aan het wetsvoorsteltoevoegt. En als de structuurvisie niet deugt, heeft deKamer haar huiswerk niet goed gedaan. Ik ben dus nogsteeds niet overtuigd.

De heer Duyvendak (GroenLinks): Het gaat mij er nietom of de structuurvisie wel of niet goed is gemaakt,maar om de mogelijke verschillen in abstractieniveau.Een structuurvisie kan alle goederenspoorlijnen inNederland betreffen, terwijl in een projectvisie wordtingegaan op een concreet project, bijvoorbeeld denoordtak van de Betuweroute. Bij zo’n concreet projectmoet je de alternatieven en de kosten en baten opnieuwafwegen. De abstractieniveaus van deze plannen kunnenver uit elkaar liggen en dan is het van groot belang dat jebij het projectbesluit opnieuw alle zorgvuldigheid in achtneemt.

De heer Verdaas (PvdA): Wij hebben afgesproken dat ereen structuurvisie komt voor de Zuiderzeelijn. Hetonderzoek daarvoor wordt gedaan in lijn met deaanbevelingen van de TCI. Dat onderzoek levert eenaantal alternatieven op. Op basis van deze informatiekiest de Kamer voor een van deze varianten of voorverder onderzoek. Als de Kamer er niet voor kiest omniets te doen, zal zij toestemming moeten geven voor deaanleg van een van de mogelijke varianten. Op welkmoment hebben wij in dit voorbeeld behoefte aan uwamendement?

De heer Duyvendak (GroenLinks): De besluitvorming bijde Zuiderzeelijn is adequaat en daar kun je het een opeen kopiëren. De Nota Mobiliteit is grosso modovergelijkbaar met een structuurvisie. Deze visie bevat eenaantal projecten, waaronder de aanleg van eengoederenspoorlijn van Rotterdam naar België viaRoosendaal. Hieraan wordt nauwelijks een woord gewijd.Als het kabinet ervoor kiest om het verder als project-

Verdaas

Tweede Kamer Ruimtelijke ordening8 februari 2006TK 47 47-3115

besluit uit te voeren en geen structuurvisie op te stellen,dan moet je wel er wel de door mij geformuleerde eisenaan stellen.

De heer Verdaas (PvdA): Als de Kamer vindt dat hetbesluit voor die spoorlijn niet zomaar genomen kanworden, dan nemen wij dat besluit toch zeker niet? Danmaken wij er toch gewoon een groot project van ofvragen wij de regering om een structuurvisie, inclusiefeen kosten-batenanalyse en een overzicht van dealternatieven? Dat is toch zeker het onderscheid tusseneen visie en een trajectmodule? Je moet een project nietgebruiken om aan een visie te komen. Als je een visiemist, moet je de regering daar gewoon om vragen.

De heer Duyvendak (GroenLinks): De Kamer moet hetkabinet volgens u dus altijd om een structuurvisiekunnen vragen. Zover strekt ons amendement niet. Als jehet niet op die manier kunt regelen, regelt mijnamendement een terugvaloptie. Ik denk dat wij diemogelijkheid echt in de wet moeten opnemen.

De heer Verdaas (PvdA): Wij komen dichter tot elkaar.De meeste kabinetten doen hun huiswerk goed, maar alsde Kamer behoefte heeft aan een extra structuurvisie,dan komt die er natuurlijk. Als de Kamer in een motievraagt om een structuurvisie over de spoorlijnRotterdam-Antwerpen, dan komt die er toch zeker? Hetzal duidelijk zijn dat ik grote aarzelingen heb bij uwamendement en dat u mij zeker nog niet hebt overtuigd.

Voorzitter. Ik sluit mij aan bij hetgeen de heer VanBochove heeft gezegd over de kaderwetgebieden. Datwaren zinnige opmerkingen. Ook wij zijn van mening datdit aan de provincie of de gemeente is. Het komt deruimtelijke inrichting niet ten goede als je een vierde laagmet hetzelfde instrumentarium creëert.

De laatste tijd is de term ontwikkelingsplanologie flinkin opkomst. Je hoort deze term te pas en te onpasgebruiken, en niemand weet exact wat het is. Feit is weldat er steeds meer plannen in de informele settingworden voorbereid. Dat is van alle tijden; bestuurders,wethouders en gedeputeerden praten met ontwikkelaarsen maatschappelijke organisaties. Toch heeft een enander een extra beweging gekregen. De Nota Ruimteheeft hiertoe ook een impuls gegeven. Ik kwalificeer datniet als een negatieve ontwikkeling, laat ik daar helderover zijn. Het leidt wel tot een dilemma, omdat in hetinformele voortraject, waarvan ik heel goed de voordelenzie, steeds verdergaande afspraken worden gemaakttussen partijen. Doet men het goed, dan betrekt men debevolking bij dat voortraject, maar te vaak zien wij ookgebeuren dat het plan pas de formele procedure ingaatals het min of meer is uitgekristalliseerd. Verder zie je datpartijen elkaar vasthouden, omdat ze elkaar netgevonden hebben; ook dat is begrijpelijk. Zij kunnen danniet hebben dat een burger met een frisse gedachte komten weer door de plannen heen gaat fietsen, want danmoeten zij weer bij nul beginnen. Je zou kunnen zeggen:dan hadden ze die burgers eerder erbij moeten betrek-ken, maar als je een beetje met het bestuur te makenhebt gehad, weet je dat het soms verleidelijk is om datgesprek even in stilte aan te gaan. Toch kan datverstrekkende gevolgen hebben voor besluiten die debevolking en de omgeving van de mensen aangaan. Ikheb me hier het hoofd over gebroken en er ook metdeskundigen over van gedachten gewisseld. Ik zeg er

eerlijk bij dat ik geen pasklaar antwoord heb. Ik vind hetwel een probleem dat wij even op de agenda moetenhouden. Ik verzoek de minister dan ook, dit dilemma ineen korte verkenning uit te diepen, en te bezien of en zoja, hoe er wellicht een passende oplossing voor ditdilemma kan worden gevonden. Ik overweeg in tweedetermijn een motie in te dienen, maar dat laat ik ookafhangen van de reactie van de minister.

De heer Van der Ham (D66): Ik sluit mij van harte aanbij de woorden van de heer Verdaas. Hoe gaan wijburgers erbij betrekken? Overigens is dat bij het overlegin 2003 ook al aan de orde gekomen. Inmiddels is bij eenoverleg met de minister voor Bestuurlijke Vernieuwing,toen het ging over de conventie, een brief gevraagd vanhem en het kabinet over de vormen van inspraak die wijmoeten ontwikkelen en misschien ook een beetje moetenoppoetsen om dit dilemma weg te nemen. De motie isdus misschien al niet meer nodig, want de toezeggingvan het kabinet op een vraag van mij is er al.

De heer Verdaas (PvdA): Mag ik u dan een wedervraagstellen? Gaat een en ander zo ver dat ook wordtonderzocht of er een wettelijke basis gecreëerd kanworden?

De heer Van der Ham (D66): Het gaat om het hele paletaan inspraakmogelijkheden. Wij vragen juist aan dezeminister, die zo veel te maken heeft met inspraak, omdaadwerkelijk met de minister voor BestuurlijkeVernieuwing om de tafel te gaan zitten, om te bezien hoewij dat onderdeel kunnen vormgeven. Daarbij gaat hetom de vraag hoe wij een en ander beter kunnenorganiseren, opdat het minder frustrerend is voor zowelburgers als bestuurders. Misschien kan dat door middelvan wetgeving of door andere vormen van inspraak; datis aan deze minister.

De heer Verdaas (PvdA): Ik perk mijn verzoek in zoverrein, dat ik toch nog graag een korte reactie ontvang op devraag hoe wij de zaak in het kader van ruimtelijkeordening een dusdanige plek kunnen geven dat wij hetmensen niet onmogelijk maken om in alle vrijheid metelkaar mooie perspectieven te verkennen, maar ook nietop voorhand de burger buiten spel zetten. Dat dilemmaheb ik u geschetst.

Ik ben blij dat wij op het punt staan de behandelingvan het wetsvoorstel Wet ruimtelijke ordening af teronden. Daarmee zit ons werk qua ruimtelijk recht ernatuurlijk niet op; er blijft nog genoeg te wensen over. Zozie ik zelf de Wet ruimtelijke ordening op termijnuitgroeien tot de wet die gaat over ongeveer alleomgevingsvraagstukken, waarbij aan de ene kant alleplanvorming wordt geregeld, en aan de andere kant alleuitvoering. Ik kom hierop, omdat de TCI op dit punt eenaantal opmerkingen heeft gemaakt. Hoe kijkt de ministertegen dit perspectief aan? Wat is de fasering? Wordt erüberhaupt aan gedacht om vanaf nu tot verdereintegratie te komen? Ik ben blij dat wij dit wetsvoorstelvandaag hier behandelen en ik snap dat het te veelineens is om alle andere sectorale wetten hierin mee tenemen. Toch zou het mij een lief ding waard zijn als erwerd toegewerkt naar een situatie waarin de Tracéwet enandere sectorale wetgeving geïntegreerd zouden kunnenworden in de Wet ruimtelijke ordening, waar in staat hoe

Verdaas

Tweede Kamer Ruimtelijke ordening8 februari 2006TK 47 47-3116

wij visies maken en hoe wij de projecten uitvoeren. Ookdaar wil ik graag aandacht voor.

©

De heer Van der Vlies (SGP): Voorzitter. Allereerst sluitik mij aan bij uw felicitatie aan onze gewaardeerdecollega Lenards die zijn maidenspeech hield. Het is eengoede gewoonte in dit huis dat na de voorzitter ook dewoordvoerders de betrokkene feliciteren. Ik wil dat hiernogmaals doen. Wij herinneren ons allemaal welketegenslag op de weg van onze collega Lenards kwamkort na zijn beëdiging. Die tegenslag heeft hem langduriguit ons midden gehouden. Daarom is het temeer eenhartelijke felicitatie waard als hij nu met veel verve zijnmaidenspeech heeft kunnen houden. Een helder betoog.Ik wens hem in ons midden een vruchtbare en uiteraardook een gezonde tijd toe.

Dan wil ik even verklaren waarom ik hier sta en nietmijn collega Van der Staaij, de specialist uit de SGP-fractie op het punt van de ruimtelijke ordening en dewetgeving terzake. Ik heb altijd begrepen dat de Wetruimtelijke ordening een wettelijk kader is dat hetmogelijk moet maken om de weging van de vele, al snelconflicterende belangen die er in de schaarse ruimte zijn,procedureel correct af te werken en om de daarbijnodige rechtsbescherming te bieden. Kortom, ruimtelijkeordening voltrekt zich in de schaarse ruimte. Het is eenkwestie van passen en meten. Dat is het niet alleen in deschaarse ruimte, maar ook in de SGP-fractie met haarschaarse aanbod aan in te zetten middelen. Al passenden metend, vond mijn collega Van der Staaij – en zijnfractie – dat hij aanwezig moest zijn in het algemeenoverleg over de kerntaken van de politie. Dat vindt op ditmoment plaats. Het duurt tot ongeveer half vijf, daarnazal hij mij hier weer komen vervangen. Ik ben dus nu,met uw welnemen, zijn vervanger. Ik troost mij met degedachte dat de wetenschapper Verdaas, die zichintensief en grondig in de geschiedenis van de Wetruimtelijke ordening heeft verdiept, de naam van deSGP-fractie veelvuldig moet zijn tegengekomen en eenenkele keer zelfs ook mijn naam. Bij twee eerdere, vrijforse wijzigingen van de Wet op de ruimtelijke ordeningmocht ik namelijk ook al betrokken zijn, niet het minsttoen onder de inspirerende leiding van toenmaligminister Winsenius in een vrij forse wetswijziging werdvoorzien. Aan dat debat heb ik mogen meedoen en daarheb ik nog steeds de meest plezierige herinneringen aan.Ik ga mijn best doen.

Wij spreken vandaag over een ingrijpende wijzigingvan de Wet op de ruimtelijke ordening. Die wijzigingmoet in zekere zin de wet weer tot rust brengen. Immers,het ruimtelijk planningsstelsel is al langere tijd inbeweging, hetgeen zich ook vertaald heeft in diverse,soms ingrijpende wijzigingen van de WRO in deafgelopen jaren. Het is dan ook niet zonder reden datonder meer de Raad van State al meer dan eens heeftuitgesproken dat door deze opeenvolgende wijzigingeneen lappendeken van planprocedures is ontstaan,waardoor het reeds gecompliceerde wettelijk ruimtelijke-ordeningssysteem er bepaald niet eenvoudiger en zekerniet inzichtelijker op is geworden. Dat geldt voor burgersen bedrijven, maar ook voor bestuursorganen. Om diereden heeft mijn fractie zich in beginsel positiefopgesteld ten opzichte van een grondige herziening vande wet. Zo kan een doorzichtig en in bestuurlijk opzicht

praktisch uitvoerbaar ruimtelijk beleid mogelijk wordengemaakt, waarmee tevens het benodigde instrumenta-rium ten behoeve van de uitvoering van de Nota Ruimtewordt aangereikt. En dat alles onder de slogan ’’decen-traal wat kan en centraal wat moet’’.

Mijn fractie proeft in het voorliggende wetsvoorsteleen uitdrukkelijk pogen om te komen tot een transpa-rante afbakening van bevoegdheden en verantwoordelijk-heden van de diverse bestuursorganen, maar ook deintentie om te komen tot een versnelling en vereenvoudi-ging van ruimtelijke procedures. Dat is bepaald nietoverbodig. Daarnaast sta ik positief ten opzichte van dekeus om te komen tot een versterking van de positie vanhet bestemmingsplan.

Het wetsvoorstel heeft inmiddels een heel langevoorgeschiedenis. Mijn collega’s herinnerden daar ookaan. Ten opzichte van het oorspronkelijke wetsvoorstel iser ook alweer het nodige veranderd. Niet in de laatsteplaats in de vierde nota van wijziging, waarin een aantalvoorgestelde wijzigingen als evenzo vele verbeteringenzijn te beschouwen. Zo heeft mijn fractie er al in eeneerder stadium op aangedrongen, het opstellen vanstructuurvisies te verplichten voor alle overheidsniveaus.Juist het opstellen van structuurvisies is immers vangroot belang voor een integrale strategische beleids-benadering van ruimtelijke ordening, water en milieu.Om die reden ben ik blij met de nu voorgesteldeverplichting. Een verplichting overigens die naar vorm eninhoud en ook ten aanzien van de actualiseringsfrequen-tie volgens mij voldoende flexibel is om te voorkomendat het een te zware administratieve last wordt. Dezelfbinding als gevolg van de structuurvisies betekentbovendien niet dat gemotiveerd afwijken niet mogelijkzou zijn. Al met al is mijn fractie over de vormgeving enuitwerking van dit belangrijke instrument redelijkcontent.

Positief acht ik het ook dat de minister de suggestievan mijn fractie heeft overgenomen om in artikel 2.1 lid 3van de wet de mogelijkheid op te nemen voor eenintergemeentelijke structuurvisie als opvolger van hetintergemeentelijke structuurplan. Wij denken dat dit eenzinvolle stap is, omdat steeds meer ruimtelijke ontwikke-lingen zich op regionaal niveau lijken af te spelen.Daarnaast blijf ik wel van mening, dat dit wetgevings-traject had moeten inzetten met een zorgvuldige analysevan de tekortkomingen van de huidige wet, waarvoor denieuwe wet uitkomsten moet bieden. Dit geldt in hetbijzonder ten aanzien van de uitvoeringspraktijk bijgemeenten. Het gevoel dat wij nu soms bezig zijngeweest een nieuw systeem te ontwikkelen in plaats vanoplossingen te bedenken voor concrete bestaandeproblemen, is bij mijn fractie nog niet helemaal weg. Hadhet onderhavige wetsvoorstel niet veel explicieterkunnen worden ingevuld vanuit de huidige beperkingenvan de Wet op de ruimtelijke ordening op het gebied vanuitvoerbaarheid en handhaafbaarheid?

In het verslag heb ik geconstateerd, dat het wetsvoor-stel rijkelijk voorziet in interventie-instrumenten tenbehoeve van Rijk en provincie. Bij wijze van interventiekan een bestemmingsplan worden vastgesteld, kunnenalgemeen verbindende voorschriften (AMvB’s/verordeningen) ten aanzien van de inhoud van bestem-mingsplannen worden vastgesteld en kunnen aanwijzin-gen met betrekking tot de vast te stellenbestemmingsplannen worden gegeven én sinds devierde nota van wijziging bestaat het instrument van

Verdaas

Tweede Kamer Ruimtelijke ordening8 februari 2006TK 47 47-3117

’’reactieve aanwijzingen’’. Bij ieder instrument is opzichzelf een goed verhaal te houden; daar wil ik niets aanafdoen. Feit is wel dat hiermee een instrumentariumwordt geboden waarmee fors kan worden ingegrepen inhet lokale ruimtelijk beleid. Is er serieus over nagedachtof er wel voldoende waarborgen zijn opgenomen omeventueel te ver doorgeschoten regelzucht van Rijk enprovincies te voorkomen? En dienen deze waarborgendan ook niet een weerslag in de wet te vinden?

Mag ik een eenvoudige vraag stellen? Waarommoesten wij eigenlijk al die interventie-instrumentenhebben? Waarom zetten wij niet sterker in op c.q. gaanwij niet terug naar de eenvoudiger vormen vangoedkeuring? Het is nu allemaal wel erg ingewikkeldgeworden. En dat was nu net niet de bedoeling van dezehele operatie.

Bovendien vraagt mijn fractie zich af of het nietenigszins ’’overdone’’ is om provincies zowel eenalgemene verordeningsbevoegdheid als een bevoegd-heid tot het geven van reactieve aanwijzingen te geven:beide zijn immers gericht op het keren van in de ogenvan de provincie onwelgevallige onderdelen van hetbestemmingsplan. Is het dan niet logischer om hiertus-sen een keuze te maken of, in plaats van het instrumentvan de provinciale verordeningen, het aloude streekplanterug te halen? Niet ten onrechte werd niet zo langgeleden in Bouwrecht opgemerkt: hoewel de verschil-lende maten van binding van verschillende streekplan-onderdelen ook wel verwarrend kunnen wordengenoemd, moet worden geconstateerd dat de huidigestreekplannen juist met hun verschillende ’’hardheidsgra-den’’ voldoen aan de behoefte om de prioritering vanverschillende provinciale beleidsdoelstellingen in ééndocument tot uitdrukking te brengen. Wil de ministerhier eens op reflecteren?

Ik kom te spreken over de rol van de provincies. Hetwetsvoorstel impliceert volgens mij, dat de rol van deprovincies in het ruimtelijk beleid er bepaald nietscherper of effectiever op wordt. Waarom schrapt deminister een bij uitstek eenvoudig en effectief instrumentvan de provincie, namelijk het instrument van deonthouding van goedkeuring van bestemmingsplannen?Juist de goedkeuring door gedeputeerde staten heeft eenbelangrijke functie als het gaat om het afstemmen vande gemeentelijke plannen op elkaar en op het provinciaalbeleid. De tijdwinst die met het schrappen van ditinstrument geboekt wordt, weegt naar mijn mening nietop tegen de nadelen ervan.

De provincie kan, zoals gezegd, op grond van hetwetsvoorstel wel algemene regels bij wijze van verorde-ning terzake stellen, maar het is zeer onduidelijk of ditvoldoende adequaat zal zijn. Ruimtelijke ordening isimmers ook maatwerk. Verdient het geen aanbevelingom in het wetsvoorstel toch nadere vormen vangoedkeuringsrecht door de provincie op te nemen? Zalprovinciaal beleid dat doorwerking behoeft en dat thansin het streekplan is neergelegd, zich wel gemakkelijklaten vertalen naar provinciale verordeningen? Daaroveris niet iedereen optimistisch. Graag verneem ik ook opdit punt een reactie van de regering.

Water behoort een belangrijk ordenend principe te zijnvoor de ruimtelijke ontwikkeling. Dat was zo in ons land,dat is zo en dat zal zeker in de toekomst zo zijn. Denk ookeens aan de Kaderrichtlijn Water enzovoorts. Waarombiedt het wetsvoorstel geen waarborgen met betrekkingtot de inbreng van de watersysteembeheerder bij de

totstandkoming van de structuurvisies? Ook eeninformatieverplichting over het voornemen tot vaststel-ling van ruimtelijke plannen ontbreekt in dit wetsvoor-stel. Is dit niet te mager, gelet op de belangrijke rol diewater binnen het ruimtelijkeordeningsstelsel dient tespelen? Naar onze mening moeten waterschappen alswatersysteembeheerder een actieve rol in diverseplanprocessen van de medeoverheden kunnen spelenteneinde de watersystemen in hun gebied op orde tehouden. Zij moeten ook in een vroegtijdig stadium actiefbetrokken zijn bij de ontwikkeling van rijks-, provincialeen gemeentelijke ruimtelijke plannen, die in belangrijkemate invloed kunnen hebben op of afhankelijk zijn vanhet aanwezige watersysteem. Om dit te waarborgenheeft mijn fractie een amendement ingediend waarmeewordt beoogd, te regelen dat bij de voorbereiding vaneen structuurvisie het desbetreffende bestuursorgaanbestuurlijk overleg pleegt met de watersysteembeheerderof -beheerders in het gebied waarop de structuurvisiebetrekking heeft. Dat is het amendement op stuk nr. 16,dat mijn collega Van der Staaij heeft ingediend. Gelet ophet belang daarvan, ligt het in de rede om dit in de wetzelf op te nemen en niet eventueel in een AMvB.

Mijn fractie hecht veel waarde aan de actualiteit vanbestemmingsplannen. Daartoe zijn in het wetsvoorstelenkele waarborgen geschapen en sancties geïntrodu-ceerd. Is dit nu werkelijk streng genoeg geregeld in hetwetsvoorstel? Volstaat de financiële prikkel voor nalatigegemeenten, die de minister invoert? Ik zou dat eenswillen toetsen aan een concreet praktijkgeval. Enkelejaren geleden bleek het in Gouda mogelijk om aan dehand van een verouderd bestemmingsplan een sociaalpension voor verslaafden en gedragsgestoorden in eenkinderrijke woonwijk te plannen. Procedureel gezien washet een zeer ongewenste gang van zaken dat zo’ngevoelige bestemming kon worden gerealiseerd met eenvolstrekt verouderd bestemmingsplan. Is dit nu onder denieuwe Wet ruimtelijke ordening definitief onmogelijkgemaakt? Kunnen burgers niet langer op een dergelijkewijze worden geconfronteerd met de rekening van eengeheel verouderd bestemmingsplan? Ik hoor hieropgraag een reactie.

Sprekend over het bestemmingsplan, wil ik ook nogde vinger leggen op de rechtstreekse werking vanalgemene regels van het Rijk en de provincie. Op grondvan het wetsvoorstel worden aanvragen van eenbouwvergunning aan zowel het bestemmingsplan als dealgemene regels getoetst. Dit simpele gegeven, dubbeletoetsing van aanvragen, leidt er dus plotsklaps toe dathet bestemmingsplan als zodanig geen volledigezekerheid over bouwmogelijkheden meer biedt. Dat isvoor burgers en bedrijven een reëel bezwaar, juist nu dealgemene regels naar hun aard slechts globaal kunnenzijn en in ieder geval niet de nauwkeurigheid vanbestemmingsplannen kunnen hebben. Dat leidt dus totongewenste rechtsonzekerheid. Zo komt het ons voor. Isdit wel voldoende doordacht? Is het niet merkwaardigdat tegen deze algemene regels geen beroep kan wordeningesteld, terwijl ze wel rechtstreekse werking hebben?

Nu het over rechtstreekse werking gaat, voer ik nogeen knelpunt uit de praktijk aan zonder daarmee incasuïstiek te willen vervallen. Het gaat maar om designalering. Het knelpunt betreft de relatie van dereconstructieplannen met bestemmingsplannen. Dandoel ik op het conflict of probleem – het hangt ervan afwelke kleurklank je dit wilt geven – dat in de gemeente

Van der Vlies

Tweede Kamer Ruimtelijke ordening8 februari 2006TK 47 47-3118

Epe, Gelderland, op dat punt speelt. Ik krijg hierop graageen toelichting.

Ik snijd nog enkele juridische kwesties rondom hetwetsvoorstel aan. Tijdens de begrotingsbehandeling vanJustitie heeft mijn collega Van der Staaij hier al enigewoorden aan gewijd, dus de problematiek mag alsbekend worden verondersteld. Het gaat om agrarischebedrijven, maar ongetwijfeld ook bedrijven uit anderesectoren, die tot wanhoop worden gedreven doororganisaties die er hun professie van maken om hetverlenen van vergunningen en milieuvergunningen zoveel mogelijk te frustreren via bezwaar en beroep. Datleidt tot een grote werklast voor degenen die belast zijnmet het afdoen van bezwaar en beroep en tot grotefrustratie van bonafide ondernemers, die wordenbelemmerd in hun bedrijfsvoering. Het is hoog tijd datwij, zonder tot ingrijpende systeemwijzigingen te komen,een einde maken aan dit oneigenlijk gebruik van onzerechtsorde. In de nota naar aanleiding van het naderverslag verwijst de minister op blz. 29 naar eenwetsvoorstel van het ministerie van Justitie dat opafzienbare termijn zal worden ingediend – over dekwestie van de bestuurlijke lus – waarmee het mogelijkwordt gemaakt om technische of procedurele fouten inruimtelijke plannen hangende de procedure voor derechter te herstellen. Biedt dat ook een adequate enafdoende uitweg voor de door mij genoemde problema-tiek, of zijn er aanvullende maatregelen nodig, wellichtvia het wetsvoorstel dat nu aan snee is, om dit tebewerkstelligen? Wil de minister zich, uiteraard insamenspraak met haar collega van Justitie, ertoe zettenom dit punt aan te pakken?

Mijn fractie was bepaald niet gecharmeerd van hetzonder meer afschaffen van de artikel-19-procedure.Daarom zijn wij positief over de introductie van de figuurvan het projectbesluit. Dat zijn wij ook over het gegevendat dit besluit binnen een jaar in een bestemmingsplanmoet zijn geïmplementeerd.

Bovendien hopen wij dat de introductie van hetprojectbesluit tevens gunstige gevolgen zal hebben voorde hoeveelheid en de zwaarte van de beroepen die deAfdeling Bestuursrechtspraak te verwerken zal krijgen,een punt waarover mijn fractie de nodige zorg heeft.Zienswijzen tegen een bestemmingsplan kunnen immersgeen betrekking hebben op gedeelten van het plan diehun grondslag vinden in een projectbesluit. De indieningvan zienswijzen is een vereiste om beroep te kunneninstellen. Wij hopen dat in die zin stuwmeren bij de Raadvan State inderdaad worden voorkomen.

Ik leg nog wel even de vinger bij artikel 3.8b, lid 2,waarin wordt gesteld dat het projectbesluit ’’een goederuimtelijke onderbouwing vereist’’. De vraag blijft wateen dergelijke, toch open formulering nu preciestoevoegt, met name in het licht van wat de Wetbestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie reeds stelt,namelijk dat een besluit een deugdelijke motivering moetkennen. Het spreekt voor zichzelf dat de onderbouwinggoed moet zijn, en het feit dat die ruimtelijk moet zijn, isreeds ingegeven door de aard van het besluit; dat is dematerie die wordt behandeld. Dus wat zegt dit artikellidnu eigenlijk en wat is er de toegevoegde waarde van?Wat zou het uitmaken als wij dit lid toch maar gewoonschrappen? Wat is ’’een goede ruimtelijke onderbou-wing’’ bovenop de deugdelijke motivering die sowiesovereist is? Ik heb geen idee. Feitelijk laten wij het aan de

rechtspraak over om dit begrip nader in te vullen. Wijkunnen ons afvragen of dat nu gewenst is.

In De Telegraaf van 13 januari jongstleden werdbericht dat gemeenten sinds kort toestemming zoudenhebben voor het afgeven van een zogenaamde afhaal-vergunning of flitsvergunning. Inwoners zouden slechtseen bouwplan van een erkend architect behoeven af tegeven om direct een bouwvergunning mee te krijgen.Deze plannen zouden dan niet meer behoeven te wordengetoetst aan het bestemmingsplan. De inspectie vanVROM zou hiervoor toestemming hebben gegeven. Datkan ik bijna niet geloven, tenminste, als het moet blijvenbij dit ongenuanceerde bericht. Vanwege een aantalzorgelijke reacties van burgers op deze berichtgevingvraag ik toch maar om opheldering hierover. Kan deminister aanduiden dat wij de kant die ik nu vrees en dieik zojuist heb verwoord, toch maar niet op gaan, temeerwaar het bericht stelt dat het nu nog gaat om individuelebouwplannen en lichtere bouwvergunningen, maar dathet binnenkort ook gaat om complexere bouwprojecten?

Er zijn vanmiddag diverse amendementen in dezeKamer neergelegd. Ik schort het oordeel van mijn fractiedaarover op tot na de beschouwing van de ministererover, maar ik wil al wel hebben gezegd dat er enkeleamendementen zijn die ons op zichzelf sympathiekvoorkomen.

©

De heer Van der Ham (D66): Voorzitter. Allereerst ookmijn gelukwensen aan de heer Lenards voor zijn maidenspeech. Ik heet hem welkom in het gezelschap van degelukkigen die dat allemaal al eerder hebben mogenmeemaken. Ik hoop dat wij elkaar vaak in de Kamerzullen tegenkomen, over dit zowel als wellicht overandere onderwerpen.

Ik spreek ook mijn dank uit aan het adres van deminister. Door veel anderen is al gememoreerd dat eenhele geschiedenis aan vandaag vooraf is gegaan. Nietalleen de minister maar ook haar ambtenaren hebbennoeste arbeid verricht om er iets moois van te maken.Daarmee verraad ik eigenlijk min of meer al mijn oordeeldat deze wet op de steun van D66 kan rekenen. Daar zalik verder geen spanning over opbouwen. Wij zullen hetnog wel hebben over de amendementen die zijningediend. Een aantal daarvan achten wij zeer sympa-thiek. De grote lijn van de Wet op de ruimtelijke ordeningkan zeker op onze steun rekenen. Deze is, mede naaraanleiding van de debatten die wij er eerder over hebbengevoerd, duidelijk verbeterd. Ik herinner mij bijvoorbeeldeen debat in 2003 waarbij ik mevrouw Giskes verving.Ook zij heeft er destijds veel tijd aan besteed. Een aantalvan onze zorgen betreft niet de wet zelf, maar vooral devraag hoe deze precies in zijn bedding zal vallen.Daarover wil ik enkele opmerkingen maken en deminister enkele vragen stellen.

In de visie van D66 staat ruimtelijke ordening voorlevendige steden die kunnen ademen, platteland ennatuur die moeten worden beschermd en niet versnip-perd mogen raken, oog voor het milieu, innovatievelandbouw die is gericht op de toekomst, en dynamischgebruik van de ruimte. In een klein land als Nederland ishet platteland niet alleen van de boeren, zijn de stedenniet alleen van de stedelingen en hoeven ondernemerszich niet alleen maar op bedrijventerreinen te kunnenvestigen. Ruimtelijke kwaliteit moet centraal staan in de

Van der Vlies

Tweede Kamer Ruimtelijke ordening8 februari 2006TK 47 47-3119

nieuwe Wet op de ruimtelijke ordening. Deze nieuwe wetverliest dat, zeker na de wijzigingen, niet uit het oog.

Terecht heeft de minister iets willen doen aan hetterugbrengen van de complexiteit van de huidige Wet opde ruimtelijke ordening. Deze is te ingewikkeld en teonoverzichtelijk, voor bedrijven maar zeker ook voorburgers. Er is sprake van te lange procedures, teingewikkelde rechtsbescherming en een onduidelijkeverdeling van verantwoordelijkheden.

Het zal u niet verbazen dat het naar onze mening voorburgers wel mogelijk moet blijven om bij de besluitvor-ming betrokken te zijn. Zij moeten bezwaar kunnenmaken en mee kunnen doen in het proces. Ik hebdaarnet in het interruptiedebatje met de heer Verdaas altot uitdrukking gebracht dat dit element voor ons heelbelangrijk is. Op grond van de Wet op de ruimtelijkeordening kunnen burgers een verzoek tot wijziging vanhet bestemmingsplan indienen. Indien de gemeente ditweigert, kunnen zij hiertegen in beroep gaan. Er bestaatde mogelijkheid tot burgerparticipatie in de oriënterendefase die voorafgaat aan de voorbereidingen van hetontwerpplan. Maar de actio popularis is te komenvervallen. Alleen degenen die als belanghebbendekunnen worden aangemerkt, kunnen nog beroepaantekenen. Wij hebben er uitgebreid over gedebatteerdwie al of niet belanghebbend is. Dat zullen wij nu nietover doen. Ik veronderstel dat de Kamer en de ministerhet met mij zullen eens zijn dat sprake is van een vagescheidingslijn tussen wie wel en niet belanghebbend is.Ik meen daarom dat wij hierin heel innovatief zullenmoeten zijn om de burgers die zich wellicht belangheb-bend voelen, maar dit niet direct ook zijn, er toch bij tebetrekken. Ook hun opvattingen, alternatieven ensuggesties moeten in het proces kunnen wordenmeegenomen.

Zoals ik in het interruptiedebatje al zei, heeft de Kamerminister Pechtold al opgedragen om te gaan uitzoekenhoe nieuwe vormen van inspraak in ons land vormkunnen worden gegeven. Daarvoor was geen motienodig, maar gewoon een goede dialoog. Ik herhaal hiermijn pleidooi om de minister van VROM hierbij tebetrekken. Ik roep de minister op om zich er actief meete bemoeien. Ik hoop dat zij dit zal willen toezeggen.

Inspraak wordt in Nederland vaak gezien als eenhindermacht. De meeste mensen die aan inspraakproce-dures meedoen, zijn na afloop ervan gefrustreerd. Ikveronderstel dat wij het er alleen over eens zijn dat wijmoeten proberen om dit te voorkomen. Wij zullen er welinnovatief mee aan de gang moeten gaan, want het isniet gemakkelijk. Ergens moet op een gegeven momenteen punt worden gezet en moeten besluiten vallen.

Ik wil een voorbeeld noemen dat ik zelf wel interessantvind. Ik vernam dat oud-staatssecretaris Gabor enoud-minister De Graaf samen met burgers in kaart gaanbrengen hoe de inrichting van het landelijk gebied vormwordt gegeven. Zij zullen bezien hoe in het kader van hetlandelijk gebied wordt gewerkt aan reconstructie, water,natuur en kwaliteit. Zij gaan samen met burgers op stapom te kijken wat er van de op papier gestelde plannen isterecht gekomen

Ik vroeg mij af of die manier van werken niet eenmogelijkheid biedt om juist de burgers er meer bij tebetrekken en goed in kaart te brengen, door de zintuig-lijkheid van het erheen gaan, wat er precies gebeurt metal die mooie plannen. Wij kunnen het op papier en invergaderingen almaar over de vormgeving van Neder-

land hebben, maar het gaat er tenslotte om dat je hetland intrekt en ziet hoe het er uiteindelijk uitziet. Dan zieje dat er veel versnippering is en daar maken wij onsgrote zorgen over. Je ziet dat overal maar bedrijven-terreinen worden aangelegd en dat Nederland op eenaantal punten lelijker aan het worden is, iets wat wij nietwillen.

Als het dan gaat om de wet zelf, spreken wij over dedecentralisatie die daarin centraal staat. Op zichzelfsteunen wij deze decentralisatie, maar het moet nietdoorschieten naar een systeem waarin elke gemeentehaar eigen toko runt en waaruit de regie is verdwenen ofwaarin deze alleen in een noodgeval kan wordentoegepast.

De provincies verliezen hun streekplan. Zij krijgen erweliswaar een structuurvisie voor in de plaats, maar degemeenten hebben het voortouw in het ontwikkelen vanplannen, waarbij de belangrijkste voorwaarde is dat ereen zekere basiskwaliteit wordt gerealiseerd. Hoe dezebasiskwaliteit in de praktijk wordt gehandhaafd, blijft watons betreft nog onduidelijk, evenals de afstemming vande plannen. Nu worden alleen de werende of verbie-dende mogelijkheden in de praktijk gebruikt; men gaatliever niet in conflict met gemeenten. Er is op ditmoment veel expertise bij de provincies en deze dreigtverloren te gaan, evenals de kennis over de Europese ende internationale ontwikkelingen. Hoe wil de ministerervoor zorgen dat die kennis bewaard blijft en nietverloren gaat?

Een specifiek voorbeeld dat aangeeft waar ik mij in ditverband onmiddellijk zorgen over maak bij de uitwerkingvan de wet, betreft het volgende. De provincies zoudenvolgens de Nota Ruimte een betere regie moeten voerenom te voorkomen dat het platteland vol komt te staanmet nieuwbouw. In de Nota Ruimte wordt bebouwingvan de rijksbuffers in de nationale landschappenverboden. Klopt het echter dat de minister op ditmoment al een uitzondering aan het maken is – inpolitiek correct Nederlands heet dat een experiment –waardoor met deze regel wordt gebroken in de provincieNoord-Holland? Het is mij althans ter ore gekomen datde minister daarmee bezig is. Nu, dan zouden wijonmiddellijk alweer gaan schuren aan die regels en datis niet de bedoeling. Hoe zit dat precies?

De zogenoemde witte gebieden in de Nota Ruimte,ook wel begrepen onder basiskwaliteit, vallen buitenkwalificaties als ecologische hoofdstructuur of nationaallandschap. Toch is het belangrijk dat daar de kwaliteitwordt verbeterd. Mijn vraag is hoe daar de handhavings-capaciteit is geregeld, hoe er aan een duidelijke regievorm wordt gegeven en of de betreffende politiekekeuzes niet uiteindelijk aan de Tweede Kamer moetenworden voorgelegd. Wat dat betreft kan ik zeggen dat deamendementen die collega Duyvendak daarover heeftingediend, mijn warme sympathie hebben. Dat moetuiteindelijk ook in de Kamer terugkomen en dat moetenwij netjes doen.

Sprekende over ’’netjes doen’’ kom ik bij de vraagwelke rol de nationale overheid moet kunnen spelen ophet gebied van provinciale en lokale ruimtelijke ordening.Wat dat betreft heb ik het voorbeeld van een marine-terrein in Oegstgeest, waarover eindeloos is vergaderdnaar aanleiding van de vraag wat ermee te doen. Welnu,het moest een bedrijventerrein worden, maar uiteindelijkwerd er vanuit het ministerie van Justitie bepaald dat heteen gevangenis moest worden. Daarover kun je heel veel

Van der Ham

Tweede Kamer Ruimtelijke ordening8 februari 2006TK 47 47-3120

voors en tegens naar voren brengen, maar wat hieruitblijkt is dat de gemeentelijke politiek overdonderd werddoor dit besluit van Justitie. Welnu, als wij het netjeswillen doen en gezamenlijk tot een mooier Nederlandwillen komen, dan is dit een voorbeeld dat daar niet bijpast. De gemeentelijke politiek is er jaren mee beziggeweest en wordt dan overvallen door de nationalepolitiek: dat is niet een voorbeeld van netjes handelen.Misschien hadden de burgers lokaal wel alternatievenvoor een gevangenis in hun woonplaats. De dialoogmoet er zijn, ook al heeft wat ons betreft de nationaleoverheid wel doorzettingsmacht. Dat vatten wij niet in dewet, maar het heeft iets met een cultuur te maken dierond deze wet vorm moet worden gegeven. Dat is danook voornamelijk mijn oproep in deze.

Ik vraag de minister vervolgens of het nu mogelijkwordt om procedures voor ruimtelijke ordening, milieu,waterhuishouding en planschade gelijktijdig te latenplaatsvinden. Immers, zo kan in totaal tot een verkortingvan procedures worden gekomen. Daar zijn wel watdebatten over geweest in de Kamer, maar mijn vraag isof de minister het ook kan stimuleren om het op diewijze voor bedrijven gemakkelijker te maken aan al deregels te voldoen. Ook dat kan een bijdrage leveren aanhet verminderen van de regeldruk.

Ik sluit mij kortheidshalve aan bij de opmerkingen diezijn gemaakt over de kaderwetgebieden. Ook uit dedebatten die ik daarover heb gevoerd, mag duidelijk zijngeworden dat de fractie van D66 geen grote fan is vandit soort nieuwe vormen van bestuur. Wij zullen er echternog veel discussies over hebben hoe dat vorm te geven.

Een duidelijke evaluatie is voor D66 zeer belangrijk.Het gaat dan vooral over de cultuur rond die ruimtelijkeordening. Er moet sprake zijn van een dialoog, mensenmoeten erbij worden betrokken en het moet niet alleentop down zijn, maar het moet ook in onderling overleggaan. Voor ons is ook zeer belangrijk dat de mind-set enhet doel van de ruimtelijke ordening gelijk zijn. Wat datbetreft wil ik even teruggaan naar de politieke beschou-wingen die wij in september hebben gehad toen de heerVan Aartsen hier stond en een prachtig verhaal hieldover hoe Nederland er in 2015 zou moeten uitzien. Datzag eruit als New York, Manhattan. Prachtig beeld.Iedereen die er is geweest, weet dat dat een zeer mooieplek is om te wonen. Hij schetste dat als voorbeeld. Hetinteressante vond ik niet eens zijn uitspraak, maar vooraldat iedereen zich daar eigenlijk wel in herkende, of hetGroenLinks was of de LPF. Iedereen dacht: dat is wel eenmooi land om in te wonen, groen en stedelijke hoog-waardig. Daar waren wij het eigenlijk allemaal wel overeens. Ik denk dat van overheden, lokaal en nationaal,mag worden verlangd dat zij dat gezamenlijke beeld vaneen mooi groen Nederland, op sommige plekkenhoogwaardig verstedelijkt, nastreven. Wij moeten nietallemaal eigen plannen ontwikkelen, want daardoorwordt het een rommelig Nederland. In plaats van NewYork wordt het dan Los Angeles. Dat willen wij niet. Als udaar wel eens bent geweest, dan weet u dat dat geenfraai voorland is voor Nederland. Ik hoop dat dat ook deinformele insteek van de minister wordt bij al dedebatten die zij ook met lokale politici gaat voeren.

©

De heer Duyvendak (GroenLinks): Voorzitter. Ik wilbeginnen met de heer Lenards geluk te wensen met zijn

maidenspeech. Ik wil mij aansluiten bij de felicitaties vande collega’s. Ik hoop dat wij nog veel met elkaar in debatkunnen gaan in de Kamer en misschien ook zakenkunnen doen.

De heer Verdaas begon zijn verhaal met zijn ervaringals wetenschapper met de Wet ruimtelijke ordening. Ikmoet zeggen dat ik als wetenschapper – wat ik trouwensniet eens ben – geen enkele ervaring heb met deze wet,maar in de praktijk heb ik zeer veel ervaring met de Wetruimtelijke ordening opgedaan, in allerhande inspraak-en beroepsprocedures. Ik heb die overigens vaakgewonnen. Het moet mij van het hart dat dat geengenoegen is, zelfs niet als je wint. In de huidige wet zieje als burger of belangenorganisatie vaak door de bomenhet bos niet meer. Het is namelijk bijna niet te bepalenwat het moment is waarop je in het geweer moet komenof wat het moment is waarop het cruciale besluitgenomen is waar de inspraak en dus ook de beroeps-procedures zich op kunnen concentreren. Nu is er dePKB, maar er zijn ook uitvoeringsbesluiten en vaak nogeen streekplan of bestemmingsplan. Allemaal bouwen zeaan die ruimtelijke consequentie of dat besluit, maarallemaal een heel klein beetje.

Ik denk dat een winstpunt van deze wet kan zijn dat jedat opschoont. Dat is ook een winstpunt voor de burger.Er wordt wel vaak gedacht dat de burger steeds inberoep wil gaan, maar dat is niet zo. De burger wilhelder weten wanneer hij erbij moet zijn, omdat dat ereventueel toe kan doen, en wanneer hij nauwelijks eenrol kan spelen. Als het dus helder georganiseerd is en deburger op de cruciale punten inspraak heeft, hoeft hethelemaal niet te geven dat op andere punten deberoepsprocedures beperkt worden. Dat kan het voor deburger helderder en overzichtelijker maken.

Het gaat in deze wet niet over de inhoud van deruimtelijke ordening, maar over de spelregels die wij metelkaar afspreken om te kunnen komen tot een adequateruimtelijke ordening. Die spelregels moeten zo wordengeorganiseerd dat je zeker weet dat er voldoendemechanismen zijn om de verschillende belangen, diesoms hard botsen in Nederland als het gaat om deruimtelijke ordening, adequaat af te kunnen wegen. Ookmoet worden gekeken of de zwakkere belangen, wantniet alle belangen zijn even sterk, voldoende bescher-ming vinden in de wet. Daarnaast moet worden bekekenof de afweging op het juiste niveau plaatsvindt, dicht bijde mensen, maar soms op nationaal niveau als het omnationale belangen gaat. Verder gaat het om de vraag ofer voldoende democratische controle op de belangen is.Dit zijn typisch punten die je in de spelregels, zoals indeze wet, kunt vervatten. Het gaat daarbij ook om devraag of de burger voldoende mogelijkheden heeft om inte grijpen in de besluitvorming.

De fractie van GroenLinks stond de afgelopen jaren inprincipe positief tegenover het plan om te komen tot eenduidelijke nieuwe wet op het terrein van de ruimtelijkeordening en doet dat nog steeds. Twee tot drie jaargeleden stond zij echter kritisch tegenover het wetsont-werp dat minister Kamp had ingediend en dat wij in hethoofdlijnendebat hebben besproken. Onze kritiek hadbetrekking op drie punten: de rol van het Rijk en die vande provincie was onvoldoende duidelijk, die van deTweede Kamer was evenmin duidelijk en de beroepsmo-gelijkheden voor de burgers waren onvoldoendegeregeld. Inmiddels zijn er forse verbeteringen tebespeuren. Naar mijn oordeel zijn die vooral te vinden in

Van der Ham

Tweede Kamer Ruimtelijke ordening8 februari 2006TK 47 47-3121

de verplichting om te komen tot structuurplannen en inde werking daarvan. Daarmee komt de rol van het Rijken die van de provincie veel beter tot zijn recht daneerder het geval was.

Ik geef nu nog geen eindoordeel, omdat lang niet alonze bezwaren zijn weggenomen. Mede daarom heb ikvijf amendementen ingediend die betrekking hebben opvoor mijn fractie cruciale punten. Die amendementenmoeten waarborgen dat wij komen tot een kwalitatiefgoede besluitvorming en dat de Tweede Kamer haar rolvan medewetgever op dit terrein invulling kan geven. Opde achtergrond speelt nog een rol dat de TijdelijkeCommissie Infrastructuurprojecten, ofwel de commissie-Duivesteijn, een aantal aanbevelingen op het terrein vande WRO heeft gedaan. Die aanbevelingen werden doorde Kamer breed ondersteund. Het lijkt mij daarom goedom na te gaan of die in dit wetsvoorstel in voldoendemate zijn verwerkt. De crux van die aanbevelingen wasnaar mijn oordeel dat de Kamer en de regering ergezamenlijk werk van moeten maken dat er in het gevalvan projecten een goede voorbereiding en afwegingplaatsvindt. Dat is vooral van belang aan het begin vanhet proces, bijvoorbeeld bij de structuurvisie. De Kamerdient daarbij dus nadrukkelijk een rol te spelen. Degenoemde commissie had betrekking op de grotenationale projecten, maar het is zeker mogelijk om eenaantal aanbevelingen van toepassing te verklaren opandere projecten van nationaal belang waarover het Rijkin de toekomst structuurvisies zal maken.

In het amendement op stuk nr. 25 staat dat de Kamerbij de structuurvisie moet instemmen met de opzet. Zijdient die visie goed te keuren voordat die wordtvormgegeven. De structuurvisie is een belangrijk,richtinggevend document voor het handelen van het Rijkten aanzien van de ruimtelijke ordening. In het voorlig-gende wetsvoorstel worden de structuurvisies opgemeentelijk en provinciaal niveau wel vastgesteld. Datis opmerkelijk. Dat gebeurt respectievelijk door degemeenteraad en provinciale staten. Op rijksniveau doetde minister dat. Naar mijn oordeel is dat niet logisch.Omdat het Rijk verdergaande ingrepen en uitsprakendoet, lijkt het mij correct dat het parlement met diestructuurvisie instemt. De minister stelt nu voor dat wijde mogelijkheid krijgen om daarover te beraadslagen endat eerstgenoemde het parlement vervolgens schriftelijkop de hoogte stelt van de gevolgtrekkingen. Het is echtermogelijk dat er geen sprake is van gevolgtrekkingen, ofdat er slechts enkele zijn. In het verleden hebben wijgemerkt dat de minister in dat geval zelf weer kandoorgaan en dat datgene wat de Kamer heeft opgemerktslechts als één van de elementen wordt beschouwd. Dankrijgt de Kamer niet de rol die zij zou moeten hebben.Tegen die achtergrond heb ik dit amendement ingediend.De manier waarop het vervat is, is flexibel. Het stelt nietbij voorbaat allerlei inhoudelijke eisen, maar het geeft deKamer wel de mogelijkheid om dat te doen en het geeftde Kamer een meer expliciete rol.

Het amendement op stuk nr. 24 betreft het stellen vaneisen aan RO-besluiten, genomen door het Rijk, vannationaal belang. Ik heb daarover al een kort interruptie-debat gevoerd met mijn collega Verdaas. Ik heb ditamendement direct ontleend aan de commissie-Duivesteijn. Het gaat om grote projecten en groteingrepen met grote maatschappelijke effecten en hogekosten. Ik noem de Betuwelijn, Schiphol, de Waddenzee,et cetera. Daarbij is het cruciaal dat er eisen gesteld

kunnen worden aan de manier waarop een dergelijkbesluit tot stand komt. Geëist kan bijvoorbeeld wordendat de alternatieven voldoende in ogenschouw zijngenomen, dat er een kosten-batenanalyse ligt. Ik heb hetconcept van de TCI overgenomen in mijn amendementdat nu voorligt. In dit verband wil ik van de ministerweten of klopt wat de heer Verdaas suggereerde over demanier waarop het nu geregeld is. Dat betekent dat deKamer kan verzoeken een aantal eisen voor de inrichtingop te nemen in de structuurvisie. Dat wordt ook mogelijkgemaakt met het vorige genoemde amendement. Datheeft namelijk onmiddellijk zijn weerslag op het besluit.Het kan zijn dat het besluit in gang wordt gezet door hetkabinet, maar dat de Kamer wenst dat er eerst eenstructuurvisie komt. Is de Kamer in de positie om teeisen dat er eerst een structuurvisie komt? Dan zou ditamendement overbodig zijn.

Mijn amendement op stuk nr. 22 is voor mij ergbelangrijk. Het gaat erom dat de besluiten die deminister neemt in het kader van de ruimtelijke ordening’’de zwaarste vorm van voorhang’’ krijgen. Het gaat ombesluiten die de minister neemt, die hun beslag krijgenin een AMvB. Ik vind dat de Kamer wat die besluitenbetreft nog op de rem moet kunnen gaan staan. Deminister moet niet zelf haar gang kunnen gaan. In hetvoorstel van de minister wordt de positie van de Kamerten opzichte van de huidige PKB-procedure verzwakt. Hetgaat om algemene maatregelen van bestuur diebetrekking hebben op onze ruimtelijke inrichting. Dat istoch vergelijkbaar met concrete beleidsbeslissingen in dePKB 3? Dat type besluit wordt dan in een AMvB vervat.Mijn ervaring is dat de Kamer altijd zeer intensiefbetrokken is bij de totstandkoming van de teksten vandie concrete beleidsbeslissingen. Ik herinner aan deberaadslagingen over de Nota Mobiliteit. Daarbij heeft deKamer veel amenderende moties ingediend waardoor deminister in beweging kwam, soms met tegenzin en somsneutraal. Uiteindelijk was het resultaat wel dat zij demoties overnam. Ik herinner mij een interventie van deheren Verdaas en Hofstra, waar ik het helemaal niet meeeens was. Daarbij ging het erom de opbrengst van dekilometerheffing alleen ten goede te laten komen aaninfrastructuur. Het kabinet bewoog maandenlang niettotdat er een amenderende motie werd ingediend. Toenmoest het kabinet wel. Ik vond dat inhoudelijk spijtig,maar in democratisch opzicht zeer terecht dat de Kamerop die manier gebruik kon maken van haar recht. In hetwetsvoorstel dat nu voorligt, met AMvB’s met een lichtevoorhang, is dat niet het geval. De minister stelt deKamer in kennis van haar plannen, maar zij hoeft geenconsequenties te verbinden aan wat de Kamer vindt. Ikben ervoor om te kiezen voor de zwaarste vorm vanvoorhang. Dat betekent dat een AMvB als wet behandeldwordt als een derde van de Kamerleden dat wil. DeKamer kan dan op die concrete beleidsbeslissingennieuwe stijl amendementen indienen. Zij heeft dan greepop wat er uiteindelijk vast komt te liggen in de wet. Ikdenk dat de Kamer alleen op die manier haar rol alsmedewetgever op dit cruciale terrein adequaat kanspelen.

De heer Verdaas (PvdA): Ik heb de stellige indruk dat uvooral mij probeert te overtuigen, terwijl ik in eerstetermijn al heb gezegd dat dit onderdeel onze steun krijgt.

De heer Duyvendak (GroenLinks): Daar ben ik mij van

Duyvendak

Tweede Kamer Ruimtelijke ordening8 februari 2006TK 47 47-3122

bewust. Ik probeer nu alle collega’s te overtuigen die nogniet zeker weten of zij dit steunen, want het gaat mij aanhet hart. Als de Kamer dit nu laat lopen, dan vrees ik datzij daar in de toekomst enorm veel spijt van krijgt. Dangeven wij een groot deel van onze grip weg en dat doenwij heel bewust. Wij kunnen daarna niet mekkeren datwij die bevoegdheid niet meer hebben. Dan hebben wijal gezegd dat het aan het kabinet is, omdat dit niet iets iswaar de Kamer zich in detail mee moet bemoeien.

De heer Van der Vlies (SGP): U erkent dat de drieamendementen een samenhang vertonen in dedoelstellingen. Het gaat om de rol van parlement enregering. Toch zit er een staatsrechtelijk punt in. U zegtdat de Tweede Kamer aan de rijksstructuurvisie haargoedkeuring moet verlenen. Dan zou er, voorzover deKamer het wil, een voorstel moeten zijn om eenrijksstructuurvisie bij wet te regelen, zoals nu bij de PKBhet geval is. Bij de zware voorhang, dertig handtekenin-gen, moet het alsnog bij wet geregeld worden. Hetamendement op stuk nr. 25 dat u eerder besprak, fietstdaar een beetje tussendoor. Dat maakt het voor mij nietduidelijker. Herkent u dat?

De heer Duyvendak (GroenLinks): Over het laatsteamendement zijn wij het eens. Het gaat om een AMvBdat wij naar het niveau van een wet tillen. Een PKB iseen wet. Van een structuurvisie is de status onduidelijker.De vraag is of de Kamer daarmee moet instemmen. Daarpleit ik voor. Als de Kamer daarmee moet instemmen,wordt het nog geen wet, maar dan krijgt het wel eenander gewicht dan een document van het kabinet.

De heer Van der Vlies (SGP): U doet meer. U wilt nietalleen goedkeuring door het parlement van de rijks-structuurvisie, u wilt de Kamer ook het recht vanamendement geven. Dan is het als het ware een wet. Alswij een heldere structuur en een duidelijkeverantwoordelijkheidsverdeling willen, dan moeten wijdie consequentie maar trekken, los van het feit of mijnfractie daar voor zou zijn. Het gaat mij om het materiëlepunt.

De heer Duyvendak (GroenLinks): Onder punt 5 hebbenwij de volgende formulering gekozen ’’vervolgens geeftde Kamer de minister de gelegenheid om het zodanig tewijzigen dat’’. Misschien moeten wij hier zo dadelijk evenop terugkomen.

Voorzitter. Ik ga door met het amendement op stuk nr.20. De Kamer heeft het recht op goedkeuring bij eenaanwijzing van de minister aan een provincie ofgemeente, waarbij zij vanuit Den Haag ergens lokaalingrijpt op het punt van ruimtelijke ordening. Het is niethelemaal hetzelfde, maar het is te vergelijken met dehuidige nimby-procedure. Al snel vallen dan de namenOnderbanken en Schinveld. Dat zijn recente voorbeelden.Wij moeten hier wel in abstracto naar kijken en niet naardat concrete voorbeeld. Ik denk dat wij het er allemaalover eens zijn dat zo’n aanwijzing vanuit Den Haag oplokaal niveau een zwaar instrument is. Dat is een groteingreep in de lokale democratie en de lokaal tot standgekomen besluitvorming. De minister kan dat nu doenzonder toestemming van de Kamer. Zij kan het in eenspoedgeval zelfs doen zonder de Kamer daarover in telichten. Ik vind dat uitermate ongewenst en ik vind ookdat zo’n inbreuk op de lokale of provinciale democratie

door ons gelegitimeerd zou moeten worden, door hethier te bespreken en er expliciet mee in te stemmen.Anders worden het echt te veel regenten die vanuit DenHaag lokaal inbreken. Het dekken van deze volksverte-genwoordiging van een dergelijk ingrijpen, zal het lokalebegrip daarvoor alleen maar doen toenemen. Ook ik kanmij echt wel situaties voorstellen waarin het gerechtvaar-digd zou zijn, maar dan moet dat wel maximaaldemocratisch gelegitimeerd zijn.

De heer Verdaas (PvdA): Het debat dat wij hier eerderover hebben gevoerd, wil ik zeker niet overdoen, maarhet feit dat dit instrument zo lang wij het hebben –volgens mij wel zo’n 20 jaar – slechts eenmaal is ingezet,geeft toch al aan dat een kabinet dat niet zomaar eveninzet? Ik begrijp uw zorg dan ook niet helemaal.

De heer Duyvendak (GroenLinks): Het betekent ook nietdat het in de toekomst nog minder zal gebeuren, want destrijd om onze ruimte wordt steeds intenser en hetruimtetekort alleen maar groter. Ik verwacht dan ookzeker een toename van allerlei botsende belangen op ditterrein. Alleen daarom al zal de kans kunnen toenemendat het instrument wordt ingezet. Wij moeten ook kijkenhoe deze wet in de praktijk uitwerkt. Er wordt daarin ietsminder met blauwdrukken en hiërarchische verhoudin-gen gewerkt en iets meer met een noodrem achteraf. Ditinstrument is een van die noodremmen en dat moet danwel goed worden verzekerd. Dat is eigenlijk het enigewat ik wil!

De heer Verdaas (PvdA): Vindt u dat een minister overeen bevoegdheid mag beschikken waarmee hij of zijzonder toestemming van de Kamer ergens kan ingrijpen?Ik vind dat dit mag, dat wij een minister dit instrumentmoeten gunnen, maar u blijkbaar niet!

De heer Duyvendak (GroenLinks): Als het gaat om deruimtelijke ordening en om iets dat ingaat tegen eenexpliciet gemeentelijk of provinciaal besluit, dan vind ikdat de minister het initiatief daartoe mag nemen, maardat daarvoor wel de instemming van deze volksvertegen-woordiging moet worden gevraagd, met name gezienhet zwaarwegende karakter! Dat is mijn positie.

De heer Van Bochove (CDA): Het komt mij voor dat wijaan de hand van een actuele casus ineens een probleemlijken te hebben ontdekt wat jaren lang geen probleem isgeweest. Waar eindigt dit nu precies? Een willekeurigeminister moet op zijn of haar dossiers toch stappenkunnen zetten en besluiten kunnen nemen? Er wordendagelijks aanwijzingen gegeven. Moeten wij als Kamerveel verder dan wij nu doen in dit soort zaken ingrijpen?

De heer Duyvendak (GroenLinks): Neen, een ministerneemt allerlei stappen, maar in deze wet is de aanwijzingeen expliciet nieuw geformuleerd instrument. De vraag ishoe wij daarmee willen omgaan en welke eisen wijstellen in gevallen waarin dat instrument wordt ingezet.U zei dat wij praten aan de hand van een concreet geval,maar ik heb de behandeling van dat concrete geval hierook wel ervaren als uitermate problematisch. In hetdebat speelde steeds de vraag of de Kamer daar welover gaat en wat de Kamer er eigenlijk over zou mogenzeggen. Ik heb het toen als een gemis gevoeld dat op dat

Duyvendak

Tweede Kamer Ruimtelijke ordening8 februari 2006TK 47 47-3123

moment geen expliciete instemming werd verlangd. Datis overigens al een veel ouder punt van mijn partij.

De heer Van Bochove (CDA): Op dat punt verschillen wijvan mening; de Kamer heeft er uitvoerig over gediscussi-eerd en haar opvattingen daarover naar voren gebracht.Ook bij het onthouden van een opvatting neem je eenstandpunt in. De Kamer heeft wel degelijk de ruimtegenomen die er was. Dat kan naar mijn mening ook inde toekomst met dit wetsvoorstel een rol spelen.

De heer Duyvendak (GroenLinks): Natuurlijk heeft deKamer de mogelijkheid om te zeggen wat zij wil.Gelukkig snoert hier niemand ons de mond, behalve zonu en dan de Voorzitter. De vraag is of wat wij zeggenconsequenties heeft voor wat er in de praktijk gebeurt. Indit geval verdedigde de minister tot het einde haarstandpunt – wat op zich natuurlijk haar volste recht is –en stond ons uiteindelijk geen andere weg open danhaar weg te sturen. Wij konden immers niet in hetbesluit zelf interveniëren. Dat wegsturen wordt vaak tezwaar gevonden. Gebeurt het niet, dan legt de Kamer erzich uiteindelijk toch bij neer. Dat vind ik in dit soortzwaarwegende zaken niet gewenst.

De heer Van der Ham (D66): Over die bomenkap zijn wijhet wel eens. In mijn bijdrage heb ik een voorbeeldgegeven van een heel andere route waarlangs derijksoverheid uiteindelijk kan ingrijpen in lokaal beleid. Ikdoel dan op de gevangenis die de minister van Justitieop die plaats wilde hebben. Hij stelde zich op hetstandpunt dat de koop als eerste aan de overheid moestworden aangeboden. Op die manier wordt er dus ook inde ruimtelijke ordening ingegrepen. De aanwijzing wordtbijna nooit gebruikt, maar via deze lijn wordt er vaakingegrepen in de ruimtelijke ordening. Vindt de heerDuyvendak dat de Kamer hier een grotere rol in moetkrijgen om te bereiken dat dit soort ’’short cuts’’ ook aande Kamer worden voorgelegd?

De heer Duyvendak (GroenLinks): Die vraag heb ik iniets andere vorm ook voor de minister. Als het inNederland zo zou zijn dat er geen gemeente meer is dienog een gevangenis op zijn grondgebied wil hebben,moet de rijksoverheid dan doorzettingsmacht hebben omtoch gevangenissen te kunnen bouwen? Dit zal deGroenLinksfractie ook van harte steunen. Hoe is dit nugeregeld? In het amendement van de heer Van Bochoveis sprake van een inpassingsplan. Is dit een bevoegdheidvan alleen de minister of is er ook voorzien in instem-ming van de Kamer? Een dergelijk plan leidt toch tot minof meer dezelfde zware ingrepen in het lokale bestuur. Ikkrijg hier graag een reactie van de minister op.

Het amendement dat ik heb ingediend op stuk nr. 21 ismedeondertekend door de heren Van Bochove enVerdaas. Dit amendement is erop gericht om eeneenduidige beroepsmogelijkheid tegen de aanwijzingmogelijk te maken. Aan het begin van mijn verhaal hebik al gezegd dat ik wil dat het eenduidiger wordt voor deburger of de belangenorganisatie die in beroep gaat.Stelt u zich voor: er komt een aanwijzing, die daalt neerin een of meer bestemmingsplannen en belanghebbendemoet tegen al die bestemmingsplannen in beroep gaan.Dit is omslachtig en verwarrend. Bovendien wordt hetberoep ingediend bij de gemeente die het bestemmings-plan heeft opgesteld terwijl de aanwijzing van het Rijk

afkomstig kan zijn. Het is dan toch efficiënter enbovendien aan het juiste adres gericht, als betrokkenetegen de aanwijzing in beroep gaat? Daarmee heeft hijhet dan ook gehad, want dit regelt dit amendement ook.Hij hoeft dan niet nog een keer tegen het bestemmings-plan in beroep te gaan. Hij kan volstaan met een keer inberoep te gaan tegen de aanwijzing. Dit lijkt mij eenprettige opschoning in relatie tot het voorstel van hetkabinet.

Mijn fractie maakt zich zorgen over het projectbesluit,de nieuwe variant op artikel 19. Waarom is die wijzigingnodig nu de bestemmingsplanprocedure is teruggebrachttot ongeveer een half jaar? Het projectbesluit zal niet veelsneller kunnen worden genomen. Wat winnen wijhiermee? Is het dan toch niet beter om te blijven werkenmet een partiële herziening van het bestemmingsplan?

Alle collega’s voor mij hebben een opmerkinggemaakt over de kaderwetgebieden, de WGR-plus. Wijvinden het allemaal ongewenst dat daar bevoegdhedenop het terrein van de ruimtelijke ordening indalen. Ik benblij met die overeenstemming, juist vanwege de indirecteen daarmee gebrekkige democratische legitimatie vandie gebieden. Ik zal afwachten wat de minister hiervanzegt. Daarna kunnen wij overwegen of wij de Kamer omeen uitspraak vragen. Misschien kan dit de eerste motievan de heer Lenards worden.

Er is nu geen provinciale goedkeuring van bestem-mingsplannen meer nodig. Dit draagt ertoe bij dat deprocedures sneller kunnen worden doorlopen entransparanter worden. Hiervoor komen wel nieuweinstrumenten in de plaats, onder andere de aanwijzing.Mijn fractie staat hier ambivalent tegenover. Wij zien dewinst, maar wij vrezen ook een zeker verlies, vooral in desamenhang in de besluitvorming en in de ruimtelijkekwaliteit. Ik zou graag zien dat in de evaluatie van de wetjuist op dit punt veel nadruk wordt gelegd om vast testellen of er niet toch een verschil ontstaat tussen deprovinciale structuurplannen en de praktijk van debestemmingsplannen. Dan zal blijken of er nog welvoldoende wisselwerking tussen de verschillendeniveaus blijft, ook in menselijke ontmoetingen endergelijke. Ik wil de gemeenten niet te veel loszingen vande provincies en omgekeerd. Hier maakt mijn fractie zichnog wel zorgen over.

De vergadering wordt van 16.05 uur tot 16.35 uurgeschorst.

©

Minister Dekker: Voorzitter. Ik schaar mij in de rij vandegenen die de heer Lenards van harte feliciteren encomplimenteren met zijn gedegen en doorwrochtebetoog. Ik kom er in de loop van mijn betoog op terug.

Ik vind het prettig dat wij vandaag, na zo’n langevoorbereidingsperiode, deze wet behandelen, temeeromdat bij de wijzigingen van de wet bestuurlijke enmaatschappelijke vragen en problemen zijn ontstaan. Deheer Van der Vlies vroeg of aan deze wet een goedeanalyse ten grondslag heeft gelegen. Ik kan antwoordendat dit wel degelijk het geval is geweest. In het heleplanningstelsel is een sterke versnippering ontstaan,waarmee het is komen te ontbreken aan samenhangtussen plannen en projecten. Met de huidige wet hebbenwij ook niet altijd een antwoord op de schaalvergrotingvan ruimtelijke vraagstukken. Ook lopen verantwoorde-

Duyvendak

Tweede Kamer Ruimtelijke ordening8 februari 2006TK 47 47-3124

lijkheden en bevoegdheden niet altijd in de pas met deproblemen. Daarnaast maken de lange doorlooptijd vanprocedures, de veelheid van regels, de complexiteit ensoms zelfs de onleesbaarheid van de wet een vernieu-wing voor burgers zeer noodzakelijk.

Ik acht de samenwerking in de afgelopen periodetussen de medewerkers van mijn departement en deKamerleden van groot belang. Ik dank de Kamerledenvoor hun inbreng. In de loop van mijn betoog zal iknatuurlijk reageren op hun inbreng in de vorm vanamendementen; dan krijgt de Kamer mijn ultiemeantwoord.

Enige weken geleden heeft de Kamer de Nota Ruimteaangenomen, met daarin het nationale ruimtelijke beleidvoor de komende jaren. De Nota Ruimte gaat uit van hetprincipe ’’centraal wat moet, decentraal wat kan’’. In deNota Ruimte vindt men in principe de beleidsmatigeuitwerking, de inhoud van het beleid. In deze wet gevenwij juist aan hoe de sturingsfilosofie verder wordtingevuld. In feite gaat het om een drieluik: de NotaRuimte, de Wet op de ruimtelijke ordening en hetgrondbeleid. Ook de instrumenten van het grondbeleidverbeteren de mogelijkheden om het ruimtelijke beleid teeffectueren. Verschillende grondbeleidsinstrumentenworden gekoppeld aan de nieuwe WRO, bijvoorbeeld hetonteigeningsrecht en het voorkeursrecht aan hetbestemmingsplan. Rijk en provincie kunnen dan overdeze bevoegdheden beschikken, wat het instrumenta-rium, het koffertje, compleet maakt. Momenteel zijn erverschillende acties mijnerzijds naar de Kamer onder-weg. Het wetsvoorstel over grondexploitatie is inmiddelsbij de Kamer ingediend. Dat wetsvoorstel wordtuiteindelijk ook een onderdeel van de nieuwe WRO enzal naar verwachting in 2007 in werking treden. DeOnteigeningswet en de Wet voorkeursrecht gemeentenbehelzen een stroomlijning, met het oog op eenversnelling van de procedures. Voor de Onteigeningswetligt het voortouw bij de minister van Justitie, de Wetvoorkeursrecht gemeenten ligt op mijn terrein.

Voorzitter. Wij hebben natuurlijk een aantal problemenen thema’s willen oplossen in de wet. Ik heb dat alaangegeven. Zowel mondeling als schriftelijk hebben wijuitvoerig stilgestaan bij de algemene uitgangspunten vanhet wetsvoorstel. Ik zal die nu niet meer herhalen endirect ingaan op de bijdragen in het debat. De kernpun-ten van het wetsvoorstel zijn de scheiding van het beleiden de normstelling. De structuurvisie is een beleids-document dat alleen politiek-bestuurlijk is en geenjuridische binding heeft. Indien juridische doorwerkingvan beleid gewenst is, bevat het wetsvoorstel daarvooreen aantal instrumenten. Elke overheidslaag is verant-woordelijk voor het eigen beleid. De norm- en kader-stelling zullen zoveel mogelijk vooraf in plaats vanachteraf moeten worden geregeld en de opzet is ookgericht op deregulering. Het betreft een overzichtelijkewet waarin alleen wordt geregeld wat nodig is aan dehand van doelmatige en snelle procedures. Het gaatbovendien om doelmatige en zorgvuldige rechtsbescher-ming in deze wetgeving waarbij burgers op een goed enduidelijk moment de kans krijgen om hun mening in tebrengen.

De heer Van Bochove dringt aan op haast ten aanzienvan de invoeringswet. Daarin is een drietal categorieënaan de orde. Ten eerste de regels die de overgang vande oude WRO naar de nieuwe betreffen; de wijziging vanbestaande procedures brengt de noodzaak van een

overgangsprocedure met zich mee waarin het oude rechtgeëerbiedigd wordt om een soepeler overgang naar hetnieuwe regime te bewerkstelligen. Met name deeerbiediging van de rechtsbescherming voor de burgersis hierbij van belang. Ten tweede noem ik de aanpassingvan een veertigtal wetten van VROM en anderedepartementen die constructies bevatten die door denieuwe WRO zijn ingehaald of verwijzingen bevattennaar de oude WRO die zonder aanpassing inhoudslooszouden worden. Ten derde de invulling van hoofdstuk 5,de WGR-plusgebieden. De invoeringswet is thans invoorbereiding. Zodra de Kamer het voorliggendewetsvoorstel heeft aanvaard, kan het wetgevingsprocesdaarvan starten. Ik geef daarmee antwoord op de vraagvan de heer Van Bochove hoe het verder gaat met hettraject. Mij staat het volgende tijdpad voor ogen. Ervanuitgaande dat de Kamer het wetsvoorstel voor de nieuweWRO aanvaardt, is het mogelijk dat het wetsvoorstelvoor de invoeringswet in het tweede kwartaal van 2006voor advies aan de Raad van State kan wordenvoorgelegd. Dat bereikt de Kamer dus voor de zomer. Naontvangst van het advies van de Raad van State kan hetwetsvoorstel omstreeks medio 2006 bij de Tweede Kamerworden ingediend. De parlementaire behandeling vanhet wetsvoorstel is vervolgens in de tweede helft van2006 mogelijk. In 2007 kan de invoeringswet tegelijk metde nieuwe WRO in werking treden. In de tussentijdhebben gemeenten en provincies ruimschoots gelegen-heid om zich voor te bereiden op de inwerkingtreding. Ikhecht eraan om te zeggen dat ambtenaren vanuit VROMde gemeenten en provincies actief zullen informeren. Datwas een punt van de heer Verdaas.

Ik kom op het punt van de structuurvisie. De vorm envrije procedure structuurvisie bevat het strategischruimtelijk beleid voor een gebied of sector, of een aspectvan het ruimtelijk beleid. Het is een document metpolitiek-bestuurlijke invloed en doorwerking, zonderdirecte juridische binding voor andere overheden. Indienjuridische doorwerking wenselijk is, bevat het wetsvoor-stel daarvoor aparte instrumenten. De structuurvisie kandaardoor sneller totstandkomen. In de structuurvisiewordt aangegeven hoe het beleid naar verwachtingwordt gerealiseerd, waarbij natuurlijk een breed scalaaan instrumenten ter beschikking staat. Niet-wettelijkeinstrumenten zijn bestuurlijk overleg, stimuleren,faciliteren, communicatie en convenanten. Indien nodigkunnen de juridische instrumenten van de nieuwe WROworden toegepast. Hiermee wordt de structuurvisie eenbeleidsbepalend document dat binnen de zittingstermijnvan kabinet, college of gedeputeerde staten kan wordenvastgesteld, vergelijkbaar met het nationaalmilieubeleidsplan.

De heer Lenards heeft gevraagd of de kans op’’ongelukken bij de rechter’’ toeneemt als de structuur-visie geen harde juridische status meer heeft en er geenconcrete beleidsbeslissingen in kunnen wordenopgenomen. Ik deel zijn vrees voor een grotere kans opjuridische geschillen niet. De concrete beleidsbeslissing,de bindende norm, zal worden opgenomen in een AMvBof een provinciale verordening. Een concreet uitvoerings-besluit – het kan onder andere gaan om een project vanhet Rijk of een provincie, een bestemmingsplan of eenvrijstelling – zal dan niet in strijd mogen komen met diebindende norm. De vraag die aan de rechter terbeoordeling zal worden voorgelegd, is of het concretebesluit wel of niet past binnen die norm: is het besluit

Dekker

Tweede Kamer Ruimtelijke ordening8 februari 2006TK 47 47-3125

rechtmatig? Ik zie niet in dat de kans op ’’ongelukken bijde rechter’’ in het nieuwe stelsel groter is.

Ik kom bij het amendement van de heer Duyvendakover de structuurvisie op stuk nr. 24. Daarin regelt hij devereisten die moeten worden gesteld aan het besluitwaarmee de rijkscoördinatieregeling van toepassingwordt verklaard op een rijksproject. Dat besluit zouvolgens hem vergezeld moeten gaan van allerleirapporten, beschrijvingen en een milieueffectrapport. Inde brief van 22 maart 2005 over het TCI-rapport heeft hetkabinet reeds de onderwerpen beschreven die volgensde heer Duyvendak aan de orde dienen te komen in destructuurvisie voor een project van nationaal belang. Hetis dus niet nodig om dit nog eens wettelijk te regelen. Dedoor de heer Duyvendak gestelde eisen horen sowiesoniet thuis in het toegangs- of startbesluit. Een wettelijkeregeling zoals de heer Duyvendak die voorstelt, is dusniet nodig gelet op de toezeggingen die het kabinet heeftgedaan in het kader van het TCI-debat. Bovendien is hetniet gewenst dat voor een startbesluit al deze gegevensmoeten worden geleverd; het hoort gewoon thuis in destructuurvisie. In dat licht ontraad ik het aannemen vandit amendement.

De heer Duyvendak (GroenLinks): Gelukkig houden wijde tweede termijn pas volgend week, zodat ik dewoorden van de minister nog eens goed kan nalezen.Het gaat mij om het besluit dat rechtskracht heeft. Innavolging van de TCI wil ik daaraan een aantal vorm- ofinrichtingsvereisten stellen, zoals die in het amendementzijn benoemd. Het kan zijn dat dit volgt uit wat eerder inde structuurvisie is opgenomen, maar het kan er ook losvan zijn gezongen. In dat laatste geval is het van belangom dit apart op te nemen. Kan de minister iets preciezerzeggen waarom zij dit niet wil?

De minister zegt: wij hebben al in een brief aan deKamer gemeld dat wij met dat type criteria willen gaanwerken. Dat is toch een wat dunne toezegging. Straks ziter een ander kabinet, dat daaraan niet is gehouden alshet niet wettelijk wordt vastgelegd.

Minister Dekker: Ik ben het niet eens met het oordeelvan de heer Duyvendak over het belang van toezeggin-gen van het kabinet. Dit kabinet heeft na een goed debatde conclusies van de TCI nadrukkelijk overgenomen: zozullen wij het doen. Het gaat om grote projecten die vanwezenlijk belang zijn voor de ruimtelijke hoofdstructuur.De toezegging van het kabinet moet gestand wordengedaan. Grote projecten hebben bovendien altijd deaandacht van de Kamer; dat is nog nooit andersgeweest. Ik kan mij dan ook niet voorstellen dat dit geenvervolg krijgt, juist omdat grote projecten een langedoorlooptijd hebben. De continuïteit moet wordengewaarborgd, aan de voorkant. Daarom is die toezeggingin mijn ogen voldoende.

De heer Duyvendak (GroenLinks): Het gaat toch ookover rechtszekerheid en helderheid richting Kamer, maarook richting burgers? Is het dan toch niet van belang omzoiets in de wet zelf vast te leggen en niet alleen in eenbrief die op een gegeven moment alleen nog in eenarchief gevonden kan worden?

Minister Dekker: In de brief van 22 maart staat diestructuurvisie ook. Dat is de agendazettende visie diebepalend is voor alle andere uitwerkingen en dat staat er

ook letterlijk in. Het moet dus worden opgenomen in destructuurvisie die voor een project van nationaal belangwordt opgesteld. Het is zeer nodig dat wij dat op dezemanier doen. Ik acht dat in feite voldoende.

De heer Duyvendak heeft nog een amendementingediend over de extra procedurele eisen voor destructuurvisie op rijksniveau. Zo leg ik het amendementuit. In reactie op dit amendement merk ik het volgendeop. Tijdens de schriftelijke voorbereiding van dit debatzijn wij uitvoerig ingegaan op de betrokkenheid van debeide Kamers der Staten-Generaal bij de totstandkomingvan de structuurvisie op landelijk niveau. Daarbij is ookeen zakelijke afweging gemaakt tussen zorgvuldigheid enbetrokkenheid, zonder de totstandkomingsprocedureszwaar op te tuigen en daarmee stroperig te maken. Datheeft geleid tot de derde nota van wijziging, waarin aande destijds door de Kamer geformuleerde wensentegemoet is gekomen. Het amendement houdt feitelijk indat wij de huidige zware en sterk geformaliseerdePKB-procedure weer overnemen in de nieuwe WRO. Datacht ik nu net strijdig met de doelstelling die wij hebbenom daarin helderheid te bieden. Daarom ontraad ikaanname van dit amendement.

Volgens mij is er, ook in de voorbereidingen, vol-doende stilgestaan bij de rol van de minister van VROMbij de structuurvisies. Als de sector het voortouw heeftbij een project, is de minister van VROM altijd medebe-palend op dit onderwerp.

Ik kom nu op de algemene regels bij provincialeverordeningen en algemene maatregelen van bestuur.Als nationale of provinciale belangen in het geding zijn,hebben provincie en Rijk de mogelijkheid tot het stellenvan algemene regels bij provinciale verordening ofAMvB. Hierdoor kan provinciaal of rijksbeleid sneller enbeter doorwerken naar het gemeentelijke niveau. Met dealgemene regels kan invulling worden gegeven aan watcentraal moet. Algemene regels stellen kaders en wordenin principe vooraf gegeven. Daarmee is voor degemeente en andere betrokkenen vooraf duidelijk welkekaders er gelden bij het vaststellen van een bestem-mingsplan. Gedacht kan worden aan ruimtelijkereserveringen, bijvoorbeeld in verband met externeveiligheid of in het kader van waterbeheer. Het begrip’’algemene regels’’ geeft aan dat de AMvB’s enverordeningen van Rijk en provincies niet bedoeld zijnvoor detailbepalingen in concrete situaties. In dat gevalligt het gebruik van de aanwijzing of debestemmingsplanbevoegdheid meer in de rede. Ik ga erdan ook van uit dat de bevoegdheid tot het stellen vanalgemene regels met grote zorgvuldigheid en selectiviteitwordt toegepast.

Een aanwijzing wordt gegeven aan een concreetbestemmingsplan. Dat kan proactief zijn en de gemeentewordt dan opgedragen iets op te nemen of te wijzigen inhet bestemmingsplan. Op verzoek van de Kamer en metsteun van IPO en VNG is dat element bij de vierde notavan wijziging verfijnd door de mogelijkheid van eenreactieve aanwijzing. Hiermee kan de provincie deinwerkingtreding van een deel van een gemeentelijkbestemmingsplan voorkomen indien provincialebelangen daartoe noodzaken. Men moet dan goedeargumenten hebben, zonder de afweging van degemeente over te nemen. Een reactieve aanwijzing is inde kern een beschermingsinstrument tegen aantastingvan een hoger ruimtelijk belang. Zo hebben wij dat ookovergenomen.

Dekker

Tweede Kamer Ruimtelijke ordening8 februari 2006TK 47 47-3126

Het amendement-Duyvendak op stuk nr. 20 leidt ertoedat de minister geen aanwijzing mag geven zondertoestemming van de Kamer.

Voorzitter: Hamer

Minister Dekker: Ik zal direct zeggen wat ik wat ervanvind. Ik ontraad het aannemen van dit amendement. Hetgeven van een aanwijzing is soms noodzakelijk, in hetuiterste geval en als daar sterke overwegingen voor zijn.Dit instrument wordt slechts toegepast in uitzonderings-gevallen. Daar moet een goede motivatie voor zijn. In diegevallen moet de minister van VROM dit instrumentkunnen hanteren. In de eerste termijn van de Kamerontstond een debat over de relatie met de nimby-procedure. Ook daar is een aantal voorwaarden aangesteld. Alle procedures die eraan vooraf kunnen gaan,moeten zijn gevolgd. Het moet een zaak van boven-gemeentelijk belang zijn. Het plan moet uitvoerings-gereed zijn. Als er verzoeken waren van burgers of eengemeente om een extra onderzoek of meting te doen,hebben wij daar steeds gevolg aan gegeven om zozorgvuldig mogelijk te handelen. De minister moet echterop enig moment de bevoegdheid hebben omdoorzettingsmacht te tonen en te hanteren. Ik ontraaddus het aannemen van dit amendement.

De heer Duyvendak (GroenLinks): U noemt de criteriaen voorwaarden die aan een dergelijke procedureworden gesteld. Er kan worden getwist over de vraag ofdie worden gehanteerd of niet. Dit middel – het zalwellicht niet frequent, maar wel af en toe worden ingezet– is zeer ingrijpend in de bestuurlijke verhoudingen inNederland. Het is toch een vorm van bestuurlijk geweld.Als dit instrument wordt gehanteerd – wij betwisten nietdat dit in bepaalde gevallen nodig zal zijn – is het vangroot belang dat het democratisch wordt gelegitimeerddoor de Tweede Kamer en dat deze daar expliciet meeheeft ingestemd. Dat is van belang voor de bevolking, devolksvertegenwoordigers en de burgemeesters die daarlokaal mee worden geconfronteerd. Op dat argumentbent u nog niet ingegaan.

Minister Dekker: Er moet natuurlijk kunnen wordenbeargumenteerd waarom dit instrument wordt ingezet.Het is het laatste in de lijn, zoals dat ook bij nimby-procedures aan de orde is. Er is een aantal stappen aanvooraf gegaan. Er moet echter op enig moment een puntzijn, zoals wij hebben besproken naar aanleiding van detoepassing van de nimby-procedure bij Onderbanken, datde eindverantwoordelijke bestuurslaag besluit dat hettoch wordt doorgezet. Daarbij spelen altijd zaken vannationaal belang of sterker een rol. Er moet op enigmoment doorzettingsmacht kunnen worden getoond.

De heer Duyvendak (GroenLinks): Waarom wilt u dat u,of uw opvolger, dat kan doen zonder instemming van hetparlement?

Minister Dekker: Ook als het parlement er niet meeinstemt, kan het kabinet besluiten dat er sprake is vaneen nationaal of groter belang en dat er een aanwijzingmoet kunnen worden gegeven. Die weging moet in hetkabinet kunnen worden gemaakt. Dat gebeurt nietzomaar, maar het moet wel mogelijk zijn.

De heer Duyvendak (GroenLinks): U vindt het geenprobleem dat het overkomt als een uitermate regenteske,bestuurlijke ingreep die niet het draagvlak heeft datnodig is om de bevolking en de lokale bestuurders tekunnen laten begrijpen wat er gebeurt?

Minister Dekker: Het kan worden gekwalificeerd alsregentesk, maar ook als een mogelijkheid om vanuit hetnationale belang te handelen. Alles kan zo wordengetypeerd, maar dat wil ik niet. Wij moeten er heelzorgvuldig mee omgaan, met alles wat eraan vooraf isgegaan en met alle argumentaties. Er moet wordenmeegewogen dat wij een andere overheid en een anderebestuurslaag hiermee confronteren omdat wij menen dater sprake is van een zaak van nationaal belang. Hetkabinet moet in dat geval de verantwoordelijkheidnemen om door te zetten. Dat moet uiteraard zeerzorgvuldig gebeuren. Ooit schrijf ik nog eens iets op overde wijze waarop het nimby-instrument in Onderbanken istoegepast. Daarbij zijn ook alle stappen zeer zorgvuldiggezet. Dergelijke besluiten zijn niet leuk omdat bekend iswat zij teweeg kunnen brengen bij burgers en bestuur-ders. Het zijn echter wel besluiten die moeten wordengenomen vanuit de overtuiging dat het nationale belangmoet worden gediend. Dat komt dan tot uiting in deplannen die elders worden gemaakt.

De heer Duyvendak heeft op stuk nr. 21 een amende-ment voorgesteld over een beroep tegen de aanwijzing.Een aanwijzing vindt plaats tussen bestuurslagen. Het iseen actie van een hogere bestuurslaag aan het adres vaneen lagere. De burger is in die bestuurlijke lijn nog nietaan zet. In de nieuwe WRO heeft de aanwijzing ook eenander karakter dan in de huidige wet. De gemeente kanin een aanwijzing een bepaalde ruimte geboden wordenvoor nadere invulling. Zij kan bijvoorbeeld de aanwijzingkrijgen dat ergens in de gemeente een plek voor eenbepaalde voorziening moet worden gereserveerd. Pas inhet concrete bestemmingsplan, waarin die aanwijzingwordt verwerkt, wordt duidelijk wat die aanwijzingprecies betekent voor de burger. Op dat moment is ereen rechtsgang voor de burger. Bij een mogelijkheid totberoep tegen een aanwijzing zou de burger in debestuurslijn worden gebracht, terwijl de vertaling van deaanwijzing in een bestemmingsplan in feite de burgerraakt. Ik vind dan ook dat de burger er dan op moetkunnen inspelen, maar niet in de bestuurslijn, tussen debestuurslagen.

Bovendien leidt de beroepsmogelijkheid tot een extraprocedure en langere doorlooptijden. Na een zienswijzeof beroepsprocedure tegen de aanwijzing zou toch eenzienswijze of beroepsprocedure tegen het bestemmings-plan mogelijk zijn.

De heer Duyvendak (GroenLinks): Dat laatste sluiten wijin het amendement expliciet uit. Als je al een beroephebt aangetekend tegen de aanwijzing, zou je niet meerontvankelijk zijn als je bij het bestemmingsplan op diepunten weer een bezwaar wilt indienen. De kern vanmijn redenering is echter dat je in beroep moet kunnengaan bij het orgaan dat het besluit neemt, de provincieof het Rijk. De gemeente wordt met de aanwijzinggeconfronteerd. Een versnippering moet wordenvoorkomen. Het moet duidelijk zijn voor de burger. Deminister heeft gelijk dat de aanwijzing tot op dat momentalleen bestuurlijk is, maar er is niets op tegen om daarook een route voor de burger mogelijk te maken. Er

Dekker

Tweede Kamer Ruimtelijke ordening8 februari 2006TK 47 47-3127

moet dan publicatie van de aanwijzing plaatsvinden,maar er kan beroep opengesteld worden voor de burgerof voor belangenorganisaties.

Minister Dekker: De burger is aan zet op het momentdat echt duidelijk is waar het over gaat. Als eenaanwijzing wordt gegeven, is dat nog niet aan de orde.Die komt meestal voort uit een bestuurlijke afweging. Ermoet een wijziging plaatsvinden, in een belang dat eenhogere bestuurslaag aangeeft. Naar mijn weging is hetniet verstandig om de burger erbij te betrekken terwijl deuitkomst van de aanwijzing nog niet duidelijk is. Dat ispas het geval bij de vertaling in het bestemmingsplan.

De heer Duyvendak (GroenLinks): Het voordeel van denieuwe wet is dat zij veel concreter georiënteerd is.Daarmee wordt een profiel geboden waarbij de burgerwakker kan schrikken: er moet bijvoorbeeld eengevangenis komen. Het is dan toch goed en transparantals de burger terecht kan bij het orgaan dat zelf deaanwijzing geeft?

Minister Dekker: Ik weeg dit nog even. U hoort latermijn standpunt.

De heer Lenards (VVD): Zegt de minister nu dat deaanwijzing eigenlijk onvoldoende is opgetuigd, omdat zijnog moet doorwerken in het bestemmingsplan? Kan deberoepsmogelijkheid er om die reden nog niet zijn?

Minister Dekker: Ik zeg niet dat zij onvoldoende isopgetuigd. Mijn kernpunt is dat een aanwijzing eenactiviteit is van een hogere bestuurslaag naar een lagereen bedoeld is om uiteindelijk effect te sorteren in deplanvorming. Zij is dus niet onvoldoende opgetuigd,maar zit wat mij betreft in een andere bestuurlijke lijn.

De heer Lenards (VVD): Volgens de minister zit deaanwijzing formeel in de verkeerde lijn om beroep in testellen, maar qua aankleding van de aanwijzing zoudenbezwaar en beroep wel kunnen?

Minister Dekker: Wellicht is het mogelijk, maar danmoeten wij wel duidelijk zijn over het feit dat deaanwijzing zelf een bestuurlijk traject is. Het moet welduidelijk zijn welke verandering in het plan moet wordenbereikt door middel van het beroep van de burger.Waartegen gaat de burger anders in beroep?

De heer Van Bochove (CDA): Wij voeren dit debat omons te laten overtuigen door de minister. Ik ben bestbereid om dat ook op dit punt te laten gebeuren. Deminister gaat echter niet in op het kernpunt van ditamendement. Dat betreft de rol van de overheidslaagwaar het beroep uiteindelijk wordt neergelegd. Er komteen bestemmingsplan. De minister zegt dat iemand bijhet bestemmingsplan in beroep moet gaan. Degemeente die het bestemmingsplan maakt, is het echtervolstrekt met de klager eens dat het een onzinnige zaakis. De minister heeft die aanwijzing immers niet voorniets gegeven. Dat is gebeurd omdat de betreffendeoverheidslaag niet bereid was te doen wat zij graagwilde. Nu moet het gemeentebestuur de verdedigingvoeren tegenover een klager over een onderwerpwaarover het gemeentebestuur het feitelijk voor de volle100% met die klager eens is. Vindt de minister dat een

gezonde manier van procederen? Is het dan niet veelbeter dat degene die de aanwijzing heeft gegeven deklappen opvangt?

Minister Dekker: Het is mij niet helemaal duidelijkwaarom het gemeentebestuur het volledig eens is metde klager. Ik vraag het nog even na. Ik hecht eraan omdit amendement goed te beantwoorden.

De heer Van Bochove (CDA): De hogere bestuurslaaggeeft niet voor niets een aanwijzing: Gemeente, u moetin uw bestemmingsplan dit en dat wijzigen omdat dit hetbelang dient waarvoor ik als hogere bestuurslaag sta.Met andere woorden, Rijk of provincie kunnen eengemeente een opdracht geven op dat punt. Dat doen zijomdat de gemeente niet voornemens is, het bestem-mingsplan op dat punt aan te passen. De gemeente krijgtde opdracht van de hogere bestuurslaag het bestem-mingsplan te wijzigen en vervolgens gaat de burger inberoep tegen dat bestemmingsplan. De burger gaat dusin beroep tegen de gemeente. De gemeente zegt in deprocedure bij de Raad van State dat zij het eigenlijk metde klager eens is en dat de Raad van State bij derijksoverheid moet zijn en niet bij haar. Die kans isverspeeld.

Minister Dekker: Nu begrijp ik uw punt, mijnheer VanBochove.

De heer Verdaas (PvdA): Ik zit ook nog te kauwen op ditpunt. Als men tegen het bestemmingsplan in beroepgaat, heeft een aanwijzing geen zin meer. Het isinderdaad een zaak tussen besturen. Dat is een goedargument. Wij zeiden net dat wij geen gefrustreerdeburgers willen, maar dit is wel een manier om gefrus-treerde burgers te krijgen. Ik vind de weging ook lastig.Ik wil de minister voorstellen om een en ander preciesuit te werken aan de hand van een paar voorbeelden endit aan de Kamer toe te sturen, opdat wij dit goedkunnen wegen.

Minister Dekker: Ik vind dat een goed voorstel. Ik zal hetuitwerken en daarna hoort de Kamer mijn oordeel zosnel mogelijk, zodat het in tweede termijn kan wordenafgerond.

De voorzitter: Misschien wil de minister nog antwoor-den op de interruptie van de heer Van Bochove, want ikwas een beetje snel met het woord aan de heer Verdaaste geven.

De heer Van Bochove (CDA): Als de minister mijn puntook nadrukkelijk betrekt bij haar schriftelijke beantwoor-ding, kan ik daarmee instemmen. Zo heeft zij degelegenheid om daarover nog eens na te denken en mijngoede inbreng zorgvuldig te wegen.

De voorzitter: Ik zie aan de non-verbale reactie van deminister dat u die toezegging binnen heeft, mijnheer VanBochove.

Minister Dekker: Het gaat over het moment waarop deburger ten opzichte van het bestuur beroep kanaantekenen, waarbij een dubbele beroepsprocedure moetworden vermeden. Ik zal een en ander uitwerken en komdaarop nader terug.

Dekker

Tweede Kamer Ruimtelijke ordening8 februari 2006TK 47 47-3128

Voorzitter. De heer Duyvendak heeft op stuk nr. 22 eenamendement ingediend waarmee hij beoogt de Kamerde bevoegdheid te geven om een onderwerp dat deregering bij algemene maatregel van bestuur wil regelenbij wet te regelen. De AMvB’s die voortvloeien uit hetwetsvoorstel zijn echter bedoeld om uitvoering te gevenaan het beleid dat met de structuurvisie is vastgelegd.Met de structuurvisie wordt de gewenste ontwikkelingvan een gebied aangegeven. Tevens wordt aangegevenwelke onderdelen zullen worden gerealiseerd met eenAMvB of met een ander WRO-instrument. De structuur-visie wordt voorgelegd aan de Kamer en daarover vindtdan politieke besluitvorming plaats. Op dat moment kande Kamer zich natuurlijk uitspreken over de wenselijkheidvan de regeling van een onderwerp bij AMvB. In hetgeval van spoed wordt een AMvB toch nog aan deKamer voorgelegd. De AMvB dient vervolgens alleen nogter uitvoering van het beleid en het zou naar mijnovertuiging deze uitvoering enorm belasten en vertragenindien de Kamer regeling bij wet zou kunnen eisen. Alsde structuurvisie aan de Kamer wordt voorgelegd, kan deKamer zich namelijk uitspreken over de wenselijkheidvan regeling van een onderwerp bij AMvB. Ik mis deslagkracht in het beleid dat de geachte afgevaardigdevoorstelt. Dat vind ik bezwaarlijk en daarom wil ikaanneming van het amendement op stuk nr. 22 ontraden.

De heer Van Bochove (CDA): Ik neem hier kennis van,maar ik herinner u tegelijk aan uw opmerkingen over eeneerder amendement over de behandeling van destructuurvisie. Toen ging het om de bevoegdheid van deKamer om over die structuurvisie te kunnen stemmen. Inde derde wijziging staat weliswaar dat met de Kameroverleg wordt gepleegd, maar met het amendementwaarvan de heer Duyvendak de eerste ondertekenaar is,willen wij regelen dat de Kamer haar instemming moetgeven. In mijn eerste termijn heb ik gezegd dat wij deafhandeling niet scherp genoeg hebben geregeld. Nuzegt de minister eigenlijk dat de Kamer bij de behande-ling van de structuurvisie de nodige kansen heeft. Echter,met de derde wijziging heeft de minister de ruimte omde Kamer te negeren.

Minister Dekker: Ik heb juist aangegeven wat bij debehandeling van de structuurvisie mogelijk is. Als die deKamer wordt voorgelegd, kan zij de wens uitspreken omonderwerpen bij algemene maatregel van bestuur teregelen. Daarmee is de Kamer toch de harde basisgeboden waarnaar u zoekt. Enerzijds houd je op dezemanier de structuurvisie intact als beleidsbepalend enagendazettend document en anderzijds wordt de Kamerin de gelegenheid gesteld om dat te doen wat zij wil. Alsde structuurvisie aan de Kamer wordt voorgelegd, is tochhet moment aangebroken waarop u doelt. In feite is dushet amendement overbodig.

De heer Van Bochove (CDA): Ik kan uw redenering goedvolgen als u dat andere amendement omarmt. Echter, bijde behandeling van dat andere amendement zei u: datzou u niet moeten doen. Dus wij staan met lege handen.

Minister Dekker: Bij de behandeling van de groteprojecten van de structuurvisie komt de mogelijkheidwaarop u doelt aan de orde. Ik leg samen met desectorminister de plannen aan de Kamer voor. Daaroverkan de Kamer zich dan uitspreken en er vindt politieke

besluitvorming plaats. Daarmee is dan een harde basisgeboden en tevens een antwoord gegeven op het andereamendement.

De heer Van Bochove (CDA): Nee, want in de derdewijziging staat dat de minister beslist en vervolgens deKamer meedeelt wat zij heeft besloten. Met dat andereamendement hebben wij gezegd niet te willen afwachtenwat de minister beslist, maar dat wij zelf willen beslissen.Dus wij geven de lijn duidelijker aan en bepalen dat eerstwij een beslissing nemen. In die zin zou ik uw redeneringover het laatste amendement kunnen volgen.

Minister Dekker: Maar dan heeft de Kamer toch eenprachtige mogelijkheid om een inbreng te leveren? Uspreekt de wens uit om iets bij algemene maatregel vanbestuur te kunnen regelen, en dat kunt u.

De heer Van Bochove (CDA): Ik zal hierop in tweedetermijn terugkomen.

De heer Duyvendak (GroenLinks): Volgens mij hebbenwij het nu over twee verschillende dingen. In het eneamendement, het amendement op stuk nr. 25, staat datde Kamer de structuurvisie expliciet moet goedkeuren.Over die aanscherping had de heer Van Bochove het.Nog los daarvan zal de Kamer bij deze besluiten in deAMvB, die geen uitvoeringsbesluiten sec zijn, explicieteen rol moeten kunnen hebben. Het is een nieuwe stapmet een nieuwe grote afweging, die te vergelijken is metde concrete beleidsbeslissingen in de PKB. Daar ziet mijnamendement op toe.

Minister Dekker: Ik heb het goed begrepen. Wij haddenhet over uw vorige amendement op stuk nr. 25, dat metname over de grote projecten ging.

De heer Duyvendak (GroenLinks): U ontraadt ookaanvaarding van dit laatste amendement. Uw argumentis dat die AMvB’s alleen uitvoeringsbesluiten zijn: datmoeten wij niet wettelijk laten regelen door de Kamer,want dat haalt het tempo eruit. Die uitvoeringsbesluitenkunnen evenwel over heel grote, heel belangrijke dingengaan. Het is voor een deel een nieuwe afweging metnieuwe informatie, met na de structuurvisie nieuwefasen. Ik wil daarin heel graag een expliciete rol van deKamer, vergelijkbaar met de gegeelde passages in dePKB deel 3.

Minister Dekker: Ik leg de structuurvisie aan de Kamervoor en u kunt zich uitspreken over de wenselijkheid omeen onderwerp bij algemene maatregel van bestuur teregelen. Daarmee geef ik u antwoord en daarmee heeft ueen instrument in handen. Als ik u goed beluister,verschillen wij van mening op het moment dat u datwettelijk wilt regelen. Het zit aan de voorkant van hettraject. Ik beluister dat u het daarmee wettelijk wiltregelen. Laten wij eerst de politieke discussie voeren;laten wij het in ieder geval goed afwegen. Op datmoment kan de Kamer altijd aangeven of het wenselijk isom het onderwerp bij algemene maatregel van bestuurte regelen.

De heer Duyvendak (GroenLinks): Er zijn twee crucialemomenten: de structuurvisie en de AMvB’s waarin hetbesluit wordt geregeld. Ik heb gesproken over de

Dekker

Tweede Kamer Ruimtelijke ordening8 februari 2006TK 47 47-3129

structuurvisie en spreek nu over de AMvB’s. U sluit uitdat de Kamer dat als wet, met het recht op amendement,kan behandelen. Bij projecten kan het om grote dingengaan, vergelijkbaar met de gegeelde passages in de PKB.Dit amendement pleit ervoor dat het als zodanig in deKamer kan worden behandeld. U wilt dat echter niet; uwilt het zelf doen. U wilt er zelf grip op houden en deKamer erbuiten kunnen houden.

Minister Dekker: Als het nodig is wel! Ik begrijp hetpunt van de heer Duyvendak. Ik heb aangegeven dat dewenselijkheid aan de orde kan zijn. Daarmee hebt u demogelijkheid om dat in een aantal duidelijke spelregelsvast te leggen.

Ik kom op het amendement van de heer Van Bochoveen de heer Verdaas over het inpassingsplan en debestemmingsplanbevoegdheid van het Rijk en deprovincie. Het is niet de bedoeling van dit amendementom het Rijk en de provincie deze bevoegdheid teontnemen, maar om de term ’’bestemmingsplan’’ alszodanig te reserveren voor de gemeente. Dat is hetcruciale uitgangspunt. Ik onderschrijf dat. Ik constateerdat wij het er inhoudelijk volstrekt over eens zijn dat demogelijkheden van het Rijk en de provincie om eigenbeleid te effectueren gelijk zijn in het wetsvoorstel en inhet amendement. Het verschil zit ergens anders. Ik benvan mening dat instrumenten die hetzelfde bewerkstelli-gen het liefst dezelfde benaming moeten hebben. Deindieners hechten er echter zeer aan om de term’’bestemmingsplan’’ te reserveren voor de gemeente enwillen een andere terminologie voor het Rijk en deprovincie. Het amendement voegt niet een nieuwe figuurtoe, maar een nieuwe benaming die materieel hetzelfdeinhoudt. Dit maakt het wetsvoorstel wel ingewikkelder,maar dat zij dan zo. Alles afwegende laat ik het oordeelover dit amendement over aan de Kamer.

De heer Lenards (VVD): De fractie van de VVD heeft hetamendement gesteund en ondertekend.

Minister Dekker: Ik heb daar goede nota van genomen.Aan u het oordeel!

De heer Lenards (VVD): U noemde alleen de indienersvan het CDA en de PvdA.

Minister Dekker: Excuus. Ik had u daarbij behoren tenoemen, zeker gelet op uw eerste betoog.

De heer Lenards heeft ook gevraagd of ik in het kadervan de toepassing van de rijkscoördinatieregeling hetbegrip ’’nationaal belang’’ nader kan omschrijven. Inantwoord hierop moet ik zeggen dat ik geen scherpeomschrijving of juridische invulling kan geven vandatgene wat in het algemeen onder nationaal belangmoet worden verstaan. Wij kunnen het echter welinterpreteren. Het gaat om de betekenis van datgene wateen bijdrage levert aan onze nationale ontwikkeling. Indit begrip liggen ook besloten aangelegenhedenwaarover de overheid in het algemeen wordt aangespro-ken. Zaken worden geregeld op het niveau dat daarvoorhet meest in aanmerking komt. Primair zijn dat degemeenten. Dan komen de provincies aan bod envervolgens het Rijk. Dat betekent dat het Rijk enigeterughoudendheid moet betrachten. Afhankelijk van hettijdsgewricht en de aard van de aangelegenheid wordttelkens opnieuw vastgesteld of een bepaalde kwestie en

de oplossing ervan op nationaal niveau moeten liggen.Dit is in de kern uiteindelijk een politieke afweging. Bij devraag of in een concreet geval een rijksproject moetworden gestart, zal altijd de politieke afweging moetenworden gemaakt of de aangelegenheid op rijksniveaumoet worden opgepakt. Indien dat het geval is, is er ooksprake van nationaal belang. Een nadere juridischeprecisering van het begrip ’’nationaal belang’’ wil ik nietnastreven. In de Nota Ruimte is al aangegeven wat wijnationaal en internationaal van belang vinden voor hetruimtelijk beleid. Een en ander is weergegeven in deruimtelijke hoofdstructuur.

De heer Lenards heeft voorts gevraagd of met hetvervallen van de goedkeuring van het bestemmingsplande regionale belangen van bijvoorbeeld Rijkswaterstaatbij de uitvoering van projecten nog wel adequaatbeschermd worden en of die belangen goed gewaar-borgd worden bij de overgang van het oude stelsel naarhet nieuwe. Ik begrijp hieruit dat de heer Lenards zich erzorgen over maakt of Rijkswaterstaat wel op tijd enadequaat wegen kan aanleggen. Ik deel die zorg nietecht, want in plannen terzake wordt altijd aangegevenwanneer en waar bijvoorbeeld een tracé aangelegd moetworden. Ook onder het stelsel van de nieuwe wetworden gemeenten verplicht om bij het voorbereidenvan bestemmingsplannen vooroverleg te voeren metwaterschappen en andere betrokken overheids-organisaties en diensten, zoals Rijkswaterstaat. Onder denieuwe wet wordt ook de regionale dienst vroegtijdig eninhoudelijk betrokken bij de voorbereiding van plannenen projectbesluiten. In de volgende procedurestap zullengemeenten het ontwerpbestemmingsplan ook weer aanRijkswaterstaat moeten toezenden om de noodzakelijkesynergie in projecten te verkrijgen. Natuurlijk is er denoodzaak om de belangen van Rijkswaterstaat als eenvan de actoren in het ruimtelijke beleid te waarborgen,ook in de overgangsperiode. Ik hoop de heer Lenardshiermee gerustgesteld te hebben.

Ik kom op het amendement-Verdaas c.s. inzake hetbestemmingsplan en de beheersverordening. Als ik hetgoed zie, ziet de heer Verdaas met name in de procedureeen verschil tussen het bestemmingplan en de beheers-verordening. Hij wil namelijk geen voorbereidings-procedure, geen inspraak en geen beroep, maar wel eenlangere looptijd van twaalf jaar in plaats van tien. Hetvoordeel van de beheersverordening ingevolge hetamendement is de eenvoudige procedure. In hetamendement wordt evenwel een periode van twaalf jaargenoemd, terwijl overal sprake is van tien jaar. Zou hetniet verstandig zijn om die periode van tien jaar teblijven hanteren, mede om een en ander duidelijk tehouden voor de burger? Als de indieners daaraantegemoetkomen, ben ik bereid om het amendement overte nemen.

De heer Verdaas (PvdA): Aan de lichaamstaal van demede-indieners leid ik af dat wij die twee jaar graagcadeau zullen geven. De termijn was gebaseerd op deverkiezingscyclus, maar ach, dan heeft men halverwegede periode ook iets te doen.

Minister Dekker: Het is prettig dat de heer Verdaas zichkan vinden in de termijn van tien jaar. Dat biedthelderheid en bovendien zijn de termijnen dan hetzelfde.

De heer Verdaas (PvdA): U heeft gezegd dat u het

Dekker

Tweede Kamer Ruimtelijke ordening8 februari 2006TK 47 47-3130

amendement wilt overnemen. Dan stel ik voor dat wijmet een gewijzigd amendement komen.

Minister Dekker: Heel graag.De heer Van Bochove heeft een amendement

ingediend inzake een ontheffing voor verschillendejaarlijks terugkerende festiviteiten. Artikel 3.16 waar hetamendement op ziet, maakt het mogelijk om bij hetBesluit ruimtelijke ordening gevallen aan te gevenwaarvoor het college van B en W ontheffing kanverlenen terzake van het bestemmingsplan. De regelingwaarop de heer Van Bochove doelt, is in mijn opvattingtypisch iets om op basis van artikel 3.16 van het nieuweBesluit ruimtelijke ordening op te nemen. Dat kunnenoverigens ook andere evenementen zijn dan de door deheer Van Bochove genoemde schutters-, oogst- enzomerfeesten. Dat kunnen ook zijn de winterkermissen ofde kerstmarkten. Ik zeg toe dat de door de heer VanBochove voorgestelde regeling wordt opgenomen in hetnieuwe besluit. Daarom ontvalt mijns inziens denoodzaak van dit amendement.

Door de verschillende afgevaardigden is aandachtgevraagd voor de ruimte voor initiatieven en korteprocedures en met name de rol van de burgers daarbij.Wanneer een burger iets wil, kan hij nagaan aan welkekaders de gemeente in elk geval gebonden is. Hetnieuwe stelsel leidt ertoe dat eerder duidelijk is welkekaders van Rijk en provincie gelden voor het gemeente-lijk bestemmingsplan. Efficiënte verhoudingen tussenbestuursorganen en burgers én snellere proceduresvragen natuurlijk ook om moderne processen entechnieken. Dat is de reden waarom ik hier aangegevenwil hebben dat vanaf de inwerkingtreding van de nieuweWet ruimtelijke ordening, het verplicht wordt om allenieuwe ruimtelijke plannen digitaal te raadplegen enbeschikbaar te maken voor alle gemeenten. Zoalsbekend, zijn de gemeenten er al volop mee bezig. Datbetekent ook dat de burgers veel sneller informatiehebben over wat er kan in het bestemmingsplan enwelke functie het heeft. Het implementatieprogrammaUitvoering ruimtelijke plannen maakt dat ook mogelijk.Ter ondersteuning zullen voor bestemmingsplannentechnische standaarden worden vastgesteld in het Besluitruimtelijke ordening. Dit vergroot natuurlijk de duidelijk-heid voor de burger. Dit is een belangrijke wijziging tenopzichte van de huidige WRO want onder de nieuwe wetwordt het voor de burger mogelijk om een aanpassingvan het bestemmingsplan te vragen. Dat geldt niet alleenvoor een concreet bouwplan maar ook om bepaaldeontwikkelingen in algemene zin te weren of mogelijk temaken, dan wel om actualisering te verzoeken. Integenstelling tot de huidige wet staat tegenover eenweigering onder de nieuwe WRO beroep open. Het iseen stimulans voor initiatieven van burgers. Daarmeesluit ik ook aan bij het programma Andere overheid datdoor collega Pechtold wordt getrokken. Daarnaast leidthet tot zorgvuldige procedures en rechtsbeschermingvoor de buurman van die burger die over het initiatiefmee wil praten of er bezwaar tegen heeft.

Ten slotte is de burger gebaat bij een algemeneversnelling van de procedures die het wetsvoorstelvoorstelt. Daardoor wordt eerder duidelijk waar men aantoe is in een gebied met bouwplannen. Belangrijk voorhet draagvlak voor een van de belangrijkste factorenvoor gebiedsgerichte ontwikkeling is inderdaad hetbetrekken van burgers. Met het oog daarop is bij VROM

het brede programma ’’Beleid met burgers’’ gestart.Onderdeel daarvan zijn de burgerparticipatie en depublieksagenda. Recent heb ik zo’n zeventig voorstellenin ontvangst genomen. Het blijkt dat betrokken burgerszeer wel in staat zijn om uitvoerbare voorstellen teontwikkelen. In het kader van deze coproductie zal ik demogelijkheden binnen het ruimtelijk proces aangeven.

De heer Van der Ham heeft over de inspraak gespro-ken. Er is meer nodig dan alleen het formele traject vande WRO. De projectleider die namens het bestuurs-orgaan optreedt bij de ontwikkeling van een gebied,moet de burgers vooraf informeren. Als mensen nietsweten, kunnen zij ook niet bij het project betrokkenworden. De adviescommissie-Bakker heeft de veertienvoorbeeldprojecten in het kader van de Nota Ruimtebezien. Zij kwam tot de conclusie dat juist op dit puntnog een slag gemaakt moet worden. Bestuurders moetenniet alleen het formele inspraaktraject regelen, maar zijmoeten ook betrokkenheid aan de voorkant organiseren.Het is waar dat dit in het begin meer tijd kost, maaruiteindelijk wordt er in de loop van het project winstgeboekt. Burgers, maatschappelijke organisaties enprivate partijen moeten ingeschakeld worden bij deinitiatieven voor het plan. Op die manier zijn zij in staatom het plan voor hen meer aansprekend te maken. Ikstuur de Kamer overigens graag het rapport van decommissie-Bakker toe. Wij willen bij VROM niet alleen bijde gebiedsontwikkeling op deze manier te werk gaan,maar bij alle grotere projecten.

De vraag is of het nodig is om daar een wettelijkebasis onder te leggen. In feite gaat het niet over devorm, maar over de condities die hiervoor geschapenmoeten worden. Ik denk niet dat voor het vroegtijdiginschakelen van burgers, maatschappelijke organisatiesen private partijen een wettelijk kader nodig is, maar ditmoet wel georganiseerd worden.

In het wetsvoorstel wordt ervan uitgegaan dat deprovincie en de gemeenten de in de Provincie- enGemeentewet voorgeschreven inspraak bieden.Daarnaast is er het beleidsproces van de burger-participatie waar wij zuinig op moeten zijn. Beleids-uitgangspunt blijft het aan de voorkant organiseren vanbetrokkenheid.

De heer Lenards heeft over de leges gesproken. DeVNG heeft bezwaren geuit tegen uitstel van de inningvan de leges voor het projectbesluit. Dit besluit neemteen gemeente vooruitlopend op de aanpassing van eenbestemmingsplan. Het wetsvoorstel bevat prikkels voorde gemeenten om het projectbesluit binnen een tot vijfjaar in het bestemmingsplan op te nemen. In datverband is het uitstel van de legesheffing belangrijk. Er isoverigens geen sprake van een korting op de leges. Ikheb wel begrip voor het bezwaar van de VNG, maar dehuidige artikel-19-praktijk leert dat een prikkel voorgemeenten op dit terrein gewenst is. Overigens, rond deleges loopt het traject rond het vergunningenstelsel in detaskforce-Kraaijeveld en verder beziet de minister vanJustitie in het kader van de motie-Wolfson/Luchtenveldof en in welke mate de hoogte van de leges zoudenmoeten worden verhoogd. De heer Lenards refereerdeook aan de omgevingsvergunning. Het desbetreffendeontwerp van wet gaat dezer dagen naar de Raad vanState. Deze trajecten staan mede in de memorie vantoelichting, opdat een en ander in de wet opgenomenkan worden. Enige prikkel vind ik zeker op zijn plaats.

Dekker

Tweede Kamer Ruimtelijke ordening8 februari 2006TK 47 47-3131

De heer Van Bochove refereerde aan het tweedelijns-toezicht. De toezichtsrelaties vormen een complexvraagstuk. De commissie-Alders bracht in decembervorig jaar advies uit. Het kabinet zal, als ik het goed heb,voor deze zomer hierover een standpunt innemen. Als ditniet het geval is, hoort de Kamer dat nog van mij.

De heer Van der Vlies stelde nog een vraag over debestuurlijke lus. Ik sta positief ten opzichte van dezefiguur. Hiermee wordt de mogelijkheid geboden om nogtijdens de gerechtelijke procedure over te gaan tot hetherstel van eenvoudige technische en/of procedurelegebreken. Dat houdt het tempo in de procedure en zorgtervoor dat voortvarend met de uitvoering kan wordenbegonnen. Ik wijs hierbij op de acties van de ministervan Justitie om de bestuurlijke lus verder vorm te geven.

Vervolgens het amendement over de planschade-regeling, met de heer Lenards als eerste ondertekenaar.De nieuwe planschaderegeling is een versobering tenopzichte van de regeling in de huidige WRO. Een deelervan is al deze zomer in werking getreden door dewijziging van de WRO door middel van de, mede opverzoek van deze Kamer tot stand gebrachte, spoedwetplanschade. Het betreft de heffing van een recht van€ 300 en de termijn van vijf jaar waarbinnen deplanschadeclaim moet worden ingediend. In despoedwet is ook de mogelijkheid voor gemeentenopgenomen om met ontwikkelaars van bouwprojectenplanschadevergoedingsovereenkomsten te sluiten. Denieuwe WRO voert daarnaast nog 5% normaal maat-schappelijk risico in. Dat eigen risico leidt ertoe datdegene die een claim indient, 5% van de waarde van deonroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van deschade niet vergoed krijgt. De vraag is nu: wat doet die2%? Ik kan hierover een heel betoog houden, maar ik wildit overlaten aan het oordeel van de Kamer. Het was inhet voortraject van deze WRO mijn overtuiging dat die5% een goede zaak was, maar wij moeten alles natuurlijknog ervaren. Ik laat het oordeel dus aan de Kamer. Naeen tweetal jaren zal worden geëvalueerd. Ik kondig welreeds aan dat er een bijstelling moet volgen als blijkt datdie 2% een te lage drempel vormt.

De heren Van Bochove en Verdaas gingen in op deWGR-plusgebieden. Laten we vooropstellen dat hiersprake is van een mooie vorm van samenwerking. Degrote vraag is nu, hoe om te gaan met deze vorm vansamenwerking; wat is de betekenis van de democratischelegitimatie van de gemeenteraden in de WGR-plus? Ikheb zeer goede nota genomen van de wens om eenextra vierde laag te voorkomen. Het samenwerkingsver-band in de WGR-plusgebieden blijft voor ons eenuitdaging. Ik zie daar voorbeelden van, met name in destedelijke netwerken. Eergisteren was ik in het KAN-gebied en daar werden ook vragen gesteld over dieverankering in relatie tot de gemeenten. Ik zal dat naderuitwerken, zeker wat betreft ruimtelijke projecten.Enerzijds is de weerzin tegen de vierde laag heel helder,anderzijds vraag ik mij af hoe de verankering van dedemocratische legitimatie dan vorm kan krijgen. Datmoet ik nog uitwerken en aan de Kamer voorleggen.

De heer Verdaas (PvdA): Wij vinden samenwerkingprachtig maar het gaat ons erom dat de gemeenten nietprecies hetzelfde instrumentarium krijgen en op diemanier letterlijk een vierde laag vormen. Als eenprovincie kaders aangeeft waarbinnen gemeentenkunnen samenwerken of als gemeenten bepaalde

bevoegdheden delegeren, dan hebben zij onze zegen.Dat moet echter steeds binnen het stelsel van die drielagen georganiseerd worden.

Minister Dekker: Ik ben het daarmee eens. Ik leg hetpunt op deze manier uit omdat ik bij mijn bezoeken aansamenwerkingsgebieden merk dat er een zoektochtgaande is. Men lost vraagstukken op door de wethoudervan de ene stad een soort aandachtsgebied toe tekennen in het samenwerkingsverband en duidelijkeafspraken te maken over de vertaling naar gemeentera-den, maar het blijft een zoektocht. De vraag is hoe dezemensen, die voor een goede zaak staan, geholpenkunnen worden zonder een vierde laag in te brengen.

De heer Van Bochove (CDA): Eergisteren was u opwerkbezoek, maar gisteren ontving ik toevallig een aantalsignalen dat mijn inbreng onderstreepte. Ik begrijp dezoektocht wel. De WRO laat die mogelijkheden ook toe.Ik nodig u uit om in uw zoektocht tegemoet te komenaan de zorg van een groot aantal gemeentebesturen tenaanzien van een vierde bestuurslaag.

Minister Dekker: Ik zal dat punt zeker meenemen. Ikgebruikte het woord ’’zoektocht’’ omdat dat het bestebenadert wat ik zie in de regio’s. Ik ben degene diehelderheid moet brengen in de vraag hoe daarmee moetworden omgegaan.

De heer Lenards (VVD): Ik begrijp dat wij voor detweede termijn een notitie krijgen van de minister. Neemtzij daarin ook haar reactie mee op de gemaakteopmerkingen over de WGR-plusgebieden?

Minister Dekker: Ik kan niet toezeggen dat ik vooraf-gaand aan de tweede termijn een notitie toestuur wantdat vraagt om wat preciezer denkwerk. Ik zal u informe-ren over het moment waarop u die notitie kunt verwach-ten.

De heer Lenards (VVD): Ik heb een motie voorbereid enik hoor daarom graag voorafgaand aan de tweedetermijn hoe u ertegenaan kijkt.

Minister Dekker: Ik heb aangegeven, dat ik geen vierdelaag wil en dat ik duidelijkheid wil scheppen voor degemeenten in de samenwerkingsverbanden. Ik zal daarzeker met de VNG en mijn collega van BZK overoverleggen.

De heer Van der Staaij heeft nog een reactie van mijtegoed op de vraag hoe het overleg met de waterschap-pen moet worden gehonoreerd: moet niet wordenvastgelegd dat in de voorbereiding van een structuur-visie door het Rijk, de provincie en de gemeenten, moetworden overlegd met de betrokken watersysteem-beheerder? Ik onderken het belang daarvan. Hetkabinetsbeleid in het kader van de herijking van deregelgeving is er weliswaar op gericht om wettelijkeoverlegverplichtingen zo veel mogelijk terug te dringen,maar daar waar die nodig worden geacht, wil ik zeopnemen in het besluit inzake de ruimtelijke ordening.Daarmee is dat gat gedicht.

De vraag van de heer Lenards over de WGR-plus hebik in feite al behandeld. Als ik het goed bezie, heb ik danalle elementen behandeld.

Dekker

Tweede Kamer Ruimtelijke ordening8 februari 2006TK 47 47-3132

De heer Van Bochove (CDA): Ik heb de minister eenvraag gesteld over de communicatie met de burgers, metname over de rol van het IPO en de VNG daarin.Verwacht de minister tot afspraken te komen, en zal zijde Kamer daarover informeren? Ik hoor graag voor mijntweede termijn hoe zij met dit punt omgaat.

Minister Dekker: Bij het thema ’’betrokkenheid vanburgers’’ heb ik daarover al iets gezegd. Aan de voorkantmoet commitment worden gevraagd, aan de achterkantvalt veel te winnen. Dit zal uiteraard aan de orde komenin het overleg met het IPO en de VNG.

De heer Verdaas (PvdA): Aan het eind van mijn betoogheb ik kort stilgestaan bij een wat verder weg gelegenperspectief.

Minister Dekker: Excuus, daarop ben ik inderdaad nietingegaan. Die vraag ligt absoluut voor. Bij de verdereontwikkeling van het wettelijke instrumentarium moetenwij goed blijven kijken naar hoe het past in de driehoekvan een visie op de ruimtelijke ordening en ontwikkeling,een wet op de ruimtelijke ordening en het instrumenta-rium voor het grondbeleid. Binnen die driehoek moet derichting worden bepaald. Dat betekent niet dat wij nuklaar zijn. Als deze wet erdoor komt, wordt wel op dekorte termijn duidelijkheid gegeven. Voor de langeretermijn moet de samenhang der dingen in die driehoekworden gezocht.

De algemene beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter: De tweede termijn van dit debat zalvolgende week plaatsvinden, zoals was afgesproken.

De vergadering wordt van 17.52 uur tot 19.15 uurgeschorst.

Aan de orde is de behandeling van:- het wetsvoorstel Wijziging van de Tijdelijke

instellingswet Raad voor strafrechtstoepassing enjeugdbescherming (30161).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

©

De heer Çörüz (CDA): Voorzitter. Ik dank de minister voorzijn beantwoording van een aantal toch wel kritischevragen, ook van de CDA-fractie. Ik zal maar gelijk met dedeur in huis vallen. Het voorliggende wetsvoorstel maakteen einde aan het tijdelijke karakter van de Tijdelijkeinstellingswet Raad voor Strafrechtstoepassing enJeugdbescherming en stelt de taken van de raaddefinitief vast. In de beantwoording van vragen diediverse fracties hebben gesteld, zegt de ministersenerzijds dat iedere schijn van partijdigheid moet wordenvoorkomen. Dat is een van de redenen waarom detoezichthoudende taak bij de raad wordt weggehaald enis ondergebracht bij de inspectie. Aan de andere kantschrijft hij dat uit het functioneren van de raad op geenenkele manier blijkt dat er botsing van petten zou zijn.Sterker nog: het Verwey-Jonker Instituut is gevraagd omonderzoek te doen en ook daaruit blijkt niet dat erwisseling van petten aan de orde is. Ik vraag de minister

te motiveren waarom hij toch stelt dat dit misschien eenvan de oorzaken kan zijn. Althans, zo lees ik het.

Mijn tweede punt hangt daarmee samen. De inspectiemaakt onderdeel uit van hetzelfde departement endezelfde directie. Is die schijn van partijdigheid dan ookniet aan de orde als je zo’n toezichthoudende taak bijdeze inspectie onderbrengt? Ik trek dit vervolgens doornaar een internationaal aspect. In een recente recom-mendation, gedateerd 11 januari, stelt de Raad vanministers van de Raad van Europa, dat het toezicht opgevangenissen daadwerkelijk onafhankelijk moet zijn. Wijhebben in Nederland natuurlijk tal van inspecties dievallen onder een bepaalde directie en een bepaaldeminister. Met name in het geval van gevangenen moethet toezicht echter onafhankelijk zijn. Zo begrijp ik hetalthans. Past het voorstel van de minister in dezesetting?

Als het toezicht toch wordt ondergebracht bij deinspectie, dan wil ik de minister een suggestie aan dehand doen om de schijn van partijdigheid te voorkomen.Waarom wordt het toezicht niet ondergebracht bij de sgin plaats van bij het directoraat-generaal dat rechtstreeksverantwoordelijk is? Dit gebeurt tenslotte ook bij hetWetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrumvan Justitie. Het WODC valt namelijk niet onder eendirectie, maar onder de sg. Het zit dan meer op afstanden ik vermoed dat de onafhankelijkheid daardoor meergewaarborgd is. Zo zijn er ook voorbeelden van groteinspecties zoals die van Verkeer en Waterstaat en deInspectie Werk en Inkomen die beide rechtstreeks ondereen sg vallen. Ik vermoed dat de schijn van partijdigheiddaarmee kleiner wordt.

Er worden mijns inziens te veel inspecties gedaan ener is te veel papier. Ik was vorige week nog bij eenjustitiële jeugdinrichting. Daar werd geklaagd over dehoeveelheid inspecties. Zou het niet goed zijn om, net alsbij OCW, te beginnen met integrale inspecties waarbijeen of meer inspecteurs op één dag een aantal vragenvan verschillende inspecties meenemen? Indien nodig enwenselijk kunnen de gespecialiseerde inspecties daarnaalsnog op bezoek gaan. Waarom moet er zo veel papierworden gebruikt? Wij willen dat de hoeveelheid papierafneemt. Bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg moetenorm veel papier worden ingevuld, net als bij andereinspecties van justitiële jeugdinrichtingen. Er wordtgeklaagd over de hoeveelheid inspecties. Is het mogelijkdat er, naar analogie van wat er bij OCW is gestart,integraal toezicht wordt ingevoerd bij Justitie? Kan erworden gekeken naar de hoeveelheid papier die moetworden ingevuld?

Als de toezichthoudende taak bij de raad wordtweggehaald, blijven er twee taken over: advies enrechtspraak. Ook voor advies zullen de leden van de raadop bezoek moeten. Wat is het winstpunt dat met hetelders onderbrengen van het toezicht wordt bewerkstel-ligd?

©

De heer Weekers (VVD): Voorzitter. Het wetsvoorstel datwij vanavond bespreken, strekt ertoe de toezichthou-dende taak van de Raad voor de Strafrechttoepassing enJeugdbescherming (RSJ) over te hevelen naar deInspectie voor de Sanctietoepassing (ISt). Het tijdelijkekarakter van de instellingswet wordt weggenomen. Dat is

Dekker

Tweede KamerStrafrechtstoepassing en jeugd-bescherming

8 februari 2006TK 47 47-3133