pdf, 279 kB
Transcript of pdf, 279 kB
Radboud Universiteit Nijmegen
Faculteit der Letteren
Opleiding Nederlandse taal en cultuur
2010
De schrijfregels
2
Voorwoord In De schrijfregels worden voorschriften gegeven voor de inhoudelijke indeling en de
uiterlijke presentatie van werkstukken en scripties die geschreven worden binnen de
Opleiding Nederlands. Het doel van De schrijfregels is de inhoud en de vorm van
werkstukken en scripties op één lijn te krijgen zodat, op zo uniform mogelijke wijze,
zaken als literatuurverwijzing, tekstopbouw, het gebruik van citaten, noten en uiterlijke
verzorging voldoen aan criteria die aan wetenschappelijke verslaglegging gesteld
worden. Zo’n eenvormige verslaglegging lijkt ons fundament van een weten-
schappelijke grondhouding en is zowel voor studenten als voor docenten duidelijk en
tijdbesparend.
De schrijfregels bestaat uit twee onderdelen: regels die voor de hele Opleiding
Nederlands gelden en specifieke regels voor afzonderlijke vakgebieden. De algemene
regels uit hoofdstuk 1 dienen zonder uitzondering voor elk van de (sub)disciplines
(moderne en oudere letterkunde, moderne en historische taalkunde, taalbeheersing en
psycholinguïstiek) toegepast te worden. In een apart hoofdstuk wordt aandacht besteed
aan enkele specifieke kwesties die alleen bij de letterkundevakken respectievelijk alleen
bij de taalkundevakken binnen de opleiding gelden. De kopteksten verduidelijken welke
voorschriften bij welke subdiscipline horen.
Het is de bedoeling dat je als student zelf kennisneemt van de hier beschreven
schrijfregels en dat je bij twijfel deze syllabus raadpleegt. Als je je niet aan de
schrijfregels houdt, zal je docent je daarop opmerkzaam maken, maar niet zelf
verbeteringen aandragen of de conventies uitleggen.
mei 2010
Walter Haeseryn
Lettica Hustinx
Jos Joosten
Johan Oosterman
Inhoudsopgave 1 De schrijfregels voor de hele Opleiding Nederlands................................................ 5
1.1 De structuur van een wetenschappelijke tekst ................................................. 5
1.1.1 Inhoudsopgave.......................................................................................... 6
1.1.2 Voorwoord................................................................................................. 6
1.1.3 Korte samenvatting ................................................................................... 7
1.1.4 Inleiding ..................................................................................................... 7
1.1.5 Methode van onderzoek............................................................................ 8
1.1.6 Resultaten ................................................................................................. 9
1.1.7 Discussie en conclusies ............................................................................ 9
1.1.8 Literatuurlijst ............................................................................................ 10
1.1.9 Bijlagen.................................................................................................... 10
1.2 Algemene conventies voor inhoud en lay-out................................................. 11
1.2.1 Titelpagina en titel ................................................................................... 11
1.2.2 Bladindeling............................................................................................. 13
1.2.3 Paginering ............................................................................................... 13
1.2.4 Alinea's.................................................................................................... 13
1.2.5 Interlinie................................................................................................... 14
1.2.6 Titels en tussenkopjes............................................................................. 14
1.2.7 Spaties en interpunctie............................................................................ 14
1.2.8 Komma’s ................................................................................................. 15
1.2.9 Haakjes ................................................................................................... 15
1.2.10 Cursiveren............................................................................................... 16
1.2.11 Getallen en factoren................................................................................ 17
1.3 Algemene conventies voor parafraseren, citeren en verwijzen ...................... 17
1.3.1 Algemeen ................................................................................................ 17
1.3.2 Parafraseren............................................................................................ 18
1.3.3 Citeren..................................................................................................... 20
1.3.4 Verwijzen................................................................................................. 23
1.3.5 Gebruiken van bronvermeldingen ........................................................... 23
2 Specifieke schrijfregels voor afzonderlijke vakgebieden........................................ 28
2.1 Letterkunde..................................................................................................... 28
2.1.1 Algemene opbouw van teksten ............................................................... 28
4
2.1.2 Voetnoten................................................................................................ 28
2.1.3 Literatuurlijst ............................................................................................ 31
2.2 Taalkunde, taalbeheersing en psycholinguïstiek............................................ 41
2.2.1 Algemene opbouw van teksten ............................................................... 41
2.2.2 Tabellen, grafieken en figuren................................................................. 42
2.2.3 Literatuurlijst taalkunde, taalbeheersing en psycholinguïstiek................ 44
Schrijfregels voor de hele Opleiding Nederlands
5
1 De schrijfregels voor de hele Opleiding Nederlands
1.1 De structuur van een wetenschappelijke tekst
Voor de studie Nederlands worden heel wat werkstukken en scripties geschreven. De
verslaglegging van onderzoek in een werkstuk of scriptie moet voldoen aan de eisen
die aan elk wetenschappelijk werk worden gesteld, namelijk de eisen van
controleerbaarheid en nauwkeurigheid. Voor elke discipline binnen Nederlands
geschiedt deze verslaglegging volgens de standaardstructuur van een weten-
schappelijke publicatie.
In schema is dit de standaardstructuur van een wetenschappelijke tekst:
1. Inhoudsopgave (optioneel)
2. Voorwoord (optioneel, alleen bij scripties)
3. Korte samenvatting (optioneel, wel bij artikelen, meestal in het Engels)
4. Inleiding, waarin achtereenvolgens:
aanleiding van het onderzoek, probleemstelling, literatuuroverzicht, uitwerking
probleemstelling, bijv. subvragen en eventueel hypotheses
5. Methode
(a) bij theoretisch onderzoek: beschrijving van het onderzoek, behandeling van
de probleemstelling, bespreking van de (eventuele) subvragen
(b) bij empirisch of experimenteel onderzoek: participanten (deelnemers aan het
onderzoek, zoals proefpersonen of respondenten), materiaal, ontwerp,
instrumentatie, procedure, verwerking van de gegevens
6. Resultaten: de uitkomsten, met daarbij eventueel tabellen, grafieken e.d.
7. Discussie en conclusies
8. Literatuurlijst
9. Bijlagen (optioneel)
Hierna volgt een korte uitleg bij elk onderdeel.
Schrijfregels voor de hele Opleiding Nederlands
6
1.1.1 Inhoudsopgave
Een inhoudsopgave wordt alleen gegeven bij een omvangrijk werkstuk en moet altijd
voorkomen bij een scriptie. De inhoud en de structuur van het werk moeten al in de
inhoudsopgave tot uitdrukking komen. De inhoudsopgave bevat:
• de indelingstekens (nummers van hoofdstukken en paragrafen)
• de titels van hoofdstukken en paragrafen (moeten gelijk zijn aan die in de tekst!)
• een aanduiding van de literatuurlijst
• de titels van bijlagen
• de nummers van de pagina's waar de desbetreffende onderdelen beginnen
Een voorbeeld is:
-------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- Inhoudsopgave Voorwoord Hoofdstuk 1 Inleiding kwaliteitsonderzoek in de gezondheidszorg 5 1.1 Uitgangspunten en onderzoeksvragen 5 1.2 Het belang van kwaliteitsonderzoek in Europa 9 1.3 Het belang van kwaliteitsonderzoek in Nederland 11 Hoofdstuk 2 Het onderzoeksplan 14 2.1 De onderzoeksmethode 14 2.2 De analysemethode 18 2.3 De doelgroepbepaling 21 Hoofdstuk 3 Resultaten 22 3.1 Overzicht van de resultaten 22 3.2 Bespreking van de resultaten 24 Hoofdstuk 4 Discussie en conclusies 27 4.1 Antwoord op de onderzoeksvragen 27 4.2 Consequenties voor verder onderzoek 30 Literatuurlijst 32 Bijlagen 34
Bijlage 1: De structuur van de gezondheidszorg in de landen van de EU 34 Bijlage 2: Vragenlijst 38
---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------
1.1.2 Voorwoord
Een voorwoord komt alleen voor in werkstukken van enige omvang, zoals bachelor-
werkstukken en masterscripties. Hierin doe je verslag over het wel en wee van je
Schrijfregels voor de hele Opleiding Nederlands
7
onderzoek: wie heeft er subsidie verstrekt, in het kader van welk project heb je dit
onderzoek gedaan en wie kun je bedanken voor ondersteuning?
1.1.3 Korte samenvatting
Vaak wordt vlak voor de eigenlijke tekst begint een samenvatting van het
onderzoeksverslag gegeven. De samenvatting geeft een beschrijving van de
onderzoeksvraag die je wilt beantwoorden, de werkwijze van het onderzoek, de
belangrijkste resultaten en je interpretatie van de bevindingen. De samenvatting moet
zo geschreven zijn dat al bij het lezen van de samenvatting duidelijk wordt of het
rapport of de scriptie nuttig is voor de lezer. De samenvatting wordt op de eerste
bladzijde van de eigenlijke tekst geplaatst, doorgaans in een kleiner lettertype. Vaak is
de samenvatting in het Engels en dan heeft het de titel ‘Abstract’. Een samenvatting
bestaat uit maximaal tweehonderd woorden.
1.1.4 Inleiding
De functie van de inleiding is de lezer duidelijk te maken welk fenomeen je hebt
onderzocht, bij welk theoretisch kader je aansluit, welke onderzoeksvraag je
beantwoord wilt zien en hoe je die onderzoeksvraag gaat beantwoorden.
In de inleiding komen achtereenvolgens voor:
1. Aanleiding tot het onderzoek of beschrijving van het probleem
2. Literatuuroverzicht, dat wil zeggen een inhoudelijke weergave van de
belangrijkste zaken in de wetenschappelijke literatuur met betrekking tot het
onderwerp
Je beschrijft welke belangrijke eerdere publicaties er verschenen zijn over dit
onderwerp en wat de bevindingen op dat gebied zijn. Dit is een bijzonder moeilijk
onderdeel van een werkstuk. Je schrijft als het ware naar je probleemstelling toe
en daarvoor moet je een goede indeling bedenken van literatuur die daarmee te
maken heeft. Het is verstandig om het literatuuroverzicht thematisch te ordenen,
bijvoorbeeld eerst onderzoeken die met het verschijnsel op zich te maken
hebben, gevolgd door een overzicht van experimenteel onderzoek dat over dit
fenomeen is uitgevoerd.
Schrijfregels voor de hele Opleiding Nederlands
8
3. Voorlopige bevindingen
Aan het eind van je literatuuroverzicht som je nog eens de bevindingen tot nu
toe op en daarna formuleer je de probleemstelling van je eigen onderzoek. Deze
probleemstelling moet heel scherp geformuleerd zijn en wel op een zodanige
wijze dat alle onderdelen geoperationaliseerd kunnen worden. Een
probleemstelling wordt meestal gevolgd door een aantal subvragen die je gaat
onderzoeken om je probleemstelling te kunnen beantwoorden. Indien mogelijk
formuleer je ook nog hypotheses en verwachte uitkomsten.
1.1.5 Methode van onderzoek
Theoretisch onderzoek en onderzoek dat gebaseerd is op (literaire) bronnen wordt
anders gepresenteerd dan experimenteel onderzoek. Bij dit onderdeel scheiden de
wegen van de taal- en letterkunde zich dus enigszins. Voor alle disciplines beschrijf je
in dit onderdeel hoe je onderzoek is opgezet en uitgevoerd.
1.1.5.1 Letterkunde
Bij letterkundeonderzoek is dit het gedeelte waarin je verslag doet van het onderzoek
zelf, veelal bronnen- of literatuuronderzoek. Je beschrijft hier uitgebreid en met heldere
vindplaatsen welke stappen je zet om tot een antwoord op je onderzoeksvraag te
komen. Geef hier steeds duidelijk en goed geannoteerd aan op welke tekstpassages je
je baseert om tot je bevindingen te komen, zodat je lezers zelf eenvoudig de
vindplaatsen in je bronnen die naar je conclusies leiden, kunnen controleren.
1.1.5.2 Taalkunde, taalbeheersing en psycholinguïstiek
Bij empirisch en experimenteel onderzoek moet je tekst op een zodanige manier
geschreven zijn dat een vakgenoot het onderzoek op basis van je beschrijving zou
kunnen herhalen. Wat experimenteel onderzoek betreft is het gebruikelijk om de
methodeparagraaf in te delen in de volgende onderdelen (die elk als subkopjes kunnen
worden opgenomen):
1. Participanten (aantal participanten, hun leeftijd, hun hoogst genoten opleiding,
aantal participanten dat niet is opgenomen in de analyses)
2. Materiaal voor het onderzoek (bijv. teksten, vragenlijsten, tekeningen etc.)
Schrijfregels voor de hele Opleiding Nederlands
9
3. Onderzoeksontwerp ('design') (bijv. afhankelijke en onafhankelijke variabelen,
hoe werden de deelnemers over het materiaal verdeeld)
4. Procedure (precieze opdracht voor de deelnemers, meetmethode bijv.
computergestuurde opstelling of papier-en-potloodexperiment, individueel
afgenomen of in groepsverband etc.)
Bij een corpusonderzoek met betrekking tot een taalkundig verschijnsel kunnen
bepaalde onderdelen in de beschrijving van de methode weggelaten worden, zoals
participanten. Dan beschrijf je in elk geval:
1. Je analysestrategie (Wat ga je analyseren, volgens welke strategie en waarom?)
2. Het onderzochte materiaal (beschrijving van het corpus: Wanneer is het corpus
verschenen, hoe groot is de selectie van het corpus, welke eenheden heb je
geanalyseerd (zinnen, alinea’s, hele teksten, etc.)?)
3. De procedure van de analyse (Wat heb je achtereenvolgens gedaan, hoe heb je
de gegevens verzameld en hoe heb je ze gegroepeerd?)
1.1.6 Resultaten
In deze paragraaf worden de resultaten alleen maar weergegeven en niet
beargumenteerd. De discussie erover komt in de volgende paragraaf. Geef –
voornamelijk bij taalkundeonderzoek – de resultaten weer in de vorm van tabellen en
figuren als dit de tekst overzichtelijker en begrijpelijker kan maken. Zie voor nadere
informatie over tabellen 2.2.2.
1.1.7 Discussie en conclusies
Veelal begint deze paragraaf met een aantal conclusies die uit je onderzoek getrokken
kunnen worden. Daarna komt de discussie over wat je resultaten betekenen. Het kan
echter ook andersom: eerst discussie over wat je gevonden hebt en daarna wat het
betekent voor je theorie, om te eindigen met een of meerdere conclusies van je
onderzoek. Welke volgorde je ook aanhoudt, in deze paragraaf worden de resultaten
besproken. Dit is wellicht het meest kritische stuk van het gehele verslag. In deze
paragraaf moet je je zetten tot beredeneren. Belangrijk is dat je als onderzoeker in staat
Schrijfregels voor de hele Opleiding Nederlands
10
bent je te verplaatsen in je lezer, zodat je mogelijke tegenargumenten tegen wat je in
deze paragraaf stelt op tijd onschadelijk kunt maken. In de discussieparagraaf moet je
wat je gevonden hebt in verband brengen met je inleiding. Hier kom je terug op
literatuur die je in je inleiding (of eventueel elders) hebt behandeld. Het is niet
gebruikelijk nieuwe literatuur in de discussie te behandelen.
De uiteindelijke formulering van de conclusies moet in overeenstemming
gebracht worden met wat je in je inleiding als probleemstelling hebt geformuleerd. De
terminologie moet hetzelfde zijn. Bouw je conclusie als volgt op:
1. Geef eerst een korte samenvatting van de belangrijkste gegevens van je
onderzoek.
2. Formuleer daarna de eigenlijke conclusie, het antwoord op de vraagstelling.
3. Formuleer vervolgens wat verdergaande conclusies, waaruit suggesties voor
verder onderzoek kunnen voortkomen.
Als je onderzoek meerdere experimenten of analyses bevat, dan geef je per experiment
of analyse de discussie en conclusie voor dat deel van het onderzoek en voeg je nog
een apart onderdeel ‘algemene discussie en conclusies’ toe, waarin het gehele
onderzoek besproken wordt.
1.1.8 Literatuurlijst
In 2.1.3 en 2.2.3 wordt uitgelegd hoe je de literatuur waar je in je tekst naar verwijst, in
een alfabetische lijst in detail beschrijft.
1.1.9 Bijlagen
Bijlagen komen alleen in grotere werkstukken en scripties voor. In de bijlagen wordt
materiaal opgenomen dat dient als illustratie bij de eigenlijke tekst. Dit materiaal zou de
structuur van de scriptie of het werkstuk onoverzichtelijk en te uitgebreid maken als het
in de hoofdtekst opgenomen zou worden. Als bijlage kun je bijvoorbeeld
tekstfragmenten (zoals onderzoeksmateriaal, uitgeschreven interviews, toespraken)
opnemen die in de hoofdtekst besproken of geanalyseerd worden. Ook tabellen met
resultaten die niet belangrijk zijn om de tekst te kunnen volgen of ruwe (nog niet
Schrijfregels voor de hele Opleiding Nederlands
11
samengevoegde of gemiddelde) gegevens kunnen in een bijlage worden opgenomen.
Tabellen die de resultaten weergeven, moeten natuurlijk wel in de tekst worden
opgenomen. Instructies of vragenlijsten of testmateriaal worden ook meestal in
letterlijke vorm in de bijlage toegevoegd en in de tekst kort en abstract beschreven. De
bijlagen worden genummerd en voorzien van een titel. Neem ze ook op in de
inhoudsopgave. De bijlagen komen in de regel na de literatuurlijst.
1.2 Algemene conventies voor inhoud en lay-out
Het is belangrijk dat de lay-out van je tekst goed verzorgd is. Zorg ervoor dat het
werkstuk of de scriptie netjes geprint wordt ingeleverd1. Zorg er daarnaast voor dat de
lay-out in de tekst consistent is. Hiermee bedoelen we dat je altijd dezelfde typografie
gebruikt voor hetzelfde verschijnsel, bijvoorbeeld altijd inspringen bij een nieuwe alinea
of altijd twee witregels voor een paragraaftitel. Zorg ook dat je consequent hetzelfde
lettertype gebruikt, of consistent bent bij het cursief of vet weergeven van vergelijkbare
onderdelen. Hieronder volgen een paar richtlijnen waaraan je je kunt houden bij het
vervaardigen van je uiteindelijke tekst. Wijk daar niet van af, tenzij je er een goede
reden voor hebt. Waar nodig worden ook wat inhoudelijke suggesties gegeven die
samenhangen met schrijfconventies.
1.2.1 Titelpagina en titel
Alleen bij een wat grotere schrijfopdracht maak je een titelblad (bij meer dan drie
pagina's). Bij kortere stukken zet je onderstaande gegevens boven aan de eerste
pagina.
1 Dat geldt niet noodzakelijkerwijs voor allerlei werkstukken bij afzonderlijke cursussen. De docent geeft in
die gevallen aan wat gewenst is.
Schrijfregels voor de hele Opleiding Nederlands
12
Op het voorblad of de titelpagina vermeld je:
• titel en (eventueel) de ondertitel van de scriptie
• naam
• studentnummer
• datum van voltooiing
• naam van het vak
• naam van de begeleider of docent
• groep A/B/C, wanneer de docent werk van verschillende werkgroepen ontvangt
• (eventueel) versie (bijv. concept, 3e versie, eindversie)
Een voorbeeld van een voorblad is:
U, jullie of je?
Een onderzoek naar het gebruik van aanspreekvormen in reclameteksten
Hanneke Jansen
S12345
21 december 2009
Taalvariatie
dr. W. Smeets
(werkgroep A)
(eindversie)
Schrijfregels voor de hele Opleiding Nederlands
13
Kies een titel voor de scriptie die de lezer de duidelijkste informatie geeft over het
onderwerp van onderzoek. Gebruik liever niet een hele zin. Soms kan het nuttig zijn
een ondertitel op te nemen die de aard van de scriptie verduidelijkt. Deze begint vaak
als volgt: 'Een onderzoek naar ...' of 'Een studie van ... ' of 'Gevolgen van ...'. Een
mogelijkheid is om een aantrekkelijke of leuke (hoofd)titel te gebruiken en een ondertitel
die de lezer duidelijkheid verschaft over het onderwerp. Let wel: voor de omgekeerde
situatie (een 'ernstige' hoofdtitel en een 'leuke' ondertitel) gaat dit niet op. Een ondertitel
heeft in de regel de functie van verduidelijken, niet van amuseren.
1.2.2 Bladindeling
Gebruik papier van A4-formaat. Neem ruime marges: boven- en ondermarge 2,5 cm;
linker- en rechtermarge ook 2,5 cm. Je kunt ook de standaardmarges van je
tekstverwerker nemen, mits die niet te veel hiervan afwijken.
1.2.3 Paginering
Nummer de bladzijden van de hele scriptie doorlopend, te beginnen bij de eerste
pagina van de eigenlijke tekst. Titelblad, voorwoord en inhoudsopgave tellen wel mee,
maar krijgen in de regel geen bladzijnummer. De feitelijke tekst van de scriptie of het
werkstuk begint op een oneven pagina.
1.2.4 Alinea's
Er zijn verschillende manieren om het begin van een nieuwe alinea typografisch aan te
geven. Wij kiezen voor inspringen van de eerste regel van een alinea. Het is gebruik
om na een witregel of na een titel of een tussenkopje niet in te springen.
Wat betreft de inhoud van een alinea geldt als vuistregel: één idee of (sub)thema
per alinea. Daarmee is nog niets gezegd over de lengte van de alinea. Gebruik als
vuistregel: maak de alinea niet korter dan twee zinnen en niet langer dan een halve
pagina. Meestal bevat een pagina minimaal vier alinea's.
Het schrijven van een begin van een nieuwe alinea vereist extra aandacht. Let
daarbij op de volgende zaken:
Schrijfregels voor de hele Opleiding Nederlands
14
1. De eerste zin van een alinea behandelt een ander (sub)thema dan voorheen.
Indien het thema of onderwerp gewoon doorloopt, begin dan geen nieuwe
alinea.
2. Vermijd het gebruik van voornaamwoorden over alineagrenzen heen. Noem een
zaak of persoon voor de eerste keer in een alinea dus voluit. Verwijs ook niet
met een voornaamwoord naar een titel of subtitel.
3. Begin met de informatie die belangrijk is binnen die alinea.
4. Als je in de eerste zin iets samenvat (bijv. 'In het voorgaande is opgemerkt
dat...'), zorg er dan voor dat het ook klopt.
5. Gebruik de correcte signaalwoorden. Woorden die nogal eens incorrect gebruikt
worden, zijn kortom of samenvattend (waarbij men niet het voorgaande
samenvat), dus (zonder dat dat een logische gevolgtrekking inluidt) en aan de
andere kant (waarbij er geen sprake is van een tegenstelling).
1.2.5 Interlinie
Lever een werkstuk of een scriptie in met regelafstand 1,5 (= ‘anderhalf’). De
regelafstand bij stukken waarbij je inspringt en bij citaten is 1,0 (= ‘enkel’).
1.2.6 Titels en tussenkopjes
Breng typografisch een onderscheid aan tussen titels van verschillend niveau. We
willen hier slechts wijzen op één regel: zorg er (weer) voor dat je consequent bent. Dat
betekent dat je titels die op hetzelfde niveau staan in de structuur van de tekst,
typografisch op dezelfde wijze moet weergeven (niet bijvoorbeeld de ene keer cursief
en de andere keer onderstreept, of de ene keer gescheiden door twee witregels, de
andere keer door één witregel). Zet geen punt achter titels en ondertitels.
1.2.7 Spaties en interpunctie
Een spatie is een open plek ter grootte van een letter. Typ leestekens direct (zonder
spatie) achter de voorafgaande letter. Laat leestekens door een spatie volgen. Typ een
spatie tussen twee woorden. Er zijn echter uitzonderingen. Je typt geen spatie:
Schrijfregels voor de hele Opleiding Nederlands
15
1. na een punt tussen de voorletters van een naam (W.A. Jansen)
2. na een punt in een afkorting (G.G.D.)
3. na een apostrof ('s-Gravenhage)
4. tussen leestekens ('Dit?' vroeg hij. 'Dit', zei hij.)
5. na een koppelteken (adjunct-directeur)
Typ wel een spatie voor en na een gedachtestreepje in een zin ('Dit – ik zeg het
nogmaals – is onjuist.'). Wees zuinig met gedachtestreepjes.
1.2.8 Komma’s
Een komma schrijf je op die plaatsen in een zin waar je bij het hardop lezen een pauze
laat horen. Bij bijvoeglijke bijzinnen is de regel van het plaatsen van komma’s bepalend
voor de betekenis van de zin. In het geval van een uitbreidende bijvoeglijke bijzin staat
de bijzin tussen twee komma’s, zoals in de zin: ‘Sigaretten, die een gevaar voor de
gezondheid vormen, raken gelukkig in onbruik’. Hiermee wordt bedoeld dat voor alle
sigaretten geldt, dat ze een gevaar voor de gezondheid vormen. In een beperkende
bijvoeglijke bijzin wordt er in het begin geen komma geplaatst: ‘Sigaretten die een
gevaar voor de gezondheid vormen, worden steeds minder verkocht’. In deze zin gaat
het niet over alle sigaretten, maar alleen over die sigaretten die een gevaar vormen.
Een slechte gewoonte is het plaatsen van allerlei (hoofd)zinnen binnen één zin,
gescheiden door een komma, terwijl er eigenlijk een punt (en dan een nieuwe zin) of
een puntkomma had moeten staan. Niet goed is dus bijv. ‘Niet iedereen weet dat je
hoofdzinnen niet zomaar binnen een zin achter elkaar mag plaatsen, er wordt gewoon
een komma tussen gezet, zo denkt iedereen dat het gewoon één zin is, het zijn er
eigenlijk vier’.
Een andere slechte gewoonte is om bijzinnen als hoofdzinnen te presenteren,
dus zonder de inbeddende zin. Niet goed zijn zinnetjes als ‘Omdat dat nu eenmaal
gebruikelijk is’, wel bijv. ‘Dat wordt gedaan omdat dat nu eenmaal gebruikelijk is’.
1.2.9 Haakjes
Een openingshaakje wordt voorafgegaan door een spatie, en meteen gevolgd door
tekst. Een sluitingshaakje wordt meteen na een stukje tekst geplaatst en gevolgd door
Schrijfregels voor de hele Opleiding Nederlands
16
een spatie of een punt (of een komma). Als je iets tussen haakjes plaatst aan het einde
van een zin, plaats dan de punt van de zin na het sluitingshaakje. Voorbeelden zijn:
In deze zin (die als voorbeeld moet dienen) staan twee haakjes.
In de vorige regel staan twee haakjes (zie hierboven).
Als je een hele zin tussen haakjes zet, zet dan de punt of het vraagteken behorend bij
die zin, vóór het haakje en eventueel na het haakje nog een punt als de zin waarin de
haakjes voorkomen, afgelopen is. Een voorbeeld:
Je bespreekt achtereenvolgens je analysestrategie (Wat ga je precies
analyseren en hoe?), je materiaal (Hoe is je corpus samengesteld?) en je
analyseprocedure (Welke statische technieken heb je toegepast?).
1.2.10 Cursiveren
Cursiveringen worden bij verschillende gelegenheden gebruikt. Je cursiveert:
1. Titels van boeken en tijdschriften
Dit doe je altijd, zowel in de lopende tekst (voor zover dat noodzakelijk is) als in
de literatuurlijst en bijlagen. Let op: titels van artikelen worden nooit
gecursiveerd, maar komen in een lopende tekst tussen aanhalingstekens (voor
de weergave in de literatuurlijst: zie de specifieke regels per subdiscipline).
2. Woorden in een vreemde taal, bijvoorbeeld: ‘Wat in het Engelse taalgebied
literary criticism heet, is wat anders dan de Nederlandse literatuurkritiek.’
3. Niet-alledaagse begrippen (een technische term of ander sleutelbegrip),
bijvoorbeeld: ‘Dit is wat de Franse socioloog Bourdieu velden noemt.’
Wanneer je het begrip vaker zult gebruiken in je tekst, cursiveer je het alléén de
eerste keer.
4. Woorden die je nadruk wilt geven
Wees hier zeer spaarzaam mee.
5. Woorden in zogenaamde zelfnoemfunctie, bijvoorbeeld: ‘In de volgende zin is
dus geen voegwoord, maar een voegwoordelijk bijwoord.’ (Hier staat dus voor
‘het woord dus’.)
Schrijfregels voor de hele Opleiding Nederlands
17
Citaten worden niet gecursiveerd, maar staan tussen aanhalingstekens (zie 1.3.3).
1.2.11 Getallen en factoren
In Nederlandse teksten is het gebruikelijk om getallen tot twintig, tientallen,
honderdtallen etc. voluit te schrijven2, bijvoorbeeld: ’In ons onderzoek stonden deze
veertien boeken centraal’. Niet ’... deze 14 boeken...’ In Engelse tijdschriften worden
getallen boven de tien vaak al in cijfers weergegeven. In beide talen is het goed gebruik
om een getal aan het begin van de zin voluit te schrijven. Dus ’Vierenveertig
deelnemers deden dat.’
Gebruik, in weerwil van het bovenstaande, toch getallen wanneer het gaat om
maten, reeksen, data, tijdstippen en rekenkundige eenheden of om vergelijkingen van
een klein getal met een groot getal, bijvoorbeeld:
• milliseconden, marges van 5 cm
• hoofdstuk 2, studie 4, experiment 5, tabel 1, figuur 1, grafiek 10
• op 1 april 2009, om 15 uur
• minder dan 5%, in een verhouding van 5:12
• bij 4 van de 28 proefpersonen, 7 gedichten en 70 korte verhalen
1.3 Algemene conventies voor parafraseren, citeren en verwijzen
1.3.1 Algemeen
In nieuw onderzoek maak je altijd in mindere of meerdere mate gebruik van
verwijzingen naar bestaande teksten: jouw tekst zal altijd voor een (groot) deel bestaan
uit het analyseren, interpreteren, becommentariëren, weerleggen of expliciteren van
bestaande teksten van anderen. Dan gaat het – bij letterkunde en soms bij taalkunde –
zowel om primaire teksten (een roman, gedicht of theatertekst die je onder handen
neemt, bijvoorbeeld) als – bij letterkunde én taalkunde – om secundaire teksten
2 Zie hierover bijvoorbeeld de taaladviesbank van de Nederlandse Taalunie
(http://taaladvies.net/taal/advies/vraag/202/).
Schrijfregels voor de hele Opleiding Nederlands
18
(bijvoorbeeld eerdere analyses van een tekst die je beoogt te interpreteren of eerder
uitgevoerd onderzoek).
(Aanstaande) academici moeten goede teksten kunnen schrijven en daarin de
relevante informatie die ze in de literatuur hebben gevonden, op een correcte en
consistente manier verwerken. Daarvoor bestaan drie methoden, die doorgaans in
combinatie met elkaar worden gebruikt: parafraseren, citeren en verwijzen. 3
1.3.2 Parafraseren
Als je parafraseert, geef je in je eigen woorden weer wat je hebt gelezen. Natuurlijk is
het belangrijk dat je de gevonden informatie niet verdraait: je weergave moet recht
doen aan de oorspronkelijke inhoud van de publicatie die je hebt geraadpleegd. Door
gebruik te maken van indicatoren zoals ‘[naam auteur] wijst erop dat …’ of ‘… zo vat
[naam auteur] samen’ kun je de status van een bepaalde passage in je tekst aangeven:
niet jijzelf bent aan het woord, maar iemand anders. Direct voor of direct na de
weergave van de gevonden informatie in je eigen woorden, noteer je de naam van de
auteur en het jaartal van de publicatie, en als je naar een specifieke passage verwijst
ook het paginanummer (bij een lange passage: begin- en eindpagina). Zie voor details
over het gebruik van bronvermeldingen 1.3.5.
Voorbeeld 1:
Vaessens (2006, p. 17) wijst erop dat Voskuil toch enigszins anders naar deze kwestie kijkt. Hij haalt het interview met Fontijn aan waarin Voskuil opmerkt dat schrijvers ondergeschikt zijn geworden aan de consumptiemaatschappij. Voskuils punt, zo vat Vaessens samen, is dat een groter publiek voor literatuur niet tot een grotere invloed ervan heeft geleid. of: Vaessens wijst erop dat Voskuil toch enigszins anders naar deze kwestie kijkt. Hij haalt het interview met Fontijn aan waarin Voskuil opmerkt dat schrijvers ondergeschikt zijn geworden aan de consumptiemaatschappij. Voskuils punt, zo vat hij samen, is dat een groter publiek voor literatuur niet tot een grotere invloed ervan heeft geleid (Vaessens 2006, p. 17).
3 Wat hier volgt is grotendeels gebaseerd op een aantal passages uit de facultaire studentenhandleiding
‘Plagiaat’ (zie verder http://www.ru.nl/letteren/onderwijs/onderwijsregelingen/ bij ‘tentamens en examens’).
Schrijfregels voor de hele Opleiding Nederlands
19
Gaat het om een website, dan noteer je het webadres (ook wel: de URL) in je
tekst. Is dat adres erg lang, dan noteer je het eerste, algemene deel daarvan, gevolgd
door routeaanwijzingen waarmee de relevante passage van de site bereikt kan worden.
Dezelfde gegevens, maar dan steeds uitgebreid met de datum waarop je de
desbetreffende website geraadpleegd hebt, noteer je ook, alfabetisch geordend, in een
aparte afdeling ‘Webadressen’ in de literatuurlijst aan het eind van je tekst.
Een mogelijkheid is ook om onlineteksten waaraan je refereert op dezelfde
manier te behandelen als de papieren publicaties waar je naar verwijst. Dat kan vooral
handig zijn als het om een digitaal document gaat (bijvoorbeeld in pdf-vorm of in .doc-
vorm) met een duidelijke auteur en titel. Je bronvermelding bestaat dan uit de
auteursnaam (als die onbekend is: de titel van het document) gevolgd door het jaartal
van publicatie (als dat niet bekend is, de afkorting van zonder jaar: ‘z.j.’). De volledige
titelbeschrijving (eindigend op vindplaats op het web en vinddatum) komt dan onder de
naam van de auteur (als die niet bekend is: de titel van het document) tussen de
andere titelbeschrijvingen in je literatuurlijst te staan.
Welke aanpak je ook kiest, zorg dat de lezer in elk geval steeds de datum kan
vinden waarop je de website geraadpleegd hebt. Realiseer je dat sites komen en gaan,
en dat een verwijzing naar een website het risico in zich draagt dat de site verdwenen is
op het moment dat een kritische lezer die je bronnen wil controleren, daarnaar op zoek
gaat. Dat doet schade aan de betrouwbaarheid van je bronnen en daarmee aan de
geloofwaardigheid van je betoog.
Voorbeeld 2:
Formulieren blijken een belangrijke bron van klachten van burgers te zijn. In een onderzoek onder cliënten van de Hengelose Gemeentelijke Sociale Dienst (De Waal 2004, p. 24-36) vond ruim 30% van de ondervraagden dat er in zijn algemeenheid op GSD-formulieren te veel vragen worden gesteld. Bijna 50% was van oordeel dat de vragen onduidelijk zijn en eenzelfde percentage meende dat er wel eens sprake is van geheel overbodige vragen. Zie ook http://pvda.nl � onderzoeksrapporten2004 � GSDHengelo en http://www.henkdewaal.nl (zoek op GSD).
Zie voor de weergave van aangehaalde bronnen in een literatuurlijst 2.1.3 en 2.2.3.
Schrijfregels voor de hele Opleiding Nederlands
20
1.3.3 Citeren
Citaten zijn letterlijke aanhalingen uit andere publicaties. Dergelijke aanhalingen zijn
zinvol in de volgende gevallen.
• Het gaat om een treffende formulering, bijvoorbeeld een definitie of een stelling
die een bepaalde gedachte kernachtig uitdrukt.
• Het is belangrijk dat de lezer precies (letterlijk) te weten komt wat de
oorspronkelijke auteur gezegd of geschreven heeft, bijvoorbeeld om te kunnen
begrijpen wat het verschil is met andere publicaties, of om goed te kunnen
begrijpen waar een discussie met andere auteurs over gaat.
Maak spaarzaam gebruik van citaten. Het gebruik van te veel of te lange citaten kan
worden gezien als een teken van gemakzucht. Citaten moeten altijd worden ingeleid en
achteraf van commentaar of interpretatie voorzien worden. Schrijf dus niet zomaar
zonder meer een moeilijk stuk proza over.
De tekst die je citeert moet exact overeenstemmen met de bron, zelfs als daar
tik- en spelfouten of afwijkende spelvormen (zoals in voorbeeld 4 produktie met een k)
in voorkomen. Als er verwarring zou kunnen ontstaan over de juiste weergave kun je
dat aangeven met het woordje sic tussen vierkante haken: ‘[sic]’. Het begin en het
einde van het citaat moeten duidelijk gemarkeerd zijn met aanhalingstekens. Als je iets
weglaat, laat je dat zien door op de desbetreffende plaats vierkante haken met drie
puntjes ertussen te noteren: ‘[...]’. Als je binnen het citaat zelf een verklarende
opmerking wilt maken, noteer je die ook tussen vierkante haken. Achter een dergelijke
opmerking noteer je dan je initialen, zodat de lezer weet wie er aan het woord is (LH in
voorbeeld 4). In de zin waarin je het citaat inbedt, noteer je de naam van de auteur, het
jaartal van de publicatie en, afgescheiden door een komma, ook de pagina of pagina’s
waar je het citaat gevonden hebt. Zie voor meer details over het gebruik van
bronvermeldingen 1.3.5.
Schrijfregels voor de hele Opleiding Nederlands
21
Voorbeeld 3:
Over Voskuil merkt Vaessens (2006, p. 19) op: ‘Maar zelf kijkt hij daar toch wat anders tegenaan. […] De elite waarop de modernisten Ter Braak en Du Perron zich richtten, heeft niets meer in de melk te brokkelen.’ Daarmee zet Vaessens Voskuil duidelijk af tegen de grote voorbeelden die de beide helden van Forum zijn. of: Over Voskuil merkt Vaessens op: ‘Maar zelf kijkt hij daar toch wat anders tegenaan. […] De elite waarop de modernisten Ter Braak en Du Perron zich richtten, heeft niets meer in de melk te brokkelen.’ (Vaessens 2006, p. 19). Daarmee zet hij Voskuil duidelijk af tegen de grote voorbeelden die de beide helden van Forum zijn.
Voorbeeld 4:
Sinds de economische crisis aan het begin van de jaren tachtig stond de vaste leeftijd voor pensionering steeds meer ter discussie. Via regelingen voor vervroegde uittreding werd voor velen de mogelijkheid geschapen om vóór de 65ste verjaardag te stoppen met werken. Niet iedereen zag dat overigens als positief. De geriater Braadbaart (1983, p. 231) betoogt dat ‘ons type maatschappij [de westerse welvaartsstaat; LH] de mens zo lang als volwaardig wenst te zien als hij een maximale bijdrage kan leveren aan produktie en consumptie. [...] Bij de bejaarde valt niets te halen.’
Markeer een citaat door het tussen enkele aanhalingstekens te zetten. Wanneer in het
aangehaalde citaat zelf al aanhalingstekens voorkomen, geef die dan weer als dubbele
aanhalingstekens.
Voorbeeld 5:
Over Voskuil merkt Vaessens (2006, p. 19) op: ‘Maar zelf kijkt hij daar toch wat anders tegenaan. “Schrijvers zijn dienaren geworden van de consumptie”, zo zegt hij in het interview met Fontijn, “en dat is ten koste gegaan van hun autoriteit.”.’
Zorg er steeds voor dat de zin waarin je het citaat inbedt, als het ware één geheel vormt
met het citaat.
Schrijfregels voor de hele Opleiding Nederlands
22
Voorbeeld 6:
NIET ZO (het citaat past niet goed in de inleidende zin): Holleman (1997, p. 12) verstaat onder presentatie ‘Presentatie is de manier waarop de leerstof via een bepaald medium onder de aandacht wordt gebracht.’ MAAR WEL (het citaat past wel goed in de inleidende zin): Holleman (1997, p. 12) schrijft: ‘Presentatie is de manier waarop de leerstof via een bepaald medium onder de aandacht wordt gebracht.’ OF ZO: ‘Presentatie is de manier waarop de leerstof via een bepaald medium onder de aandacht wordt gebracht’, aldus de definitie van Holleman (1997, p. 12). OF ZO (met weglating van Presentatie is uit het citaat): Holleman (1997, p. 12) verstaat onder presentatie: ‘[…] de manier waarop de leerstof via een bepaald medium onder de aandacht wordt gebracht.’
Als het citaat langer dan drie regels is, plaats je het tussen witregels en laat je het citaat
zonder aanhalingstekens als een tekstblokje inspringen. Gebruik hier regelafstand 1,0
(‘enkel’, tegenover 1,5 in de normale lopende tekst). Eventuele aanhalingstekens in de
geciteerde tekst geef je dan weer als enkele aanhalingstekens.
Voorbeeld 7:
Over Voskuil merkt Vaessens (2006, p. 19) op:
Maar zelf kijkt hij daar toch wat anders tegenaan. ‘Schrijvers zijn dienaren geworden van de consumptie’, zo zegt hij in het interview met Fontijn, ‘en dat is ten koste gegaan van hun autoriteit.’ Iemand als Mulisch is met zijn hoge verkoopcijfers ‘eigenlijk een paljas’ geworden. Voskuil kan zich ‘echt niet voorstellen dat mensen hun leven op zo iemand africhten’, zoals dat vroeger met Ter Braak en Du Perron gebeurde, terwijl hun oplagen toch maar ‘een paar honderd exemplaren‘ bedroegen. De strekking van Voskuils klacht is duidelijk: het publiek mag dan vergroot zijn, maar daarmee is de impact van de literatuur verkleind; de elite waarop de modernisten Ter Braak en Du Perron zich richtten, heeft niets meer in de melk te brokkelen.
Daarmee zet Vaessens Voskuil duidelijk af tegen de grote voorbeelden die de beide
helden van Forum zijn, en die zij voor alle generatiegenoten van de Amsterdamse chroniqueur
eigenlijk altijd gebleven zijn.
Schrijfregels voor de hele Opleiding Nederlands
23
1.3.4 Verwijzen
Van een verwijzing spreken we als een publicatie genoemd wordt ter ondersteuning
van beweringen in de tekst, maar als de inhoud van die publicatie niet letterlijk wordt
weergegeven. Verwijzingen komen in academische teksten erg vaak voor; de
informatie die in een dergelijke tekst wordt gepresenteerd, moet immers zo degelijk
mogelijk onderbouwd worden. Een verwijzing heeft de volgende functies.
• Je bewijst de betrokken auteur de eer die hem of haar toekomt.
• Je voorkomt dat je beschuldigd kunt worden van ‘diefstal’ van andermans
vondsten, plagiaat.
• Je ondersteunt een bepaalde uitspraak in je tekst. Er is dan sprake van een
beroep op een autoriteit. Zo'n beroep is alleen zinvol als de uitspraak die je
ermee wilt ondersteunen niet al te vanzelfsprekend is, terwijl je een inhoudelijke
argumentatie overbodig vindt.
• Je geeft lezers de mogelijkheid om bronnen te raadplegen die voor hun
onderzoek van belang kunnen zijn, zoals publicaties in aanverwante disciplines,
publicaties die voorheen aan hun aandacht ontsnapt waren of publicaties waarin
een bepaald idee voor het eerst is verwoord. In wetenschappelijk onderzoek
bouw je immers voort op eerder onderzoek.
De manier waarop je naar een of meer auteurs verwijst – geïntegreerd in de lopende
tekst of niet – wordt beschreven in 1.3.5. Zie verder hoofdstuk 2 voor aanwijzingen die
in de afzonderlijke vakgebieden gangbaar zijn.
1.3.5 Gebruiken van bronvermeldingen
Welke wijze van presenteren van informatie van anderen je ook kiest – parafraseren,
citeren, verwijzen of een combinatie daarvan –, je zult er in ieder geval altijd voor
moeten zorgen dat de lezer de oorspronkelijke publicaties kan vinden. De eis van
controleerbaarheid speelt hier een grote rol. Je moet duidelijk maken waar je informatie
precies vandaan komt. Dat doe je door middel van correcte bronvermeldingen.
Een correcte bronvermelding bevat de naam van de auteur (of als het om meer
dan één auteur gaat, de namen van de auteurs), gevolgd door het jaartal van de
Schrijfregels voor de hele Opleiding Nederlands
24
publicatie, en als je letterlijk citeert ook de pagina of pagina’s van de publicatie
waarnaar je verwijst. Bij de auteursnamen wordt in bronvermeldingen altijd volstaan
met de achternaam en worden geen voorletters, sekseaanduidingen of titels gebruikt.
Aan het eind van de tekst moet een literatuurlijst (ook wel: bibliografie) te vinden zijn
met titelbeschrijvingen waarin de precieze gegevens van de genoemde publicaties
vermeld zijn. Er zijn allerlei eisen waaraan een literatuurlijst en de titelbeschrijvingen die
daarin zijn opgenomen, moeten voldoen. Zie daarvoor 2.1.3 en 2.2.3.
Hier wordt nader ingegaan op een aantal vragen die specifiek betrekking hebben
op bronvermeldingen in een tekst.
Plaats je de auteursnaam binnen of buiten de zin?
Het is mogelijk om de auteursnaam van een bronvermelding in een lopende zin op te
nemen. Noteer dan direct achter die naam tussen haakjes het jaartal van publicatie (zie
voorbeeld 8), en bij een citaat ook altijd de paginanummers (zie voorbeeld 10).
Voorbeeld 8:
Zie voor Voskuils houding ten opzichte van de consumptiemaatschappij Vaessens (2006). of: Vaessens (2006) bespreekt Voskuils houding ten opzichte van de consumptiemaatschappij.
Als de auteursnaam géén onderdeel uitmaakt van de tekst, dan worden zowel de
auteur als het jaartal achter de aangehaalde uitspraak gezet. Hierbij wordt in de praktijk
op twee verschillende manieren te werk gegaan: ofwel het jaartal volgt zonder komma
op de naam en is er alleen door een spatie van afgescheiden, zoals in voorbeeld 9,
ofwel het jaartal wordt door een komma en een spatie van de naam gescheiden. In
deze syllabus hanteren wij de eerste methode. In de handleiding over plagiaat die in
voetnoot 2 wordt genoemd, wordt de tweede methode gebruikt. Welke methode je ook
kiest, let erop dat je consequent bent.
Voorbeeld 9:
Elders vinden we ook opmerkingen over Voskuils houding ten opzichte van de consumptiemaatschappij (Vaessens 2006).
Schrijfregels voor de hele Opleiding Nederlands
25
Met auteursnamen buiten de zin kun je ook verwijzen naar meerdere publicaties (met
een komma, dan wel een puntkomma ertussen naargelang van de methode die je kiest
bij het vermelden van het jaartal). Zie voorbeeld 10.
Voorbeeld 10:
Volgens Van de Hoeven (2001, p. 21) is er sprake van ‘een voortdurende spanning in de communicatie tussen overheid en burger in de verzorgingsstaat die Nederland [volgens haar, PvT] nog altijd is.’ Eerder is de relatie burger-overheid wel gekarakteriseerd als een bureaucratische paradox: hoe systematischer en neutraler de overheid zich opstelt, hoe groter de kloof tussen de overheid en de burgers (Bruinsma 1980, Wagenaar 1994).
Hoe verwijs je naar publicaties van meer dan één auteur?
Bij publicaties van twee auteurs worden altijd beide auteurs genoemd. Bij een publicatie
van meer dan twee auteurs noem je de eerste keer alle auteursnamen, gescheiden
door komma’s en voor de laatste auteursnaam ‘en’. Alle volgende keren dat je naar die
publicatie verwijst, noem je alleen de eerste auteursnaam, gevolgd door ‘e.a.’ (= ‘en
anderen’) of ‘et al.’ (= ‘et alii’, Latijn voor ‘en anderen’), bijv. ‘Willems et al. (1996, p. 12)’
of ‘Jansen e.a. (1990)’.
Als je in een lopende tekst verwijst naar een Nederlandstalige publicatie laat je
de naam van de laatste auteur voorafgaan door ‘en’. Gaat het om een Engelstalige
publicatie, dan gebruik je ‘and’, bij een Franstalige publicatie ‘et’, bij een Duitstalige
publicatie ‘und’, enzovoort. Staat je verwijzing tussen haakjes, dan laat je bij publicaties
uit alle talen de laatste auteursnaam voorafgaan door het teken ‘&’ (een zogenaamd
ampersand).
Voorbeeld 11:
In het betoog van Van Dam en Deugens (1995) wordt de stelling verdedigd dat de bestaande regels onnodig bureaucratisch zijn; deze auteurs waarschuwen dan ook tegen de administratieve rompslomp die de regels met zich mee brengen. Willems, Vriens en Van Aertsen (1996, p. 12) voegen daaraan toe: ‘De tendens naar uniformering van de richtlijnen kan gemakkelijk tot gevolg hebben dat de specifieke veiligheids- en gezondheidsproblemen van allerlei organisaties aan de aandacht ontsnappen.’ Ook wijzen Willems et al. (1996, p. 16) op de verborgen, maar hoge maatschappelijke kosten van wat zij ‘doorgeschoten regeldrift’ noemen. Cohen and Vanderbilt (1997, p. 78) schrijven dat ze zich in het geheel niet in deze visie kunnen vinden. Andere Britse schrijvers nemen op dit punt een meer afwachtende houding aan (zie onder meer Schriver & Flower 2005).
Schrijfregels voor de hele Opleiding Nederlands
26
Voorbeeld 12:
Jansen, Janssen en Janssens (1990) hebben dit model getoetst op zijn haalbaarheid. of: Dit model is overigens al eerder op haalbaarheid getoetst (Jansen, Janssen & Janssens 1990).
Wat doe je bij meer dan één publicatie van dezelfde auteur(s) uit hetzelfde jaar?
Als van dezelfde auteur(s) meer publicaties uit één jaar in de tekst zijn verwerkt, worden
die aangeduid met ‘a’, ‘b’, enzovoort. De eerste letter van de titel is daarbij bepalend.
De aanduiding ‘a’ wordt gebruikt voor de publicatie waarvan de eerste letter het meest
vooraan in het alfabet staat, enzovoort (lidwoorden blijven bij dit ordenen op alfabet
buiten beschouwing).
Voorbeeld 13:
In enkele recente artikelen wordt flinke kritiek uitgeoefend op de Arbo-richtlijnen zoals ze op dit moment gelden. Volgens Willems (1998a) zijn de richtlijnen onvolledig. Hij wijst ook op de juridisch onzekere status. Het is ook duidelijk dat keuringsartsen grote problemen hebben met hun onduidelijke status: ze moeten zowel de belangen van de werkgever dienen als die van de werknemer (Willems 1998b).
Wanneer moet je paginanummers opnemen?
Bij citaten moeten altijd de paginanummers worden vermeld (in het geval van een
website de eventuele indelingsnummers). Bij een parafrase en een verwijzing worden
de paginanummers alleen vermeld als het om een specifieke passage in de publicatie
gaat. Verwijs je naar de publicatie als geheel, dan laat je paginanummers achterwege.
In voorbeeld 14 wordt bij de eerste bronvermelding informatie gegeven over de
auteur, het jaartal en het paginanummer waar de relevante informatie gevonden is. Bij
de tweede bronvermelding blijft een pagina-aanduiding achterwege omdat naar het
oordeel van de auteur de hele publicatie in dit kader van belang is. Bij de derde bron,
een document op een website, wordt de naam van de auteur gegeven, gevolgd door
‘z.j.’ omdat het jaartal van publicatie niet bekend is. Het citaat uit deze bron wordt
afgesloten met een verwijzing waarin ook het paginanummer wordt genoemd – in dit
laatste geval wordt er gewoonlijk wel een komma tussen auteursnaam en ‘z.j.’
geplaatst. In de literatuurlijst wordt bij de desbetreffende titelbeschrijving ook de datum
vermeld waarop het document op het internet gevonden is.
Schrijfregels voor de hele Opleiding Nederlands
27
Voorbeeld 14:
Volgens Ten Hoopen (1989, p. 354) is bij een magneto-optisch computergeheugen een informatiedichtheid van 10 miljoen tekens per cm2 bereikbaar. Witjes (2001) gaat daar gedetailleerd, maar niet altijd even overtuigend op in. Verolme (z.j.) brengt op zijn website enkele relevante correcties aan op de uiteenzetting van Witjes. Zo schrijft Verolme: ‘Het is achteraf op zijn minst zeer verwonderlijk te noemen dat de verhandeling van Witjes jaren lang als belangrijkste Nederlandse informatiebron over computergeheugens beschouwd is en dat er aan het eind van de twintigste eeuw geen andere publicaties over dit onderwerp in het Nederlands het licht hebben gezien.’ (Verolme, z.j., p. 13)
Schrijfregels voor letterkunde
28
2 Specifieke schrijfregels voor afzonderlijke vakgebieden
2.1 Letterkunde
2.1.1 Algemene opbouw van teksten
Teksten op het gebied van de letterkunde kennen op het eerste gezicht de complicatie
dat het vakgebied zich wat publicaties betreft niet beperkt tot het circuit van
wetenschappelijke tijdschriften: ook in ‘gewone’ literaire tijdschriften zoals De Gids of
Dietsche Warande & Belfort verschijnen bijdragen die als wetenschappelijke publicaties
beschouwd kunnen worden en dat geldt ook voor meer journalistieke bladen als De
Groene – Literatuur. Ook als ‘wetenschappelijk’ strikter gedefinieerd wordt en men zich
beperkt tot de wetenschappelijke tijdschriften op het gebied van de letterkunde, gelden
geen unanieme voorschriften voor de wetenschappelijke verslaglegging. Vergelijk maar
eens een artikel uit TNTL (het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde) met
een artikel uit Nederlandse Letterkunde. Elk wetenschappelijk tijdschrift stelt om
uiteenlopende redenen (traditie, vormgeving, reikwijdte van het vakgebied) zijn eigen
typische eisen aan een publicatie. Doorgaans verstrekken de redacties van deze
tijdschriften van tevoren hun standaardrichtlijnen aan onderzoekers die het voornemen
hebben een artikel aan te bieden. Meestal zijn deze richtlijnen te downloaden van de
website van het bewuste tijdschrift, bij het TNTL, is dat bijvoorbeeld:
http://maatschappijdernederlandseletterkunde.nl/tntl/richtlijn.html.
Ondanks al deze verschillen in uiterlijke vorm is de opbouw en het wezen van
een artikel dat een nieuwe wetenschappelijke bevinding op het gebied van de
letterkunde publiek wil maken, eigenlijk steeds hetzelfde (en die werkwijze verschilt in
essentie niet van die bij artikelen op het gebied van taalkunde, taalbeheersing en
psycholinguïstiek). De standaardstructuur van een wetenschappelijke publicatie wordt
besproken in 1.1.
2.1.2 Voetnoten
2.1.2.1 Algemeen
In essays, werkstukken, papers en scripties op het gebied van de letterkunde maak je
gebruik van voetnoten (a) voor toelichtingen of uitweidingen die in de lopende tekst niet
op hun plaats zouden zijn en (b) voor literatuurverwijzingen en verantwoording.
Schrijfregels voor letterkunde
29
Toelichtingen of uitweidingen
In de noot worden zaken vermeld die de lopende tekst zouden storen, maar die toch
noodzakelijk zijn voor de meningsvorming, zoals:
1. het geven van extra informatie
Deze informatie moet wel rechtstreeks betrekking hebben op de lopende tekst.
2. het nuanceren van een bewering of mening
Tijdens je onderzoek kom je verschillende meningen tegen, waarvan je in een
noot kunt aangeven of je ze waardeert of bijvoorbeeld onwaarschijnlijk vindt.
3. het verwijzen naar andere auteurs die zich met het onderwerp hebben
beziggehouden of naar een andere plaats in je eigen betoog
4. het geven van een vertaling van een citaat of juist de oorspronkelijke
onvertaalde tekst
Literatuurverwijzing en verantwoording
In de noot verwijs je naar gebruikte literatuur of bronnen. Wanneer je citeert of
parafraseert, en wanneer je een specifieke opvatting ontleent aan een schrijver of een
document verwijs je nauwkeurig naar de herkomst daarvan. Feiten waarvan je mag
aannemen dat ze behoren tot de algemene ontwikkeling van je lezers verantwoord je
niet in een noot.
2.1.2.2 Literatuurverwijzing in noten
In de noten komen vaak referenties voor naar de gebruikte literatuur. In de noot verwijs
je kort naar de literatuurlijst of bibliografie. Dit verwijzen doe je als volgt.
Boeken
In de bibliografie staat bijvoorbeeld:
Hertmans, Stefan. Francesco’s paradox: gedichten. Amsterdam: Meulenhoff
1995 (a).
In een noot verwijs je hiernaar met:
Schrijfregels voor letterkunde
30
Hertmans 1995 (a), p. 35.
Dus: [Auteursnaam jaartal, paginanummer(s).]
Bij anonieme werken (bijvoorbeeld veel Middelnederlandse teksten) verwijs je met het
hoofdwoord, eventueel met enige aanvulling. In de bibliografie staat bijvoorbeeld:
Karel ende Elegast. Ed. G. Claassens. Amsterdam: Amsterdam University Press
2002.
In een noot verwijs je hiernaar met:
Karel ende Elegast 2002.
Artikelen
In de bibliografie staat bijvoorbeeld:
Praat, E. ‘De grote drie: ontstaansgeschiedenis van een marketingtool.’ In:
Literatuur [De Groene Amsterdammer] nr. 2 (2006): 6-8.
In een noot verwijs je, als je citeert van bladzijde 7, hiernaar met:
Praat 2006, p. 7.
Dus: [Auteursnaam jaartal, paginanummer(s).]
Bij krantenartikelen vermeld je ook de datum.
2.1.2.3 Toelichting bij citaten
Wanneer je citaten gebruikt uit oude teksten kun je deze, net als bij hedendaagse
teksten, ongewijzigd weergeven met de spelling en interpunctie van de gebruikte bron
(zie 1.3.3). Maar soms zijn er goede redenen om ter wille van de leesbaarheid de
spelling aan te passen of moderne interpunctie aan te brengen. Je verantwoordt in een
voetnoot op welke manier je in de oorspronkelijke tekst hebt ingegrepen. Wanneer je
Schrijfregels voor letterkunde
31
vaker uit dezelfde tekst citeert, kun je volstaan met een verantwoording bij het eerste
citaat. Ook kun je ervoor kiezen in de eerste voetnoot een algemene verantwoording te
geven van de manier waarop je omgaat met de tekst van je bronnen.
Een niet-Nederlandstalig citaat dat van groot belang is, kun je vertalen in het
Nederlands. Citaten in een van de drie moderne talen (Frans, Duits, Engels) kun je in
het algemeen onvertaald laten. Citaten uit oudere Nederlandse teksten kunnen
eveneens van een vertaling of van woordverklaringen worden voorzien. Hiervoor kun je
voetnoten gebruiken, maar de vertaling kan ook tussen rechte haken in de hoofdtekst
worden opgenomen. Door het geven van vertalingen en/of woordverklaringen help je
de lezer bij het begrijpen van de tekst en verantwoord je tevens op welke manier je de
geciteerde passage zelf interpreteert.
Na een citaat volgt altijd een verwijzing naar de bron, tussen haakjes achter het
citaat of in een noot. Soms gebruik je een citaat dat je niet uit de oorspronkelijke bron
citeert, maar elders bent tegengekomen. Wanneer je bijvoorbeeld wilt citeren uit een
gedicht van H.H. ter Balkt (‘Zang spon ons in.’), dat Van Oostrom op pagina 117 van
Stemmen op schrift vermeldt, verwijs je als volgt in een noot: ‘citaat van H.H. ter Balkt,
geciteerd naar Van Oostrom 2006, p. 117’.
2.1.3 Literatuurlijst
2.1.3.1 Algemeen
Een onmisbaar onderdeel van een wetenschappelijke publicatie (niet alleen van een
artikel in een tijdschrift maar ook van een werkstuk of scriptie) is de literatuurlijst. Een
literatuurlijst of bibliografie is een alfabetisch geordende lijst van geraadpleegde
literatuur die in de tekst genoemd, aangehaald of geparafraseerd wordt. Deze literatuur
wordt zo precies mogelijk beschreven, opdat de lezer de literatuur kan terugvinden. De
literatuurlijst wordt direct achter de laatste pagina van de tekst, na de eventuele
eindnoten, geplaatst.
Elk werk wordt geïdentificeerd aan de hand van drie basiselementen,
gescheiden door een punt. De titelbeschrijving wordt afgesloten met een punt. De
basiselementen van de titelbeschrijving zijn:
[Auteursnaam. Titel. Publicatie-informatie.]
Schrijfregels voor letterkunde
32
Als algemeen principe geldt: neem je bibliografische gegevens altijd over van de
titelpagina, nooit van omslag of kaft van een boek. Neem de gegevens voor de
beschrijving van een tijdschriftartikel altijd over uit het tijdschrift zelf. Wanneer je
gebruikmaakt van een gedigitaliseerde versie van een oorspronkelijk 'papieren' artikel
(met name van de DBNL) dan gebruik je de nummering van de papieren versie, maar
vermeld je wel dat je de digitale versie als bron gebruikt.
2.1.3.2 Alfabetisering
Neem bij het alfabetisch rangschikken van een literatuurlijst de volgende regels in acht.
1. Alfabetiseer op de familienaam van de auteur.
2. Zet na de familienaam een komma, gevolgd door (de initialen van) de
voornamen.
Voorbeeld 1:
‘Jansen, V.’ staat voor ‘Jansens, F.’, ook al staat de s van Jansens in het alfabet voor de initiaal V.
Familienamen die als deel een lidwoord, een voorzetsel of een combinatie daarvan
hebben (De(n), Van, Van de(n, r), 't, in 't, Uit den, bijv. De Feijter, Van Renssen, Van de
Schoor) worden gealfabetiseerd op het hoofdwoord, waarbij de genoemde elementen
na de voornaam geplaatst worden.4 In dat geval worden die elementen met kleine
letters geschreven.
Voorbeeld 2:
Ester, Hans Feijter, F.J.M. de Renssen, F.A. van
4 Dit systeem is gebruikelijk in Nederland. In andere landen, waaronder België, wordt in de regel
gealfabetiseerd op de volledige familienaam, dus inclusief lidwoorden en voorzetsels. Zie hiervoor de
Leidraad van de Woordenlijst Nederlandse Taal (2005, p. 97) of http://woordenlijst.org/leidraad/16/2/
Schrijfregels voor letterkunde
33
2.1.3.3 Regels voor titelbeschrijving
Voor de titelbeschrijving in letterkundige publicaties gelden de volgende specifieke
regels. 5
Titelbeschrijving van boeken
1 Auteur(s)
• Plaats de familienaam van de auteur vooraan, gevolgd door een komma, daarna
de initialen en eventuele lidwoorden en voorzetsels die deel uitmaken van de
achternaam. Neem de naam over van de titelpagina. Gebruik eventueel
voornamen als de titelpagina dat ook doet. Laat titels en academische graden
zoals prof. of dr. achterwege.
• Noteer bij twee of drie auteurs de namen zoals vermeld op de titelpagina – dit is
niet per se alfabetisch! Bij de eerstvermelde auteur komt de familienaam voorop,
bij de tweede en/of derde auteur komt de familienaam achteraan. De namen
worden gescheiden door middel van een komma.
• Vermeld bij meer dan drie auteurs alleen de eerste auteur met toevoeging van
‘e.a.’ (= ‘en anderen’) of ‘et al.’ (van het Latijn ‘et alii’). Na de (laatste)
afkortingspunt van ‘e.a.’ of ‘et al.’ volgt geen tweede punt.
Voorbeeld 3:
Stapper, L., P. Altena, M. Uyen. Van Abélard tot Zoroaster: Literaire en historische figuren vanaf de renaissance in literatuur, muziek, beeldende kunst en theater. Nijmegen: SUN 1994.
Voorbeeld 4:
Oostrom, Frits van et al. Grote lijnen: Syntheses over Middelnederlandse letterkunde. Amsterdam: Prometheus 1995.
5 De hier beschreven regels zijn ontleend aan de ‘MLA-stijl’, conventies die zijn ontwikkeld door The
Modern Language Association of America. In het navolgende hebben we ruimschoots gebruikgemaakt
van MLA-conventies: Richtlijnen bij het schrijven van een scriptie. Onderwijsinstituut Wijsbegeerte
Universiteit van Amsterdam. 2002. 6 september 2006. www.hum.uva.nl/object.cfm/objectid=D64B7DFF-
FA72-462F-93D00D7EFEB2CDD3/download=true
Schrijfregels voor letterkunde
34
• Als het gaat om bundels van een of meer met name genoemde redacteuren,
dan plaats je na de naam van de redacteur(en) een komma en vervolgens ‘red.’.
Na de afkortingspunt van ‘red.’ volgt geen tweede punt.
Voorbeeld 5:
Deel, T. van, M. Mathijsen, G. de Vriend, red. Kijk op kritiek: Essays voor Kees Fens. Amsterdam: Querido 2004.
2 Titel van het werk of de bron
• Noem de hele titel. Scheid een eventuele ondertitel door een dubbele punt. Sluit
af met een punt tenzij de titel eindigt op een ander leesteken, zoals een
vraagteken.
• Cursiveer de titel. (Zie de voorbeelden 3 t/m 5.)
3 Plaats en uitgever
• Noem de stad waar het werk is gepubliceerd, gevolgd door een dubbele punt,
(eventueel) de naam van de uitgever en het jaar van uitgave (zie verder onder
4).
• Als het boek twee of meer plaatsen vermeldt, noem dan alleen de eerste of de
voornaamste plaats, gevolgd door ‘enz.’ of ‘etc.’. Is er geen plaatsnaam bekend,
dan wordt dit aangeduid met ‘z.pl.’ (= ‘zonder plaats’), ‘n.p.’ (= ‘no place (of
publication)’) of ‘s.l.’ (van het Latijn ‘sine loco’).
• Noteer de uitgeversnaam als dat mogelijk is in een verkorte, maar nog steeds
herkenbare vorm, dus ‘Querido’ in plaats van ‘Em. Querido’s Uitgeverij B.V.’
4 Jaar van uitgave en (eerste) druk
• Het jaar van uitgave wordt genoteerd in Arabische cijfers. Is er geen jaar
bekend, vermeld dan ‘z.j.’ (= ‘zonder jaar’), ‘s.d.’ of ‘s.a.’ (van het Latijn ‘sine
dato’ resp. ‘sine anno’). Indien het jaartal via een andere weg toch bekend is,
dan kan het tussen rechte haken worden toegevoegd: ‘[1962]’. ). Als de plaats
via een andere weg toch bekend is, dan kan het tussen rechte haken worden
toegevoegd: ‘[Stampersgat]’.
• Geef aan om welke druk het gaat als dat vermeld staat. Vermeld eventuele
informatie over de gebruikte druk na de titel, en voor de plaats van uitgave.
Schrijfregels voor letterkunde
35
• Vermeld in elk geval bij klassieke werken de datum van de eerste druk tussen
(ronde) haakjes achter de gegevens van de gebruikte editie.
Voorbeeld 6:
Huizinga, J. Herfsttij der Middeleeuwen: Studie over levens- en gedachtenvormen der veertiende en vijftiende eeuw in Frankrijk en de Nederlanden. 16e druk, Groningen: Wolters-Noordhoff 1984 (1919).
• Indien een boek is opgenomen in een reeks, kan de reekstitel en de aflevering in
de reeks worden vermeld. Dit gebeurt meteen voorafgaand aan de plaatsnaam
en uitgever.
Voorbeeld 7:
Smits-Veldt, M.B. Samuel Coster, ethicus-didacticus: Een onderzoek naar dramatische opzet en morele instructie van Ithys, Polyxena en Iphigenia. Neerlandica Traiectina 29, Groningen: Wolters-Noordhoff / Forsten 1986.
• Verschillende publicaties van dezelfde auteur met eenzelfde jaartal worden in de
bibliografie alfabetisch op titel geordend en vervolgens onderscheiden door
tussen haakjes een letter aan het jaartal toe te voegen. Dat is nodig omdat in de
noten auteursnaam en jaartal als referentiepunt worden gebruikt (zie daarvoor
onder 2.1.2.2).
Voorbeeld 8:
Hertmans, Stefan. Francesco’s paradox: gedichten. Amsterdam: Meulenhoff 1995 (a). Hertmans, Stefan. Fuga’s en pimpelmezen: over actualiteit, kunst en kritiek. Amsterdam:
Meulenhoff 1995 (b).
5 Vertalingen, tekstuitgaven, proefschriften, bundels, oude drukken
Vertalingen
• Vermeld bij een vertaling na de titel de naam van de vertaler voorafgegaan door
‘Vert.’ en sluit af met een punt. Geef het jaartal van de publicatie van de
vertaling, niet van het origineel.
Schrijfregels voor letterkunde
36
Voorbeeld 9:
Erasmus, Desiderius. Lof der Zotheid of De Dwaasheid gekroond: Een pronkrede. Vert. Harm-Jan van Dam. Amsterdam: Athenaeum / Polak & Van Gennep 2001.
Tekstuitgaven
Zeker bij oude teksten hebben we meestal te maken met moderne uitgaven door een
editeur of tekstuitgever. De naam van de editeur en, indien dit vermeld staat op het
titelblad, zijn verdere bemoeienis met de uitgegeven tekst, wordt verantwoord.
• Vermeld bij een tekstuitgave na de titel de naam van de editeur, voorafgegaan
door ‘Ed.’. Wanneer het titelblad melding maakt van het feit dat de editeur
eveneens een na- of voorwoord heeft geschreven of anderszins bijdragen heeft
geleverd, neem je dit, zo mogelijk in verkorte vorm, over. Ook bijdragen van
anderen dan de editeur kunnen (indien vermeld op het titelblad) na de titel
worden genoemd.
Voorbeeld 10:
Karel ende Elegast. Ed. G. Claassens. Amsterdam: Amsterdam University Press 2002.
Voorbeeld 11:
Claus, Hugo. Kleine reeks: gedichten. Ed. E. Vanhoutte. Met bijdragen van D. De Geest, J. Weisgerber, G. Wildemeersch. Literaire tekstedities en bibliografieën 10. Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 2005.
Oude drukken
Gedrukte werken van voor 1800 hebben vaak een heel lange titel. Het is gebruikelijk
een verkorte titel te vermelden. Daarbij kan het voorbeeld van de STCN (Short Title
Catalogue of the Netherlands) worden gevolgd. Omdat bij oude drukken exemplaren
onderling kunnen verschillen, vermeld je de bibliotheeksignatuur van het
geraadpleegde exemplaar aan het einde van de titelbeschrijving.
Voorbeeld 12:
Dits die excellente cronike van Vlaenderen. Antwerpen: Willem Vorsterman 1531 (Ex. Den Haag, KB, 1084 B 15).
Schrijfregels voor letterkunde
37
Voorbeeld 13:
Merken, Lucretia Wilhelmina van. Het nut der tegenspoeden. Amsterdam: Pieter Meijer 1762 (Ex. privécollectie Nijmegen).
Proefschriften (dissertaties)
• Na de punt van de gecursiveerde titel van het boek volgt de omschrijving ‘Diss.’
Vermeld dan de universiteit en het jaartal van de promotie. Hierna volgen de
gegevens van de uitgave. Vermeld alleen ‘Diss.’ wanneer dit expliciet uit de
titelpagina of andere gegevens blijkt.
Voorbeeld 14:
Biesheuvel, I. Die pelgrimage vander menscheliker creaturen: Een studie naar overlevering en vertaal- en bewerkstechniek van de Middelnederlandse vertalingen van de Pèlerinage de vie humaine (1330-1331) van Guillaume de Digulleville met een kritische editie van handschrift Utrecht, Museum Catharijneconcent BMH 93. Diss. Universiteit Leiden 2005. Hilversum: Verloren 2005.
• Bij niet-gepubliceerde proefschriften wordt de titel niet gecursiveerd maar tussen
enkele aanhalingstekens geplaatst. Vermeld dan de universiteit en het jaartal
van de promotie.
Anonieme werken
• Anonieme werken worden gealfabetiseerd op het eerste hoofdwoord van de titel.
De hieronder gegeven titel wordt dus gealfabetiseerd op ‘centenaire’.
Voorbeeld 15:
Le cinquième centenaire de l’imprimerie dans les anciens Pays-Bas. Catalogue. Bruxelles: Bibliothèque Royale Albert Ier 1973.
Titelbeschrijving van artikelen
Artikelen in tijdschriften en bundels
• Na de naam van de auteur wordt de titel van het artikel tussen enkele
aanhalingstekens weergegeven. Dan volgt ‘In:’ gevolgd door de gecursiveerde
naam van het tijdschrift, de jaargang, tussen haakjes het jaar van uitgave en, na
een dubbele punt, de paginanummers. Wanneer de delen van een jaargang niet
doorgenummerd zijn of geen doorlopende paginanummering hebben, vermeld
dan het deelnummer, de datum of seizoen van verschijnen. Bij een artikel uit een
Schrijfregels voor letterkunde
38
bundel volgt na ‘In:’ een titelbeschrijving van de bundel, op dezelfde wijze als bij
een boek (zie voorbeeld 17). Na het jaartal volgen, na een dubbele punt, de
paginanummers.
• Paginanummers mogen aangegeven worden zonder ‘p’, met één ‘p’ of met twee
‘p’s’, dus: ‘28-34’, ‘p. 28-34’ of ‘pp. 28-34’. Tussen ‘p.’ (met een punt erachter!)
en cijfer altijd een spatie.
Voorbeeld 16:
Kwakkel, E. ‘Hebban olla vogala in historisch perspectief.’ In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 121 (2005): 1-24.
Voorbeeld 17:
Lotman, Jurij Michajlovic. ‘Teksttypologie en de typologie van de tekstexterne verbanden.’ In: Bronzwaer, W.J.M. e.a., red. Tekstboek algemene literatuurwetenschap. Baarn: Ambo, 1977: 107-120.
Voorbeeld 18:
Praat, E. ‘De grote drie: ontstaansgeschiedenis van een marketingtool.’ In: Literatuur [De Groene Amsterdammer] nr. 2 (2006): 6-8.
Voorbeeld 19:
Gerbrandy, Piet. ‘Het onslechtbare dat ons omgeeft: een pleidooi voor het sublieme.’ In: De Revisor 31, 1 (maart 2004): 20-27.
Krantenartikelen
Voorbeeld 20:
Boogaard, Raymond van den. ‘Sovjet Unie weer terug naar sociaal realistische kunst.’ In: NRC/Handelsblad, 13 oktober 1984.
Titelbeschrijving van cd-roms en internetpublicaties
CD-ROM
• De titelbeschrijving van een CD-ROM volgt die van een boek. Vermeld na de titel
dat de publicatie een CD-ROM betreft.
Voorbeeld 21:
Braunmuller, A.R., red. Macbeth. Door William Shakespeare. CD-ROM New York: Voyager 1994.
Schrijfregels voor letterkunde
39
Voorbeeld 22:
CD-ROM Middelnederlands. CD-ROM. Den Haag: Sdu Uitgevers 1998.
Internetbron
• Vermeld de titel van de database of het internetproject. Als die niet aanwezig is,
geef dan een beschrijving (bijvoorbeeld ‘home page’). Vermeld de naam van de
maker (of uitgever), de datum van publicatie, versie of update, de datum van je
eigen laatste raadpleging (bezoek) aan de site en de URL. De URL van een
webpagina wordt onderstreept weergegeven (dus niet cursief)
Voorbeeld 23:
Koning Artur en de Middeleeuwse literatuur. Versie 9 april 2006. 6 september 2006. http://www.koningartur.nl/
Voorbeeld 24:
Jenks, Stuart. Virtuelle Bibliothek – Geschichte, Mittelalterliche Geschichte, Handschriften. Versie 26 april 2004. 6 september 2006. http://www.phil.uni-erlangen.de/~p1ges/ma/ma_hschr.html
• Wanneer een specifiek document aangehaald wordt, wordt de uitgebreide url
onderstreept vermeld.
Voorbeeld 25:
http://www.knaw.nl/publicaties/pdf/20061018.pdf 6 september 2006.
• Een vermelding van een persoonlijke site of weblog begint (indien bekend) met
de naam van de eigenaar.
Voorbeeld 26:
Reugebrink, Marc. Inwijkeling. 6 september 2004. http://reugebrink.skynetblogs.be/
• Een beschrijving van een artikel in een tijdschrift dat op het internet verschijnt,
volgt de regels voor in druk verschenen artikelen. De beschrijving wordt, waar
nodig, aangepast aan het karakter van de bron. Als het artikel al op papier is
Schrijfregels voor letterkunde
40
verschenen voordat het werd gedigitaliseerd, beschrijf je de titel altijd in
overeenstemming met de papieren publicatie.
Voorbeeld 27:
Halsema J.D.F. van. ‘Wie heel goed kijkt, die kan hem bijna zien: Baudelaire bij de Tachtigers.’ In: M. van Buuren, red., Jullie gaven mij modder, ik heb er goud van gemaakt. Over Charles Baudelaire. Groningen: Historische Uitgeverij 1995: p. 66-110. http://www.dbnl.org/tekst/hals002wieh01_01/ 6 september 2006.
Schrijfregels voor taalkunde, taalbeheersing en psycholinguïstiek
41
2.2 Taalkunde, taalbeheersing en psycholinguïstiek
2.2.1 Algemene opbouw van teksten
Ook voor de disciplines taalkunde, taalbeheersing en psycholinguïstiek gelden
specifieke voorschriften voor de wetenschappelijke verslaglegging. Ze worden
voorgeschreven door de meeste wetenschappelijke tijdschriften. Ook al variëren
diverse tijdschriften nog wel eens met betrekking tot bepaalde onderdelen, grosso
modo komen ze behoorlijk overeen.
De standaardstructuur van een wetenschappelijke publicatie is besproken in 1.1.
Bij experimenteel onderzoek is de vaste volgorde van de onderdelen van de
methodeparagraaf: participanten (ook wel proefpersonen of deelnemers genoemd),
materiaal, ontwerp, instrumentatie, procedure en verwerking van de gegevens. Bij
corpusonderzoek zijn er vanzelfsprekend geen proefpersonen, maar het corpus of de
selectie uit het corpus moet wel worden besproken (dat is dan het materiaal). Het
ontwerp vervalt meestal bij corpusonderzoek. Je gaat het materiaal van het corpus
immers meestal niet manipuleren. Bij procedure bespreek je de manier waarop je het
corpus aanpakt; het is denkbaar dat dit onderdeel samengenomen moet worden met de
beschrijving van het materiaal. Bij instrumentatie gaat het om meetmethodes. Zowel bij
experimenteel onderzoek als bij corpusonderzoek kan het nodig zijn om daarover te
rapporteren. Denk aan het analyseren van gesproken taal van proefpersonen of in het
corpus. Hoe heb je bepaald of iemand wel of niet een bepaalde uitgang of klank
uitspreekt?
Een publicatie moet intern consistent zijn qua lay-out en behoort evenwichtig te
zijn opgebouwd. Een boek is gewoonlijk gelijkmatig verdeeld in hoofdstukken en een
hoofdstuk heeft een gelijkmatige verdeling in alinea’s. Binnen artikelen is er het streven
naar een gelijkmatige verdeling van de inhoud over de paragrafen. Om die reden kan
het nodig zijn om de onderdelen van de methodebeschrijving niet als afzonderlijke
paragrafen te presenteren, maar als alinea’s binnen een en dezelfde paragraaf,
eventueel met de titel als schuingedrukt eerste woord, bijvoorbeeld:
Methode Materiaal. De CELEX database bevat [...] Procedure. Het aantal lettergrepen is bepaald aan de hand van [...]
Schrijfregels voor taalkunde, taalbeheersing en psycholinguïstiek
42
Ook kan het beter zijn om de paragraaf Discussie en conclusie te splitsen, of kan een
enkele paragraaf Resultaten en discussie worden verkozen boven een heel kleine
afzonderlijke paragraaf Resultaten. Afhankelijk van de omvang van je tekst voeg je dus
bepaalde onderdelen samen, of splits je ze. De volgorde van presentatie wijzig je niet.
2.2.2 Tabellen, grafieken en figuren
In de wetenschappelijke verslaglegging in de taalkunde, de taalbeheersing en de
psycholinguïstiek wordt vaak gebruikgemaakt van tabellen, grafieken en figuren.
Een tabel, grafiek of figuur moet afzonderlijk leesbaar zijn. Er hoort dus een
duidelijke titel en toelichting bij te staan. Dat ontslaat je niet van de plicht om ook in je
tekst de resultaten in woorden te beschrijven. Onthoud als gulden regel: tabellen,
grafieken en figuren moeten zelfstandig begrepen kunnen worden – daarom is het heel
belangrijk dat in de titel en toelichting alle elementen verduidelijkt worden – en
omgekeerd moet de tekst ook zonder de tabellen, grafieken en figuren erbij goed
begrepen kunnen worden. Daarnaast zorg je ervoor de tekst naar de tabel, grafiek of
figuur verwijst (bijvoorbeeld: ‘In tabel 1 staan de resultaten van …’).
Tabellen, grafieken en figuren worden altijd genummerd. Gebruik je zowel
tabellen als grafieken en figuren, dan worden die apart genummerd, dus tabel 1, tabel 2
etc. naast grafiek 1, grafiek 2 etc. In de tekst verwijs je door middel van dit nummer
naar de tabel, grafiek of figuur (bijvoorbeeld: ‘In tabel 1 staan de gemiddelde
percentages van ...’). Geef in de tekst een voorbeeld van hoe je de tabel, grafiek of
figuur moet lezen als die wat ingewikkeld is (bijvoorbeeld: ‘In de eerste kolom, eerste rij,
wordt aangegeven dat 36% van de participanten ...’).
Het voorbeeld hierna (‘Tabel 1’) laat zien hoe een tabel vormgegeven wordt. De
titel van de tabel moet informatief zijn: het gaat in het voorbeeld om gemiddelde
waarschijnlijkheidsoordelen bij claims, waarvoor een bepaalde evidentie gegeven is. In
complexe tabellen kan het nodig zijn om naast de titel in het bijschrift nog enkele zinnen
ter toelichting te geven. Vermeld in ieder geval om welke eenheden het gaat,
bijvoorbeeld gemiddelden in aantal euro’s, gemiddelde reactietijden in milliseconden,
percentages zus of zo berekend, gemiddelde scores op een vijfpuntsschaal met als
waarde 1= ... en 5=..., etc. Hetzelfde geldt voor grafieken en figuren. De titel en
toelichting komen dan echter onder de grafiek of de figuur, als onderschrift.
Schrijfregels voor taalkunde, taalbeheersing en psycholinguïstiek
43
Tabel 1 Gemiddelde waarschijnlijkheidsoordeel (1 = zeer onwaarschijnlijk, 5 = zeer waarschijnlijk) (standaarddeviaties staan tussen haakjes) als functie van claimtype, evidentiekwaliteit en evidentielengte
Algemene claim Specifieke claim
Korte evidentie
Sterk 2.33 (1.29) 3.44 (1.12)
Zwak etc. etc.
Lange evidentie
Sterk xxxx xxxx
Zwak xxxx xxxx
Wat de opmaak van tabellen betreft gelden de volgende richtlijnen:
1. Zet niet te veel informatie in een tabel.
2. Gebruik alleen horizontale lijnen (dus: geen verticale).
3. Zet een lijn onder de titel.
4. Zet een lijn onder de kopjes boven de kolommen.
5. Zet een lijn onder de tabel als geheel.
6. Zorg ervoor dat boven elke kolom en naast elke rij een label staat zodat de lezer
kan zien waar de scores voor staan; gebruik voor die kopjes liever geen
afkortingen! Mocht het nodig zijn in verband met de bladspiegel om toch
afkortingen te gebruiken, geef dan uitleg daarbij in het bijschrift bij de tabel.
7. Als je gemiddelden rapporteert, zet dan de standaarddeviatie tussen haakjes
achter het gemiddelde.
8. Rond scores (gemiddelden, standaarddeviaties, percentages) af tot minstens
twee decimalen achter de punt.
Bij grafieken geldt dat je de afhankelijke variabelen (wat je meet) op de y-as uitzet en
de onafhankelijke variabelen (waarmee je meet) op de x-as.
Schrijfregels voor taalkunde, taalbeheersing en psycholinguïstiek
44
2.2.3 Literatuurlijst taalkunde, taalbeheersing en psycholinguïstiek
2.2.3.1 Algemeen
Een onmisbaar onderdeel van een wetenschappelijke publicatie (niet alleen van een
artikel in een tijdschrift maar ook van een werkstuk of scriptie) is de bibliografie. Een
bibliografie of literatuurlijst is een alfabetisch geordende lijst van geraadpleegde
literatuur die in de tekst genoemd, aangehaald of geparafraseerd wordt. Deze literatuur
wordt zo precies mogelijk beschreven, opdat de lezer de literatuur kan terugvinden. De
literatuurlijst wordt direct achter de laatste pagina van de tekst, na de eventuele
eindnoten, geplaatst.
Elk werk wordt geïdentificeerd aan de hand van drie basiselementen,
gescheiden door een punt. De titelbeschrijving wordt afgesloten met een punt. De
basiselementen van elke titelbeschrijving zijn:
[Auteursnaam. Titel. Publicatie-informatie.]
Als algemeen principe geldt: neem je bibliografische gegevens altijd over van de
titelpagina, nooit van omslag of kaft van een boek. Neem de gegevens voor de
beschrijving van een tijdschriftartikel altijd over uit het tijdschrift zelf.
Ieder tijdschrift en iedere uitgeverij heeft zijn eigen voorschriften voor het
vormgeven van de literatuurlijst. Kies dus eerst het publicatiemedium, en raadpleeg de
richtlijnen voor auteurs van dat tijdschrift of die uitgeverij. Hieronder volgen richtlijnen
voor werkstukken en scripties in het algemeen.
2.2.3.2 Alfabetisering
Bij het alfabetisch rangschikken van een literatuurlijst geldt het volgende:
1. Alfabetiseer op de familienaam van de auteur.
2. Zet na de familienaam een komma, gevolgd door (de initialen van) de
voornamen.
Schrijfregels voor taalkunde, taalbeheersing en psycholinguïstiek
45
Voorbeeld 1:
‘Jansen, V.’ staat voor ‘Jansens, F.’, ook al komt de s van Jansens voor de initiaal V.
Familienamen die als deel een lidwoord, een voorzetsel of een combinatie daarvan
hebben (De(n), Van, Van de(n, r), 't, in 't, uit den, bijv. De Groot, Den Hertog, Van
Haeringen, Van den Toorn, Uit den Boogaart) worden gealfabetiseerd op het
hoofdwoord, waarbij de genoemde elementen na de voornaam geplaatst worden.6 In
dat geval worden die elementen met kleine letters geschreven.
Voorbeeld 2:
Evers, Arnold Groot, A.W. de Toorn, M.C. van den
Als een auteur ook de eerste coauteur is van een andere publicatie, plaats dan de
publicatie met de meeste auteurs achteraan. Als een auteur ook de eerste coauteur is
van een aantal andere publicaties met een gelijk aantal coauteurs, rangschik dan de
publicaties alfabetisch op de tweede auteursnaam.
Voorbeeld 3:
Croon, S. Croon, S. & Laeremans, A. Croon, S. & Verhoeven, G. Croon, S., Laeremans, A. & Verhoeven, A.
Zie voor de rangschikking van meerdere publicaties van eenzelfde auteur 2.2.3.3 (bij
‘Jaar van uitgave en druk’).
6 Dit systeem is gebruikelijk in Nederland. In andere landen, waaronder België, wordt in de regel
gealfabetiseerd op de volledige familienaam, dus inclusief lidwoorden en voorzetsels. Zie hiervoor de
Leidraad van de Woordenlijst Nederlandse Taal (2005, p. 97) of
http://woordenlijst.org/leidraad/16/2/
Schrijfregels voor taalkunde, taalbeheersing en psycholinguïstiek
46
2.2.3.3 Regels voor titelbeschrijving
Voor de titelbeschrijving in publicaties op het gebied van taalkunde, taalbeheersing en
psycholinguïstiek gelden de volgende specifieke regels.7
Titelbeschrijving van boeken
1 Auteur(s)
• Begin met de familienaam, gevolgd door een komma en (de initialen van) de
voornaam. Zet geen spatie tussen meerdere initialen en let erop dat je de
initialen overneemt van de publicatie zelf, ook al staan er minder of meer initialen
op andere publicaties. Vermeld geen academische of wetenschappelijke titels
zoals prof. of dr.
• Noem bij twee of drie auteurs de namen in de volgorde zoals ze op de
titelpagina voorkomen, ook als die volgorde niet alfabetisch is. Plaats tussen de
namen van twee auteurs het teken ‘&’; gaat het om drie auteurs, plaats dan een
komma tussen de eerste twee namen en ‘&’ voor de laatste naam.
• Als er meer dan drie auteurs zijn, vermeld dan alleen de eerste naam, gevolgd
door een spatie en ‘e.a.’ (= ‘en anderen’) of ‘et al.’ (van het Latijn ‘et alii’).
Voorbeeld 4:
Klooster, Wim (2001). Grammatica van het hedendaags Nederlands: Een volledig overzicht. Den Haag: Sdu.
Voorbeeld 5:
Booij, Geert & Santen, Ariane van (1998). Morfologie: De woordstructuur van het Nederlands. Tweede, herziene en uitgebreide druk. Amsterdam: Amsterdam University Press.
7 Wat hier volgt is gebaseerd op een document met aanbevelingen voor titelbeschrijvingen dat in opdracht
van de Nederlandse Taalunie geschreven is. De aanbevelingen volgen in grote lijnen het ‘APA’-systeem
(ontwikkeld door de American Psychological Association). De volledige tekst van het document (met
toelichting) is on line raadpleegbaar in de taaladviesbank van de Nederlandse Taalunie
(http://taaladvies.net/taal/advies/tekst/87/).
Schrijfregels voor taalkunde, taalbeheersing en psycholinguïstiek
47
Voorbeeld 6:
Willems, P.C., Vriens, F.A.A., & Aertsen, P. van (1996). Overheidsbeleid: Mag het een onsje minder gecentraliseerd misschien? Tilburg: Keta.
Voorbeeld 7:
Haeseryn, W. e.a. (1997). Algemene Nederlandse spraakkunst. Tweede, geheel herziene druk. Groningen enz.: Martinus Nijhoff.
• Als het niet om een of meer auteurs maar om een redactie gaat, dan schrijf je
achter de (laatste) naam ‘Red.’ tussen ronde haakjes. Gebruik bij Franstalige en
Engelstalige publicaties ‘Ed.’ voor één redacteur en ‘Eds.’ voor meerdere
redacteuren. Gebruik bij Duitstalige publicaties ‘Hrsg.’.
Voorbeeld 8:
Creten, P.J. (Red.) (2000). Van vader op zoon: Nieuwe inzichten in de erfelijkheidsleer. Amsterdam: Medicom.
• Bij algemeen bekende (naslag)werken is het gebruik het boek alfabetisch op de
titel te rangschikken. De auteursnaam of -namen volgen dan op het jaartal. De
familienaam komt in dit geval na de initialen.
Voorbeeld 9:
Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal (2005). Veertiende, herziene uitgave. Ton den Boon & Dirk Geeraerts (Red.). Utrecht: Van Dale Lexicografie.
2 Jaar van uitgave en druk
• Na de auteursnaam of -namen en een spatie volgt het jaartal tussen haakjes en
dan een punt (zie de voorbeelden 4 t/m 8). Bij alfabetisering op titel volgt het
jaartal op de titel (zie voorbeeld 9).
• Zet bij meerdere publicaties van dezelfde auteur de publicaties in chronologische
volgorde. Zet bij meerdere publicaties van dezelfde auteur in hetzelfde jaar de
titels in alfabetische volgorde. Het jaartal krijgt een volgletter.
Schrijfregels voor taalkunde, taalbeheersing en psycholinguïstiek
48
Voorbeeld 10:
Maes, F. (2000). Argumentatieleer. Antwerpen: Universitaire Pers. Maes, F. (2004). Zuiver argumenteren. Antwerpen: Universitaire Pers. Willems, H. (1998a). De Arbo-richtlijnen aan de toets der kritiek onderworpen. Elst: De
Wuurde. Willems, H. (1998b). De keuringsarts gemangeld tussen werkgever en werknemer? Elst:
De Wuurde.
• Schrijf ‘z.j.’ (= zonder jaar), ‘s.a.’ of ‘s.d.’ (resp. van het Latijn ‘sine anno’ en ‘sine
dato’) wanneer er geen jaartal bekend is. Schrijf ‘te verschijnen’,
‘ongepubliceerd’, ‘in druk’ of ‘manuscript’ als de tekst (nog) niet gepubliceerd is.
• Als een werk uit diverse delen bestaat die in verschillende jaren gepubliceerd
werden, geef je alleen het eerste en het laatste jaartal op, met een liggend
streepje ertussen. Als een werk nog niet voltooid is, kun je na de begindatum
een liggend streepje plaatsen.
Voorbeeld 11:
Es, G.A. van & Caspel, P.P.J. van (1971-1975). Syntaxis van het moderne Nederlands. Groningen: Publicaties van het Archief voor de Nederlandse Syntaxis.
Voorbeeld 12:
Neijt, A. e.a. (1995-). Geschiedenis van de Nederlandse spelling. Nijmegen: MPI.
• Vermeld de druk van een opnieuw uitgegeven werk na de titel en voor de plaats
van uitgave. Vermeld de druk ofwel in woorden (zie de voorbeelden 7 en 9)
ofwel in de vorm van een cijfer gevolgd door ‘druk’, dus bijvoorbeeld: ‘4e druk’.
Schrijf in Engelstalige publicaties ‘1st, 2nd, 3rd, 4th ed.’, enzovoort. Je kunt de
informatie over de druk ook bij het jaartal plaatsen. Zet het cijfer van de druk dan
in superscript direct achter het jaartal, bijvoorbeeld ‘(19994)’ of in woorden na het
jaartal, gevolgd door een komma, bijv. ‘(1999, vierde druk)’. Welke methode je
ook kiest, wees consequent.
Schrijfregels voor taalkunde, taalbeheersing en psycholinguïstiek
49
Voorbeeld 13:
Springorum, Dick (20032). Strategisch communiceren: Interactiestrategieën in het taalverkeer. Bussum: Coutinho.
of: Springorum, Dick (2003, tweede, herziene druk). Strategisch communiceren:
Interactiestrategieën in het taalverkeer. Bussum: Coutinho.
3 Titel van het werk
• Neem de titel van het titelblad over, in de taal waarin hij daar voorkomt.
• Cursiveer de titel en de eventuele ondertitel en plaats daarna een punt. Neem
de leestekens die in de titel staan over. Als er tussen de titel en de ondertitel
geen leesteken staat, schrijf dan een dubbele punt (zie de voorbeelden 4, 5, 6, 8
en 13).
• Gebruik alleen een hoofdletter bij het eerste woord van de titel en bij
eigennamen. Ook de ondertitel krijgt een hoofdletter (zie de voorbeelden 4, 5, 6,
8 en 13). Behoud in Duitstalige titels de hoofdletters van de zelfstandige
naamwoorden. In Engelstalige publicaties schrijf je in principe hoofdletters in alle
inhoudswoorden (zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden,
bijwoorden, werkwoorden en telwoorden). Je kunt in het laatste geval echter ook
de Nederlandse regels voor hoofdlettergebruik hanteren en dus alleen
hoofdletters schrijven bij het eerste woord van de titel en bij eigennamen.
Voorbeeld 14:
Ammon, Ulrich (1995). Die deutsche Sprache in Deutschland, Österreich und der Schweiz: Das Problem der nationalen Varietäten. Berlin etc.: Walter de Gruyter.
Voorbeeld 15:
Fasold, Ralph (1984). The Sociolinguistics of Society. Oxford etc.: Basil Blackwell.
• Bij een bundeling van bijdragen aan een congres plaats je de informatie over het
congres na de titel. Gegevens zoals de titel van het congres, de datum en de
plaats worden niet als ondertitel beschouwd en worden niet gecursiveerd.
Schrijfregels voor taalkunde, taalbeheersing en psycholinguïstiek
50
Voorbeeld 16:
Boon, L.P., Claus, H. & Mulisch, H. (1977). Praktisch nut van schrijftherapie. Bijdragen over psychologie en psychiatrie gepresenteerd op het PPS-congres van december 1979 aan de KU Leuven. Leuven: Acco.
• Bij vertalingen schrijf je na de vertaalde titel tussen haakjes: ‘Vertaald door:
naam van de vertaler’, waarbij de (initialen van de) voornaam voor de
familienaam staan. Je kunt ook helemaal achteraan tussen haakjes de originele
titel en de beschikbare gegevens over jaar van verschijnen, plaats en uitgever
schrijven. Is de vertaler niet bekend, schrijf dan ‘Vertaling van:’ voor de originele
titel.
Voorbeeld 17:
Sarkozy, N. (2005). Rellen (Vertaald door: M. Lambert). Groningen: Nijhoff (Bagarre, 2000, Paris: Flammarion).
• Schrijf een serie- of een deelaanduiding cursief na de titel en voor de ondertitel.
Bij een deelaanduiding schrijf je eerst nog een dubbele punt na de titel,
bijvoorbeeld ‘titel: Dl. 5.’. Als je naar meerdere delen wilt verwijzen, noem je alle
titels van de delen op, met daartussen een puntkomma. De verschijningsjaren
schrijf je op de plaats van het jaartal, na de auteursnaam. Als een werk uit
verschillende delen bestaat maar slechts een algemene titel heeft, kun je na de
titel het aantal delen weergeven: Titel: 2 Dl.
Voorbeeld 18:
Neijt, A. e.a. (1995). Geschiedenis van de Nederlandse spelling: Dl. 1. De achttiende eeuw. Nijmegen: MPI.
of: Neijt, A. e.a. (1995, 1997, 2000). Geschiedenis van de Nederlandse spelling: Dl. 1. De
achttiende eeuw; Dl. 2. De negentiende eeuw; Dl. 3. De twintigste eeuw. Nijmegen: MPI.
• Het aantal pagina's wordt meestal niet vermeld. Eventueel kun je het aantal
pagina's van het boek opnemen tussen haakjes na de titel, gevolgd door de
afkorting ‘p.’ (één pagina), ‘pp.’ (meerdere pagina's) of ‘blz.’. Als er Romeinse
Schrijfregels voor taalkunde, taalbeheersing en psycholinguïstiek
51
cijfers worden gebruikt voor bijvoorbeeld het voorwoord, neem die dan ook
afzonderlijk op, bijvoorbeeld: VI + 511 pp.
4 Plaats en uitgever
• Schrijf tussen de plaats en de uitgever een dubbele punt en na de uitgever een
punt. Geef de naam weer zonder toevoegingen zoals bv., en Zoon, Uitgeverij.
• Noem alleen de eerste uitgever die in een publicatie vermeld wordt.
• Als een uitgever op twee plaatsen vestigingen heeft, vermeld dan alleen de
eerste plaats, gevolgd door ‘enz.’. Schrijf ‘z.pl.’ (= ‘zonder plaats’) of ‘s.l.’ (van het
Latijn sine loco) als de plaats onbekend is.
• Als er geen uitgever is, zoals bij een syllabus, vermeld dan de naam van de
organisatie of instantie waar de publicatie vandaan komt (zie voorbeeld 11) of
laat de uitgever weg. Bij een particuliere uitgave schrijf je ‘in eigen beheer’.
• Neem de in de publicatie gebruikte spelling van de plaatsnaam over,
bijvoorbeeld London, Paris of Firenze.
5 Proefschriften (dissertaties)
• De titelbeschrijving van proefschriften of dissertaties gaat op dezelfde wijze als
bij andere boeken. Alleen voeg je na de titel toe: ‘Proefschrift’ of ‘Dissertatie’
gevolgd door de naam van de universiteit en het jaar van de promotie. Bij
proefschriften die (ook) als boek gepubliceerd zijn, komen daarna de gegevens
van de uitgave.
Voorbeeld 19:
De Sutter, Gert (2005). Rood, groen, corpus! Een taalgebruiksgebaseerde analyse van woordvolgordevariatie in tweeledige werkwoordelijke eindgroepen. Proefschrift Katholieke Universiteit Leuven 2005.
Voorbeeld 20:
Vermaas, J.A.M (2002). Veranderingen in de Nederlandse aanspreekvormen van de dertiende t/m de twintigste eeuw. Proefschrift Universiteit Leiden 2002. Utrecht: LOT.
Schrijfregels voor taalkunde, taalbeheersing en psycholinguïstiek
52
Titelbeschrijving van artikelen
Artikelen in tijdschriften en bundels
• Na de naam van de auteur en het jaar van publicatie (zie daarvoor bij de
titelbeschrijving van boeken) komt de titel van het artikel. De titel wordt niet
cursief weergegeven. Na de punt komt: ‘In:’, gevolgd door de gecursiveerde
naam van het tijdschrift, de jaargang en – afgescheiden door komma’s – het
nummer van de aflevering (als het tijdschrift per aflevering en niet per jaargang
gepagineerd is) en tot slot de paginanummers. Bij een bijdrage aan een bundel
volgt na ‘In:’ een titelbeschrijving van de bundel (zie de titelbeschrijving van
boeken met een redactie). In dat geval komen de paginanummers tussen ronde
haakjes na de titel van de bundel. Zie voorbeeld 22.
• Paginanummers mogen aangegeven worden zonder ‘p’, met één ‘p’ of met twee
‘p’s’, dus: ‘28-34’, ‘p. 28-34’ of ‘pp. 28-34’. Tussen ‘p.’ (met een punt erachter!)
en cijfer altijd een spatie.
• Bij een artikel uit een bundel volgt de naam van de redacteur op de titel van het
artikel. De redacteursnaam staat dus niet helemaal vooraan. Schrijf eerst de
naam of de voorletters van de redacteur en dan de familienaam.
Voorbeeld 21:
Verhagen, Arie (2005). Constructiegrammatica en ‘usage based’ taalkunde. In: Nederlandse Taalkunde 10, 197-222.
Voorbeeld 22:
Bezooijen, Renée van (2002). Methoden van onderzoek naar lexicale variatie. In: Johan De Caluwe e.a. (Red.), Taalvariatie en taalbeleid: Bijdragen aan het taalbeleid in Nederland en Vlaanderen (pp. 19-36). Antwerpen enz.: Garant.
Krantenartikelen
• Vermeld bij een artikel uit een dag- of weekblad na de naam van het blad en
afgescheiden door een komma ook nog de dag en de maand van verschijnen.
Voorbeeld 23:
Koenen, Liesbeth (2006). Gebarentaal niet-westerse landen is zeer divers. In: NRC/Handelsblad, 12 januari.
Schrijfregels voor taalkunde, taalbeheersing en psycholinguïstiek
53
Beschrijving van cd-roms en internetpublicaties
Cd-roms
• Een cd-rom kun je zowel op titel als op auteur alfabetiseren, afhankelijk van de
bekendheid van de titel of de auteur. Voor het overige kun je de regels voor het
beschrijven van een boek toepassen. Het jaar van publicatie komt op de tweede
plaats (na de naam van de auteur of samensteller of, als die niet bekend is, na
de titel van de cd-rom). Helemaal achteraan in de beschrijving vermeld je tussen
haakjes dat het om een cd-rom gaat, tenzij dat al uit de titel blijkt.
Voorbeeld 24:
Nelson, Gerald (1997). The Internet Grammar of English on CD Rom. Survey of English Usage, University College London.
Voorbeeld 25:
Software Nederlandse Spelling (2003). Mechelen: Wolters Plantyn (cd-rom).
Internetpublicaties
• Ook een internetpublicatie beschrijf je op dezelfde manier als een boek. Vermeld
eerst de auteur(s), vervolgens het jaartal van verschijnen, gevolgd door een
punt. Dan volgt cursief de titel van de publicatie. Als de auteur onbekend is, gaat
de titel voorop. Als de publicatie geen titel heeft, kun je een omschrijving van de
inhoud tussen haakjes toevoegen. Daarna vermeld je wanneer je de website
geraadpleegd hebt. Dat kan van belang zijn omdat publicaties op het internet
vaak van inhoud veranderen of slechts een beperkte tijd beschikbaar zijn. Ten
slotte voeg je ook het volledige internetadres toe.
Voorbeeld 26:
Hendrickx, R. (2002). Allen op (het) I/internet. Geraadpleegd op 6 oktober 2006 via http://vrttaal.net/taaldatabanken_master/juist/020620.shtml.
Zijlmans, M. & Salemans, B. (2005). De cursus Nederlands die iedereen wil volgen. Geraadpleegd op 28 oktober 2005 via http://taalschrift.org/reportage/000907.html.
Schrijfregels voor taalkunde, taalbeheersing en psycholinguïstiek
54
Voorbeeld 27:
Literatuurlijsten (algemeen) (2006). Geraadpleegd op 6 oktober 2006 via http://taaladvies.net/taal/advies/tekst/87/