Organisatorisch houvast voor veilige integratie van UAS en ...

133
NEDERLANDSE DEFENSIE ACADEMIE Organisatorisch houvast voor veilige integratie van UAS en bemande luchtvaart Afstudeerscriptie Militaire Bedrijfswetenschappen Auteur: Luitenant ter Zee der derde klasse R. van Klinken [306009] [89.08.19.098] Begeleiders: Majoor G.C.H. Bakx, MSc. [NLDA] en Kapitein M.D. de Pee, bc. [MLA] Scriptievoorzitter: Mr. Dr. Ir. L.M.M. Royakkers [NLDA/TUE] Scriptieverdediging: dinsdag 12 maart 2013, Faculteit Militaire Wetenschappen, Breda

Transcript of Organisatorisch houvast voor veilige integratie van UAS en ...

  • NEDERLANDSE DEFENSIE ACADEMIE

    Organisatorisch houvast

    voor veilige integratie

    van UAS en bemande

    luchtvaart

    Afstudeerscriptie Militaire

    Bedrijfswetenschappen

    Auteur: Luitenant ter Zee der derde klasse R. van Klinken [306009] [89.08.19.098]

    Begeleiders: Majoor G.C.H. Bakx, MSc. [NLDA] en Kapitein M.D. de Pee, bc. [MLA]

    Scriptievoorzitter: Mr. Dr. Ir. L.M.M. Royakkers [NLDA/TUE]

    Scriptieverdediging: dinsdag 12 maart 2013, Faculteit Militaire Wetenschappen, Breda

  • 1

  • 2

    Managementsamenvatting

    Aanleiding

    Defensie is voornemens onbemande vliegtuigen (Medium Altitude Long Endurance

    Unmanned Aircraft Systems, MALE UAS) aan te schaffen die op een zelfde hoogte

    opereren als de reeds bestaande, bemande luchtvaart (Hillen, 2011). Voor wat betreft de inzet

    bestaan twee mogelijkheden: veilig integreren met de bemande luchtvaart of segregeren

    waardoor er berhaupt geen interactie plaats vindt. De International Civil Aviation

    Organization (ICAO) schrijft voor dat totdat UAS een gelijkwaardig niveau van veiligheid als

    de huidige luchtvaart bereiken en aan de Air Traffic Control-eisen kunnen voldoen, segregatie

    plaats zal vinden. In het rapport komen echter een viertal redenen naar voren waarom

    segregeren onwenselijk is. Binnen het Ministerie van Defensie is de Militaire Luchtvaart

    Autoriteit (MLA) onder andere belast met het uitgeven van regelgeving ten behoeve van een

    veilige inzet van militaire luchtvaartuigen. Daarom valt het oplossen van de integratie-

    problematiek mede onder de hoede van de MLA.

    Doelstelling

    Het doel van het onderzoek is een bijdrage te leveren aan het veilig organiseren van de

    integratie van het MALE UAS met de bemande luchtvaart door het ontwerpen van een

    raamwerk dat de MLA houvast kan bieden bij het in goede en veilige banen leiden van een

    eventuele integratie van het MALE UAS met de bemande luchtvaart.

    Aanbevelingen voor de MLA

    De aanbevelingen hier genoemd zijn gebaseerd op de interviews die gedaan zijn in het kader

    van dit onderzoek. Het model dat ik heb aangedragen geeft aan dat het veilig organiseren van

    complexe socio-technische systemen (zoals het luchtruim) juist een iteratief karakter moet

    hebben. Onderstaande aanbevelingen zijn dan ook niet onbeperkt houdbaar, maar volgen uit

    een momentopname.

    1. Op politiek, interdepartementaal en/of (inter)nationaal niveau dient een visie

    uitgesproken te worden over hoe we in het West-Europese luchtruim om gaan met

    (MALE ) UAS en luchtruimintegratie. Hoe kan dit het best vertaald worden naar

    Nederland en de Nederlandse Defensieorganisatie?

    2. Richt een krijgsmacht-brede Defensie-projectgroep op. Deze projectgroep dient

    minstens te bestaan uit afvaardiging van ALL, ALO, ALC, verwervers en

  • 3

    behoeftestellende OPCOs. De regie binnen deze projectgroep ligt bij het OPCO dat

    het meest gebaat is bij het gebruik van UAS.

    3. De Defensie-projectgroep dient de volgende drie vragen met interne consensus te

    beantwoorden:

    a. Wat is het beoogde gebruik van (militaire) (MALE ) UAS en het luchtruim

    met het oog op de Luchtruimvisie (2012) en bestaande en zich ontwikkelende

    SES-initiatieven?

    b. Welk niveau en welke manier van luchtruimintegratie zijn hier minimaal voor

    benodigd?

    c. Welke interdepartementale en (inter)nationale UAS-fora zijn van belang ten

    aanzien van wet- en regelgeving?

    4. Gebruik de richtlijnen, aanvullingen en voorbeelden zoals die aangegeven zijn in de

    rechterkolom van het model (tabel 2) om invulling te geven aan het balanceren tussen

    centrale en decentrale aansturing, informatie-uitwisseling, local rationality en heedful

    interrelating.

    Motivatie

    Het onderzoek betoogt dat door de eigenschappen van het systeem luchtruim het luchtruim

    als een complex socio-technisch systeem beschouwd kan worden. Na het bestuderen van

    holistische en moderne veiligheids- en managementtheorien zijn een viertal principes

    gedentificeerd die het veilig organiseren van dergelijke complexe socio-technische systemen

    mogelijk zouden moeten maken. Deze principes zijn het balanceren tussen centrale en

    decentrale aansturing, het uitwisselen van informatie, het in kaart brengen van en rekening

    houden met verschillende local rationalities en het gebruik van een proces genaamd heedful

    interrelating. Door interviews en een Delphi-panel met UAS-experts van de MLA zijn deze

    principes vertaald naar de praktijk van het luchtruimintegratievraagstuk en de rol van de MLA

    hierin. Op basis van deze resultaten is een model opgesteld. De bevindingen zijn voorgelegd

    aan een aantal in het vooronderzoek gedentificeerde en van belang zijnde stakeholders

    binnen dit vraagstuk. Op basis hiervan is het eerder opgestelde model aangepast.

  • 4

    Summary

    The Dutch Minister of Defense has the intention to procure Medium Altitude Long Endurance

    Unmanned Aircraft Systems (MALE UAS). Those MALE UAS conduct their operations

    on the same flight level as the already existing, manned aviation (Hillen, 2011b). In terms of

    deployment, there are two options: safe integration with manned aviation or segregation;

    which means there will not be any form of interaction between manned and unmanned

    aviation at all. The International Civil Aviation Organization (ICAO) dictates that in order to

    safely integrate with manned aviation, UAS should reach at least an equivalent level of safety

    as manned aviation and should be able to comply with existing Air Traffic Management

    (ATM). The research however shows that there are four reasons why segregation is not

    desirable. The Military Aviation Authority (MAA) is on behalf of the Minister of Defense

    charged with publishing regulations for the safe deployment of military aviation. Because of

    this, the MAA is charged with solving the previous mentioned integration problems.

    To contribute to a possible solution of the integration problems the following research

    question has been formulated to guide the research:

    How could a framework based on modern safety- and organizational sciences that

    could help the MAA in the process of safely integrating MALE UAS with manned

    aviation, look like?

    First, a deskresearch has been carried out. This deskresearch analyzed important theories from

    the modern safety- and organizational sciences. This analysis produced four principles that are

    important within the context of safely organizing. It turned out that, in order to safely organize

    organizations like the airspace, it is important to reach and maintain the right balance

    between centralized and decentralized control, to exchange the right information throughout

    the whole system, to map out the local rationality of the stakeholders and, when possible, act

    in accordance with this local rationality and to maintain a process of heedful interrelating

    between the stakeholders. Continuous, iterative and combined use of those four principles

    should enable the safe organization of certain complex socio-technical systems.

    Secondly, the results of the deskresearch were empirically tested. Three rounds of data

    collection helped to translate the theoretical principles to the case of airspace integration.

  • 5

    During the first round, MAA-employees were asked how they would translate the four

    principles to the case. The synthesis of these first interviews was propounded to all the

    surveyed MAA-employees in a panel using the Delphi method. The results of the Delphi

    panel were propounded to employees of four important stakeholders in the airspace

    integration process in order to make crucial adjustments. The combined results of these three

    rounds of data collection have produced a model (table 2) that can contribute to the safe

    organization of airspace integration of MALE UAS with manned aviation.

    The first conclusion of the research refers to the model (table 2). The model consists of the

    four principles and the momentary and exemplary interpretations and translations of those

    principles to the case of airspace integration. The second conclusion refers to the theoretical

    and scientific value of the resulting model. The deskresearch and the operationalization of the

    four basic principles have resulted in a more general model that can help to safely organize

    certain complex socio-technical systems. This is displayed in the left and middlemost column

    of the model (table 2). The third and last conclusion of this research reads that qualified

    authorities need to decide whether the resulting model needs further fine-tuning or that the

    resulting model should be implemented and executed. Implementation and execution of the

    model should take place in a learning and adapting process.

    The recommendations that result from the research are subdivided into three categories. The

    first category of recommendations refers to further fine-tuning of the model. The second

    category involves recommendations on how to implement and execute the developed model.

    The last category of recommendations refers to the scientific community involved with

    research on complex socio-technical systems.

  • 6

    Samenvatting

    Defensie is voornemens onbemande vliegtuigen (Medium Altitude Long Endurance

    Unmanned Aircraft Systems, MALE UAS) aan te schaffen die op een zelfde hoogte

    opereren als de reeds bestaande, bemande luchtvaart (Hillen, 2011b). Voor wat betreft de

    inzet bestaan twee mogelijkheden: veilig integreren met de bemande luchtvaart of segregeren

    waardoor er berhaupt geen interactie plaats vindt. De International Civil Aviation

    Organization (ICAO) schrijft voor dat totdat UAS een gelijkwaardig niveau van veiligheid als

    de huidige luchtvaart bereiken en aan de Air Traffic Control-eisen kunnen voldoen, segregatie

    plaats zal vinden. In het rapport komen echter een viertal redenen naar voren waarom

    segregeren onwenselijk is. Binnen het Ministerie van Defensie is de Militaire Luchtvaart

    Autoriteit (MLA) onder andere belast met het uitgeven van regelgeving ten behoeve van een

    veilige inzet van militaire luchtvaartuigen. Daarom valt het oplossen van de integratie-

    problematiek mede onder de hoede van de MLA.

    Om een bijdrage te leveren aan het oplossen van de hierboven geschetste problematiek, staat

    de volgende hoofdvraag centraal in dit onderzoek:

    Hoe zou een op moderne veiligheidstheorien en organisatiekunde gebaseerd

    raamwerk, dat de MLA in haar rol van borger van de veiligheid op weg naar veilige

    luchtruimintegratie van het MALE UAS kan helpen, er uit kunnen zien?

    Om deze hoofdvraag te beantwoorden zijn eerst belangrijke veiligheidstheorien en theorien

    uit de organisatiekunde middels een bureauonderzoek geanalyseerd. Uit deze analyse blijkt

    dat voor het veilig organiseren van organisaties zoals het luchtruim het van belang is dat er

    een juiste balans tussen centrale en decentrale aansturing bestaat, dat er een goede informatie-

    uitwisseling tussen de actoren plaats vindt, dat de local rationality van de verschillende

    actoren in kaart wordt gebracht en dat hier rekening mee gehouden wordt en dat de actoren

    behoedzaam met elkaar interacteren. Het continue, iteratieve en gecombineerde gebruik van

    deze principes zou veilig organiseren van bepaalde complexe socio-technische systemen

    mogelijk maken.

    Het empirische deel van het onderzoek is uitgevoerd in drie dataverzamelingsronden. Tijdens

    de eerste dataverzamelingsronde is aan medewerkers van de MLA gevraagd hoe zij de vier

  • 7

    theoretisch gevonden principes vertaald zien naar de praktijk van luchtruimintegratie. Tijdens

    de tweede dataverzamelingsronde is, om meer consensus te bereiken, de synthese van de

    eerste interviews voorgelegd aan dezelfde MLA-medewerkers in een Delphi-panel. De

    uitkomst hiervan is tijdens de derde dataverzamelingsronde voorgelegd aan een aantal externe

    stakeholders van de MLA. Hun opmerkingen en kritieken zijn, voor zover relevant, verwerkt.

    Op basis van deze drie dataverzamelingsronden is een model (tabel 2) opgesteld dat bij kan

    dragen aan het veilig organiseren van luchtruimintegratie.

    De eerste conclusie van het onderzoek heeft betrekking op het model (tabel 2). Het model

    bevat vier basisprincipes die vervolgens in een momentopname als een voorbeeld zijn

    uitgewerkt in een aantal richtlijnen en te beantwoorden vragen. De tweede conclusie van dit

    onderzoek is dat er met het bureauonderzoek, het hieruit voortvloeiende theoretische kader en

    het operationaliseren van de principes door middel van de casestudy een meer theoretische

    bodem is gelegd voor hoe complexe socio-technische systemen die gekarakteriseerd worden

    door bepaalde kenmerken veilig georganiseerd kunnen worden. Dit is weergegeven in de

    linkse en middelste kolom van het model (tabel 2). De derde en laatste conclusie van dit

    onderzoek luidt dat er door bevoegd gezag een keuze gemaakt moet worden tussen het verder

    finetunen van het ontwikkelde model (tabel 2) of het al adaptief en lerend implementeren en

    uitvoeren van het model.

    De aanbevelingen die volgen uit dit onderzoek vallen uiteen in drie categorien, namelijk

    aanbevelingen voor het finetunen van het ontwikkelde model, aanbevelingen voor het

    implementeren en uitvoeren van het ontwikkelde model en aanbevelingen voor de

    wetenschappelijke gemeenschap die zich bezig houdt met onderzoek naar het veilig

    organiseren van complexe socio-technische systemen.

  • 8

    Inhoudsopgave

    Managementsamenvatting .......................................................................................................... 2

    Summary .................................................................................................................................... 4

    Samenvatting .............................................................................................................................. 6

    Afkortingenlijst ........................................................................................................................ 10

    Hoofdstuk 1 Inleiding ............................................................................................................ 12

    1.1 Aanleiding ...................................................................................................................... 12

    1.2 Probleemstelling ............................................................................................................. 12

    1.3 Relevantie ....................................................................................................................... 16

    1.4 Doelstelling .................................................................................................................... 17

    1.5 Onderzoeksmodel ........................................................................................................... 18

    1.6 Langgerekte formulering van het onderzoeksmodel ...................................................... 19

    1.7 Vraagstelling .................................................................................................................. 19

    1.8 Leeswijzer ...................................................................................................................... 20

    Hoofdstuk 2 Theoretisch kader ............................................................................................. 21

    2.1 Socio-technische systemen en complexiteit ................................................................... 21

    2.2 Klassieke versus moderne benadering van veiligheid .................................................... 23

    2.3 Structuurtheorien .......................................................................................................... 25

    2.4 Procestheorien .............................................................................................................. 32

    2.5 Overige theorien en concepten ..................................................................................... 39

    2.6 Theoretische synthese..................................................................................................... 44

    Hoofdstuk 3 Onderzoeksmethoden ....................................................................................... 49

    3.1 Onderzoeksstrategie ....................................................................................................... 49

    3.2 Dataverzameling en data-analyse ................................................................................... 50

    3.3 Kwaliteitsaspecten .......................................................................................................... 51

    Hoofdstuk 4 Resultaten ......................................................................................................... 53

    4.1 Resultaten interviews en Delphi-panel MLA ................................................................. 53

    4.2 Een model op basis van de theorie en input van de MLA .............................................. 63

    4.3 Oordeel, kritieken en aanvullingen van externe stakeholders ........................................ 68

    4.4 Een model voor organisatorisch houvast........................................................................ 75

    Hoofdstuk 5 Reflectie, conclusies en aanbevelingen ............................................................ 81

    5.1 Reflectie ......................................................................................................................... 81

    5.2 Conclusies ...................................................................................................................... 84

    5.3 Aanbevelingen ................................................................................................................ 85

    Referenties ................................................................................................................................ 87

    Bijlage 1 Topic-list interviews MLA medewerkers .............................................................. 92

    Bijlage 2 Uitwerking en codering interviews MLA medewerkers........................................ 93

  • 9

    Bijlage 3 Tabellen per topic interviews MLA ..................................................................... 104

    Bijlage 4 Uitwerking discussievragen panel MLA-medewerkers ....................................... 108

    Bijlage 5 Handreikingen voor veilige integratie vanuit het MLA-panel............................. 113

    Bijlage 6 Oordeel, kritieken en aanvulling van externe stakeholders ................................. 114

    Bijlage 7 Tabel oordeel, kritieken en aanvulling van externe stakeholders ........................ 129

  • 10

    Afkortingenlijst

    ALC Afdeling Luchtvaarttechniek en Certificering (MLA)

    ALL Afdeling Luchthavens en Luchtruim (MLA)

    ALO Afdeling Luchtoperaties (MLA)

    AMO/ISR Afdeling Missie Ondersteuning/Intelligence, Surveillance &

    Reconnaissance (CLSK)

    ATC Air Traffic Control

    ATM Air Traffic Management

    B-VLOS Beyond Visual Line of Sight

    CDS Commandant der Strijdkrachten

    CLSK Commando Luchtstrijdkrachten

    DGB Directoraat-Generaal Bereikbaarheid

    DMO Defensie Materieel Organisatie

    ELOS Equivalent Level of Safety

    HRO High Reliability Organization

    HRT High Reliability Theory

    I&M Ministerie van Infrastructuur en Milieu

    ICAO International Civil Aviation Organization

    IFR Instrument Flight Rules

    ILenT Inspectie Leefomgeving en Transport

    IPRO Integratieproject (NLDA)

    MAA Military Aviation Authority

    MALE UAS Medium Altitude Long Endurance Unmanned Aircraft System(s)

    MLA Militaire Luchtvaart Autoriteit

    NAT Normal Accidents Theory

    NLDA Nederlandse Defensie Academie

    OPCO Operationeel Commando

    RI&E Risico Inventarisaties & Evaluaties

    SES Single European Sky

    SSP State Safety Programme

    TUE Technische Universiteit Eindhoven

    UAS Unmanned Aircraft System(s)

    VFR Visual Flight Rules

  • 11

    VLOS Visual Line of Sight

  • 12

    Hoofdstuk 1 Inleiding

    1.1 Aanleiding

    Met een beleidsbrief (Hillen, 2011a) heeft de Minister van Defensie aangegeven te willen

    intensiveren op een aantal gebieden. En van die gebieden betreft de verwerving van een

    MALE UAS (Medium Altitude Long Endurance Unmanned Aircraft System). Het project

    omvat vier vliegtuigen met sensoren, grondelementen voor de bediening en de apparatuur

    voor dataverwerking (Hillen, 2011a, p. 40). De keuze is juist op een dergelijk systeem

    gevallen omdat dit systeem primair uitgerust is voor optreden op het militair-operationele

    niveau, maar ook zeer geschikt is voor inzet op het tactische en militair-strategische niveau.

    Dit sluit aan bij de Nederlandse (inter)nationale ambities, daarnaast drukt de aanschaf van een

    meer allround systeem minder zwaar op het budget (Hillen, 2011b). De vluchthoogte van het

    platform beslaat een bandbreedte tussen de 10.000 en 30.000 voet (ca. 3 10km). Deze

    bandbreedte wordt ook veel gebruikt door andere luchtruimgebruikers, zowel militair als

    civiel. Er zijn twee opties ten aanzien van het samenspel tussen het nieuwe MALE UAS en

    de bestaande, bemande luchtvaart: veilig integreren met de bemande luchtvaart, of segregeren

    waardoor er berhaupt geen interactie plaats vindt.

    1.2 Probleemstelling

    De internationale consensus is dat de integratie van onbemande luchtvaartuigen met de

    bemande luchtvaart geen negatieve invloed mag hebben op het huidige veiligheidsniveau van

    de (bemande) luchtvaart en dat er sprake moet zijn van een naadloze inpassing in het huidige

    Air Traffic Management (ATM) (ICAO, 2010). In dit kader wordt vaak gesproken over het

    verkrijgen van een equivalent level of safety (ELOS). Wat een dergelijk gelijkwaardig

    veiligheidsniveau precies inhoudt, wordt nergens eenduidig gedefinieerd. De ICAO

    (International Civil Aviation Organization) legt de verantwoordelijkheid voor het beslissen

    wat een ELOS inhoudt bij haar lidstaten. Lidstaten dienen dit op te nemen in een State Safety

    Programme (SSP) (ICAO, 2011). De ICAO hanteert zelf de volgende richtlijn voor een

    ELOS:

    UAS operations must be as safe as manned aircraft insofar as they must not

    present a hazard to persons or property on the ground or in the air that is any

    greater than that attributable to the operation of manned aircraft of equivalent

  • 13

    class or category. In general, UAS should be operated in accordance with the

    rules governing the flight of manned aircraft and meet equipment requirements

    applicable to the class of airspace within which they intend to operate. UAS must

    be able to comply with ATC [Air Traffic Control, RvK] instruction

    (ICAO, 2011, p. 35).

    Uit de ICAO-omschrijving blijkt dat de ICAO belang hecht aan de voorwaarde that they

    [UAS, RvK] meet the same safety standards as equivalent classes of aircraft (Armstrong,

    2010, p. 8). Het vaststellen van safety standards geschiedt vaak door het berekenen van

    faalkansen. Dit is een vrij mathematische methode waarbij berekend wordt hoe groot de kans

    is op een ongeval, en waar de acceptabele grens ligt. Amalberti (2001) plaatst de

    commercile, gereguleerde luchtvaart (waar het MALE UAS mee gaat interacteren bij

    integratie) in de categorie van ultra-safe systems (p. 111). De acceptabele kans op falen voor

    deze systemen ligt al jaren vast rond de 510-7

    . Dit betekent dat n disastrous accident (p.

    110) per 50.000.000 gebeurtenissen acceptabel wordt geacht.

    Dit lijkt een objectieve grens. Het MALE UAS hoeft slechts te voldoen aan deze eis en er

    zal sprake zijn van een ELOS. Maar wat is een disastrous accident? Als er mensenlevens

    verloren gaan? Als een vliegtuig neerstort? Als het schadebedrag een bepaalde grens

    overschrijdt? Hoe houdbaar zijn deze bestaande definities als er een nieuw (onbemand!)

    systeem wordt gentroduceerd, en er zich onvoorziene interacties voor gaan doen? En indien

    de veiligheid afgemeten wordt aan het aantal disastrous accidents wat doet de organisatie dan

    met bijna-ongevallen, incidenten en situaties waarin het bijna fout gaat? Worden deze

    gerapporteerd? Dit is onder andere afhankelijk van de cultuur in de organisatie en heeft grote

    invloed op het handelen van de mensen en de veiligheid in de organisatie (Vaughan, 1996).

    De veiligheid van dergelijke ultra-safe systems volgt dus eerder uit een organisatorische

    (politieke) compromis dan uit een wetenschappelijke onderbouwing (Amalberti, 2001).

    Wellicht dat de ICAO daarom heeft gekozen voor een gelijkwaardig (equivalent) niveau van

    veiligheid in plaats van een gelijk (equal) niveau van veiligheid.

    De door de ICAO gehanteerde definitie kent dus nogal wat interpretatiemogelijkheden. UAS

    kunnen misschien nooit voldoen aan deze definitie, juist omdat de term zo ambigu is. Het

    ambigue taalgebruik (huidige veiligheidsniveau en naadloze inpassing) laat hiaten en

    limieten in het huidige mathematisch georinteerde denken over luchtvaartveiligheid zien.

  • 14

    Binnen deze denkwijze wordt het falen van een systeem verklaard door het falen van

    onderdelen van dit systeem (vandaar het bepalen van de grens van de 510-7

    op basis van

    faalkansen van systeemcomponenten). Moderne veiligheidsliteratuur neemt afstand van dit

    mechanistische, reductionistische gedachtegoed en heeft aangetoond dat er binnen complexe

    systemen vaak geen duidelijk input-output relatie bestaat (bijv. Perrow, 1984). De alinea

    hierboven laat zien dat het mechanistische denken geen oplossing biedt bij het nadenken over

    het bereiken van een ELOS. Daarom is het van belang dit vanuit de moderne

    veiligheidsliteratuur te benaderen.

    Ook op nationaal niveau vindt de internationale ICAO-eis invulling. De nieuwe

    Luchtruimvisie (2012) onderschrijft de ICAO-eis van een ELOS impliciet: Totdat een

    oplossing is gevonden voor de luchtruimintegratie ten aanzien van de UAS, opereren deze

    systemen afgezonderd(DGB & MLA, 2012, p. 25). Andere, relevante gevolgen van het

    invoeren van de nieuwe Luchtruimvisie laten zich pakkend samenvattend in het volgende

    citaat uit de beleidsbrief opgesteld bij het in werking treden van de nieuwe visie:

    Het onderscheid tussen het civiele en het militaire deel van het luchtruim vervalt

    hiermee. Deze opzet vraagt van luchtruimgebruikers dat ze niet meer luchtruim

    claimen dan strikt noodzakelijk is voor het uitvoeren van hun activiteiten. Tevens

    vergt dit een zorgvuldige en tijdige planning van de activiteiten. Defensie beschikt

    niet langer over de mogelijkheid delen van het luchtruim vast aan te wijzen voor

    exclusief militair gebruik. Daar staat tegenover dat de militaire oefenbehoefte

    uitgangspunt blijft in het planningsproces om te komen tot allocatie van

    luchtruim (Atsma & Hillen, 2012, p. 3).

    Als gevolg van de eisen van de ICAO en de vertaling hiervan naar de Nederlandse

    Luchtruimvisie ontstaat een paradox. De ICAO-eis resulteert op nationaal niveau in segregatie

    totdat een ELOS bereikt is, maar segregatie lijdt juist tot een vermindering van de missie-

    effectiviteit en een vermindering van de flexibiliteit van het luchtruim. Dit terwijl met de

    nieuwe Luchtruimvisie (2012) juist geprobeerd wordt flexibeler om te gaan met het luchtruim.

    Allerhande actoren met belang bij een flexibel luchtruim zullen een langdurige afbreuk aan de

    beoogde flexibiliteit op de lange termijn niet accepteren. Deze paradox vormt een onderdeel

    van het luchtruimintegratievraagstuk waarmee Defensie met het aanschaffen van het MALE

    UAS wordt geconfronteerd.

  • 15

    Bij het louter gesegregeerd inzetten van het MALE UAS zullen hier telkens gebieden voor

    moeten worden gereserveerd. Dit zal ten koste gaan van de totale missie-effectiviteit van

    Defensie. Enerzijds komt dit doordat met het UAS hierdoor meer planmatig (en dus minder

    flexibel) zal moeten worden geoefend/opgetreden. De gebieden moeten tenslotte, behoudens

    inzet in extremis, worden gereserveerd. Anderzijds zal het betreffende deel van het toch al

    beperkte Nederlandse luchtruim gesloten zijn voor de inzet van overig militair verkeer.

    Een volgend argument waarom integratie op de lange termijn noodzakelijk is, heeft te maken

    met het trainen, opwerken en gereed stellen voor operationele inzet. Door een scheiding

    tussen bemande en onbemande luchtvaart is (oefenen met) integratie met bemande militaire

    luchtvaart ook niet mogelijk. Dit kan ten koste gaan van de operationele effectiviteit van het

    luchtwapen in zijn geheel. Afbreuk aan effectieve inzet is zeer ongewenst, aangezien

    effectieve inzet n van de zeven essentile operationele functionaliteiten is (Defensiestaf,

    2005). In inzetgebieden wordt het noodzakelijk geacht gentegreerd (joint en/of combined) op

    te kunnen treden, of in ieder geval niet volledig gentegreerd maar wel gebruik makend van

    hetzelfde operatiegebied te kunnen opereren. Een voorbeeld hiervan is de mogelijkheid

    binnen een korte tijdspanne gebruik te kunnen maken van een gemeenschappelijke airstrip.

    Indien integratie nodig is in uitzendgebieden, moet dit wel getraind kunnen worden.

    Mogelijkheden tot verkenning van gecombineerde inzet (militair bemand en militair

    onbemand) worden door segregatie ontnomen.

    Ten slotte zal segregatie ten koste gaan van het commercieel gebruik van het luchtruim (en

    daarmee ten koste van de economische positie van Nederland). Uiteindelijk zou segregatie

    hierdoor zelfs kunnen leiden tot minder goodwill van de bevolking jegens Defensie. Dit is

    onwenselijk in een tijd waarin Defensie op allerlei manieren probeert meer maatschappelijk

    draagvlak te creren.

    Puur gesegregeerde inzet is voor Defensie op de lange termijn dus onacceptabel. Binnen het

    Ministerie van Defensie is de Militaire Luchtvaart Autoriteit (MLA) onder andere belast met

    het uitgeven van regelgeving ten behoeve van een veilige inzet van militaire luchtvaartuigen.

    Hierbij valt te denken aan het opstellen van luchtvaarteisen, beleid, aanwijzingen en het geven

    van adviezen aan militaire luchtruimgebruikers (Overheid, 2012). Vanuit deze rol is de MLA

    de borger van de veiligheid van de militaire luchtvaart. Bij het oplossen van het

    luchtruimintegratievraagstuk vervult de MLA dan ook een spilfunctie. Idealiter is de MLA de

  • 16

    controller van het vraagstuk en zal binnen het Ministerie van Defensie het voortouw moeten

    nemen bij het oplossen van dit vraagstuk.

    De kern van het probleem is dat integratie van het MALE UAS noodzakelijk is of zal

    worden. Bij deze integratie moet er sprake zijn van een ELOS, maar de MLA (als borger van

    de veiligheid van de militaire luchtvaart) weet niet welk pad hiervoor bewandeld dient te

    worden. De oorzaak hiervan ligt voor een groot deel in het feit dat de MLA geen ervaring

    heeft met integratie van onbemande luchtvaart met bemande luchtvaart. Ook internationaal is

    er op dit gebied weinig ervaring; de ontwikkeling van het integratieproces bevindt zich ook

    internationaal nog in de kinderschoenen.

    1.3 Relevantie

    De Minister van Defensie heeft met een beleidsbrief (Hillen, 2011a) de behoefte uitgesproken

    om gemeenschapsgeld te investeren in het MALE UAS. Om effectieve en efficinte inzet

    van dit systeem te waarborgen en daarbij het gebruik van het luchtruim door de bemande

    militaire en civiele luchtvaart niet te hinderen is integratie noodzakelijk. De eis is dat dit

    veilig gebeurt. De MLA is op zoek naar inzichten die bij kunnen dragen aan het oplossen van

    dit vraagstuk. Het integratieproces heeft nog nooit eerder heeft plaatsgevonden en met de

    aanschaf van UAS is gemeenschapsgeld gemoeid. Daarnaast is veiligheid een groot

    maatschappelijk belang. Daarom is het voor de MLA als cordinator van belang dat hier

    onderzoek naar gedaan wordt. Voor Defensie is dit onderzoek van belang omdat segregatie

    ten koste kan gaan van de missie-effectiviteit en trainen, opwerken en gereed stellen voor

    operationele inzet in het geding kunnen komen.

    Voor de bestaande wetenschappelijke literatuur en veiligheidstheorien is het relevant een

    raamwerk te ontwikkelen dat bij draagt aan veilige integratie. Theoretische concepten vinden

    op deze manier toepassing in een praktijksituatie. Zo wordt tijdens het voor ogen staande

    onderzoek een model ontwikkeld dat kan helpen bij het veilig organiseren van

    luchtruimintegratie. De theoretische basis van dit model is wellicht te generaliseren en

    extrapoleren naar andere contexten die door dezelfde kenmerken gekarakteriseerd worden als

    de context waarin UAS gaan opereren.

  • 17

    1.4 Doelstelling

    Om een bijdrage te leveren aan de oplossing van de hierboven geschetste relevante

    problematiek is een doelstelling van dit onderzoek geformuleerd. Deze luidt als volgt:

    Het doel van het onderzoek is een bijdrage te leveren aan het veilig organiseren van de

    integratie van het MALE UAS met de bemande luchtvaart door het ontwerpen van

    een raamwerk dat de MLA houvast kan bieden bij het in goede en veilige banen leiden

    van een eventuele integratie van het MALE UAS met de bemande luchtvaart.

    Het bedoelde raamwerk zal bestaan uit een aantal (model)vragen die de MLA (zich) kan

    stellen tijdens het integratieproces. Deze vragen zullen gebaseerd zijn op moderne, relevante

    veiligheidstheorien en daarbij nauw aansluitende organisatietheorien. Met het

    beantwoorden van deze vragen kan de MLA de algehele positie ten aanzien van een veilige

    integratie bepalen en helpt het model de MLA te bepalen of het proces zich nog binnen een

    veilige bandbreedte bevindt. Met behulp van het model weet de MLA, als controller van het

    proces, waar ze nog aandacht op dient te richten alvorens verder te gaan met het proces.

  • 18

    1.5 Onderzoeksmodel

    In onderstaande figuur is het onderzoeksmodel opgenomen (figuur 1).

    (a) (b) (c)

    Figuur 1: Onderzoeksmodel.

  • 19

    1.6 Langgerekte formulering van het onderzoeksmodel

    (a)Vooronderzoek en het bestuderen van relevante, moderne veiligheidsliteratuur en daarbij

    nauw aansluitende organisatietheorien leveren

    (b)ontwerp- en procesprincipes ten aanzien van veiligheid en veilig organiseren op. Deze

    ontwerp- en procesprincipes worden geconfronteerd met de rol van de MLA in het

    luchtruimintegratievraagstuk.

    (c)Uit deze confrontatie volgt een raamwerk voor de MLA. Dit raamwerk zal bestaan uit een

    model wat de MLA kan helpen de juiste vragen te stellen bij het proces van veilige

    luchtruimintegratie van het MALE UAS.

    1.7 Vraagstelling

    Om aan bovenstaande doelstelling te voldoen moeten de juiste onderzoeksvragen gesteld

    worden. Deze vallen uiteen in centrale vragen en deelvragen. Het beantwoorden van de

    deelvragen draagt bij aan het beantwoorden van de centrale vragen. Het beantwoorden van de

    centrale vragen draagt weer bij aan het beantwoorden van de hoofdvraag. Met het

    beantwoorden van de hoofdvraag wordt een bijdrage geleverd aan veilige integratie van UAS

    met de bemande luchtvaart zoals deze bedoeld is in de doelstelling. Bij het opstellen van de

    vragen is gebruik gemaakt van de methode van het splitsen van het onderzoeksmodel

    (Verschuren & Doorewaard, 2007).

    Hoofdvraag:

    Hoe zou een op moderne veiligheidstheorien en organisatiekunde gebaseerd

    raamwerk, dat de MLA in haar rol van borger van de veiligheid op weg naar veilige

    luchtruimintegratie van het MALE UAS kan helpen, er uit kunnen zien?

    Centrale vraag I:

    Welke ontwerp- en procesprincipes uit de moderne veiligheidstheorien en

    organisatiekunde zijn van belang ten aanzien van veiligheid en veilig organiseren?

    Deelvragen:

    1. Wat maakt een theorie tot een moderne veiligheidstheorie en waarom zijn ze van

    belang?

  • 20

    2. Welke moderne veiligheidstheorien en -concepten en organisatiekundige theorien

    en concepten zijn van belang ten aanzien van veiligheid?

    3. Wat zeggen deze theorien of theoretische concepten over veilig organiseren?

    Centrale vraag II:

    Welke ontwerp- en procesprincipes afkomstig uit de moderne veiligheidstheorien en

    organisatiekunde zijn van belang en bruikbaar voor de rol van de MLA als borger van

    de veiligheid in het luchtruimintegratievraagstuk?

    Deelvragen:

    1. Wat is de rol van de MLA in het luchtruimintegratievraagstuk?

    2. Hoe kunnen de theoretische ontwerp- en procesprincipes volgens de MLA het beste

    vertaald worden naar de rol van de MLA in het luchtruimintegratievraagstuk?

    3. Welke ontwerp- en procesprincipes uit de moderne veiligheidstheorien en

    organisatiekunde worden door andere stakeholders in het

    luchtruimintegratievraagstuk van belang en bruikbaar geacht?

    1.8 Leeswijzer

    In het volgende hoofdstuk wordt het theoretisch kader uiteengezet. Dit is, zoals reeds vermeld

    in de probleemstelling, gebaseerd op moderne veiligheidstheorien en concepten en

    theorien en concepten uit de organisatiekunde. In het derde hoofdstuk volgt de

    onderzoeksmethode. Dit hoofdstuk gaat in op hoe het empirische deel van dit onderzoek is

    ingericht. Vervolgens volgt een beschrijving van de resultaten uit de praktijk. In het vijfde en

    laatste hoofdstuk volgen de reflectie, conclusies en aanbevelingen. Met dit laatste hoofdstuk

    wordt gereflecteerd op het onderzoek en de bijdrage geleverd zoals deze bedoeld is in de

    doelstelling in de vorm van een drietal conclusies en aantal aanbevelingen.

  • 21

    Hoofdstuk 2 Theoretisch kader

    Uit de probleemstelling is gebleken dat integratie van het MALE UAS met de bestaande

    luchtvaart noodzakelijk is. Zo kan segregatie er toe leiden dat de doelstelling van de nieuwe

    Luchtruimvisie (2012) niet behaald zal worden, gaat segregatie ten koste van de missie-

    effectiviteit van Defensie, kan segregatie ten koste gaan van de effectieve inzet van Defensie

    en kan segregatie afbreuk doen aan het commercieel gebruik van het Nederlandse luchtruim

    en aan het maatschappelijk draagvlak voor Defensie.

    Daarnaast is gebleken dat aan de integratie van onbemande luchtvaart met de bemande

    luchtvaart ambigue eisen zijn gesteld. De ICAO (2010) stelt dat er sprake van een ELOS moet

    zijn. Het woord equivalent in deze afkorting zorgt juist voor deze ambiguteit. Dit komt

    omdat nergens precies duidelijk wordt gemaakt wat bedoeld wordt met een dergelijk

    equivalent level of safety, wat het lastig maakt om te bewijzen dat UAS aan deze schijnbare

    eis voldoen, vooral ook door beperkingen in en limieten van het klassieke, mathematische

    denken over (luchtvaart). Zo blijkt de mythische grens van 510-7

    voor een disastrous

    accident niet objectief te bepalen. Bovendien is met deze mathematische benadering niet

    duidelijk welke lessen geleerd worden in situaties waarin ongevallen nog net afgewenteld

    worden (Amalberti, 2001). Vaughan (1996) laat bijvoorbeeld zien dat er met het verloop der

    tijd sleet kan ontstaan op de veiligheidscultuur binnen een organisatie. Hierdoor kunnen

    ongevallen alsnog onzichtbaar de organisatie binnen sluipen. Daarnaast kan de vraag gesteld

    worden hoe houdbaar huidige definities zoals die van een ELOS zijn wanneer een nieuw

    subsysteem (UAS) aan het systeem (het luchtruim, het gebruik hiervan en de wisselwerking

    tussen de gebruikers) wordt toegevoegd en het systeem als zodanig wijzigt. In dit onderzoek

    is daarom gekozen voor een meer moderne benadering van veiligheid.

    2.1 Socio-technische systemen en complexiteit

    Veel van de moderne veiligheidstheorien zijn gebaseerd op inzichten uit de systeemtheorie.

    Systeemdenken kent een lange geschiedenis die terug te voeren is tot Aristoteles. In zijn

    Metafysica gaat hij al in op wat tegenwoordig gezien kan worden als systeemdenken (Ropohl,

    1999). Hierin wordt een geheel (een systeem) niet alleen gekarakteriseerd door de

    onderdelen van dit geheel, maar vooral ook door de relaties tussen deze onderdelen. Lamberts

    (1782) voegt hier aan toe dat dergelijke systemen niet per se alleen uit natuurlijke elementen

  • 22

    (zoals het zonnestelsel) dienen te bestaan. Andere voorbeelden van systemen die hij noemt

    zijn samenlevingen, organisaties, gebouwen en machines.

    Een bepaald type systeem dat in het kader van UAS-integratie van belang is, is het zogeheten

    socio-technische systeem. Een socio-technisch systeem is te definiren als het geheel van de

    mensen (socio), de techniek (technisch) en de wisselwerking of interface tussen de onderdelen

    binnen dit geheel. Juist deze gecombineerde (holistische) benadering van socio-technische

    systemen is volgens Ropohl (1999) van belang omdat technische ingenieurs niet voldoende

    inzicht hebben in de sociale aspecten van hun ontwerpen en sociologen niet voldoende inzicht

    zouden hebben in de invloed van technologie op het functioneren van het systeem. Door

    sociologie en technologie binnen een systeem holistisch te benaderen, zo is de idee, verruimt

    de blik op het systeem, verkrijgt men meer inzicht in het totale functioneren van dit systeem

    en kan dit functioneren beter beoordeeld en aangepast worden (Ropohl, 1999). Dit is voor het

    UAS-integratievraagstuk van belang omdat het hier gaat om een systeem van mensen,

    vertegenwoordigd in allerlei groepen stakeholders (Van Klinken, Stultiens & Van Tilburg,

    2012) en techniek (het MALE UAS, maar ook reeds bestaande luchtvaartplatformen) die

    allen met elkaar interacteren en daarmee de kaders van het vraagstuk bepalen en blijven

    bepalen.

    Een treffend voorbeeld van hoe een dergelijk complex aan verbanden interacteert geeft Sagan

    (1993) in zijn boek The limits of safety. Tijdens de Koude Oorlog onderhielden de Verenigde

    Staten een early warning system ten behoeve van het tijdig detecteren van een aanval met

    intercontinentale raketten door de Sovjet-Unie. Omdat de verbindingen tussen radarstations in

    het noorden van Amerika en het hoofdkwartier in Colorado Springs niet altijd betrouwbaar

    waren, werd er voor gekozen B-52 bommenwerpers in de nabijheid van de radarstations te

    laten patrouilleren. Hiermee werd een nieuwe zekerheid ingebouwd. Het recept voor succes

    werd verbeterd, omdat de kans op detectie van een aanval groter werd. Deze maatregel leidde

    aan de andere kant echter ook tot nieuwe faalkansen, of een uitbreiding van het recept voor

    falen. Dit volgt uit een what if scenario waarin een B-52 neer zou storten en er tegelijkertijd

    geen radiocontact tussen een station en het hoofdkwartier zou zijn. Hierdoor bestond de

    aanmerkelijke kans dat er aangenomen werd dat dit door een aanval vanuit de Sovjet-Unie

    plaats zou hebben gevonden, met alle mogelijk escalerende effecten van dien (Sagan, 1993).

    Dit voorbeeld geeft aan dat een kritieke succesfactor geen discreet of binair gegeven is en

    ondermijnt hiermee de gedachte van lineaire relaties in complexe socio-technische systemen.

  • 23

    Juist door de complexiteit die kenmerkend is voor socio-technische systemen is gebleken dat

    in dergelijke systemen het recept voor succes nagenoeg gelijk is aan het recept voor falen

    (Woods, Dekker, Cook, Johannesen & Sarter, 2010). Dit komt omdat er tussen

    systeemonderdelen interacties optreden die voor de operators in het systeem niet zichtbaar en

    inzichtelijk zijn. Hierdoor is een duidelijke oorzaak-gevolg relatie van successen en

    (on)veiligheid niet te bepalen. Dit is een van de redenen waarom de moderne benadering van

    veiligheid vragen stelt bij het klassieke denken. Het klassieke denken gaat tenslotte uit van

    lineaire verbanden binnen organisaties welke een duidelijke oorzaak-gevolg relatie impliceren

    tussen verschillende onderdelen van bijvoorbeeld een organisatie. Dit maakt de klassieke

    benadering van veiligheid ontoereikend in deze omdat een socio-technisch systeem is

    opgebouwd, zoals hierboven beargumenteerd, uit verscheidene met elkaar interacterende

    sociale en technische elementen en onderdelen. Een klassieke benadering biedt derhalve geen

    inzicht in complexe verbanden die onveiligheid kunnen veroorzaken. In het volgende deel

    wordt beredeneerd waarom binnen socio-technische systemen een meer moderne benadering

    van veiligheid meer gepast is.

    Een systeem kan als complex worden beschouwd wanneer de manier waarop onderdelen

    binnen dit systeem met elkaar interacteren niet inzichtelijk is. Dit staat tegenover systemen

    die gekenmerkt worden door lineaire relaties waarbij wel duidelijk is hoe systeemonderdelen

    met elkaar interacteren (Perrow, 1984). Een voorbeeld van een systeem dat gekenmerkt wordt

    door lineaire relaties is een assemblagelijn. Binnen een assemblagelijn is namelijk volkomen

    inzichtelijk hoe de verschillende onderdelen van de lijn elkaar benvloeden en welke

    productievolgorde van belang is. Socio-technische systemen zijn per definitie complex omdat

    tussen de sociale subsystemen, de technische subsystemen en de interface components must

    interact in more than linear, sequential ways, and therefore may interact in unexpected ways

    (Perrow, 1984, p. 83). Verder onderzoek dat heeft voortgeborduurd op deze stelling heeft

    uitgewezen dat dit inderdaad zo is (bijv. Snook, 2000; Bakx & Nyce, 2012). Vanwege deze

    complexiteit is een moderne veiligheidsbenadering meer gepast, omdat een dergelijke

    benadering complexe verbanden probeert inzichtelijk te maken.

    2.2 Klassieke versus moderne benadering van veiligheid

    Woods et al. (2010) stellen dat de klassieke en moderne benadering op drie globale punten

    cruciaal van elkaar verschillen. Het klassieke denken ziet een menselijke fout vaak als een

    oorzaak van systeemongevallen. Een moderne veiligheidsbenadering nodigt daarentegen uit

  • 24

    dieper in de organisatie te kijken en te onderzoeken welke systeemeigenschappen en

    interacties tot een ongeval hebben geleid of tot een ongeval zouden kunnen leiden, daar waar

    een klassieke benadering stopt bij het opsporen van een menselijke fout en dit als de oorzaak

    van het ongeval aanmerkt (Woods et al., 2010). Met andere woorden, binnen de moderne

    veiligheidsbenadering wordt een menselijk fout gezien als een effect van reeds aanwezige

    kwetsbaarheden in een socio-technisch systeem.

    Op de tweede plaats kent een moderne veiligheidsbenadering de premisse dat zeggen wat

    operators hadden moeten doen geen bevredigend antwoord geeft op de vraag waarom en hoe

    een ongeval heeft kunnen plaatsvinden. In het moderne veiligheidsdenken gaat het er om in

    kaart te brengen waarom het vertoonde gedrag van de operator voor hem of haar op dat

    moment zinvol is geweest. In het kader hiervan wordt de term local rationality (Woods et

    al., 2010, p. 125) vaak gebezigd. Hiermee wordt het lokale referentiekader van de operator

    bedoeld, de 'bril' die hij op dat moment op heeft en waardoor hij de wereld om zich heen

    interpreteert en beoordeelt. Er zijn nu eenmaal grenzen aan de hoeveelheid en

    verscheidenheid aan data die een operator ontvangt, en er zijn grenzen aan het vermogen van

    de operator om deze data in context te brengen (Woods et al., 2010).

    Het laatste globale punt waarop de klassieke en moderne benadering van veiligheid cruciaal

    van elkaar verschillen heeft te maken met de aanwezigheid van respectievelijk stabiliteit en

    dynamiek binnen het te beschouwen systeem. Zo stellen Woods et al. (2010, p. 7) dat only by

    constantly seeking out its vulnerabilities organizations [can] enhance safety. Hints voor

    veilige beheersing liggen in het doorlopen van een continu en iteratief proces omdat de

    situatie telkens wijzigt, al is het alleen maar door het eigen ingrijpen in het kader van het

    beheersen. Dit onderstreept de dynamiek die inherent is aan socio-technische systemen. Deze

    dynamiek staat tegenover de klassieke gedachte die een stabiel, perfect ontworpen systeem

    veronderstelt. Als er fouten optreden ligt dit in de klassieke visie aan de feilbare operators;

    het systeem is immers stabiel. Volgens dit denken moeten fout handelende operators dan ook

    nog beter getraind of uit het systeem verwijderd worden en vervangen worden door nieuwe

    operators. Hiermee kan volgens de klassieke benadering terug worden gegaan naar het punt

    van stabiliteit van het systeem die het eerder had. Dit botst met de hierboven geconstateerde

    realiteit van de dynamiek die inherent lijkt te zijn aan socio-technische systemen. Juist de

    mensen in de organisatie zorgen ervoor dat de productie in het complexe systeem, afgestemd

    op de dynamiek in de omgeving en binnen in het systeem, veilig plaats vindt. (On)veiligheid,

  • 25

    met andere woorden, is een dynamisch begrip (Amalberti, 2001) en is niet iets wat een

    systeem heeft, maar wat een systeem doet (Dekker, Hollnagel, Woods & Cook, 2008).

    De keuze voor de benadering van het luchtruimintegratievraagstuk op basis van moderne

    veiligheidsliteratuur ligt voor de hand, omdat het moderne veiligheidsdenken beter aansluit bij

    de eigenschappen van complexe socio-technische systemen. In de rest van dit hoofdstuk volgt

    een analyse van theorien die aansluiten bij de context waarin UAS gaan opereren (complexe

    socio-technische systemen). Om binnen de veelheid aan literatuur en stromingen binnen dit

    gedachtegoed toch enigszins structuur aan te brengen, is een onderverdeling aangebracht

    tussen structuurtheorien, procestheorien en theorien die zich niet per se onder n van deze

    noemers laten brengen. Ik heb gekozen voor deze onderverdeling op basis van het concept

    practical drift van Snook (2000, p. 182). Practical drift is the slow, steady uncoupling of

    local practice from written procedure (p. 194). Met andere woorden, volgens Snook (2000)

    is het van belang te onderkennen dat er een bepaald verschil optreedt tussen hoe

    werkzaamheden en processen in de praktijk worden uitgevoerd en hoe ze voorgeschreven

    staan. Het concept practical drift baseert Snook (2000) op zijn onderzoek naar een

    luchtvaartongeval. Dit ongeval vond plaats door afstemmingsproblemen tussen verschillende

    organisaties die tezamen opereerden in n complex socio-technisch systeem (Snook, 2000).

    Juist daarom acht ik dit concept van belang en toepasbaar op het luchtruimintegratievraagstuk.

    Het mechanisme practical drift en daarmee het ontstaan van ongevallen wordt door Snook

    (2000) verklaard door variabelen in de organisatie die met de structuur van en processen in de

    organisatie te maken hebben. Daarom kies ik er voor om binnen dit theoretische kader ook

    deze onderverdeling te maken. Om het luchtruimintegratievraagstuk zo holistisch mogelijk te

    benaderen maak ik gebruik van een derde categorie. Hieronder valt een tweetal andere

    theoretische concepten die niet onder structuur- of procestheorien te scharen zijn.

    2.3 Structuurtheorien

    Normal Accident Theory

    Perrow (1984) betoogt in zijn boek Normal Accidents: living with high risk technologies dat

    er in de huidige wereld (socio-technische) systemen zijn die hoe dan ook onderhevig zijn aan

    het ontstaan van ongevallen. Perrow (1984) onderscheidt incidenten van ongevallen in die zin

    dat ongevallen van impact zijn op het systeem als geheel. Bij een ongeval komt volgens

    Perrow, met andere woorden, de continuteit van de output van het systeem als geheel in het

  • 26

    geding. Perrow onderscheidt in systemen parts, units, subsystems en system (1984, p.

    65), waarbij parts het laagste systeemniveau betreffen en het niveau system het gehele

    systeem. Of een systeem gedoemd is ongevallen te produceren is volgens Perrow (1984)

    afhankelijk van twee structuurvariabelen, namelijk interactions en coupling (p. 62).

    De interacties binnen het systeem hebben volgens Perrow (1984) betrekking op de manier

    waarop de verschillende systeemonderdelen met elkaar interacteren. Hij onderkent hierin twee

    uitersten, namelijk lineaire interacties en complexe interacties. Lineaire interacties zijn

    interacties die in een verwachte en bekende volgorde plaatsvinden, en die, zelfs wanneer een

    ongeplande interactie plaats vindt, voor de operators zichtbaar zijn. Een voorbeeld van een

    systeem waarin lineaire interacties optreden is een systeem dat producten aan de lopende band

    produceert, zoals een autofabriek, omdat de volgorde waarin de handelingen elkaar opvolgen

    inzichtelijk is. Complexe interacties zijn interacties die in onbekende, ongeplande en/of

    onverwachte volgorde plaatsvinden. Deze interacties zijn ook niet direct inzichtelijk voor

    operators. Een voorbeeld van een systeem dat gekenmerkt wordt door complexe interacties is

    een kerncentrale. Binnen dit systeem wordt door de operators nooit volledig bevat hoe de

    verschillende systeemonderdelen op elkaar ingrijpen (Perrow, 1984).

    De tweede structuurvariabele die bepaalt of een systeem gedoemd is ongevallen te

    produceren betreft de koppeling tussen de verschillende systeemdelen. Perrow (1984, p. 89)

    maakt hierin een onderscheid tussen tight en loose koppeling. De mate van koppeling

    wordt bepaald door de mate van wederzijdse afhankelijkheid tussen verschillende onderdelen

    van een socio-technisch systeem (Weick, 1976; Perrow, 1984; Snook, 2000). Strak

    gekoppelde systemen worden gekenmerkt door wederzijds afhankelijke processen. Een

    voorbeeld hiervan is een halffabricaat in een chemische fabriek. Mede door het ontwerp van

    strak gekoppelde systemen is het slechts mogelijk om volgens n vaste manier het systeem te

    door lopen. Strak gekoppelde systemen hebben zeer weinig speling; de hoeveelheden die

    benodigd zijn voor het productieproces zijn zeer precies vastgesteld en elke afwijking hiervan

    brengt consequenties met zich mee (Perrow, 1984). Los gekoppelde systemen zijn systemen

    waarbij veel ruimte en minder afhankelijkheid bestaat tussen de verschillende subsystemen. In

    een los gekoppeld systeem zijn vertragingen in het primaire proces mogelijk, zijn variaties in

    (productie)volgorde mogelijk, zijn variaties in (productie)methode mogelijk en hebben

    verspillingen weinig invloed op het functioneren van het hele systeem (Perrow, 1984, p. 93-

    94). Een voorbeeld hiervan is een school. Hierin kan een les in het rooster gemakkelijk

  • 27

    worden verplaatst naar een ander tijdstip, dag of lokaal zonder dat er moet worden ingeleverd

    op de kwaliteit van het eindproduct (Perrow, 1984).

    Figuur 2: Koppeling- en interactie-matrix (Perrow, 1984, p. 97).

    Aan de hand van deze twee structuureigenschappen is een matrix met vier kwadranten op te

    stellen (figuur 2). Perrow (1984) beargumenteert op basis van empirisch bewijs (diverse

    ongevalsanalyses) dat de systemen in kwadrant twee (figuur 2) gedoemd zijn tot ongevallen

    en komt op basis daar van tot de conclusie dat ongevallen in systemen die gekenmerkt worden

    door complexe interacties en strakke koppeling normaal zijn. Met andere woorden,

    ongevallen vloeien in deze systemen voort uit de eigenschappen die inherent zijn aan deze

    systemen: because of the nature of the system itself; they are system accidents, and are

    inevitable, or normal for these systems (Perrow, 1984, p. 330). Daarom wordt deze theorie

    de Normal Accidents Theory (NAT) genoemd.

    Hoe kan het dan zo zijn dat juist systemen die gekenmerkt worden door strakke koppelingen

    en complexe interacties onderhevig zijn aan het ontstaan van systeemongevallen? Volgens

    Perrow (1984) komt dit door de tegenstrijdige eisen die aan het management van dergelijke

    systemen worden gesteld. Wanneer een systeem wordt gekenmerkt door complexe interacties

    zou beslissingsbevoegdheid tot een laag niveau gedecentraliseerd moeten zijn. Dit omdat de

    operators op het laagste niveau dan het beste om kunnen gaan met lokale variatie. Een

    systeem dat gekenmerkt wordt door strakke koppelingen zou volgens Perrow (1984) echter

  • 28

    juist centraal aangestuurd moeten worden. Dit omdat alleen op het hoogste, centrale niveau

    een goede regie van de aan elkaar gerelateerde systeemonderdelen plaats kan vinden.

    Systemen gekenmerkt door strakke koppeling enerzijds en complexe interacties anderzijds

    moeten dus, volgens de theorie, tegelijkertijd centraal en decentraal aangestuurd worden. Dit

    is volgens Perrow (1984) een onoplosbare paradox die in het ergste geval resulteert in normal

    accidents.

    Wat opvalt, is dat Perrow (1984) naast de eerder genoemde voorbeelden van een productielijn

    en een kerncentrale, ook de systemen aircraft en airways (p. 123) noemt. Dit is van belang

    voor het luchtruimintegratievraagstuk. Perrow (1984) betoogt hierbij dat door

    organisatorische en technologische ontwikkelingen, zoals uitbreiding van ATC en

    internationale regelgeving en verbeterde radar- en navigatietechnologie, de complexiteit en

    strakke koppeling in het luchtruim zijn afgenomen. Daarom plaatst hij airways rond het

    midden van de matrix (figuur 2). Met het toevoegen van een nieuw subsysteem (UAS) aan het

    luchtruimsysteem kan worden betoogd dat de interacties binnen het systeem wederom minder

    verwacht, gepland en bekend worden. Er worden immers extra actoren aan het luchtruim

    toegevoegd. Hierdoor kan theoretisch worden beargumenteerd dat het systeem van airways

    zich naar het tweede kwadrant (figuur 2) kan gaan verplaatsen, waarmee de kans op het

    ontstaan van een normal accident wordt vergroot.

    Hoe nu om te gaan met de mogelijkheid dat met de integratie van het MALE UAS met de

    bemande luchtvaart het luchtruimsysteem ook een high-risk system (Perrow, 1984, p. 342)

    wordt? Perrow (1984) stelt voor om het catastrofaal potentieel van dergelijke systemen te

    analyseren en af te wegen welke alternatieve methodes bruikbaar en rendabel zijn. Het lijkt er

    op dat in Perrows matrix (figuur 2) met de positie in de matrix systemen eigenschappen

    worden toegedicht die als gegeven moeten worden beschouwd. Dit geeft de NAT een

    bepaalde mate van determinisme. Dit terwijl de structuur van het systeem weliswaar wel n

    en ander over het systeem zegt, maar het ook zeker van belang is een systeem meer

    procesmatig te benaderen. Inzichten uit de High Reliability Theory (HRT) (Sagan, 1993, p.

    13) kunnen hier mogelijk uitkomst bieden. Voorstanders van de HRT betogen dat het veilig

    opereren van complexe socio-technische systemen mogelijk is. De HRT richt zich hierbij

    vooral op de processen in het systeem. Voordat wordt ingegaan op de procestheorien, wordt

    eerst nog een andere structuurtheorie besproken.

  • 29

    Organisatieflexibiliteit

    De tweede structuurtheorie wordt ontleend aan de bedrijfskunde. Volberda (1996) gaat in op

    de vitaliteit van organisaties in hyper-competitieve omgevingen. Traditioneel gezien

    ontwikkelden organisaties bepaalde kerncompetenties die moeilijk te evenaren waren en die

    volledig besloten lagen binnen de organisatie. Hierdoor ontstonden lange, stabiele periodes

    van competitie. Tegenwoordig worden concurrentie en competitie gekenmerkt door korte,

    hevige vlagen, afgewisseld door regelmatige onderbrekingen (DAveni, 1994). Dit vindt

    plaats in omgevingen die Volberda (1996, p. 359) hypercompetitive noemt. In deze

    dynamische en competitieve omgevingen moeten organisaties over capaciteiten beschikken

    die het mogelijk maken zich snel en flexibel aan te passen aan veranderende omstandigheden.

    Leonard-Barton (1992) benadrukt dat kerncompetenties die voorheen tot succes leidden juist

    tot rigiditeit kunnen leiden wanneer ze worden toegepast in deze hyper-competitieve

    omgevingen. Dit komt omdat kerncompetenties ontleend worden aan diepgewortelde

    vaardigheden, leiderschapsstijlen en technologien. Dergelijke organisaties zijn volgens

    Leonard-Barton (1992) meer rigide en kunnen hun structuur minder snel aanpassen.

    Waarom zijn dergelijke constateringen van belang voor het integratievraagstuk? Het

    luchtruim, zeker met de nieuwe Luchtruimvisie (2012) en de mogelijke interactie van UAS

    met de bemande luchtvaart, is te beschouwen als een hyper-competitieve omgeving. Meerdere

    actoren proberen gebruik te maken van een heterogeen luchtruim en door dit gebruik hun

    belangen na te streven. Deze actoren streven mogelijk verschillende en conflicterende doelen

    na, waarbij zelfs de doelen van een actor intern met elkaar kunnen conflicteren.

    Om in hyper-competitieve omgevingen mee te komen, moeten organisaties, zoals

    aangegeven, flexibel zijn. Te weinig flexibiliteit zorgt er voor dat kerncompetenties leiden tot

    rigiditeit en dat de organisatie vastroest. Te veel flexibiliteit kan er echter toe leiden dat de

    organisatie geen houvast kan vinden in de turbulente, hyper-competitieve omgeving. Dit is

    wat Volberda (1996, p. 360) the Paradox of Duality noemt (figuur 3).

  • 30

    Figuur 3: Paradox of Duality (Volberda, 1996, p. 361).

    De paradox of duality is de uitkomst van de interactie tussen twee organisatievariabelen,

    namelijk managerial task en organization design task (Volberda, 1996, p. 361). De

    management-variabele heeft betrekking op de mate waarin managers kunnen reageren op

    veranderingen in de hyper-competitieve omgeving. Deze variabele wordt benvloed door de

    variteit aan middelen die managers ter beschikking staan om flexibel op te treden en door de

    snelheid waarmee deze middelen aangewend worden. De ontwerp-variabele heeft betrekking

    op de ontworpen structuur en controle van de organisatie.

    De juiste mix van managerial task en organization design task bepaalt volgens Volberda

    (1996) de flexibiliteit van de organisatie als geheel. Dit is een holistische benadering die

    Volberda deelt met de moderne veiligheidstheorien. Omdat binnen het systeem gentegreerd

    luchtruim nieuwe technologien en producten (UAS) worden gentroduceerd en toegepast en

    omdat met de nieuwe Luchtruimvisie (2012) de oude strategie van statische segregatie

    verlaten wordt, dient volgens Volberda (1996) dit systeem, of deze organisatie, te beschikken

    over een afdoende mate van strategische flexibiliteit. Volberda (1996) betoogt namelijk dat

    wanneer het ontmantelen van een oude strategie en het toepassen van nieuwe producten

    samenvallen, er sprake moet zijn van strategische flexibiliteit om op de juiste manier om te

    gaan met de paradox of duality. Omdat het luchtruim als n socio-technisch systeem

    beschouwd kan worden, kan dit socio-technische systeem, die ook de integratie van UAS voor

  • 31

    haar rekening neemt, in analytische zin ook als n organisatie beschouwd worden. Daarom is

    hier sprake van interne strategische flexibiliteit waarbij een grote variteit aan middelen en

    een snelle implementatie van deze middelen deze interne strategische flexibiliteit mogelijk

    moeten maken (Volberda, 1996).

    De organisatievorm die volgens Volberda (1996, p. 368) het beste aansluit bij strategische

    flexibiliteit is de flexible form. Deze flexibele organisaties worden gekenmerkt door een

    hoge mate van beheersbaarheid. Dergelijke organisaties zijn namelijk erg behoedzaam voor

    signalen uit de omgeving, waardoor ze zich snel aan kunnen passen. Flexibele organisaties

    beschikken dan ook over non-routine technologie, een organische structuur en een

    innovatieve cultuur (Volberda, 1996, p. 367). Het gebruik van non-routine technologie houdt

    in dat er niet constant gebruik gemaakt wordt van dezelfde technologie of van hetzelfde

    productieproces. Als voorbeeld van organische structuren noemt Volberda (1996) het ontstaan

    van self-organizing teams. Dit type structuren is sterk gedecentraliseerd en kent geen strakke

    hirarchie. Een innovatieve cultuur tenslotte, is een cultuur die verschillend geuit kan worden.

    Dit houdt in dat er geen sprake is van n duidelijke organisatiecultuur met een eenduidige

    strekking. Daarnaast is er binnen innovatieve culturen sprake van delegerend leiderschap om

    informatie-uitwisseling te stimuleren (Volberda, 1996). De ultieme flexible form wordt

    volgens de theorie gekenmerkt door (a)weinig officile regels, (b)weinig socialisatie in de

    organisatie en (c)door een hoge tolerantie voor ambiguteit in de externe omgeving (Volberda,

    1996). Of dit ook geldt binnen de context van het luchtruimintegratievraagstuk valt nog te

    bezien.

    De theorie van Volberda (1996) maakt inzichtelijk hoe organisaties ideaaltypisch zouden

    moeten acteren in hyper-competitieve omgevingen. De inzichten uit deze holistische

    benadering leiden er toe dat niet alleen de MLA over een afdoende mate van strategische

    flexibiliteit moet beschikken, maar dat dit ook geldt voor overige subsystemen binnen het

    luchtruimintegratievraagstuk. De flexible form blijkt volgens deze theorie de beste

    organisatievorm te zijn en stelt een aantal ontwerpprincipes op die daarbij van belang zijn.

    Deze ontwerpprincipes kunnen wellicht helpen bij het inrichten van het complexe socio-

    technische systeem van het luchtruim. Zoals reeds bij de behandeling van de NAT is

    aangegeven, maar ook door het adaptieve vermogen van de flexible form, is het echter ook

    van belang procestheorien mee te nemen in dit theoretisch kader.

  • 32

    2.4 Procestheorien

    High Reliability Theory

    Organisaties die zich volgens de principes van de HRT organiseren worden High Reliability

    Organizations (HROs) (Weick, Sutcliffe & Obstfeld, 1999, p. 31) genoemd. HROs worden

    gedefinieerd als complexe socio-technische systemen die continu onder druk moeten

    presteren maar desondanks minder ongevallen produceren dan men zou mogen verwachten

    (Weick & Sutcliffe, 2007). De cognitieve infrastructuur van een systeem bepaalt op welke

    manier de processen van de organisatie verweven zijn binnen de cognitieve capaciteiten van

    het systeem (Weick et al., 1999). Juist de cognitieve infrastructuur die de HRT voorschrijft

    zou er voor zorgen dat een organisatie adaptief kan leren en betrouwbaar kan produceren

    (waarmee in deze theorie veilig wordt bedoeld) (Weick et al., 1999). De HRT is daarmee van

    belang voor het veilig organiseren van UAS-luchtruimintegratie. Bovendien is een groot deel

    van de HRT gebaseerd op analyses van het opereren van aircraft carriers en van het gebruik

    van het luchtruim op en rond deze schepen. Ook door dit nauwe raakvlak met de praktijk van

    UAS acht ik de HRT relevant, van belang en toepasbaar.

    Het eerder beschreven vermogen tot adaptief leren en daarmee betrouwbaar produceren komt

    volgens Weick en Sutcliffe (2007) doordat HROs hun opereren primair baseren op vijf

    principes, namelijk gericht op verstoringen, weerzin tot simplificaties, gevoeligheid voor

    operaties, toewijding aan veerkracht en eerbied voor expertise. De eerste drie principes

    worden gebruikt om te anticiperen op verstoringen in het systeem. Daarom worden deze drie

    principes anticipatie-principes genoemd. Het vierde en vijfde principe hebben betrekking op

    het inperken van de gevolgen wanneer er zich eenmaal een verstoring heeft voorgedaan. Deze

    vijf vormen gezamenlijk de cognitieve infrastructuur van het systeem welke het volgens de

    HRT mogelijk maakt om opmerkzaam te organiseren (Weick & Sutcliffe, 2007).

    Het eerste principe stelt dat een organisatie te allen tijde gericht dient te zijn op

    verstoringen. De operators in een systeem moeten zogezegd actief op zoek gaan naar

    weeffoutjes in het systeem. Deze houding is niet vanzelfsprekend. Mensen zijn immers

    veelal gevoelig voor hints die hun vermoedens bevestigen (het systeem opereert veilig), in

    plaats van deze te ontkrachten. Door continu gevoelig te zijn voor verstoringen in het

    systeem, waken operators er voor deze verstoringen, hoe klein ook, te accepteren. Hiermee

    wordt het systeem in beginsel meer betrouwbaar (Weick & Sutcliffe, 2007). Groepsdruk en

  • 33

    denken kunnen hier zowel negatief als positief aan bijdragen. Zo kunnen in een groep de

    meningen van kritische personen door groepsdruk geneutraliseerd worden. Dit kan er toe

    leiden dat de organisatie als geheel minder gericht is op verstoringen. Tegelijkertijd kan het

    werken in een groep er voor zorgen dat de tunnelvisie van een enkel individu wordt

    afgezwakt (De Bruine, Noordhoek & Tjon Tam Pau, 2010).

    Als tweede stellen Weick en Sutcliffe (2007) dat een HRO een bepaalde weerzin tot

    simplificaties zou moeten hebben. Dit leidt uitdrukkelijk tot een paradox: het gebruik van

    simplificaties zorgt ervoor dat er stereotypering en uitvlakking van details plaats vindt. Het

    eerste principe liet zien dat juist gevoeligheid voor kleine verstoringen (detailveranderingen)

    van belang zijn. Tegelijkertijd zorgen simplificaties, zoals het categoriseren van

    bedrijfsprocessen, er ook voor dat we de wereld om ons heen als geheel beter kunnen

    begrijpen. Een mogelijke oplossing hiervoor zien Weick en Sutcliffe (2007) in het gebruik

    van teams bestaande uit mensen met uiteenlopende expertises. Hierdoor kunnen zaken als

    labels en categorien gebruikt blijven worden zonder (kritieke) details uit te vlakken.

    Het derde principe dat HROs gebruiken om tot hun kenmerkende mate van veiligheid te

    komen behelst het continu behouden van gevoeligheid voor operaties. Gevoeligheid voor

    operaties is about seeing what we are actually doing regardless of what we were supposed to

    do based on intentions, designs, and plans (Weick & Sutcliffe, 2007, p. 59). Door gevoelig te

    blijven voor de finesses van operaties en de uitkomsten daarvan ontstaat weerzin tot

    simplificeren en blijven operators in het complexe socio-technische systeem gericht op

    verstoringen.

    Als vierde principe noemen Weick en Sutcliffe (2007) toewijding aan veerkracht.

    Veerkracht treedt op wanneer een systeem door kan gaan met produceren ondanks het

    optreden van verstoringen in n of een aantal systeemonderdelen, of hier snel van weet te

    herstellen. Veerkracht is hiermee een beheersingsmechanisme van het systeem omdat in

    zekere zin met de mate van veerkracht de bandbreedte van veilig opereren wordt bepaald

    (Weick & Sutcliffe, 2007). De HRT noemt drie componenten van veerkracht, namelijk

    absorptie, herstel en lerend vermogen. Uit eerdere absorptie- en herstelprocessen worden

    lessen getrokken over de veerkracht en de marges van het systeem en daarmee over de

    beheersbaarheid en dus het in control zijn van de organisatie (Weick & Sutcliffe, 2007).

  • 34

    Het vijfde en laatste principe dat Weick en Sutcliffe (2007) aandragen stelt dat het van belang

    is dat in complexe socio-technische systemen een functionele eerbied voor expertise

    aanwezig is. Onder normale omstandigheden zal veelal de geldende hirarchie heersen, vaak

    gekoppeld aan een bepaalde mate van beslissingsbevoegdheid. Juist tijdens het optreden van

    een verstoring, zo wordt beweerd in de HRT, beschikken de hirarchisch hogere lagen van

    een organisatie niet over het juiste inzicht in het opereren van het systeem. Juist de mensen op

    de werkvloer en zij die de verstoring als eerste opmerken, zo redeneert de HRT verder,

    kunnen de gevolgen van deze verstoring het beste inperken. Expertise is echter zelden

    vertegenwoordigd in n enkel individu. Daarom is het volgens de HRT van belang om

    kennis te bundelen en die heedful (Weick & Roberts, 1993, p. 361), oftewel constructief-

    kritisch naar elkaar, met elkaar te laten interacteren. Expertise kenmerkt zich tenslotte door

    een verzameling van gerelateerde kennis, ervaringen, theoretische kennis en vaardigheden.

    Weick en Roberts (1993, p. 361) pleiten dan ook bij de inzet van expertise voor iets dat zij

    heedful interrelating noemen: een collectief gedachtegoed en een interactiepatroon waarbij

    een behoedzame, voorzichtige interactie plaats vindt tussen de informatie verwerkende

    onderdelen van het systeem. Hierdoor ontstaat elke keer op een bepaalde plaats een unieke

    situationele expertise (Weick & Roberts, 1993). Eerbied voor deze expertise is precies waar

    Weick en Sutcliffe (2007) op doelen met het laatste principe.

    Het gebruik van deze vijf principes leidt volgens aanhangers van de HRT tot een bepaalde

    mate van mindfulness of opmerkzaamheid die de betrouwbaarheid (en daarmee de veiligheid)

    verhoogt (figuur 4). Opmerkzaam organiseren vindt plaats om ambiguteit weg te nemen

    (Kramer, 2004) en to narrow the range of possibilities, to reduce the number of might

    occurs (Weick, 1979, p. 6). Het toepassen van deze vijf principes alleen biedt echter geen

    roadmap to safety. Wanneer er geen ongevallen plaats vinden, hoe kan een HRO dan hard

    maken dat dit juist komt door het toepassen van de vijf principes? Als een HRO toch te maken

    krijgt met een ongeval zullen aanhangers van de HRT stellen dat de organisatie niet mindful

    genoeg was, en dat de vijf principes niet op de juiste manier werden toegepast. Aanhangers of

    tegenstanders van de HRT kunnen de uitkomsten van een socio-technisch systeem dus

    rationaliseren (Shrivastava, Sonpar & Pazzaglia, 2009) en raken hierdoor verstrikt in een

    cirkelredenatie. Daarnaast kan het continu op dezelfde wijze toepassen van de vijf principes

    leiden tot rigiditeit, uit de theorie van organisatieflexibiliteit kwam al naar voren dat dit

    onwenselijk is om de benodigde strategische flexibiliteit te bereiken (Volberda, 1996).

  • 35

    Figuur 4: De vijf principes leiden tot opmerkzaam organiseren en tot betrouwbaarheid

    (thehealthcarelearningorganization.blogspot.nl, 2012).

    Een ander centraal begrip in de HRT is sensemaking (Weick, 1995, p. 4). Letterlijk vertaald

    is dit het betekenis verlenen aan iets, in dit geval aan de stimuli die worden waargenomen

    tijdens opmerkzaam organiseren. Het verlenen van betekenis aan stimuli tijdens opmerkzaam

    organiseren is van belang omdat dit bijdraagt aan het volgen van de vijf principes. Zo is een

    organisatie beter in staat gevoelig te zijn voor operaties indien er op juiste wijze betekenis

    verleend kan worden aan stimuli die iets zeggen over deze operaties. Het sensemaking-proces

    is volgens de HRT dan ook de ruggengraat van de cognitieve infrastructuur van een systeem,

    die moet leiden tot opmerkzaam organiseren. Het is een actief proces, waarbij continu

    interactie tussen de wereld en het geheugen van de waarnemer plaats vindt.

    Het sensemaking-proces vindt plaats om hypotheses over de werkelijkheid te onttrekken aan

    de werkelijkheid. Dit gebeurt op basis van ambigue en onzekere informatie over die

    werkelijkheid (figuur 5). Centraal in het model staat de eerder uitgelegde constructief-

    kritische houding ten opzichte van waarnemingen.

    Figuur 5: Sensemaking (Kramer, 2004, p. 82)

    Het proces van sensemaking treedt in werking bij een verandering in de omgeving, in dit

    geval het socio-technische systeem. In de enactment-fase vindt een bepaalde handeling plaats.

    De waarnemer verricht een handeling die informatie oplevert omtrent de verandering die

    zojuist heeft plaatsgevonden. Tijdens de selectiefase structureert de waarnemer de zojuist

    waargenomen verandering. Op basis van de selectie stelt hij de hypotheses op over wat er

  • 36

    gaande is in de wereld om hem heen. Deze hypotheses worden opgeslagen in het geheugen

    (retention). Deze herinneringen kunnen een positieve (+) invloed hebben op volgende

    handelings- en selectiefases, bijvoorbeeld omdat een soortgelijke verandering eerder is

    meegemaakt. Ze kunnen echter ook een negatieve (-) invloed hebben, omdat er door zeer op

    elkaar lijkende veranderingen simplificaties op kunnen treden (zie ook het tweede principe

    van de HRT) (Weick, 1979).

    Inzicht in de beperkingen en mogelijkheden van dit proces (eerdere gevormde en opgeslagen

    hypotheses kunnen voor- en nadelen hebben omdat ze door de retention-fase het handelen en

    selecteren kunnen benvloeden, constructief-kritische houding staat centraal) zorgen ervoor

    dat organisaties de vijf principes van de HRT op een meer juiste manier toe kunnen passen.

    Hiermee worden opmerkzaamheid en betrouwbaarheid in de processen tijdens het opereren

    van het systeem bereikt. Ook voor de MLA is dit van belang. Door gebruik te maken van de

    principes en de onderliggende cognitieve infrastructuur die de HRT biedt, kan de MLA

    immers het vermogen ontwikkelen onverwachte gebeurtenissen te ontdekken en te managen.

    Dit leidt tot meer betrouwbare en maatschappelijk wenselijke uitkomsten van het integreren

    van UAS.

    Resilience Engineering

    De tweede en laatste procestheorie die deel uitmaakt van dit theoretisch kader is het nog vrij

    nieuwe concept Resilience Engineering (Dekker et al, 2008, p. 4). Net als bij de HRT gaat

    het hierbij om het omgaan met en het managen van het onverwachte. Resilience Engineering

    richt zich daarbij vooral op het door de HRT voorgeschreven principe van toewijding aan

    veerkracht. Omdat veerkracht een bepaalde dynamiek impliceert schaar ik ook dit

    theoretisch concept onder de procestheorien.

    Ook Resilience Engineering neemt afstand van de klassieke veiligheidsopvattingen.

    Resilience Engineering ziet fouten namelijk niet als het falen of niet functioneren van een of

    meerdere systeemonderdelen, maar als gevolg van het noodzakelijk aanpassen van het

    systeem aan een complexe realiteit (Dekker et al., 2008). Resilience Engineering is het

    structureel inbouwen van veerkrachtige capaciteit (zie het vierde principe van de HRT) in

    systemen (Woods, 2006). De nadruk ligt hierbij steeds meer op het opvangen van

    veranderingen die buiten de origineel ontworpen prestatieparameters van het systeem liggen

    (Woods, 2006).

  • 37

    Ik acht het concept Resilience Engineering van belang voor dit onderzoek omdat het concept

    zich richt op opvangen van verstoringen buiten de ontwerpprincipes van systemen. Deze

    verstoringen vereisen een snelle verandering in processen, strategien en

    cordinatiemechanismen (Woods, 2006). Deze strekking sluit aan bij de vereisten die

    voortvloeien uit het onbekende en iteratieve karakter van de luchtruimintegratie (Van Klinken

    et al., 2012) en bij de adaptieve structuur voorgeschreven door Volberda (1996) en kan

    mogelijk bijdragen aan een deel van de oplossing van het luchtruimintegratievraagstuk.

    De mate van veerkracht kan op een aantal manieren uitgedrukt worden, zoals de beschikbare

    buffercapaciteit binnen de performance envelope (Woods, 2006, p.22) , de balans tussen

    organisatorische flexibiliteit en rigiditeit (zie ook de structuurtheorie over

    organisatieflexibiliteit), de huidige plaats binnen de grenswaarden of de tolerantie voor het

    bereiken van grenswaarden (Woods, 2006; Dekker et al., 2008).

    Ieder systeem heeft een zogenaamde performance envelope. Deze geeft de grenzen aan voor

    het veilig opereren van het systeem. Woods (2006) betoogt dat een systeem veerkrachtig kan

    worden door nauwkeurig de grenswaarden hiervan te monitoren en deze grenswaarden waar

    mogelijk aan te passen wanneer blijkt dat het systeem zich buiten de performance envelope

    dreigt te begeven. Hiervoor is het volgens Woods (2006) noodzakelijk dat inzichtelijk wordt

    gemaakt hoe het systeem de eigen veiligheid creert en wat de huidige positie van het systeem

    binnen de performance envelope is. Deze positie zegt volgens de aanhangers van het

    resilience-concept iets over de mate van veerkracht, en daarmee over de veiligheid, van het

    systeem. Het kritisch bekijken van beslissingsprocessen op alle niveaus van het systeem kan

    hier aan bijdragen, omdat die de bewegingen binnen de performance envelope induceren. Tot

    zover het behouden van een veerkrachtig systeem.

    Het ontwikkelen van indicatoren van resilience kan bijdragen aan het ontwerpen van een

    veerkrachtig systeem. Tegelijkertijd is het nodig dat factoren die de veerkracht van de

    organisatie ondermijnen gedentificeerd worden. Woods (2006) geeft hierbij het belang aan

    van het onderkennen van de eerder genoemde conflicterende doelen. In het geval van UAS-

    integratie valt hierbij te denken aan de commercile belangen van luchtvaartmaatschappijen

    en operationele behoeftes van Defensie. Veerkrachtige systemen onderscheiden zich van niet-

    veerkrachtige systemen doordat deze systemen de trade-offs van de verschillende

  • 38

    conflicterende doelen steeds inzichtelijk maken. Hieruit blijkt telkens weer dat de

    positionering in de performance envelope van belang is voor de keuze van de interventie.

    Een andere factor die het ontwerpen van veerkracht in een systeem kan benvloeden is de

    cultuur binnen het systeem. Woods (2006) en Dekker et al. (2008) betogen dat een cultuur

    waarin schuld en verantwoordelijkheid een belangrijke rol spelen het juist balanceren tussen

    conflicterende doelen kan belemmeren. Dit komt volgens Woods (2006) doordat bij het

    nastreven van een dergelijke cultuur een operator persoonlijk betrokken (bijvoorbeeld

    financieel of juridisch) kan worden bij het balanceren tussen conflicterende doelen.

    Het toepassen van de inzichten uit Resilience Engineering zal ultiem tot de volgende drie

    organisatie-eigenschappen leiden (Dekker et al., 2008):

    1. Veerkrachtige organisaties zijn in staat in organisatorische risicos in kaart te brengen

    en de positie in de performance envelope te bepalen.

    2. Veerkrachtige organisaties beschikken over voldoende middelen en een dusdanige

    autoriteit dat bij het optreden van conflicterende doelen er niet op veiligheid

    ingeleverd zal worden.

    3. Veerkrachtige organisaties beschikken over middelen om te investeren in het

    verbeteren van de positie binnen de performance envelope.

    Een veerkrachtig systeem is hiermee in staat om het eigen functioneren voor, tijdens en na

    veranderingen en verstoringen en met de blik op komende stresssituaties te behouden (Dekker

    et al., 2008).

    Het is voor de MLA van belang om de veerkracht in het luchtruimintegratievraagstuk

    structureel te bewaken. Als borger van de veiligheid is de MLA namens de Minister van

    Defensie verantwoordelijk voor de veiligheid van de militaire luchtvaart. Door interacties met

    de bestaande, bemande luchtvaart en de betrokkenheid van veel stakeholders neemt het belang

    van deze veerkracht voor de gehele maatschappij alleen maar toe, omdat door deze interacties

    de kans ontstaat dat het systeem ongemerkt de grenswaarden van de performance envelope

    bereikt.

  • 39

    2.5 Overige theorien en concepten

    Organizational Learning

    Levit en March (1988) definiren een lerende organisatie als een organisatie die lessen uit de

    geschiedenis van de organisatie om weet te zetten in routines die het gedrag voor toekomstig

    handelen kunnen reguleren. Dit proces wordt organizational learning (p. 320) genoemd.

    Deze definitie is gebaseerd op een drietal observaties (Levit & March, 1988):

    1. Gedrag in organisaties is gebaseerd op routines. Dit betekent dat een afweging tussen

    gedragspatronen gemaakt wordt op basis van gepastheid of legitimiteit van een

    handeling in plaats van op situationele logica.

    2. Routines in organisaties zijn gebaseerd op eerdere ervaringen. Routines zijn hiermee

    meer gebaseerd op interpretaties van het verleden dan op anticipaties op de toekomst.

    3. Organisaties zijn gericht op het behalen van hun doelen.

    Er zijn een aantal redenen waarom ik inzichten uit deze theorie van belang acht. Deze

    inzichten kunnen richting geven aan het lerend vermogen van een organisatie. Allereerst

    moeten volgens een meer moderne veiligheidsbenadering organisaties continu op zoek gaan

    naar hun eigen zwakheden en kwetsbaarheden om een bepaald veiligheidsniveau te behalen

    (Woods et al., 2010). Deze zoektocht impliceert een bepaalde ontwikkeling. Om de

    resultaten van deze zoektocht te interneren, moet de organisatie zich deze resultaten eigen

    maken. Dit is een lerend proces.

    Ten tweede bleek uit de theorie van organisatieflexibiliteit dat de flexible form de beste

    organisatiestructuur is om te opereren in omgevingen zoals het complexe socio-technische

    systeem luchtruim. En van de eigenschappen van de flexible form is dat deze zich snel aan

    kan passen aan een veranderende omgeving. Ook hiervoor dient de organisatie over lerend

    vermogen te beschikken.

    Ten slotte impliceren ook de beschreven procestheorien een bepaalde mate van dynamisch

    aanpassingsvermogen. De HRT laat zien dat organiseren juist plaats v