Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
description
Transcript of Operationeel Programma Vlaanderen 2007 2013
EUROPEES FONDS
VOOR
REGIONALE ONTWIKKELING
------------------------------------------------------------
OPERATIONEEL PROGRAMMA
DOELSTELLING
“REGIONAAL CONCURRENTIEVERMOGEN EN
WERKGELEGENHEID”
V L A A N D E R E N
2 0 0 7 – 2 0 1 3
CCI 2007BE162PO0002
EINDVERSIE 1
INHOUD
0) Structuur………………………………………………………………………………….3
1) SWOT-analyse 1.1) Macro-economische structuur…………………………………………………... … .4
1.2) Kenniseconomie en innovatie……………………………………………….……… 17
1.3) Ondernemerschap………………………………………………………… ……… 25
1.4) Ruimtelijke economische omgevingsfactoren………………………………….……29
1.5) Stedelijke ontwikkeling……………………………………………………...………34
1.6) Economie en milieu……………………………………………………………... ….40
1.7) Economie en energie…………………………………………………………………42
1.8) Samenvattend……………………………………………………………………….. 43
Besluit – Strategische uitdagingen voor Vlaanderen……………………….…………… 45
2) Strategie
2.1) Strategische hoofddoelstelling………………………………………….……………47
2.2) Strategische invalshoeken……………………………………………………………47
2.2.1) Coherentie met de Europese en Vlaamse beleidsdoelstellingen ……………..47
2.2.2) Thematische concentratie……………………………………………………..56
2.2.3) Additionaliteit met Vlaamse beleidsinitatieven ………………………………57
2.2.4) Integratie van horizontale/transversale thema’s……………………………...58
3) Thematische prioriteiten 3.1) Prioriteit Kenniseconomie en innovatie………………………………………… …..61
3.1.1) Strategie………………………………………………………………………..61
3.1.2) Operationele doelstellingen……………………………………………………63
- Sensibilisering…………………………………………………………….64
- Begeleiding……………………………………………………………….65
- Samenwerking…………………………………………………………….68
- Internationalisering………………………………………………………..70
- Vernieuwende voorbeelden van kennisvalorisatie………………………..72
- Innovatie van de plattelandseconomie……………………………………75
3.2) Prioriteit Ondernemerschap………………………………………………………….78
3.2.1) Strategie…………………………………………………………………..……80
3.2.2) Operationele doelstellingen
- Stimuleren van ondernemerszin en
ondernemersvaardigheden…………...........................................................81
- Creëren van een faciliterend start-, groei- en overnamekader…………….85
- Stimuleren van internationaal ondernemen……………………………….90
3.3) Prioriteit Ruimtelijk-economische omgevingsfactoren
3.3.1) Strategie………………………………………………………………………. 94
EINDVERSIE 2
3.3.2) Operationele doelstellingen
- Duurzame versterking van de economische poorten, economische
netwerken en de internationale multimodale bereikbaarheid ………....99
- Kwaliteitsvolle bedrijventerreinen en bedrijfshuisvestings-
mogelijkheden………………………………………………………… 102
- Realiseren van Vlaamse en subregionale hefboomprojecten……………106
- Benutten van verduurzamingspotenties van economische concentraties 107
3.4) Prioriteit Stedelijke Ontwikkeling
3.4.1) Strategie………………………………………………………………………109
3.4.2) Operationele doelstellingen
- Ondersteunen van geïntegreerde stedelijke ontwikkelingsprojecten,
die een positieve bijdrage leveren tot het economische succes van
een stad en zijn regio…………………………………………………...110
- Verhogen van de stedelijke vitaliteit in de grootsteden Antwerpen en
Gent, met bijzondere aandacht voor achtergestelde buurten, door het
ondersteunen van kleinschalige stedelijke projecten op buurt – en
wijkniveau …………………………………………………… ………116
3.5) Prioriteit Technische Bijstand………………………………………………………117
3.6) Indicatieve verdeling van de beschikbare EFRO-middelen……… ……………... 118
4) Uitvoeringsstructuren 4.1) Beheersautoriteit……………………………………….…………… ………….….125
4.2) Certificeringautoriteit ……………………………………………………………...126
4.3) Auditautoriteit …………………………………………………………………… ..127
4.4) Toezichtscomité …………………………………………………………………....128
4.5) Technische werkgroep ………………………………………………… … ………129
4.6) Programmasecretariaat …………………………………………………………….129
4.7) Monitoring en evaluatie…………………………………………………………… 133
4.8) Elektronische uitwisseling van gegevens………………………………………. …138
4.9) Financiële stromen………………………………………………………...…… 139
4.10) Promotie en communicatie……………………………………………… ……… 142
4.11) Partnerschap…………………………………………………………………… …146
4.12) Coördinatie met andere Fondsen/programma’s……………………………… … .147
5) Financiering………………………………………………………...……… ………… 149
6) Ex ante – evaluatie 6.1) Situering……………………………………………………………………………..151
6.2) Methodologisch kader…………………………………………………………… .151
6.3) Synthese van de resultaten…………………………………………………………..153
6.4) Aanbevelingen………………………………………………………………………156
6.5) Strategische milieubeoordeling……………………………………………………..160
BIJLAGE 1 -Indicatorenset………………………………………………………….. …..165
EINDVERSIE 3
STRUCTUUR
Een SWOT-analyse op programmaniveau vormt de basis voor de strategie van het
programma. De strategische hoofddoelstelling voor de periode 2007-2013 vloeit voort uit de
vastgestelde sterkten en zwakten. Een aantal strategische invalshoeken worden voor de
strategie geformuleerd. Vervolgens worden de inhoudelijke prioriteiten geformuleerd die
zullen bijdragen tot de realisatie van de hoofddoelstelling. Elke prioriteit heeft op zijn beurt
een eigen strategische doelstelling, alsook eigen strategische invalshoeken. Per prioriteit
wordt vervolgens een beperkt aantal operationele doelstellingen opgesteld waarbinnen de
concrete acties dienen te kaderen. Dit kan schematisch voorgesteld worden als volgt:
OPERATIONEEL PROGRAMMA
STRATEGISCHE HOOFDDOELSTELLING
STRATEGISCHE INVALSHOEKEN
PRIORITEIT 1
Strategische doelstelling
Strategische invalshoeken
PRIORITEIT 2
Strategische doelstelling
Strategische invalshoeken
PRIORITEIT 3
Strategische doelstelling
Strategische invalshoeken
Actie Actie Actie Actie Actie Actie Actie Actie Actie Actie
Operationele
doelstelling
Operationele
doelstelling
Operationele
doelstelling
Operationele
doelstelling
Operationele
doelstelling
Operationele
doelstelling
Actie
SWOT-ANALYSE
VLAANDEREN
EINDVERSIE 4
1) SWOT-ANALYSE
1.1) Macro-economische structuur
1.1.1) Economische groei
Sinds 2001 bevindt de Vlaamse economie zich in een periode van lage economische groei, net
zoals de rest van Europa. Dit contrasteert sterk met de tweede helft van de jaren ‘ 90 die
gekenmerkt werden door een zeer sterke economische dynamiek. De economische groei in de
periode 2001-2003 in Vlaanderen situeerde zich beneden de 1% terwijl in de periode 1995-
2001 de Vlaamse economie jaarlijks gemiddeld groeide met 2.5 %. Vlaanderen doet daarmee,
net zoals België trouwens, slechter dan het Europees gemiddelde. Vooral de kleinere EU-
lidstaten zoals Ierland, Finland, Luxemburg en Zweden doen het beter1
Zoals blijkt uit onderstaande tabel, verliest Vlaanderen economisch terrein: het BBP per
capita groeide in Vlaanderen in de periode 1995 – 2003 minder snel dan in andere landen en
regio’s binnen Europa.
Tabel 3: BBP per capita, 1995 en 2003, EU-15 = 100
Luxemburg
Denemarken
België
VLAANDEREN Oostenrijk
Duitsland
Nederland
Zweden
Italië
Frankrijk
EU-15
Finland
Verenigd Koninkrijk
Ierland
Spanje
Portugal
Griekenland
1995
172
118
113
111 110
110
109
106
103
102
100
97
96
93
78
70
65
Luxemburg
Ierland
Denemarken
Oostenrijk
Nederland
Verenigd Koninkrijk
België
VLAANDEREN Zweden
Frankrijk
Finland
EU-15
Duitsland
Italië
Spanje
Griekenland
Portugal
2003
194
121
113
111
110
109
106
106 105
104
100
100
99
98
87
73
68
Bron: Tweede Barometer-Rapport over het Concurrentievermogen van de Vlaamse economie,
Steunpunt Ondernemerschap, Ondernemingen en Innovatie
1 “Tweede rapport over het concurrentievermogen van de Vlaamse Economie”, Prof. Dr. Koen De
Backer, Prof. Dr. Leo Sleuwaegen, Steunpunt ondernemerschap, ondernemingen en innovatie
EINDVERSIE 5
1.1.2.) Internationale vergelijking van de levensstandaard en zijn structurele
determinanten
Wanneer de welvaart van Vlaanderen geanalyseerd wordt aan de hand van het BBP uitgedrukt
in koopkrachtpariteiten (KKP)2, dan kan met de positie van Vlaanderen in Europese context
globaal als gunstig typeren. . Met een KKP van 26.909,8 euro per inwoner was het Vlaams
Gewest in 2003 één van de meest welvarende regio’s van Europa.3 Zowel het EU-15 als het
nieuwe EU-25 gemiddelde ligt lager, respectievelijk op 23.300 en 21.200 euro. Van de
buurregio’s doet enkel West-Nederland het beter.
BBP per capita in KKP (2003)
Baden-Württemberg 26.419,0
Nordrhein-Westfalen 23.093,9
Rheinland-Pfalz 20.357,6
Catalonië 24.452,2
Vlaams Gewest 26.909,8
Lombardije 29.660,1
Nord-Pas-De-Calais 19.399,8
Rhône-Alpes 24.470,7
West-Nederland 28.430,1
Zuid-Nederland 24.382,8
EU 15 23.300,0
EU 25 21.200,0
Vlaanderen heeft deze goede positie reeds verscheidene jaren en versterkt deze zelfs nog. Zo
scoorden in 2000 de vier groeiregio’s, Baden-Württemberg, Rhône-Alpes, Lombardije en
Catalonië nog beter dan Vlaanderen, terwijl in 2003 enkel nog Lombardije een grotere
welvaart produceerde.
Dit geeft evenwel geen volledig beeld van de Vlaamse economische situatie. De score van het
BBP hangt af van de volgende deeldeterminanten: het bevolkingsprofiel, de
werkzaamheidsgraad en de arbeidsproductiviteit. De werkzaamheidsgraad en de
arbeidsproductiviteit kunnen nog verder opgesplitst worden. De werkzaamheidsgraad is de
resultante van enerzijds de participatiegraad (hoeveel % van bevolking op arbeidsleeftijd dat
wil werken) en anderzijds de effectieve inschakeling van arbeidskrachten (% van de
werkwillenden die effectief een job vinden). De arbeidsproductiviteit wordt bepaald door de
economische structuur (belang van hoog/laag productieve sectoren) en de gemiddelde
productiviteit binnen de individuele sectoren4
2 BBP uitgedrukt in koopkrachtpariteiten waardoor rekening wordt gehouden met verschillen in prijsniveau
tussen landen en regio’s. 3 Dit zijn de cijfers na correctie voor pendelbewegingen van en naar het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
4 “Tweede rapport over het concurrentievermogen van de Vlaamse Economie’, Prof. Dr. Koen De
Backer, Prof. Dr. Leo Sleuwaegen, Steunpunt ondernemerschap, ondernemingen en innovatie”.
EINDVERSIE 6
Wanneer we deze elk afzonderlijk bekijken, krijgen we een ander beeld.
Hoewel de vergrijzing van de bevolking een trend is in geheel Europa, is het
bevolkingsprofiel van Vlaanderen in vergelijking met de rest van Europa niet zo gunstig.
Slechts 65,8% van de Vlaamse bevolking is op arbeidsleeftijd (15-64jaar) terwijl het EU-25
gemiddelde op 66,7% ligt (EU-15: 66,4%).
Arbeidsproductivitei
t per werknemer
(in KKP) (2003)
Werkzaamheidsgraad
(in %) (2003)
Bevolking tussen 15 en
64 jaar
(in %) (2003)
Baden-Württemberg 57.548,3 69,8 65,7
Nordrhein-Westfalen 56.429,7 62,5 65,5
Rheinland-Pfalz 46.711,7 66,8 65,2
Catalonië 54.572,7 66,6 67,3
Vlaams Gewest 64.962,9 62,9 65,8
Lombardije 67.402,9 63,9 68,9
Nord-Pas-De-Calais 51.522,2 56,6 66,7
Rhône-Alpes 62.889,4 64,5 60,3
West-Nederland 56.886,4 73,7 67,8
Zuid-Nederland 49.396,4 73,1 67,5
EU 15 54.606,4 64,3 66,4
EU 25 50.550,5 62,9 66,7
Ook op het tweede element van het BBP, de werkzaamheidsgraad, scoort Vlaanderen eerder
zwak. Enkel het Brussels en Waals Gewest en Nord-Pas-de-Calais gaan nog onder de score
van 62,9%. Deze lage Vlaamse cijfers zijn te wijten aan arbeidsbesparende investeringen en
een lage arbeidsparticipatie. Vlaanderen blijkt er echter wel in te slagen om de personen die
willen werken effectief in te schakelen in het arbeidsproces, resulterend in een lagere
werkloosheid. Toch weegt dit niet op tegen de lage participatiegraad
Wat de arbeidsproductiviteit betreft is Vlaanderen met 65.000 euro per werknemer ten
opzichte van een EU-25 gemiddelde van 50.550,5 euro, na het Brussels Gewest en
Lombardije, de absolute koploper. In 2000 stonden de vier groeiregio’s nog voor Vlaanderen
maar de laatste jaren heeft Vlaanderen zijn vroegere koppositie weer verworven Het
productiviteitsvoordeel compenseert volledig de negatieve effecten van een ongunstig
bevolkingsprofiel en een lage werkzaamheid5. De arbeidsproductiviteit vormt bijgevolg de
belangrijkste factor van onze welvaart en van de goede globale ranking binnen Europa.
5 “Tweede rapport over het concurrentievermogen van de Vlaamse Economie”, Prof. Dr. Koen De
Backer, Prof. Dr. Leo Sleuwaegen, Steunpunt ondernemerschap, ondernemingen en innovatie.
EINDVERSIE 7
1.1.3.) Regionale spreiding van de welvaart
De welvaart kan op twee wijzen in kaart gebracht worden6: naast het BBP per hoofd
(geproduceerde welvaart per gebied) kan het beschikbaar inkomen per hoofd (inkomen dat de
inwoners in een gebied daadwerkelijk in handen hebben) als maatstaf gebruikt worden.
Het gemiddelde BBP per inwoner bedroeg 26.161 euro in het Vlaamse Gewest anno 2003.
De verschillen tussen de Vlaamse arrondissementen kunnen echter groot zijn: Antwerpen
scoort 25,3% hoger dan dit Vlaamse gemiddelde; het BBP per capita situeert zich in Tongeren
40,5% lager. Veel heeft te maken met de aanwezigheid van nijverheidstakken in het gebied in
kwestie. Sedert 1995 is de spreiding van het BBP per hoofd over de Vlaamse
arrondissementen afgenomen. Dat wil zeggen dat de verschillen in welvaartsproductie kleiner
worden. Dit is op zich een goed punt voor een beleid dat zich richt op het afvlakken van de
welvaartsverschillen binnen Vlaanderen.
Ook zijn er tussen de Vlaamse provincies enkele andere economische verschillen.
West-Vlaanderen scoort op een aantal economische welvaartsindicatoren minder hoog dan het
Vlaams Gewest. West-Vlaanderen draagt voor 17,6% bij voor het BBP van Vlaanderen. Dit is
iets minder dan haar aandeel in de Vlaamse bevolking (18,9%). In 2003 was dit zo voor:
- het BBP per inwoner (23.900 euro t.o.v. 25.700 euro in 2003)
- het beschikbaar inkomen per inwoner (14.950 euro t.o.v. 15.800 euro in 2002)
- de gemiddelde arbeidsproductiviteit per werknemer (64.800 euro t.o.v. 70.400 euro in
2003)
- de groei in bruto toegevoegde waarde over de periode 1995-2002 (reëel met 1,9%
t.o.v. 2,2%)
Daar moeten evenwel een aantal – vanuit economisch oogpunt gezien – positieve
vaststellingen tegenover geplaatst worden. In West-Vlaanderen is de arbeidseenheidskost per
werknemer in die mate lager (35.000 euro t.o.v. 39.300 euro, in 2002), dat ook de loonkost
per eenheid product (0,55 euro t.o.v. 0,58 euro) er lager is en zo een concurrentieel voordeel
biedt. Bovendien is het geloof in de eigen ontwikkeling er sterk aanwezig. De
investeringsratio (24,6%) is hoger dan elders. Tussen 1995-2002 stegen de investeringen er
gemiddeld met 4,1%, wat meer is dan het Vlaamse gemiddelde.
Oost-Vlaanderen scoort op het BBP per inwoner (22.890 euro t.o.v. 25.722 euro) en op de
gemiddelde arbeidsproductiviteit per werknemer (68.235 euro t.o.v. 70.365 euro) minder hoog
dan het Vlaamse Gewest. e groei in bruto toegevoegde waarde over de periode 1995-2002
(reëel met 2,4% t.o.v. 2,2%) is iets beter dan het Vlaams gemiddelde. Het beschikbaar
inkomen per inwoner is vrijwel gelijk aan dat van Vlaanderen (15.792 euro t.o.v. 15.784 euro
in 2002). Dit wijst erop dat de welvaart uit andere productievere regio’s wordt “ingevoerd”,
voornamelijk door pendel naar Brussel. Ook op andere vlakken kunnen de zwakkere
prestaties gecompenseerd worden. Tegenover de matige arbeidsproductiviteit staan
arbeidseenheidskosten die onder het Vlaamse gemiddelde liggen (37.788 euro t.o.v. 39.270
euro in 2002). Helaas leidt dit niet tot een concurrentieel voordeel: de loonkosten per eenheid
product zijn vrijwel gelijk aan de Vlaamse waarde (0,57 euro t.o.v. 0,58 euro). De
investeringsratio (23,1%) wordt door de Vlaamse provincies alleen overtroffen door West-
6 De bron van alle gebruikte gegevens is het Instituut voor de Nationale Rekeningen (INR), desgevallend
bewerkt door de Studiedienst van de Vlaamse Regering.
EINDVERSIE 8
Vlaanderen. Tussen 1995-2002 stegen de investeringen er met 4,2%, wat meer is dan het
Vlaams gemiddelde.
Vlaams-Brabant doet het op een aantal economische welvaartindicatoren beter dan het
Vlaams Gewest. De provincie Vlaams-Brabant draagt voor 17,7% bij tot het BBP van
Vlaanderen. Dit is wat hoger dan haar aandeel in de Vlaamse bevolking (17,2%). In 2003 was
dat zo voor:
- het BBP per inwoner (26.572 euro t.o.v. 25.722 euro in 2003), op Antwerpen na de
beste score van de Vlaamse provincies.
- het beschikbaar inkomen per inwoner (18.147 euro t.o.v. 15.784 euro in 2002). Dit
is het beste resultaat van alle provincies.
- de gemiddelde arbeidsproductiviteit (75.191 euro t.o.v. 70.365 euro in 2003), op
Antwerpen na de beste score van de Vlaamse provincies.
- de reële groei in bruto toegevoegde waarde over de periode 1995-2002 (3,3% t.o.v.
2,2%). Dit is de sterkste groei van alle provincies.
De loonkosten per werknemer (arbeidseenheidskosten) liggen met 43.674 euro dan weer het
hoogst van alle Vlaamse provincies. Hierdoor wordt het voordeel van de hoge
arbeidsproductiviteit teniet gedaan. De investeringsratio ligt met 19,3% bovendien lager dan
in de andere provincies (Vlaams gemiddelde: 21,7%). Wel dient hier vermeld te worden dat
de investeringsratio gewoonlijk lager ligt in regio’s zoals Vlaams-Brabant waar de
dienstensectoren domineren. De groei van de investeringen in de periode 1995-2002 is wel op
Limburg na het hoogst van de Vlaamse provincies.
Antwerpen scoort op een aantal economische welvaartsindicatoren beter dan het Vlaamse
Gewest. De provincie Antwerpen draagt voor 33,1% bij tot het BBP van Vlaanderen. Dit is
ruim meer dan haar aandeel in de Vlaamse bevolking (27,7%). In 2003 was dit zo voor:
- het BBP per inwoner (30.710 euro t.o.v. 25.722 euro in 2003). Dit is veruit de
beste score van de Vlaamse provincies.
- de gemiddelde arbeidsproductiviteit (76.078 euro t.o.v. 70.365 euro in 2003). Dit
is opnieuw de beste score in Vlaanderen.
Het beschikbaar inkomen per inwoner ligt iets lager dan in de rest van Vlaanderen (15.647
euro t.o.v. 15.784 euro in 2002). Bedenkelijker is dat de reële groei in bruto toegevoegde
waarde over de periode 1995-2002 zwakker is dan het Vlaams gemiddelde (1,6% t.o.v. 2,2%).
De loonkosten per werknemer liggen met 42.106 euro dan weer hoger dan het Vlaamse
gemiddelde van 39.270 euro. Hierdoor wordt het voordeel van de hoge arbeidsproductiviteit
teniet gedaan: de loonkosten per eenheid product liggen op hetzelfde niveau als in
Vlaanderen. De investeringsratio ligt met 20,2% bovendien vrij laag. Onder de Vlaamse
provincies doet alleen Vlaams-Brabant het minder goed. Er is evenmin sprake van een
inhaalbeweging. De groei van de investeringen 1995-2002 is zelfs de laagste van alle
provincies.
Ondanks de economische initiatieven van de voorbije decennia, is de Limburgse welvaartsgap
met de andere regio’s van Vlaanderen nog niet gedicht. De grote(re) aanwezigheid van
potentiële actieven in hun bevolking (62,4% t.o.v. 60,2%) kan niet verhinderen dat het BBP
per inwoner nog steeds lager blijft. Dit is het gevolg van een lagere arbeidsproductiviteit
EINDVERSIE 9
(59.900 euro in 2002) en een lagere werkzaamheidsgraad (62,3 t.o.v. 66,6). Enkele
economische welvaartsindicatoren van Limburg zijn:
- De reële economische groei bedroeg gemiddeld 2,5% over de jaren 1995-2002.
Dat is beter dan gemiddeld in het Vlaams Gewest (2,2%) en beter dan in alle
provincies, met uitzondering van Vlaams-Brabant (3,3%).
- De investeringsquote bedroeg anno 2001 27,3% en is daarmee het hoogst van alle
Vlaamse provincies.
- Over de periode 1995-2001 groeiden de private investeringen met gemiddeld 6,1%
per jaar. Dit is beter dan in heel het Vlaamse Gewest.
- De toename van de nominale bruto toegevoegde waarde blijft echter achter op het
Vlaams gemiddelde. De groei van het BBP per inwoner alsook het BBP lopen over
de periode 1995-2002 achter op andere provincies. Het BBP per inwoner (21.200
euro in 2002) is het laagst van alle Vlaamse provincies.
- De groei van het gemiddeld inkomen lag over de periode 1995-2002 iets onder het
Vlaamse gemiddelde zodat het gemiddeld inkomen per inwoner (13.900 euro) het
laagste blijft.
- De arbeidseenheidskost is relatief laag (34.700 euro in 2001) en groeide relatief
zwak (2,3% over 1995-2001). Dat wil zeggen dat de arbeid in Limburg gemiddeld
relatief goedkoop blijft.
- De loonkost per eenheid product ligt in Limburg (0,59 euro in 2001) iets boven het
gemiddelde niveau van Vlaanderen. Dit komt doordat niet alleen de
arbeidseenheidskost maar ook de arbeidsproductiviteit eerder laag zijn.
De spreiding van het beschikbaar inkomen is dan weer iets toegenomen sedert 1995. De
verschillen in rijkdom tussen de arrondissementen neemt toe. Het beschikbaar inkomen beliep
in 2003 gemiddeld 15.972 euro per inwoner in het Vlaamse Gewest. De spreiding over de
arrondissementen is veel minder uitgesproken, te wijten aan het herverdelend effect van onze
sociale zekerheid: het niveau is in Halle-Vilvoorde 16,3% boven dit van het Vlaamse Gewest;
in Maaseik situeert het zich 14,4% lager.
Figuur 3 toont dat er verschillen kunnen bestaan tussen geproduceerde en verdiende welvaart:
in een aantal arrondissementen is het gemiddeld inkomen erg hoog. Dat heeft te maken met de
nabijheid van het Brusselse Gewest: heel wat inwoners gaan werken in Brussel (waar de
lonen vrij hoog zijn, als gevolg van de aanwezigheid van beslissingscentra van bedrijven en
instellingen), maar nemen hun inkomen mee naar huis waar zij wonen. Dat betekent niet
noodzakelijk dat de eigen welvaartsproductie in de regio’s ook heel groot is. Grootstedelijke
arrondissementen scoren daarentegen dan weer eerder goed inzake BBP. Dat verwondert niet
gezien de aanwezigheid van belangrijke secundaire en tertiaire nijverheidstakken. Doch deze
gebieden kampen ook met typische stedelijke problemen wat zich reflecteert in gemiddeld
matige inkomensniveaus. In regio’s zonder grote stad ligt het BBP eerder laag. In sommige
arrondissementen kan dat opgevangen worden door de pendel naar naburige
tewerkstellingspolen. In andere regio’s, die verder van een grote tewerkstellingspool
verwijderd zijn, ligt dat moeilijker. Dat weerspiegelt zich dan in het gemiddelde
inkomensniveau.
EINDVERSIE 10
Concluderend kan men stellen dat de gemiddelde Vlaamse welvaart belangrijke intra-
Vlaamse verschillen verhult.
1.1.4.) Economische sectoren
De tertiarisering van de economie is een algemene trend in Europa. De gemiddelde
tertiariseringsgraad van de EU-15 op basis van de werkgelegenheid bedraagt 71%.
Figuur: economische structuur volgens de tewerkstelling in % (2004)
Figuur 3: BBP PER HOOFD EN BESCHIKBAAR INKOMEN
PER HOOFD IN DE VLAAMSE ARR. IN 2003
Indices (Vlaamse Gewest = 100 )
80
90
100
110
120
50 60 70 80 90 100 110 120 130
BBP / hoofd (euro)
Besc
hik
baa
er
ink
om
en
per
ho
ofd
(e
uro
)
Antwerpen
Mechelen
Turnhout
Hasselt
Maaseik
Tongeren
Aalst
Dendermonde
Eeklo
Gent
Oudenaarde
Sint-Niklaas
Halle-Vilvoorde
Leuven
Brugge
Diksmuide
Ieper
KortrijkOostende
Roeselare
Tielt
Veurne
EINDVERSIE 11
Ook in Vlaanderen is de tertiaire sector, in termen van werkgelegenheid en toegevoegde
waarde, duidelijk de belangrijkste sector. Qua tewerkstelling vertegenwoordigt hij een
aandeel van ongeveer 75 % van de beroepsbevolking, tegenover 22 % in de secundaire en
2,2 % in de primaire sector.
Tabel: aantal jobs in loondienst, naar sector (WAV indeling)
2000 2001 2002
Land- en tuinbouw 25.470 24.885 24.754
Visserij 456 732 562
Totaal primaire sector 25.926 25.617 25.316
Winning van delfstoffen 620 611 591
Vervaardiging van dranken, voeding en tabak 64.016 64.227 64.728
Textielindustrie 34.920 34.449 32.743
Vervaardiging van kleding en schoeisel, leer- en
bontnijverheid
10.262 9.227 8.437
Vervaardiging van meubels 16.555 16.880 16.255
Houtindustrie 8.538 8.731 8.636
Grafische nijverheid 30.945 31.139 29.913
Chemische industrie 51.841 52.298 51.139
Rubber- en kunststofnijverheid 21.837 21.011 19.646
Vervaardiging van glas, bakstenen, cement en
andere bouwmaterialen
18.028 17.682 17.348
Metallurgie 22.535 22.509 21.873
Vervaardiging van metaalproducten 40.105 42.000 40.523
Vervaardiging van machines, apparaten en
werktuigen
25.803 26.742 26.280
Vervaardiging van elektrische machines en
apparaten
16.568 17.497 16.385
Vervaardiging van kantoormachines, computers,
audio-, video- en telecommunicatieapparatuur
16.419 16.611 14.560
Vervaardiging van medische apparatuur 4.158 4.892 4.877
Vervaardiging van transportmiddelen 54.289 55.352 52.948
Overige industrie 6.966 6.625 6.210
Elektriciteit, gas, stoom en water 12.547 12.053 11.746
Bouw 118.196 118.767 118.116
Totaal secundaire sector 575.148 579.303 562.954
Garagewezen 32.450 33.672 34.415
Groothandel en handelsbemiddeling 111.631 115.078 115.017
Kleinhandel 111.402 114.966 117.576
Verhuurdiensten 11.833 12.095 12.446
Horeca 63.996 69.807 71.341
Vervoer 73.885 75.470 71.942
Vervoersondersteunende activiteiten 34.439 37.433 36.674
Post en telecommunicatie 34.308 34.941 34.356
Financiële diensten 48.545 49.458 45.879
Informatica 23.925 27.209 26.162
EINDVERSIE 12
Advies en bijstand aan ondernemingen en
personen
68.130 71.356 73.531
Selectie en terbeschikkingstelling van personeel 76.362 75.267 78.968
Industriële reiniging 22.351 22.874 23.980
Overige diensten aan personen 16.580 16.973 17.241
Totaal tertiaire sector 729.837 756.599 759.528
Openbaar bestuur 98.605 95.787 97.704
Justitie, defensie en openbare veiligheid 49.081 50.065 48.945
Verplichte sociale verzekering 10.755 10.762 10.830
Onderwijs 185.114 189.900 194.992
Ziekenhuizen en overige gezondheidszorg 99.467 101.928 104.183
Maatschappelijke dienstverlening 112.762 122.646 126.931
Recreatie, cultuur en sport 24.920 27.224 27.634
Speur- en ontwikkelingswerk 5.704 5.553 5.511
Afvalwater- en afvalverzameling; straatreiniging 8.549 8.229 8.425
Belangenvertegenwoordiging 13.675 13.734 13.943
Totaal quartaire sector 608.632 625.828 639.098
Slecht gedefinieerde activiteiten 2.038 1.776 1.205
Totaal 1.941.581 1.989.123 1.988.101
In de periode 2000-2002 nam het aantal betrekkingen in loondienst in de primaire en
secundaire sectoren af. Factoren als desindustrialisering, uitbesteding, delokalisatie en
mondialisering spelen hier een rol. Het aantal banen in loondienst in de tertiaire sector
expandeerde met 29.691. Groot- en kleinhandel zijn de diensten met het grootste aantal
arbeidsplaatsen. Tussen 2000 en 2002 was de quartaire sector goed voor 30.766 bijkomende
arbeidsplaatsen. De sectoren met de grootste tewerkstelling zijn onderwijs, maatschappelijke
dienstverlening en ziekenhuizen en overige gezondheidszorg.
Wat betreft de secundaire sector scoort Vlaanderen op het vlak van de werkgelegenheid
goed in de medium- ( vervaardiging van chemische producten, (elektrische) apparaten en
machines, wagens en rollend materieel ) en hoogtechnologische sectoren (vervaardiging van
farmaceutische producten, audio-, video- en telecommunicatieapparatuur en kantoormachines
en computers ) met een aandeel van 8,13% van de totale tewerkstelling. Hiermee wordt
Nederland, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en zelfs Zweden voorafgegaan, enkel
Duitsland deed het in 2002 beter met 9,13%.
Wat betreft de milieu-industrie in Vlaanderen, is uit analyses van de SERV gebleken dat
2,6 % van het totaal aantal bedrijven actief waren op milieugebied. Qua tewerkstelling stelt de
sector slechts 1.4 % van de het totaal aantal werknemers tewerk. Ruim 90 % van de bedrijven
zijn kleine en middelgrote bedrijven, de overige 10 % zijn grote bedrijven. De grote bedrijven
maken wel 46 % uit van de omzet in de milieusector. Naar activiteit zijn 73 % actief op één
bepaald milieucompartiment of –aspect actief, ongeveer 17 % op twee milieuaspecten en
slechts 10 % op meer dan twee milieuaspecten. Uit de studie volgt dat de afval- en
EINDVERSIE 13
recyclagesector de grootste activiteit, omzet en tewerkstelling vertonen, gevolgd door de
watersector (zowel watervoorziening als afvalwaterbehandeling). De activiteiten op het
gebied van bodem, lucht, geluid en consulting zijn eerder van beperkte omvang7.
Qua toegevoegde waarde bekleedt Vlaanderen een sterke positie in de tertiaire sectoren van
de handel en de gezondheidszorg & maatschappelijke dienstverlening. De transit– en
havenactiviteiten en de uitbouw van onze sociale welvaartstaat zijn daar niet vreemd aan. Het
onderwijs komt eveneens goed aan bod in onze regio, maar volgt dezelfde groei als elders in
de EU25. De sector zakelijke diensten & onroerend goed is in omvang heel belangrijk. In
verhouding tot de Europese Unie is deze sector hier iets beter vertegenwoordigd. De
financiële instellingen en de overheidssector staan zwak.
De grootte van de bel geeft de omvang van de toegevoegde waarde weer. Er zijn vier kwadranten:
- sterk: sterk aanwezig en sterk gegroeid
- achterblijvend: sterk aanwezig, maar zwak gegroeid
- verbeterend: zwak aanwezig, maar sterk gegroeid
- zwak: zwak aanwezig en zwak gegroeid
In de secundaire sector zijn de sectoren van de chemie & kunststof, de metaalproducten en de
overige industrie (waaronder de meubelnijverheid) sterk aanwezig en sterk gegroeid.
Vlaanderen is ook gespecialiseerd in de voedingsnijverheid en de petrochemie, maar deze
sectoren groeiden ongeveer aan hetzelfde tempo als in de EU25. De textiel & confectie, de
nutsectoren en de bedrijven die transportmiddelen vervaardigen, komen naar verhouding ook
7 Sociaal-economische analyse van de Vlaamse milieu-industrie (1999). Aanvullende
regionale analyse (2000), SERV
RELATIEVE AANWEZIGHEID EN GROEI VAN DE TERTIAIRE BEDRIJFSTAKKEN IN HET VLAAMSE
GEWEST T.O.V. DE EU-25 (index=100) op basis van de bruto toegevoegde waarde, toestand 2003
80
90
100
110
120
40 50 60 70 80 90 100 110 120 130 140
ZWAK
VERBETEREND
ACHTERBLIJVEND
STERKRelatieve groei 1998 - 2003
Relatieve
aanwezig-
heid 2003cultuur & gemeenschapsvoorzieningen
horeca
particuliere huishoudens
financiële
instellingen
vervoer &
communicati
e
overheid
zakelijke diensten
en onroerend goed
onderwijs
handel
gezondheidszorg &
maatschappelijke dienstverlening
EINDVERSIE 14
goed aan bod, maar verliezen terrein in vergelijking met hun Europese sectorgenoten. De
belangrijke bouwsector is iets minder sterk aanwezig en groeide ook wat zwakker dan in de
hele Europese Unie. De verschillen zijn echter niet zo groot.
Zwak aanwezig en zwak gegroeid zijn dan weer de machines & apparaten, de vervaardiging
van elektrische en optische instrumenten, de uitgeverijen & drukkerijen en de sector van de
bouwmaterialen. Deze sectoren kregen meer kansen in Europa als geheel.
De grootte van de bel geeft de omvang van de toegevoegde waarde weer. Er zijn vier kwadranten:
- sterk: sterk aanwezig en sterk gegroeid
- achterblijvend: sterk aanwezig, maar zwak gegroeid
- verbeterend: zwak aanwezig, maar sterk gegroeid
- zwak: zwak aanwezig en zwak gegroeid
De primaire sector vertegenwoordigt nog slechts 2.2 % van de totale beroepsbevolking.
Binnen deze sector neemt de glastuinbouw, als belangrijke basis in de plattelandseconomie
(toelevering, veilingen, afzet), een bijzondere plaats in. De moderne glastuinbouwbedrijven
(meerdere ha) kunnen thans beschouwd worden als KMO’s op niveau van investeringen,
innovatie, technologie en arbeid. Gezien de evolutie op het vlak van het ruimtelijk beleid en
het duurzaam gebruik van productiefactoren (energie, water, …) bestaat er in Vlaanderen
een concrete behoefte aan nieuwe duurzame ontwikkelingskansen voor deze sector. Er dient
daarom ook optimaal ingespeeld te worden op innovatieve technologieën en het creëren van
schaaleffecten op ruimtelijk vlak, voornamelijk naar energie- en watergebruik toe.
Naast de tertiarisering van de economie, dient tevens gewezen op het belang van de KMO -
sector. Vlaanderen is reeds lang gekend als dé KMO-regio. Veel van deze KMO’s zijn echter
familiale ondernemingen met erg weinig personeelsleden. Zo heeft meer dan de helft van de
ondernemers (59%) in Vlaanderen geen enkel personeelslid in dienstverband. Daarnaast zijn
er ook nog heel wat ondernemingen met een klein aantal personeelsleden (tot 50 werknemers)
RELATIEVE AANWEZIGHEID EN GROEI VAN DE SECUNDAIRE BEDRIJFSTAKKEN IN HET
VLAAMSE GEWEST T.O.V. DE EU-25 (index=100) op basis van de bruto toegevoegde waarde,
toestand 2003
60
80
100
120
0 20 40 60 80 100 120 140 160 180 200 220
ZWAK
VERBETEREND
ACHTERBLIJVEND
STERKRelatieve groei 1998 - 2003
Relatieve
aanwezigheid 2003
delfstoffen
machines & apparaten
elektrische &
optische apparaten
chemie en kunststof
petrochemie
textiel & confectie
transport-
middelen
hout
overige
industrie metaalproducten
voeding
nutssectoren
keramische,
glas
bouw
drukkerijen
EINDVERSIE 15
en een aantal middelgrote ondernemingen (tot 200 werknemers). Op het vlak van de
tewerkstelling is bijgevolg het belang van de grote ondernemingen in Vlaanderen niet te
onderschatten.
Tabel: Dimensie van de inrichtingen volgens het totaal aantal tewerkgestelde werknemers.
Inrichtingen Vlaams
Gewest
Inrichtingen België Totaal werknemers
België
Aantal % Aantal % Aantal %
< 5 wn. 97.515 64,64 166.402 65,29 291.236 8,27
Van 5 tot 9 wn. 23.391 15,51 38.893 15,26 245.615 6,97
Van 10 tot 19 wn. 13.503 8,95 22.333 8,76 288.627 8,19
Van 20 tot 49 wn. 9.917 6,57 16.281 6,39 473.908 13,45
Van 50 tot 99 wn. 3.343 2,22 5.453 2,14 364.191 10,34
Van 100 tot 199 wn. 1.665 1,10 2.788 1,09 369.916 10,50
Van 200 tot 499 wn. 1.034 0,69 1.788 0,70 500.763 14,22
Van 500 tot 999 wn. 306 0,20 532 0,21 314.408 8,93
1000 wn. en meer 184 0,12 382 0,15 673.611 19,12
Totaal 150.858 100 254.852 100 3.522.275 100
1.1.5. ) Internationale oriëntatie
Door de kleinschaligheid van de binnenlandse markt heeft Vlaanderen een erg open economie
die in sterke mate afhankelijk is van de internationale omgeving. In 2003 bedroeg de Vlaamse
uitvoer 91% van het BBP, dat is 145,5 miljard euro. In 2004 voerde Vlaanderen voor 158.3
miljard euro uit. Dit zorgde voor een hoge uitvoerratio van 97.5% van het BBP. Voor 2005
verwacht de Nationale Bank van België (NBB) dat de stijgende trend voor Vlaanderen
behouden blijft. Men schat dat de uitvoer voor 2005 171.6 miljard euro zal bedragen.
Duitsland, Frankrijk, Nederland, het Verenigd Koninkrijk en Italië vertegenwoordigen de
belangrijkste afzetmarkten met een gezamenlijk aandeel van ongeveer 60% in de totale
uitvoer. Drie kwart van de uitvoer is bestemd voor andere EU-lidstaten.
Tabel: Uitvoer van het Vlaamse Gewest naar partnerland (miljoenen euro)
2003 2004 2005 (raming)
Totaal 145.580,8 158.266,4 171.607,5
Europese Unie 110.029,9 119.448,1 127.590,9
Frankrijk 21.311,5 22.764,0 24.094,7
Nederland 20.011,2 21.971,9 22.992,1
Duitsland 25.394,6 28.038,1 30.241,9
Italië 7.745,5 8.209,8 9.358,0
Verenigd Koninkrijk 13.759,7 14.559,8 14.486,9
Aangezien meer dan driekwart van de Vlaamse export de Europese Unie als bestemming
heeft, kan men stellen dat niet de Vlaamse, maar de Europese markt relevant is voor Vlaamse
ondernemingen. Dit is vooral het geval in de secundaire en de tertiaire sector waar in 2003
meer dan de helft van de omzet bestemd was voor de export. De primaire sector volgt deze
trend veel minder met een exportcijfer van slechts 12% van de omzet. De voornaamste
EINDVERSIE 16
exportproducten zijn machines en vervoersmaterieel (28.3%), chemische producten (26.4%)
en edelstenen. Dit zijn echter ook de belangrijkste productcategorieën aan de importzijde.
De Vlaamse uitvoer verschilt op een aantal punten van deze van andere Europese landen.
Vlaanderen blijkt gespecialiseerd in chemische producten, petroleum en petroleumproducten.
Ook Vlaamse voedingswaren en vee blijken in het buitenland gegeerd. Verder kan
Vlaanderen behoorlijke troeven voorleggen op het vlak van halffabrikaten. Diverse
consumptiegoederen en investeringsgoederen komen relatief minder aan bod in het Vlaamse
uitvoerpakket dan in andere Europese landen. Tot slot zal het geen verbazing wekken dat
grondstoffen geen Vlaamse exportspecialiteit vormen.
EINDVERSIE 17
Doordat België zijn grondstoffen massaal moet invoeren, is de inflatie in België vanaf 2003
voortdurend gestegen door prijsstijgingen van olieproducten en andere grondstoffen. In 2005
is het algemeen prijspeil in België (2,5) zelfs hoger is dan de EU-inflatie (2,2).
HICP België HICP EU
2003 1,5 2,1
2004 1,9 2,1
2005 2,5 2,2
De economische openheid uit zich anderzijds in de grote invoerstromen. Ook hier gaat het
voornamelijk over import uit de andere lidstaten van de EU (73,5% in 2003 en 71,6% in
2004). Het economische belang van import en export kan slechts geconsolideerd blijven
zolang de bereikbaarheid voldoende gegarandeerd is. Het is noodzakelijk dat ingezet wordt op
het uitwerken van multimodaal goederenvervoer. Een maximaal positief effect wordt
verkregen wanneer ook een goed uitgewerkt ruimtelijk locatiebeleid operationeel is.
Bovendien is Vlaanderen samen met Zuid-Nederland de logistieke draaischijf van Europa.
Daarbij vormen de Antwerpse zeehaven (naast de havens van Gent, Zeebrugge en Oostende)
en de luchthaven van Zaventem de belangrijkste “economische poorten” van Vlaanderen op
de wereld. In 2003 was Antwerpen de vierde belangrijkste haven van de wereld voor
goederentrafiek, na Rotterdam, Singapore en Hong Kong. Ook de luchthaven van Zaventem
behoort tot de top vijf van Europese luchthavens inzake het vrachtvervoer.
Een derde aspect van de openheid van de Vlaamse economie is het grote aantal buitenlandse
investeringen die Vlaanderen aantrekt. Bijna de helft van de industriële werkgelegenheid en
meer dan 60% van de toegevoegde waarde van industriële ondernemingen kwam in 2002 van
de buitenlandse ondernemingen. In de dienstensector gaat het om respectievelijk 29% en
34%. Nergens in de EU haalt men dergelijke hoge percentages met uitzondering van de
industrie in Ierland. De centrale ligging van Vlaanderen in Europa en het uitgebreide
infrastructuurnetwerk hebben in het aantrekken van vestigingen van grote multinationals
steeds een belangrijke rol gespeeld sinds de jaren ‘60. Toch wordt vastgesteld dat
buitenlandse ondernemingen hun initiatieven in Vlaanderen terugschroeven of ze zelfs
volledig stopzetten zonder dat hier voldoende nieuwe buitenlandse investeringen tegenover
staan. Dit houdt in dat ook specifieke, hoogwaardige ruimte nodig is om buitenlandse
investeringen een geschikte plaats te bezorgen.
1.2) Kenniseconomie en innovatie
Tengevolge van de globalisering zal Vlaanderen steeds meer een beroep moeten doen op zijn
kennis om overeind te blijven in de internationale concurrentie. Kostencompetitiviteit wordt
voor Vlaanderen immers steeds moeilijker vermits nieuwe economische spelers over
belangrijke kostenvoordelen beschikken. Vlaanderen wenst verdere stappen te zetten in de
kenniseconomie, waar kennis de basis voor competitiviteit vormt. Innovatie vormt een
belangrijke determinant van het concurrentievermogen in de kenniseconomie.
Voor het luik kenniseconomie steunt deze analyse in belangrijke mate op de nota van
Flanders District of Creativity (Flanders DC) “Strategische omgevingsanalyse: Uitdagingen
voor de toekomst. Nood aan een creatief groeimodel” (september 2005), waarin de omgeving,
uitdagingen en problemen van de Vlaamse economie voor het volgende decennium worden
EINDVERSIE 18
geschetst. Het luik innovatie is gebaseerd op de internationale kwantitatieve benchmarking
van het Vlaams innovatiesysteem van de Vlaamse Raad voor Wetenschapsbeleid (VRWB)
“Aanbeveling 24. Opvolging Vlaams Innovatiepact. Eerste invulling van de kernindicatoren”
(maart 2005), waarin de belangrijkste basiskenmerken van het Vlaams innovatiesysteem
worden beschreven.
Kenniseconomie
1. Positie van Vlaanderen in groeiende kennisintensieve sectoren
De toekomstige economische groei zit vooral in de kennisintensieve sectoren. Indien
Vlaanderen zijn internationale aanwezigheid in deze sectoren niet verder uitbouwt, dreigt de
economische groei van Vlaanderen af te nemen. Vlaanderen heeft momenteel vooral een
belangrijke aanwezigheid in de sectoren chemie, farmacie en automobiel. Deze sectoren
kenmerken zich door een bovengemiddelde groei van de Europese export. Andere sectoren
waarin Vlaanderen een groot marktaandeel heeft, groeien op Europees vlak significant minder
snel. Om in deze sectoren verder te groeien is nog sterker en competitiever worden een
noodzaak, wat gegeven de sterk toegenomen concurrentie op basis van kosten en prijzen in
deze sectoren niet voor de hand ligt. In de meer kennisintensieve sectoren heeft Vlaanderen
een eerder zwakke positie. Verschillende van deze kennisintensieve sectoren kennen echter op
Europees niveau een relatief grote groei. De kennisintensieve sectoren bieden dus heel wat
meer groeimogelijkheden: het is nu eenmaal gemakkelijker om te concurreren in groeiende
sectoren dan in stagnerende/krimpende sectoren. (Flanders DC)
De meer kennisintensieve sectoren staan in Vlaanderen slechts voor een beperkt gedeelte van
de werkgelegenheid in. De tewerkstellingsgraad in medium hightech en hightech industrie
(uitgedrukt als % van de totale beroepsbevolking) bedraagt in 2000 8,32% en in 2002 7,86%.
Voor hightech diensten bedraagt de tewerkstellingsgraad in 2000 3,79% en in 2002 3,64%.
Het aandeel van de medium hightech en high tech sectoren in de werkgelegenheid gaat dus
achteruit tussen 2000 en 2002: voor de medium hightech en hightech industrie volgt dit een
EU-trend (uitzonderingen zijn Finland en Duitsland), voor hightech diensten is Vlaanderen
één van de enige gebieden die achteruit gaat wat betreft aandeel in de werkgelegenheid. Het
aandeel van de werkgelegenheid in technologiegedreven sectoren in Vlaanderen ligt nog maar
nauwelijks boven het EU-15 gemiddelde. (VRWB)
De VRWB onderstreept dat het Vlaams technologisch-economisch weefsel ruimer is dan wat
nu onder de hightech en medium hightech sectoren wordt gerekend. Bedrijven in de biotech
of voedingssector die wel aan innovatie doen worden omwille van hun classificatie niet
meegerekend. De classificatie volgt met andere woorden niet voldoende de veranderingen
naar de kenniseconomie. In alle sectoren zijn er voortrekkers van de kenniseconomie en
bovendien vormt technologiecreatie niet de enige determinant van kennisintensivering.
(VRWB)
2. Structurele kenmerken van Vlaamse ondernemingen in kennisintensieve sectoren
Buitenlandse ondernemingen nemen een belangrijke plaats in de kennisintensieve sectoren in
Vlaanderen in. Hun belang is nog meer uitgesproken dan in andere sectoren: buitenlandse
dochterondernemingen nemen het grootste deel van de jobs (bijna 70%) en de gecreëerde
toegevoegde waarde (meer dan 80%) voor hun rekening. In vergelijking met deze
EINDVERSIE 19
buitenlandse dochterondernemingen worden Vlaamse ondernemingen in kennisintensieve
industrie- dienstensectoren gekenmerkt door een lagere productiviteit en een kleinere schaal,
zijn ze minder internationaal actief en voeren ze minder industriële diensten uit. Deze
kenmerken verklaren het kleinere belang van de Vlaamse ondernemingen in de
kennisintensieve sectoren. De kleinere schaal, de kleinere technologische basis staan immers
in schril contrast met de trend naar grotere schaal en meer technologie-inhoud in deze
sectoren. Het endogeen ondernemerschap in de kennissectoren kampt dus met een aantal
structurele handicaps die het concurrentievermogen van Vlaanderen bemoeilijken. Voldoende
uitwisseling van kennis tussen de verschillende actoren is noodzakelijk om het
absorptievermogen van de Vlaamse ondernemingen te verhogen en hun positie in de
kennissectoren te versterken. (FDC)
3. Aanbod en inschakeling van menselijk kapitaal
De uitbouw van de kenniseconomie vereist een voldoende aanbod en een optimale
inschakeling van menselijk kapitaal. In Vlaanderen blijkt er een voldoende aanbod aan
menselijk kapitaal (Tweede Barometer- Rapport op het Concurrentievermogen van de
Vlaamse economie) maar resulteert dit (nog) niet in een sterke positie van Vlaanderen in de
kenniseconomie. Het menselijk kapitaal wordt in Vlaanderen sterk ingeschakeld in
overheidsdiensten en onderwijs. Hoger opgeleiden zijn in het algemeen actief in de
dienstensectoren. Opvallend is de relatief lage inschakeling van hoger opgeleiden in de
technologische dienstensectoren.
Deze niet-optimale inschakeling van menselijk kapitaal wordt nog versterkt door de brain
drain van hoger opgeleiden. Globale cijfers geven aan dat België niet significant meer
getroffen wordt dan andere Europese landen. België bevindt zich zelfs op een iets lager
gemiddeld niveau dan de rest van Europa indien naar de grote groep (hoger onderwijs en
universiteit) gekeken wordt. Cijfers over immigratie en opleiding in de Verenigde staten
geven éénzelfde beeld. Voor de groep universitairen die in het bezit zijn van een doctoraat
zijn, zijn deze cijfers echter opvallend hoger voor België. Dit suggereert dat België relatief
sterker getroffen wordt door een brain drain van de hoogst opgeleiden naar de VS dan andere
landen. (FDC)
4. ICT
ICT vormt de ruggengraat van de kenniseconomie. De Vlaamse Regering wenst Vlaanderen
verder uit te bouwen als vooruitstrevende informatiemaatschappij.
Burgers
Het aandeel van de Vlamingen dat internet gebruikt, evolueerde van 2001 tot 2005 van 34%
naar 61%. Toch blijft er nog heel wat werk aan de winkel om bij de Europese top te behoren.
In 2005 had 56% van de Vlaamse huishoudens een internetaansluiting en 55% van de
Vlamingen gebruikte het internet minstens één keer per week. Bij de Europese koplopers
liggen deze percentages tussen de 73% en 78 %. Wat de penetratiegraad van breedband
betreft, hoort Vlaanderen wel tot de Europese top. Het Vlaams gewest doet het beduidend
slechter dan de Europese top wat het gebruik van internettoepassingen betreft. Voor E-
government wordt bijvoorbeeld door 18% van de Vlamingen en door 52% van de Zweden
gebruikt. Wat e-commerce betreft zoekt 46% van de Vlamingen tegen 70% van de Zweden
op het internet informatie over goederen en diensten. (VRIND 2006)
EINDVERSIE 20
Bedrijven
Tabel ICT-infrastructuur - bedrijven
Bijna alle bedrijven met minstens tien werknemers en met hun zetel in het Vlaams Gewest
gebruiken internet, maar slechts driekwart heeft een breedbandverbinding. Met deze cijfers
sluit Vlaanderen aan bij de Europese top. De bedrijven met vijf tot negen werknemers doen
het slechter: slechts 88% heeft een internetverbinding en 66% heeft een breedbandverbinding.
Vlaamse bedrijven behoren bij de Europese top wat de penetratie van intranet en extranet
betreft. Voor bedrijfswebsites is er een extra inspanning nodig om bij de Europese top te
behoren. Een website is een machtig wapen om nieuwe klanten aan te trekken aangezien bijna
de helft van de Vlamingen op het internet op zoek gaat naar informatie over goederen en
producten. (VRIND 2006) Tabel ICT-toepassingen - bedrijven
Bron: VRIND 2006
EINDVERSIE 21
Vlaamse bedrijven met tien werknemers doen het even goed of zelfs beter dan het Europese
gemiddelde wat betreft e-government, e-commerce, e-learning en telewerken. Er is echter een
duidelijke inspanning nodig wil men tot het niveau van de koplopers komen. (VRIND 2006)
Innovatie
1. Investeringen in O&O
De O&O- intensiteit in Vlaanderen (totale uitgaven voor O&O op gewestniveau uitgedrukt als
% van het BBRP (GERD)) bedraagt voor 2001 2,43%, voor 2002 2,24% en voor 2003 2,14%.
Hiermee zit Vlaanderen boven het EU–15 gemiddelde. Vlaanderen scoort niet slecht
vergeleken met de belangrijkste handelspartners. Absolute koplopers zijn Zweden, Finland en
Japan die de 3% reeds overschreden hebben (gegevens 2001). Vlaanderen heeft de 3%
doelstelling nog niet bereikt, ondanks de stijging die sinds 1996 (1,87%) merkbaar is.
Grafiek: Internationale vergelijking van de O&O- intensiteit (% BBP) (2001)
Bron: VRWB, aanbeveling 24, 24 maart 2005
Vlaanderen zit boven het EU-15 gemiddelde vooral door de O&O bestedingen van bedrijven.
Met 1,87% (bedrijfsuitgaven O&O als % van het BBP (BERD)) in 2001 scoort Vlaanderen
redelijk goed voor de uitgaven O&O van de private sector. Vlaanderen bevindt zich boven het
EU-gemiddelde. Voor 2002 (1,66%) en 2003 (1,56%) liggen de cijfers iets lager. Deze daling
van de bedrijfs-O&O is de oorzaak van de daling van de totale O&O- intensiteit in 2002 en
2003. De technologiecrisis in het begin van de eeuw heeft ook in Vlaanderen zijn sporen
nagelaten. In het bijzonder de ICT-sector kende een inzinking.
EINDVERSIE 22
Grafiek: Internationale vergelijking BERD (% BBP) (2001)
Bron: VRWB, aanbeveling 24, 24 maart 2005
In de meeste landen met een hoge O&O-intensiteit is de bedrijfs-O&O vooral geconcentreerd
in grote bedrijven. Ook in Vlaanderen is het aandeel van de grote bedrijven (250<=FTE) in de
intramurale O&O intensiteit zeer groot, namelijk 78,7% (2001). O&O in Vlaanderen is
bovendien geconcentreerd bij een relatief beperkte groep ondernemingen: de top 10 staat in
voor 77%. De sectoren audio-, video en telecommunicatieapparatuur, chemie en farmacie
vormen het zwaartepunt: ze vertegenwoordigen samen 55% van de O&O-uitgaven.
De meeste grote bedrijven in Vlaanderen maken deel uit van een multinational, waarvan het
beslissingscentrum meestal niet in Vlaanderen gelegen is. Hierin dient de verschuiving van
intra naar extra-muros bedrijfs-O&O te worden gekaderd (extra-muros bestedingen worden
niet in de Vlaamse bedrijfscijfers meegerekend). Deze verschuiving heeft te maken met het
feit dat de Vlaamse vestigingen in sterke concurrentie staan met andere vestigingen in het
buitenland.
De O&O bestedingen van de bedrijven zijn dus voornamelijk terug te voeren op een beperkt
aantal grote O&O- intensieve ondernemingen in een beperkt aantal sectoren. Nochtans zijn er
ook aanduidingen dat de O&O-inspanningen in de breedte zijn toegenomen en een groter
aantal ondernemingen – die representatief zijn voor de diversiteit van de economie – aan één
of andere vorm van O&O doen. Deze O&O-activiteit in brede zin is echter vaak nog niet als
permanente activiteit gestructureerd.
Voor de publieke uitgaven O&O is het beeld helemaal anders. De niet-bedrijfs-O&O (som
van overheidsuitgaven O&O, O&O-uitgaven van hogere onderwijsinstellingen en O&O-
uitgaven van instellingen zonder winstoogmerk (NON-BERD)) bedraagt in 2001 0,56% van
het BBRP. Hiermee scoort Vlaanderen onder het EU-15 gemiddelde (0,69 %) en ver onder de
koplopers Finland, Zweden, Frankrijk en Nederland. Er is wel sprake van een lichte stijging.
Voor 2002 bedraagt de niet-bedrijfs O&O 0,58%, voor 2003 is dit 0,59%. Deze stijging kan
echter de daling van de bedrijfs-O&O in de totale O&O-intensiteit in 2002 en 2003 niet
compenseren. (VRWB, maart 2005)
EINDVERSIE 23
Grafiek: Internationale vergelijking GERD-BERD (% BBP) (2001*)
Bron: VRWB, aanbeveling 24, 24 maart 2005
2. Overdracht en toepassing van kennis
Volgens de resultaten van de CIS 3- enquête bedraagt het aandeel innovatieve bedrijven in de
industrie en dienstensector in Vlaanderen 58,2% (2000). Hiermee is Vlaanderen koploper in
Europa en laat het alleen Duitsland voorgaan. Grote bedrijven (83,2%) zijn innovatiever dan
KMO’s (57,5%). De cijfers voor industrie en diensten bedragen respectievelijk 68,5% en
48,6%. In de hightech bedraagt het aandeel innovatieve bedrijven 71,1%, in de low tech
54,9%.
De VRWB benadrukt dat deze enquête een momentopname is en wellicht geen volledig
betrouwbare indicator in de absolute zin. Het is wel een interessante indicator voor de
‘innovatiekoorts’ die brede segmenten van de economie heeft aangegrepen. Veel bedrijven
voelden zich aangesproken om te melden dat ze met O&O bezig zijn wat kan wijzen op
bewustwording. (VRWB)
3. Innovatie output
De vrij goede score op de O&O- intensiteit blijkt zich niet te reflecteren in het aantal
octrooien. Vlaanderen situeert zich met 156,2 aanvragen voor EPO-octrooien per miljoen
inwoners (2001) net onder het EU-15 gemiddelde (161,1 aanvragen per miljoen inwoners).
Finland, Zweden en Duitsland zijn koploper met respectievelijk 367, 338 en 310. Daar waar
Vlaanderen dus nog vrij goed scoort aan de inputzijde blijkt dat het veel minder goed gaat aan
de outputzijde.
Kennistransfer en valorisatie van onderzoek is echter ruimer dan het nemen van octrooien:
spin-offs, incubatiecentra, interfacediensten van de universiteiten spelen eveneens een grote
rol. Een goede samenwerking tussen kennisinstellingen en het bedrijfsleven is onontbeerlijk.
In Vlaanderen bestaat ook niet echt een cultuur om octrooien te nemen. Enkel grote bedrijven
kunnen het zich permitteren. Het nemen van een octrooi is immers zeer duur onder meer door
EINDVERSIE 24
vertaalkosten en de inschakeling van octrooispecialisten. Voor kleine bedrijven bestaat
trouwens eerder de omgekeerde tendens namelijk de bescherming van kennis door
geheimhouding. Bovendien is het nemen van octrooien sectorgebonden.
De outputzijde van innovatie kan ook gemeten worden in termen van het deel van de omzet
van een onderneming dat toe te schrijven is aan de verkoop van nieuwe producten. Voor de
Vlaamse (innovatieve) bedrijven is volgens de CIS 3- enquête (cijfers 2000) gemiddeld 20,2%
van de omzet afkomstig van de verkoop van producten die nieuw zijn voor het bedrijf en de
markt. Voor KMO’s bedraagt dit 20,23%, voor grote ondernemingen 18,6%. Vlaanderen
scoort internationaal zeer goed voor zowel diensten als industrie. Voor industrie staat
Vlaanderen (19,2%) op de twee plaats na Finland (27,2%). Het EU 15-gemiddelde bedraagt
10,5%. Voor diensten is Vlaanderen koploper met 21,5%. Het EU 15- gemiddelde bedraagt
hier 7,4%. Vlaanderen heeft echter de doelstelling van het Pact van Vilvoorde van 25% in
2010 nog niet bereikt (VRWB)
4. Systeeminnovatie
Het belang van systeeminnovatie wordt zowel door de SERV als door de MiNa-Raad (o.a. in
hun adviezen in het kader van het openbaar onderzoek van het milieubeleidsplan 2003-2007
en het voortgangsrapport klimaatbeleidsplan 2005) benadrukt. Zo stelt de MiNa-Raad dat
voor het oplossen van grote of hardnekkige milieuproblemen er meer fundamentele
vernieuwingen nodig zijn. De Raad vraagt dan ook om te bekijken in welke mate het
milieubeleid op vernieuwing gerichte beleidstrajecten - zoals transitiemanagement - op gang
kon trekken. Ook de SERV is van mening dat er radicale innovaties in de huidige productie-
en consumptiepatronen moeten worden gerealiseerd. ‘Daarvoor moet voldoende aandacht
gaan naar technologische innovatie op korte termijn, maar ook naar systeeminnovatie op
langere termijn. Deze systeeminnovatie neemt in veel gevallen de vorm aan van een
langlopend maatschappelijk transformatieproces met technologische, economische en
institutionele veranderingen. De periode waarin zo’n transformatie tot stand komt, wordt dan
een transitie genoemd.’
5. Milieu- en energie-innovatie
Een studie van de SERV, ‘Naar een industrieel beleid voor het milieu, technologie en
innovatie als sleutel voor een duurzame welvaart’, stelt dat het stimuleren van technologische
innovaties één van de speerpunten van het milieubeleid moet zijn. Enkel door een
verregaande technologische –en daaraan gekoppeld een maatschappelijke- transformatie is de
vereiste fundamentele vermindering van de milieudruk samen met de realisatie van
ambitieuze sociaal-economische doelstellingen, haalbaar. Wat we nodig hebben, is niet alleen
een milieubeleid voor de “industrie” naar ook en vooral een “industrieel beleid” voor het
milieu.
De geringe aandacht die tot nu toe uitging naar milieu en energie-innovatie in Vlaanderen
vormt een knelpunt. Sinds 1996 wordt door Vlaanderen jaarlijks op systematische wijze het
Horizontaal Begrotingsprogramma Wetenschapsbeleid (HBPWB) opgemaakt. Het HBPWB
geeft een globaal budgettair overzicht van alle kredieten die in de verschillende
departementen en Vlaamse openbare instellingen bestemd zijn voor activiteiten omtrent
wetenschap, technologie en innovatie.
De procentuele verdeling van de O&O overheidskredieten over de NABS-codes geeft een
zicht op wat er gespendeerd wordt aan de verschillende categorieën: de categorie
EINDVERSIE 25
‘milieubescherming en milieuzorg’ neemt ongeveer 3,9% in van de totale O&O kredieten van
de overheid in beslag, ‘productie, distributie en rationeel gebruik van energie’ slechts 0,13 %.
Het grootste gedeelte van de kredieten gaat naar niet-toepassingsgericht onderzoek en
algemene universiteitenfondsen (48%) gevolgd door ‘Industriële productie en technologie’
(39 %) . Hieruit blijkt duidelijk dat milieu- en energiegerichte innovaties minder aandacht
krijgen, ook al zijn ze fundamentele hefbomen voor economische ontwikkelingen.
Wanneer we de verschillende fasen van het innovatieproces nader bekijken, zijnde de
ontwikkelings-/onderzoeksfase (invention), de demonstratie-/adaptatiefase, en de diffusie-
/verspreidingsfase, zien we dat op dit moment de demonstratie-/adaptatiefase onvoldoende
ondersteund wordt en met andere woorden de missing link vormt. Ondermeer
demonstratieprojecten met betrekking tot milieu- en energieaspecten krijgen tot op heden te
weinig aandacht.
6. Innovatie van de plattelandseconomie
De plattelandseconomie heeft een duidelijk groeipotentieel dat tot nu nog onvoldoende wordt
benut. Daarbij is nood aan een innovatieve benadering van de economische activiteiten,
rekening houdend met de specifieke kansen en beperkingen op het platteland.
Innovatie dient hierbij ruimer geïnterpreteerd te worden dan technologische innovatie.
Andere, niet-technologische kennisontwikkeling is een noodzaak voor de duurzame
economische heropleving van plattelandsgebieden. De innovatie is gericht op het ontwikkelen
van nieuwe activiteiten en ontwikkelingsstrategieën voor plattelandsgebieden die de typische
plattelandskwaliteiten vrijwaren en versterken. Daarnaast dient ook de innovatie van de
typische sectoren van de plattelandseconomie bevorderd te worden: toerisme,
belevingseconomie, regional branding, …
1.3) Ondernemerschap
1.3.1). Algemeen
Een belangrijke zwakte van de Vlaamse economie is het te geringe ondernemerschap. De
situatie op dit vlak kan o.m. worden beoordeeld aan de hand van de ondernemersgraad, de
ondernemersquote en de geboorte- en sterfteratio’s van ondernemingen.
Ondernemersgraad
In 2005 werd voor de zesde keer het “Global Entrepreneurship Monitor”(GEM)-onderzoek
uitgevoerd. GEM is een wereldwijd onderzoek dat in eerste instantie naar de
ondernemersgraad peilt. Hiervoor werd de Total Entrepreneurial Activity (TEA)-index
ontwikkeld. TEA onderzoekt welk percentage van de beroepsbevolking actief betrokken is bij
het opzetten van een onderneming of recentelijk een eigen onderneming heeft opgericht. De
TEA-index voor Vlaanderen kende een sterke stijging van 2,7 naar 3,71 %. Voor Vlaanderen
betekent dit concreet dat gemiddeld 3,71 mensen in 2005 aangaf bezig te zijn met de
oprichting van een bedrijf of er recent ook effectief één opgericht had.
GEM analyseert enerzijds de ondernemersgraad per regio, en positioneert anderzijds ook de
regio’s ten opzichte van elkaar. Hierbij merken we dat de ondernemersgraad in België en
Vlaanderen onder het gemiddelde van de Europese Unie (5,2 %) blijft. Voor het tweede jaar
EINDVERSIE 26
op rij behaalt België de voorlaatste plaats in het peloton van de 15 Europese landen die
deelnamen aan GEM. Deze Europese landen blijven evenwel allemaal sterk onder het
gemiddelde van 8,3 % dat wereldwijd opgetekend werd.
Ondernemersquote
Naast de opstartactiviteiten van ondernemers analyseert GEM ook de gevestigde
ondernemersactiviteit in iedere regio. Ondernemers die eigenaar en manager zijn van een
bedrijf dat gedurende meer dan 42 maand salarissen uitgekeerd heeft worden tot deze laatste
categorie gerekend. Op het vlak van gevestigde ondernemingsactiviteit scoort Vlaanderen
een stuk beter dan het Europese en wereldwijde gemiddelde: 7,22 % van de Vlamingen geven
aan eigenaar en manager te zijn van een gevestigde onderneming, ten opzichte van 5,63 %
van de Belgen.
Ondernemerszin manifesteert zich eveneens binnen bestaande ondernemingen, het
zogenaamde “intrapreneurship”. Uit onderzoek van de Flanders Business School blijkt dat
Vlaanderen op dit vlak beter presteert dan Nederland en Wallonië. De Entrepreneurial
Intensity bedraagt 4,07 terwijl Wallonië 3,89 scoort en Nederland 3,93.
Geboorte- en sterfteratio’s
Het Flanders DC onderzoeksrapport ‘Ondernemingscreativiteit als motor van groei in de
Vlaamse steden en Brussel’ (november 2005) stelt dat na de piek van 1998 steeds minder
ondernemingen opgericht werden in Vlaanderen. In 1998 telde Vlaanderen nog bijna 35.000
starters (8,4 % van het totale aantal actieve ondernemingen), in 2003 daalde dit aantal tot iets
meer dan 28.000 (6,8 %). De laatste cijfergegevens tonen echter aan dat in 2004 de kaap van
30.000 nieuwe oprichtingen opnieuw overschreden werd en dat deze trend zich ook in 2005
heeft verder gezet.
Het Flanders DC onderzoeksrapport stelt dat in diezelfde periode 1998-2003 het aantal
stopgezette ondernemingen daalde van 30.586 naar 26.551. Dit resulteert in een daling van de
uittredingsquote van 7,4 % naar 6,4 %. Deze trend zette zich ook in 2004 verder (12,5 %
minder stopzettingen in 2004 dan in 2003). Binnen de groep van stopgezette ondernemingen
vormen de ondernemingen die door faillissement worden stopgezet een speciale subgroep
Volgens de meest recente cijfers van de Vlaamse administratie Planning & Statistiek waren er
in 2005 in het Vlaamse Gewest 4.060 faillissementen. Dit waren er 4,4 % minder dan in 2004.
Het was van 2000 geleden dat er nog een daling van het aantal faillissementen geregistreerd
werd.
Bovenvermelde evoluties in de periode 1998-2003 inzake oprichtingen en stopzettingen
resulteren in Vlaanderen in een grotere toetredingsquote dan uittredingsquote dus in een
beperkte netto-toename van het aantal actieve ondernemingen. Ook na 2003 wordt deze trend
verder gezet.
Actieve bedrijven Opgerichte bedrijven Stopgezette bedrijven Aantal Aantal % Aantal %
1998 415.676 34.955 8,4 30.586 7,4
2003 417.145 28.153 6,8 26.551 6,4
EINDVERSIE 27
Niettegenstaande deze positieve evolutie bevindt Vlaanderen zich aan de onderkant van de
Europese rangschikking.
1.3.2) Aard van ondernemerschap
GEM bevraagt niet alleen de graad van ondernemerschap, maar gaat ook de aard van het
ondernemerschap na. Concreet wordt nagegaan hoe innovatief de nieuwe ondernemingen zijn,
of ze een sterke groei in het werknemersaantal verwachten en of ze verwachten internationale
verkopen te realiseren. 25 % van de Belgische ondernemers geeft aan een bedrijf op te richten
dat gebaseerd is op een innovatie. De Belgische innovatie-index blijft hiermee onder het
Europese gemiddelde, en we halen hier een 11de plaats op 15 deelnemende Europese landen.
Meer in het oog springend is de proportie van startende ondernemers die een sterke groei van
het werknemersaantal vooropstelt. 0,16 % van de Belgische beroepsbevolking, of 4 % van
alle mensen die aangaven betrokken te zijn in een nieuwe opstart, plant om 20 of meer jobs te
creëren binnen de komende 5 jaar. Op Europees niveau denkt gemiddeld 9 % van alle
ondernemers deze werknemersaangroei te kunnen bereiken. België haalt op vlak van
ondernemerschap gericht op jobcreatie slechts een 13de plaats op 15.
GEM meet ook de internationalisatiegraad van de Belgische starters. De resultaten voor 2005
geven aan dat 0,53 % van de ondernemers die de voorbije 3,5 jaar een onderneming opstartten
meer dan 10 % buitenlandse klanten hebben. Alhoewel België hier beter scoort dan het
gemiddelde van de EU is de evolutie zowel voor België als voor Vlaanderen negatief, met hoe
langer hoe minder bedrijven die aangeven te internationaliseren. Voor een land zoals België,
met een beperkte thuismarkt, is deze evolutie zorgwekkend.
Tenslotte blijken mannen nog steeds meer betrokken bij ondernemerschap dan vrouwen.
Grote verschillen zijn ook merkbaar op het vlak van leeftijd. De meerderheid van de
Belgische en Vlaamse ondernemer bevindt zich in de leeftijdscategorie 25-44 jaar.
1.3.3) Beïnvloedende factoren ondernemerschap
Het GEM-onderzoek peilde naar de omgevingsfactoren voor ondernemerschap in België, en
de perceptie van de gemiddelde Belg en Vlaming over deze factoren. Er werd nagegaan of
Belgen de indruk hebben dat er een opportuniteit bestaat om een nieuwe onderneming op te
richten, en of ze het gevoel hebben over de kennis en vaardigheden beschikken om een goede
ondernemer te zijn. Op elk van deze indicatoren scoren we gelijkaardig tot beter dan het
Europees gemiddelde. Zo geeft 40 % van de Vlamingen aan een opportuniteit te zien om een
nieuwe onderneming op te starten, wat een stuk boven het Europees gemiddelde van 33 %
ligt. Ook met betrekking tot onze eigen kennis en vaardigheden zijn we positief: 47 % van de
Vlamingen heeft vertrouwen in de eigen ondernemingsvaardigheden, ten opzichte van 40 %
op Europees vlak. De stijgende trend van de voorbije jaren wordt hier voortgezet.
GEM ging tevens na in hoeverre angst tot falen een belemmerende factor is voor het starten
van een onderneming. Het Europees gemiddelde situeert zich rond de 35 % wat aanzienlijk
hoger is dan de 23 % die GEM in de VS liet optekenen. De stigmatisatie van falend
ondernemerschap vormt dus nog steeds een belemmerende factor voor ondernemerschap in
EINDVERSIE 28
Europa, waar reglementeringen met betrekking tot faillissementen en
terugbetalingsverplichtingen zwaarder wegen dan in de VS.
Naast faalangst kan ook een moeilijke toegang tot financieringsmiddelen een belemmerende
factor zijn voor Belgische ondernemers. Klassiek formeel risicokapitaal (venture capital)
blijkt in België niet zo eenvoudig te verwerven. Venture capital voor startende en jonge
ondernemingen bedroeg in 2003 maar 0,04 % van het Belgische BBP, terwijl het EU-
gemiddelde op 0,064% van het BBP ligt. De Belgische formele risicokapitaalmarkt is te
weinig ontwikkeld in vergelijking met de andere landen in de EU. Zowel het totale aanbod als
het geïnvesteerde bedrag per onderneming is laag. Informele financiering is voor Vlaamse
startende ondernemingen essentieel. In België is dit zeker het geval aangezien het formele
kapitaal moeilijk beschikbaar is. Het GEM-onderzoek toont aan dat 3,11 % van de Belgen en
2,49 % van de Vlamingen de voorbije drie jaar een investering gedaan heeft in de opstart van
derden. Hiermee blijkt België een sterke inhaalbeweging gemaakt te hebben, en dit jaar bij de
kop van het Europese peloton te eindigen.
1.3.4) Bedrijfsovernames
Bedrijfsoverdrachten staan momenteel hoger op de beleidsagenda wegens het grote en
stijgende aantal overdrachten in de komende tien jaar. Exacte cijfers met betrekking tot het
aantal te verwachten bedrijfsovernames kunnen niet gegeven worden. De deskundigen die
meewerkten aan het BEST-project inzake de overdracht van KMO’s schatten dat binnen
Europa tijdens de komende 10 jaar ongeveer een derde van alle KMO’s in andere handen zal
overgaan (variërend van 25% tot 40% afhankelijk van de lidstaat). Vertaald naar aantallen
bedrijven betekent dit een jaarlijkse overdracht van 610.000 KMO’s, waarvan ongeveer de
helft eenmanszaken. Hierbij zijn ongeveer 2,4 miljoen banen betrokken.
De statistische gegevens over België en Vlaanderen op dit gebied zijn onvolledig, omdat er
nog bijna geen studies terzake zijn uitgevoerd. De meeste onderzoeken naar de gevolgen van
de demografische veroudering focusten vooral op de voorspelbare gevolgen voor de
financiering van de sociale zekerheid en van de overheidsbegroting, en op de eventuele
gevolgen voor het economisch weefsel. In Vlaanderen veranderen naar schatting jaarlijks
minstens 13.500 bedrijven van eigenaar. Na de overname is bij 40 % van deze bedrijven het
aantal werknemers toegenomen. Het belang van succesvolle bedrijfsoverdrachten is dus groot
voor een regio zoals Vlaanderen, die een gunstig ondernemingsklimaat wil creëren. Deze
overdrachten voegen heel wat toe aan de economie, naar schatting ongeveer 3.500
arbeidsplaatsen per jaar.
Niet alle bedrijfsoverdrachten zijn succesvol. De deskundigen van het BEST-project stellen
dat ruim 10 % van de faillissementen te wijten is aan een gebrekkige voorbereiding van de
opvolging.
EINDVERSIE 29
1.4) Ruimtelijk-economische omgevingsfactoren
In de Noordwest-Europese context is Vlaanderen, samen met het Brussels Hoofdstedelijk
gewest en Wallonië, het ruimtelijke kruispunt van het Europees verstedelijkt kerngebied. In
de zogenaamde Pentagon tussen Londen, Parijs, Hamburg, München en Milaan concentreert
zich op 14% van het Europees oppervlak 32% van het Europees inwonertal en 46% van het
Europees BNP.
Vlaanderen wordt bijgevolg gekenmerkt door een enorme densiteit aan infrastructuren (spoor,
water, weg, ict, etc.), bedrijvigheid, politieke beslissingscentra en een rijk aanbod aan
gediversifieerde woon- en werkmilieus met een ruime beschikbaarheid en verweving van
voorzieningen. Deze centrale positionering en hoge bevolkings- en gebruiksdensiteit zijn
factoren die voor Vlaanderen van groot belang zijn, zowel als potenties en als
randvoorwaarden binnen het streven naar meer economische groei, werkgelegenheid en
cohesie.
Vlaanderen voert een ruimtelijk beleid dat gericht is op het versterken van haar
(maatschappelijk-economische) potenties door het formuleren van ruimtelijke
randvoorwaarden in het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen. Vanuit de basisdoelstelling om
in Vlaanderen de resterende open ruimte maximaal te beschermen en de steden, en hun
onderlinge samenhang, te versterken én te herwaarderen zodat zij aangename plekken worden
om (in) te leven, worden economische activiteiten o.m. geconcentreerd in plaatsen die deel
uitmaken van de bestaande ruimtelijk-economische structuur van Vlaanderen en krijgen zij op
een structurele én meer creatieve wijze een plaats in de ruimte.
Kwetsbare bronnen van welvaart
In Vlaanderen is de voorbije decennia relatief veel geïnvesteerd in ‘harde’ infrastructuren. Uit
rapporten over de industriële-economische structuur en de competitiviteit van de Vlaamse
economie8 blijkt dat zich daar een aanzienlijk deel van de industriële activiteiten op geënt
heeft, zoals de grootschalige kapitaalintensieve industrieën als de chemiecluster in de haven
van Antwerpen, de auto-assemblage enz. Het gegeven dat dit soort economische activiteiten
vooral mikt op kostencompetitie maakt deze lange-termijnperspectieven van dergelijke
activiteiten kwetsbaar in Vlaanderen. Innovatie, verankering met kennisinstellingen, logistieke
performantie9 behoren tot dé mogelijkheden om een belangrijk deel van de bestaande
economische activiteiten in Vlaanderen te behouden.
Uit rapporten van de Nationale Bank e.a. blijkt telkenmale opnieuw het grote economisch
belang van de havens en de luchthaven(s) in Vlaanderen. Verschillende rapporten over het
belang van EDC’s en internationale benchmarks wijzen ook op de koppositie van Vlaanderen
voor logistieke activiteiten. Gezien het hier zeer mobiele investeringen betreft en gelet op de
toenemende congestieverschijnselen en stijgende vastgoedprijzen in bepaalde delen van
Vlaanderen, is waakzaamheid geboden om deze koppositie niet te verspelen.
Uit het Strategisch Plan Ruimtelijke Economie is gebleken dat naast de ophefmakende
delokalisaties zich nog veel meer herlokalisaties voordoen die zich voor het leeuwendeel op
max. 20 km van de vorige locatie situeren en dat ondernemingen gedurende hun levenscyclus
8 Onderzoeksgroep o.l.v. Prof. L. Sleuwaegen en Prof. K. De Backer
9 Zoals blijkt uit de titel van het 26ste wetenschappelijk economisch congres “Logistiek, laatste front in de
concurrentieslag” waarbij logistiek nog te weinig wordt gezien als een bron van competitieve voordelen.
EINDVERSIE 30
meermaals verhuizen. Deze ruimtelijk-economische dynamiek heeft ten dele te maken met
een vitaal bedrijfsweefsel, maar dit vergt wel dat dergelijke dynamieken worden erkend en
gefaciliteerd. Bovendien mag het beleid inzake vestigingslocaties eigenlijk niet beperkt zijn
tot bedrijventerreinen en economische locaties: het bedrijfsleven zelf zit voor 80% (aantal
bedrijven) in woongebied. Deze bestemming hoeft niet per se een probleem te zijn, maar
bedrijven zelf geven de voorkeur aan een ‘professionele locatie’ (IBM-onderzoek naar
ruimtebehoefteraming) in tegenstelling tot een ‘verweven locatie’. Mits de nodige
inspanningen om rechtszekerheid te creëren en een goede vertaling van de locatie-eisen van
ondernemingen kunnen evenwel heel wat bedrijfshuisvestingsmogelijkheden ook buiten
bedrijventerreinen worden gecreëerd.
Inhalen van de gemiste trein
Zoals overal in Noord-West-Europa hebben zich de voorbije decennia enorme economische
transformaties voorgedaan. Dit heeft geleid tot het ontstaan van verouderde bedrijventerreinen
en brownfields en verloederde stedelijke buurten. Zo leert het Strategisch Plan Ruimtelijke
Economie dat alleen al vanuit het perspectief van bedrijven (gebaseerd op een uitgebreide
enquêtering) voor heel Vlaanderen 22,5% van de locaties/terreinen als verouderd worden
beschouwd, maar nog wel voldoen aan de verwachtingen van bedrijfsleiders, maar dat 4,4%
van de terreinen omwille van de veroudering niet meer voldoet als ‘professionele locatie’. In
de veronderstelling dat de verdeling van de antwoorden evenredig is met de ruimte-inname,
dan is 1750 ha bedrijventerrein aan herinrichting of opwaardering toe (voldoet niet meer
waardoor bedrijven dreigen te verhuizen) en meer dan 10.000 ha is verouderd, maar nog niet
noodzakelijk als problematisch ervaren.
Uit de Steunpunt-rapporten over het concurrentievermogen van de Vlaamse economie en de
buitenlandse aanwezigheid in Vlaanderen blijkt dat Vlaanderen gedeeltelijk de innovatie-trein
gemist heeft. Er is bijgevolg nood aan innovatie en aan de noodzakelijke ondersteunende
projecten die de investeringsaantrekkelijkheid van Vlaanderen verbeteren. Dit vergt
inspanningen voor vele aspecten, zoals onder meer de aanwezigheid van relevante
kennisclusters en de beschikbaarheid van geschikte en goed bereikbare
bedrijfshuisvestingsmogelijkheden. Tot dusver is slechts beperkt aandacht besteed aan
systematisch onderzoek naar nieuwe locatiefactoren.
Vlaanderen heeft investeringen gemist omwille van tekorten aan bedrijventerreinen. Rekening
houdend met een duurzaam ruimtegebruik en tegen de achtergrond van een relatief sterke
spreiding en verweving van economische activiteiten moet het ruimtelijk-economisch beleid
er voor zorgen dat er continu een voldoende (en gespreid) aanbod is aan kwaliteitsvolle
professionele locaties (goede en bereikbare locatie, goed ingericht en verweven…). Dit om te
voorkomen dat buitenlandse investeerders afhaken, of dat bedrijven verder functioneren op
minder geschikte locaties.
Het voorkomen van verdere tekorten aan bedrijventerreinen vormt dan ook één van de
voornaamste prioriteiten via onder meer het operationaliseren van het principe van de
“ijzeren” of strategische voorraad, met als doel het bevorderen van de snelle en
kwaliteitsvolle ontwikkeling van bestaande en nieuwe bedrijventerreinen op strategische
locaties alsook het opwaarderen van verouderde bedrijventerreinen en brownfields. Een
inhaalbeweging is nodig en kan onder meer ook starten bij het oplossen van tal van
knelpunten waardoor terreinen (soms al bestemd) niet (snel) ontwikkeld geraken.
EINDVERSIE 31
Een analyse van de gehele voorraad bedrijventerreinen in de GOM-GIS-inventaris dd.
31.12.2005 en de bestemmingsplannen heeft ruimtelijk relevante categorieën blootgelegd zoals
de terreinen in gebruik door bedrijven en infrastructuur en de beschikbare terreinen (19%).
Over geheel Vlaanderen blijkt meer dan 70% van de bedrijventerreinen gebruikt voor
economische doeleinden uit een gehele voorraad van bijna 47.000 ha. De overige percelen op
bedrijventerreinen (21%) zijn niet of slechts gedeeltelijk in gebruik voor economische
activiteiten.
De onderstaande tabel geeft de indeling in ruimtelijk categorieën van de gehele voorraad op
31.12.2005.
Provincie Beschikbaar
ruimtelijk
aanbod
Terreinen in
gebruik incl.
infrastructuur
Niet bruikbaar of
slechts gedeeltelijk in
gebruik
Totale voorraad
terreinen
Antwerpen
2538
7918 1214 11670
Vlaams
Brabant
819
3720 797 5336
West-
Vlaanderen
1302
7230 979 9511
Oost-
Vlaanderen
1480
6016 1041 8537
Limburg
2670
8540 389 11599
Totaal
8809
33424 4420 46653
In de tabel bestaat het beschikbaar ruimtelijk aanbod uit de terreinen die onmiddellijk kunnen
worden bebouwd of in gebruik genomen, de terreinen die nog moeten worden uitgerust, en de
percelen die momenteel nog voor een niet-economische activiteit worden gebruikt. Niet alle
percelen kunnen beschikbaar gemaakt worden in de periode 2007-2012. Vooral de terreinen
waar momenteel nog een andere activiteit wordt uitgeoefend komen zonder bijkomende
inspanningen zeer traag vrij.
Na rekenwerk kan het beschikbaar ruimtelijk aanbod afgeleid worden voor de periode 2007-
2012:
- Er wordt vanuit gegaan dat de categorieën aanbod (uitgeefbare percelen) en bruto-aanbod
(uit te rusten percelen) beschikbaar zijn in de periode 2007-2012.
- Er wordt aanvaard dat slechts 10% van de tijdelijk niet realiseerbare bestemde
bedrijfsgronden en 10% van percelen die gedeeltelijk in gebruik zijn, zullen ontwikkeld
worden in de periode 2007-2012.
- Percelen die volledig in gebruik zijn of ingenomen door infrastructuur, dan wel een
zonevreemd gebruik kennen of fysisch onbruikbaar zijn, worden niet in beschouwing
genomen bij de berekening van het beschikbaar ruimtelijk aanbod.
Bij benadering geeft dit een beschikbaar ruimtelijk aanbod van 4683 ha in de periode 2007-
2012. Dit beschikbaar ruimtelijk aanbod kent echter een onevenwichtige subregionale
verdeling, waardoor een eenvoudige vraag/aanbod confrontatie op Vlaams niveau niet
aangewezen is. Een confrontatie op subregionaal niveau geeft een adequater beeld.
EINDVERSIE 32
Wanneer van dit beschikbaar ruimtelijk aanbod de actueel (d.d. 31 december 2005) bouwrijpe
percelen worden afgetrokken, krijgt men een beeld van de beleidsopgave voor de komende
periode wat betreft het uitrusten van terrein en het vermarkten van onbenutte percelen.
Concreet, 4.683 ha minus het bouwrijp aanbod van 1.008 ha in heel Vlaanderen, geeft een
beleidsopgave van 3.675 ha voor de komende planningsperiode 2007-2012.
Om te weten of dit volstaat om ervoor te zorgen dat er in elke subregio een afdoende aanbod
is aan bouwrijpe percelen is dus een confrontatie met de verwachte vraag naar
bedrijventerreinen per subregio noodzakelijk. Momenteel beschikt de Vlaamse overheid enkel
over beleidsmatig aanvaarde vraagramingen op provinciaal niveau op basis van een studie
uitgevoerd door IBM (2004) en niet op een relevanter subregionaal niveau. Op basis van deze
IBM-studie wordt de ruimtebehoefte voor heel Vlaanderen voor de periode 2002-2017
geraamd op 8.10910
ha, dus pro rata voor de periode 2002-2012, 5.406 ha. Dit cijfer geeft de
globale vraag weer uitgedrukt in netto hectaren (netto uitgeefbare percelen), terwijl ervan
moet uitgegaan worden dat de nieuw bestemde terreinen slechts voor 70% uitgeefbaar zijn
(omwille van infrastructuur en buffers).
Bij wijze van conclusie kan worden gesteld dat deze beleidsopgave van 3.675 ha als een
absoluut minimum moet worden beschouwd omdat de verwachte ruimtebehoefte (5.406 ha)
hoger is dan het beoogd beschikbaar aanbod (4.683 ha) en dat er dus bovenop de
inspanningen voor uitrusting en vermarkting van onbenutte percelen, inspanningen zullen
nodig zijn in het kader van zorgvuldig ruimtegebruik en het voorkomen of remediëren van de
verouderde bedrijventerreinen.
Wat verouderde bedrijventerreinen en brownfields betreft, kunnen volgende gegevens worden
vermeld:
- raming verouderde bedrijventerreinen door Agentschap Economie op basis van enquêtes bij
het bedrijfsleven over de toestand van het bedrijventerrein:
Ruimtelijk-economisch onderzoek in Vlaanderen (in het kader van het SPRE) op basis van
een uitgebreide enquêtering bij bedrijven, leert dat voor heel Vlaanderen 22,5% van de
locaties/terreinen als verouderd worden beschouwd, maar nog wel voldoen aan de
verwachtingen van bedrijfsleiders, maar dat 4,4% van de terreinen omwille van de
veroudering niet meer voldoet als ‘professionele locatie’; in de veronderstelling dat de
verdeling van de antwoorden evenredig is met de ruimte-inname, dan is 1750 ha
bedrijventerrein aan herinrichting of opwaardering toe (voldoet niet meer waardoor
bedrijven dreigen te verhuizen) en meer dan 10.000 ha verouderd is, maar nog niet
noodzakelijk als problematisch wordt ervaren.
- raming brownfields door OVAM in 1994: 1500 sites waarvan vele kleine;
- raming van aantal potentiële brownfieldprojectgebieden:
10
Dit cijfer houdt er rekening mee dat de negatieve tewerkstellingsevolutie in bepaalde sectoren (industrie)
mogelijkheden geeft om verouderde terreinen opnieuw op de markt te brengen. Deze negatieve ruimtebehoefte
wordt voor 25% meegeteld in de globale ruimtebehoefteraming, wat als een ambitieus cijfer kan worden
beschouwd.
EINDVERSIE 33
� ambtshalve saneringen en herontwikkelingen (OVAM): enkele tientallen in
onderzoeksfase en/of saneringsfase;
� overheid als cofinancier van herontwikkeling (PMV): 6 (2006);
� inschatting door externe consultant (PWC 2001): 61 brownfieldprojecten met
herontwikkelingspotentieel (totaal > 926 ha) voor provincies Oost-Vlaanderen,
Vlaams-Brabant en deel van Limburg; minstens 4 (totaal 107 ha) zijn reeds
herontwikkeld; verscheidene projecten lopen momenteel ;
� inschatting te verwachten dossiers (aantal dossiers en aantal ha terreinen;
aantal kazernes) voor subsidiëring bij Economie (brownfields en/of verouderde
bedrijventerreinen): het betreft een schatting op basis van voortgang
voorbereidingstrajecten bij al gekende dossiers
2007 4 34 ha + Sofinal-site 1
2008 6 > 478 ha 1
2009 1 75
2010 9 > 194 ha
2011
2012
2013
Bron: Agentschap Economie
Naast bedrijventerreinen dient eveneens aandacht uit te gaan naar specifieke
bedrijfshuisvestingsmogelijkheden. Op dit vlak kunnen de volgende gegevens per provincie
worden vermeld:
Aantal en bezettingsgraad bedrijvencentra, multifunctionele gebouwen en innovatie-en
incubatiecentra per provincie:
Provincie Aantal
BC
Bezettings-
graad
Aantal MF Bezettings-
graad
Aantal IIC Bezettings-
graad
West-
Vlaanderen
7 79% 5 ? 2 90%
Oost-
Vlaanderen
5 70-80% 1 100% 1 68%
Antwerpen 7 87% 8 90% 1 95%
Limburg 0 0 1 91% 1 80%
Vlaams-
Brabant
6 81% 6 87% 3 87%
Bron: Agentschap Economie
Deze cijfers hebben betrekking op de gesubsidieerde bedrijfsverzamelgebouwen. Gezien er
ook een ruim aanbod aan bedrijfsverzamelgebouwen in privé-handen is, betreft een verdere
subsidiëring vooral modernisering en het specifieke diensten-aanbod, niet zozeer een
bijkomend aantal gebouwen.
EINDVERSIE 34
Naast het prioritair belang van bedrijfshuisvestingsmogelijkhedenDe voorbije decennia is het
maatschappelijk draagvlak voor een aantal grootschalige economische ontwikkelingen hier en
daar afgebrokkeld. Onder meer door het uitwerken van een gebiedsgericht en geïntegreerd
beleid voor de economische poorten werden de eerste stappen gezet om de grootschalige
economische activiteiten te verzoenen met de woon-en leefomgeving. Verscheidene acties en
maatregelen wachten op verdere realisatie.
Uit bevragingen van bedrijven is ook gebleken dat de ondernemingsvriendelijkheid van
(lokale) overheden op veel punten verbeterd kan worden. Thema’s als lokaal economisch
beleid, het ‘investeren’ om op lange termijn een ondernemingsvriendelijk klimaat te
scheppen, raken stilaan op de beleidsagenda, maar moeten verder ondersteund kunnen
worden.
1.5.) Stedelijke ontwikkeling
Met 3 grote steden (Brussel, Antwerpen, Gent), 11 regionaalstedelijke gebieden (Aalst,
Brugge, Genk, Hasselt, Kortrijk, Leuven, Mechelen, Oostende, Roeselare, Sint-Niklaas en
Turnhout) en 41 kleinstedelijke gebieden vormt Vlaanderen een complex geheel waarbij de
stedelijke centra sterk uitwaaieren in suburbane zones.
Bijna één vierde van de Vlamingen woont in één van de 14 grote of regionale steden. Bijna
30% (exclusief Brussel) van de ondernemingen zijn er gevestigd. Geschat wordt dat 50% van
de Vlaamse bevolking in de invloedssfeer van deze 14 steden leeft.
Ruimtelijk
Door de suburbanisatie zijn de steden in Vlaanderen uitgezaaid. De grenzen tussen stad en
platteland zijn vervaagd. Functies op vlak van cultuur, economie, wonen… zijn verschoven
van oude naar nieuwe verstedelijkte en niet-verstedelijkte gebieden.
Tussen de stedelijke gebieden bestaan onderlinge morfologische en functionele relaties. Door
deze relaties functioneren de stedelijke gebieden niet op zich, maar staan ze in relatie tot
andere gebieden en ontstaan er stedelijke netwerken. De toenemende functionele specialisatie
van steden leidt bovendien tot een versterking van deze netwerken.
Om een proactief stedelijk beleid te kunnen voeren, is een genuanceerder beeld dan dat van de
compacte stad wenselijk, is het wenselijk de realiteit van de uitgezaaide stad en de open
netwerken als uitgangspunt te nemen. We hanteren hierbij het begrip ‘rasterstad’. Het beeld
‘rasterstad’ wil de rastervormige samenhang vatten tussen compacte en minder compacte,
centrale en perifere, bebouwde en open, fysieke, sociale en economische stadsfragmenten en
dit op meerdere schaalniveaus: binnen de stadskernen, tussen delen van de stad en rand,
binnen een ruimer stadsgewestelijk bereik en voor een gebied waarin meerdere steden
optreden.
De stedelijke netwerken hebben belangrijke consequenties voor de inrichting van de
infrastructuur. De toenemende internationalisering en de steeds groter wordende Oost-
Europese markt in het bijzonder speelt een steeds grotere rol in het mobiliteits- en
infrastructuurvraagstuk.
De Vlaamse stedelijke gebieden hebben potenties om hun welvarende positie in Europese
context te behouden en verder uit te bouwen. De centrale ligging midden in het Europese
EINDVERSIE 35
kerngebied, naast een goed uitgebouwde infrastructuur, maar ook een open economie,
menselijk kapitaal, unieke historische steden en de hoge levensstandaard bieden
perspectieven.
Steden kampen echter ook met een aantal problemen op vlak van economie, mobiliteit en
woon- en leefomgeving die economische groei in de weg staan.
Economie
Door suburbanisatie vestigden de economische activiteiten zich in de banlieu van de
stadsgewesten of op goed bereikbare niet-stedelijke plaatsen (kruispunten, op- en
afrittencomplexen,..). De stadsbinding van bedrijven, of althans met de meest centrale delen
van de stad, is voor vele bedrijvigheden verzwakt. Al is er een uitwaaiering van activiteiten,
toch blijven de agglomeraties van de centrale steden de belangrijkste economische polen en
werkgelegenheidscentra.
Het aspect ruimtegebrek in de stad heeft verschillende dimensies. Bedrijven zitten vast tussen
andere gebouwen en kunnen niet ter plaatse groeien. Er is ook het langdurige beleid op vlak
van ruimtelijke ordening (lage grondprijzen buiten de stad) en de toenemende spreiding die
daarmee gepaard ging. Door de verstrengde milieuwetgeving kunnen heel wat types van
bedrijven onmogelijk nog een binnenstedelijke locatie aanhouden. Op die manier kwam er
een verschraling in het KMO-weefsel in de stad. Daarenboven liggen in de steden ook vrij
omvangrijke terreinen ongebruikt omwille van de bodemvervuiling.
Naast het gebrek aan grote bedrijfruimtes is er in sommige steden ook een grote leegstand van
bedrijven. Bedrijven staan leeg omdat ze niet meer beantwoorden aan hedendaagse eisen,
maar ook het prijzen- en kostenniveau is van belang. Nieuwbouw is vaak goedkoper dan
renovatie. Wanneer toenemende delen van het stedelijk-economisch weefsel verkankeren,
heeft dit uiteraard ook nadelige gevolgen voor de omliggende buurten.
Door het wegtrekken van de koopkracht en de schaalvergroting van de dagdagelijkse
actieruimte van vele mensen verdwijnen bepaalde functies, zoals het wijk- en buurtgericht
winkelapparaat.
De verschuiving van economische activiteiten naar de rand heeft ook repercussies voor de
werkgelegenheid. Al is de stad nog het belangrijkste werkgelegenheidscentrum, toch worden
vele arbeidsplaatsen ingenomen door pendelaars, veelal uit de suburbane gordel rond de stad,
terwijl een deel van de eigen, vooral laaggeschoolde inwoners, vanaf de zijlijn moet toekijken
(arbeidsmarktparadox).
De werkloosheidsgraad (het aandeel werklozen in de beroepsbevolking) ligt in de centrum-
steden overwegend hoger dan het Vlaamse gemiddelde (8%).Enkel Roeselare (6,7) en
Brugge hebben een werkloosheidsgraad beneden het Vlaams gemiddelde. Genk scoort het
hoogste (17,7%) gevolgd door Antwerpen (15,7) en Gent (13,7). Mechelen, Turnhout en
Oostende hebben een werkloosheidsgraad rond de 11%. De overige 5 steden Aalst, Hasselt,
Kortrijk, Leuven, Sint-Niklaas hebben een werkloosheidsgraad tussen de 8% en 10%. (cijfers
2004)
EINDVERSIE 36
Tabel: Werkloosheidsgraad
2000 2001 2002 2003 2004
Aalst 7,9 7,3 8,0 8,9 9,3
Antwerpen 12,1 12,7 13,9 14,8 15,7
Brugge 6,6 6,2 6,5 6,8 7,1
Genk 12,3 11,9 13,9 16,0 17,7
Gent 11,6 11,9 12,6 13,3 13,7
Hasselt 7,1 7,4 8,4 8,9 9,9
Kortrijk 6,1 6,4 7,3 8,2 8,5
Leuven 7,0 6,8 7,7 8,5 8,8
Mechelen 7,9 8,6 9,7 10,6 11,3
Oostende 10,6 10,7 11,1 11,4 11,7
Roeselare 4,6 5,1 5,7 6,1 6,7
Sint-Niklaas 7,3 7,0 7,3 8,4 8,5
Turnhout 9,2 9,1 10,0 10,8 11,3
Vlaams Gewest 6,4 6,3 6,9 7,5 8,0
Bron: Lokale Statistieken
Ook het mediaaninkomen ( het inkomen van de middelste waarneming na rangschikking
volgens toenemend bedrag) ligt in de meeste centrumsteden (9) in 2003 lager dan het
Vlaams gemiddelde (19.384). Oostende (15.869) en Genk (16.851) hebben het laagste
mediaaninkomen (16.672), gevolgd door Antwerpen en Gent (+ 17.000), Hasselt, Kortrijk,
Mechelen, Roeselare, Turnhout en vervolgens Brugge en Sint-Niklaas. Aalst (21.068) en
vooral Leuven (21.062) scoren boven het Vlaams gemiddelde (cijfers 2003)
Tabel: Mediaaninkomen
2000 2001 2002 2003
Aalst 19.877 20.334 20.732 21.068
Antwerpen 16.777 17.226 17.359 17.504
Brugge 18.655 19.255 19.207 19.419
Genk 16.037 16.603 16.672 16.851
Gent 17.669 18.142 17.472 17.442
Hasselt 19.023 19.053 18.783 18.949
Kortrijk 18.743 19.079 19.175 18.585
Leuven 20.839 21.510 21.789 21.062
Mechelen 17.603 18.165 18.469 18.286
Oostende 17.578 18.092 18.408 15.869
Roeselare 19.312 19.785 19.366 18.372
Sint-Niklaas 18.486 18.763 19.763 19.435
Turnhout 18.424 18.940 19.211 18.071
Vlaams Gewest 19.132 19.667 19.764 19.384
Bron: lokale statistieken
Het aandeel aangiften van een fiscaal inkomen onder de 60% van het mediaaninkomen ligt in
de steden in 2002 vooral voor alleenstaanden hoog. Vooral in Antwerpen, Gent, Hasselt,
EINDVERSIE 37
Genk en Mechelen ligt dit aandeel hoog (13 à 14%). ( volledige cijferreeks beschikbaar tot
2002 ).
Tabel: Aandeel (%) aangiften van een fiscaal inkomen onder 60% van het
mediaaninkomen.
Alleenstaanden Gehuwden
, 2000 2002 2000 2002
Aalst 9,9 9,6 9,5 9,0
Antwerpen 13,6 14,2 6,1 5,6
Brugge 11,2 11,4 9,2 8,8
Genk 12,0 13,3 6,8 6,1
Gent 14,1 14,2 7,6 7,1
Hasselt 11,3 14,3 8,9 8,9
Kortrijk 10,9 10,5 9,5 9,3
Leuven 13,5 14,0 8,2 8,2
Mechelen 14,1 13,9 8,5 8,2
Oostende 10,6 10,8 5,9 5,9
Roeselare 9,9 10,1 10,1 10,1
Sint-Niklaas 10,3 11,5 8,4 7,9
Turnhout 11,0 11,6 8,0 7,5
Bron: Stadsmonitor
Voor de steden zijn er momenteel nog geen betrouwbare gegevens voorhanden wat betreft de
scholingsgraad. Kijken we naar het aandeel laaggeschoolden onder de niet - werkende
werkzoekenden, dan ligt het aandeel het hoogst in Antwerpen, Oostende en Genk (+ 67%). In
Leuven ligt het aandeel (43%) ver beneden de cijfers van de andere steden.
Tabel: Aandeel (%) laaggeschoolden onder de niet-werkende werkzoekenden
1998 1999 2000 2001 2002
Aalst 68,0 66,6 66,7 66,0 64,5
Antwerpen 68,6 68,3 69,1 69,1 67,6
Brugge 62,0 61,1 59,7 57,0 55,6
Genk 72,2 70,3 70,6 69,4 67,1
Gent 63,9 62,6 61,8 61,2 58,8
Hasselt 57,9 57,0 59,1 55,2 52,2
Kortrijk 62,7 62,6 63,4 63,5 60,2
Leuven 48,1 49,8 49,0 47,7 43,0
Mechelen 68,3 67,8 67,9 69,0 63,6
Oostende 68,6 68,2 69,0 68,7 67,2
Roeselare 62,9 63,4 63,7 63,1 60,7
Sint-Niklaas 67,8 67,0 68,8 68,6 65,2
Turnhout 66,4 66,5 66,9 66,2 63,4
Bron: Stadsmonitor
EINDVERSIE 38
Tegenover de hoge werkloosheidsgraad staat dat de werkgelegenheidsgraad in de steden
echter merkelijk hoger ligt dan in Vlaanderen, wat de belangrijke rol aangeeft die steden als
bron voor arbeidsplaatsen spelen. In weerwil van verhuisbewegingen en van de inplanting van
grote bedrijfsvolumes in de rand van de stad, blijven de steden dus de grootste aanbieders van
arbeidsplaatsen. De arbeidsmarktparadox geeft echter aan dat dit gepaard gaat met een hoge
werkloosheid, die in sommige steden bijzonder geconcentreerd is. De arbeidsplaatsen worden
dus ingevuld door mensen die niet in de stad wonen. De ruimtelijke spreiding van bedrijven
verzwakt nog meer de al zwakke positie van werklozen in de steden. Binnen de groep
werklozen valt zeker ook de hoge concentratie van allochtone werknemers op. Dat wijst op
een duidelijke uitsluiting op de arbeidsmarkt, waarvan de gevolgen in steden zichtbaar zijn.
Vanuit sociaal-economisch perspectief kan gesteld worden dat verdere spreiding van
bedrijven naar de rand ongewenst is. Om spreiding tegen te gaan zijn er nog andere
argumenten: de bescherming van de open ruimte, van de natuur, van de agrarische
activiteiten. De spreiding heeft bovendien ook een enorme economische kost (aanleg van
wegen en nutsvoorzieningen). Overigens leidt verdere spreiding tot een onmogelijke situatie
voor openbaar vervoer: de zo gewenste overstap van auto naar openbaar vervoer wordt dan
onmogelijk.
Wat de oprichting van nieuwe bedrijven betreft volgen de steden dezelfde evolutie als het
Vlaamse Gewest. Hoewel er in het Vlaamse Gewest jaar na jaar minder ondernemingen
worden opgericht, liet Vlaanderen over de periode 1998 – 2003, omwille van een sterke
daling in stopzettingen, toch een toename van het aantal actieve ondernemingen optekenen.
Ruimtegebrek en hoge vastgoedprijzen leidden er toe dat de stad zich meer gaat richten op het
aantrekken van kenniseconomie. De aanwezigheid van universiteiten of kennisinstellingen in
de nabijheid van de stad is daarbij belangrijk . Zij vormen een magneet voor ondernemingen
op zoek naar talent. Academisch onderzoek draagt bij tot kenniscreatie, en via het
oversijpelen van deze kennis naar de industrie tot de groei van de regio
De nieuwe vormen van economische groei (die tot uiting komen in flexibiliteit en
mondialisering) hebben stedelijke gebieden opgenomen in een complex geheel van relaties
tussen steden, Europa en de wereld en tussen de steden onderling. De Vlaamse steden en
regio’s treden in een wereldwijde competitie. Het zorgt voor een differentiatie tussen de
steden, om economisch sterk te staan moeten steden passen in het groter geheel en hun eigen
identiteit versterken.
Naast geografische schaalvergroting is er, tenminste op productieniveau, tegelijkertijd
schaalverkleining waarbij de stad opnieuw een centrale rol speelt. Als kleinere bedrijven
willen participeren in een netwerkeconomie zullen zij zich concentreren op een bepaalde
markt of marktsegment. Dit betekent dat zij moeten samenwerken en zich in elkaars nabijheid
moeten vestigen. De stedelijke ruimte vormt hiertoe een geschikt forum.
Mobiliteit
Vlaanderen beschikt over een uitgebreid en goed uitgebouwd infrastructuurnetwerk (wegen,
spoorwegen, waterwegen, vliegvelden…)
Gezien de sterke ontwikkelingen die zich in de periferie hebben voorgedaan, waren onze
steden tot voor kort iets “om naartoe te gaan”, minder om er te zijn, laat staan te verblijven.
Het wonen suburbaniseert, de distributie – onderhevig aan schaalvergroting en zwerend bij
EINDVERSIE 39
auto-bereikbaarheid - zoekt dan weer net zichtlocaties op langs invalswegen, kantoren trekken
naar de rand, overheids-instellingen zoals ziekenhuizen en scholen blijven niet achter.
Deze ruimtelijke ontwikkelingen maken de verplaatsingen in en naar de stad niet eenvoudiger.
Integendeel, er ontstaan diverse vervoersstromen die zich uiten in bijvoorbeeld spits-
problemen voor pendelaars maar ook in evenementen-files op andere ogenblikken, in een
diffuus patroon van winkel- en andere verplaatsingen in de “dal-uren”, enz.
Maar de bereikbaarheidsproblemen zijn niet het enige probleem waarmee steden te kampen
hebben. Ook de kwaliteit van de openbare ruimte is in de voorbije decennia gebanaliseerd.
Straten, lanen, pleinen en plekken zijn verworden tot parkeerzones, verkeersaders met zeer
weinig ruimte en kwaliteit voor de bewoner en verblijver. De inhaaloperaties in doortocht-
projecten en de centrumrenovatie van markten en winkelstraten is een tegen-beweging die
echter te beperkt en te traag verloopt.
Emissies van verkeer en vervoer zijn schadelijk voor de gezondheid. In de toekomst zal de
impact van deze vervuiling niet meer onder de mat geveegd kunnen worden. Ook heeft
luchtvervuiling en geluidshinder door het verkeer een impact op de waarde van het onroerend
goed.
Leefkwaliteit
De leefkwaliteit in steden wordt ondermijnd door stedelijke wildgroei, door de ongeordende
uitbreiding van de steden naar het omringende gebied en de suburbanisatie, door
mobiliteitsproblemen, luchtvervuiling, broeikasemissies en slordig gebruik van energie, water
en afval. Door herhaaldelijke inspanningen worden de steden echter terug leefbare plekken.
Een voortdurende zorg voor de leefbaarheid in de steden is noodzakelijk.
Stedelijke en verstedelijkte gebieden hebben een aantal specifieke milieukenmerken. Een van
de meest karakteristieke eigenschappen is de sterk gewijzigde bodem. De bodem is verzegeld
of vergraven of aangevuld met streekvreemde materialen. De waterhuishouding is ontregeld,
wat gecompenseerd wordt door omvangrijke, kunstmatige in- en uitvoerstromen van water.
De verstening van de steden en de menselijke activiteiten hebben verregaande gevolgen voor
nog andere milieufactoren: drogere bodem en lucht, warmer klimaat…meer neerslag.
Luchtvervuiling en andere vormen van verontreiniging (bodem en watervervuiling, maar ook
geluids- en lichtoverlast) hinderen de leefkwaliteit in de stad .
Binnen de steden is er nood aan goedingerichte publieke ruimte. Het is de ruimte die het de
bewoners en bezoekers van de steden mogelijk maakt zich te verplaatsen, zich te verpozen, te
communiceren, zich cultureel te manifesteren, handel te drijven enz. In de steden is er ook een
gebrek aan groene ruimte. Stedelingen hebben nood aan groen in de woon- en werkomgeving
en aan grotere groenpartijen (parken, stadsbossen, natuurgebieden) op wandelafstand of
fietsafstand
De verschillende groenelementen die in de stad voorkomen zijn vaak geïsoleerde eilandjes.
De ecologische waarde van deze gebieden is laag als ze geïsoleerd zijn, er is nood aan groene
netwerken. Naast de aandacht voor groen, moet er ook aandacht komen voor water. Het
blauwe netwerk kan worden aangelegd door zoveel mogelijk oppervlaktewateren met elkaar
te verbinden.
EINDVERSIE 40
Sociaal –cultureel Cultuur in al zijn geledingen is een belangrijk gegeven voor de economische en sociale
ontwikkeling van de steden. Cultuur maakt de stad aantrekkelijk voor werknemers van buiten
de stad, maar versterkt ook de lokale trots en identiteit. Culturele evenementen
(ontmoetingsmogelijkheden) slaan een brug tussen bevolkingsgroepen. Steden zijn per
definitie pluriculturele plekken. Steden hebben een ruim aanbod aan culturele, recreatieve,
toeristische voorzieningen en moeten deze troeven optimaliseren.
Steden hebben veel meer culturele infrastructuur dan de rest van Vlaanderen, al zijn er tussen
steden ook grote verschillen. In veel steden is de afgelopen jaren sterk geïnvesteerd in de
uitbouw van culturele infrastructuur en in de professionalisering van het aanbod.
Het cultureel erfgoed en in het bijzonder het bouwkundig erfgoed is een aantrekker voor
cultuurtoeristen maar ook voor andere recreanten en toeristen. Ook animatie en creativiteit en
informatie hebben een duidelijk stedelijke inkleuring. De broedplaatsfunctie van de stad voor
nieuwe creatieve bedrijfjes is een duidelijke opportuniteit.
1.6.) Economie en milieu
Het is een vaststaand feit dat het totale gebruik van primaire grondstoffen in Vlaanderen
stijgt: tussen 1991 en 2004 kenden het BBP en de Directe Materialen Input (maat voor
gebruik van primaire grondstoffen: import en eigen ontginningen) nagenoeg hetzelfde
stijgende verloop. De DMI per inwoner van het Vlaams Gewest steeg met 15% over de
periode 1995-2003, gaande van 36 naar 42 ton per inwoner. Binnen de EU-15 heeft
België/Luxemburg de hoogste DMI/capita na Finland. Daartegenover staat dat de totale
hoeveelheid afval en emissies die ontstaat bij productie en consumptie in Vlaanderen
losgekoppeld is van de economische groei. De voornaamste redenen voor deze ontkoppeling
zijn de daling van de CO2-uitstoot per eenheid gecreëerde economische welvaart, en de
daling van de productie van dierlijke mest sinds 1998. Het gaat weliswaar om een relatieve
ontkoppeling: de totale hoeveelheid afval en emissies daalt nog steeds niet.
Broeikasgassen zijn verantwoordelijk voor de globale klimaatverandering. In 2004 lag in
Vlaanderen de uitstoot van broeikasgassen nog 3,6% boven het niveau van het referentiejaar
1990, maar wel 0,6 % lager dan in 2003. Voor de Kyoto-doelstelling, die Vlaanderen oplegt
om tegen 2008-2012 de broeikasgasemissies te reduceren met 5,2% t.o.v. 1990, is de
doelafstand nog groot: 9 %.
Minder dan andere economische topregio’s slaagt Vlaanderen er in om ruimte voor natuur te
vrijwaren. Er valt nog vooruitgang te boeken wat het combineren betreft van natuurbehoud
met typische sociale, economische of culturele activiteiten die plaatsgrijpen in verband met de
natuur.
De hoge concentratie aan verontreinigende activiteiten door bevolking, industrie, verkeer en
intensieve landbouw evenals de centrale ligging tussen andere sterk geïndustrialiseerde
regio’s zorgen voor een minder goede luchtkwaliteit in Vlaanderen en voor een belangrijke
bijdrage vanuit Vlaanderen in de omringende regio’s. Het verkeer is daarbij een belangrijke
bron van een groot aantal luchtverontreinigende stoffen. De ruimtelijke verwevenheid van
verkeersinfrastructuren met de leefomgeving en het sterk toegenomen verkeersvolume leiden
ertoe dat de blootstelling van de bevolking aan verkeersgerelateerde vervuiling aanzienlijk is.
Zwevend stof (bv. PM2,5, PM10), stikstofdioxideconcentratie en ozon zijn
EINDVERSIE 41
verkeersgerelateerde polluenten waarmee ernstige gezondheidseffecten, vooral aandoeningen
van de luchtwegen, geassocieerd worden.
Water is onmisbaar als hulpbron voor de industrie, de landbouw en de drinkwaterproductie –
opmerkelijk hierbij is dat de industrie een aandeel van 48% heeft in het totale waterverbruik
in Vlaanderen (excl. koelwater). Daarnaast heeft water een belangrijke transportfunctie: 14%
van het goederenvervoer in Vlaanderen verloopt via het water en in de komende decennia zal
dit aandeel nog stijgen. Verder levert ook de recreatieve en cultureel-historische waarde van
water economische voordelen op. Tot slot zijn waterrijke natuurgebieden essentieel voor de
biodiversiteit. In Vlaanderen staan de watersystemen al decennialang onder druk door
vervuiling, door overmatig gebruik, door de aantasting van hun natuurlijke eigenschappen
etc., waardoor ook de waarde ervan als economische hulpbron bedreigd wordt. De economie
kan daarnaast ook schade oplopen door een teveel (overstromingen) dan wel een tekort
(verdroging) aan water. Het is dan ook van belang het watersysteem, o.a. in zijn rol als drager
van economische activiteiten, afdoende te beschermen.
Wat de verwerking van het afvalwater in overeenkomst met de omvang van de agglomeraties
betreft, is de aansluitingsverplichting, volgend uit de Europese Richtlijn Stedelijk Afvalwater,
voor de agglomeraties groter dan 10.000 IE op datum van 31 december 2005 voor 89%
gerealiseerd. Eind 2005 waren 107 van de 113 te bouwen installaties in gebruik genomen. De
werken aan de overige 6 installaties werden reeds aangevat of worden nog uiterlijk eind 2006
gegund. Op basis van de jaarconcentraties 2005 voldeden alle bestaande installaties aan de
verplichte nutriëntenverwijdering (stikstof en fosfor) met uitzondering van 2 installaties, die
nog niet voldeden aan de stikstofeffluentnorm. De aanpassingswerken aan deze installaties
werden intussen afgerond, zodat beide worden verondersteld vanaf 2006 eveneens te zullen
voldoen aan de stikstofeffluentnorm.
Voor de agglomeraties van 2.000-10.000 IE is de rapportering over de stand van zaken op
31 december.2005 nog in voorbereiding. De meest recente rapportering omvat de stand van
zaken op eind 2003. Toen was de aansluitingsverplichting voor 75% gerealiseerd en waren 59
van de 82 te bouwen installaties in gebruik genomen.
In 2005 is van 17.707 gronden geweten dat ze verontreinigd zijn (er werden reeds 23.449
gronden onderzocht). De doelstellingen uit het MINA-plan 3 (2003-2007) dat 30% van de
gronden met potentieel bodembedreigende inrichtingen of activiteiten onderzocht zijn en dat
de sanering van 23% van de gronden met historische bodemverontreiniging minstens is
opgestart, lijken te worden gehaald.
De ondersteuning van eco-technologieën kreeg tot nog toe minder aandacht zoals blijkt uit de
volgende procentuele verdeling van de O&O overheidskredieten over de verschillende
categorieën. Voor 2006 neemt de categorie ‘Milieubescherming en milieuzorg’ ongeveer
1,93 % in van de totale O&O kredieten van de overheid, ‘Productie, distributie en rationeel
gebruik van energie’ slechts 2,07%. Het grootste gedeelte van de kredieten gaat naar niet-
toepassingsgericht onderzoek samen met de algemene universiteitenfondsen (46%) gevolgd
door ‘Industriële productie en technologie’ (45%) . Hieronder wordt een overzicht gegeven
van de bestedingen voor de jaren 2003 – 2004 – 2005 – 2006.
EINDVERSIE 42
Tabel : Procentuele verdeling van de O&O overheidskredieten over de NABS-codes
Categorie 2003 2004 2005 2006
Milieubescherming en milieuzorg 3,9% 2,08% 1,79% 1,93%
Productie, distributie en rationeel gebruik van energie 0,13% 0,04% 0,03% 2,07%
Niet-toepassingsgericht onderzoek en algemene
universiteitenfondsen
48% 46% 46% 46%
Industriële productie en technologie 39% 45% 46% 45%
Bron : De Speurgids Wetenschap, Technologie en Innovatie van 2003, 2004, 2005 en 2006
1.7.) Economie en energie
De energie-intensiteit geeft een goed beeld van de energie-afhankelijkheid van de economie.
Deze indicator zet het energieverbruik af tegen het BBP (tegen constante prijzen van 1995).
De energie-intensiteit van de Vlaamse economie lag in 2004 bijna gelijk met het niveau van
1990: +0,1 %. België (223,9) bevindt zich bijna 20% boven het gemiddelde van de eurozone
(188).
In Vlaanderen is de productie van groene stroom in 2004 vertienvoudigd ten opzichte van
1994. Die stijging is vooral te danken aan de stijgende groenestroomproductie door middel
van biomassa, biogas en windturbines. De totale groenestroomproductie in Vlaanderen
bedroeg 627 GWh in 2004, goed voor 1,3 % van de totale netto-elektriciteitsproductie in
Vlaanderen. De komende jaren wordt een verdere stijging verwacht door de ingebruikname
van grote biomassaprojecten en windparken: sinds eind 2004 is de
groenestroomproductiecapaciteit nog verdubbeld en het geïnstalleerd vermogen al gestegen
van 200 MWe naar 446 MWe.
Het aandeel hernieuwbare energie voor België bedroeg in 2003 1,8%. Volgens de Europese
Richtlijn ter bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen moet
België tegen 2010 een aandeel van 6% hernieuwbare energie t.o.v. de totale
elektriciteitsconsumptie halen. Ook voor Vlaanderen geldt deze doelstelling. Een andere vorm
van hernieuwbare energie, biobrandstoffen, werd einde 2005 nog onvoldoende aangesproken
in Vlaanderen.
EINDVERSIE 43
1.8) Samenvattend
Sterkten/opportuniteiten
Economische structuur � welvarende regio
� hoge arbeidsproductiviteit
� tertialiseringsproces
Internationale oriëntatie � Exportgerichtheid
� logistieke draaischijf/kansen tot verdere
ontwikkeling “logistieke dienstverlening”
� buitenlandse investeringen
Kenniseconomie/Innovatie
� O&O-uitgaven als % van BBRP
� O&O uitgaven bedrijven
� stijging overheidskredieten O&O
� nieuwe gediplomeerden in wiskunde,
wetenschappen en technologie
� ICT infrastructuur bedrijven (intranet en
extranet) vergelijkbaar met Europese
koplopers
Ondernemerschap
� hoog aandeel ondernemers in
beroepsbevolking
� veel familiale ondernemingen
� intrapreneurship
Zwakten/bedreigingen
� ongunstig bevolkingsprofiel
� lage werkzaamheidsgraad
� belangrijke intra-Vlaamse welvaarts-
verschillen
� lage specialisatie in ‘high en medium
tech’ sectoren
� onvoldoende nieuwe buitenlandse
ondernemingen
� publieke uitgaven O&O
� aantrekkingskracht opleidingen wiskunde,
wetenschappen en technologie
� commercialisering O&O inspanningen
� evolutie octrooi-activiteit
� valorisatie onderzoeksresultaten en
beschikbare kennis
� ICT- infrastructuur bedrijven
(internetgebruik, breedband en websites)
boven EU-gemiddelde maar onder
Europese koplopers
� ICT toepassingen door bedrijven boven
EU-gemiddelde maar onder Europese
koplopers
� weinig startende ondernemers
� lage oprichtingsquote
� lage Total Entrepreneurial Activity-index
� relatief laag aandeel jongeren, 45-plussers
en vrouwen die onderneming opstarten
� mentaliteit en attitude t.o.v. ondernemer-
schap
� weinig gazellen
� onvoldoende kennis van aanbod formeel
risicokapitaal
� kennistransfer kan nog versterkt worden
o.m. door spin-offs en samenwerkings-
EINDVERSIE 44
Ruimte/steden/platteland � goede bereikbaarheid via weg, spoor en
water
� gestegen economische oppervlakte
� mogelijkheden voor multimodaliteit en
locatiebeleid
� grote dichtheid van hoogwaardige
stedelijke omgevingen
� verweving en nabijheid van activiteiten
� kwalitatieve woonmilieus
� gunstige omgevingsfactoren op het
platteland (reservoirfunctie en
lokalisatiefactoren)
� sterke interactie steden en platteland
� toeristisch/recreatieve mogelijkheden van
steden en regio’s
Economie en milieu � Totale hoeveelheid afval en emissies
losgekoppeld van economische groei
� Potentieel voor alternatief transport (spoor,
weg, lucht- en binnenvaart) en de integrale
koppeling met ruimtelijke
ontwikkelingsmogelijkheden
Economie en energie � Aandeel groenestroomproductie
vertienvoudigd tov ‘94
verbanden
� gebrek aan bedrijventerreinen
� veel brownfields en verouderde en
onderbenutte bedrijventerreinen
� onvoldoende traditie in bedrijven-
terreinbeheer
� gerichtheid op wegverkeer
� tendens tot spreiding van functies, zodat
het draagvlak voor innovatief klimaat
krimpt
� stedelijke problematiek:
gebrek aan expansiemogelijkheden,
leegstaande bedrijfsruimten, vervuilde
terreinen
verkeerscongestie
slechte lucht- en milieukwaliteit
gebrek/ slechte kwaliteit openbare ruimtes
�
� suburbanisatiedruk op plattelands-
gebieden bedreigt reservoirfunctie
� Totale gebruik primaire grondstoffen stijgt
� Doelafstand reductie broeikasgasemissies
veraf
� Hoge druk op ruimte voor natuur
� Minder goede luchtkwaliteit ten gevolge
van een concentratie aan verontreinigende
activiteiten
� Watersystemen onder grote druk
� hoog aantal verontreinigde gronden
� beperkte stimulering eco-technologieën
� Hoge energie-intensiteit van de economie
� Klein aandeel milieuvriendelijke
energieproductie
EINDVERSIE 45
BESLUIT - STRATEGISCHE UITDAGINGEN VOOR VLAANDEREN
Uit deze SWOT-analyse blijkt dat Vlaanderen zich in een steeds meer geglobaliseerde
internationale economische context, geplaatst ziet voor een aantal belangrijke problemen en
strategische uitdagingen.
Het concurrentievermogen van de Vlaamse economie neemt af. Het economisch succes
steunde tot dusver in belangrijke mate op de sterke efficiëntie- en productiviteitsgroei. Deze
hoge productiviteit wordt voornamelijk gerealiseerd binnen grote industriële ondernemingen,
die vanuit Vlaanderen de Europese en wereldmarkt bedienen. Daarnaast boden de talrijke
buitenlandse vestigingen Vlaanderen een goede toegang tot de buitenlandse kennis, die
afhankelijk van het absorptievermogen van de (Vlaamse en buitenlandse) ondernemingen
toegepast werd in Vlaanderen11
.
De mogelijkheden van deze groeistrategie lijken echter stilaan uitgeput. De Vlaamse
economie heeft een relatief smalle basis bestaande uit een beperkte groep van zeer
productieve ondernemingen en hoogopgeleide hardwerkende werknemers. Buitenlandse
ondernemingen vinden Vlaanderen steeds minder aantrekkelijk, juist omwille van het
beperkte potentieel aan productiviteitsgroei in de toekomst (Ernst & Young (2004)). Het
resultaat is dat een aantal buitenlandse ondernemingen hun activiteiten stopzetten in
Vlaanderen, maar ook en belangrijker, dat er slechts weinig buitenlandse ondernemingen
nieuwe activiteiten opzetten in Vlaanderen.
Dit houdt in dat Vlaanderen blijkbaar nog niet ( volledig) de stap heeft gezet van een
efficiëntie-gedreven economie naar een innovatie-gedreven economie, gebaseerd op
creativiteit, ondernemerschap en innovatie. Vlaanderen scoort slecht op ondernemerschap (
creatie van nieuwe ondernemingen, startersquote…) en is minder aanwezig in de
hoogtechnologische, kennisintensieve sectoren welke op wereldvlak precies de sterkste groei
kennen12
. Tevens kan een verbetering van de ruimtelijk - economische omgevingsfactoren en
het productiemilieu de investeringsaantrekkelijkheid van Vlaanderen verhogen.
Concreet bestaat in Vlaanderen dan ook een belangrijke behoefte aan:
� het versterken en verbreden van de innovatiegerichtheid van de Vlaamse economie,
gegeven het toenemend belang ervan als hefboom voor competitiviteit in een globale
economie, o.m. onder de vorm van:
- het meer vertalen van O&O-resultaten in concrete markttoepassingen;
- het betrekken van meer ondernemingen bij de innovatiedynamiek;
� het vernieuwen van het Vlaams economisch weefsel en het verhogen van de
ondernemingsdynamiek, op basis van:
- de opstart en doorgroei van ondernemingen;
- het blijven aantrekken van buitenlandse investeringen;
11
“Strategische omgevingsanalyse: uitdagingen voor de toekomst; nood aan een creatief groeimiddel”, FDC
kenniscentrum Nota – september 2005 p 20 - 22 12
idem
EINDVERSIE 46
� het op punt stellen van het fysisch ondernemingsklimaat met het oog op de blijvende
valorisatie van de centrale ligging van Vlaanderen in de EU-afzetmarkt, gesteund op:
- de beschikbaarheid van ruimte om te ondernemen en de bereikbaarheid
van de economische poorten;
- het blijven ontwikkelen van het netwerk van stedelijke concentraties, in synergie
met de economische ontwikkeling van het platteland;
- het verduurzamen van het productiemilieu en -proces, gezien ook de hoge industriële
activiteit binnen de Vlaamse economie, met o.a. efficiënt ruimtegebruik en het
verhogen van milieu- en energie-efficiëntie;
EINDVERSIE 47
2) STRATEGIE
2.1) Strategische hoofddoelstelling
Rekening houdend met de economische en demografische ontwikkelingen (vergrijzing), dient
in Vlaanderen voldoende economische groei te worden verwezenlijkt met het oog op het
behoud en de verhoging van het welvaarts- en welzijnsniveau. Hoofddoelstelling van het
Vlaamse doelstelling 2-programma 2007-2013 is het bevorderen van de verdere
ontwikkeling van Vlaanderen tot één van de meest competitieve regio’s, resulterend in
een duurzame economische groei, de creatie van meer en betere tewerkstelling en de
bescherming en verbetering van het leefmilieu.
Deze doelstelling heeft betrekking op heel Vlaanderen. Zodoende zal het cohesiebeleid
bijdragen tot de economische structuurversterking en het verstevigen van de
concurrentiekracht van Vlaanderen. Deze aanpak bevordert tevens de synergie met het
gevoerde Vlaams beleid op de diverse terreinen.
Bij de invulling van de gekozen prioriteiten en de selectie van mogelijke acties, zal wel
rekening worden gehouden met de regiospecifieke kenmerken, meer bepaald bestaande
concrete behoeften en mogelijkheden, waardoor tevens zal worden bijgedragen tot het
verminderen of wegwerken van de interregionale verschillen.
2.2) Strategische invalshoeken
Volgende strategische invalshoeken worden vooropgesteld:
- Coherentie met de Europese en Vlaamse beleidsdoelstellingen
- Thematische concentratie
- Additionaliteit met Vlaamse beleidsinitatieven
- Integratie van horizontale/transversale thema’s
2.2.1) Coherentie met de Europese en Vlaamse beleidsdoelstellingen
Het Vlaamse doelstelling 2-programma 2007-2013 dient in overeenstemming te zijn met de
beleidsdoelstellingen van de EU. Deze beleidsdoelstellingen werden op Vlaams niveau
doorvertaald. Onderstaande figuur geeft een overzicht van de samenhang tussen de meest
relevante beleidsdocumenten en het Vlaamse doelstelling 2-programma.
EINDVERSIE 48
VLAAMS BELEID
Pact van Vilvoorde 2001
Vlaams Regeerakkoord 2004-2009
Beleidsnota Economie,… 2004-2009
Vlaams Hervormingsprogramma
Lissabon 2005 -2008
Sociaal-economisch actieplan voor de
toekomst “ Vlaanderen in actie. Een
sociaal-economische impuls voor
Vlaanderen” 2006
Vlaamse Strategie voor Duurzame
ontwikkeling 2006
DOELSTELLING 2-PROGRAMMA VLAANDEREN
2007-2013
LISSABONSTRATEGIE
EUROPEES BELEID
Communautaire Richtsnoeren 2007-2013
Groenboek voor Ondernemerschap
Actieplan voor Ondernemerschap
Mededeling van de Commissie van 11
maart 2003, "Innovatiebeleid:
actualisering van de aanpak van de
Europese Unie in de context van de
strategie van Lissabon",…
Verordeningen inzake de Europese
Structuurfondsen2007 – 2013
EINDVERSIE 49
� Europees beleid
In maart 2000 nam de Europese Raad in Lissabon een algemene strategie aan om tegen 2010
van Europa de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie ter wereld te maken die
in staat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en een hechtere sociale
samenhang. In juni 2001 werd de economische en sociale pijler van de Lissabonstrategie
aangevuld met een ecologische pijler via een strategie voor duurzame ontwikkeling.
De besluitvorming binnen de Lissabonstrategie wordt omschreven als 'de open
coördinatiemethode'. Lidstaten streven ofwel autonoom, ofwel via de Europese instellingen
gezamenlijk doelstellingen na.
In 2005 werd fors aan de Lissabonstrategie gesleuteld in het kader van de tussentijdse
evaluatie (Mid Term Review). Inhoudelijk wordt de aandacht binnen de Lissabonstrategie
prioritair toegespitst op initiatieven die groei en werkgelegenheid bevorderen, zonder afbreuk
te doen aan het evenwicht tussen de drie pijlers binnen de strategie. Op het gebied van de
uitvoering en de opvolging moeten de lidstaten voortaan een hervormingsprogramma
opstellen voor een duur van 3 jaar.
Om de Lissabondoelstellingen te realiseren dienen alle passende nationale en communautaire
middelen, inclusief het cohesiebeleid, ingezet te worden. De Communautaire Strategische
Richtsnoeren voor het toekomstig cohesiebeleid in de periode 2007-2013 stellen dan ook
volgende Lissabon-gerelateerde prioriteiten voorop:
1. uitbouw van Europa en de regio’s tot een meer attractieve plaats om te investeren en te
werken
2. bevorderen van kennis en innovatie als hefboom voor economische groei
3. meer en betere tewerkstelling
Naast bovenstaande prioriteiten wordt het belang onderstreept van het bevorderen van de
territoriale cohesie (stedelijke ontwikkeling en economische diversificatie in rurale gebieden)
en grensoverschrijdende, transnationale en interregionale samenwerking.
De prioritaire beleidsopties om de ambitieuze Lissabondoelstelling te realiseren werden door
de Europese Commissie ook nog verder uitwerkt in onder andere het ‘Groenboek voor
Ondernemerschap in Europa’, het ‘Actieplan voor Ondernemerschap’, Mededeling van de
Commissie van 11 maart 2003, "Innovatiebeleid: actualisering van de aanpak van de
Europese Unie in de context van de strategie van Lissabon",…
� Vlaams beleid
Veel van de bevoegdheidsdomeinen waarover in het kader van de Lissabonstrategie
doelstellingen werden geformuleerd, behoren aan de deelstaten toe. Ook Vlaanderen heeft dus
een opdracht in het licht van de Lissabonstrategie. In april 2000 onderschreef de Vlaamse
Regering de conclusies van de Raad van Lissabon.
Een meer concreet engagement werd in november 2001 verankerd in het Pact van Vilvoorde.
Met dat Pact schreven de Vlaamse Regering en de sociale partners zich expliciet in in de
doelstelling van de Lissabonstrategie om van Europa tegen 2010 de meest competitieve en
dynamische kenniseconomie van de wereld te maken. Het Pact bevat '21 doelstellingen voor
de 21e eeuw'. Net zoals de Lissabonstrategie, heeft het Pact aandacht voor de economische,
EINDVERSIE 50
sociale en ecologische dimensie van onze samenleving. Bovendien heeft het Pact eveneens
2010 als streefdatum om de geformuleerde doelstellingen te bereiken. Door de vele parallellen
tussen de doelstellingen van het Pact en de doelstellingen die geformuleerd werden op
Europees niveau in het kader van de Lissabonstrategie, kan het Pact beschouwd worden als
een soort van 'Lissabonstrategie op Vlaamse schaal'. Maatregelen ter aanmoediging van het
ondernemerschap, een betere begeleiding van werkzoekenden, het stimuleren van de creatieve
economie, het bevorderen van groene stroom, permanente vorming of 'levenslang leren',… het
zijn slechts enkele van de talloze initiatieven die de Vlaamse Regering heeft opgestart en die
vanuit Europees perspectief onder de wijde noemer van de Lissabonstrategie vallen.
Aansluitend bij het Pact van Vilvoorde stelde de Vlaamse Regering in haar regeerakkoord
2004-2009 ondermeer het bevorderen van ondernemen en werkgelegenheid als
beleidsprioriteiten voorop. Innovatie schuift de Vlaamse regering naar voor als transversaal
thema, dat alle Vlaamse beleidsdomeinen horizontaal doorsnijdt.
Volgende doelstelling werd geformuleerd:
Vlaanderen moet verder evolueren naar een ondernemende, innoverende, lerende en creatieve
samenleving. De dalende trend van startende en snelgroeiende middelgrote ondernemingen
wordt omgebogen. Inzake de netto-aangroei van het aantal ondernemingen moet Vlaanderen
bij de vijf beste Europese regio’s behoren. Vlaanderen moet één van de aantrekkelijkste
regio’s zijn voor de vestiging en de ontwikkeling van ondernemingsactiviteiten.
In haar beleidsverklaring van september 2005 heeft de Vlaamse Regering bovenstaande
doelstelling verder ingevuld met het oog op de versterking van de economische slagkracht van
Vlaanderen. Ze wenst dit te doen aan de hand van prioriteiten op volgende domeinen:
� het ondernemerschap en de bedrijfsinvesteringen bevorderen;
� onze economie sneller en diepgaander vernieuwen;
� de logistieke troeven die samengaan met onze geografische ligging beter uitbuiten;
� meer en betere kansen geven aan alle talenten;
� de werkzaamheid verhogen door een betere werking van de arbeidsmarkt.
Elk van deze prioriteiten wordt vervolgens verder geconcretiseerd, zoals aangegeven in
onderstaande tabel:
prioriteit maatregel
1. Ondernemerschap en
bedrijfsinvesteringen
bevorderen
� vereenvoudiging van lasten voor ondernemen en uniek aanspreekpunt voor
bedrijven (Vlaams Agentschap Ondernemen)
� toegang tot financiering voor startende en groeiende ondernemingen
vergemakkelijken
� professionalisering bedrijfsvoering KMO’s (ondernemerschapsportefeuille)
� eigentijds flankerend beleid voor de versterking van de industriële basis
� ontwikkelen van toeristische sector als factor van werk en welvaart
� ondersteuning van internationaal ondernemen via FIT
� globaal fiscaal pact met gemeenten met oog op bedrijfsvriendelijke
fiscaliteit
EINDVERSIE 51
2. Economie sneller en
diepgaander vernieuwen
� verhogen van de overheidsinvesteringen in O&O
� behoud en aantrekken van erkende toponderzoekers naar Vlaanderen
(Odysseus en Methusalem-programma)
� begeleiden van niet-technologische aspecten van innovatie (vb. Flanders
Future)
3. Logistieke troeven
uitbuiten
� investeringen in infrastructuur in havens en in multimodale
hinterlandverbindingen
� duurzame ontwikkeling van de internationale luchthaven van Zaventem
(START-programma) en de luchthavenregio
4. Meer en betere kansen
geven aan alle talenten
� investeren in kwaliteit van onderwijs
� levenslang leren
� uitspelen van talenkennis als economische troef
5. De werkzaamheid
verhogen door een betere
werking van de
arbeidsmarkt
� sluitende aanpak van werklozenbegeleiding
� verhogen van werkzaamheid van ouderen
� investeren in sociale economie
� toegang tot arbeidsmarkt voor jongeren, allochtonen en personen met een
handicap vergemakkelijken
De beleidsnota 2004-2009 van Vlaams Minister voor Economie, Ondernemen, Wetenschap,
Innovatie en Buitenlandse Handel gaat uit van 5 krachtlijnen:
1. Vlaanderen kenniseconomie, of Vlaanderen ontwikkelen als een economie gebaseerd op
kennisintensieve activiteiten;
2. Vlaanderen investeringsregio, of Vlaanderen profileren als een competitieve
investeringsregio zowel voor binnenlandse als buitenlandse investeerders
3. Wetenschappen en innovatie, of het Vlaamse kennispotentieel verder uitbouwen en
maximaal aanwenden om de innovatiekracht te versterken
4. Ondernemend Vlaanderen, of het verder ontwikkelen van het ondernemend, innoverend,
lerend en creatief potentieel in Vlaanderen
5. Internationaal ondernemen, of Vlaamse ondernemingen sensibiliseren en ondersteunen
om te internationaliseren.
Gezien haar bevoegdheid voor veel materies die onder de Lissabonstrategie worden geplaatst,
besloot de Vlaamse Regering om een eigen regionaal hervormingsprogramma op te stellen dat
als basis diende voor de insteek in het nationaal hervormingsprogramma. In dit Vlaams
hervormingsprogramma 2005 werden de volgende beleidsprioriteiten vooropgesteld:
- het inzetten op innovatie: het innoveren van de bedrijfsactiviteiten blijft een
hoofdbekommernis om de economie concurrentieel te houden. Vlaanderen streeft daarom
naar een beleid dat O&O en innovatie naar internationale standaarden brengt en blijft
zwaar inzetten op innovatie, ICT, nieuwe technieken, producten en processen. De
Vlaamse regering engageert zich om een groeipad uit te tekenen, zodat de 3%-norm voor
O&O bereikt wordt. Met de implementatie van een nieuw beleidskader voor strategische
onderzoekscentra en competentiepolen moeten de inspanningen van universiteiten en
onderzoeksinstellingen beter aansluiten bij de innovatie-behoeften van het economisch
weefsel. Diverse financieringsinstrumenten moeten de loopbaan van de onderzoeker
versterken en de brain drain tegengaan. Tevens wil de Vlaamse regering met het digitaal
Actieplan Vlaanderen blijvend aansluiting vinden bij de Europese koplopers inzake
informatiemaatschappij.
EINDVERSIE 52
- het stimuleren van bedrijvigheid met betere regelgeving: de Vlaamse overheid wil
Vlaanderen tot een ondernemende regio laten uitgroeien en hiervoor is de ontwikkeling
van een betere regelgeving voor ondernemingen een noodzakelijke stap. Het
ondernemersklimaat moet meer dienstverlenend en stimulerend worden. De
bedrijfsvriendelijke dienstverlening van de overheid – met een één-loketsysteem en een
accountmanager voor complexe ondernemingsdossiers – is de kernopdracht van het
Vlaams Agentschap Ondernemen (VLAO). Bovendien worden administratieve lasten en
kosten verlaagd door reguleringsmanagement (compensatiemaatregelen en
reguleringsimpactanalyse) en het fiscaal pact met de gemeenten.
- het bevorderen van het ondernemerschap: hiervoor wordt gewerkt aan een goede
omkadering voor startende bedrijven en voorwaarden die hen toelaten om te groeien. De
verbeterde toegang tot (risico)kapitaal is een belangrijke opstap (Arkimedes, Vlaams
Innovatiefonds, Winwinlening, waarborgregeling).
- de creatie van een geïntegreerd industriebeleid: men wil dit bereiken door het bijdragen
tot aantrekkelijke randvoorwaarden (ruimte om te ondernemen, bereikbaarheid
garanderen) en door financiële stimuli gericht en efficiënt in te zetten (groeipremie,
ecologiepremie, strategische investeringssteun, ondernemerschapportefeuille).
- het beter rentabiliseren van het open karakter van de Vlaamse economie, door een
economisch beleid dat meer richt op globalisering en mededinging. De opdracht van
Flanders Invest and Trade (FIT), de troeven als investeringsregio te versterken en uit te
spelen, sluit hierbij aan.
- het bevorderen van duurzaamheid: economische groei kan niet duurzaam zijn als ze
niet gepaard gaat met investeringen in een gezond leefmilieu. Het Pact van Vilvoorde
bevestigend, wil de Vlaamse Regering tegen 2010 een verregaande ontkoppeling
realiseren tussen economische groei enerzijds en milieu-impact, materiaal- en
energiegebruik anderzijds. Vlaanderen ontloopt zijn verantwoordelijkheid niet inzake de
reductie van broeikasgasemissies en richt zijn klimaat- en energiebeleid eerst en vooral op
rationaal energieverbruik. Daarnaast streeft de Vlaamse Regering naar een duurzaam
productie -en consumptiebeleid met onder meer een focus op het uitbouwen van een
duurzaam energie- en materialenbeleid, afvalreductie en milieugerichte technologische
innovaties, alsook naar een stopzetting van het verlies aan biodiversiteit én een duurzame
ruimtelijke ontwikkeling van Vlaanderen.
Aansluitend bij deze geïntegreerde aanpak, keurde de Vlaamse Regering in juli 2006
eveneens het sociaal-economisch actieplan voor de toekomst “ Vlaanderen in actie. Een
sociaal-economische impuls voor Vlaanderen” goed.
Dit sociaal-economisch actieplan formuleert 6 uitdagingen voor de toekomst ( horizon ligt op
2015 – 2020 ) waarrond projecten en acties worden opgezet ( de vijfde en zesde uitdagingen
zitten verspreid over de andere):
Uitdaging I: Voluit voor elk talent
Dit houdt een maximale inzet in op de kracht van mensen en talenten, zowel in het onderwijs
als op de arbeidsmarkt ( o.m. bevorderen van het levenslang- en levensbreed leren,
brugverbinding tussen onderwijs en arbeidsmarkt, ontwikkeling van technische en
technologische competenties,…) Dit vormt een belangrijke economische troef en draagt bij
tot een sterkere sociale samenhang.
EINDVERSIE 53
Uitdaging II:
Onder invloed van de toenemende globalisering moet Vlaanderen meer en meer de overstap
maken naar een innovatiegedreven economie. Daartoe wordt een cultuur van permanente
economische vernieuwing bevorderd, waarbij creatief ondernemerschap en innovatie in alle
sectoren wordt aangemoedigd ( stimuleren van starters, internationaal ondernemen,
Maatschappelijk verantwoord ondernemen,…).
Uitdaging III:
Dit heeft betrekking op de verdere uitbouw van Vlaanderen als efficiënte logistieke
draaischijf en internationale doorgangspoort, waarbij de kwaliteit van de fysieke omgeving
wordt bewaakt door duurzame infrastructuurinvesteringen, gebaseerd op het duurzaam beheer
van natuurlijke hulpbronnen ( bevorderen van duurzame intermodaliteit, problematiek woon-
werkverkeer, duurzaam energieneleid,….).
Uitdaging IV:
De kwaliteit van de overheid vormt een belangrijke, bepalende factor in de internationale
economische positionering en het concurrentievermogen van een regio. Daarom zal worden
verder gewerkt aan overheidsdiensten die klantvriendelijk en efficiënt zijn en ondernemingen
en organisaties daadwerkelijk ondersteunt.
- Uitdaging V: Méér internationalisering;
- Uitdaging VI: Duurzaamheid benutten als opportuniteit.
Ten slotte werd in juni 2006 de “Vlaamse Strategie Duurzame Ontwikkeling” (fase 1)
goedgekeurd. De Vlaamse Regering schuift in dit algemeen beleidskader een aantal thema’s
naar voor die prioritair zijn om tot een duurzame ontwikkeling te komen:
1. Armoede en sociale uitsluiting
2. Vergrijzing
3. Klimaatverandering en schone energie
4. Mobiliteit
5. Ruimtelijke ordening
6. Beheer van natuurlijke rijkdommen
7. Volksgezondheid
Horizontale thema’s als gelijke kansen, innovatie en educatie komen binnen (elk van) de
zeven grote thema’s aan bod. Met deze themazetting haakt de Vlaamse overheid ook in op de
thema’s uit de Europese Strategie Duurzame Ontwikkeling.
Deze Vlaamse strategie Duurzame Ontwikkeling vertrekt van een langetermijnvisie, een
langetermijnplanning en langetermijndoelstellingen voor elk van de zeven thema’s. Voor de
doelstellingen gaat de Vlaamse Strategie Duurzame Ontwikkeling uit van bestaande Vlaamse
en internationale engagementen, onder andere het Pact van Vilvoorde, het regeerakkoord,
goedgekeurde plannen en maatregelen zoals het Milieubeleidsplan, het Ruimtelijk
Structuurplan, het Mobiliteitsplan, het Vlaams Actieplan Armoedebestrijding, de VN
Wereldtoppen, enzovoort.
De strategie wil echter meer zijn dan een samenvoeging van bestaande beleidsdocumenten.
De Vlaamse Strategie Duurzame Ontwikkeling wil enerzijds de brug maken tussen de
EINDVERSIE 54
doelstellingen van verschillende termijn, en wil anderzijds de doelstellingen van verschillende
beleidsdomeinen beter op elkaar afstemmen. Concrete strategische korte termijn-doelstellin-
gen vormen een aanzet om de lange termijndoelstellingen te realiseren.
Volgende tabel vat de belangrijkste strategische prioriteiten samen, welke kunnen worden
ingedeeld in drie grote groepen:
- prioriteiten rond economische ontwikkeling en verhogen van investeringen
- prioriteiten rond ondernemerschap, innovatie en technologie
- prioriteiten rond verhogen en verbeteren van de tewerkstelling
Uit de tabel kan besloten worden dat de verschillende beleidsvisies coherent zijn met elkaar
wat betreft de prioriteiten die hierin gesteld worden. De hoofddoelstelling van het Vlaamse
doelstelling 2-programma tot het bevorderen van de verdere ontwikkeling van Vlaanderen tot
één van de meest competitieve regio’s, resulterend in een duurzame economische groei, de
creatie van meer en betere tewerkstelling en de bescherming en verbetering van het
leefmilieu, is op zijn beurt coherent met het Europese en Vlaamse beleid.
Dit is ook in overeenstemming met de Commuanutaire Strategische Richtsnoeren van de
Commissie waarin gesteld wordt dat de nationale beleidslijnen systematisch dezelfde
strategische doelstellingen dienen te omvatten zodat zoveel mogelijk middelen worden
aangewend en de concrete maatregelen niet met elkaar in strijd zijn.
EINDVERSIE 55
Communautaire Strategische
richtsnoeren
Vlaams Hervormingsprogramma
2005 - 2008
Regeerakkoord Vlaamse Regering
2004 - 2009
Sociaal-economisch actieplan “
Vlaanderen in actie. Een sociaal-economische
impuls voor Vlaanderen”
- Uitbouw van Europa en de regio’s
tot een meer attractieve plaats om te
investeren en te werken
- Open karakter van Vlaamse economie
rentabiliseren
- Geïntegreerd industriebeleid
- Bevorderen duurzaamheid
- Bevorderen bedrijfsinvesteringen
- Economie sneller en diepgaander vernieuwen
- Logistieke troeven uitbuiten
- Uitdaging III: Vlaanderen als poort op Europa.
- Uitdaging V: Méér internationalisering.
- Uitdaging VI: Duurzaamheid benutten als
opportuniteit.
- Bevorderen van kennis en innovatie
als hefboom voor economische groei
(incl. ondernemerschap)
- Bevorderen ondernemerschap
- Inzetten op innovatie
- Stimuleren bedrijvigheid met betere
regelgeving
- Bevorderen van ondernemerschap
- Economie sneller en diepgaander vernieuwen
- Uitdaging II: Creativiteit, innovatie als cultuur,
ondernemerschap;
- Uitdaging V: Méér internationalisering.
- Uitdaging VI: Duurzaamheid benutten als
opportuniteit.
- Meer en betere tewerkstelling - Meer en betere kansen geven aan alle talenten
- De werkzaamheid verhogen door een betere
werking van de arbeidsmarkt
- Uitdaging I: Voluit voor elk talent.
EINDVERSIE 56
2.2.2) Thematische concentratie
Om een maximaal effect te bereiken zal het cohesiebeleid zich – aansluitend bij de hiervoor
vermelde strategische beleidsvisies - concentreren op een beperkt aantal prioriteiten die de
competitiviteit en attractiviteit van de Vlaamse economie versterken, Vlaanderen uitbouwen
als kennis- en ondernemingsregio, en aandacht hebben voor een evenwichtige en duurzame
ontwikkeling van steden en platteland.
Een thematische concentratie van het Vlaams cohesiebeleid op onderstaande prioriteiten
wordt voorgesteld:
� het bevorderen van kenniseconomie en innovatie
� het stimuleren van ondernemerschap
� het verbeteren van de ruimtelijk-economische omgevingsfactoren
� het bevorderen van de stedelijke ontwikkeling
De keuze van deze prioriteiten is conform het centrale beginsel dat de Commissie vooropstelt,
met name dat concentratie moet worden gewaarborgd door enkel die elementen op te nemen
in het programma die kunnen bijdragen aan de agenda voor Europese groei en
werkgelegenheid. Daarbij moet elke regio die combinatie van prioriteiten kiezen die het
grootste comparatief voordeel kan opleveren voor de regio en voor Europa.
Uit de omgevingsanalyse blijkt dat Vlaanderen nog veel groeipotentieel heeft op gebied van
ondernemerschap. De twee fundamentele Europese vraagstukken ‘Hoe het aantal
ondernemers verhogen’ en ‘Hoe meer ondernemingen doen groeien’ zijn in Vlaanderen zeker
van toepassing. Wat betreft innovatie moeten we bewust zijn van de Europese
innovatieparadox. Een vergelijkbaar niveau aan publieke onderzoeksfinanciering leidt in
Europa tot minder valorisatieresultaten en in het verlengde daarvan een kleinere bijdrage aan
de economische groei dan in de Verenigde Staten. De prioriteit innovatie draagt bij tot het
oplossen van deze paradox in Vlaanderen. Een concentratie van cohesiemiddelen op deze
momenteel belangrijke zwakten in de Vlaamse economie is aldus verantwoord. De
succesvolle implementatie van beide voorgaande prioriteiten hangt ook samen met de
kwaliteit van de fysieke omgeving in het Vlaams economisch landschap. De prioriteit inzake
verbeteren van de ruimtelijk-economische omgevingsfactoren speelt hier op in. Deze prioriteit
is tevens gericht op het valoriseren van de Vlaamse ruimtelijke troeven in Europese context.
De sterke opdeling in operationele doelstellingen en acties binnen deze prioriteit ruimtelijk-
economische omgevingsfactoren weerspiegelt tegelijk het belang en de verscheidenheid aan
ruimtelijk-economische troeven maar ook de agenda voor een duurzame economische
structuurversterking. Ter verbetering van de ruimtelijk-economische omgevingsfactoren
zullen daarbij zowel infrastructuurwerken als werkingsprojecten geselecteerd kunnen worden.
Om te vermijden dat de sterke opdeling in operationele doelstellingen en acties vooral wat
betreft infrastructuurwerken aanleiding geeft tot een thematische versnippering zal vooraf een
prioriteitenstelling dienen te gebeuren op basis van de bijdrage van elk concreet project aan
een duurzame economische structuurversterking, op basis van een risico-analyse en op basis
van criteria zoals additionaliteit en territoriale cohesie. Deze oefening dient niet alleen te
gebeuren aan de hand van vooraf opgestelde criteria maar ook op basis van de input en het
overleg met de verschillende stakeholders van dit programma zoals voorzien bij de
totstandkoming ervan.
EINDVERSIE 57
Gelet op het feit dat steden groei, innovatie en tewerkstelling creëren in de steden zelf alsook
in de naburige gebieden, kunnen zij beschouwd worden als belangrijke spelers in de regionale
ontwikkeling. De vierde prioriteit dient de reeds aanwezige stedelijke potenties verder te
helpen uitbouwen en draagt aldus bij tot de hoofddoelstelling van het programma én tot het
bevorderen van de territoriale cohesie.
Samenvattend kan gesteld worden dat de voorgestelde prioriteiten rechtstreeks invulling
geven aan de programmahoofddoelstelling wat betreft het verhogen van de economische groei
en de tewerkstelling. Binnen deze prioriteiten zullen tevens acties voorzien worden die
invulling geven aan de hoofddoelstelling wat betreft het verbeteren van het milieu.
2.2.3) Additionaliteit met Vlaamse beleidsinitiatieven
Zoals gezegd onder de eerste strategische invalshoek is het Vlaamse doelstelling 2-
programma coherent met de Europese en Vlaamse beleidsvisies. Met het oog op de realisatie
van de Lissabondoelstellingen hebben Europa en Vlaanderen een aantal gemeenschappelijke
prioritaire doelstellingen waartoe het Vlaamse programma op zijn beurt dient bij te dragen.
Hierbij dient er echter over gewaakt te worden dat de acties gefinancierd via doelstelling 2
complementair en/of additioneel zijn aan de reeds bestaande Vlaamse instrumenten en acties.
Beleidsvisie en beleidsdoelstellingen lopen aldus gelijk, terwijl beleidsinstrumenten en acties
verschillen.
Voor infrastructuurwerken binnen de ruimtelijk-economische omgevingsfactoren is het
criterium van de additionaliteit sterk bepalend voor de selectie van de projecten. Het criterium
additionaliteit zal daarbij worden toegepast op individuele infrastructuurprojecten (een
welbepaalde ontsluitingsinfrastructuur) en niet op types of categorieën van
infrastructuurwerken (ofwel enkel waterwegen, ofwel enkel spoorwegen, ofwel enkel
overslagmogelijkheden…). De mogelijkheden van infrastructuurwerken binnen de
verschillende operationele doelstellingen acties zijn bijgevolg ook vrij ruim bepaald. Deze
strategie kiest er echter voor om het criterium van additionaliteit te linken aan het oplossen
van knelpunten. Het oplossen van knelpunten is geen absoluut gegeven, maar verwijst naar
het versnellen van de realisatie van projecten door het vergroten van de beschikbare kredieten
(via de EFRO-subsidiëring) en/of naar het uit het slop halen of bevorderen van het
besluitvormingsproces indien een doorbraak in een besluitvormingsproces afhankelijk is van
financiële verdeelsleutels tussen actoren en/of verschillende uitvoeringsmogelijkheden met
een verschillende financiële impact.
Onderstaande (niet-exhaustieve) voorbeelden geven aan hoe het criterium additionaliteit kan
toegepast worden op diverse types van projecten:
- nieuwe projecten die kunnen bogen op een gunstige maatschappelijke kosten-baten-
analyse maar waarbij de projectuitvoerder(s) aarzelt/aarzelen omwille van de
onzekerheid over of ontbreken van eigen financiële baten;
- projecten waarvoor meerdere uitvoeringsalternatieven worden aangereikt omwille van
strategisch-economische redenen, de milieueffectbeoordeling, de
mobiliteitseffectbeoordeling…
- projecten waarvoor geen of slechts een beperkte reguliere subsidiëring bestaat en
waarbij de projectuitvoerders moeten gaan shoppen bij de verschillende relevante
belanghebbenden; het kan hierbij ook gaan om projecten die buiten het
toepassingsgebied van een reguliere subsidiëring of een bevoegde overheidsinstantie
vallen.
EINDVERSIE 58
De complexe en subregionaal verschillende institutionele context maakt dat de rolverdeling en
financiële slagkracht van de relevante actoren in Vlaanderen verschillen. Ook met dit aspect
zal bij de beoordeling van de additionaliteit dienen rekening gehouden te worden.
Tijdens de programmaperiode 2007-2013 kunnen via het EFRO succesvolle beëindigde
Vlaamse initiatieven gecontinueerd worden of nieuwe complementaire acties of subacties
gefinancierd worden.
2.2.4) Integratie van transversale thema’s
Naast de thematische concentratie op vier prioriteiten, worden eveneens volgende transversale
thema’s in het programma geïntegreerd:
� ruimtelijke dimensie
� duurzame ontwikkeling en milieu
� interregionale samenwerking
� gelijke kansen
Binnen de prioriteiten innovatie, ondernemerschap en omgevingsfactoren zal daarenboven
eveneens specifieke aandacht worden geschonken aan de duurzame economische
ontwikkeling van het platteland.
Ruimtelijke dimensie
Als sterk verstedelijkte omgeving is het aangewezen om in Vlaanderen bij de
tenuitvoerlegging van de verschillende prioriteiten bijzondere aandacht te besteden aan de
ruimtelijke of territoriale dimensie van het regionale ontwikkelingsbeleid. Om de
aantrekkelijkheid van Vlaanderen voor investeringen, groei en innovatie, wonen, werken,
toerisme, enz… te bewaren en te versterken is het van belang ruimte voor bedrijvigheid te
ontwikkelen op basis van de ruimtelijke structuur en principes zoals weergegeven in het
Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen en de ruimtelijke troeven van Vlaanderen te valoriseren.
Het hanteren van ruimtelijke kwaliteit en draagkracht van de ruimte vereist hierbij een
gebiedsgerichte aanpak.
Gelet op de steeds toenemende druk op de ruimte in een dichtbevolkte regio als Vlaanderen,
is het essentieel dat men bij de tenuitvoerlegging van het programma focust op kwalitatieve
vormen van hergebruik van ruimte, op multifunctioneel en meervoudig ruimtegebruik en op
verweving van activiteiten. Hierbinnen gaat speciale aandacht uit naar thema’s die een
kwalitatief ennduurzaam ruimtelijk beleid schragen zoals inzetten op vernieuwingsprojecten
en valorisatie van leegstaande/verwaarloosde bedrijfsruimte, het streven naar
o.m.herontwikkeling van brownfields, het streven naar een gericht locatiebeleid, het
versterken van bestaande multifunctionele plekken ( bijv. flexibele woon- en werklocaties ) en
het erkennen van verweving van landbouw, natuur en ruimte voor water op het platteland en
het integreren van mobiliteitsvisies met potentiële ruimtelijke ontwikkelingsgebieden.
Daarnaast dienen nieuwe ontwikkelingen maximaal geënt te worden op de structurerende
elementen in de ruimte (conform de ambities en principes van het Ruimtelijk Structuurplan
Vlaanderen). Op die manier wordt een duurzame ruimtelijke ontwikkeling nagestreefd en
wordt een concrete invulling gegeven aan ruimtelijke kwaliteit en draagkracht. Hiermee
EINDVERSIE 59
sluiten we aan bij het concept ‘territoriale cohesie’ dat expliciet aan bod komt in de
Communautaire Strategische Richtsnoeren en het begrip economische en sociale cohesie
overstijgt.
Gelet op de het vigerende ruimtelijke kader (RSV) en de diversiteit aan ruimtelijk-
economische troeven, is het aannemelijk dat bij het afwegen van het belang van
infrastructuurwerken rekening gehouden wordt met deze subregionale economische context.
Concreet betekent dit dat niet enkel projecten ter versterking van de economische poorten –
met een belang dat de subregio ver overstijgt – in aanmerking komen, maar ook
infrastructuuringrepen met een minder grote impact maar waarbij die infrastructuren geënt
zijn op de versterking van de specifieke ruimtelijk-economische omgeving in een welbepaalde
subregio en zodoende ook aantoonbaar kunnen bijdragen aan de versterking van de
attractiviteit van heel Vlaanderen. Zo is het van belang om in elke regio in Vlaanderen over
een ijzeren voorraad aan bedrijfshuisvestingsmogelijkheden te kunnen beschikken voor
diverse types van economische activiteiten om de weglek van investeringen naar het
buitenland te vermijden.
Duurzame ontwikkeling en milieu
Menselijke activiteiten beïnvloeden ons milieu in negatieve zin. Vervoer, industrie en de
exponentieel toegenomen consumptie zijn allemaal bronnen van vervuiling. Daarom is het
essentieel om milieuoverwegingen in het beleid te integreren. Het Verdrag van Amsterdam
voorziet in de integratie van het milieubeginsel in de verschillende beleidstakken van de
Europese Unie. Het uiteindelijke doel is een duurzame ontwikkeling tot stand te brengen, dat
wil zeggen er voor zorgen dat de huidige groei de groeimogelijkheden voor toekomstige
generaties niet in het gedrang brengt.
De Europese Raad van Göteborg heeft een strategie voor duurzame ontwikkeling van de
Europese Unie aangenomen en een milieupijler toegevoegd aan de strategie van Lissabon (die
tot dan slechts betrekking had op de sociale en economische dimensie).
Ook het Vlaamse doelstelling 2-programma streeft een duurzame ontwikkeling na, met
aandacht voor de drie verschillende pijlers. Daartoe werd de pijler milieu opgenomen in de
strategische hoofddoelstelling van het programma. Concreet zal milieu geen afzonderlijke
prioriteit binnen het programma zijn, maar zullen de acties binnen de andere prioriteiten
maximaal dienen bij te dragen aan de milieupijler.
Binnen de prioriteit Innovatie zal bijvoorbeeld eco-innovatie gestimuleerd worden bij de
verschillende doelgroepen. Binnen de prioriteit Ondernemerschap is het concept van
Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen, zijnde het vrijwillig opnemen van economische,
milieu- en sociale overwegingen in de bedrijfsvoering, een specifieke horizontale invalshoek.
Binnen de prioriteit Ruimtelijk-economische omgevingsfactoren dragen verschillende
elementen bij tot een duurzame ontwikkeling. Aandacht gaat onder meer uit naar de
herontwikkeling van brownfields, de ontwikkeling van duurzame bedrijventerreinen,
verweving van functies, etc., binnen het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen als algemeen
kader voor het ruimtelijk-economisch beleid. Binnen de prioriteit Stedelijke Ontwikkeling is
het verhogen van de leefkwaliteit van de steden als één van de vier actieterreinen opgenomen.
EINDVERSIE 60
Interregionale samenwerking
Met het oog op het versterken van de doeltreffendheid van het gevoerde regionaal beleid,
kunnen in het kader van dit programma tevens acties voor interregionale samenwerking
worden ondernomen, complementair aan mogelijke initiatieven op dit vlak in het kader van
doelstelling 3. Hiertoe wordt een specifiek budget van …… € op programmaniveau voorzien.
De beoogde acties zullen worden ondernomen met ten minste één regio van een andere
lidstaat en zullen gericht zijn op het uitwisselen van informatie en ervaringen en de overdracht
van best practises op het vlak van de geselecteerde prioriteiten: stimuleren van
kenniseconomie en innovatie, bevorderen van het ondernemerschap, verbeteren van de
ruimtelijk-economische factoren en het bevorderen van de stedelijke ontwikkeling.
De acties kunnen op verschillende manieren worden uitgevoerd. Naargelang actoren
betrokken zijn bij een specifiek thema of een bepaald type project, kunnen ze deel uitmaken
van 'thematische' of 'projectgebonden' interregionale samenwerkingsnetwerken. Hierbij kan
o.m. worden voortgebouwd op een aantal initiatieven uit de lopende programmaperiode
2000 - 2006 in het kader van INTERACT/INTERREG III C en URBACT / URBAN II.
Thematische netwerken zijn eerder grootschalig en verschaffen een gemeenschappelijk
platform voor informatie - uitwisseling met het oog op verspreiding en integreren van kennis
met betrekking tot de 4 thematische prioriteiten. In een thematisch netwerk kan ook
structureel worden samengewerkt met een aantal uitvoerende instanties op gebied van één of
meer thema's die van gemeenschappelijk belang zijn.
Kleinschaliger projectnetwerken kunnen projectuitvoerders in Vlaanderen met promotoren uit
andere regio's binnen de Europese Unie in contact brengen en fungeren eerder als een
doorgeefluik van goede praktijkvoorbeelden om projectresultaten op ruimere schaal te
verspreiden.
Gelijke kansen
Het thema ‘gelijke kansen’ is sinds het Verdrag van Amsterdam één van de
beleidsdoelstellingen van de Europese Unie. Met gelijke kansen wordt een algemeen beginsel
bedoeld, waarvan het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit en de gelijkheid van
mannen en vrouwen de twee belangrijkste onderdelen vormen.
Om het nastreven van “gelijke kansen” in het Vlaamse EFRO-programma maximaal te
garanderen, zal dit uitgangspunt worden opgenomen in de criteria die zullen gehanteerd
worden voor de beoordeling van de concrete acties binnen de verschillende prioriteiten.
Daartoe zullen alle projectindieners worden verzocht de eventuele impact van hun project op
het vlak van “gelijke kansen” te verduidelijken.
EINDVERSIE 61
3) THEMATISCHE PRIORITEITEN
3.1) Prioriteit Kenniseconomie en Innovatie
3.1.1) Strategie
Investeren in kennis en innovatie in de meest brede zin, technologische en niet-
technologische, is noodzakelijk om de Vlaamse kenniseconomie verder uit te bouwen en
aldus duurzame groei en werkgelegenheidscreatie te verzekeren. Dit Vlaams programma
vormt een hefboom om de kenniseconomie en de innovatiesprong over de verschillende
beleidsdomeinen heen te realiseren.
De transfer van kennis en haar valorisatie vormen moeilijke en te optimaliseren schakels in de
ontwikkeling van de kenniseconomie in Vlaanderen. Er is hoogwaardige kennis aanwezig bij
verschillende actoren in Vlaanderen. Overdracht naar en afstemming tussen actoren in de
Vlaamse kenniseconomie is noodzakelijk. De aanwezige kennis dient gevaloriseerd te worden
in economische activiteiten en maatschappelijke toepassingen.
De strategische doelstelling van de prioriteit ‘Kenniseconomie en innovatie’ van het Vlaams
programma 2007-2013 kan als volgt geformuleerd worden :
“Stimuleren van de kennistransfer en de valorisatie van kennis in economische activiteiten en
maatschappelijke toepassingen”
Deze strategische doelstelling wordt vertaald in zes operationele doelstellingen:
Operationele doelstelling 1: Sensibilisering
Operationele doelstelling 2: Begeleiding
Operationele doelstelling 3: Samenwerking
Operationele doelstelling 4: Internationalisering
Operationele doelstelling 5: Vernieuwende voorbeelden van kennisvalorisatie
Operationele doelstelling 6: Innovatie van de plattelandseconomie
De gecombineerde resultaten van de operationele doelstellingen dragen bij tot de strategische
doelstelling ‘optimalisering van de kennistransfer en verhoging van de economische en
maatschappelijke valorisatie van het Vlaams kennispotentieel.’ Via een mix van initiatieven
beoogt het Vlaams programma een toename van het kennisbewustzijn en -potentieel van
ondernemingen, non-profitactoren en overheden. Dit dient te resulteren in meer nieuwe en
vernieuwende producten, processen en diensten, in een grotere economische en
maatschappelijke toegevoegde waarde en in een belangrijkere internationale valorisatie van
de Vlaamse kennis.
Deze vijf operationele doelstellingen sluiten aan bij de Europese en Vlaamse
beleidsdoelstellingen inzake kenniseconomie en innovatie en spelen specifiek in op een aantal
uitdagingen vervat in de analyse.
EINDVERSIE 62
Voor de invulling van de operationele doelstellingen worden vier strategische invalshoeken
gedefinieerd:
► Creativiteit als motor
► Een horizontale geïntegreerde aanpak
► Betrekken van profit en non-profit
� Werken aan systeeminnovatie
Creativiteit als motor
Creativiteit stelt Vlaanderen in staat te blijven concurreren met landen en regio’s die in de
mondiale economie een voordeel hebben in termen van lagere kosten. Niet in alle sectoren in
Vlaanderen is creativiteit van even groot belang. Creativiteit zal echter in alle sectoren relatief
meer belangrijk worden wanneer Vlaanderen verdere stappen zet in de ontwikkeling van een
kenniseconomie.
Creativiteit dient ruimer opgevat te worden dan ideeën gerelateerd aan technologische en
O&O-investeringen. Creativiteit benadrukt het belang van zowel technologische als niet-
technologische ideeën.
Innovatie en ook ondernemerschap kunnen pas ten volle tot uiting komen, indien zij
gebaseerd zijn op voldoende creativiteit die voorziet in een constante stroom van goede
ideeën. Maar ook omgekeerd, creativiteit zonder innovatie en ondernemerschap die onder
andere zorgen voor afstemming met de (markt)realiteit, mondt niet noodzakelijkerwijze uit in
economische groei. Niet alle ideeën en kennis kunnen immers in economische en
maatschappelijke waarde vertaald worden.
Doorheen de prioriteit ‘Kenniseconomie en innovatie’ vormt creativiteit een horizontaal
aandachtspunt.
Een horizontale geïntegreerde aanpak
Innovatie vormt een determinant voor het concurrentievermogen in de kenniseconomie. De
Vlaamse innovatiekansen worden niet enkel bepaald door initiatieven in het beleidsdomein
Economie, Wetenschap en Innovatie. De innovatie-omgeving wordt immers niet enkel
beïnvloed door het economische beleid of het beleid inzake innovatie, maar ook onder meer
door de domeinen onderwijs, werk, ruimtelijke ordening en milieu. Net omdat innovatie zo
belangrijk en alomtegenwoordig is in de kenniseconomie dient er gestreefd te worden naar het
meer centraal stellen van innovatie in andere beleidsdomeinen, naar de integratie van het
innovatieconcept in andere beleidsdomeinen. Door het plaatsen van innovatie op de agenda
van andere beleidsdomeinen krijgt innovatie trouwens meer dan een economische finaliteit.
Innovatiebeleid kan op deze manier een bijdrage leveren aan behoeften in de samenleving
zoals onderwijs, mobiliteit, zorg, welzijn en duurzame ontwikkeling. In een horizontale
geïntegreerde aanpak wordt innovatie dus niet enkel bekeken als een economisch proces maar
integendeel als een proces dat de hele maatschappij doordringt, wat een noodzakelijke
voorwaarde is om economisch succesvol te zijn.
Deze horizontale geïntegreerde aanpak beoogt samenwerking en synergie tussen verschillende
beleidsdomeinen en vergt interdisciplinair werken, coördinatie, visie en het identificeren en
EINDVERSIE 63
betrekken van de relevante stakeholders. De ontwikkeling van vraaggerichte instrumenten,
zoals innovatief uitbesteden van overheidsinstellingen, neemt een centrale plaats in.
De prioriteit ‘Kenniseconomie en innovatie’ sluit met deze horizontale geïntegreerde aanpak
aan bij de Lissabonstrategie. Ook de Europese Unie werkt met innovatie als belangrijke
hefboom over structuren, beleidsdomeinen en -niveaus heen om van Europa de meest
competitieve en dynamische kenniseconomie ter wereld te maken.
Betrekken van profit en non-profit
Innovatie is primair een zaak van ondernemingen. De groei en het concurrentievermogen van
de Vlaamse ondernemingen in de industrie en diensten hangen af van het vermogen zich snel
aan te passen aan veranderingen en hun kennis- en innovatiepotentieel te exploiteren. Dit
geldt voor alle ondernemingen maar in het bijzonder voor de KMO’s. De Vlaamse
ondernemingen kunnen door het valoriseren van kennis een aanzienlijke toegevoegde waarde
creëren en daarmee de innovatiekracht van Vlaanderen versterken. Het vernieuwen van het
economisch weefsel, in het bijzonder de KMO’s is bijgevolg noodzakelijk om de Vlaamse
economie concurrentieel te houden.
Niet enkel voor de bedrijfswereld maar ook voor organisaties en instellingen in de non-
profitsector vormt investeren in kennis en innovatie een noodzaak. De non-profit wordt
immers geconfronteerd met steeds complexere eisen en behoeften in de samenleving. Zo
vormt de oprukkende vergrijzing die samenvalt met de versnelling van het economisch leven
(de zgn. sandwichgeneratie) een belangrijke uitdaging. Er ontstaat immers een enorme druk
op de collectieve voorzieningen (welzijn, zorg en cultuur). Van deze collectieve
voorzieningen wordt meer en meer flexibiliteit geëist. Innovatie kan hierop een antwoord
bieden.
Het innoveren van de non-profitsector vormt een noodzakelijke voorwaarde om de
competitiviteit en concurrentiekracht van Vlaanderen te verzekeren en te versterken. Hoe
efficiënter en economisch gezonder de non-profitsector, hoe beter het kader waarbinnen de
Vlaamse (kennis)economie zich verder kan ontwikkelen. De non-profitsector vormt tot nu toe
een quasi onontgonnen innovatieterrein. Dit geldt voor alle deelsectoren zoals cultuur, zorg,
welzijn en sociale economie. Een cultuur van innovatie en creativiteit dient dus zowel in het
bedrijfsleven als bij non-profit instellingen verder gestimuleerd te worden.
De prioriteit ‘Kenniseconomie en innovatie’ richt zich op actoren uit de profit en de non-
profit sector. De verhoging van het kennisbewustzijn en de optimalisering van de
kennistransfer is noodzakelijk om de in Vlaanderen aanwezige kennis om te zetten in
toegevoegde waarde voor economie en samenleving. De interactie tussen profit en non-profit
vormt een specifiek aandachtspunt.
Werken aan systeeminnovatie
In het licht van de strategische hoofddoelstelling van dit Operationele Programma, namelijk
‘het bevorderen van de verdere ontwikkeling van Vlaanderen tot één van de meest
competitieve regio’s, resulterend in een duurzame economische groei, de creatie van meer én
betere tewerkstelling en de bescherming en verbetering van het leefmilieu’, zal een duurzame
ontwikkeling ook binnen deze prioriteit het uitgangspunt zijn.
EINDVERSIE 64
Om duurzame ontwikkeling te stimuleren en daarin vooruitgang te boeken, is er niet alleen
nood aan technologische innovaties op korte termijn, maar tevens aan systeeminnovatie op
lange termijn. Er zijn heel wat factoren die de ontwikkeling en de invoering van radicale
innovaties belemmeren en ervoor zorgen dat de technologische ontwikkeling vaak binnen het
bestaande technologische regime blijft. Voor het oplossen van o.m. grote of hardnekkige
milieuproblemen zijn echter fundamentelere vernieuwingen nodig.
Systeeminnovatie neemt in vele gevallen de vorm aan van een langlopend maatschappelijk
transformatieproces met technologische, economische en institutionele veranderingen. De
periode waarin een dergelijke transformatie tot stand komt, wordt een transitie genoemd. Een
transitie is met andere woorden een maatschappelijk structurele verandering richting
duurzaamheid. Deze behelst zowel ‘harde’ vernieuwingen zoals technologische vernieuwing
of vernieuwing van productieprocessen, als ‘zachte’ verniewingen zoals institutionele en
politiek-bestuurlijke vernieuwingen. Een transitie vraagt met andere woorden om vernieuwing
op verschillende niveaus. Vermits bestaande grenzen, verhoudingen en instellingen
doorbroken moeten worden, zijn transities een kader waarin en waarnaar gewerkt moet
worden vanuit een langetermijnperspectief.
3.1.2) Operationele doelstellingen
OPERATIONELE DOELSTELLING 1: SENSIBILISERING
Beoogde doelstelling en algemene omschrijving
In de kenniseconomie vormt kennis de basis voor competitiviteit. Via sensibiliseringsacties
naar het belang van de factor “kennis” wordt een toename van het kennisbewustzijn bij profit
en non-profit beoogd.
Kennisbewustzijn is inherent verbonden met het groeiende belang van ‘open innoveren’ in de
kenniseconomie. Open innovatie veronderstelt de combinatie van interne en externe bronnen
van kennis bij de ontwikkeling van nieuwe of vernieuwende producten, processen en
diensten én de integratie van deze aanpak in het businessmodel van het bedrijf of organisatie.
Deze verschuiving betekent in de eerste plaats een stuk bewustwording voor “kennis”. Niet
alle kennis of goede ideeën komen vanuit het bedrijf of organisatie zelf, en niet alle goede
ideeën moeten noodzakelijk binnen het eigen bedrijf of organisatie verder gezet worden. Het
betrekken van andere actoren bij de ontwikkeling van nieuwe producten, diensten,… kan
immers een belangrijke toegevoegde waarde vormen. Hierbij valt te denken aan
samenwerking met andere bedrijven of organisaties in de sector, toeleveranciers, onderzoeks–
en kennisinstellingen, de eindgebruiker,… Het belang van de samenwerking met andere
kennisactoren (andere bedrijven, onderzoekscentra en kennisinstellingen uit binnen- en
buitenland,…) vormt dan ook een aandachtspunt in de sensibilisering.
Mogelijke acties
Algemene promotie en bewustmaking voor het belang van de factor “kennis” binnen de
Vlaamse economie
EINDVERSIE 65
Doelgroepgerichte bewustmaking rond het belang van volgende kennisdomeinen:
• samenwerking (bedrijven onderling, bedrijven met kenniscentra, publiek-private
partnerships, internationale netwerken met specifieke component van taal- en
cultuurverschillen,…)
• visie- en strategievorming
• omgaan met Intellectueel Kapitaal en Rechten
• ICT als enabler
• absorptie en exploitatie van onderzoeksresultaten.
Mogelijke doelgroepen vormen:
- deelsectoren binnen non-profit / profit
- kennisintensieve / niet kennisintensieve ondernemingen
- KMO’s/ grote ondernemingen
- bedrijven in dienstensector/industriesector
Beoogde begunstigden
Bedrijven
Non-profitorganisaties
Overheden
Mogelijke uitvoerende instanties
Vlaams Gewest
VLAO
Kennisinstellingen: universiteiten, hogescholen
Gespecialiseerde publieke instellingen / vzw’s
Provinciale overheden - POM’s
Lokale besturen
Samenwerkingsverbanden van lokale overheden en intercommunales
Werkgevers- en werknemersorganisaties
Sectororganisaties
Indicatoren
zie bijgevoegde indicatorenset – bijlage 1
OPERATIONELE DOELSTELLING 2 : BEGELEIDING
Beoogde doelstelling en algemene omschrijving
Naast het kennisbewustzijn dient ook het kennispotentieel van profit en non- profit verhoogd
te worden. Om de stap naar een kenniseconomie te zetten, volstaat immers niet enkel het
EINDVERSIE 66
besef dat kennis belangrijk is. De aanwezigheid van technologische en niet-technologische
kennis in een bedrijf of organisatie is eveneens noodzakelijk.
De doelstelling van de begeleidingsinitiatieven is afhankelijk van het type onderneming of
organisatie. Er bestaat immers een grote diversiteit in de wijze waarop bedrijven of
organisaties kunnen vernieuwen en daarmee ook in de behoeften en knelpunten wat betreft
kennisbenutting en -valorisatie. Als voorbeeld nemen we het Vlaams KMO-weefsel. De
kennisbehoeften van onderzoeksintensieve KMO’s, bedrijven met eigen R&D medewerkers
die zelf nieuwe kennis ontwikkelen en omzetten in een vernieuwend product, proces of dienst,
zijn verschillend van deze van een grote groep KMO’s die kunnen vernieuwen door
(innovatieve) benutting en toepassing van bestaande kennis. Deze laatste kunnen innovaties
integreren en toepassen in hun product, productieproces of dienst. Begeleidingsacties dienen
dus rekening te houden met de specifieke behoeften en eigenschappen van de verschillende
actoren. Dit geldt zowel in profit als non-profit.
Knowledge brokers kunnen hier een centrale rol spelen door het werken op maat van het
bedrijf of organisatie. De verschuiving naar een meer open manier van innoveren, het
combineren van interne en externe bronnen van kennis noodzaakt deze begeleiding op maat.
Deze begeleiding kan georganiseerd worden via individuele coaching (Mentoring (bijv.
KMO‘s - grote ondernemingen), Coach the coaches,…) of collectieve coaching (netwerken
voor informatie en ervaringsuitwisseling, kenniscentra, peer reviews,
peterschapsprojecten,…).
De begeleidingsinitiatieven geven bijzondere aandacht aan een te optimaliseren schakel in de
Vlaamse kenniseconomie, met name de uiteindelijke positionering van het nieuwe of
vernieuwende product, dienst of proces op de markt. Businessmodelling vormt hier de
uitdaging.
Verder zijn ook specifieke acties noodzakelijk die de toegang tot kennis, in het bijzonder tot
vaktechnische kennis, voor bedrijven en organisaties vergemakkelijken.
Niet enkel kennisinstellingen en onderzoekscentra maar ook grote ondernemingen, andere
innoverende KMO’s of non-profitorganisaties, overheidsinstellingen,… vormen belangrijke
bronnen van kennis en kunnen begeleidingsacties op zich nemen.
Mogelijke acties
Stimulering van de kennistransfer in prioritaire kennisdomeinen in de kenniseconomie
Individuele en collectieve begeleidingsacties richten zich op volgende kennisdomeinen:
• kennis tot samenwerking (bedrijven onderling, bedrijven met kenniscentra,
internationale netwerken met specifieke component van taal- en
cultuurverschillen,…)
• kennis tot visie- en strategievorming
• kennis rond omgaan met Intellectueel Kapitaal en Rechten
• kennis omtrent ICT als enabler
• kennis omtrent absorptie en exploitatie van onderzoeksresultaten
• kennis omtrent businessmodeling
EINDVERSIE 67
Vergemakkelijken van de toegang tot vaktechnische kennis
• toegang tot vaktijdschriften
• ondersteunen van vaktechnische laagdrempelige workshops, ingericht via een
samenwerking “onderwijs-onderzoek-bedrijfsleven”;
• maatregelen om stages van onderwijspersoneel in onderzoekscentra te bevorderen;
• …
Professionalisering van het innovatieproces bij onderzoeksintensieve KMO’s
Door de optimalisering van het innovatieproces bij onderzoeksintensieve KMO’s wordt de
omzetting van innovatieve concepten in businessopportuniteiten vergemakkelijkt en versneld.
Onderzoeksintensieve KMO’s kunnen zich op deze manier nog beter concentreren op hun
kerntaak van ontwikkeling.
Individuele of collectieve coaching richt zich op (deelaspecten) van het complex
innovatieproces met name de conceptontwikkeling, de marktverkenning, de octrooiaanvragen
en de financiering. Specifieke aandacht gaat uit naar de versterking van het
internationaliseringsaspect van de marktstrategie, de bevordering van de bescherming van de
ontwikkelde innovatieve kennis en de positionering op de markt.
Stimuleren van vernieuwingen in bedrijven en organisaties
Individuele of collectieve begeleidingsacties door kennisactoren op maat van het bedrijf of
organisatie met het oog op nieuwe of vernieuwende producten, processen en diensten.
Beoogde begunstigden
Bedrijven
Non-profitorganisaties
Overheden
Mogelijke uitvoerende instanties
Vlaams Gewest
IWT
VLAO
Kennisinstellingen: universiteiten, hogescholen
Onderzoekscentra
Gespecialiseerde publieke instellingen / vzw’s
Provinciale overheden - POM’s
Lokale besturen
Samenwerkingsverbanden van lokale overheden en intercommunales
Werkgevers- en werknemersorganisaties
Sectororganisaties
Indicatoren
zie bijgevoegde indicatorenset – bijlage 1
EINDVERSIE 68
OPERATIONELE DOELSTELLING 3: SAMENWERKING
Beoogde doelstelling en algemene omschrijving
Binnen de kenniseconomie vormt innovatie een belangrijke determinant voor groei. Het
innovatieproces is interactief en niet-lineair waarbij het accent niet enkel ligt op
kennisontwikkeling, maar ook op transfer en verspreiding. Het proces wordt gekenmerkt door
talrijke terugkoppelingen en spill-overeffecten. Het belang van netwerking, interacties en
samenwerking tussen de verschillende schakels en actoren in de ontwikkeling van nieuwe of
vernieuwde producten, processen en diensten kan moeilijk overschat worden.
De samenwerking tussen diverse actoren (ondernemingen, kennisinstellingen,
onderzoeksgroepen, overheden, maatschappelijke organisaties, profit en non-profit-
organisaties, interfacediensten,…) is cruciaal voor het innovatiesucces en de groei van de
kenniseconomie in Vlaanderen. Het kennis- en innovatiepotentieel wordt immers in
belangrijke mate bepaald door deze actoren die via informatie-uitwisseling en samenwerking
tot vernieuwing komen.
Deze informatie- uitwisseling en samenwerking tussen ondernemingen / non profit-
instellingen en kennisactoren neemt een centrale plaats in binnen een horizontaal
innovatieplatform. Horizontale innovatieplatformen brengen Vlaamse actoren (overheid,
kennis- en onderzoeksinstellingen, bedrijven, non-profitorganisaties, NGO’s,…) actief in een
bepaald innovatiegebied samen, ten einde door het stimuleren van netwerking tussen deze
actoren, de creatie, transfer en verspreiding van kennis, en de ontwikkeling en economische
en maatschappelijke valorisatie van het aanwezige kennispotentieel te vergroten. Horizontale
innovatieplatformen bevorderen de afstemming van onderzoek en ontwikkeling in Vlaamse
kenniscentra op innovatie in Vlaamse bedrijven en non-profitorganisaties. Door uitdagingen
en behoeften te verbinden met het potentieel van kennis, technologie en ondernemerschap
kunnen horizontale innovatieplatformen kennis verankeren in Vlaanderen of voorkomen dat
kennis wordt gekopieerd. Horizontale innovatieplatformen kunnen de innovatie-
absorptiecapaciteit van de ondernemingen en non-profitorganisaties vergroten en bijgevolg
het aantal gerealiseerde vernieuwingen verhogen in de samenleving. Voorbeeld van een
innovatieplatform is het milieu-innovatie platform, dat actoren uit de domeinen innovatie,
leefmilieu en energie samenbrengt om innovaties inzake milieu- en energietechnologie te
stimuleren. Een ander voorbeeld zijn de sectoren van de belevingseconomie ( toerisme,
recreatie en cultuur ) die via innovatieplatformen hun economische slagkracht kunnen
vergroten.
Samenwerking tussen actoren kan ook gestimuleerd worden door het opzetten van
bedrijvennetwerken en clusters. Deze netwerken brengen ondernemingen uit een bepaalde
sector samen. Echter ook samenwerking en synergie tussen bedrijven uit verschillende
sectoren in de industrie en diensten dient aangemoedigd te worden en dit met het oog op een
maximale kennistransfer en kennisvalorisatie. Ook transsectorale innovaties kunnen op deze
manier tot stand komen. Transsectorale innovaties zijn innovaties die worden ontwikkeld door
een combinatie van partijen uit verschillende sectoren. Het zijn innovaties die hun inspiratie
vaak vinden in het toepassen van technologieën/ oplossingen uit andere sectoren. De
samenwerking tussen non-profit en profit verdient in dit opzicht specifieke aandacht.
EINDVERSIE 69
Informele maar doelgerichte netwerken van ondernemers vormen tevens een belangrijk
instrument om samenwerking te stimuleren en het kennispotentieel te verhogen.
Mogelijke acties
Bottom-up creatie van horizontale innovatieplatformen met economische en
maatschappelijke finaliteit
• onderzoek naar de randvoorwaarden voor de uitbouw van een horizontaal
innovatieplatform in een bepaald domein: organisatorisch, juridisch, technisch en
financieel
• opzetten, beheer en werking van een horizontaal innovatieplatform in een bepaald
domein: realisatie van organisatie/beheerstructuur, uitwerking van actieplan,
ontwikkeling van vraaggerichte innovatieinstrumenten, uitbouw competentiepool,
internationalisering
• monitoring en evaluatie van de horizontale innovatieplatformen
• …
Stimuleren van samenwerkingsinitiatieven tussen ondernemingen en met non-profit-
organisaties
• opzetten van bedrijvennetwerken of clusters binnen en tussen sectoren
• opzetten van informele netwerken tussen ondernemers
• …
Stimuleren van samenwerking tussen bedrijfsleven en academische wereld
• Opzetten en verder valoriseren van verschillende samenwerkingsintiatieven zoals
netwerking, clusters,…
• opzetten van informele netwerken
• uitwerken en ondersteunen van mobiliteitsregelingen
• opzetten van netwerkvorming, samenwerking tussen stadsbesturen, ondernemers,
universiteiten en hogescholen
• ondersteunen van workshops ingericht via samenwerking onderwijs-onderzoek-
bedrijfsleven”
• intensifiëren van samenwerking tussen hogescholen en onderzoekscentra;
• …
Stimuleren van samenwerking tussen overheid, bedrijfsleven en kennisinstellingen voor het
realiseren van innovaties en economische groei ( concept “triple helix”)
Beoogde begunstigden
Bedrijven
Bedrijvennetwerken
Onderzoekscentra
Competentiepolen
Universiteiten en hogescholen
Non-profitorganisaties
Overheden
EINDVERSIE 70
Mogelijke uitvoerende instanties
Vlaams Gewest
VLAO
IWT
Kennisinstellingen: universiteiten, hogescholen
Onderzoekscentra
Gespecialiseerde publieke instellingen / vzw’s
Provinciale overheden - POM’s
Lokale besturen
Samenwerkingsverbanden van lokale overheden en intercommunales
Werkgevers- en werknemersorganisaties
Sectororganisaties
Indicatoren
zie bijgevoegde indicatorenset – bijlage 1
OPERATIONELE DOELSTELLING 4: INTERNATIONALISERING
Beoogde doelstelling en algemene omschrijving
Om de positie van Vlaanderen als internationaal attractieve kennisregio te versterken en te
promoten is een verhoging en versterking van de internationale aanwezigheid van Vlaamse
bedrijven en instellingen noodzakelijk.
Voor veel bedrijven is het samenwerken met derde partijen een hele opgave, zeker in het
kader van kennis- en innovatie gerelateerde topics. Dit wordt nog moeilijker wanneer dit
grensoverschrijdend dient te gebeuren. Verschillende obstakels treden dan op, onder meer
omgaan met cultuurverschillen, het vinden van de juiste partners en informatiegebrek omtrent
andere beleidsopties, regelgeving. Vanuit de overheid bestaan er verschillende mogelijkheden
om internationale innovatieprojecten ook financieel te ondersteunen, onder meer het
Kaderprogramma O&O, het programma voor Competitiviteit en Ondernemerschap, Europese
Territoriale Samenwerking. Het deelnemen aan dergelijke internationale innovatieprojecten
creëert een belangrijke meerwaarde voor het bedrijfsleven. Deze meerwaarde situeert zich
onder meer in bredere en rijkere netwerken, bredere toegang tot internationale markten en de
benutting van internationale kennis. Het is bijgevolg belangrijk om de nodige ondersteunende
maatregelen te voorzien om de deelname aan internationale programma’s te bevorderen.
In Vlaanderen zijn ook verschillende goed functionerende clusters en netwerken actief.
Zonder exhaustief te zijn vermelden we Flanders Drive in voertuigindustrie en het Vlaams
Instituut voor de Logistiek in de Logistiek. In het buitenland treft men gelijkaardige clusters
en netwerken aan. Tot op heden is de internationale samenwerking tussen deze netwerken
relatief gering. Nochtans is er vanuit verschillende oogpunten een grote maatschappelijke baat
te verwachten indien deze netwerken meer zouden samenwerken, onder meer een betere
benutting van de middelen, de mogelijkheid tot leer- en schaaleffecten bij de eigen netwerken
en specialisatievorming en afstemming op de eigen noden van het betreffende netwerk. Deze
voordelen voor de netwerken zelf, zijn natuurlijk ook van belang voor de leden van het
EINDVERSIE 71
netwerk. De uitwisseling van best practices van Vlaanderen naar het buitenland en omgekeerd
kan plaatsvinden rond inhoudelijke thema’s gerelateerd aan het netwerk. Specifieke aandacht
kan ook uitgaan naar meer generieke thema’s zoals intellectuele eigendom, vraaggericht
onderzoek en de ontwikkeling van strategische intelligentie (via onder meer innovation and
technology watch).
In het kader van de internationalisering vormt de optimalisering van de
commercialiseringstrajecten ook een belangrijke focus. In het traject van prototype tot een
bloeiende commerciële business zijn er heel wat drempels te overwinnen. Door de geringe
geografische grootte van Vlaanderen is het bijna onvermijdelijk dat deze
commercialiseringstrajecten ook snel internationaal dienen te gebeuren. Dit is vooral het
geval voor high-tech producten en diensten, die ook meestal nichemarkten bestrijken.
Maatregelen die de optimalisering van deze commercialiseringstrajecten beogen zijn
noodzakelijk.
De non-profitsector vormt ook een duidelijk doelsector bij internationalisering. Zo heeft
bijvoorbeeld de globalisering ook gevolgen voor ondernemingen in de sociale economie. De
delokalisering van bepaalde economische activiteiten voor laaggeschoolden treft immers
bedrijven die in belangrijke mate beroep doen op laaggeschoolde arbeid zoals beschutte
werkplaatsen en sociale werkplaatsen die sociale tewerkstelling en rendabiliteit trachten te
combineren. Internationalisering biedt voor non-profitorganisaties of clusters in deze sector
een belangrijke meerwaarde onder meer door toegang tot internationale kennis en netwerken
en de hieraan verbonden leer- en schaaleffecten. Internationale netwerkactiviteiten kunnen
helpen om de sector een identiteit te geven en zich beter uit te rusten om de huidige
maatschappelijke uitdagingen aan te gaan.
Mogelijke acties
Ondersteuning van ondernemingen bij deelname aan internationale innovatieprojecten
• opzetten van sensibiliseringscampagne naar ondernemingen
• opzetten gespecialiseerde helpdesk met specifieke competentie in het
internationale innovatiegebeuren
• ondersteunen van brokeractiviteiten die de deelname van Vlaamse bedrijven aan
internationale innovatieprojecten willen promoten,
• geven van financiële incentives bij die ondernemingen die deelnemen aan
internationale innovatieprogramma’s
• …
Ondersteuning van internationalisering van Vlaamse netwerken
• opzetten van sensibiliseringscampagne naar de clusters en netwerken
• opzetten gespecialiseerde helpdesk met specifieke competentie in het
internationale innovatie- en clustergebeuren
• geven van financiële incentives bij die netwerken die deelnemen aan internationale
innovatieprogramma’s
• …
Ondersteuning van het internationaal ondernemen
EINDVERSIE 72
• ondersteuning bij het zoeken van businesspartners door de effectieve
samenwerking van de netwerken die IWT en FIT reeds hebben
• ondersteuning van de bedrijven en kennisactoren bij hun deelname aan
internationale beurzen en events
• ontwikkeling van technology scouts die op intelligente wijze buitenlandse
technologische ontwikkeling vertalen naar Vlaamse business-opportuniteiten
• uitwerking en ondersteuning van mobiliteitsregelingen voor stages in buitenlandse
bedrijven of instellingen
• ondersteuning van bedrijven voor het bewerken van de doelmarkten
• ondersteuning van bedrijven bij het zoeken naar businesspartners
• …
Beoogde begunstigden
Bedrijven
Onderzoekscentra
Universiteiten en hogescholen
Kennisclusters
Non-profitorganisaties
Overheden
Mogelijke uitvoerende instanties
Vlaams Gewest
IWT
FIT
VLAO
Kennisinstellingen: universiteiten, hogescholen
Onderzoekscentra
Gespecialiseerde publieke instellingen / vzw’s
Provinciale overheden - POM’s
Lokale besturen
Samenwerkingsverbanden van lokale overheden en intercommunales
Werkgevers- en werknemersorganisaties
Sectororganisaties
Indicatoren
zie bijgevoegde indicatorenset – bijlage 1
OPERATIONELE DOELSTELLING 5: VERNIEUWENDE VOORBEELDEN VAN KENNIS-
VALORISATIE
Beoogde doelstelling en algemene omschrijving
Om haar positie als dynamische kennisregio te versterken, dient Vlaanderen de valorisatie van
technologische en niet-technologische kennis voortdurend te optimaliseren. Het stimuleren en
ondersteunen van vernieuwende projecten van kennisvalorisatie vormt hiervoor een belangrijk
EINDVERSIE 73
instrument. De voorbeeldfunctie en de overdraagbaarheid van deze projecten naar andere
bedrijven en organisaties in Vlaanderen dient centraal te staan.
Bedrijven moeten gestimuleerd worden om te investeren in nieuwe of vernieuwende
producten, processen en diensten die hun concurrentiekracht versterken en hun
toekomst/overlevingskansen verzekeren. Een voorbeeld van dergelijke innovaties zijn eco-
innovaties. Een eco-innovatie is elke vorm van innovatie die tot een aanzienlijke en
aantoonbare progressie naar de doelstelling van duurzame ontwikkeling leidt, door
vermindering van de milieueffecten of door efficiënter en meer verantwoordelijke gebruik van
hulpbronnen, inclusief energie. Doel is bedrijven te stimuleren om meer te investeren in eco-
efficiëntie om de kosten van het bedrijf te doen afnemen en zo de toekomstkansen van het
product of het productieproces te verhogen. Niet enkel voor bedrijven maar ook voor actoren
in de non-profit vormt de integratie van eco-design en eco-efficiëntie in hun organisatie en
hun producten/diensten een must.
Ook het gebruik van oplossingen op basis van innovatieve ICT dient gestimuleerd te worden.
ICT vormt immers de ruggengraat van de kenniseconomie. De verbreiding van ICT vormt een
belangrijk element voor de verbetering van de prestaties van ondernemingen en organisaties
in Vlaanderen.
Innovatie is ruimer dan technologische innovatie. Niet-technologische toepassingen van
kennis dienen ook gestimuleerd te worden en dit vanuit een vraaggestuurde benadering.
Marketing, design, kwaliteitszorg,… zijn voor ondernemingen / non-profitorganisaties
belangrijk vermits ze de economische / sociale return van investeringen verhogen. Ook voor
de steden biedt creatieve economie, gelet op het rechtstreeks verband tussen innovatie en
economische groei, belangrijke ontwikkelingsmogelijkheden.
Specifieke aandacht dient ook uit te gaan naar de ontwikkeling van vraaggerichte
instrumenten vermits deze een belangrijke rol kunnen vervullen in het valorisatietraject.
Mogelijke acties
Eco-innovaties
• de overbrugging van de kloof tussen de succesvolle demonstratie van innovatieve
technologieën en de introductie ervan op de markt en het wegnemen van
belemmeringen voor marktpenetratie
• medeinvestering in risicokapitaalfondsen die ook aandelenkapitaal verschaffen
voor ondernemingen die investeren in eco-innovatie
• bevordering van eco-innovatienetwerken en clusters, publiek-private
samenwerking op eco-innovatiegebied, ontwikkeling van innovatieve zakelijke
diensten waaronder financiële diensten die eco-innovatie vergemakkelijken of
bevorderen
• bevordering van nieuwe en geïntegreerde benaderingen van eco-innovatie op
gebieden als milieubeheer en het milieuvriendelijk ontwerp van producten,
processen en diensten
• mobilisering van stakeholders om doelstellingen en acties op het gebied van eco-
innovatie te ondersteunen
• de realisatie van demonstratieprojecten
EINDVERSIE 74
• ontwikkeling van het concept “energievriendelijke serre” in de glastuinbouw (
demonstratieproject )
• de ontwikkeling van indicatoren die de totale milieuverstoringen ten gevolge van
de ontginning en het gebruik van grondstoffen in beeld brengen
• onderzoek naar het potentieel, de hinderpalen en de triggers inzake de
omschakeling van de Vlaamse economie, waarbij gefocust wordt op een
beperking van de materiaalintensiteit en een versterking van de concurrentiekracht
• het stimuleren van milieuvriendelijke innovaties op het vlak van industriële
biotechnologie in het algemeen en inzake de ontwikkeling van bioplastics
specifiek
• ondersteuning van de uitbouw van een Vlaamse ‘extended input output analysis’
(e-IOA)
• het stimuleren van transitiemanagementprocessen, meer bepaald onderzoek naar de
toepasbaarheid ervan in Vlaanderen, ondersteuning en begeleiding van nieuwe
transitiearena’s en het ondersteunen van experimenten inzake
transitiemanagement (o.a. rond de transitiethema's duurzaam wonen en bouwen en
duurzaam materialenbeleid)
• de realisatie en het stimuleren van demonstratieprojecten inzake milieu- en
energie-innovaties
• de ontwikkeling en de implementatie van innoverende technologieën (of
technologieën die dermate duur zijn dat zij niet door de bedrijven kunnen worden
gefinancierd), die tot doel hebben de reductie-inspanningen (cf. Europese strategie
ter verbetering van de luchtkwaliteit) inzake luchtverontreiniging te ondersteunen.
• oprichten van regionale kantoren voor de begeleiding van boeren bij de teelt en de
verwerking van energiegewassen (als stimulans voor de productie en de
verwerking van energiegewassen voor biobrandstoffen en groene energie)
• Stimuleren van onderzoek naar het gebruik van waterstof als energiedrager
Innovatie in ICT-gebruik
• bevordering van innovatie in procédés, diensten en producten die op ICT berusten;
• stimulering van publiek-private interactie en samenwerking om de innovatie en de
investeringen in ICT in een stroomversnelling te brengen;
• de promotie en bewustmaking van de kansen en voordelen van nieuwe ICT-
toepassingen ;
• de realisatie van demonstratieprojecten ;
• proeftuinen (laboratoria in de echte wereld);
• e-government;
• …
Niet-technologische innovaties
• Design
• Marketing
• Interactie met gebruikersgroepen - gebruikersaspecten
• Kwaliteitszorg
• Creatieve economie in de stad (ondersteuning van vernieuwende en ontwerpende
ideeën,…)
• …
EINDVERSIE 75
Ontwikkeling en toepassing van vraaggerichte innovatie- instrumenten
• de mogelijkheden van innovatief aanbesteden van overheidsopdrachten,
• het wegwerken van bepalingen in de overheidsreguleringen die innovatieve
oplossingen (onnodig) verhinderen
• het ontwikkelen van marktbevorderende en innoverende financieringsformules
• …
Onderzoek naar effecten van innovatiebeleid
• ontwikkeling van indicatoren om de doelmatigheid van het innovatiebeleid in zijn
geheel of van bepaalde onderdelen ervan na te gaan.
Beoogde begunstigden
Ondernemingen
Landbouwbedrijven
Onderzoekscentra / Competentiepolen
Universiteiten en hogescholen
Non-profitorganisaties
Overheden
Mogelijke uitvoerende instanties
Vlaams Gewest
IWT
VLAO
OVAM/LNE/VMM
VEA/ MIP
Kennisinstellingen: universiteiten, hogescholen
Onderzoekscentra
Gespecialiseerde publieke instellingen / vzw’s
Provinciale overheden - POM’s
Lokale besturen
Samenwerkingsverbanden van lokale overheden en intercommunales
Werkgevers- en werknemersorganisaties
Sectororganisaties
NGO’s/VZW’s
Indicatoren
zie bijgevoegde indicatorenset – bijlage 1
OPERATIONELE DOELSTELLING 6: INNOVATIE VAN DE PLATTELANDSECONOMIE
Beoogde doelstelling en algemene beschrijving
De streekidentiteit en de landschappelijke kwaliteiten van specifieke, geschikte
plattelandsregio’s worden benut door er een label of merknaam van te maken, waarrond
promotie kan gevoerd worden. Onder dit label kunnen tal van economische activiteiten
ontwikkelen. Onderscheiden economische initiatieven krijgen een hogere marktwaarde door
EINDVERSIE 76
het inschakelen in een totaalconcept. De klant krijgt een pakket of keuzemenu aangeboden.
De onderdelen van het pakket beslaan diverse aspecten van de merknaam: toeristisch-
recreatieve infrastructuur, streekproducten, erfgoed, educatie, ontspanning, … De
economische ontwikkeling via regional branding impliceert automatisch de investering in
gebiedskwaliteit en het versterken van de identiteit.
Een tweede innovatieve benadering van de plattelandseconomie is het herstructureren van
plattelandsgebieden in functie van een nieuwe bedrijfsvoering of economische activiteit, met
bepaalde ruimtelijke vereisten, zoals bijvoorbeeld Natura 2000. De nodige vastgoedtransacties
worden uitgevoerd, uitruiling van gronden, groeperen van eigendommen, aanleg van
infrastructuur, … Tegelijk wordt de omgevingskwaliteit opgewaardeerd door een betere
inrichting, door de ontwikkeling van natuur en door landschapsbouw en het herstel en de
ontsluiting van erfgoed. Dit is essentieel voor het imago van de betrokken bedrijven. Dikwijls
ligt een PPS-verband aan de basis van de realisatie van het project, waarbij de privé-
investeerder ondersteund wordt door de overheid inzake de inrichtingsaspecten en de
juridische (vergunningen) context. Het resultaat is een duurzaam economisch bedrijf dat
tegelijk een milieuwaarde vertegenwoordigt ofwel het omliggende platteland opwaardeert.
Mogelijke Acties
De geïntegreerde gebiedsgerichte ontwikkeling van de plattelandseconomie via
“Regional Branding”.
• De opmaak van een gebiedsgerichte strategisch plannen voor de regional branding van
een plattelandsgebied met identiteit.
• Management van het plattelandsproces
• Ondersteuning van specifieke innovatieve projecten binnen het regionaal concept
• Gerichte investeringen in de inrichting van het gebied.
• Imago opbouw van “Economic regional branding” waarbij specifieke economische
domeinen worden gekoppeld aan een streek ( vb: duurzame energie of milieu aan de
Kempen)
• …
Innovatieve inrichtingsprojecten op het platteland, met economische weerslag
• Begeleiding en organisatie van vastgoedtransacties en hergroeperen van gronden zodat
een aangepaste structuur van eigendom en gebruik van gronden ontstaat
• De aanleg van infrastructuur en het herstel of de ontwikkeling van de landschaps- en
natuurelementen of erfgoedelementen, de advisering van de privé-investeerder op
technisch en ruimtelijk gebied.
• Ondersteuning van de privé-investeerders inzake de juridische context en het
vergunningenstelsel.
• De oprichting van multifunctionele centra in rurale kernen
• Innovatieve projecten waarbij serrebedrijven gebruik maken van restwarmte en
overtollig CO2 van energiebedrijven
• Ondersteuning van innovatieve economische projecten op toeristisch-recreatief vlak,
welke niet vallen binnen het PDPO
• …….
EINDVERSIE 77
Beoogde begunstigden
Samenwerkingsverbanden van plattelandsactoren
Ondernemers in de betreffende plattelandsregio’s
Privé-investeerders op het platteland
Mogelijke uitvoerende instanties
Administratie van het Vlaams Gewest
Vlaamse Landmaatschappij
Lokale besturen en intercommunales/samenwerkingsverbanden van gemeenten
Publiek Private Samenwerkingsverbanden
Lokale plattelandsactoren
Toerisme Vlaanderen
Indicatoren
zie bijgevoegde indicatorenset – bijlage 1
EINDVERSIE 78
3.2) Prioriteit Ondernemerschap
3.2.1) Strategie
Vlaanderen heeft geen echte traditie op gebied van ondernemerschap, wat onder andere
verklaard kan worden door de afkeer van de gemiddelde Vlaming om risico te nemen.
Momenteel zijn nog heel wat buitenlandse ondernemingen actief in Vlaanderen. Deze
ondernemingen vormen vooralsnog een volwaardig alternatief voor het ondernemerschap in
Vlaanderen. De toenemende globalisering maakt het echter steeds moeilijker buitenlandse
investeerders aan te trekken. Op langere termijn dient er bijgevolg onvermijdelijk verder
gewerkt te worden aan het stimuleren van het eigen Vlaamse ondernemerschap om het verlies
aan buitenlands ondernemerschap op te vangen.
De strategische doelstelling van de prioriteit Ondernemerschap binnen het Vlaamse
programma 2007-2013 kan geformuleerd worden als volgt:
“Bevordering van het Vlaamse ondernemerschap in de meest brede zin met het oog op
een maximale creatie van werkgelegenheid en economische groei.”
Om een maximale creatie van werkgelegenheid en economische groei te bereiken dient
ingespeeld te worden op die gebieden waar hieromtrent de meeste toegevoegde waarde kan
gehaald worden:
- meer startende ondernemingen => meer werkgelegenheid & groei
- meer groeiende ondernemingen => meer werkgelegenheid & groei
- meer internationaal actieve ondernemingen => meer werkgelegenheid & groei
Tegelijkertijd mag het behoud van bestaande werkgelegenheid niet uit het oog verloren
worden, zodat creatie van werkgelegenheid en groei niet wordt teniet gedaan door nutteloos
verlies van jobs en kapitaal:
- meer geslaagde bedrijfsoverdrachten => behoud werkgelegenheid / meer werkgelegenheid
- minder gedwongen stopzettingen en faillissementen => behoud werkgelegenheid
Voor het realiseren van deze strategische doelstelling worden drie operationele doelstellingen
geformuleerd:
Operationele doelstelling 1: Stimuleren van ondernemerszin
Beoogd resultaat => meer en betere starters
Operationele doelstelling 2: Creëren van een faciliterend start-, groei- en overnamekader
Beoogd resultaat => meer starters, meer groeiers, meer overnames
Operationele doelstelling 3: Stimuleren van internationaal ondernemen
Beoogd resultaat => meer internationaal actieve ondernemingen
De gecombineerde resultaten van de operationele doelstellingen zorgen voor de realisatie van
de strategische doelstelling ‘meer werkgelegenheid en meer economische groei’.
De operationele doelstellingen sluiten aan bij de Europese en Vlaamse beleidsdoelstellingen
inzake ondernemerschap en spelen specifiek in op de zwakten zoals geformuleerd in de
SWOT-analyse.
EINDVERSIE 79
Volgende strategische invalshoeken binnen de strategie worden vooropgesteld:
� Volgens de levenscyclus van een onderneming
� Aandacht voor Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen
Levenscyclus
Uit de sterkte-zwakte analyse blijkt dat zich zwakten voordoen tijdens de verschillende
levensfases van een onderneming, met name de startfase, de groeifase en de maturiteitsfase.
Het versterken van het ondernemerschap in de meest brede zin impliceert dan ook acties
gericht op elke levensfase. Sommige acties zullen zich specifiek richten op één bepaalde
levensfase, terwijl andere acties op verschillende fases tegelijk van toepassing kunnen zijn.
Deze benadering is in overeenstemming de visie van de huidige Vlaamse legislatuurregering
die zich richt op drie grote pijlers, met name ‘durven starten, ‘durven groeien’ en ‘durven
overlaten’.
Het bevorderen van ondernemerschap in de meest brede zin dient logischerwijs te starten bij
het begin van de levenscyclus van een onderneming, de startfase. Om meer mensen tot het
starten van een onderneming aan te zetten dient in Vlaanderen een breed gedragen
ondernemerscultuur ontwikkeld te worden. Om dit te bereiken dient de ondernemerszin
gestimuleerd te worden en de maatschappelijke attitude tegenover ondernemerschap
gewijzigd te worden. Eenmaal een onderneming in de startfase zit, zal de aandacht vooral
geconcentreerd zijn op markt- en productontwikkeling. De organisatie is op dat moment heel
flexibel en weinig gestructureerd. Begeleiding inzake kennisverwerving (marktkennis,
organisatorische kennis, …) alsook het aanleren van de juiste attitudes en vaardigheden is op
dit moment belangrijk om de slaagkansen van een startende onderneming te vergroten.
Een volgende levensfase is de groeifase. Groei vergroot de bestaanszekerheid van een
onderneming en is een voorwaarde voor continuïteit. Groei is daarom een logische stap in de
levenscyclus van een onderneming. Groei is geen eenduidig begrip. Een onderneming kan
groeien in omzet, personeel, marktaandeel, rendement of het aantal vestigingen. Een
onderneming kan groeien op eigen kracht, door samenwerking met andere ondernemingen of
door overnames. Het is duidelijk dat groei vraagt om een goed opgezette strategie. Er dient
een faciliterend ondernemerschapkader aanwezig te zijn teneinde het aantal doorgroeiers en
gazellen te verhogen. Dit faciliterend kader dient ruimer beschouwd te worden aangezien het
uiteraard ook inspeelt op behoeften van ondernemingen in de start- en maturiteitsfase.
Tenslotte komt een onderneming terecht in de maturiteitsfase. Deze fase resulteert uiteindelijk
in de stopzetting van de activiteiten, het faillissement of de overname door een nieuwe
eigenaar. De aandacht dient hier specifiek uit te gaan naar levensvatbare ondernemingen in de
overdrachtfase. De overnameproblematiek is vrij complex en heterogeen van aard. Zo spelen
onder andere organisatorische, juridische, financiële, fiscale en emotionele aspecten een
belangrijke rol. Om vraag en aanbod beter op mekaar af te kunnen stemmen, dient de markt
voor bedrijfsovernames transparanter gemaakt te worden. Zowel voor de vraagzijde als voor
de aanbodzijde zijn aangepaste acties aan te bevelen.
De samenhang tussen de operationele doelstellingen binnen de prioriteit ondernemerschap en
de levensfases van een onderneming kan schematisch worden voorgesteld als volgt:
EINDVERSIE 80
Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen
Maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) is een continu verbeteringsproces waarbij
ondernemingen vrijwillig op systematische wijze economische, milieu- en sociale
overwegingen op een geïntegreerde manier in de bedrijfsvoering opnemen. Overleg met de
stakeholders of belanghebbenden van de onderneming maakt deel uit van dit proces. De
positieve bijdrage van het bedrijf aan de samenleving wordt verhoogd en de negatieve
gevolgen voor mens en milieu worden tot een minimum beperkt.
MVO omvat initiatieven en acties van ondernemingen die de wet overstijgen, die verder gaan
dan de geldende wetgeving. MVO heeft dan ook een vrijwillig karakter en gaat uit van de
onderneming zelf. De economische, sociale en milieuoverwegingen worden zoveel mogelijk
op geïntegreerde wijze bekeken en een evenwicht vinden tussen deze drie dimensies is één
van de grootste uitdagingen voor maatschappelijk verantwoorde ondernemingen. De
strategische doelstelling van Lissabon is eveneens gebaseerd op deze drie pijlers van
duurzame ontwikkeling. Dit verklaart het belang dat de Europese Unie hecht aan het
bevorderen van MVO.
De Europese Commissie geeft in haar brochure met goede werkwijzen voor Verantwoordelijk
Ondernemerschap bij wijze van voorbeeld een aantal punten waarvoor verantwoordelijke
ondernemers zich zouden kunnen inzetten:
� klanten, zakenpartners en concurrenten redelijk en eerlijk behandelen;
� geven om gezondheid, veiligheid en algemeen welzijn van werknemers en consumenten;
� hun personeel motiveren door scholing en ontwikkelingsmogelijkheden aan te bieden;
� handelen als „goede burgers” in de plaatselijke gemeenschap;
� respect hebben voor natuurlijke hulpbronnen en het milieu.
De Commissie stelt tevens dat verantwoordelijk ondernemerschap ook kan bijdragen tot de
verbetering van het imago van ondernemers in de samenleving en meer jonge mensen kan
stimuleren een loopbaan als zelfstandige te kiezen. Het draagt dan ook bij tot de doelstelling
van de EU om de ondernemingszin in Europa aan te moedigen.
STARTFASE
GROEIFASE
MATURITEITS-
FASE
Operationele doelstelling 1:
ONDERNEMERSZIN &
ONDERNEMERSVAARDIGHEDEN
Operationele doelstelling 2:
FACILITEREND START-, GROEI- &
OVERNAMEKADER
Operationele doelstelling 3:
INTERNATIONAAL ONDERNEMEN
EINDVERSIE 81
Uit het bovenstaande blijkt dat MVO een zeer breed domein behelst. Bedrijven kunnen dan
ook op heel wat verschillende manieren invulling geven aan MVO, bijvoorbeeld via
samenwerking met NGO's en andere non-profitorganisaties, via het behalen van labels en
keurmerken (bijvoorbeeld Max Havelaar), via social accounting, via aandacht voor
competentieontwikkeling, diversiteit, duurzaam aankoopbeleid, duurzame klantenrelaties,
duurzaam investeren, employee involvement (werknemers zetten zich in voor goede doelen),
corporate governance of goed bestuur, werknemersbetrokkenheid, bescherming van het
milieu, een veilige en gezonde werkomgeving,…
Ook in de internationale context wint het verantwoord ondernemen aan belang en
ondervinden bedrijven steeds meer maatschappelijke druk de principes van MVO toe te
passen. Het volgen van de internationale spelregels is vaak veel complexer, bijvoorbeeld als
gevolg van regels en normen opgelegd door de OESO, de WHO, de Internationale
Arbeidsorganisatie,… Vlaamse ondernemingen kunnen in bepaalde landen ook
geconfronteerd worden met hen onbekende toestanden zoals bijvoorbeeld kinderarbeid,
sociale uitbuiting, onveilige werkomstandigheden,…
In de Beleidsnota 2004-2009 en de Beleidsbrief 2006 Internationaal Ondernemen van Vlaams
Minister voor Economie, Innovatie, Wetenschap en Buitenlandse handel Fientje Moerman
wordt MVO als generiek aandachtspunt naar voor geschoven. MVO staat ook centraal in de
beleidsbrief 2006-2007 Sociale Economie van Vlaams Minister voor Mobiliteit, Sociale
Economie en Gelijke Kansen Kathleen Van Brempt en het mainstreamen ervan is een
horizontale prioriteit in de beleidsnota 2004-2009 Sociale Economie. Sinds mei 2004
stimuleert en informeert het Vlaams Digitaal Kenniscentrum MVO, kmo’s, grote bedrijven en
organisaties uit de social- en non-profit over de toepassing van maatschappelijk verantwoord
ondernemen in de praktijk.
Ook binnen de prioriteit Ondernemerschap van het Vlaamse programma dient het
Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen een continu horizontaal aandachtspunt te zijn,
evenwel ook steeds op vrijwillige basis.
3.2.2) Operationele doelstellingen
Operationele doelstelling 1: Stimuleren ondernemerszin en ondernemersvaardigheden
Beoogde doelstelling en algemene omschrijving
Deze doelstelling beoogt het verkrijgen van meer en betere starters.en het versterken van het
imago van ondernemerschap.
Er bestaat tegenwoordig consensus rond het belang van ondernemerschap voor jobcreatie en
economische welvaart. Vlaanderen kent echter nog steeds geen echte ondernemerscultuur en
Vlamingen zijn in het algemeen risico-avers. Ondernemerschap wordt bekeken als een
onveilige en sociaal onzekere keuze. Bovendien is het imago van ondernemerschap niet
altijd even positief doordat het falen wordt gestigmatiseerd. De reglementering met
betrekking tot faillissementen en de terugbetalingsverplichtingen verhinderen vaak een
nieuwe start voor ondernemers. Waar in de Verenigde Staten een faillissement op een
positieve manier kan bijdragen tot een nieuwe start, wordt dit bij ons als een sterk
EINDVERSIE 82
belemmerende factor ervaren. Een positieve beeldvorming bij het brede publiek inzake
ondernemerschap is een belangrijke voorwaarde voor het aanzwengelen van de bereidheid tot
ondernemen. Aandacht voor specifieke doelgroepen met onontgonnen
ondernemerspotentieel kan tevens een significante bijdrage leveren tot een hogere bereidheid
tot starten.
Mannen blijken meer betrokken bij ondernemerschap dan vrouwen. De gemiddelde Belgische
ondernemer is mannelijk en tussen 25 en 44 jaar oud. Vrouwelijke ondernemers ondervinden
geen echte specifieke knelpunten bij het oprichten van een onderneming op zich. Zo is
bijvoorbeeld de toegang tot geschikte financiering een even grote drempel voor vrouwen als
voor mannen. Er zijn echter wel een aantal randaspecten van vrouwelijk ondernemerschap,
zoals de combinatie werk en gezin, die de nodige aandacht verdienen. Uit onderzoek blijkt
verder dat de karakteristieken van het vrouwelijk ondernemerschap enigszins verschillen van
die van het mannelijke ondernemerschap. Zo blijkt dat vrouwelijke ondernemers slechts in
uitzonderlijke gevallen innovatieve bedrijven oprichten met sterke jobcreatie en internationale
activiteiten.
In Vlaanderen blijft het aantal jonge ondernemers nog steeds beperkt. De brug tussen
onderwijs en ondernemerschap is duidelijk nog niet gelegd. Nochtans bestaat er een duidelijk
verband tussen succesvol ondernemerschap en vorming, onderwijs en opleiding. Studenten
dienen de nodige inhoudelijke vakkennis te verwerven aangevuld met de juiste
gedragscompetenties, en dienen deze beide aspecten vervolgens met succes in praktijk te
kunnen brengen. Belangrijk knelpunt die een brede introductie van ondernemerschap bij
onderwijsinstellingen belemmert, is het gebrek aan ondernemerscultuur zowel in de
instellingen als bij de docenten. Het is noodzakelijk de ondernemerscompetenties aan te
scherpen binnen alle onderwijsniveaus en bij alle betrokkenen.
Ondernemerschap door allochtonen betekent een verrijking voor de samenleving. Allochtone
ondernemers zijn vaak de dragers van nieuwe ideeën, nieuwe producten en nieuwe diensten
en dragen aldus bij tot de diversiteit van het aanbod van ondernemingen. Allochtoon
ondernemerschap kan ook bijdragen aan emancipatie en integratie van allochtonen en aan het
verbeteren van de leefbaarheid in bepaalde wijken van grote steden.
Door de vergrijzing van de maatschappij dient er steeds langer gewerkt te worden.
Ondernemerschap is een mogelijke manier voor 45-plussers om actief te blijven op de
arbeidsmarkt. Door de toenemende vergrijzing zal deze groep nog aan belang winnen. Deze
groep beschikt bovendien over een jarenlange expertise opgebouwd binnen bestaande
ondernemingen, hetgeen bij de opstart van nieuwe ondernemingen een groot voordeel kan
opleveren. Oudere ondernemers ondervinden vaak een aantal specifieke problemen
bijvoorbeeld op gebied van beeldvorming, financiering en pensioen, zodat bijzondere
aandacht hier aangewezen is.
In de bovenvermelde specifieke doelgroepen is duidelijk nog veel onontgonnen
ondernemerspotentieel aanwezig. Het continue stimuleren van de ondernemerszin zowel bij
het brede publiek als bij specifieke doelgroepen is dan ook noodzakelijk om méér starters te
krijgen.
Studies tonen aan dat de slaagkansen van een startende onderneming meer afhankelijk zijn
van het bezitten van bepaalde competenties en persoonlijke vaardigheden dan van het
behalen van een bepaald diploma. Het is daarom van belang niet enkel de ondernemerszin
EINDVERSIE 83
maar ook de noodzakelijke ondernemersvaardigheden te stimuleren om zo tot “meer” én
“betere” starters te komen. De kwantiteit en kwaliteit van de starters dienen gelijktijdig te
verhogen.
Ondernemerschap is in Vlaanderen nog steeds geen structureel gegeven. Verschillende
initiatieven rond ondernemerschap werden reeds in het leven geroepen maar zijn versnipperd
en niet op elkaar afgestemd. Een aantal initiatieven kunnen genomen worden om een betere
opvolging en afstemming te bereiken en een monitoring van het geheel mogelijk te maken.
Mogelijke acties binnen deze operationele doelstelling spelen in op volgende strategische
beleidsgebieden zoals opgenomen in het Actieplan voor Ondernemerschap van de Europese
Commissie:
� een ondernemersgerichte mentaliteit stimuleren
� meer mensen aanmoedigen om ondernemer te worden
Mogelijke acties
Algemene sensibilisatie van het brede publiek
o algemene informatie en sensibiliseringsacties voor het stimuleren van
ondernemerszin en het verbeteren van het imago van ondernemerschap
o nieuwe oproep ‘ondernemerschap’ teneinde goede ideeën rond
ondernemerschap te verzamelen
o …
Doelgroepgericht stimuleren van ondernemerszin : sensibiliseren van kansengroepen op vlak
van ondernemen, kennis- en informatieverschaffing en extra begeleiding in de verschillende
fasen van ondernemerschap
- bij vrouwen:
o stimuleren van internationaal ondernemen via handelsmissies voor vrouwelijke
ondernemers
o …
- bij jongeren:
o acties die een brug maken tussen het onderwijs en ondernemen, bijvoorbeeld
organiseren van een ondernemersspel, themaweek rond ondernemerschap in
scholen, aanmaken van educatief materiaal rond ondernemerschap,
praktijkstages, oprichten mini-ondernemingen, ondernemingsplanwedstrijden,
…
o aandacht voor ondernemerschap in de bekwaamheidseisen van het
onderwijspersoneel, uitwisseling van leerkrachten en ondernemers
(leerkrachten die stage lopen in bedrijven en ondernemers die lesgeven en
praktijkervaring overbrengen aan de studenten, brugprojecten onderwijs-
economie,…)
o faciliteiten voor en begeleiding van studenten die na afstuderen een bedrijf
beginnen
o via ICT opleiding attractiever maken voor jongeren bijvoorbeeld CD ROM
met interactief opleidingsmateriaal voor studenten
o …
EINDVERSIE 84
- bij allochtonen:
o stimuleren van ondernemerschap bij inburgering, bijvoorbeeld aandacht voor
oud-ondernemers onder de inburgeraars
o succesvolle allochtone ondernemers inzetten als rolmodellen
o toegankelijk maken van reguliere ondernemersnetwerken en –organisaties
teneinde de belangen van de allochtone ondernemer te kunnen behartigen
o …
- bij 45-plussers:
o stimuleren van netwerkvorming en kennisoverdracht
o …
- bij arbeidsgehandicapten: stimuleren van ondernemerschap door het aanpakken van
specifieke barrières waarmee deze doelgroep geconfronteerd wordt
- bij landgoedeigenaars:
o stimuleren van een bedrijfsmatige ( bijv. toeristisch-recreatieve ) exploitatie
van het landgoed en bijhorend grondgebied (bijvoorbeeld via consulenten die
private eigenaars begeleiden en ondersteunen bij het omgaan met juridische en
ruimtelijke voorwaarden)
o opzetten van proefprojecten voor een geïntegreerde economische en
natuurgerichte exploitatie onder meer in Natura 2000-gebieden (bijvoorbeeld
via een geïntegreerd beheersplan, publiek-private samenwerkingsverbanden
enz.)”
Monitoring van ondernemerschap in Vlaanderen
o ontwikkelen van een concept van een “centrale” monitor voor
ondernemerschap. Deze monitor moet lancunes in kaart kunnen brengen en
opvolging en benchmarking mogelijk maken
o uitbrengen van beleidsadvies tot stimulering van ondernemerschap
o …
Beoogde begunstigden
Het brede publiek alsook de specifieke doelgroepen vrouwen, jongeren, 45-plussers,
allochtonen en landgoedeigenaars.
Mogelijke uitvoerende instanties
Vlaams Gewest
VLAO
POM’s
Provincie- en gemeentebesturen/samenwerkingsverbanden van gemeentebesturen
Werkgevers- en werknemersorganisaties
VDAB
UNIZO
Activiteitencoöperatieven en startcentra
EINDVERSIE 85
ANB, Regionale Landschappen, Centra voor toerisme en recreatie, NGO’s, samenwerkings-
verbanden tussen de eigenaars en de gebruikers
Gespecialiseerde publieke instellingen/vzw’s
Gespecialiseerde organisaties op het vlak van natuurbeheer
Indicatoren
zie bijgevoegde indicatorenset – bijlage 1
Operationele doelstelling 2: Creëren van een faciliterend start-, groei- en
overnamekader
Beoogde doelstelling en algemene omschrijving
Doelstelling is de realisatie van meer starters, meer groeiers en meer overnames.
Het aanscherpen van de ondernemerszin en ondernemersvaardigheden is slechts het
beginpunt. Er dienen acties uitgevoerd te worden om het percentage succesvolle starters te
verhogen. In Vlaanderen zijn er tevens te weinig bedrijven die doorgroeien en
internationaliseren. Dit impliceert dat ook jobcreatie achterwege blijft. Buiten de high tech-
bedrijven ziet men zelden andere sectoren internationaliseren. Bedrijven groeien té traag en
gazellen, sterkgroeiende ondernemingen die de grootste bijdrage leveren tot economische
groei en werkgelegenheid, zijn eerder uitzondering dan regel. Het is daarom noodzakelijk het
“slapend potentieel” van een gerichte selectie ondernemingen in kaart te brengen en
vervolgens te zorgen voor een begeleidingstraject op maat bij het groeiproces. Er dient van bij
het begin specifieke aandacht te gaan naar starters met groeipotentieel, aangezien deze
ondernemingen de gazellen van de toekomst zijn.
Samenvattend kan gesteld worden dat zowel voor starters als groeiers remmende factoren
dienen weggewerkt te worden en dat aangepaste begeleiding en coaching noodzakelijk is.
De veelheid en onduidelijkheid van administratieve en wettelijke regels wordt door vele
ondernemers ervaren als een grote belemmering. Starters moeten een waaier aan formaliteiten
vervullen bij verschillende overheidsdiensten. Dit kost veel tijd en geld. Onderzoek leert dat
administratieve lastenverlagingen aanzienlijke kostenbesparingen en andere voordelen kunnen
opleveren. Ook groeiers die bijvoorbeeld een vestiging in het buitenland wensen op te richten
ondervinden hierbij heel wat administratieve rompslomp.
De oprichting van het Vlaams Agentschap Ondernemen (VLAO) wil bijdragen tot een
aanzienlijke administratieve lastenverlaging en betere contacten tussen overheid en
bedrijfsleven. Ondernemers kunnen binnenkort voor hun administratieve formaliteiten terecht
bij een uniek aanspreekpunt. Een aantal andere structurele initiatieven worden momenteel
reeds uitgevoerd zoals de compensatieregel (een verhoging van administratieve lasten als
gevolg van een regeringsbeslissing moet gepaard gaan met een evenwaardige daling van
andere administratieve lasten). Er bestaat binnen de Vlaamse kenniscel Wetsmatiging ook
reeds een tijdelijk meldpunt voor administratieve lasten dat als basis kan gebruikt worden
voor nieuwe structurele en ad hoc verbeteracties.
EINDVERSIE 86
Naast een vermindering van de administratieve lasten blijkt het evenzeer noodzakelijk ook de
kwaliteit van de regelgeving te verbeteren. Door het ordenen van de regelgeving, het
schrappen van dubbele of verouderde regels en het herformuleren van inconsistente regels
wordt de regelgeving in zijn geheel transparanter en eenvormiger. De
Reguleringsimpactanalyse speelt hier op in via een onderzoek naar de effecten van nieuwe
regelgeving op de samenleving. Gelet op het feit dat regelgeving voor een klein bedrijf soms
een onevenredig zware belasting betekent, dient bij de ontwikkeling van nieuwe regelgeving
specifiek rekening gehouden te worden met de effecten ervan op kmo’s.
Zowel voor startende als groeiende ondernemingen is het vinden van financiering cruciaal.
Startende ondernemingen hebben geld nodig om hun ondernemingsplannen te kunnen
verwezenlijken, terwijl andere ondernemingen geld nodig hebben om verder te kunnen
groeien of om te investeren in nieuwe projecten. Indien daarenboven geld nodig is voor eerder
innovatieve investeringen dan wordt deze zoektocht nog moeilijker door de onvermijdelijke
toename van het financieringsrisico voor de kredietverstrekker. Onvoldoende toegang tot
geschikte financiering is een belangrijke belemmerende factor.
Er bestaat reeds een ruime waaier aan financieringsmogelijkheden:
- klassieke bankfinanciering (eventueel in combinatie met de Tweede
Waarborgregeling)
- formeel risicokapitaal: klassieke kapitaalverstrekkers, Vlaams Innovatiefonds,
ARKimedes-fonds, …
- informeel risicokapitaal: Win-win lening, Business Angels Netwerk Vlaanderen, …
- achtergestelde leningen en microkredieten
- subsidies
Ondernemers zijn vaak niet op de hoogte van alle mogelijk beschikbare financieringsvormen.
Bovendien zijn aard en omvang van de financieringsvraag afhankelijk van de levensfase
waarin een onderneming zich bevindt. De ondernemer kan bijgevolg niet altijd juist inschatten
welk de meest aangewezen financieringsvorm is. Acties omtrent het financieel kader dienen
zich niet te richten op de creatie van nieuwe instrumenten, maar op het beter bekend maken
van het reeds beschikbare aanbod.
Coaching kan een belangrijke rol spelen in de professionalisering van bedrijven. Coaching
kan op twee manieren georganiseerd worden, met name individuele coaching (bijvoorbeeld
mentoring, coach the coaches, …) en collectieve coaching (bijvoorbeeld via netwerkvorming,
kenniscentra, zelfhulpgroepen, peterschapsprojecten, …). De meest aangewezen vorm van
coaching zal afhankelijk zijn van de beoogde doelstelling en de levensfase van de
onderneming.
Voor prestarters en starters kunnen aangepaste vormen van coaching voorzien worden. Zoals
reeds aangehaald bestaat bij heel wat ondernemingen nog onbenut groeipotentieel dat middels
individuele coaching in kaart en tot ontwikkeling gebracht kan worden. Via netwerking en
clustering, zijnde vormen van collectieve coaching, kan zowel voor starters als voor groeiers
een significante toegevoegde waarde gecreëerd worden.
De huidige vergrijzing van de bevolking impliceert eveneens de vergrijzing van de
ondernemerspopulatie. Momenteel zijn in Vlaanderen jaarlijks zo een 13.500 ondernemingen
over te nemen. Dit aantal zal in de komende jaren enkel maar stijgen waardoor de markt voor
overname van ondernemingen nog in belang zal toenemen. Naast de pensionering kunnen
EINDVERSIE 87
er ook andere redenen tot overdracht van een onderneming bestaan, zoals een carrièrewending
(starten van een nieuwe onderneming, kiezen van een ander beroep, …) of persoonlijke
gebeurtenissen (ziekte, scheiding, vervroegde pensionering,…).
Volgens een Oostenrijkse studie blijken overnemers van bestaande bedrijven succesvoller dan
starters van nieuwe bedrijven: na 5 jaar bestaat nog 96 % van de overgenomen
ondernemingen terwijl dat bij starters slechts 50 % is. Bij 40 % van de overgenomen
bedrijven blijkt de tewerkstelling te stijgen. Overnames resulteren ook vaak in innovaties en
veranderingen. Het nieuwe management zal meestal trachten de marges te verbeteren, nieuwe
markten aan te boren en de interne processen te optimaliseren. Niet alle overnames zijn echter
succesvol. In Europa leidt minstens 10 % van de overnames tot het onnodig beëindigen van
eens levensvatbare onderneming. Dit brengt een groot en onnodig verlies aan tewerkstelling
en kapitaal met zich mee. Ook gaan levensvatbare ondernemingen verloren doordat ze
simpelweg geen geschikte overnemer vinden. Deze vaststellingen maken dat bijkomende
inspanningen gericht op het stimuleren van overnames verantwoord zijn.
In Vlaanderen kunnen vraag en aanbod op de markt voor bedrijfsovernames nog beter op
mekaar ingesteld worden. De invoering van het overnameplatform www.overnamemarkt.be,
een initiatief van UNIZO, Bobex nv en de Vlaamse overheid, speelt hier reeds op in.
Aan aanbodzijde kan vastgesteld worden dat de overlaters vaak onvoldoende bekend zijn met
de mogelijkheden en bijgevolg ook onvoldoende voorbereid zijn op hun overname. Een
bedrijfsovername is een complex proces en vergt een vrij lange voorbereidingsperiode.
Financiële, juridische, fiscale en emotionele aspecten spelen een rol. Een grondige en tijdige
bewustmaking is het uitgangspunt voor een geslaagde overdracht. De complexiteit van het
hele proces maakt dat ondernemers best beroep doen op gespecialiseerd advies van
bijvoorbeeld belastingspecialisten, consultants en juristen. Dit gespecialiseerd advies zit
dikwijls nogal verspreid (verschillende doelgroepen, verschillende specialisaties,…) waardoor
de ondernemer soms moeilijk de juiste adviseur vindt. Betere coördinatie is noodzakelijk.
Familiale kmo’s zijn een specifieke groep van overlaters met een heel eigen problematiek.
Deze kmo’s worden gekenmerkt door een grote emotionele betrokkenheid, vooral bij
ingrijpende veranderingen in de eigendom- en zeggenschapstructuur van de onderneming.
Meer en meer bedrijven echter worden overgedragen aan derden via een management buy-out
(overdracht van eigendom en zeggenschap aan leden van het huidig management of aan
huidige werknemers) of een management buy-in (overdracht aan een externe partij).
Afhankelijk van het soort overdacht zal het overdrachtsproces andere kenmerken bezitten en
is aangepaste begeleiding aangewezen.
Aan de vraagzijde wordt bij kandidaat-ondernemers het overnemen van een bestaande
onderneming nog te weinig als een reële mogelijkheid gezien. Nochtans is het van groot
belang het voortbestaan en de groei van levensvatbare ondernemingen te verzekeren. Andere
vaststelling is dat de kosten voor een overname gemiddeld hoger liggen dan de kosten voor
het opstarten van een volledig nieuwe onderneming aangezien een over te nemen bedrijf
veelal groter is dan een nieuw bedrijf. Daarenboven is de correcte waardering van een
onderneming geen makkelijke opdracht. De mogelijkheden tot en de voordelen van
bedrijfsovernames dienen meer gepromoot te worden.
Stimuleren van overnames kan enerzijds gebeuren via aanpassingen aan het wettelijk kader
(vennootschapsrecht, belastingstelsel, administratieve formaliteiten,…). Dit valt echter buiten
EINDVERSIE 88
de scope van het Vlaamse programma. Anderzijds zijn ondersteunende maatregelen nodig die
inspelen op de complexiteit van het overnameproces en de emotionele aspecten van een
overname. Uit onderzoek blijkt dat vooral op gebied van sensibilisatie, financiering en
mentorschap nog ruimte is voor bijkomende ondersteunende acties om de markt voor
bedrijfsovernames te verbeteren. Deze acties dienen uiteindelijk te leiden tot meer starters via
overname, meer groeiers via overname, behoud van economisch potentieel van bestaande
bedrijven en minder gedwongen stopzettingen en faillissementen.
Mogelijke acties binnen de operationele doelstelling ‘creëren van een faciliterend start-, groei-
en overnamekader' spelen in op verschillende strategische beleidsgebieden zoals opgenomen
in het Actieplan voor Ondernemerschap van de Europese Commissie, zijnde:
- ondernemers toerusten voor groei en concurrentiekracht
- verbetering van de financiering
- creatie van een kmo-vriendelijker regelgevings- en administratief kader
Voor de Europese Commissie zijn overnames sinds de jaren negentig een prioriteit binnen het
ondernemerschap en verschillende aanbevelingen en publicaties werden sindsdien gelanceerd
met het oog op de bewustwording hieromtrent binnen de lidstaten.
Mogelijke acties
Wegwerken van drempels voor starters en groeiers
- vermindering van administratieve lasten
o ontwikkelen van nieuwe ICT-instrumenten die een koppeling van
verschillende overheidsgegevensbanken mogelijk maken
o creatie van een permanent platform waar de bedrijfswereld input kan geven
o …
- verbeteren van de regelgeving
o creatie van een permanent platform waar de bedrijfswereld input kan geven
o haalbaarheidsstudie naar regelvrije zones
o …
- bekendmaking van financieringsmogelijkheden
o algemene informatiecampagnes, website, ….
o informeren van individuele starters tijdens de opstartprocedure
o sensibilisering van adviseurs in eerste lijn (boekhouders, accountants, …)
inzake subsidie-, stimulerings- en financieringsmechanismen
o optimalisering pilootproject geïntegreerde financiering (begeleiding van
ondernemers tot optimale financieringsmix door panel van financiële experts)
o …
Begeleiding op maat voor starters en groeiers
- venture coaching van starters en pre-starters
o begeleiding bij opmaak van een businessplan
- traject op maat in functie van profiel van een onderneming.
EINDVERSIE 89
o ontwikkelen van een eenvoudig (self assessment) instrument voor het in kaart
brengen van het talent, de ambitie en de middelen van een (groei)onderneming
o begeleiding bij de opmaak en uitvoering van een groeistrategie op basis van
het geschetste profiel
o …
- advisering van (pre)starters en groeiers voor het inschatten van mogelijkheden voor
nieuwe markten en/of producten
- in kaart brengen en eventueel clusteren van alle bestaande coachingprogramma’s in
Vlaanderen
- creatie van een netwerk van ‘Ondernemerspreventiecellen’: adviesverstrekking door
multidisciplinaire teams van deskundigen
- opmaak van een checklist van kenmerken van groeibedrijven
- ontwikkeling van een ‘early warning system’ voor starters met groeipotentieel
- uitbouw van een netwerk van consulenten gericht op starters met groeipotentieel
- ontwikkeling van een virtueel startercentrum: boekhoudkundige diensten,
videoconferenties, marketingadvies, … via ICT
- vrijwaren en begeleiden van bedrijven in moeilijkheden;
- …
Stimuleren van de markt voor bedrijfsovernames
- sensibilisatie aanbodzijde: bijvoorbeeld specifieke doelgroep ondernemers ouder dan
55 jaar persoonlijk aanschrijven
- sensibilisatie vraagzijde: bijvoorbeeld specifieke doelgroep potentiële jonge
ondernemers over de mogelijkheid een bestaand bedrijf verder te zetten
- sensibilisatie van alle betrokken actoren bij een overname (overlaters, potentiële
overnemers, accountants en bankiers, …)
- sensibilisatie inzake beschikbare professionele begeleiding en adviesverlening alsook
inzake beschikbare financieringsinstrumenten
- professionele begeleiding van de overlater tijdens de pre-overname fase
- ontwikkeling van een discussieplatform voor discussies tussen ondernemingen en
deskundigen op verschillende gebieden
- begeleiding van de overlater en de overnemer gedurende het overnameproces
- begeleiding van familiebedrijven bij de overdracht van het bedrijf van de ene
generatie naar de volgende
- pro-actief screenen van de in de toekomst over te laten ondernemingen op hun waarde
en mogelijkheden
- ontwikkeling van een zelfevaluatiepakket voor (familiale) kmo’s met betrekking tot
sterke en zwakke punten van een bedrijfsoverdracht (financiële, fiscale, juridische,
organisatorische, verzekeringstechnische, psychologische en leidinggevende factoren)
- via mentorschap de ondernemer inzicht geven in de kernvaardigheden en het
intellectueel kapitaal van zijn onderneming teneinde sterkere onderhandelingspositie
te verwerven bij overname
- lokale netwerken en databanken van vraag en aanbod van particuliere adviesverleners
(banken, consultants,…) groeperen tot één centraal netwerk
- …
EINDVERSIE 90
Beoogde begunstigden
Ondernemingen in alle levensfases.
Mogelijke uitvoerende instanties
Vlaams Gewest
VLAO
POM’s
Provincie- en gemeentebesturen/ samenwerkingsverbanden van gemeentebesturen
Werkgevers- en werknemersorganisaties
Activiteitencoöperatieven en startcentra
Gespecialiseerde publieke instellingen/vzw’s
Indicatoren
zie bijgevoegde indicatorenset – bijlage 1
Operationele doelstelling 3: Stimuleren van internationaal ondernemen
Beoogde doelstelling en algemene omschrijving
Doelstelling is meer internationaal actieve ondernemingen in Vlaanderen.
De beperkte binnenlandse markt maakt dat Vlaanderen typisch een open economie heeft waar
internationaal ondernemen een grote rol speelt. Uit de studie ‘Nieuwe
internationalisatiestrategieën van Vlaamse ondernemingen’ (Sleuwaegen, et al., 2004) blijkt
dat Vlaamse exportgeoriënteerde ondernemingen gemiddeld genomen groter en productiever
zijn dan Vlaamse ondernemingen zonder exportactiviteiten. Exportactiviteiten zijn duidelijk
een stimulans voor sterkere groei van ondernemingen.
De studie toont aan dat de lichte groei van werkgelegenheid in de industrie tijdens de periode
1996-2002 vooral werd gestuwd door Vlaamse exportgeoriënteerde ondernemingen en
Vlaamse ondernemingen met een multinationaal netwerk. De sterkste procentuele daling van
de industriële werkgelegenheid (-10 %) werd waargenomen in de groep Vlaamse
ondernemingen zonder exportactiviteiten wat wijst op een zwakke concurrentiepositie van
deze groep ondernemingen. In de dienstensector daarentegen werd de sterkste groei van
werkgelegenheid gecreëerd door de ondernemingen zonder exportactiviteiten. Deze sterke
groei kan verklaard worden door de hoge toetreding van nieuwe dienstenondernemingen en
de erg sterke groei van bestaande ondernemingen. Doordat in Europa de
dienstverleningsmarkt vaak nog niet volledig is vrijgemaakt en er bijgevolg weinig sterke
concurrentie is, resulteert het ontbreken van exportactiviteiten niet in een competitief nadeel.
In de nabije toekomst zal de verdere liberalisering van de dienstenmarkt een internationaal
netwerk echter noodzakelijk maken. Niet enkel in de industrie maar ook in de diensten moet
bijgevolg aandacht besteed worden aan maatregelen om ondernemingen te helpen actief te
worden op de internationale markten.
EINDVERSIE 91
Concluderend stelt de studie dat er een rangorde bestaat tussen ondernemingen inzake
productiviteit en efficiëntie. Buitenlandse dochterondernemingen hebben de hoogste
productiviteit en efficiëntie gevolgd door de Vlaamse multinationals, de Vlaamse
exporterende ondernemingen en dan de niet exporterende ondernemingen. Enkel de beste
ondernemingen slagen erin internationaal te concurreren en juist door de sterkere concurrentie
zijn het die ondernemingen die genieten van spillovers (technologisch, internationaal,
marktkennis, …) die hen in staat stellen productiever en efficiënter te zijn. Maatregelen die er
op gericht zijn ondernemingen te helpen actief te worden op internationale markten geven
aldus aanleiding tot belangrijke productiviteitseffecten.
GEM 2005 toont aan dat België inzake internationalisatiegraad beter scoort dan het Europese
gemiddelde, maar dat deze internationalisatiegraad zowel voor België als voor Vlaanderen
negatief evolueert. Via het Vlaamse programma zal in het kader van de prioriteit stimuleren
van het ondernemerschap specifiek aandacht besteed worden aan het aspect internationaal
ondernemen.
Export is de meest klassieke vorm van internationaal ondernemen. Momenteel wordt een
significant deel van de Vlaamse export gerealiseerd door Vlaamse filialen van buitenlandse
ondernemingen. Vlaanderen heeft het echter steeds moeilijker buitenlandse ondernemingen
aan te trekken. Het is dan ook aangewezen de export te stimuleren bij de Vlaamse
ondernemingen zelf aangezien uit bovenvermelde studie blijkt dat momenteel niet meer dan
29 % van de industriële en 16 % van de dienstenbedrijven exporteert. Ook de nieuwere
vormen van internationaal ondernemen dienen echter gestimuleerd te worden, zoals
buitenlandse investeringen, uitbestedingen naar andere landen en samenwerkingsakkoorden
met het buitenland. Hier liggen nog heel wat kansen voor onze ondernemingen en de VOKA-
studie ‘Internationaler ondernemen’ stelt dat deze nieuwe vormen van internationalisering
doorgaans meer renderen dan de klassieke export.
Uiteraard zijn het de ondernemingen zelf die internationaal moeten ondernemen, maar een
goede omkadering is noodzakelijk en kan helpen een aantal knelpunten weg te werken. Uit
een bevraging van VOKA blijkt bijna de helft van de respondenten het gebrek aan
prijscompetitiviteit en de betrouwbaarheid van de partners als grootste drempels voor
internationaal ondernemen te zien. Ongeveer één vierde denkt aan de hoge kosten van
internationalisering en de indekking tegen risico’s. Daarna volgen nog als struikelblokken de
wetgeving van buitenlandse markten, de kwaliteit van eigen producten/diensten,
cultuurverschillen en een gebrek aan kennis en informatie.
Internationalisering is een langlopend proces dat slechts stap per stap wordt gerealiseerd
(louter uitvoer, prospectie, oprichting verkoopseenheid, opbouw distributienetwerk,
oprichting productie-eenheid). Iedere stap vereist een grotere investering en veroorzaakt dus
een groter risico.
Internationale expansie van technologische en zeer innovatieve bedrijven neemt binnen de
internationaliseringstrategie een aparte plaats in waardoor specifiek aangepaste acties binnen
de prioriteit Innovatie te verantwoorden zijn. Gelijktijdige ondersteuning op twee fronten is
noodzakelijk, namelijk bij de ontwikkeling van een innovatief product of proces en bij de
internationale ambities, zodat deze bedrijven ten volle kunnen doorgroeien.
Vlaamse en nationale instanties beschikken reeds over een ruime waaier aan instrumenten.
Flanders Investment and Trade (FIT) informeert en sensibiliseert over buitenlandse markten
(beschikt over een wereldwijd netwerk van lokale kantoren), begeleidt (kandidaat)exporteurs,
EINDVERSIE 92
ondersteunt via exportbevorderende acties (beurzen, handelsmissies,…), subsidieert
exportinspanningen, verspreidt informatie via publicaties, contactdagen en workshops en
zorgt voor matching tussen vraag en aanbod. VOKA zorgt voor advies, begeleiding,
netwerking en opleiding voor ondernemingen met internationale activiteiten. De Nationale
Delcrederedienst verzekert politieke en commerciële risico’s, Finexpo is een adviescomité
met als doelstelling het verzekeren van de financiële steun aan de export van Belgische
uitrustingsgoederen en aanverwante diensten, de Vlaamse administratie Economie verleent
subsidies inzake export van Vlaamse uitrustingsgoederen naar ontwikkelingslanden, het
Agentschap Buitenlandse Handel staat in voor de organisatie van de prinselijke
handelsmissies en het Prins Albert Fonds verstrekt beurzen aan jonge kaderleden om
gedurende een jaar voor een Belgische onderneming te werken op verre markten. Ook de
Europese overheden stellen financiële steun ter beschikking. Het is voor ondernemers vaak
moeilijk het overzicht over de verschillende instrumenten te behouden. Via EFRO kan
getracht worden het aanbod ruimer bekend te maken alsook nieuwe initiatieven en
proefprojecten op te starten.
Mogelijke acties
Stimuleren internationaal ondernemen
- verdere bekendmaking van het bestaand instrumentarium met bijzondere aandacht
voor de toegankelijkheid en klantvriendelijkheid van de procedures
- specifieke acties gericht op jongeren
o buitenlandse stages
o opstellen exportplannen in het kader van eindwerk
o ….
- ontwikkeling van een sectorspecifieke databank met het oog op prospectie
- coachen van groeiers die willen internationaliseren
o begeleiding, ondersteuning bij verkennen van markten, bij opmaak van een HR
beleid
- ontwikkeling van een platform gericht op het sluiten van technologische
samenwerkingsakkoorden (bijvoorbeeld licenties)
- stimuleren van ‘export’ van Vlaamse starters naar de Waalse en Brusselse regio als
leerschool
- stimulering en ontwikkeling van e-commerce als mogelijkheid om vreemde markten
te bereiken
- informatieverstrekking inzake specifieke wetgeving rond internettransacties binnen en
buiten de EU
- ontwikkeling van een (digitaal) meldpunt voor juridische problemen bij internationaal
ondernemen
- screenen van potentiële internationale partners op hun betrouwbaarheid
- ondersteunen van kleine groepen ondernemingen die samen een buitenlandse markt
willen betreden: kmo’s met een complementair aanbod van goederen en diensten
stellen gezamenlijk een exportmanager aan om een bepaalde markt te prospecteren en
te bewerken (naar analogie met het Fins initiatief Export Partner Group)
- ondersteunen van grensoverschrijdende partnerschappen
- stimuleren van netwerking tussen starters die wensen te internationaliseren
- …
EINDVERSIE 93
Beoogde begunstigden
Ondernemingen in de groeifase en de startfase
Mogelijke uitvoerende instanties:
Vlaams Gewest
VLAO
POM’s
Provincie- en gemeentebesturen/ samenwerkingsverbanden van gemeentebesturen
FIT
Werkgevers- en werknemersorganisaties
Indicatoren
zie bijgevoegde indicatorenset – bijlage 1
EINDVERSIE 94
3.3) Prioriteit Ruimtelijk-economische omgevingsfactoren
3.3.1) Strategie
Uit de sterkte-zwakte-analyse valt af te leiden dat deze prioriteit in dit operationeel
programma best zowel ingrijpt op de hefbomen voor de regionaal-economische ontwikkeling
als op het bedrijfshuisvestingsbeleid op niveau van individuele sites en locaties. Beide
invalshoeken van het locatiebeleid dragen bij tot meer territoriale cohesie.
De strategische doelstelling van deze prioriteit kan als volgt worden omschreven:
“Het verbeteren van de vestigingsaantrekkelijkheid van steden en regio’s in Vlaanderen
door het duurzaam opwaarderen van de ruimtelijk-economische omgevingsfactoren.”
Cruciaal om de vestigingsaantrekkelijkheid in Vlaanderen te verbeteren, is het kunnen
verbeteren van de bereikbaarheid, te kunnen voorzien in voldoende kwaliteitsvolle
bedrijfshuisvestingsmogelijkheden en om de toegevoegde waarde die in Vlaanderen wordt
gecreëerd op basis van een al goed uitgebouwd infrastructurennetwerk, op een duurzame
wijze te kunnen verankeren. Het is bovendien van belang om in een dynamische en
gediversifieerde economie permanent aandacht te besteden aan die hefbomen die de
regionaal-economische ontwikkeling kunnen opwaarderen en voortstuwen. Dit betekent dat er
zowel moet geïnvesteerd worden in nieuwe vormen van locatiefactoren als dat er zal moeten
gepoogd worden om de zogenaamde endogene potenties dermate te ontwikkelen dat ze
kunnen bijdragen aan de welvaartsontwikkeling in heel Vlaanderen.
Een dergelijke strategische doelstelling voor dit operationeel programma kan maar worden
bewerkstelligd door een samengaan van initiatieven top-down en bottom-up. Top-down
initiatieven kunnen bijvoorbeeld geënt worden op de actieprogramma’s van door de Vlaamse
overheid geïnitieerde, gebiedsgerichte strategische planningsprocessen. Projecten kunnen
bijvoorbeeld ook geselecteerd worden omdat ze concreet kaderen in het Vlaams ruimtelijk-
economisch beleid. Bottom-up initiatieven zijn dan weer noodzakelijk om additioneel aan het
horizontale Vlaams ruimtelijk-economisch beleid, te kunnen inspelen op locatiefactoren of
een bedrijfsweefsel die de sterktes van bepaalde streken of steden vormen.
Ter operationalisering van de strategische doelstelling wordt in dit operationeel programma
gekozen voor de vier onderstaande operationele doelstellingen. De eerste twee dragen bij aan
de vestigingsaantrekkelijkheid van Vlaanderen vanuit een regionaal-economische benadering
van de locatiefactoren, m.a.w. vanuit de keuzes over waar welke economische activiteiten
best zouden kunnen gestimuleerd worden. De derde en vierde operationele doelstelling sluiten
meer aan bij het bedrijventerreinenbeleid en de andere mogelijkheden om ruimte voor
economische activiteiten te creëren en zetten daarbij sterk in op het kwaliteits- en
duurzaamheidsaspect.
o het verbeteren van de bereikbaarheid en het optimaliseren van het logistieke systeem
in Vlaanderen;
o het stimuleren van hefboomprojecten die de vestigingsaantrekkelijkheid van steden en
regio’s kunnen versterken en/of die de locatiefactoren voor het bestaande economisch
weefsel verbeteren;
o voorzien in kwaliteitsvolle bedrijventerreinen en bedrijfshuisvestingsmogelijkheden;
EINDVERSIE 95
o benutten van verduurzamingspotenties van economische concentraties.
Achtereenvolgens worden deze operationele doelstellingen toegelicht.
Verbeteren van de bereikbaarheid van en het logistieke systeem in Vlaanderen
Uit enquêtes naar vestigingsfactoren blijkt dat de bereikbaarheid een zeer belangrijke
vestigingsfactor voor het bedrijfsleven is en blijft. Vanuit de overheid kan de bereikbaarheid
worden verbeterd door te investeren in fysieke infrastructuur en door een aangepast
locatiebeleid. Gezien in een aantal gebieden in Vlaanderen congestie de bereikbaarheid dreigt
te doen verzanden, streeft dit programma er ook naar om de opportuniteiten voor collectief
personenvervoer en multi-modaal vervoer zoveel mogelijk uit te putten.
Daarnaast is het een grote uitdaging voor het bedrijfsleven om de logistieke performantie te
verbeteren. Vanuit de overheid kan de logistieke performantie worden bevorderd door de
fysieke infrastructuur te optimaliseren, maar ook door innovatieve logistieke concepten
ingang te doen vinden bij het bedrijfsleven, logistieke dienstverleners naar Vlaanderen te
halen of ze hier te verankeren. Vertrekkend van de vaststelling dat logistieke activiteiten voor
een aanzienlijk deel gebonden zijn aan de multi-modale transportmogelijkheden en het
functioneren van de havens en luchthavens en vanuit de ambitie om de concurrentiekracht van
deze ‘poorten’ en dus van een van de drijvende krachten van de Vlaamse economie, op peil te
kunnen houden, zijn niet alleen investeringen in deze havengebieden en luchthavens vereist,
maar tevens ook in de hinterlandontsluitingen.
Het transport-infrastructurenbeleid is m.a.w. zeer omvattend en kan betrekking hebben op
wegen, waterwegen, spoorwegen, pijpleidingen, overslagfaciliteiten, havens en luchthavens,
op de ontsluiting van bedrijventerreinen enz. Gezien net voor deze hinterlandontsluitingen een
reglementair kader voor investeringen ontbreekt (zoals het Havendecreet), kan dit programma
hier een grote bijdrage leveren. Daarbij wordt uitdrukkelijk ook de mogelijkheid voorzien om
initiatieven in het kader van de estuaire vaart (korte-afstandszeevervoer) te ondersteunen.
Daarnaast is er uiteraard ook ruimte nodig voor het huisvesten van de logistieke activiteiten.
Overeenkomstig het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen en de lange-termijnvisie voor het
Vlaamse havenbeleid enerzijds en het Regeerakkoord (2004-2009) anderzijds berust de in dit
operationeel programma gekozen strategie erop om te focussen op het duurzaam versterken
en uitbouwen van het logistieke systeem van de economische poorten respectievelijk op de
verbetering van de multi-modale bereikbaarheid van een selectief aantal bedrijventerrein. Het
logistieke systeem rond de poorten is ruimer dan de in de ruimtelijke uitvoeringsplannen
vastgelegde gebieden, maar omvat ook eventuele specifieke terreinen voor ondersteunende
activiteiten zoals onder meer voor TDL-activiteiten (transport, distributie en logistiek) nabij
de economische poorten, met inbegrip van een beperkt aantal grootschalige hinterlandlocaties
voor overslag, zoals bijvoorbeeld in het Economisch Netwerk Albertkanaal en het Genkse.
Voor de luchthavens geldt des te meer dat het logistieke systeem ook buiten het eigenlijke
luchthavengebied terreinen kan omvatten die een specifiek uitgiftebeleid voor
luchthavengerelateerde activiteiten vereisen. Gezien dergelijke terreinen een specifiek
uitgiftebeleid vergen, worden ze in functie van de ontwikkeling en het beheer ervan in het
kader van dit programma als strategische terreinen beschouwd.
EINDVERSIE 96
M.b.t. het haven- en luchthavenbeleid en grootschalige goederenstromen en economische
concentratiegebieden in het algemeen is het maatschappelijk draagvlak een belangrijke
kritieke succesvoorwaarde. Het maatschappelijk draagvlak voor de grootschalige
goederenstromen kan maar bestendigd worden als hier ook zoveel mogelijk toegevoegde
waarde kan blijven gecreëerd worden en er een duurzame relatie kan totstand gebracht
worden met de woonomgevingen. Met dat doel is er de voorbije jaren vanuit de Vlaamse
overheid geïnvesteerd in individuele strategische plannen voor de havens en wordt een lange-
termijn luchthavenbeleid ontwikkeld, in het bijzonder voor de luchthaven van Zaventem.
Dit programma kan een hefboom zijn om de verscheidenheid aan ideeën uit de actieplannen
die werden/worden opgemaakt n.a.v. de gebiedsgerichte strategische planningsprocessen, te
implementeren, te meer daar het additionele initiatieven betreft waarvoor nog geen
reglementaire kaders en bevoegde instanties in voege zijn.
Ook voortbouwend op eerdere ad hoc initiatieven wil dit programma de mogelijkheden
creëren voor acties om de economische concentratiegebieden te verduurzamen, onder meer
door clustering-efficiënties na te streven zoals prioritair beoogd in het kader van de lange-
termijnvisie voor het Vlaamse havenbeleid. (zie ook operationele doelstelling 4)
Het stimuleren van hefboomprojecten die de vestigingsaantrekkelijkheid van steden en regio’s
kunnen versterken en/of die de locatiefactoren voor het bestaande economisch weefsel
verbeteren.
Sedert de jaren ’90 is in het Vlaams sociaal-economisch streekontwikkelingsbeleid de
klemtoon komen te liggen op hefboomprojecten die de competitiviteit van alle streken in
Vlaanderen moeten verhogen of die moeten bijdragen aan de vernieuwing van het
economisch weefsel, en dit door in te zetten op omgevingsfactoren die ‘eigen’ zijn aan elke
streek. Een gebiedsgerichte en geïntegreerde aanpak vestigde de aandacht op gebiedsgerichte
knelpunten zoals de slechte bevoorradingszekerheid van industriewater (sokkelwater) in
bepaalde streken, maar ook op de aanwezigheid van sterke bedrijvenclusters
(diepvriesgroentesector, voedingsclusters, kunststoffencluster enz.) met specifieke potenties
en noden op streekniveau maar vooral ook op het belang van een gedegen
bedrijfshuisvestingsbeleid (terreinen, perspectieven voor verweven bedrijvigheid,
problematiek zonevreemde bedrijven) en goede bereikbaarheid.
Met het decreet op de Regionale Economische en Sociale Overlegcomités (resoc’s) hoopt de
Vlaamse overheid om bij de verschillende overheidsniveaus en de diverse ‘levende krachten’
een subregionale dynamiek tot stand te brengen die geöriënteerd blijft op een lange-
termijnvisie over hoe de lokale overheden kunnen bijdragen aan de welvaartsontwikkeling
van hun streek. De concrete engagementen en ‘hefboomprojecten’ die daaruit kunnen
voortspruiten zullen worden opgenomen in een “streekpact”. Gezien wordt verwacht dat
verschillende hefboomprojecten de financiële draagkracht en de inhoudelijke expertise en
bevoegdheden van de lokale (m.i.v. provinciale) overheden zullen overstijgen, voorziet dit
operationele programma in EFRO-ondersteuning voor deze streekpactprojecten of andere
projecten die op voordracht van de resoc’s op vlak van ondernemingsvriendelijke
locatiefactoren worden naar voor geschoven.
Mede als gevolg van het bottom-up sociaal-economisch streekontwikkelingsbeleid van de
voorbije decennia werd de nood alsmaar meer ervaren om ook een Vlaams ruimtelijk-
economisch beleid op touw te zetten dat naast een bedrijfshuisvestingsbeleid ook aandacht
EINDVERSIE 97
zou besteden aan de sterkten en zwakten van Vlaanderen als geheel waarbij een permanente
aandacht zou worden besteed aan strategisch belangrijke locatiefactoren voor specifieke
doelgroepen van investeerders, bijvoorbeeld aansluitend bij kenniscentra (universiteiten,
onderzoeksinstellingen).
Voorzien in kwaliteitsvolle bedrijfshuisvestingsmogelijkheden.
Gezien er zich in verscheidene regio’s periodiek tekorten voordoen op vlak van het aanbod
aan beschikbare bedrijventerreinen of ook anders geformuleerd, gezien tekorten aan
bedrijfshuisvestingsmogelijkheden absoluut moeten vermeden worden, gezien ook heel wat
bedrijventerreinen gekenmerkt worden door een of meerdere aspecten van veroudering in die
mate dat bedrijven dergelijke terreinen niet meer als gegeerde en professionele locaties gaan
beschouwen, behoren het bevorderen van de snelle en kwaliteitsvolle ontwikkeling van
bedrijventerreinen, het tegengaan van veroudering en het herontwikkelen van verouderde
bedrijventerrein en brownfields tot de belangrijkste prioriteiten van het ruimtelijk-economisch
beleid in Vlaanderen. Voor verschillende aspecten van het ruimtelijk-economisch beleid zijn
er belangrijke instrumenten van kracht of in voorbereiding. Zo komt normaliter vanaf 2007
een nieuw subsidiebesluit in voege voor de subsidiëring van bedrijventerreinen en
bedrijfsgebouwen en wordt een decretale regeling voorbereid voor de aanpak van brownfields
via brownfieldconvenanten. Deze operationele doelstelling mikt op een complementaire inzet
van de EFRO-middelen t.o.v. de reguliere Vlaamse middelen.
Zo kan EFRO-ondersteuning geboden worden voor die initiatieven die wel als belangrijk
worden beschouwd, maar door hun experimentele of unieke karakter niet decretaal of per
besluit van de Vlaamse Regering ‘hard’ geregeld zijn zoals parkmanagement, de uitbouw van
een ecologische infrastructuur, hemelwaterbeheer, integraal ketenbeheer rond
bedrijfsafvalstoffen, en de als wenselijk beschouwde ondersteunende voorzieningen bij de
bedrijfsverzamelgebouwen met het oog op o.a. ‘starters’. Zo ook kan door een extra financiële
injectie de haalbaarheid van én de besluitvorming over revitaliseringen en herontwikkelingen
van verouderde bedrijventerreinen en brownfielddossiers vooruit geholpen worden. Ten slotte
kunnen EFRO-middelen lokale besturen en andere overheden over de streep trekken om
knelpunten die er voor de ontwikkeling van bedrijventerreinen of voor de ingebruikname van
solitaire bedrijfslocaties rijzen, op te lossen.
Uitdrukkelijk wordt ernaar gestreefd om voor alle terreinen die in aanmerking komen voor
EFRO-ondersteuning dezelfde voorwaarden op te leggen op vlak van ‘kwaliteitseisen’ die
moeten worden vertaald in een inrichtingsplan, terreinbeheersplan, een ecologisch
infrastructuurplan ( landschap, groen, hemelwater, bedrijfsafval,.. ) en uitgifteplan. Deze drie
voowaarden moeten toelaten om de nieuw ontwikkelde of herontwikkelde terreinen doordacht
en met een zorgvuldig ruimtegebruik en aandacht voor de groenvoorziening en de ecologische
infrastructuur in te richten afgestemd op de doelgroep van bedrijven waarvoor ze zijn
bestemd. Het terreinbeheersplan en uitgifteplan legt daarbij de verantwoordelijkheid voor een
objectieve en doelgerichte uitgifte evenals vormen van toezicht en lange-termijnbeheer bij de
ontwikkelaar of vooraf aangestelde beheerder.
Belangrijk is dat met deze maatregel in heel Vlaanderen naar
bedrijfshuisvestingsmogelijkheden wordt gestreefd, zij het dat dit niet noodzakelijk overal via
nieuw bestemde terreinen hoeft te gebeuren. Ook knelpunten op vlak van verweving
(inpasbaarheid in het woongebied), solitaire vestigingslocaties enz. kunnen deel uitmaken van
het aanbod aan bedrijfshuisvestingsmogelijkheden, op voorwaarde dat er voldoende aandacht
EINDVERSIE 98
besteed wordt aan de bedrijfseconomische dynamiek en locatievoorkeuren van
ondernemingen, aan de rechtszekerheid en aan de eventuele randvoorwaarden zoals op vlak
van ontsluiting, inpassing in het landschap, ecologische kwaliteit etc. De aandacht in dit
programma voor solitaire bedrijfslocaties gaat uit van het idee dat er zich naast de oude
industriële sites in een stedelijke context ook in het buitengebied veel verouderde sites
aandienen die geen deel uitmaakten van een of andere industriële cluster maar die wel in
aanmerking zouden kunnen komen voor de huisvesting van (bepaalde) economische
activiteiten. Het kan daarbij zowel gaan om leegstaande landbouwhoeves, vaak in agrarisch
gebied als om oude gebouwen (zalen, opslagplaatsen, brouwerijgebouwen…) in de kernen
van het buitengebied. Om dergelijke gebouwen geschikt te maken als
bedrijfshuisvestingslocatie dienen vaak knelpunten te worden opgelost in functie van
rechtszekerheid (bestemming, milieuvergunning), maar zal er ook vaak een afweging moeten
gemaakt worden over de toegelaten aanpassingen aan het gebouw, over de inpassing in het
landschap (ook in een bebouwd landschap), over de mobiliteitseffecten enz. Een
stimuleringsbeleid terzake t.a.v. lokale overheden kan deze mogelijkheden beter doen
benutten.
Benutten van verduurzamingspotenties van economische concentraties
Met verduurzaming wordt hier verwezen naar eco-efficiënties, zij het dat de
verduurzamingspotenties zich niet alleen op milieuvlak voordoen zoals het gebruik van
grondstoffen, energie, water enz. maar ook op ruimtelijk vlak, sociaal en economisch vlak.
Bovendien kunnen verduurzamingspotenties zich voordoen op schaal van bedrijfsprocessen,
maar ook op schaal van economische concentraties.
Enkel door de verduurzamingspotenties ten volle te benutten kan Vlaanderen erin slagen toch
blijvend een hogere economische groei na te streven zonder het natuurlijke (ruimte, milieu) en
menselijke kapitaal uit te putten. De EFRO-ondersteuning moet daarbij toelaten deze
verduurzamingspotenties maximaal te exploiteren waaruit in een vervolgfase uitdrukkelijk
ook financieel duurzame initiatieven moeten voortkomen. Op die wijze kunnen ook de
verschillende experimentele initiatieven zoals m.b.t. milieuclusters in de havens, verder gezet
en vooral opgewaardeerd worden.
Niet alleen in deze doelstelling maar ook in de andere doelstellingen wordt gestreefd naar het
totstand brengen van een maatschappelijke meerwaarde naast de economische meerwaarde
voor de begunstigde van de EFRO-ondersteuning.
EINDVERSIE 99
3.3.2) Operationele doelstellingen
Operationele doelstelling 1: Duurzame versterking van de economische ‘poorten’,
economische netwerken en de internationale multimodale bereikbaarheid
Beoogde doelstelling en algemene omschrijving
Deze maatregel beoogt de versterking van het logistieke systeem in Vlaanderen door de
verdere uitbouw van de economische poorten, zijnde de havens en de luchthavens en de
daarmee gerelateerde economische netwerken (zoals bv. Economisch Netwerk Albertkanaal)
In het bijzonder door het verbeteren van de hinterlandverbindingen en de ondersteuning van
de estuaire vaart (korte-afstandszeevervoer) enerzijds en via de verdere uitbouw van de
multimodale overslag en -ontsluitingsmogelijkheden op een aantal hinterlandlocaties
anderzijds. Deze maatregel mikt op de realisatie van infrastructuren die kunnen bijdragen aan
het behalen van de gewenste modal split en/of de bereikbaarheid op lange termijn moeten
waarborgen, en op een ondersteunend aanbod van diensten die de doelmatige exploitatie van
het logistieke systeem ten goede komen. Belangrijk voor het goed functioneren van het
logistieke systeem is dat marktopportuniteiten en nieuwe ontwikkelingen sneller aanleiding
geven tot nieuwe exploitaties en een optimale aanwending van bestaande infrastructuren.
Zoals blijkt uit de strategische plannen die zijn opgemaakt voor de verschillende poorten en
en conomische netwerken vereist het goed functioneren en een verdere uitbouw van deze
poorten en economische netwerken tevens een aantal initiatieven die het goed nabuurschap
met de omliggende leef- en woonomgevingen bevorderen. Een succesvolle implementatie van
een aantal initiatieven kan nadien ook navolging krijgen voor de duurzame uitbouw van
andere grootschalige economisch-logistieke concentratiegebieden.
Mogelijke acties
Actie 1: Investeringen in infrastructuur
Investeringen in infrastructuur worden vaak lang op voorhand gepland, maar de realisatie laat
vaak lang op zich wachten omwille van onder meer de budgettaire impact. De keuze om
onderstaande investeringswerken vanuit EFRO te subsidiëren moet toelaten de realisatie te
bespoedigen van projecten die economisch het meest prioritair zijn, maar dit niet altijd zijn in
functie van de gehanteerde criteria bij meerjarenplanningen bij de bevoegde overheden en om
voor de concrete uitvoeringswijze de meest duurzame en best geschikte technische oplossing
te kiezen.
Komen in aanmerking voor ondersteuning:
� de investeringen in de hinterlandontsluitingen van de havens en de luchthavens, in het
bijzonder via het spoor, aanpassingen aan de waterwegen ( inclusief projecten gericht
op toegankelijkheid voor de scheepvaart gecombineerd met natuurherstel ),
aanpassingen aan de spoor-en waterwegkruisende verbindingen, aanpassingen
ontsluitingen op het hoofdwegennet; het betreft infastructuurprojecten die zijn
opgenomen in actieplannen n.a.v. of kaderen in gebiedsgerichte strategische plannen,
waarvoor een bevoegde instantie of ‘trekker’ is aangeduid en waarvoor het formele
noodzakelijke besluitvormingsproces (ruimtelijk uitvoeringsplan, bouwvergunning,
EINDVERSIE 100
MER enz.) evenals het voorbereidend technisch studiewerk (streefbeeld enz.) al is
uitgevoerd en die een relatief beperkte realisatieduur kennen van maximum 2 jaar;
� de investeringen noodzakelijk in functie van de versterking van de economische
netwerkvorming;
� de investeringen noodzakelijk om goederenoverslag mogelijk te maken in een beperkt
aantal grootschalige watergebonden hinterlandlocaties en dry ports evenals de
investeringen in de interne en externe totaalontsluiting van deze zones; voor de
watergebonden hinterlandlocaties wordt in functie van optimale bundeling van de
goederenstromen ervoor geopteerd een beperkt aantal locaties in Vlaanderen verder
grootschalig uit te bouwen;
� investeringen teneinde een selectief aantal bedrijventerreinen multimodaal te
ontsluiten door het voorzien van kades en aantakkingen op spoorlijnen; enkel
projecten die de financiële draagkracht van de ontwikkelaar of financiële
mogelijkheden van een eventueel bestaand reglementair kader overstijgen komen
daarbij in aanmerking.
Actie 2: Initiatieven ter versterking van het aanbod aan logistieke dienstverlening
Deze actie mikt op de voorbereidende fase of de experimenteerfase voor een doelmatige opzet
van nieuw of ondersteunend aanbod aan logistieke diensten. Financiële ondersteuning kan
worden geboden voor zowel voorbereidend studiewerk zoals eenmalige marktstudies in
functie van een logistiek dienstenaanbod (bijvoorbeeld haalbaarheid van een bepaalde
containerlijndienst op de binnenvaart) of in functie van de exploitatie van een
overslagfaciliteit, de opzet van nieuwe gebruikersgroepen of studiewerk / activiteiten van
bestaande gebruikersgroepen teneinde de logistieke dienstverlening te optimaliseren
(bijvoorbeeld activiteiten van de verenigingen van havenondernemingen, opzet van
informatieplatform van luchthavengebruikers), als de tijdelijke exploitatie van een nieuwe of
ondersteunende dienstverlening met het oog op een doelmatiger gebruik van de bestaande
infrastructuur en logistieke mogelijkheden. In het bijzonder wordt hier ook gedacht aan
initiatieven in het kader van de estuaire vaart.
Teneinde enkel projectvoorstellen te ondersteunen die al in zekere mate gedragen zijn door
relevante partners, is een minimum eigen inbreng van X % vereist van de kosten voor deze
voorbereidingsfase of voor de tijdelijke exploitatie.
Actie 3: Initiatieven ter verbetering van de relatie met de woon- en leefomgeving
Diverse initiatieven ter versterking van de woon- en leefomgeving in of in de omgeving van
de poorten en de grootschalige hinterlandlocaties en de logistieke lijninfrastructuren, en die
kunnen bijdragen aan een maatschappelijk draagvlak en de aanvaardbaarheid voor de
grootschalige logistieke concentraties, kunnen worden ondersteund. Daarbij kan worden
gedacht aan:
� allerlei initiatieven met het oog op de introductie en het toepassen van milieuzonering,
woonzonering en buffering zoals bijvoorbeeld het inrichten van koppelingsgebieden,
het stimuleren van de uitwerking van isolatieprogramma’s (tegen geluid afkomstig van
de luchthavens), het afschermen van belangrijke logistieke lijninfrastructuren;
� initiatieven die het maatschappelijk draagvlak verhogen zoals het inrichten van
bezoekerscentra (voor spotters, uitkijkplatform enz.), het aanleggen van ecologische
infrastructuur enz.
EINDVERSIE 101
� sociale begeleidingsinitiatieven voor bewoners, landbouwers en bedrijven in het geval
van situaties van verminderde leefbaarheid of onverenigbaarheden van de woon- en
leeffunctie met grootschalige economisch-logistieke activiteiten; het kan daarbij gaan
om bijvoorbeeld het inzetten van een sociaal bemiddelaar, het inrichten van een
woonloket, het opzetten van gebiedsgerichte grondbeleidsinstrumenten voor het
verwerven van te verwijderen gebouwen en/of (niet meer door de bestaande
gebruikers te gebruiken) gronden.
Om deze actie 3 een hefboomwerking te kunnen bewerkstelligen bij een dergelijke mogelijke
diversiteit aan initiatieven, dient de beperking te worden ingebouwd tot die initiatieven die het
gevolg zijn van structureel overleg, hetzij n.a.v. een gebiedsgericht strategisch
planningsproces, hetzij van een door de Vlaamse overheid erkend overlegforum (zoals
bijvoorbeeld de decretaal voorziene Subregionale Overlegorganen voor de havens).
De kosten voor het verwerven van gronden en gebouwen zijn in aanmerking te nemen op
voorwaarde ze onderdeel vormen van een concreet project kaderend in of voortkomend uit
een structurele overlegformule of een gebiedsgericht strategisch plan en de verwerving
(onteigening of aankopen in der minne) geschiedt op basis van een efficiënt en billijk aan te
wenden grondbeleidsinstrument13
.
Mogelijke begunstigden
- Private en publieke (zoals Havenbedrijven) en daarmee gelijk te stellen (zoals BIAC)
actoren die een rol vervullen in de logistieke dienstverlening
- Bestaande en toekomstige verladers
- Gebruikers en belanghebbenden (bewoners en omwonenden) van de economische poorten
en grootschalige economische en logistieke ontwikkelingen
Mogelijke uitvoerende instanties
Voor actie 1:
- Agentschappen en departementen van ministerie van Openbare Werken en
overheidsbedrijven (NV’s van publiek recht) ressorterend onder de Vlaamse overheid
(NV De Scheepvaart, NV Zeekanaal, VMM);
- Infrabel, B-cargo;
- Lokale besturen, intercommunales/ samenwerkingsverbanden van gemeentebesturen;
- PPS-constructies
Voor actie 2:
- NV Zeekanaal, Promotie Binnenvaart Vlaanderen, De Scheepvaart…
- BIAC
- VIL
- Havenbedrijven (GAB)
- Verenigingen van havenondernemingen, luchthavengebruikers enz.
- Exploitanten van overslagterminals (spoor, water).
Voor actie 3:
- Autonome overheidsbedrijven
- Overheidsinstanties (Vlaams of provinciaal)
13
Formules die toelaten om te verwerven zonder tussenkomst Comité van Aankoop?
EINDVERSIE 102
- Intercommunales/ samenwerkingsverbanden van gemeentebesturen of lokale besturen
Indicatoren
zie bijgevoegde indicatorenset – bijlage 1
Operationele doelstelling 2: Kwaliteitsvolle bedrijventerreinen en bedrijfshuisvestings-
mogelijkheden
Beoogde doelstelling en algemene omschrijving
Deze maatregel beoogt het bedrijfsleven kwaliteitsvolle bedrijfshuisvestingsmogelijkheden te
kunnen aanbieden en de verloedering en veroudering van deze
bedrijfshuisvestingsmogelijkheden te voorkomen en op te lossen.
Om een aanbod aan kwaliteitsvolle en professionele bedrijfshuisvestingsmogelijkheden te
kunnen voorzien, biedt deze maatregel ondersteuning voor het oplossen van fysieke
knelpunten op het terrein of in de omgeving, voor het opwaarderen van de ecologische
kwaliteit van bedrijventerreinen maar ook voor het opzetten van beheer en voor manieren om
het voorzieningenniveau (met inbegrip van ondersteunende faciliteiten, ook voor afvalbeheer
en energievoorziening) op te drijven op terreinen en in (collectieve) bedrijfsgebouwen. Met
dit laatste wordt gestreefd om in Vlaanderen ook een adequaat aanbod te kunnen voorzien
voor starters en ondernemingen die baat hebben bij bedrijfsruimten in
bedrijfsverzamelgebouwen met een of andere vorm van ondersteuning.
Gelet op de schaarse ruimte in Vlaanderen streeft deze maatregel er bovendien naar om
zoveel mogelijk verouderde of in onbruik geraakte terreinen of gebouwen opnieuw
beschikbaar te maken als kwaliteitsvolle bedrijfshuisvesting. Het kan daarbij gaan om grote
industriële sites, verouderde terreinen, maar ook om solitaire locaties die zich niet
noodzakelijk in industriegebied situeren, maar die mits een aantal randvoorwaarden tot
beschikbaar aanbod voor economische activiteiten kunnen omgevormd worden. De EFRO-
subsidiëring heeft de bedoeling als financiële impuls tegemoet te komen aan de extra kosten
die moeten gemaakt worden om hetzij marktfalen (bijvoorbeeld gebrek aan initiatief) tegen te
gaan, hetzij niet-recupereerbare (bijvoorbeeld kosten die niet meer kunnen worden verhaald
op de gebruiker/investeerder) kosten in functie van de kwaliteit te helpen dekken. De aanpak
ervan kan zowel bestaan uit eenmalige structurele ingrepen als uit de introductie van
langetermijnmaatregelen zoals beheer en zogenaamde parkmanagementformules.
Mogelijke acties
Actie 1: Revitalisering en herontwikkeling verouderderde bedrijventerreinen en brownfields
De redenen van veroudering van een bedrijventerrein kunnen divers van aard zijn. De kosten
van een ingreep op openbaar domein en privé-domein kunnen daarbij sterk uiteenlopen
(bijvoorbeeld van herstel buffers tot heraanleg wegenis en gescheiden riolering). Ook of een
project rendabel is of substantiële opbrengsten kan genereren, zal afhangen van het gegeven
of er opnieuw kavels en/of leegstaande panden op de markt kunnen gebracht worden.
EINDVERSIE 103
Onder deze actie vallen alle structurele ingrepen om verdere veroudering en verloedering
tegen te gaan en/of om een terrein of site te herontwikkelen. Hoewel de projecten die een
ruimtewinst opleveren prioriteit krijgen, komen ook ‘revitaliseringsprojecten’ waarbij geen
nieuwe kavels op de markt worden aangeboden, in aanmerking komen voor ondersteuning.
Concreet wordt EFRO-ondersteuning geboden voor de verouderde terreinen /sites of
brownfields:
� die het voorwerp uitmaken van een brownfieldconvenant conform de (voorziene)
decretale regeling rond brownfieldontwikkeling; de ondersteuning wordt ad hoc
vastgesteld en toegekend via PMV (Participatiemaatschappij Vlaanderen) of een door
PMV op te richten filiaal, of een andere investeringsmaatschappij;
� die in aanmerking komen voor subsidiëring conform het subsidiebesluit
bedrijventerreinen en bedrijfsgebouwen en waarvoor bovenop de reguliere
subsidiëring EFRO-subsidiëring gerechtvaardigd is omwille van de aantoonbaar lage
return van het project;
� die voldoen aan dezelfde kwaliteits- en voorwaarden als opgenomen in het
subsidiebesluit bedrijventerreinen en bedrijfsgebouwen maar niet het voorwerp zijn
van een brownfieldconvenant, noch in aanmerking komen voor de reguliere
subsidiëring omdat de solitaire locatie of site in kwestie niet onder de definitie van een
bedrijventerrein valt of zich in havengebied situeert;
� die het voorwerp uitmaken van een complexe ambtshalve sanering in het kader van het
bodemsaneringsdecreet, om deze opnieuw beschikbaar te stellen als kwaliteitsvolle
bedrijfshuisvesting, indien kaderend binnen een globaal ( ruimer dan sanering ), voor
EFRO-subsidiëring in aanmerking komend project.;
Actie 2: Bewerkstelligen van langetermijnbeheer en opwaardering voorzieningen
Het betreft hier initiatieven die niet eenmalig, structureel en voorafbepaald van aard zijn, maar
die er door een organisatorische aanpak moeten toe bijdragen dat, desgevallend via een
groeimodel, het bedrijventerrein/bedrijfsverzamelgebouw blijft voldoen aan de locatie-en
kwaliteitseisen van de bedrijven, respectievelijk de doelgroep van bedrijven in het
bedrijfsverzamelgebouw. Omdat voor bedrijventerreinen een dergelijke aanpak in Vlaanderen
nog in de kinderschoenen staat, wordt een EFRO-ondersteuning voorzien voor de opstart en
eerste twee werkingsjaren ervan. Daarbij moet de initiatiefnemer uitdrukkelijk kunnen
aantonen dat de nodige maatregelen en overeenkomsten worden voorzien zodat continuïteit
van de te ondernemen acties maximaal gewaarborgd is na afloop van de subsidieperiode.
Voor de bedrijfsverzamelgebouwen wordt conform het voorziene subsidiebesluit uitgegaan
van een nog in te vullen nood aan vormen van managementondersteuning in de
“gespecialiseerde bedrijvencentra”. Gezien het subsidiebesluit er tevens van uitgaat dat er al
voldoende bedrijvencentra met basisdiensten door publieke en private actoren worden
aangeboden, komen initiatiefnemers voor het verstrekken van basisdiensten aan
bedrijvencentra niet in aanmerking voor EFRO-subsidiëring. De managementondersteuning
dient projectmatig te worden opgestart en kan bestaan uit opeenvolgende vervolgprojecten.
Op basis van deze actie kunnen aldus worden ondersteund:
� initiatieven die tot doel hebben het openbaar en/of gemeenschappelijk domein te
onderhouden (groenonderhoud, bewegwijzering enz.), m.i.v. het uitwerken van
financiële verdelingsformules voor kosten en opbrengsten voor het geval het
EINDVERSIE 104
bedrijventerrein wordt ontwikkeld door meerdere lokale besturen gezamenlijk
(bijvoorbeeld als “bedrijfsverzameleiland”);
� initiatieven die tot doel hebben leegstand en verwaarlozing op bedrijventerreinen
tegen te gaan, evenals initiatieven die tot doel hebben het bevorderen van het
investeringsklimaat en het scheppen van een ruimtelijke omgeving die bijdraagt tot het
bedrijfsimago, bijvoorbeeld via inrichting en natuurontwikkeling op
bedrijventerreinen.;
� initiatieven die tot doel hebben de bodemvervuiling te beheren (vb. door
verzekeringstechnische oplossingen uit te werken);
� initiatieven in het kader van het zogenaamde parkmanagement waarbij acties kunnen
worden ondernomen ten behoeve van de deelnemende bedrijven (bijvoorbeeld m.b.t.
beveiliging) of waarbij (al dan niet verplicht op basis van bvb. de Habitatrichtlijn)
gezamenlijke initiatieven worden genomen (zoals groenonderhoud of natuurbeheer )
op privé-kavels die deel uitmaken van het bedrijventerrein;
� managementondersteuning ten behoeve van de bedrijven die zich vestigen in de
gespecialiseerde bedrijvencentra of managementondersteuning als aanvulling op de
basisdienten in een “bedrijvencentrum met basisdiensten”.
� initiatieven ter opwaardering van de ecologische kwaliteit (stimuleren ecologische
infrastructuur, landschapsplanning, hemelwateropvang, gemeenschappelijk
afvalbeheer, enz.);
� initiatieven die tot doel hebben het bedrijventerrein te beveiligen tegen
overstromingen, in het kader van integraal waterbeheer;
Actie 3: Aanpak van knelpunten voor de ontwikkeling van en uitgifte op bedrijventerreinen en
solitaire bedrijfshuisvestingslocaties
Om te vermijden dat knelpunten de snelle ontwikkeling van terreinen belemmeren of een
rechtszeker aanbod aan percelen of locaties (m.b.t. Seveso-regelgeving, Vlarem,
zonevreemdheid, Vlarebo, enz.) in de weg staan, wil deze actie via een EFRO-subsidiëring
impulsen geven aan de verschillende overheidsniveaus of ontwikkelaars om deze knelpunten
op te lossen, hetzij door fysieke ingrepen, hetzij door studiewerk/het uitwerken van (nieuwe)
concepten. Vaak kan een financiële bijdrage ook de verschillende standpunten tussen
betrokken overheidsdiensten en ontwikkelaars helpen verzoenen, bijvoorbeeld m.b.t. aanleg
bepaald type rotonde versus ander soort kruispunt, gelet op de grote financiële implicaties van
dergelijke beslissingen. Het conceptueel uitwerken van oplossingen voor knelpunten kan
zowel via klassieke uitbestede studies als via wedstrijdformules.
Ook de transformaties van veel vroegere stedelijke industriële weefsels bieden kansen om
kwaliteitsvolle bedrijfshuisvestingsmogelijkheden te creëren binnen een stedelijke, verweven
context. Een doordachte aanleg van het openbaar domein kan er daarbij voor zorgen dat de
gecreëerde bedrijfshuisvestingsmogelijkheden voldoen aan de locatie- en kwaliteitseisen van
ondernemers, ook al situeren ze zich niet op de voor economische activiteiten voorbehouden
zones.
De knelpunten hebben betrekking op:
� de ontsluiting en verkeersleefbaarheid in de onmiddellijke omgeving van het geplande
bedrijventerrein of solitaire locatie;
� de inpassing in het landschap, ook van solitaire locaties; het kan hierbij zowel gaan
om de in het kader van een RUP voorziene ecologische infrastructuur (voor zover de
EINDVERSIE 105
inrichting hiervan een knelpunt vormt) als om de architecturale en beeld-kwaliteit, in
het bijzonder voor solitaire locaties;
� het verwijderen van woningen (onteigening of aankoop in der minne en sloop) en van
landbouw-en tuinbouwbedrijven (m.i.v. serres), sportinfrastructuur en andere
gemeenschapsvoorzieningen indien dit het functioneren van het bedrijventerrein
ernstig belemmert en indien het verwijderen van deze gebouwen de financiële
haalbaarheid van de aanleg van het bedrijventerrein in het gedrang brengt gegeven de
verkoop- en huurprijzen in de omgeving;
� veiligheidsmaatregelen in functie van de rechtszekerheid van Seveso-bedrijven of ter
bescherming van kwetsbare locaties, in het bijzonder door de opmaak en uitvoering
van de aanbevelingen uit ruimtelijke veiligheidsrapporten;
� uitrusting van het openbaar domein in zones voor stedelijke ontwikkeling waar die een
gemengd/verweven karakter hebben en uitdrukkelijk ook mogelijkheden voorzien
voor kantoren, kantoorachtigen, kleinschalige verwerkende activiteiten, distributie en
logistiek, groot-en kleinhandel; gezien vanuit het reguliere subsidiebesluit voor
bedrijventerreinen en bedrijfsgebouwen voor ‘gemengde’ zones een verdeelsleutel
wordt toegepast in functie van het aandeel economische activiteiten, is een EFRO-
subsidiëring hier bedoeld om via de uitrusting van het openbaar domein de realisatie
van het totaalconcept van het gebied te waarborgen;
� het stimuleren van het bouwrijp maken van glastuinbouwbedrijvenzones
( initiatieven ter ontwikkeling, inrichting en uitrusting ).
Mogelijke begunstigden
- Ruimtevragende kandidaat-investeerders
- Gevestigde bedrijven op verouderde bedrijventerreinen
- Eigenaars (publieke en private eigenaars) van verloederde sites en terreinen die ‘slapend’
actief kunnen op de markt brengen
Mogelijke uitvoerende instanties
- Lokale besturen en intercommunales/ samenwerkingsverbanden van gemeentebesturen
- POM’s
- PMV
- VLM
- OVAM
- VMM
- Andere ontwikkelaars
Indicatoren
zie bijgevoegde indicatorenset – bijlage 1
EINDVERSIE 106
Operationele doelstelling 3: Realiseren van Vlaamse en subregionale hefboomprojecten
Beoogde doelstelling en algemene omschrijving
Zowel op lokaal of streekniveau als op Vlaams niveau worden ‘hefboomprojecten’
gestimuleerd die inspelen op de noden van het bestaande bedrijfsweefsel en zo de
competitiviteit van de bestaande economische activiteiten verbeteren en of die erop gericht
zijn nieuwe clusters van activiteiten tot stand te brengen binnen Vlaanderen door de
vestigingsaantrekkelijkheid en het investeringsklimaat te verhogen van steden en regio’s.
Deze maatregel mikt op de uitwerking en realisatie van hefboomprojecten m.b.t. ruimtelijk-
economische omgevingsfactoren die passen in een strategie voor regionaal-economische
ontwikkeling gericht op vernieuwing van het economisch weefsel en versterking van de
bestaande locatiefactoren.
Gezien de Vlaamse overheid voor het sociaal-economisch streekontwikkelingsbeleid een
specifiek overleg-en adviesorgaan heeft in het leven geroepen, met name de “Regionale
Economische en Sociale Overlegcomités” (resoc’s), kiest dit operationeel programma ervoor
om de hefboomprojecten die niet voortspruiten uit Vlaamse beleidslijnen, enkel op voordracht
van de resoc’s te honoreren.
Mogelijke acties
Komen in aanmerking voor subsidiëring:
- de omvorming of uitbouw en de eerste fase van exploitatie van “strategische
bedrijvencentra”; deze strategische bedrijvencentra zijn uitdrukkelijk bedoeld voor
specifieke doelgroepen van buitenlandse ondernemingen (zoals bijvoorbeeld Chinese
ondernemingen omdat voorzien wordt in Chinese secretariaatsondersteuning);
- de aanleg en uitrusting van “strategische bedrijventerreinen” waaronder
wetenschapsparken, conform de definitie van het subsidiebesluit bedrijventerreinen en
bedrijfsgebouwen; voor deze strategische bedrijventerreinen zijn EFRO-subsidies
cumuleerbaar met de reguliere subsidiëring in zoverre het strategisch karakter betekent
dat een gericht uitgiftebeleid wordt gevoerd waardoor de terugverdientijd voor de
gedane investeringen vermoedelijk langer is;
- projecten uit de streekpacten of die gunstig geadviseerd werden door de Resoc’s, voor
zover ze betrekking hebben op locatiefactoren voor de vestiging van ondernemingen.
- investeringen in opleidings- en vormingsinfrastructuur en infrastructuur voor sociale-
economie-projecten met hefboomeffect;.
- projecten die transformaties of reconversie in de traditionele industriële sectoren op
het oog hebben;
Mogelijke begunstigden
Lokale overheden/ samenwerkingsverbanden van gemeentebesturen
Sociale partners
Mogelijke uitvoerende instanties
POM’s
EINDVERSIE 107
Lokale overheden/ samenwerkingsverbanden van gemeentebesturen
Non-profitorganisaties
Werkgevers- en werknemersorganisaties
Indicatoren
zie bijgevoegde indicatorenset – bijlage 1
Operationele doelstelling 4: Benutten van verduurzamingspotenties van economische
concentraties (bedrijventerreinen, havens,…)
Beoogde doelstelling en algemene omschrijving
Met deze maatregel worden initiatieven beoogd die er toe bijdragen om op verschillende
vlakken die mogelijkheden te benutten die ervoor zorgen dat er economische groei en
toegevoegde waarde kan gecreëerd worden met minder externe effecten op milieu, ruimte,
mobiliteit, sociaal kapitaal enz.
Hierbij wordt uitgegaan van de veronderstelling dat vooral economische concentratiegebieden
heel wat mogelijkheden bieden tot het opzetten van projecten op vlak van eco-efficiëntie enz.
Verduurzamingsprojecten kunnen zowel investeringsprojecten zijn als werkingsprojecten.
Voor werkingsprojecten geldt dat het de bedoeling moet zijn om door een goede projectopzet
‘eindige projecten’ te voorzien -projecten die zonder tussenkomst van intermediairen verder
worden gecontinueerd door bijvoorbeeld betrokken bedrijven – of projecten die op termijn
zelfbedruipend kunnen worden omdat ze ook een financiële meerwaarde opleveren.
Mogelijke acties
Verduurzamingspotenties kunnen zich voordoen voor verschillende aspecten en op
verschillende schaalniveaus. Komen in aanmerking voor subsidiëring:
� projecten op vlak van eco-efficiëntie op niveau van bedrijven en bedrijfsprocessen
zoals milieclusters en benutten van andere clusteringefficiënties zoals gebruik van
restwarme van industrie door glastuinbouwbedrijven;
� voorbereidende studies en demonstratieprojecten in het kader van rationeel
energiegebruik bij clusters van glastuinbouwbedrijven, m.i.v. omschakeling naar
aardgas in functie van economische en milieudoelstellingen;
� projecten die de ruimteproductiviteit op kavelniveau en/of op terreinniveau kunnen
opdrijven, in het bijzonder investeringsprojecten voor bedrijfsverzamelgebouwen met
kelderverdiepingen, parkeermogelijkheden op het dak, gezamenlijke parkings,
bluswatervoorzieningen enz.;
� projecten die sociale voorzieningen (kinderopvang e.d.) uitbouwen op een
bedrijventerreinen, desgevallend ook in functie van de 24-uurseconomie (bijvoorbeeld
in het (lucht)havengebied);
� projecten ter verbetering van het woon-werkverkeer door het wegwerken van
vervoersarmoede, door vormen van collectief vervoer enz.;
� projecten m.b.t. bedrijfsafval.
EINDVERSIE 108
� initiatieven voor efficiënt en zuinig energiegebruik of initiatieven voor de introductie
van installaties voor productie van hernieuwbare energie;
� initiatieven voor het gezamenlijk opzetten van een grijswatercircuit, het samen
aanleggen van blusvijvers, het collectief organiseren van groenonderhoud en integraal
ketenbeheer;
� pilootprojecten m.b.t. waterkwaliteit waarbij op het terrein (innovatieve) maatregelen
worden uitgetest, zodat ze op hun kosteneffectiviteit beoordeeld kunnen worden (door
nauwkeurige inventarisatie van kosten en effecten op de waterkwaliteit).
� Projecten die de samenwerking stimuleren tussen bedrijven uit de reguliere economie
en deze uit de sociale economie, in het bijzonder als dit gepaard gaat met het delen van
bedrijfsinfrastructuur
� ….
Mogelijke begunstigden (van de output van het project)
Bedrijven op bedrijventerreinen of in de economische poorten, m.i.v. (nabijgelegen)
glastuinbouwbedrijven of clusters van glastuinbouwbedrijven.
Lokale overheden
Mogelijke uitvoerende instanties (die begunstigde zijn van de subsidie)
Vzw’s, kenniscentra zoals het “Innovatiesteunpunt Energie”, feitelijke verenigingen die als
intermediair projecten voorbereiden of opzetten.
Publieke instanties zoals POM’s, VMM, OVAM, VLM, De Lijn e.a.
Lokale overheden/ samenwerkingsverbanden van gemeentebesturen
Indicatoren
zie bijgevoegde indicatorenset – bijlage 1
EINDVERSIE 109
3.4) Prioriteit Stedelijke ontwikkeling
3.4.1) Strategie
De stad is van oudsher en per definitie een concentratie van mensen, van activiteiten,
bedrijvigheid. Met een stedelijk beleid dat actief werkt aan een aangename, stimulerende
omgeving heeft de stad hefbomen in handen om de ondernemingscreativiteit op een hoger
niveau te brengen en kan ze positief bijdragen tot het economische succes van de stad en zijn
regio.
Om de stad attractief te maken voor ondernemerschap en innovatie hebben steden nood aan
geïntegreerde stedelijke ontwikkelingsprojecten.
Daarom wordt het ondersteunen van deze stedelijke onwikkelingsprojecten als
strategische doelstelling vooropgezet. Stedelijke ontwikkelingsprojecten zijn strategische
projecten waar economie en mobiliteit centraal staan en die andere sectoren op sleeptouw
nemen. Wonen, werken, winkelen, groen, sociaal - publieke ruimte zullen in dit kader mede
ontwikkeld worden om de stad en de regio aantrekkelijk te maken voor innovatie en
ondernemerschap. Bij deze stedelijke ontwikkelingsprojecten zal een duurzaam gebruik van
materialen, grondstoffen en energie worden nagestreefd.;
De projecten die worden ingediend moeten integrale projecten zijn, gericht op de volgende
domeinen:
- versterking van de economie
- verhogen van de toegankelijkheid van de steden en verbeteren van de interne
mobiliteit van de stad
- verhogen van de leefkwaliteit in de steden
- ontwikkeling van het toerisme en het sociaal – cultureel leven
Elk van deze domeinen wordt hierna verder verduidelijkt door ‘aandachtpunten’ die de
noodzakelijkheden en mogelijkheden omvatten die in een grootschalig stedelijk
ontwikkelingsproject aan bod kunnen komen en een opsomming van ‘mogelijke acties’ die in
dit kader kunnen uitgewerkt worden.
Deze projecten bieden heel wat mogelijkheden op het vlak van clustering van investeringen.
Projecten worden aantrekkelijk gemaakt zodat ook privé-investeerders aangetrokken worden.
De stedelijke ontwikkelingsprojecten hebben een duidelijke hefboomfunctie voor stad en
regio. Zij hebben een grote impulswaarde voor het gebied. Vertrekkend vanuit een globale
visie bieden zij een kader waar vele deelprojecten die gefinancierd worden vanuit andere
financieringsbronnen in ondergebracht kunnen worden.
Alhoewel de middelen in zijn geheel aan geïntegreerde stedelijke ontwikkelingsprojecten
zullen toegewezen worden, is het de bedoeling dat de grote structuurlijnen met EFRO-
middelen gefinancierd worden.
Voor het indienen van deze projecten komen de twee grootsteden Antwerpen en Gent, de elf
centrumsteden (Aalst, Brugge, Genk, Hasselt, Kortrijk, Leuven, Mechelen, Oostende,
Roeselare, Sint-Niklaas, Turnhout) en het Vlaams stedelijk gebied rond Brussel in
aanmerking.
EINDVERSIE 110
De twee grootsteden Antwerpen en Gent behouden daarnaast de mogelijkheid om
kleinschaliger initiatieven in achtergestelde buurten voor te stellen zoals de voorbije
programmaperiode het geval was. De heropleving van deze buurten is immers uitermate
belangrijk voor de internationale uitstraling van de steden.
3.4.2) Operationele doelstellingen
Operationele doelstelling 1: Ondersteunen van geïntegreerde stedelijke ontwikkelings-
projecten, die een positieve bijdrage leveren tot het economische succes van een stad en
zijn regio
In aanmerking komende geïntegreerde projecten dienen gericht te zijn op de volgende
domeinen:
- versterking van de economie;
- verhogen van de toegankelijkheid van de steden en verbeteren van de interne
mobiliteit van de stad;
- verhogen van de leefkwaliteit in de steden;
- ontwikkeling van het toerisme en het sociaal – cultureel leven
DOMEIN 1 - VERSTERKING VAN DE STEDELIJKE ECONOMIE
1. Algemene omschrijving
Elke stad moet vanuit een eigen economisch stadsprofiel aan een eigen strategie bouwen, een
eigen economisch stadsprogramma uitwerken. Er moet vertrokken worden vanuit de sterktes
van de steden, de diversiteit, de densiteit, de samenhang in de stad en vanuit het potentieel van
burgers en organisaties.
De kansen op economische ontwikkeling in de stad moeten worden aangegrepen. Deze
kansen zijn niet gering, al zijn ze niet in alle steden in dezelfde mate aanwezig. Zo moet er
gedacht worden aan troeven op het vlak van cultuur en erfgoed; toerisme en recreatie;
vorming en opleiding; kenniscentra en hun spin-offs; logistiek; vormgeving, design en
mode; gespecialiseerde handel; persoonsgerichte diensten, enz. Het dient niet te gaan om een
reeks van losstaande initiatieven. Maar er moet een duidelijke visie zijn om tot een
samenhangende reeks initiatieven te nemen. Op die manier kan clustering ontstaan, waarbij
projecten voldoende grootschalig zijn en voor een hefboomeffect zorgen. Deze projecten
moeten aansluiten bij de lokale opportuniteiten.
Steden kunnen economische niches uitbouwen. Deze niches zijn vaak historisch gegroeid. Zo
zijn er steden met een industrieel hart, steden waar kennis centraal staat, steden waar de
poortfunctie centraal staat, steden waar cultuur en toerisme een belangrijke trekker is.
Wil de stad haar economische opportuniteiten benutten en optimaliseren dan is een goede
samenwerking tussen partners noodzakelijk. Sterke stedelijke besturen zijn nodig, zij moeten
op het niveau van de stad/regio een stevige gezagsbasis creëren. Steden moeten
ontwikkelingscoaliteis aangaan. Coalities tussen de stedelijke overheid en private actoren
(werkgevers en werknemers) die resulteren in een economische strategie voor de stad die er
op gericht is stedelijke investeringen en beslissingsmacht aan te trekken.
EINDVERSIE 111
Door de verdere ontwikkeling van de netwerkeconomie en de daaruit voortkomende
toenemende concurrentie stijgt de behoefte aan samenwerking tussen steden en de
ontwikkeling van stedelijke netwerken. Geïsoleerde lokale besturen staan vrij machteloos ten
opzichte van de mondiale economie.
In de stedelijke ontwikkelingsprojecten zal gezien de grootschaligheid de klemtoon vooral
gelegd worden op het hergebruik en herbestemming van bedrijfsruimten. Uiteraard moet het
hergebruik en herbestemmen van deze ruimten kaderen in de globale economische visie van
de stad.
Steden worden geconfronteerd met een gebrek aan ruimte voor industrie en met hoge
vastgoedprijzen; het is van belang dat de bestaande bedrijfsruimte behouden blijft en optimaal
wordt benut. Sanering van bedrijfsterreinen, het toegankelijk maken van bedrijfsterreinen
speelt daarbij een belangrijke rol. Ook bestaande panden moeten worden gerenoveerd, hierbij
moet aandacht gaan naar verwevenheid van functies. De stad moet ruimte bieden aan zowel
productibedrijven, dienstenbedrijven en distributiebedrijven. Een gericht locatiebeleid is
hierbij van primordiaal belang.
2. Aandachtpunten
1: Behoud en gebruik van bedrijfsruimte
Door het behoud en gebruik van bedrijfsruimte wordt ruimte geboden aan nieuwe
economische initiatieven. Hierbij gaat aandacht naar zorgvuldig ruimtegebruik met nadruk op
revitalisering van onderbenutte ruimte in het bestaand stedelijk weefsel door verlaten
terreinen te herontwikkelen en meervoudig ruimtegebruik (in tijd en ruimte) mogelijk te
maken.
In veel planningsprocessen worden stationsomgevingen aangeduid als zones voor
toekomstige stedelijke en economische ontwikkeling. Binnen deze actie kan ondersteuning
worden geboden aan projecten die zich in deze omgevingen multifunctioneel ontwikkelen.
Stationsomgevingen moeten mogelijkheden bieden voor aantrekkelijk wonen en werken.
Mogelijke acties:
- sanering van brownfields, infrastructurering van bedrijventerreinen, ontsluiting van
bedrijventerreinen,
- valorisatie van leegstaande gebouwen met stimulansen voor modernisering van de
uitrusting en een sterkere bestraffing van leegstand en verwaarlozing
- incubatiecentra/doorgangsgebouwen in industriële panden
- renovatie en oprichting van panden (met gemengde functie voor wonen en economische
activiteit)
- projecten ter verbetering van de functionele mix van stadscentra
- multifunctionele ontwikkeling van stationsomgevingen
- herlokalisatie van bedrijven
- inplanting van milieuvriendelijke KMO’s
- investeringsprojecten voor heropleving van buurten, onder andere stimulering vestiging
van buurtwinkels
EINDVERSIE 112
DOMEIN 2 : VERHOGEN VAN DE TOEGANKELIJKHEID VAN DE STEDEN EN VERBETEREN
VAN DE INTERNE EN EXTERNE MOBILITEIT
1. Algemene omschrijving
De toegankelijkheid en attractiviteit van de steden worden verhoogd: de mobiliteit zowel
binnen de stedelijke gebieden (interne mobiliteit) als tussen en naar de stedelijke gebieden
onderling (externe mobiliteit).
De verplaatsingsmogelijkheden voor een groeiende groep mensen worden niet altijd
gegarandeerd. Om de druk van het verkeer te verminderen, wordt werk gemaakt op stedelijk
niveau van de uitbouw van duurzame vervoerssystemen of vervoersconcepten. Een ruimtelijk
beleid en localisatiebeleid gecombineerd met mobiliteitsbeleid dat gericht is op het
ondersteunen van duurzame vervoersvormen zorgt voor het verbeteren van de bereikbaarheid
van verschillende diensten en ondernemingen.
2. Aandachtpunten
1: Verhoging van de toegankelijkheid van de stad, versterking van de ontwikkeling van
meerkernige stedelijke structuren
Een goede fysieke infrastructuur versterkt de ontwikkeling van meerkernige stedelijke
structuren. In het verleden heeft men zich vooral toegespitst op “hart op hart” verbindingen
tussen de centrale kernen van de grotere stedelijke gehelen. Die aandacht zou moeten
verschuiven naar verbindingen tussen de centrale kernen in de stedelijke omgeving
(rasterstad). Dit type van verbindingen werkt kernversterkend. Ook bij de organisatie van
mobiliteit via het openbaar vervoer zou hiermee rekening moeten worden gehouden
(tangentiële verbindingen). Anderzijds dienen ook belangrijke woon- en werklocaties buiten
deze kernen in het systeem van openbaar vervoer te worden opgenomen. Er moet
geïnvesteerd worden in een mobiliteit die zowel de stadsbewoner als de stadsgebruiker ten
goede komt
Mogelijke acties die opgenomen kunnen worden in stedelijke ontwikkelingsprojecten zijn:
- Afstemming van verschillende infrastructuurnetten (vervoerswijzen) op elkaar, ontwikkeling
van knooppunten tussen verschillende vervoerssystemen en overstapknooppunten
- Investeringen in duurzame mobiliteit tussen stadswijken en andere delen van de rasterstad,
tussen stad en regio, enz.
- Goede ontsluiting van industriezones, bedrijventerreinen
- Gericht locatiebeleid
2: Verhoging van de interne mobiliteit in de stad
Het aantal mensen dat zich met de wagen verplaatst ligt in steden lager dan in de rest van
Vlaanderen. Het gebruik van het openbaar vervoer ligt er heel wat hoger. Toch is er in de
steden nog steeds sprake van verkeerscongestie. Inspanningen op het vlak van een betere
verkeersgeleiding en mobiliteitsbeheersing door investeringen in de parkings, de
wegeninfrastructuur, stationsomgevingen, busbanen,… zijn nodig
EINDVERSIE 113
Mogelijke acties:
- goede bereikbaarheid van ondernemingen, diensten en functies met duurzame
vervoersmiddelen
- betere verbinding tussen winkelstraten, samenhangend geheel van veilige en aangename
winkelstraten
- parkeermanagement
- voetgangers- en fietsnetwerken
- inrichting openbare ruimte als verblijfsruimte,
- verbetering van toegankelijkheid stationsomgevingen
- aanleg busbanen
- verbetering van de toeristische ontsluiting van de steden
- voorzien van voetgangersbewegwijzering
DOMEIN 3 : VERHOGEN VAN DE LEEFKWALITEIT IN DE STEDEN
1. Algemene omschrijving
Stedelijke gebieden worden gekenmerkt door een mix van milieuproblemen (gebrek aan
groen, verkeerscongestie, luchtvervuiling …). Een degelijke afweging tussen ecologische en
economische aspecten is noodzakelijk om een goede levenskwaliteit en aanvaardbare
economische groei van een stad te bewerkstellingen. Economische groei is immers ondermeer
afhankelijk van een goede bereikbaarheid, een sociaal stabiele omgeving en een kwalitatieve
leefomgeving. Daarom zullen binnen de stedelijke ontwikkelingsprojecten initiatieven worden
genomen voor de ontwikkeling van kwalitatief hoogstaande publieke ruimten. Deze publieke
ruimten, die instaan voor rust, recreatie en sociale ontmoetingen, vervullen een essentiële rol
in de structuur van stedelijke gebieden. Het zijn straten en pleinen, steegjes en doorsteken,
parken en bossen, rivieren en kanalen, sport- en speelpleinen, enz. en ze zijn bij voorkeur
gekoppeld in groen-blauwe netwerken. Het publiek domein schept belangrijke voorwaarden
voor het ontwikkelen van functies die een stad vitaal en leefbaar maken.
Investeringen inzake duurzaam gebruik van materialen, energie en water kunnen onder meer
bijdragen aan een vermindering van het energieverbruik en de uitstoot van schadelijke stoffen.
Het stimuleren van het gebruik van milieuvriendelijke voertuigen moet bijdragen tot
vermindering van de milieudruk in de steden.
Binnen de geïntegreerde projecten zal het stimuleren van innovatieve bouw- en
woonconcepten een belangrijk aandachtspunt zijn.
2. Aandachtspunten
1: Ontwikkeling van hoogstaande publieke ruimten
De openbare ruimtes moeten de kleurrijke diversiteit van de stad weerspiegelen. Zij zorgen
voor ontmoeting, zorgen voor overgang en vermenging van functies. Zij brengen gelaagdheid
aan in het stedelijk weefsel. Openbare ruimtes moeten zo ingericht worden dat zij een gepaste
mix bieden van activiteiten in tijd en ruimte en dat zij gericht zijn op aanpasbaarheid
(wisselende behoeftes) en functies verschillend naar tijd en ruimte.
Door een veelheid van gebruiksmogelijkheden aan te bieden kan de open ruimte een
verdergaande ruimtelijke segregatie tussen bevolkingsgroepen voorkomen en wordt
EINDVERSIE 114
continuïteit gewaarborgd. Op die manier kan de openbare ruimte bijdragen tot een beter
functioneren van de stad.
Mogelijke acties:
- herinrichting van publieke ruimtes tot multifunctionele ontmoetingsruimtes (jeugd, ouderen,
bewoners, gebruikers…;
- ontpitting van dichtbevolkte wijken om meer ruimte te creëren voor o.a. rust en zo een beter
stedelijk weefsel te creëren;
- opmaken van een lichtplan, gericht op zowel veiligheid als op aantrekkelijkheid van de
publieke ruimtes;
- inrichting en invulling van openbare ruimten ( pleinen, braakgronden, vrij te komen
gronden,…) met groenvoorziening;
- inrichten van randstedelijke groen- en parkgebieden in het kader van een urbaan-ruraal
partnerschap;
2: Investeringen die bijdragen tot verbetering van de luchtkwaliteit
In Vlaanderen worden belangrijke knelpunten vastgesteld voor de stoffen NO2 en PM10. De
grootste bron is voor beide polluenten het verkeer. Ook steden worden in belangrijke mate
met deze knelpunten geconfronteerd. Omwille van de beperkte verspreiding van
luchtvervuiling op binnenstedelijke wegen zijn overschrijdingen van de Europees vastgelegde
luchtkwaliteitsnormen voor NO2 en PM10 niet ondenkbaar. Aangezien dergelijke
luchtverontreiniging ongewenste effecten op de gezondheid van de mens veroorzaakt is het
belangrijk dat actie ondernomen wordt.
Financiële ondersteuning kan geboden worden voor het in kaart brengen van de problematiek
inzake luchtverontreiniging (o.a. NO2 en PM10) enerzijds op globaal stedelijk niveau en
anderzijds ook op straatniveau. Dit kan gebeuren door te modelleren, meten, enz. en dit voor
verschillende schaalniveaus, d.w.z. voor het gehele grondgebied of voor een bepaald deel van
de stad. Verder kan ook ondersteuning geboden worden voor het opmaken van actieplannen
om vastgestelde knelpunten inzake luchtverontreiniging weg te werken. Ten slotte kan ook
het uitvoeren van maatregelen voor de aanpak van de problematiek financieel worden
ondersteund.
3: Bescherming en ontwikkeling van kwalitatief hoogstaand wijk- en buurtgroen, gekoppeld
aan groen-blauwe netwerken
Groen is belangrijk in een stedelijke omgeving. Groen moet net als water weer een
vanzelfsprekende plek krijgen in de stad en daarbij zal rekening moeten gehouden worden bij
aanpassingen in de woonomgevingen en het openbare domein.
Bewoners hechten veel waarde aan groen. Zij willen groen in hun buurt, woon- en
werkomgeving en grotere groene ruimten op wandel- en fietsafstand. Voor bedrijven is een
fraaie ligging in het groen ook vaak interessant als visitekaartje. De omgeving van openbare
ruimten zoals parken en water zijn aanlokkelijke locaties voor de horecasector en voor wonen.
Investeringen in recreatievoorzieningen leiden tot hogere bestedingen zowel door de inwoners
als door de toeristen.
EINDVERSIE 115
Groen komt vaak geïsoleerd voor in de stad. Het is wenselijk om een groenstructuur op te
bouwen waarin individuele gebieden met elkaar verbonden zijn, al is het maar met behulp van
eerder smalle corridors en de aanleg van groendaken.
Om de stad attractief te maken is het aangeraden ook een blauw-netwerk in de stad aan te
leggen door de oppervlaktewateren zoveel mogelijk met elkaar te verbinden tot een natuurlijk
watersysteem. De belangrijkste doelstellingen van het blauwe netwerk zijn: het waarborgen
van de waterkwaliteit, het opwaarderen van de rivieren, vijvers en vochtige gebieden op
landschappelijk en recreatief vlak en tegelijkertijd het ontwikkelen van de ecologische
rijkdom van die zones.
Het uitbouwen van een groen-blauw netwerk heeft niet enkel een beduidende ecologische
waarde, maar ook een economische waarde naar toegankelijkheid, bereikbaarheid en recreatie
toe. Door het verbinden van groene gebieden en/of water in en rond de stad ontstaat rust,
worden plekken beter bereikbaar voor voetgangers en fietsers, ….
4: Duurzaam gebruik van materialen, energie en water
Gebouwen en infrastructuren hebben een aanzienlijke milieu-impact. Ze leggen beslag op
ruimte. De realisatie, het gebruik en de afbraak ervan zetten belangrijke materiaal-, energie-
en afvalstromen in beweging waarvoor steeds complexere infrastructuren worden
uitgebouwd. Op een zuinige wijze omgaan met grondstoffen en energie heeft zowel een
ecologische als een economische meerwaarde, vooral op lange termijn.
5: Stimuleren van duurzaam bouwen en wonen in de opmaak van deelprojecten binnen het
stedelijk ontwikkelingsproject
Binnen de stedelijke gebieden moet prioriteit gegeven worden aan de sanering van
achtergestelde buurten via innovatieve duurzame bouw- en renovatieconcepten met
verweving van economische, milieu en sociale functies op buurtniveau. Investeringen inzake
duurzaam bouwen kunnen onder meer bijdragen aan een vermindering van het
energieverbruik en de uitstoot van schadelijke stoffen. Maatregelen binnen deze prioriteit
creëren ook meerwaarden richting luchtkwaliteit en werkgelegenheid.
DOMEIN 4:: ONTWIKKELING VAN HET TOERISME EN HET SOCIAAL-CULTUREEL LEVEN
1.Algemene omschrijving
Een stedelijk gebied met een aangename en diverse woon- en leefomgeving, met goed
toegankelijke faciliteiten, met een bloeiend culturele scène en met een open, tolerante
mentaliteit is de beste voedingsbodem voor de economische en sociale ontwikkeling van
steden.
Een belangrijk element van sterkte is de openheid van de stad als bestuur, de openheid van de
stadsbewoners en van de stadsgebruikers. Die openheid en mentaliteit vormen het socio-
culturele kapitaal van de stad. Dit socio-cultureel kapitaal is net zo belangrijk en misschien
zelfs belangrijker dan financieel kapitaal.
Cultuur moet niet enkele gewaardeerd worden om de sociale bijdrage aan de gemeenschap
maar tevens om hun steeds groter wordende economische rol; door stadsbewoners; door
stadsgebruikers en door het aantrekken van toeristen. De stad dient over een voldoende groot
EINDVERSIE 116
aanbod van toegankelijke culturele en toeristische voorzieningen te beschikken om hieraan
tegemoet te komen.
2. Aandachtspunten
1: Bevorderen van culturele beleving
Mogelijke acties:
- promotie
- toeristisch-culturele netwerking
- …
2: De stad als toeristische trekpleister
Ook het historisch erfgoed is een belangrijke economische troef voor de steden. De
combinatie van erfgoed en cultuur betekent een aantrekkingspool voor internationaal
toerisme.
Mogelijke acties:
- Investeringen in toeristisch-cultureel aanbod
- Toeristische ontsluiting van minder gekende stadswijken, aansluiting van toeristische polen
op elkaar
- Uitvoeren van Kunststedenactieplan
- Commercialisering van de publieke ruimte in functie van ontmoeting
- Afstemming van economische functies en socio-culturele functies, bevorderen van mix
Operationele doelstelling 2: Verhogen van de stedelijke vitaliteit in de grootsteden
Antwerpen en Gent, met bijzondere aandacht voor achtergestelde buurten, door het
ondersteunen van kleinschalige stedelijke projecten op buurt – en wijkniveau.
Rekening gehouden met het uitgesproken belang van de heropleving van achtergestelde
buurten voor de internationale uitstraling van grootsteden, hebben Antwerpen en Gent de
mogelijkheid om kleinschalige initiatieven in deze buurten voor te stellen voor steunverlening
zoals de voorbije programmaperiode het geval was in het kader van doelstelling 2 en het
communautair initiatief URBAN II..
Deze kleinschalige stedelijke projecten dienen inhoudelijk eveneens gericht te zijn op de vier
hoger beschreven domeinen. De klemtoon hoeft hier echter niet te liggen op de versterking
van de stedelijke economie of het verbeteren van de interne of externe mobiliteit, maar dit
wordt ook niet uitgesloten. Mogelijke acties binnen deze operationele doelstelling dienen
evenwel altijd een bijdrage te leveren tot de verbetering van de leefbaarheid op wijk – en
buurtniveau, bijvoorbeeld het stimuleren van de vestiging van buurtwinkels,…...
Deze eerder kleinschalige projecten hoeven ook niet meerdere beleidsdomeinen en actoren of
een clustering van investeringen te omvatten.
EINDVERSIE 117
3.5 ) Prioriteit 5 - Technische bijstand
3.5.1. Operationele doelstelling 1: Technische Bijstand Beoogde doelstellingen. Ten behoeve van de operationalisering van het EFRO D2-programma Vlaanderen 2007-2013, en dit in het kader van een goed en transparant beheer en management, evaluatie en toezicht, wordt via Prioriteit 5 een afzonderlijk budget “Technische Bijstand” voorzien voor de financiering van de volgende doelstellingen:
- het programmabeheer (opvolgen en uitvoeren OP, organisatie en uitvoering van een financieel beheer via een geïnformatiseerd beheerssysteem, organisatie en uitvoering van de noodzakelijke controleverrichtingen, opvolging doelstellingen en indicatoren, organisatie en uitvoeren van het communicatie en promotieplan, organisatie en ondersteuning van de beleidsvoorbereidende werk- en adviesgroepen (technische werkgroepen, externe consultants, …) en beslissingsorganen (Comité van Toezicht)…);
- het projectbeheer (organisatie en uitvoering van projectvoorbereiding, -selectie, -beoordeling, -toezicht, -evaluatie,…);
- organisatie en werking van het programmasecretariaat (coördinerend secretariaat op Vlaams niveau met per provincie en voor beide grootsteden een ondersteunend contactpunt);
Mogelijke acties. Concreet vallen onder deze prioriteit de volgende acties (niet limitatief):
- personeelskosten en werkingskosten t.b.v. het algemeen programmasecretariaat te Brussel;
- personeelskosten en werkingskosten t.b.v. de provinciale en grootstedelijke contactpunten;
- kosten eigen aan de organisatie van het communicatie- en promotieplan (persconferenties, promotiemateriaal, sensibiliseringsacties,…);
- kosten in functie van (interne en externe) “ervaringsuitwisselingen”;
- kosten voor de ontwikkeling van de informatica ten behoeve van het geïnformatiseerd programmabeheer en de elektronische gegevensuitwisseling;
- vergoedingen voor technische experten en externe consultants
- kosten voor eventuele verslagen, rapporten en evaluaties ( jaarrapport, mid-term evalutie, eindrapport, ex-post evalutie,…)
- kosten ter ondersteuning van de beleidsvoorbereidende werk- en adviesgroepen en beslissingsorganen;
- kosten voor de begeleiding van projectindieners, voor de administratieve behandeling van projectdossiers, de dagelijkse projectopvolging,…
- … Beoogde begunstigden. Alle projectpromotoren uit het Doelstelling 2-gebied 2007-2013. Uitvoerende instantie. De organisatie en werking van het D2 EFRO-programmasecretariaat (algemeen programmasecretariaat te Brussel en provinciale en grootstedelijke EFRO-contactpunten) zal worden waargenomen door de afdeling Europa Economie van het Agentschap Economie.
EINDVERSIE 118
3.6 ) Indicatieve verdeling van de beschikbare EFRO-middelen
Overeenkomstig artikel 37, lid 1, d), van Verordening (EG) Nr. 1083/2006 van de Raad van
11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale
Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en tot intrekking van
Verordening (EG) nr. 1260/1999, en artikel 12, lid 5, van Verordening (EG) Nr. 1080/2006
van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende het Europees Fonds voor
Regionale Ontwikkeling en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1783/1999, wordt hierna
de indicatieve uitsplitsing per categorie weergegeven van de voorziene verdeling van de
EFRO - bijdrage aan het operationeel programma.
Indicatieve uitsplitsing van de communautaire bijdrage per categorie in het
operationele programma
Referentienr. van de Commissie: 2007BE162PO002
Naam van het programma: EFRO – Operationeel Programma “Regionaal Concurrentie-
vermogen en Werkgelegenheid” van Vlaanderen
Datum van de meest recente beschikking van de Commissie over het betrokken operationele
programma: __/__/__
(in euro’s) (in euro’s) (in euro’s)
. Dimensie 1
Prioritair thema
Dimensie 2
Financieringsvorm
Dimensie 3
Gebied
Code
*
Bedrag
**
Code
*
Bedrag
**
Code
*
Bedrag
**
01 - 09
11 - 15
26 - 31
39 – 43
44 – 51
52
61
(55 - 60)
85 - 86
Bedrijfshuis-
vesting/lokale
omgevings-
factoren
90.425.808
4.018.925
9.645.420
4.018.925
11.813.248
4.018.925
44.208.172
8.037.850
24.758.968
01 200.946.241 01 - 05
200.946.241
Totaal
200.946.241 Totaal 200.946.241 Totaal 200.946.241
* De categorieën moeten aan de hand van de standaardindeling voor elke dimensie van een code worden voorzien. –
zie hiernagevoegde bijlage
** Geraamd bedrag van de communautaire bijdrage voor elke categorie.
EINDVERSIE 119
Bijlage : Categorisering van de bijstand uit de fondsen14
voor 2007-2013 .
Deel A: Codes volgens dimensie
TABEL 1: CODES VOOR DE DIMENSIE PRIORITAIR THEMA
Code Prioritair thema
Onderzoek en technologische ontwikkeling (OTO), innovatie en ondernemerschap
01 OTO-activiteiten in onderzoekcentra
02 OTO-infrastructuur (onder meer installatie, instrumentarium en snelle computer-
netwerken tussen onderzoekcentra) en expertisecentra voor een bepaalde
technologie
03 Technologieoverdracht en verbetering van samenwerkingsnetwerken tussen kleine
en middelgrote ondernemingen (KMO’s), tussen deze ondernemingen en andere
ondernemingen en universiteiten, alle soorten postsecundaire onder-
wijsinstellingen, regionale overheden, onderzoekcentra en wetenschappelijke en
technologische centra (wetenschaps- en technologieparken, technopoles, enz.)
04 Steun voor OTO, met name in KMO's (mkb) ( onder meer door toegang tot
OTO-diensten in onderzoekcentra)
05 Geavanceerde ondersteunende diensten voor bedrijven en bedrijfsgroepen
06 Steun voor KMO's (mkb) ter bevordering van milieuvriendelijke producten en
productieprocessen (invoering van een doeltreffend milieubeheerssysteem,vast-
stelling en toepassing van technologieën ter voorkoming van milieu
verontreiniging, integratie van schone technologieën in bedrijfsproductie)
07 Investeringen in ondernemingen die rechtstreeks betrokken zijn bij onderzoek en
innovatie (innovatietechnologieën, oprichting van nieuwe ondernemingen door
universiteiten, bestaande OTO-centra en ondernemingen, enz.)
08 Andere investeringen in ondernemingen
09 Andere maatregelen ter stimulering van onderzoek en innovatie en ondernemer-
schap in KMO's (mkb)
Informatiemaatschappij
10 Telefonie-infrastructuur (inclusief breedbandnetwerken)
11 Informatie- en communicatietechnologie (toegang, veiligheid, interoperabiliteit,
risicopreventie, onderzoek, innovatie, e-inhoud, enz.)
12 Informatie- en communicatietechnologie (TEN-ICT)
13 Diensten en toepassingen voor de burger (e-gezondheid, e-overheid, e-leren,
e-insluiting, enz.)
14
Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, Cohesiefonds en Europees Sociaal Fonds
EINDVERSIE 120
14 Diensten en toepassingen voor KMO's (mkb) (e-handel, onderwijs en opleiding,
netwerken, enz.)
15 Andere maatregelen voor betere toegang tot en efficiënt gebruik van ICT door
KMO's (mkb)
Vervoer
16 Spoorwegen
17 Spoorwegen (TEN-T)
18 Rollend spoorwegmaterieel
19 Rollend spoorwegmaterieel (TEN-T)
20 Autosnelwegen
21 Autosnelwegen (TEN-T)
22 Nationale wegen
23 Regionale/lokale wegen
24 Fietspaden
25 Stadsvervoer
26 Multimodaal vervoer
27 Multimodaal vervoer (TEN-T)
28 Intelligente vervoersystemen
29 Luchthavens
30 Havens
31 Binnenwateren (regionaal en lokaal)
32 Binnenwateren (TEN-T)
Energie
33 Elektriciteit
34 Elektriciteit (TEN-E)
35 Aardgas
36 Aardgas (TEN-E)
37 Aardolieproducten
38 Aardolieproducten (TEN-E)
39 Duurzame energie: wind
40 Duurzame energie: zon
41 Duurzame energie: biomassa
42 Duurzame energie: waterkracht, geothermisch en andere
43 Energie-efficiëntie, warmtekrachtkoppeling en energiebeheer
Milieubescherming en risicopreventie
44 Drink- en industriewaterbeheer
45 Waterbeheer en -distributie (drinkwater)
46 Waterbehandeling (afvalwater)
47 Luchtkwaliteit
48 Geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging
49 Beperking van en aanpassing aan klimaatveranderingen
50 Sanering van bedrijfsterreinen en verontreinigde grond
51 Bevordering van biodiversiteit en natuurbescherming (waaronder Natura 2000)
EINDVERSIE 121
52 Bevordering van schoon stadsvervoer
53 Risicopreventie (waaronder de opstelling en uitvoering van plannen en maat-
regelen ter voorkoming en beheersing van natuurlijke en technologische risico’s)
54 Andere maatregelen ter bescherming van het milieu en ter voorkoming van
risico’s
Toerisme
55 Bevordering van de natuurlijke rijkdom
56 Bescherming en ontwikkeling van natuurlijk erfgoed
57 Andere bijstand ter verbetering van de toeristische dienstverlening
Cultuur
58 Bescherming en behoud van het culturele erfgoed
59 Ontwikkeling van culturele infrastructuur
60 Andere bijstand ter verbetering van de culturele dienstverlening
Stads- of plattelandsvernieuwing
61 Geïntegreerde projecten voor stads- en plattelandsvernieuwing
Verbetering van het aanpassingsvermogen van werknemers, bedrijven,
ondernemingen en ondernemers
62 Ontwikkeling van systemen en strategieën voor levenslang leren bij bedrijven;
opleiding en diensten voor werknemers om hun aanpassingsvermogen te vergroten;
bevordering van ondernemerschap en innovatie
63 Ontwerp en verspreiding van innoverende en productievere werkorganisatie-
methoden
64 Ontwikkeling van specifieke diensten voor werkgelegenheid, opleiding en
ondersteuning in verband met de herstructurering van sectoren en bedrijven, en
ontwikkeling van systemen om in te spelen op economische veranderingen en
toekomstige eisen qua banen en vaardigheden
Betere toegang tot werkgelegenheid en duurzaamheid
65 Modernisering en versterking van arbeidsmarktinstanties
66 Toepassing van actieve en preventieve maatregelen op de arbeidsmarkt
67 Maatregelen ter stimulering van actief ouder worden en langer doorwerken
68 Steun voor zelfstandigen en het starten van ondernemingen
69 Maatregelen voor meer toegang tot de werkgelegenheid en meer duurzame
arbeidsparticipatie en meer vrouwen op de arbeidsmarkt om de genderkloof op de
arbeidsmarkt te verkleinen, en om werk en privéleven te combineren, zoals het
toegankelijker maken van kinderopvang en van zorg voor afhankelijke personen
70 Specifieke maatregelen om de participatie van migranten op de arbeidsmarkt en
daardoor hun sociale integratie te bevorderen
Verbetering van de sociale insluiting van kansarmen
71 Trajecten voor integratie en herintreding in het arbeidsproces van kansarmen;
bestrijding van discriminatie bij het betreden van en het vooruitkomen op de
arbeidsmarkt en bevordering van de aanvaarding van diversiteit op de werkplek
EINDVERSIE 122
Verbetering van het menselijk kapitaal
72 Ontwerp, invoering en toepassing van hervormingen in onderwijs- en opleidings-
systemen teneinde de inzetbaarheid te ontwikkelen, de arbeidsmarktrelevantie van
initieel onderwijs en beroepsonderwijs alsook initiële opleiding en beroeps-
opleiding te verbeteren, en de vaardigheden van opleiders bij te scholen met het oog
op innovatie en een kenniseconomie
73 Maatregelen voor een grotere deelname aan onderwijs en opleiding in elke
levensfase, o.a. via maatregelen om vroegtijdig schoolverlaten en de sekse-
segregatie van vakgebieden terug te dringen, en de toegang tot en de kwaliteit van
initieel onderwijs, beroepsonderwijs en tertiair onderwijs en initiële opleiding,
beroepsopleiding en tertiaire opleiding te vergemakkelijken
74 Ontwikkeling van menselijk potentieel op het gebied van onderzoek en innovatie,
met name via onderwijs en opleiding op postuniversitair niveau voor onderzoekers
en via netwerkactiviteiten tussen universiteiten,onderzoeks -centra en bedrijven
Investeringen in de sociale infrastructuur
75 Onderwijsinfrastructuur
76 Gezondheidsinfrastructuur
77 Kinderopvangfaciliteiten
78 Huisvestingsinfrastructuur
79 Andere sociale infrastructuur
Stimulering van hervormingen op het gebied van werkgelegenheid en integratie
80 Bevordering van partnerschappen, pacten en initiatieven via netwerkvorming van
de betrokken belanghebbenden
Versterking van de institutionele capaciteit op nationaal, regionaal en plaatselijk
niveau
81 Mechanismen ter verbetering van een goede concipiëring, monitoring en evaluatie
van beleid en programma’s op nationaal, regionaal en plaatselijk niveau,
capaciteitsopbouw voor de uitvoering van beleidsmaatregelen en programma’s
Verlaging van de extra kosten die de ontwikkeling van perifere regio’s in de weg
staan
82 Vergoeding van extra kosten als gevolg van ontsluitingsproblemen en territoriale
versnippering
83 Specifieke actie ter vergoeding van extra kosten als gevolg van marktfactoren die te
maken hebben met de omvang van de gebieden
84 Steun ter vergoeding van extra kosten als gevolg van klimaat en reliëf
Technische bijstand
85 Voorbereiding, uitvoering, toezicht en inspectie
86 Evaluatie en studies; informatie en communicatie
EINDVERSIE 123
TABEL 2: CODES VOOR DE DIMENSIE FINANCIERINGSVORM
Code Financieringsvorm
01 Niet-terugvorderbare hulp
02 Hulp (lening, rentesubsidie, garanties)
03 Risicokapitaal (participatie, risicokapitaalfonds)
04 Andere financieringsvormen
TABEL 3: CODES VOOR DE TERRITORIALE DIMENSIE
Code Soort gebied
01 Stedelijk
02 Bergen
03 Eilanden
04 Dun en zeer dun bevolkte gebieden
05 Plattelandsgebieden (andere dan bergen, eilanden of dun, dan wel zeer dun
bevolkte gebieden)
06 Vroegere EU-buitengrenzen (na 30.4.2004)
07 Perifere regio
08 Zone voor grensoverschrijdende samenwerking
09 Zone voor transnationale samenwerking
10 Zone voor interregionale samenwerking
00 Niet van toepassing
TABEL 4: CODES VOOR DE DIMENSIE ECONOMISCHE ACTIVITEIT
Code Economische activiteit²
01 Landbouw, jacht en bosbouw
02 Visserij
03 Vervaardiging van voedingsmiddelen en dranken
04 Vervaardiging van textiel en textielproducten
05 Vervaardiging van transportmiddelen
06 Niet nader genoemde be- en verwerkende industrie
07 Winning van energiehoudende delfstoffen
08 Productie en distributie van elektriciteit, gas, stoom en warm water
09 Winning, zuivering en distributie van water
10 Post en telecommunicatie
11 Vervoer
12 Bouwnijverheid
13 Groothandel en detailhandel
14 Hotels en restaurants
15 Financiële instellingen
16 Onroerend goed, verhuur en zakelijke dienstverlening
17 Openbaar bestuur
18 Onderwijs
19 Gezondheidszorg
20 Gemeenschapsvoorzieningen en sociaal-culturele en persoonlijke diensten
21 Activiteiten in verband met het milieu
22 Andere niet nader genoemde diensten
00 Niet van toepassing
EINDVERSIE 124
TABEL 5: CODES VOOR DE DIMENSIE PLAATS VAN UITVOERING
Code Plaats van uitvoering³
Code van de regio of de zone waar de concrete actie wordt uitgevoerd ( NUTS-4 of
eventueel ander niveau, bv. grensoverschrijdend, transnationaal, interregionaal)
___________________________________________________________________________
___ 2 Gebaseerd op de statistische nomenclatuur van de economische activiteiten in de Europese Gemeenschap
(NACE Rev. 1); Verordening (EG) nr. 29/2002 van 19.12.2001 tot wijziging van Verordening (EEG) nr.
3037/90 van 9.10.1990.
3 Veld 4 van bijlage III A.
4 De codes voor deze dimensie zijn te vinden in de nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek
(NUTS) die is opgenomen in de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1059/2003 van 26.5.2003, zoals gewijzigd bij
Verordening (EG) nr. 1888/2005 van 26.10.2005.
EINDVERSIE 125
4. UITVOERINGSSTRUCTUREN
4.1) Beheersautoriteit
In overeenstemming met art. 58 van Verordening (EG) nr. 1083/2006 wordt een
Beheersautoriteit aangesteld voor het Doelstelling 2-programma Vlaanderen 2007-2013. De
functie van Beheersautoriteit wordt waargenomen door de “afdeling Europa Economie” van
het Agentschap Economie, als vertegenwoordiger van de Vlaamse regering. De
Beheersautoriteit is krachtens art. 59 van de Verordening ervoor verantwoordelijk dat het
operationele programma correct wordt beheerd, gecontroleerd (art. 4 –controles) en
uitgevoerd.
Uitvoering en beheer
Voor wat meer specifiek de uitvoering en het beheer betreft, omvat dit de volgende taken:
- erop toezien dat de concrete acties voor financiering worden geselecteerd met
inachtneming van de voor het Operationeel programma geldende criteria en gedurende de
gehele uitvoeringsperiode in overeenstemming zijn met de geldende communautaire en
nationale voorschriften;
- ervoor zorgen dat er een systeem is om boekhoudkundige gegevens over elke concrete
actie in het kader van het operationele programma in geïnformatiseerde vorm te
registreren en te bewaren, en dat de gegevens over de uitvoering die nodig zijn voor het
financiële beheer, het toezicht, de controles, de audits en de evaluatie worden verzameld;
- ervoor zorgen dat de begunstigden en de andere bij de uitvoering van concrete acties
betrokken instanties voor alle transacties betreffende de concrete acties hetzij een
afzonderlijk boekhoudsysteem, hetzij een passende boekhoudkundige code gebruiken
zonder afbreuk te doen aan nationale boekhoudregels;
- erop toezien dat de verplichte evaluaties van het operationele programma kunnen
plaatsvinden;
- erop toezien dat de certificeringautoriteit met het oog op de certificering alle nodige
informatie ontvangt over de in verband met de uitgaven gevolgde procedures en controles;
- sturing geven aan de werkzaamheden van het toezichtcomité, en het de documenten
bezorgen die het nodig heeft om op de kwaliteit van de uitvoering van het operationele
programma toezicht te kunnen houden in het licht van de specifieke doelstellingen
daarvan;
- de jaarverslagen en het eindverslag over de uitvoering opstellen en, na goedkeuring ervan
door het Toezichtcomité, indienen bij de Europese Commissie;
- erop toezien dat de voorschriften inzake voorlichting en publiciteit, vernoemd onder art.
68 van de nieuwe Verordening, worden nagekomen;
- door toezicht uit te oefenen aan de hand van de financiële indicatoren en de in art. 36 van
de nieuwe Verordening bedoelde indicatoren die in het operationele programma zijn
vastgelegd;
Controle
Voor wat meer specifiek de controle betreft, omvat dit de volgende taken:
EINDVERSIE 126
- verifiëren of de medegefinancierde producten en diensten zijn geleverd en of voor de
concrete acties door de begunstigden gedeclareerde uitgaven daadwerkelijk zijn gedaan en
met de communautaire en nationale voorschriften in overeenstemming zijn, in het
bijzonder de subsidiabiliteit van de uitgaven, de plaatsing van overheidsopdrachten,
staatssteun (met inbegrip van de voorschriften inzake cumulering van steun),
milieubescherming en gelijke kansen;
- procedures instellen om te garanderen dat alle documenten met betrekking tot uitgaven en
audits, die nodig zijn om voor toereikend controlespoor te zorgen, worden bijgehouden.
Het Agentschap Economie staat in voor de controle van de ingediende uitgaven en de
concrete realisatie van de individuele projecten. Deze controle omvat:
- een administratieve verificatie van de bescheiden en bewijsstukken (controle op stukken)
verricht door de Cel “Controle op stukken” van de afdeling Europa Economie;
- een fysieke verificatie van de concrete acties op het veld een en administratieve verificatie
van de bescheiden en bewijsstukken (controle ter plaatse) op basis van een risico-analyse
bij de aanvraag tot uitbetaling van het saldo, verricht door de afdeling Inspectie Economie.
4.2 ) Certificeringautoriteit
Krachtens art. 58 van Verordening (EG) nr. 1083/2006 wordt, voor het operationeel
programma Doelstelling 2 Vlaanderen 2007-2013, het “Directoraat-generaal van het
Agentschap Economie” aangewezen als Certificeringautoriteit. De Certificeringautoriteit
zal ingevolge art. 60 van de Verordening instaan ondermeer voor de certificatie van de
uitgaven en het opstellen en toezenden van de betalingsaanvragen aan de Europese
Commissie. De opdracht van de “Certificeringautoriteit” omvat bijgevolg zowel
beheersmatige als controlerende taken.
Beheer
De beheersfuncties van de “Certificeringautoriteit” kunnen het best als volgt omschreven
worden:
- instaan voor de certificatie van de uitgaven en het opstellen en toezenden van de
tussentijdse betalingsaanvragen aan de Europese Commissie;
- er, met het oog op de certificering, op toezien dat zij van de beheersautoriteit toereikende
informatie krijgt over de procedures die zijn gevolgd en controles die zijn verricht in
verband met de in de uitgavenstaten vermelde uitgaven;
- voor de certificering rekening te houden met de resultaten van alle audits die door of
onder de verantwoordelijkheid van de auditautoriteit zijn verricht;
- de boekhoudkundige gegevens over de bij de Europese Commissie gedeclareerde uitgaven
in geïnformatiseerde vorm bij te houden;
- een boekhouding bij te houden van de te innen bedragen en van de bedragen die worden
geschrapt naar aanleiding van de volledige of gedeeltelijke intrekking van de bijdrage
voor een concrete actie.
Controle
De controlefunctie van de “Certificeringautoriteit” kan het best als volgt omschreven worden:
EINDVERSIE 127
- het uitvoeren van “sample”-controle (art. 9-controle) bij de beheersautoriteit teneinde zich
ervan te vergewissen dat aan alle voorwaarden bij de “controles op stukken” is voldaan;
4.3) Auditautoriteit
Overeenkomstig art. 58 van Verordening (EG) nr. 1083/2006 wordt de Inspectie van
Financiën van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap als Auditautoriteit
aangewezen. De Auditautoriteit is krachtens art. 61 van de Verordening verantwoordelijk
voor het verifiëren van de correcte werking van het beheers- en controlesysteem (art. 10-
controles) alsook de afsluitingsverklaring (art. 15-controle) van het operationele programma
Doelstelling 2 Vlaanderen 2007-2013.
De Auditautoriteit vervult meer specifiek de volgende taken:
- erop toe zien dat er audits worden verricht om na te gaan of het beheers- en
controlesysteem van het operationele programma correct functioneert;
- erop toe zien dat er aan de hand van een adequate steekproef audits op concrete acties
worden verricht om de gedeclareerde uitgaven te verifiëren;
- binnen negen maanden na de goedkeuring van het operationele programma de Europese
Commissie een auditstrategie voor te leggen die betrekking heeft op de voornoemde
audits, de voornoemde instanties, de te volgen methode, de methode voor de
monsterneming voor de audits op concrete acties en de indicatieve planning van de audits;
- uiterlijk op 31 maart / 30 juni van elk jaar in de periode 2008-2015 aan de Europese
Commissie een jaarlijks controleverslag voor leggen met de resultaten van de audits die
het voorgaande jaar overeenkomstig de auditstrategie voor het operationele programma
zijn verricht;
- op basis van de onder de verantwoordelijkheid van de auditautoriteit verichte controles en
audits advies te geven over de vraag of het beheers- en controlesysteem voldoende
efficiënt heeft gefunctioneerd om een redelijke garantie te kunnen bieden omtrent de
juistheid van de uitgavenstaten die tijdens dat jaar bij de Europese Commissie zijn
ingediend, alsmede over de wettigheid en de regelmatigheid van de onderliggende
transacties.
De controle onder art. 10 wordt 5 % van de totale subsidiabele uitgaven gecontroleerd vóór
het einde van het programma, rekening houdend met een gelijkmatige spreiding over de
programmaperiode en een adequate steekproefmethode. De steekproef dient gebaseerd te zijn
op een risicoanalyse die rekening houdt met ondermeer variatie qua aard en omvang van de
verrichtingen, concentratie van verrichtingen bij bepaalde eindbegunstigden en alle
geconstateerde risicofactoren.
De controle onder art. 15 wordt opgestart bij de afsluiting van het operationele programma
waarbij een eindverklaring word opgesteld. De verklaring wordt gebaseerd op een onderzoek
van de beheers- en controlesystemen, van de bevindingen van reeds uitgevoerde controles en
audits alsook, indien nodig, op basis van bijkomende steekproefcontroles. Hiertoe wordt door
de beheers- en certificeringautoriteit, onder coördinatie van het Algemeen
Programmasecretariaat, alle benodigde informatie verstrekt en toegang verschaft tot de
bescheiden, bewijsstukken en computerbestanden die voor het opstellen van de verklaring
noodzakelijk zijn. Het onderzoek wordt verricht overeenkomstig de internationaal erkende
normen voor accountantsonderzoek.
EINDVERSIE 128
4.4 ) Toezichtscomité
Overeenkomstig art. 62 van Verordening (EG) nr. 1083/2006 wordt een Toezichtcomité
opgericht. Het Toezichtcomité “ Doelstelling 2 Vlaanderen 2007-2013” vergewist zich
krachtens art. 62 t.e.m. 67 van de Verordening (EG) van de doeltreffendheid en de kwaliteit
van de uitvoering van het operationele programma. Daartoe:
4.4.1 Monitoring:
Samenstelling:
• effectieve leden (met stemrecht): beheersautoriteit, de leden van de Vlaamse Regering,
5 afgevaardigden voor de provincies, 5 afgevaardigden voor de lokale besturen
(waaronder Antwerpen en Gent), aan te duiden door de VVSG;
• adviserende leden (zonder stemrecht): EC, certificerings-en auditautoriteit, de sociale
partners
Secretariaat: Centraal EFRO-Programmasecretariaat
Taken:
- gaat het toezichtcomité aan de hand van door de beheersautoriteit bezorgde documenten
periodiek na welke vooruitgang is geboekt bij de verwezenlijking van de specifieke
doelstellingen van het operationele programma;
- onderzoekt het toezichtcomité de resultaten van de uitvoering, met name de
verwezenlijking van de voor elke prioriteit vastgestelde doelstellingen en evaluaties;
- worden de jaarverslagen en het eindverslag over de uitvoering onderzocht en
goedgekeurd;
- wordt het toezichtcomité in kennis gesteld van het jaarlijks auditverslag, alsmede van de
eventuele relevante opmerkingen die de Europese Commissie na onderzoek van dat
verslag kan maken;
- kan het Toezichtcomité elke herziening of toetsing van het operationele programma
voorstellen die erop is gericht de omschreven doelstellingen van EFRO te bereiken, of het
beheer van het operationele programma, met inbegrip van het financieel beheer, te
verbeteren;
- wordt elk voorstel tot wijziging van de inhoud van de beschikking van de commissie over
de bijdrage uit EFRO door het toezichtcomité onderzocht en goedgekeurd;
- oefent het Toezichtcomité toezicht uit aan de hand van de indicatoren die in het
operationele programma zijn vastgelegd
4.4.2 Management:
Samenstelling:
• effectieve leden (met stemrecht): beheersautoriteit, de leden van de Vlaamse Regering,
5 afgevaardigden voor de provincies, 5 afgevaardigden voor de lokale besturen
(waaronder Antwerpen en Gent), aan te duiden door de VVSG
• adviserende leden (zonder stemrecht): de sociale partners
Secretariaat: Centraal EFRO-Programmasecretariaat
EINDVERSIE 129
Taken:
- worden de criteria voor de selectie van de te financieren concrete acties door het
toezichtcomité onderzocht en goedgekeurd (en/of worden herzien naargelang de
programmabehoeften);
- lanceert officieel de calls:
- beslist over de diverse projectvoorstellen.
4.5) Technische Werkgroep
Samenstelling:
• Kerngroep: de Vlaamse administraties, de provinciale administraties, de lokale
administraties via de VVSG + de grootstedelijke administraties Antwerpen en Gent
• SERV, MINARAAD + andere partners en externen in functie van prioriteit,
operationele doelstelling en actie
Secretariaat: het EFRO- programmasecretariaat + de provinciale antennes
Taken:
- de technische - inhoudelijke analyse en advisering van de projectvoorstellen.;
- advies m.b.t. specifiek belangrijke domeinen afhankelijk van het programma;
- aanbrengen van bijzondere onderzoeksopdrachten tot uitvoering of bijsturing van het
programma.
4.6 ) Programmasecretariaat
Ter ondersteuning van het Toezichtcomité en de Beheersautoriteit “Doelstelling 2 Vlaanderen
2007-2013” wordt een Programmasecretariaat voorzien dat tijdens de programmaperiode
verantwoordelijk is voor de uitvoering van de beleidsbeslissingen van het Toezichtcomité
alsook instaat voor het dagelijkse beheer bij de uitvoering van het voornoemde doelstelling 2
programma. Het Programmasecretariaat “Doelstelling 2 Vlaanderen 2007-2013” wordt door
de “cel EFRO” van de afdeling Europa Economie van het Agentschap Economie
waargenomen en zal op 2 niveaus actief zijn:
- een Programmasecretariaat EFRO (PSE) gesitueerd te Brussel ;
- een EFRO-contactpunt (CP) gelokaliseerd in elk van de Provinciebesturen, alsook twee
grootstedelijke EFRO-contactpunten te Gent en Antwerpen;
Het “Programmasecretariaat EFRO (PSE)” te Brussel is verantwoordelijk voor de uitvoering
van de volgende taken:
- opstellen en uitwerken van de algemene strategie en beleidskader van het programma;
- als secretariaat van het Comité van Toezicht, de voorbereiding en de administratieve
ondersteuning van de vergaderingen van het Toezichtcomité verzorgen, alsook de
uitvoering van de beslissingen van het Comité van Toezicht verzekeren;
- de administratieve ondersteuning en voorbereiding van de vergaderingen van de
Technische Werkgroep;
- het tot stand brengen van een systeem voor de verzameling van betrouwbare financiële en
statistische gegevens over de uitvoering, de indicatoren voor het toezicht en de evaluatie,
EINDVERSIE 130
evenals de toezending van deze gegevens op de met de Europese Commissie
overeengekomen computersysteem;
- het promoten op Vlaams niveau van de mogelijkheden van het programma ;
- het voeren van een afzonderlijke boekhouding, dan wel het hanteren van een adequate
boekhoudkundige codering van alle verrichtingen in het kader van het programma door de
instanties die deelnemen aan het beheer en de uitvoering van het operationele programma;
- het ontwikkelen van een computersysteem bestemd voor de beveiligde uitwisseling van
gegevens tussen de beheersautoriteit, de certificeringautoriteit en de auditautoriteit van het
operationele programma en de Europese Commissie;
- voorstellen en opmaken van criteria (incl. eligibiliteits- en selectiecriteria), procedures en
werkdocumenten voor de uitvoering van het operationele programma;
- het bijhouden van een permanente inventaris inzake het D2-projectmanagement, alsook
het toezicht houden op de financiële en fysieke vooruitgang van de acties;
- het onderzoek van de bereikte resultaten en de organisatie van de evaluatie halverwege de
looptijd van het operationele programma;
- waken over de democratisch gelegitimeerde processen;
- het voorstellen van eventuele programmatorische wijzigingen en herzieningen van het
operationele programma (inhoudelijk, financieel, indicatoren, doelstellingen,…);
- de overeenstemming met het door de Europese Commissie gevoerde beleid
(mededingingsregels, communautaire voorschriften inzake overheidsopdrachten, beleid
inzake milieubescherming, bevordering van gelijke kansen voor mannen en vrouwen,…)
garanderen;
- het nakomen van de verplichtingen inzake voorlichting en publiciteit;
- de coördinatie verzorgen en erop toezien dat de nodige informatie verspreid en verstuurd
wordt ten aanzien van de EFRO-contactpunten, de beheers-, certificerings- en
auditautoriteiten alsook de Europese Commissie;
- het opstellen en verzenden van het jaar- en eindverslag;
- het verzenden van het jaarlijks auditverslag;
De EFRO-Contactpunten (CP) in de provincies en grootsteden worden via delegatie (in het
kader van een beheersovereenkomst tussen de Vlaamse regering, de beheersautoriteit, de
grootsteden Antwerpen en Gent en de provinciebesturen van West- en Oost-Vlaanderen,
Antwerpen, Limburg en Vlaams-Brabant) verantwoordelijk gesteld voor de uitvoering van de
volgende taken:
- het promoten, sensibilisatie en informatieverstrekking betreffende de mogelijkheden van
het operationele programma op provinciaal niveau;
- de projectwerving;
- de besprekingen voeren met en begeleiding van (potentiële) projectindieners;
- de administratieve behandeling, evaluatie en advisering verzorgen van de
projectaanvragen;
- de organisatie van begeleidingcomités;
- het dagelijks inhoudelijk beheer en opvolging (organisatie van project-
begeleidingcomités, verzamelen en evalueren van de 6-maandelijkse
voortgangrapporten,…) van de projecten;
- het toezicht houden op de financiële en fysieke vooruitgang van de acties;
- de overeenstemming met het door de Europese Commissie gevoerde beleid
(mededingingsregels, communautaire voorschriften inzake overheidsopdrachten, beleid
inzake milieubescherming, bevordering van gelijke kansen voor mannen en vrouwen,…)
garanderen;
- het nakomen van de verplichtingen inzake voorlichting en publiciteit
EINDVERSIE 131
BEHEERSSTRUCTUREN EFRO
Doelstelling 2 Vlaanderen 2007-2013
( Vereenvoudigd schema 1: Algemene structuur)
VLAAMSE REGERING
BEHEERSAUTORITEIT
TOEZICHTCOMITE EFRO-programmasecretariaat
- centraal
TECHNISCHE WERKGROEP -centraal + provinciale en grootstedelijke
contactpunten
EINDVERSIE 132
BEHEERS- EN CONTROLESTRUCTUREN EFRO
Doelstelling 2 Vlaanderen 2007-2013
(Vereenvoudigd schema 1: Globale structuur)
VLAAMSE REGERING
BEHEERSAUTORITEIT
AFDELING EUROPA ECONOMIE (AEE) - AGENTSCHAP ECONOMIE
CERTIFICERING
AUTORITEIT
(Directoraat-
generaal Agentschap Economie)
Programma
Secretariaat
EFRO (PSE)
(Cel EFRO afd.
AEE - Agentschap
Economie)
Controle op
stukken
(art.4) (Cel Controle afd.
AEE agentschap
Economie)
Controle op
plaats (art. 4)
(afdeling inspectie
Agentschap
Economie)
Technische
werkgroep
AUDITAUTORITEIT
(art. 10 en art. 15)
Inspectie Financiën
van de Vlaamse
Gemeenschap
Art.9-controle
EUROPESE COMMISSIE
TOEZICHTCOMITE (Doelstelling 2 Vlaanderen 2007-2013)
EINDVERSIE 133
4.7.) Monitoring en evaluatie
Monitoring en evaluaties (zowel op programma- als op projectniveau) hebben tot doel de
kwaliteit, de doeltreffendheid, de samenhang van de strategie en de uitvoering van de acties
en bijgevolg ook het operationele programma te monitoren en te beoordelen en, in het licht
van specifieke problemen, te verbeteren. De diverse evaluaties kunnen zowel van strategische
als operationele aard zijn.
Er zal daarbij voldoende rekening worden gehouden met de doelstellingen van duurzame
ontwikkeling en met de relevante communautaire en nationale regelgeving op het gebied van
milieueffecten en het gelijke kansen-beleid.
4.7.1. Indicatorenset
Geïnspireerd op de Europese richtlijnen omtrent indicatoren worden 3 types indicatoren
onderscheiden15
:
1. Outputindicatoren: indicatoren die verwijzen naar de rechtstreekse resultaten die zijn
voortgekomen uit de ondernomen acties en projecten op het gebied van regionaal-
economische ontwikkeling. De outputindicatoren worden op niveau van de
operationele doelstellingen geformuleerd
2. Resultaatindicatoren: indicatoren die het directe en onmiddellijke effect meten van een
interventie, zoals een gedrags- of capaciteitsverandering. De resultaatindicatoren
worden op niveau van de prioriteiten geformuleerd,
3. Impactindicatoren: indicatoren die verwijzen naar de meer onrechtstreekse en/of lange
termijn effecten van de acties en projecten. De impactindicatoren worden op niveau
van het globale programma geïdentificeerd.
Op basis van de bevindingen uit de vorige en de nog lopende programmaperiode is een
beheersbare set van gekwantificeerde indicatoren samengesteld, in lijn met strategie en op
maat van de omvang van het programma ( zie hierna bijgevoegde indicatorenlijst ).
Ten behoeve van een adequate monitoring wordt elke indicator aan de hand van duidelijke
geïndividualiseerde indicatorfiches omschreven:
(i) Indicatordefinitie;
(ii) Link met het operationeel programma;
(iii) Type indicator;
(iv) Subindicator;
(v) Verantwoordelijke dataverzameling;
(vi) Verzamelwijze en bronidentificatie;
(vii) Frequentiegraad en wijze van de rapportage;
15
Vanuit de milieutoets is tevens een insteek gemaakt naar het definiëren van een set van milieuindicatoren.
EINDVERSIE 134
(viii) Interpretatie;
(ix) Basiswaarde;
(x) Streefwaarde.
Ter ondersteuning zal gebruik gemaakt worden van een geïnformatiseerd toezichtsysteem.
Onafhankelijke deskundigen zullen ten behoeve van evaluaties dit systeem steeds kunnen
benutten.
4.7.2. Evaluatie.
* Evaluatie op het programmaniveau.
(i) ‘Ex ante’-evaluatie.
Ter beoordeling van de doeltreffendheid van het operationele programma en de
optimale toewijzing van de financiële middelen, werd het programma
onderworpen aan een evaluatie ‘ex ante’, wat een volwaardig deel van het
programmadocument is. Hierbij werden:
- de sterke en zwakke punten van het gekozen bijstandsgebied gemeten;
- de afwijkingen, lacunes en ontwikkelingsmogelijkheden geïdentificeerd;
- de gekozen strategie en (gekwantificeerde) doelstellingen in relatie met de
kenmerken van het gebied geïdentificeerd en geëvalueerd;
- de verwachte effecten van de beoogde prioriteiten kritisch bepaald;
- de meerwaarde van de communautaire prioriteiten omschreven;
- de uit de voorgaande programmering lering getrokken;
- de kwaliteit van de procedures voor uitvoering, toezicht, evaluatie en
financieel beheer getoetst.
Het voorliggend operationeel programma werd ook onderworpen aan een
strategische milieubeoordeling, wat ook kadert in de globale ‘ex ante’-evaluatie
van het programma.
(ii) Tijdens het verloop van het programma ( evaluatie ‘ongoing’ )
Ter beoordeling van de doeltreffendheid bij de uitvoering, het toezicht en het
beheer van het operationele programma wordt een evaluatie ‘ongoing’
voorzien in 2011. Deze evaluatie valt onder de bevoegdheid van de
beheersautoriteit, maar wordt uitgevoerd door een onafhankelijke evaluator. Bij
de evaluatie zal bijzondere aandacht worden besteed aan:
- de eerste resultaten van het programma16
;
- de coherentie met de evaluatie vooraf;
- de wijze waarop de doelstellingen worden verwezenlijkt;
- de aanwending van de financiële middelen;
- de kwaliteit van het toezicht, de evaluatie en het financieel beheer van het
programma.
16
Het spreekt voor zich dat de programma-evaluatie ook zal gebaseerd zijn op de resultaten van de individuele projectevaluaties en de
continue monitoring van de uitvoering van de projecten aan de hand van de indicatoren (zie hoofdstuk: “Evaluatie op het projectniveau”)
EINDVERSIE 135
Na voorlegging aan het Comité van Toezicht wordt het evaluatierapport, samen
met het jaarrapport 2011, aan de Europese Commissie toegezonden.
Overeenkomstig artikel 48 van Verordening 1083/2006, kunnen tijdens de
programmeringsperiode bijkomende evaluaties worden verricht wanneer uit het
toezicht blijkt dat aanzienlijk wordt afgeweken van de oorspronkelijk gestelde
doelen, of wanneer voorstellen tot herziening van het programma worden
gedaan als bedoeld in artikel 33. De resultaten daarvan worden eveneens
toegezonden aan het Comité van toezicht en de Europese Commissie.
(iii) Evaluatie ‘ex post’
In deze evaluatie, die betrekking heeft op het afgewerkte operationele
programma worden de mate waarin de middelen zijn besteed, de
doeltreffendheid en de efficiëntie van de programmering alsook de sociaal-
economische impact onderzocht. Hierbij worden de factoren geïdentificeerd,
die tot het succes of het mislukken van de uitvoering van het operationele
programma hebben bijgedragen, en wordt bepaald wat als goede ‘praktijk’ kan
worden aangemerkt.
Specifieke aandachtpunten zijn:
- de wijze waarop de middelen werden besteed;
- de resultaten van het programma;
- de impact van het uitgevoerde programma;
- de doeltreffendheid en de doelmatigheid;
- conclusies op het gebied van de economische en sociale samenhang.
De evaluatie ‘achteraf’ valt onder de verantwoordelijkheid van de Europese
Commissie, die deze taak in nauwe samenwerking met de beheersautoriteit zal
uitvoeren. Deze evaluatie moet uiterlijk op 31 december 2015 voltooid zijn.
(iv) Jaarverslagen en Eindverslag
Uiterlijk tegen 30 juni van elke jaar17
stelt de beheersautoriteit ten behoeve van
de Europese Commissie een jaarverslag op, conform art 67. van de
Verordening.
Uiterlijk tegen 31 maart 2017 maakt de beheersautoriteit ten behoeve van de
Europese Commissie een eindverslag op, eveneens conform art. 67 van de
Verordening.
Bedoeling van deze verslagen is de Europese Commissie een duidelijk beeld te
verschaffen van de uitvoering van het operationele programma en bevat,
overeenkomstig de toepasselijke voorschriften met betrekking tot art. 67 van de
Verordening, ondermeer een beschrijving van de volgende elementen:
- de voortgang bij de uitvoering van de prioritaire zwaartepunten;
17
Het eerste jaarverslag wordt uiterlijk tegen 30 juni 2008 aan de Europese Commissie overgemaakt.
EINDVERSIE 136
- de door het Comité van Toezicht en de beheersautoriteit getroffen
regelingen om de kwaliteit en de doeltreffendheid van de uitvoering
te waarborgen op het vlak van toezicht, financiële controle,
evaluatie, gegevensverzameling, technische bijstand, mogelijke
knelpunten bij de uitvoering, informatie en publiciteit;
- de maatregelen die werden ondernomen om in overeenstemming te
zijn met het Europees beleid;
- controle van de regelmatigheid van de uit hoofde van de
bijstandsmiddelen, gefinancierde acties;
- …..
Het spreekt voor zich dat het jaar- en eindverslag gebruik zullen maken van de
resultaten van de individuele projectopvolging. Het jaar- en eindverslag wordt
voorafgaandelijk aan het Comité van Toezicht ter goedkeuring voorgelegd.
* Evaluatie op het projectniveau.
(i) Projectcontract
Iedere projectuitvoerder ondertekent tijdens de eerste werkgroep “Projectopvolging”
(zie verder) samen met de beheersautoriteit een “projectcontract”. Deze contractuele
overeenkomst zal de volgende zaken juridisch regelen:
- de rechten en plichten van beide partijen op het gebied van de
uitvoering van het project (incl. de relatie tussen de
projectuitvoerder en de beheersautoriteit, certificatieautoriteit, de
auditautoriteit en het programmasecretariaat, de duurtijd van het
project, de financiering van het project, de “de minimis-
bepalingen”,….);
- het naleven van de verplichtende bepaling in verband tot de
“Informatie en publiciteit” (incl. de realisatie van projectgebonden
informatie en publiciteitsplan);
- het naleven van de verplichtende bepalingen in verband tot de
controlesystemen en audittrajecten;
- de limitatieve omschrijving van de acties en de wijze waarop deze
acties kunnen uitgevoerd, waarvoor de bijstandsbijdrage mag
worden aangewend door de projectuitvoerder;
- de subsidiabiliteit van de uitgaven
- de boekhoudkundige en financieel-technische verplichtingen (incl.
financiële boordtabel, archiefbepalingen,…);
- de rapporteringverplichtingen in het bijzonder de wijze, de aard en
de frequentie van de algemene rapportage (voortgangsverslag) en de
continue monitoring van de projectspecifieke indicatoren (zie
geïndividualiseerde indicatorenfiches);
- het naleven van de verplichtende bepalingen in verband met de
organisatie en uitvoering van de werkgroep “projectopvolging”.
- de geschillenregeling;
- de modaliteiten van verbreking van de contractuele overeenkomst,
evenals de terugvordering van de bijstandsverlening;
EINDVERSIE 137
(ii) Werkgroep “Projectopvolging”
Teneinde een voortdurende monitoring van de verantwoordelijkheden van de
projectuitvoerder verder te ondersteunen en de fysieke opvolging van de uitvoering
van de acties op het terrein mogelijk te maken, zal de projectuitvoerder in nauwe
samenwerking met het programmasecretariaat de werkgroep “projectopvolging”
organiseren en uitvoeren. Deze werkgroep komt samen:
- bij de fysieke opstart van het project;
- bij de oplevering van het tweede project voortgangsrapport (na 1
jaar);
- en bij de oplevering van het project eindverslag.
Naast een fysieke vaststelling van de uitvoering van het project zullen tijdens deze
werkgroepvergaderingen de volgende elementen behandeld worden:
- een overzicht van de behaalde resultaten op het terrein en op basis
van de voor het project toepasbare indicatoren;
- analyse van deze kengetallen;
- een (ev. aangepast) werkplan voor het komende semester;
- een financiële status questionis ( opvolging financiële boordtabel);
- bespreken van eventuele wijzigingen van acties, indicatoren,
financiële imperatieven,… .
De werkgroep “projectopvolging” bestaat uit de projectuitvoerder en de leden van het
programmasecretariaat, alsook (facultatief) een vertegenwoordiger van de
beheersautoriteit en de certificeringautoriteit.
(iii)Voortgangsverslag (Semester)
Tijdens de uitvoering van het project zal de projectuitvoerder om de 6 maanden een
omstandig schriftelijk rapport aan de beheersautoriteit overmaken. Bedoeling is een
duidelijk zicht te hebben over de vorderingen van het project. Het verslag omvat de
volgende elementen:
- een overzicht van de behaalde resultaten op basis van de voor het
project toepasbare indicatoren;
- samenvattend commentaar bij deze kengetallen;
- een (ev. aangepast) werkplan voor het komende semester;
- een financiële status questionis ( financiële boordtabel);
(iv) Eindverslag
Na afloop van het project moet een uitgebreid verslag door de projectuitvoerder
ingediend worden. Dit eindverslag omvat de volgende informatie:
- een overzicht van de behaalde resultaten op basis van de voor het
project toepasbare indicatoren;
- samenvattend commentaar bij deze kengetallen;
- een eigen evaluatie over de effectiviteit en de efficiëntie
(impactindicatoren) van het project;
- een globale financiële boordtabel;
- de prospectie nar de toekomst.
EINDVERSIE 138
4.7.3. Toezicht.
In het kader van een gericht toezicht op de evolutie van het operationele programma, zal het
Comité van Toezicht (in nauwe samenwerking met de beheersautoriteit en het
programmasecretariaat) waken over de doeltreffendheid en de samenhang van de ten
uitvoerlegging en het beheer. Ten einde de nodige initiatieven hiertoe te kunnen nemen zal het
Comité van Toezicht in het bijzonder oog hebben voor:
- de ontwikkeling en de operationalisering van een beheers- en toezichtsysteem met de
bedoeling de verzameling van betrouwbare financiële en statistische gegevens over de
uitvoering, de indicatoren, de evaluaties en de beslissingen mogelijk te maken;
- de realisatie en het toesturen van het jaar- en eindverslag (zie boven), dat vooraf door het
Comité van Toezicht zal onderzocht en goedgekeurd zijn.
4.8) Elektronische gegevensuitwisseling
4.8.1. EFRO-beheersysteem 2007-2013
Met het oog op de uitvoering van het programma, is de Beheersautoriteit verantwoordelijk
voor het inzamelen van de statistische en financiële gegevens die nodig zijn voor de
opvolging van het programma.
Daartoe ontwikkelt de Beheersautoriteit voor het operationeel programma EFRO Doelstelling
2 Vlaanderen 2007-2013 een beheersysteem voor het inzamelen van de financiële en
statistische gegevens (indicatoren), dat bij de opstart van het programma operationeel zal zijn.
Het beheersysteem zal regelmatig geüpdatet worden door het programmasecretariaat en de
beheersautoriteit in functie van de tenuitvoerlegging van het programma en de projecten. Het
systeem zal eveneens toegankelijk zijn voor de certificerings- en auditautoriteit
Het beheersysteem maakt het tevens mogelijk om de informatie te bewaren en ter beschikking
te stellen van de Europese Commissie en van de instellingen die verantwoordelijk zijn voor
het beheer en de controle van het operationele programma, met als doel, snel de informatie
over de voortgang van alle projecten en het operationele programma, in overeenstemming met
de bepalingen van art. 40, lid 1-3 van de vigerende Verordening, te kunnen verschaffen.
De database kan eveneens door de verschillende autoriteiten en bevoegde instanties “on-line”
geraadpleegd worden via een beveiligde toegang.
4.8.2. SFC 2007
Alle gegevensuitwisseling tussen de Europese Commissie en de door Vlaanderen, op grond
van Verordening (EG) nr. 1083/200, aangewezen autoriteiten18
, zal verlopen via het
computersysteem SFC2007, in overeenstemming met de uitvoeringsbepalingen,
18
Beheersautoriteit, Certificeringautoriteit, Auditautoriteit
EINDVERSIE 139
veiligheidsvoorschriften en procedures die door de Europese Commissie werden vastgesteld
in Verordening (EG) nr. 1828/2006. De vereiste gegevens zullen regelmatig worden
ingevoerd en bijgewerkt.
Het verzoek om recht op toegang tot het computersysteem voor gegevensuitwisseling SFC
2007 voor de aangewezen autoriteiten wordt gegroepeerd via de “National Liaison”, bevoegd
voor het EFRO-Fonds, gericht aan de Europese Commissie.
4.9) Financiële stromen.
Met het oog op een deugdelijk financieel beheer en controle van de door de
Bijstandsmiddelen meegefinancierde verrichtingen, zullen de hiernavolgende procedures met
betrekking tot het operationeel programma Vlaanderen 2007-2013 worden toegepast:
• Aanvraag tot uitbetaling bij de Beheersautoriteit
Als gevolg van de goedkeuring van een project door het Comité van Toezicht zal iedere
projectuitvoerder gevraagd worden om ter gelegenheid van de eerste werkgroep
“Projectopvolging” (zie verder) samen met de beheersautoriteit een “projectcontract” te
ondertekenen. Deze contractuele overeenkomst zal vergezeld worden van de richtlijnen
met betrekking tot:
- de in aanmerking komende uitgaven;
- de verplichte projectadministratie19
;
- en de te volgen procedure bij het indienen van de betalingsaanvragen
De aanvragen tot uitbetaling van de toegekende EFRO-steun dienen met een vaste
periodiciteit (3-maandelijks) aan de beheersautoriteit te worden toegestuurd. Daarbij
dienen minimaal de volgende gegevens en documenten aangeleverd worden:
- de gedetailleerde uitgavenstaat (overzicht ingediende facturen);
- de afschriften van de betrokken facturen en bijhorende betalingsbewijzen;
- een ondertekende verklaring waarin o.m. wordt bevestigd dat de communautaire
voorschriften betreffende overheidsopdrachten en de “informatie en publiciteit”-
Verordening werden nageleefd.
• Controle van de regelmatigheid van de ingediende uitgaven
* Controle op stukken.
De verificatie van de regelmatigheid van de ingediende uitgaven (facturen en
betalingsbewijzen) met betrekking tot de uitgevoerde werken en acties van het
goedgekeurde project, wordt bij deze controle ondernomen door de “Cel Controle op
stukken”. Tevens wordt nagegaan en/of:
- de uitgaven in overeenstemming zijn met het goedgekeurde projectvoorstel;
- eventueel opgelegde voorwaarden worden nageleefd.
19
Er wordt specifiek gewezen op de verplichting tot het bijhouden van een afzonderlijke projectadministratie welke o.m. alle betrokken
facturen en betalingsbewijzen omvat. Deze projectadministratie dient op een overzichtelijke en geordende wijze te worden gevoerd met het
oog op een doeltreffende beheersing van de projectkosten door de projectverantwoordelijke, het opstellen van de vereiste tussentijdse
verslagen betreffende de uitvoering van het project en een efficiënt verloop van de controles.
EINDVERSIE 140
Belangrijke (strategische) afwijkingen ten opzichte van het oorspronkelijk
kostenschema worden enkel aanvaard mits voorafgaandelijk akkoord van het Comité
van Toezicht. Kleine afwijkingen kunnen aanvaard worden op basis van het besluit
van de tweede werkgroep “projectopvolging”.
* Controle op plaats.
Bij de aanvraag van de uitbetaling van het saldo van de verschuldigde bijstandsteun
wordt door de Entiteit Inspectie Economie20
overgegaan tot een grondige “controle ter
plaatse” van de meeste projecten. De projecten die door de Entiteit Inspectie
Economie ter plaatse worden gecontroleerd, zullen aan de hand van een risicoanalyse
geïdentificeerd worden. Daarbij wordt rekening gehouden met:
- een adequate verhouding tussen projecten en acties wat type en omvang betreft;
- een evenwichtige spreiding van de controles over de diverse operationele
doelstellingen
- de opname van de belangrijkste eindbegunstigden.
Bij de “controle ter plaatse” wordt aandacht besteed aan:
- de verificatie van de originele facturen en betalingsbewijzen;
- de overeenstemming tussen de concrete realisaties en het goedgekeurd
projectvoorstel;
- de naleving van eventueel opgelegde voorwaarden;
- de overeenstemming tussen de boekhouding van de eindbegunstigden en de
ingediende bewijsstukken;
- de naleving van de communautaire regelgeving (op het gebied van
overheidsopdrachten, bescherming van het leefmilieu, gelijke kansen beleid,
Informatie en publiciteit,…).
Op basis van de eindresultaten van de controle ter plaatse wordt overgegaan tot de
uitbetaling van het saldo van de verschuldigde EFRO-steun aan de eindbegunstigde.
• Uitbetaling door de Certificeringsautoriteit
Na controle van de regelmatigheid van de ingediende uitgaven (hetzij ter gelegenheid van
de controle op stukken in de loop van de uitvoering van het project, hetzij bij de controle
ter plaatse bij de afsluiting van het project) wordt aan de Certificeringautoriteit de
opdracht tot uitbetaling gegeven. De steun wordt bijgevolg rechtstreeks aan de
eindbegunstigde uitgekeerd via de door de projectuitvoerder opgegeven bankgegevens.
• Financieel beheer van de EFRO-middelen
De Certificeringautoriteit zal voor het financiële beheer een specifieke zichtrekening in
Euro openen bij een financiële instelling. Hieraan zal een KT-beleggingsrekening
gekoppeld worden. De Europese middelen staan zodoende permanent ter beschikking
voor onmiddellijke uitbetaling (na controle – zie boven) aan de eindbegunstigden. Tevens
20
Van het Agentschap Economie, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Deze entiteit is functioneel onafhankelijk van de Entiteit
Europa Economie welke instaat voor de “Controle op stukken”.
EINDVERSIE 141
kunnen gegenereerde intresten worden aangewend ter ondersteuning van het beheer en het
gevoerde beleid.
Het beheer van deze zichtrekening staat onder toezicht van het Agentschap Centrale
Accounting van het Departement Financiën en Begroting (Ministerie van de Vlaamse
Gemeenschap) ondermeer aan de hand van de controle van de verplichte kwartaalstaten
van de ontvangsten en uitgaven. Verder worden op geregelde tijdstippen controles
uitgevoerd van de kasboeken en de gedane verrichtingen aan de hand van de betrokken
rekeninguittreksels.
De rekeningen worden tevens jaarlijks afgesloten door het Rekenhof als algemeen
toezichthoudend orgaan.
• Geïnformatiseerd financieel beheer.
De goedgekeurde projectvoorstellen en de periodieke aanvragen tot uitbetaling worden
beheerd via een geïnformatiseerd beheersysteem. Gedetailleerde informatie met
betrekking tot het projectvoorstel, de indicatoren, de beslissing tot toekenning van de
bijstandsteun, de gerealiseerde en aanvaardbare uitgaven door de eindbegunstigden,….
worden continu ingevoerd en geüpdatet. Dit totaalbeheer laat toe de totale bedragen snel
en volledig te certificeren, op basis waarvan de Europese Commissie wordt verzocht om
tussentijdse betalingen of uitbetaling van saldi uit te voeren.
• Onregelmatigheden.
Bij vaststelling van onregelmatigheden tijdens de uitvoering van het programma, kan de
Certificeringautoriteit onmiddellijk overgaan tot de voorlopige opschorting van de
uitkering van de bijstandsteun aan een goedgekeurd project. Dit houdt in dat, in
afwachting van een definitieve uitspraak door het Comité van Toezicht, de uitkering van
de steun onmiddellijk wordt stopgezet.
Na afloop van de programmaperiode en in het geval het Comité van Toezicht niet meer
samenkomt, kan de Certificeringautoriteit autonoom beslissen tot stopzetting van de
uitkering van de EFRO-steun en desgevallend tot terugvordering van de al uitbetaalde
steun overgaan.
Voor de terugvordering van ten onrechte gedane uitbetalingen van de bijstandsteun
worden de voorziene procedures gevolgd voor de invordering van sommen verschuldigd
aan het Vlaamse Gewest.
Het innen van de teruggevorderde gelden zal gebeuren via de rekeningen welke werden
geopend voor de storting van de aan Vlaanderen toegekende bijstandmiddelen door de
Europese Unie.
• Raming betalingsaanvragen
In overeenstemming met art. 76 van de vigerende Verordening zal uiterlijk tegen 30 april
van elk jaar aan de Europese Commissie een voorlopige raming van de vermoedelijke
betalingsaanvragen voor het lopende begrotingsjaar en het daarop volgende begrotingsjaar
worden toegezonden.
EINDVERSIE 142
De noodzakelijke informatie hiertoe, zal door het programmasecretariaat worden
verzameld, op basis van de projectgegevens in het geïnformatiseerd beheersysteem
(eventueel aangevuld met andere gegevens opgevraagd bij de projectuitvoerders ).
• Aanvragen tussentijdse / eindsaldo-betalingen.
In overeenstemming met art. 77, art. 78 en art 87 van de vigerende Verordening zullen de
aanvragen voor tussentijdse betaling gegroepeerd (voor zover mogelijk driemaal per jaar)
bij de Europese Commissie worden ingediend. De tussentijdse (alsook het eindsaldo)
betalingsaanvragen worden door de Certificeringautoriteit opgesteld en dit op basis van de
door de eindbegunstigden daadwerkelijk verrichte uitgaven.
De eindsaldo-betalingsaanvraag zal door de Certificeringautoriteit uiterlijk op 31 maart
2017 aan de Europese Commissie overgemaakt worden en dit in overeenstemming met de
bepalingen van art. 89 van de vigerende Verordening.
De EFRO-steun wordt in ontvangst genomen door de Certificeringautoriteit van het
operationele programma
4.10) Promotie en communicatie
In overeenstemming met de toepasbare verordening EC nr. 1083/2006, sectie 1, artikels 2
t.e.m. 9, zullen de Beheersautoriteit en het EFRO-programmasecretariaat, een informatie- en
publiciteitsplan ontwikkelen en opvolgen waarvan de doelstellingen en de inhoud hierna
worden gespecificeerd.
4.10.1. Doelgroepen en doelstellingen
Het actieplan inzake informatie en publiciteit van het Doelstelling 2 EFRO-programma
Vlaanderen 2007-2013 streeft een drieledige doelstelling na:
1. Informatie verschaffen over de mogelijkheden van het Doelstelling 2-programma
2007-2013 in Vlaanderen aan de potentiële begunstigden, de eindbegunstigden en
het brede publiek, en dit ondermeer bij (niet-limitatieve lijst):
- de bevoegde openbare overheden, op regionaal en/of lokaal niveau,
- de beroepsorganisaties en de economische kringen,
- de economische en sociale partners,
- de niet-gouvernementele organisaties,
- de profit-sector en non-profit-sector
- …
2. De publieke opinie informeren over de rol die de Europese Gemeenschap speelt in
samenwerking met Vlaanderen, ingevolge de steun die wordt verleend en de
verwachte resultaten ervan.
EINDVERSIE 143
3. De bevolking van Vlaanderen sensibiliseren, zodat de aanwezigheid van Europa
een dagdagelijkse realiteit wordt.
4.10.2. Procesmatige uitvoering21
.
Rekening houdend met de gestelde doelstellingen en de diverse doelgroepen, zal de promotie
en sensibilisatie in twee processen uitgevoerd worden:
1ste
proces:
Het EFRO-programmasecretariaat te Brussel (PS) is verantwoordelijk voor de uitvoering van
het 1ste
proces, d.i. algemene promotie en sensibilisatie over het programma met de bedoeling
bij de potentiële promotoren een bewustwordingproces te initiëren en derhalve de
projectoproepen (calls) te ondersteunen.
Specifieke voorbereidende acties die door het EFRO-programmasecretariaat te Brussel (PS)
dienen te worden ondernomen zijn (niet limitatief):
- Het opstellen van een promotie & communicatiestrategie;
- Het creëren van een website;
- creatie van een eigen logo en persmap;
- realisatie van diverse presentatietools ( website, brochures, promotiemagazine,
beursstand, promotiegadgets….);
- het creëren en verspreiding van een “werffolder”, een “elektronische nieuwsbrief”,
…;
- het on-line plaatsen van de elektronische versies van de “werffolder” en van de
“instrumentendoos” op de website;
Andere acties die bij de effectieve opstart (kick-off) van het programma dienen ondernomen
worden door het EFRO-programmasecretariaat te Brussel (PS) zijn (niet-limitatief):
- de organisatie van een groot “Vlaams kick-off (start)-evenement”;
- de organisatie van provinciale “kick-off”- gekoppeld aan persconferenties, (‘één in
elke provincie), om het programma, haar doelstellingen en mogelijkheden, alsook
het te volgen traject voor het indienen van projecten, bekend te maken;
- organisatie van thematische seminars (in samenwerking met de provinciale EFRO-
contactpunten) ten behoeve van de eindbegunstigden in het veld;
- het regelmatig organiseren van gerichte persacties op Vlaams vlak;
- …
Het promotie- & communicatieplan dient door het Monitoringcomité goedgekeurd te worden.
Ter ondersteuning van de beheersautoriteit en het EFRO-programmasecretariaat te Brussel
(PS) zal bij de voorbereiding en de uitvoering van het informatie- en communicatieplan een
21
Beide processen zullen in parallel verlopen, maar elk proces heeft duidelijk omschreven verantwoordelijkheden. Bij het
eerste proces is het duidelijk dat enkel het programmasecretariaat van Brussel (PS) verantwoordelijk is, daar hier de communicatie en publiciteit op het Vlaamse niveau zal gevoerd worden. In proces 2 wordt een communicatie en publiciteit strategie ontwikkeld die zich eerder richt op het subregionale niveau (provincies), die dan voornamelijk wordt uitgevoerd door de PCP's. De coördinatie bij de uitvoering van beide processen wordt gevoerd door het programmasecretariaat te Brussel (PS).
EINDVERSIE 144
extern pers-& communicatieconsultant aangesteld worden. Deze zal bijgevolg ook instaan
voor de vormgeving van de “corporate identity” van het programma.
2de
proces:
Het 2de
proces betreft de specifieke promotie rond de in uitvoering zijnde projecten die in het
kader van het programma gefinancierd worden, met een tweeledige doelstelling :
- de promotionele opwaardering van de projecten die door de Europese Commissie en
Vlaanderen ondersteund worden;
- het stimuleren van nieuwe projectideëen en - voorstellen .
De provinciale EFRO-contactpunten (PCP) zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van het
2de
proces. Het EFRO-programmasecretariaat te Brussel (PS) is echter verantwoordelijk voor
de coördinatie ervan.
Algemene communicatie- en promotietools hierbij zijn (niet-limitatief):
- ontwikkelen van een sensibiliseringstijdschrift (ev. via kranten en/of regionale
televisie en radio);
- organisatie van “sensibilisatie-momenten” op het veld;
- redactie van een elektronische “nieuwsbrief”;
- deelnemen aan regionale en/of lokale beurzen en andere kennismakingsfora;
- regelmatig organiseren van gerichte persacties op provinciaal vlak (in samenwerking
met het Efro-programmasecretariaat te Brussel (PS));
- uitwerken van een maandelijks persoverzicht;
- …
Specifieke projectgebonden communicatie en promotie-initiatieven hierbij zijn ( niet-
limitatief):
- De eindbegunstigden stimuleren om het programma te promoten via geregelde
persacties die de lokale bevolking informeren over de projecten die ze
ondernemen: gemiddeld zouden de eindbegunstigden per project drie persacties
moeten realiseren, namelijk één aan het begin van het project, één halfweg het
project en één op het einde van de uitvoering;
- De eindbegunstigden stimuleren om halfweg de uitvoer van het project een eigen
promotiebrochure met praktische informatie over het goedgekeurde project te
ontwikkelen en te verspreiden;
- De eindbegunstigde stimuleren om het goedgekeurde project via hun eigen website
bekend te maken en om de 6 maanden te updaten;
- …
4.10.3. Verantwoordelijke instelling. De coördinatie en de uitvoering van het communicatie- en promotieplan van het Doelstelling
2-programma Vlaanderen 2007-2013 zullen vastgelegd en opgevolgd worden door de
werkgroep “communicatie”22
van het programma, die aan het Comité van Toezicht een
gecoördineerd actieplan zal voorleggen. De werkgroep “Communicatie” maakt deel uit van
22
Zowel het PS als het PCP maken deel uit van de werkgroep Communicatie en Publiciteit.
EINDVERSIE 145
het EFRO-programmasecretariaat die de beheersautoriteit ondersteunt. De uitvoering zal
gebeuren op basis van het budget voor “Technische Bijstand”.
4.10.4 Evaluatiecriteria.
Om de impact van de communicatie- en promotieacties te toetsen, zal een specifieke rubriek
“Hoe leerde u het Doelstelling 2-programma Vlaanderen 2007-2013 kennen?” (verspreiding
via presentatietools) in het leven geroepen worden. Deze eerste indicator maakt het mogelijk
om te achterhalen (naast andere nuttige gegevens en informatieve factoren) via welke
communicatiedrager de eindbegunstigde het programma heeft leren kennen.
Met een tweede soort indicator wordt het aantal personen geteld die de website van het
programma bezoeken.
Vervolgens zal het extern pers- & communicatiebureau de opvolging en archivering
verzorgen van alle berichtgeving en persbijdragen in de geschreven of audio-visuele pers
(incl. multimedia) in Vlaanderen (en eventueel daarbuiten).
En ten slotte zal ter gelegenheid van de uitvoering van het programma, een 2-jaarlijks enquête
gehouden worden bij de diverse doelgroepen om te peilen naar hun (on)tevredenheid over de
kwaliteit van de aangeboden informatie en administratieve service.
4.10.5. Jaarrapport.
Wanneer het jaarlijkse activiteitenverslag over de uitvoering van het programma wordt
bezorgd, zal de Beheersautoriteit het Comité van Toezicht en de Europese Commissie
informeren over de uitvoering van de bepalingen inzake de informatie van het publiek. Het
verslag zal tevens een evaluatie bevatten van het systeem op basis van de evaluatiecriteria die
hierboven al werden gepresenteerd.
4.10.6. Vermelding van de steun van de Europese Unie
In overeenstemming met de geldende verordeningen, zal de steun van de Europese Unie
systematisch zichtbaar aanwezig zijn op alle projectrealisaties en steeds worden vermeld in
alle communicatieacties die in het kader van het programma worden ondernomen en de
eindbegunstigden zullen op die verplichtingen gewezen worden.
Criteria, vormvereisten en specifieke promotievereisten worden door de werkgroep
“Communicatie” uitgewerkt en dienen ter validatie aan het Monitoringcomité te worden
voorgelegd. Het EFRO-programmasecretariaat te Brussel (PS) en de Provinciale
Contactpunten (PCP) zijn belast met het toezicht op de goede toepassing van deze
communicatieverplichtingen door de eindbegunstigden.
EINDVERSIE 146
4.11) Partnerschap
4.11.1. Opstelling van het Operationeel Programma
Het Operationeel Programma 2007 – 2013 werd, overeenkomstig artikel 11 van Verordening
1083/2006 en de in Vlaanderen geldende voorschriften en gebruiken, opgesteld in
partnerschap met alle bevoegde Vlaamse instanties, de (sub)regionale overheden, en de
economische en sociale partners.
Het werd opgemaakt door een ambtelijke werkgroep, gecoördineerd door de Vlaamse
minister van Economie, en samengesteld/ondersteund uit/door de Vlaamse administraties en
instanties, bevoegd op het vlak van economie, werkgelegenheid, innovatie, leefmilieu,
infrastructuur, stedenbeleid, plattelandsontwikkeling, ruimtelijke ordening en mobiliteit.
De ontwerptekst werd, na de principiële goedkeuring door de Vlaamse regering, voorgelegd
in een algemene consultatieronde aan de (sub)regionale overheden (Vereniging van Vlaamse
Provincies en de Vereniging van Vlaamse Steden en Gemeenten), de sociale partners
(VESOC-overleg), de MiNa-Raad en de (sub)Regionale Economische en Sociale
Overlegcomités – RESOC’s (Subregionaal sociaal-economisch overleg werknemers/
werkgevers/lokale overheden ).
Door de verschillende actoren/ partners werden in ruime mate bemerkingen en aanvullingen
geformuleerd m.b.t. algemene aandachtspunten, de inhoudelijke invulling van de thematische
prioriteiten, de financiële middelen en de organisatie- en uitvoeringsstructuren.
Talrijke voorstellen betroffen het toevoegen van bijkomende operationele doelstellingen,
acties, mogelijke uitvoerders en begunstigden. Op basis van de volgende overwegingen:
- een operationeel programma biedt het algemene kader voor de realisatie van de
vooropgezette prioriteiten en doelstellingen tijdens de programmaperiode en houdt geen
exhaustieve opsomming in van alle mogelijke acties, uitvoerders en begunstigden;
- een belangrijk aantal van de voorgestelde bijkomende acties is reeds mogelijk binnen de
betrokken prioriteit of andere prioriteiten, en vaak zijn er overlappingen met reeds vermelde
(voorbeeld)acties;
- door een aantal partners ( SERV, VVSG, grootsteden ) werd gewezen op het gevaar voor
versnippering van de beschikbare middelen;
werd het niet aangewezen geacht nog andere operationele doelstellingen toe te voegen of
reeds bestaande nog verder te gaan verruimen, en werden enkel aanvullingen welke een
meerwaarde konden bieden voor het programma, alsnog opgenomen.
Verder werden op voorstel van de MiNa-Raad verwijzingen opgenomen naar de Vlaamse
Strategie voor Duurzame ontwikkeling ( goedgekeurd door de Vlaamse regering in juli 2006 )
en werd de relatie verder verduidelijkt met het Programmadocument voor
Plattelandsontwikkeling ( PDPO ). Wat de uitvoeringsstructuren betreft, werden de relatie en
taakverdeling tussen het centraal programmasecretariaat en de provinciale contactpunten
uitgewerkt in partnerschap met de provincies en grootsteden. Tevens werd, op vraag van de
sociale partners ( vertegenwoordigd in de SERV ), de positie van de RESOC’s verduidelijkt.
EINDVERSIE 147
4.11.2. Uitvoering en Toezicht van het Operationeel Programma
Zoals ook vermeld in de beschrijving van de uitvoeringsstructuren, worden de (sub)regionale
overheden, de sociale partners en milieu-organisaties eveneens nauw betrokken bij de
tenuitvoerlegging van en het toezicht op het programma.
Naast de leden van de Vlaamse regering, zijn Provincies, lokale besturen ( waaronder de
grootsteden Gent en Antwerpen ) en sociale partners vertegenwoordigd in het Comité van
Toezicht ( zowel in de functie van Monitoring- als Managementcomité ) en de voorbereidende
Technische werkgroep. Van deze laatste werkgroep, welke o.m. instaat voor de technisch-
inhoudelijke analyse en advisering van de projectvoorstellen, maken eveneens
vertegenwoordigers van de Minaraad ( Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen ) deel uit.
4.12) Coördinatie met andere Fondsen/programma’s
4.12.1. Afstemming met het Europees Sociaal Fonds – operationeel programma D2 -
Vlaanderen
In het kader van zowel het EFRO als het ESF wordt tijdens de programmaperiode
2007 - 2013 gestreefd naar een maximale inzet van de middelen in functie van de Europese
Lissabon-doelstellingen, waarbij de aansluiting bij het Vlaams hervormingsprogramma
2005 – 2008 een fundamenteel gegeven vormt.
Specifiek kan worden aangestipt dat:
- het bevorderen van kenniseconomie en innovatie één van de prioriteiten vormt van het
EFRO. Daarbij aansluitend vormt innovatie tevens één van de horizontale aandachts-
punten binnen het ESF, hetgeen o.m. inhoudt dat de ESF-middelen bij voorkeur zullen
worden geïnvesteerd in experimenteel en innovatief arbeidsmarktbeleid;
- het stimuleren van het ondernemerschap in zijn diverse facetten een prioriteit vormt van
zowel het EFRO als het ESF, waarrond nadere afstemming werd voorzien. Zo ligt de
ESF- focus op het menselijk potentieel, inclusief de ondernemersvorming terwijl het
ondernemerschap door EFRO wordt behartigd.
- inzake het domein van innovatie en sociale economie investeringsprojecten onder het
EFRO horen, terwijl de instroommogelijkheden van het doelpubliek in de sociale
economie, de diverse vormen van sociale economie, toegang tot financiering en de ganse
HRM problematiek binnen de sociale economie onder de uitvoering van ESF vallen.
- interregionale samenwerking op het vlak van de verschillende prioriteiten, een horizon-
taal aandachtspunt uitmaakt binnen EFRO en ESF;
Tevens dient opgemerkt dat het EFRO – programma D2 Vlaanderen en het ESF- programma
D2 Vlaanderen enkel acties beogen te financieren welke binnen het eigen toepassingsgebied
vallen. Er wordt dus geen flexibiliteit voorzien zoals mogelijk gemaakt door Verordening
(EG) nr.1083/2006, art.34.2.
EINDVERSIE 148
4.12.2. Afstemming met het operationeel programma in het kader van het Europees
Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling
Gelet op de noodzakelijke complementariteit van de Europese programma's en het belang van
het uitsluiten van dubbelfinanciering, zullen de plattelandsacties die kunnen uitgevoerd
worden met steun van het EFRO complementair zijn aan de plattelandsacties, gericht op
leefkwaliteit van het platteland en diversificatie van de plattelandseconomie, die met steun
van het ELFPO worden uitgevoerd ( as 3 van het PDPO ), zodoende dat dubbele subsidiëring
uit beide fondsen wordt uitgesloten.
Dit zal nadrukkelijk worden bewerkstelligd door het inbouwen van een dubbel
toetsingscriterium: zowel inhoudelijk als qua begunstigde, zal een onderscheid worden
voorzien tussen de plattelandsacties die in het EFRO –operationeel programma worden
gesteund en de acties die in het kader van as 3 van het PDPO kunnen uitgevoerd worden.
Terwijl EFRO zich prioritair richt op economische activiteiten/ activiteiten met een duidelijk
prioritaire economische finaliteit en individueel ondernemerschap, zijn de gebiedsgerichte
plattelandsacties van as 3 ( basisvoorzieningen voor de plattelandsbevolking, bevordering
toeristisch- recreatieve ontsluiting van het platteland en dit zowel wat betreft routestructuren,
verblijf en bezoekersattracties met betrekking tot de beleving van het platteland,,
dorpskernvernieuwing, instandhouding landelijk erfgoed en intermediaire dienstverlening)
van PDPO eerder algemeen gebiedsgerichte initiatieven van onder meer lokale besturen,
verenigingen, plattelandsactoren,...
Om deze complementariteit extra te waarborgen en dubbelfinanciering uit te sluiten, wordt
tevens een vertegenwoordiging voorzien van de minister bevoegd voor Landbouw of van het
beleidsdomein bevoegd voor Landbouw en Visserij in de Comité van Toezicht van het
EFRO-programma en vice versa.
4.12.3. Afstemming met programma’s in het kader van doelstelling 3 “Europese
Territoriale samenwerking”
In diverse doelstelling 3-programma’s voor grensoverschrijdende en transnationale
samenwerking waarin Vlaanderen participeert, werden vergelijkbare prioriteiten opgenomen
inzake het stimuleren van innovatie en de uitbouw van de kenniseconomie, het bevorderen
van ondernemerschap, het versterken van economische structuren en omgevingsfactoren, het
bevorderen van de duurzame ontwikkeling,…..
EINDVERSIE 149
5) FINANCIERING
Financieringsplan voor het operationeel programma
1. FINANCIERINGSPLAN VOOR HET OPERATIONEEL PROGRAMMA MET DE
JAARLIJKSE VASTLEGGING VAN ELK FONDS IN HET OPERATIONEEL
PROGRAMMA
Referentie Operationeel programma (CCI- nummer):
Jaar per financieringsbron voor het programma ( in euros)
Structural Funding (ERDF )
(1)
Cohesion Fund
(2)
Total
(3) = (1)+(2)
2007
In regio’s zonder overgangssteun
In regio’s met overgangssteun
Totaal 2007 27.029672 27.029672
2008
In regio’s zonder overgangssteun
In regio’s met overgangssteun
Totaal 2008 27.570.265 27.570.265
2009
In regio’s zonder overgangssteun
28.121.671
28.121.671
In regio’s met overgangssteun
Totaal 2009
2010
In regio’s zonder overgangssteun
In regio’s met overgangssteun
Totaal 2010 28.684.104 28.684.104
2011
In regio’s zonder overgangssteun
In regio’s met overgangssteun
Totaal 2011 29.257.786 29.257.786
2012
In regio’s zonder overgangssteun
In regio’s met overgangssteun
Totaal 2012 29842942 29842942
2013
In regio’s zonder overgangssteun
In regio’s met overgangssteun
Totaal 2013 30439801 30439801
Totaal 2007-2013
200.946.241
200.946.241
Total in regio’s zonder
overgangssteun (2007-2013)
200.946.241 200.946.241
Totaal in regio’s met
overgangssteun (2007-2013)
EINDVERSIE 150
2. FINANCIERINGSPLAN VAN HET OPERATIONAL PROGRAMMA, MET VOOR DE GEHELE PROGRAMMINAPERIODE, HET BEDRAG
VAN DE TOTALE FINANCIELE BIJDRAGE UIT ELK FONDS IN HET OPERATIONEEL PROGRAMMA, DE NATIONAL DAARTEGENOVER TE
STELLEN NATIONALE BIJDRAGE EN HET BIJDRAGEPERCENTAGE PER PRIORITAIRE AS.
Referentie Operationeel programma (CCI nummer):
Prioritaire assen per financieringsbron (in EUR)
Communitaire
financiering (a)
Nationale bijdrage
(b)= (c) + (d)
Indicatieve uitsplitsing van de
nationale bijdrage
Totale
financiering
(e) =
(a)+(b)
Medefinancierings-
percentage (f)1 =
(a)/(e)
Ter informatien
Nationale
overheidsfinanciering
(c)
Nationale private
financiering (d)
Bijdragen
van de EIB
Overige
financiering
Prioriteit 1 – Stimuleren van kenniseconomie en innovatie
(EFRO / basis: totale kosten )
48.227.098 72.340.647 48.227.098 24.113.549 120.567.745 40,00%
Prioriteit 2 – Bevorderen van ondernemerschap (
EFRO / basis:totale kosten )
48.227.098 72.340.647 48.227.098 24.113.549 120.567.745 40,00%
Prioriteit 3 – Verbeteren van ruimtelijke omgevingsfactoren
( EFRO / basis: totale kosten )
48.227.098 72.340.646 55.461.162 16.879.484 120.567.744 40,00%
Prioriteit 4 – Bevorderen van stedelijke ontwikkeling
( EFRO / basis: totale kosten )
48.227.097 72.340.646 55.461.162 16.879.484 120.567.743 40,00%
Prioriteit 5 - Technische bijstand ( EFRO ) 8.037.850 8.037.850 8.037.850 0 16.075.700 50,00%
Totaal 200.946.241 297.400.436 215.414.370 81.986.066 498.346.677 40,32%
1
Dit percentage mag worden afgerond op het dichtstbij liggende hele getal in de tabel. Het voor terugbetalingen gebruikte exacte percentage is de
verhouding (f).
EINDVERSIE 151
6). EX ANTE – EVALUATIE
6.1. Situering
Overeenkomstig artikel 48 van Verordening (EG) nr 1083/2006 van 11 juli 2006 houdende
algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO), het
Europees Sociaal Fonds (ESF) en het Cohesiefonds en tot intrekking van Verordening
1260/1999, werd een ex ante - evaluatie van het EFRO-operationeel programma uitgevoerd
waarbij rekening werd gehouden met de, door de Europese Commissie opgestelde,
werkdocumenten inzake ex ante-evaluaties en indicatoren, en welke gericht was op een
tweevoudige doelstelling:
• het verbeteren en het versterken van de kwaliteit van het Vlaamse D2 - programma om
te komen tot een optimale toewijzing van de middelen ( verzekeren van een goed
implementatie- systeem, afstemming van het programma op de Vlaamse noden, goede
inschatting van de invloed van de gekozen maatregelen op het milieu, maximaliseren
van synergieën en coherentie met andere prioriteiten en maatregelen op verschillende
niveaus);
• het faciliteren van de kwantitatieve opvolging van de inhoudelijke uitvoering van het
programma en toekomstige evaluaties om optimaal te kunnen beantwoorden aan de
monitoring- en evaluatievereisten.
Dit omvatte drie deelopdrachten:
• het uitvoeren van een ex ante - evaluatie volgens de vereisten en richtlijnen van de
Europese Commissie: SWOT, relevantie, interne en externe coherentie, beoordeling
systemen van tenuitvoerlegging;
• het opmaken van een gebruiksvriendelijk “indicatorenframework” waarbij de
betrokken indicatoren een weerspiegeling zijn van de strategische en operationele
doelstellingen van het programma;
• het inschatten van de mogelijke milieu-effecten van het programma en de coherentie
van het programma met de wettelijke en beleidsmatige context inzake milieu (in
toepassing van Richtlijn 2001/42/EC inzake het analyseren van de impact van
bepaalde plannen of programma’s op het milieu );
6.2. Methodologisch kader
De Europese Commissie stelt een aantal basisvereisten/criteria voorop inzake evaluatie in het
kader van de Europese Structuurfondsen.
• Relevantie: sluiten de doelstellingen van het programma aan op de problemen in
Vlaanderen ? Sluiten ze aan bij de lokale, nationale en Europese prioriteiten? Zijn de
voorgestelde strategie en maatregelen aangepast aan de doelstellingen?
EINDVERSIE 152
• Coherentie: Is de voorgestelde strategie coherent, zowel intern tussen de verschillende
prioriteiten en maatregelen als extern met de externe Vlaamse, nationale en Europese
beleidskaders?
• Effectiviteit: in welke mate is het waarschijnlijk dat de doelstellingen van het
programma bereikt zullen worden? Zullen de voorgestelde middelen en instrumenten
de verwachte resultaten opleveren?
• Efficiëntie: staan de ingezette middelen in verhouding tot de resultaten die men wenst
te bereiken?
• Duurzaamheid: zijn de resultaten en impacts, met inbegrip van institutionele
veranderingen, duurzaam in de tijd? Zijn de impacts blijvend, ook zonder publieke
subsidie?
In het kader van deze ex-ante evaluatie zijn vooral de criteria rond relevantie, coherentie,
verwachte effectiviteit alsook evaluatie van uitvoeringssystemen belangrijk. De andere
criteria zullen immers pas verder in de programmeerperiode ingevuld en geëvalueerd kunnen
worden.
Om de relevantievraag te kunnen oplossen is vooreerst voorbereidend onderzoek nodig. De
doelstellingen waartegen de relevantie afgetoetst wordt, zijn immers niet enkel een reflectie
van de Europese prioriteiten, maar ook van de regionale noden en problemen. Deze specifieke
contextgegevens worden uit een sterkte-zwakte-analyse gehaald, waarbij ook opportuniteiten
en bedreigingen afgeleid worden (SWOT-analyse).
Andere specifieke ex-ante evaluatiethema’s zijn de interne en externe coherentie van het
programma, de kwaliteit van de implementatiesystemen en de risicograad met betrekking tot
de uitvoering en de doelstellingen van het programma.
De coherentie toetst of de voorgestelde maatregelen en financiële toewijzingen onderling
complementair zijn en aansluiten bij andere regionale, nationale en communautaire
beleidsmaatregelen. In termen van externe coherentie is het bijvoorbeeld belangrijk dat het
programma nauw aansluit bij de Lissabon-agenda.
De kwaliteit van de implementatiesystemen dient ervoor te zorgen dat het programma
doelmatig en doeltreffend omgezet wordt in concrete acties inzake uitvoering, opvolging en
evaluatie. Tenslotte dient men een goed zicht te hebben op de mogelijke belangrijke externe
factoren die de beleidskeuzes inzake dit programma beïnvloeden, om aldus realistische
verwachtingen te hebben met betrekking tot de finale resultaten. Een belangrijk onderdeel van
het implementatiesysteem is de set van indicatoren waarmee het programma jaarlijks zal
worden gemonitored.
Uiteindelijk moet de ex-ante evaluatie een antwoord bieden op de volgende vragen:
• Beschrijft het programma een adequate strategie die tegemoet komt aan de
uitdagingen die vandaag bestaan inzake regionaal-economische ontwikkeling in
Vlaanderen?
EINDVERSIE 153
• Is de strategie goed gedefinieerd met duidelijke doelstellingen en prioriteiten en is het
realistisch te verwachten dat deze doelstellingen zullen gehaald worden rekening
houdend met de financiële middelen die werden toegekend aan de prioriteiten?
• Is de strategie coherent met het beleid op regionaal, nationaal en Europese niveau?
Hoe zal het programma bijdragen tot het bereiken van de Lissabon doelstellingen?
• Wat is de verwachte impact van de strategie in kwantitatieve termen?
• Zijn er toepasselijke indicatoren bepaald voor de geformuleerde doelstellingen en
kunnen deze indicatoren en hun streefwaarden de basis vormen voor toekomstige
monitoring en evaluatie van prestaties?
• Is het implementatiesysteem voldoende geschikt om de doelstellingen van het
programma te bereiken ?
6.3. Synthese van de resultaten
� Relevantie van het programma
De omgevingsanalyse is uitgewerkt met opname van de meeste topics zoals vereist in een
sociaal-economische analyse ( algemene economische situatie, economische structuur,
economische hefbomen, productiemilieu en natuurlijk milieu ). Inzake volledigheid en
consistentie van de omgevings-en SWOT-analyse werden aanvullingen voorgesteld inzake
‘ICT’, ‘economie en energie’ en ‘economie en leefmilieu’. Ook het luik rond kenniseconomie
vereist een meer consistente analyse om te komen tot een éénduidige bepaling van de positie
van Vlaanderen inzake kennisintensiteit van het economisch weefsel. De conclusies vervat in
de SWOT- analyse blijken evenwel robuust wanneer we deze vergelijken met het sociaal-
economisch beeld van Vlaanderen op basis van andere analyses.
Op basis van de SWOT-analyse formuleert het OP strategische uitdagingen. Aan de hand van
een issue-analyse werd, samen met de programma-opstellers, tot de conclusie gekomen dat
het inzetten op een programma voor meer innovatiekracht, meer ondernemerschap en een
aantrekkelijk en duurzaam economisch omgevingsklimaat als basis voor een versterking van
de economische structuur in Vlaanderen een terechte keuze is.
� Rationale en consistentie van het programma
Vertrekkende van de uitgevoerde SWOT-analyse en de geformuleerde uitdagingen, is het
Vlaamse D2-programma consistent wat betreft de onderbouwing van de strategische
hoofddoelstelling met de 4 gekozen prioriteiten rond het bevorderen van de kenniseconomie
en innovatie, het stimuleren van ondernemerschap, het bevorderen van de ruimtelijk-
economische omgevingsfactoren en het bevorderen van de stedelijke ontwikkeling.
Om de effectiviteit van het programma te optimaliseren wordt gevraagd dat men bij de
invulling van de prioriteiten en de uitvoering ervan oog heeft voor de additionaliteit van de
acties ten aanzien van het reguliere beleid, dat voldoende geconcentreerde inzet van de
middelen wordt gevrijwaard en dus versnippering wordt tegengegaan, alsook voldoende
ruimte wordt ingebouwd voor innovatieve concepten en proeftuinen. Ook synergie met andere
communautaire programma’s is na te streven (vb. Jessica, 7th framework programme,
Interreg,…).
EINDVERSIE 154
Wanneer het verband wordt gelegd tussen de conclusies uit de SWOT-analyse en de
prioritaire uitdagingen uit de issue-analyse enerzijds en de financiële accenten in het
programma anderzijds, komt men tot de vaststelling dat de meeste middelen ingezet worden
op de grootste kansen en/of voor het afwenden van de zwaarste bedreigingen voor Vlaanderen
als sociaal-economisch performante regio. De 8 operationele doelstellingen waar de meeste
middelen naar toe gaan (samen goed voor 146 mln EUR EC-funding of 73% van de totale
programmamiddelen) gaan allemaal in op prioritaire terreinen waar de sociaa-leconomische
uitdagingen conform de SWOT- en issue-analyse zeer groot zijn voor Vlaanderen.
Wanneer men de middelenallocatie in het voorliggende programma vergelijkt met de
besteedde middelen tijdens de vorige programmeringsperiode 2000-2006, dan ziet men dat er
meer middelen zullen ingezet worden voor ondernemerschap en innovatie, dit zijn de
prioriteiten 1 en 2 van het nieuwe programma, alsook voor stedelijke ontwikkeling (prioriteit
4). Aan de verbetering van de ruimtelijk-economische omgevingsfactoren zal een
vergelijkbaar bedrag besteed worden. Minder middelen zijn gepland voor de ondersteuning
van het toerisme.
� Interne en externe coherentie van het programma
Als ex ante-evaluator kan worden bevestigd dat de 4 thematische programmaprioriteiten ook
belangrijke accenten vormen in het gevoerde Vlaamse beleid, zoals mag blijken uit een
coherentie-check van het D2-programma met het ‘Regeerakkoord Vlaamse regering 2004-
2009’ en ‘Vlaanderen in actie. Een sociaal-economische impuls voor Vlaanderen’. Dit laatste
programma is een recent opgemaakt businessplan voor Vlaanderen dat door de Vlaamse
regering in juli 2006 is voorgesteld. We adviseren de programmamakers om dit Vlaamse plan
expliciet als referentiekader in het programma op te nemen. Ook met dit Vlaamse actieplan is
er een grote synergie vast te stellen, niet enkel op niveau van de doelstellingen en prioriteiten,
maar ook op de acties en projecten.
Inzake coherentie met het EU-beleid staat de Lissabonstrategie centraal, die ook een
belangrijke referentie vormde voor de opmaak van de EU-strategische richtsnoeren voor de
programmeringsperiode 2007-2013. De evaluatie leert dat de thematische prioriteiten van het
voorliggende Vlaamse D2-programma in lijn liggen met de Lissabondoelstellingen en de
verdere uitwerking ervan, alsook met krachtlijnen van het Vlaamse hervormingsprogramma
2005-2008 dat in het kader van de Lissabon mid term- review is opgemaakt.
De Europese Commissie heeft de stroomlijning van de Structuurfondsen met de
Lissabondoelstellingen ook vertaald in een financiële normering, gekend onder de term
‘earmarking’: 75% van de middelen van de Structuurfondsbijdrage dient ingezet te worden
voor acties ikv de Lissabon-doelstellingen. Het Vlaamse D2-programma voldoet aan deze
voorwaarde.
Er werd ook vastgesteld dat vroegere EC-programma’s zoals URBAN, die als gevolg van de
mainstreaming geïntegreerd zijn in het EFRO-programma, ook een plaats hebben gekregen in
het Vlaamse D2-programma, met name via de prioriteit 4 ‘stedelijke ontwikkeling’. Dit geldt
in zekere mate ook voor het programma ‘Innovatieve acties’. Er wordt tevens aanbevolen de
projectselectiecriteria zo op te maken dat voorstellen met een innovatief karakter of aanpak
een bonus krijgen, en zo prioritair voor ondersteuning in aanmerking komen.
EINDVERSIE 155
� Opmaak van het indicatorenkader
Op basis van de bevindingen bij het gebruik van de monitoringtabellen bij de
programmaperiode 2000-2006, is samen met het programmasecretariaat een beheersbare set
van output en resultaatindicatoren samengesteld, in lijn met de strategie en op maat van de
omvang van het programma. De output- en resultaatindicatoren zijn maximaal kwantitatieve
objectieve indicatoren en worden best aan de hand van de 6-maandelijkse
activiteitenrapportage op periodieke basis opgevolgd.
De impactindicatoren, ook maximaal specifieke indicatoren eigen aan het programma, werden
via een aparte methodiek benaderd. Impactindicatoren op niveau van het D2- programma zijn
daarbij gelinkt aan de globale regionaal-economische en werkgelegenheidsimpact van het
programma, en aan de transversale prioriteiten van het programma. Inzake het aantal
behouden en gecreëerde jobs is een netto-objectief van 15.000 directe en indirecte jobs
vooropgezet. Als dit objectief wordt gerelateerd aan de ingezette programmamiddelen, dan
komt men tot een nettokost per job van 33.000 EUR.
Om éénduidigheid te hebben in de interpretatie van de indicatoren en de bijhorende
streefwaardes, wordt aanbevolen om per indicator een fiche op te maken, die dienst doet als
identiteitskaart van de indicator. Inzake monitoringsysteem wordt ook aandacht gevraagd
voor een geëxpliciteerd systeem van dataverzameling: hoe gaan de data verzameld worden,
wat is de rol en rapporteringsverantwoordelijkheid van de projectpromotoren, hoe gaat
teruggekoppeld worden naar het toezichtcomité, welke tussentijdse evaluaties worden
voorzien,… .?
� Beoordeling van de uitvoeringsorganen en systemen
In tegenstelling tot de vorige programmaperiodes (waar geopteerd werd voor een
gebiedsgerichte benadering) gaat het OP 2007 -2013 uit van een globaal Vlaams
programmagebied, waarbij projecten mogelijk zijn in heel Vlaanderen binnen een gekozen
thema of doelstelling.
Deze optie kan door de evaluator worden onderschreven, op basis van de afweging dat de
sterkten van de nieuwe aanpak de potentiële zwaktes overtreffen. Aandachtspunt is wel dat
voorzien wordt in een goede betrokkenheid van subregionale partners bij de opmaak en de
uitvoering van het programma, met het oog op de creatie van een breed partnerschap dat het
programma ondersteunt.
Deze periode 2007-2013 zal het Doelstelling 2- programma beheerd worden door de Afdeling
Europa Economie van het Agentschap Economie. De voorgestelde organisatiestructuur met
PSE te Brussel enerzijds en contactpunten in de provincie anderzijds, is een elegante structuur
die zowel bovengeschetste overgang vergemakkelijkt als ervoor zorgt dat de voeling met de
lokale projectwerking niet verloren gaat.
Aangezien het beheer van het programma in deze periode voor het eerst volledig in handen is
van het Agentschap Economie, werd er door de beheersautoriteit grondig voorbereidend werk
gedaan over de uitvoeringsprocessen. Dit denkproces is reeds op vrij gedetailleerd niveau
gevoerd aangezien het geheel van uitvoeringsprocessen door een nieuw digitaal systeem zal
ondersteund worden. Dit systeem is volledig elektronisch en zal fungeren volgens het 1-loket
principe. Om deze digitale ondersteuning te kunnen realiseren, werden alle processen
EINDVERSIE 156
nauwgezet in kaart gebracht. De opstart van het systeem is voorzien in verschillende fasen
met een eerste fase ( rond projectoproepen en de input van gegevens) tegen juni 2007 en een
tweede fase (voornamelijk het financiële luik) voorzien tegen december 2007.
� De totstandkoming van het programma
Als evaluator kan worden bevestigd dat de belangrijkste stakeholders betrokken zijn bij de
opmaak van het D2-programma. Hiertoe is gewerkt met een combinatie van
expertenmeetings, een beleidsmatige consultatie via een ambtelijke werkgroep, en een
draagvlak- consultatie bij bijvoorbeeld de subregionale overheden, de sociale partners, de
Mina-raad en de RESOC’s.
Er werd tevens vastgesteld dat de leereffecten uit vroegere programmaperiodes als
thematische concentratie en additionaliteit ten aanzien van het reguliere beleid als strategische
invalshoeken in het nieuwe programma zijn opgenomen. Er wordt voorgesteld dat de andere
leereffecten (soorten projecten en risico-analyse) worden opgenomen in de
projectselectiecriteria.
In het kader van de interactieve aanpak van de ex ante-evaluatie heeft er een wisselwerking op
geregelde basis plaats gevonden tussen de ex ant e- evaluator en de programmamakers, en dit
zowel inzake optimalisering van de SWOT en de programmastrategie, inzake de opmaak van
het indicatorenkader, als bij de beoordeling van de beheerssystemen en de uitvoeringsregels.
6.4. Aanbevelingen
6.4.1. In het kader van het interactief proces en wisselwerking met de ex ante – evaluator,
werd bij de opmaak van het OP reeds rekening gehouden met de volgende bemerkingen en
aanbevelingen:
1) met betrekking tot de volledigheid en consistentie van de omgevings- en SWOT- analyse:
Zoals gesuggereerd:
• werd informatie in de omgevingsanalyse opgenomen inzake de positie van Vlaanderen
op het vlak van ICT als belangrijke hoeksteen voor het verhogen van de connectiviteit,
en dus als pijler van de competitiviteit van de regio;
• werden de topics ‘economie en energie’ en ‘economie en leefmilieu’ uitgewerkt in de
omgevingsanalyse ( aansluitend bij de conclusies in de SWOT-analyse );
• werden, naar analogie met de andere topics in de omgevingsanalyse, de luiken
“ruimtelijk-economische omgevingsfactoren” en “stedelijke ontwikkeling” verder
uitgewerkt met staving van gekwantificeerde gegevens;
• werd het aandeel van kennisintensieve/hoogtechnologische producten en diensten in
werkgelegenheid, toegevoegde waarde en export in de omgevingsanalyse
verduidelijkt;
2) met betrekking tot de transversale aandachtspunten:
Zoals aanbevolen zal het transversaal thema “gelijke kansen’ deel uitmaken van de
projectselectiecriteria bij de uitvoering van het programma en zal de wijze waarop gelijke
EINDVERSIE 157
kansen beoordeeld wordt bij de projectselectie een specifiek aandachtspunt vormen in de mid
term-evaluatie van het programma.
3) met betrekking tot de leereffecten:
In het Strategisch Referentiekader werden de leereffecten uit vorige evaluaties en
programmaperiodes opgesteld, waarmee rekening zal worden gehouden in de
programmaperiode 2007-2013 ( p. 29 ):
• Selectieve inzet van middelen met het oog op de maximalisatie van de structurele
impact:
o Focus van het programma op speerpunten waar een wezenlijk effect inzake
economische structuurversterking wordt gegenereerd;
o Bewaken van de additionaliteit van ondersteunde acties ten aanzien van het
reguliere beleid (gelijklopende beleidsdoelstellingen maar aanvullende
maatregelen en acties),
• Bevordering van de effectiviteit en de naleving van de N+2 regel:
o Evenwicht tussen soorten projecten: economische hefboomprojecten en
infrastructurele investeringsprojecten, projecten met korte en langere
doorlooptijd;
o Op voorgestelde projecten een risico-analyse uitvoeren, op basis waarvan
externe factoren die het verloop van het project kunnen beïnvloeden, in kaart
worden gebracht;
De leereffecten “thematische concentratie” en “additionaliteit ten aanzien van regulier beleid”
werden reeds als strategische invalshoeken in het nieuwe programma opgenomen. Zoals
voorgesteld, zal worden nagegaan hoe de andere leereffecten ( soorten projecten en risico-
analyse) kunnen worden opgenomen in de projectselectiecriteria.
4) met betrekking tot de set van indicatoren en streefwaardes:
Zoals aanbevolen werd , met het oog op éénduidigheid in de interpretatie van de indicatoren
en de bijhorende streefwaardes, per indicator een fiche opgemaakt, die dienst doet als
identiteitskaart van de indicator.
Elementen van deze fiche zijn o.m.: de omschrijving van de indicator, de link met het
programma, het soort indicator, eventuele subindicatoren, de verantwoordelijke en wijze van
verzameling, de frekwentie van opvolging, de bron voor de verzameling van de gegevens, de
interpretatie van de indicatorwaarde,de streefwaarde en de wijze van berekening van deze
streefwaarde ( hypothesen en gebruikte referentiewaarden );
6.4.2. Voornamelijk omwille van de specificiteit van de diverse operationele doelstellingen,
werd niet ingegaan op de volgende suggesties:
• “nagaan of binnen de prioriteit “Kenniseconomie en innovatie” de eerste drie
operationele doelstellingen rond ‘sensibilisering, begeleiding en samenwerking’ niet
beter tot 1 operationele doelstelling herleid worden, en dit omdat vele innovatie-
ondersteunende initiatieven synergieën tussen deze drie acties nastreven”.
EINDVERSIE 158
Naast de specificiteit dient tevens opgemerkt dat voor deze prioriteit dezelfde
benadering werd gevolgd als voor de prioriteit “Ondernemerschap” waar eveneens
operationele doelstellingen rond sensibilisering (stimuleren ondernemerszin),
begeleiding ( start-, groei-, en overnamekader) en samenwerking werden voorzien.
• “overwegen om binnen de prioriteit “Kenniseconomie en innovatie” OD 6 ‘Innovatie
in de plattelandseconomie’ als afzonderlijke actie te integreren in OD5 ‘Vernieuwende
voorbeelden van kennisvalorisatie’ zodat deze OD zowel innovatieve ‘thematische’
als ‘geografische’ benaderingen omvat”.
Gezien de uitgesproken eigen aard van OD 6, zijn verschillende van de hieronder
beoogde acties niet onder te brengen binnen OD 5.
• “overwegen om binnen de prioriteit “Ruimtelijk-economische omgevingsfactoren”
OD 4 ‘Benutten van verduurzamingspotenties van economische concentraties
(bedrijven-terreinen, havens,…)’ als actie op te nemen onder OD 2 ‘Kwaliteitsvolle
bedrijven- terreinen en bedrijfshuisvestingsmogelijkheden”.
Ook in dit verband dient gewezen op feit dat OD 4 ook andere acties en projecten
beoogt welke geen verband houden met bedrijventerreinen.
6.4.3. Tijdens de verdere operationalisering en uitvoering van het programma zal tevens
aandacht worden besteed aan de volgende suggesties en aanbevelingen:
1) met betrekking tot de thematische prioriteiten:
Zoals aanbevolen zal:
• binnen de prioriteiten ‘Kenniseconomie en innovatie’ en “Ondernemerschap”
aandacht worden besteed aan de additionaliteit van de acties ten aanzien van het
reguliere beleid: aanscherpen van acties naar thematische focus, naar doelgroep en/of
naar valorisatie bij de operationalisering van de acties.
Tevens zal met het oog op de effectiviteit van de acties en de visualisering van de
bijdrage van het programma, aandacht worden besteed aan het goed aflijnen van de
acties en/of duidelijk bepalen van de meerwaarde van de D2-financiering.
• binnen de prioriteiten ‘Kenniseconomie en innovatie” en “Ondernemerschap”,
aandacht worden besteed aan de afstemming tussen OD4 ‘Internationalisering’ van de
eerste prioriteit en OD3 ‘Stimuleren van internationaal ondernemen’ van de tweede
prioriteit, zodat beide OD voldoende complementair blijven in hun acties.
• binnen de prioriteit ‘Kenniseconomie en innovatie”, wat betreft de ‘Innovatie van de
plattelandseconomie, worden gestreefd naar het trekken van lering uit de ervaringen
met het (op zijn einde lopende) Leaderprogramma in Vlaanderen. Tevens wordt
synergie voorzien met het nieuwe Vlaams PDPO-programma.
EINDVERSIE 159
• binnen de prioriteit “Ondernemerschap”, bij de verdere operationalisering van de
operationele doelstelling 1 (stimuleren van ondernemerszin en ondernemers-
vaardigheden) rekening worden gehouden met de evaluatie-uitkomsten van het
zwaartepunt 3 ‘Ondernemerschap’. van het lopende ESF D3-programma waaronder
vergelijkbare projecten worden gefinancierd.
• binnen de prioriteit “Ondernemerschap”, bij de verdere operationalisering van de
operationele doelstelling 2 ( creëren van een faciliterend start-, groei- en
overnamekader) worden nagegaan wordt op welke terreinen en facetten acties binnen
een D2-programma het meest toegevoegde waarde kunnen genereren op het vlak van
bedrijfsovernames.
• binnen de prioriteit “Ruimtelijk-economische omgevingsfactoren” specifieke
aandacht worden besteed aan de definiëring van het soort projecten die met
Doelstelling 2-middelen ondersteund zullen worden, gezien investeringen in
infrastructuur en bedrijventerreinen doorgaans budgettair omvangrijke middelen
vergen.
• voor de invulling van de prioriteiten, bij de opmaak van de selectiecriteria aandacht
uitgaan naar voorstellen met een innovatief karakter of aanpak.
2) met betrekking tot de transversale aandachtspunten:
Zoals aanbevolen zal er, wat betreft het thema “Ruimtelijke dimensie” worden naar gestreefd dat de gekozen thematische concentratie, de geografische spreiding van acties en projecten in
de uitvoeringsperiode domineert, en zo de efficiëntie en de effectiviteit van het programma
ten goede komt ( in tegenstelling tot voorgaande programmeringsperiodes, wordt nu een
globaal Vlaams programma opgemaakt hetgeen – in vergelijking met deze vorige
programma’s - een ex ante- geografische versnippering van de middelen voorkomt ).
3) met betrekking tot de indicatoren en streefwaardes:
Zoals aanbevolen zal tijdens de uitvoering van het programma specifieke aandacht worden
besteed aan een nauwgezette en dynamische opvolging van realisaties versus streefwaardes,
alsook aan de actualisering van streefwaardes bij de tussentijdse evaluatie van het programma.
( gedocumenteerd systeem van dataverzameling: hoe gaan de data verzameld worden, wat is
de rol en rapporteringsverantwoordelijkheid van de projectpromotoren, hoe gaat
teruggekoppeld worden naar het toezichtcomité, welke tussentijdse evaluaties worden
voorzien,…?);
4) met betrekking tot de structuren:
Zoals aanbevolen, zal het programmasecretariaat ook voldoende aandacht besteden aan de
inhoudelijke opvolging van het programma d.w.z. niet alleen financiële en administratieve
opvolging, maar ook opvolging van de efficiëntie en effectiviteit van de acties ( mate waarin
de programma-uitvoering bijdraagt aan het bereiken van de in het programma geformuleerde
doelstellingen ). Om aan deze inhoudelijke monitoring gestalte te geven, zal op regelmatige
basis informatie over resultaten en effecten worden verzameld en gerapporteerd ( dit
veronderstelt tevens het sensibiliseren van de projectpromotoren op gebied van effectmeting ).
EINDVERSIE 160
6.5. Strategische Milieubeoordeling
6.5.1. Situering
Het doelstelling 2 - programma EFRO 2007-2013 werd aan een milieu-evaluatie onderworpen
op basis van de Europese Richtlijn 2001/42/EEG betreffende de beoordeling van de effecten
van bepaalde plannen en programma’s op het milieu: de SEA Directive (Strategic
Environmental Assessment = Strategische Milieubeoordeling). Deze Richtlijn heeft tot doel
“voor een hoog niveau van milieubescherming te zorgen en bij te dragen tot de integratie van
milieu-overwegingen in de voorbereiding en toepassing van plannen en programma’s met het
oog op het stimuleren van duurzame ontwikkeling”. In bijlage I van de Richtlijn wordt
vastgelegd welke informatie het milieurapport dient te bevatten. Deze bijlage I werd in de
Vlaamse wetgeving en MER-praktijk verfijnd.
Tevens werd rekening gehouden met de Working Paper on Ex Ante Evaluation1 waarin
annex 3 richtlijnen geeft omtrent hoe om te gaan met de MER-plicht in het kader van de ex
ante evaluatie in het kader van structuur- en cohesiefondsen.
In het Vlaamse Decreet van 18 December 2002 wordt in artikel 4.1.6, indien meerdere
rapportages moeten worden uitgevoerd, de mogelijkheid geboden om deze op elkaar af te
stemmen, gelijk te laten lopen of te integreren (integratiespoor), in samenspraak met de
verschillende administraties. Op die manier kan op een pragmatische en efficiënte manier
invulling gegeven worden aan de MER-plicht, zonder afbreuk te doen aan het realiseren van
de doelstellingen van de milieu-effectrapportage en aan de kenmerken ervan, zoals deze
gedefinieerd worden in artikel 4.1.4. van MER Decreet dd. 18/12/2002.
De milieubeoordeling bevat alle essentiële kenmerken zoals deze in artikel 4.1.4., paragraaf 2
van het MER Decreet van 18/12/2002 gedefinieerd werden:
- de systematische en wetenschappelijk verantwoorde analyse en evaluatie van de te
verwachten, of in het geval van zware ongevallen mogelijke, gevolgen voor mens en
milieu, van een voorgenomen actie en van de redelijkerwijze in beschouwing te nemen
alternatieven voor de actie of onderdelen ervan, en de beschrijving en evaluatie van de
mogelijke maatregelen om de gevolgen van de voorgenomen actie op een samenhangende
wijze te vermijden, te beperken, te verhelpen of te compenseren.
- de kwaliteitsbeoordeling van de verzamelde informatie
- de actieve openbaarheid van de rapportage en de besluitvorming over de voorgenomen actie.
Zodoende wordt ervoor gezorgd dat milieu-overwegingen kunnen geïntegreerd worden in de
besluitvorming omtrent het operationeel programma en kan er worden over gewaakt dat :
- het (economisch beleids)programma ook bijdraagt tot een verbetering van het leefmilieu in
de betreffende gebieden;
- dat potentiële effecten van het programma vroegtijdig kunnen gedetecteerd worden, zodat er
waar mogelijk ook tijdig maatregelen kunnen genomen worden;
- er conformiteit is met de bestaande Vlaamse en Europese natuur- en milieuwetgeving en de
bestaande milieunormen, beleidsdoelstellingen en andere randvoorwaarden;
6.5.2. Fasering
De milieubeoordeling werd uitgevoerd in nauwe interactie met de milieu-administratie
( dienst MER van de Vlaamse administratie) , waarbij tevens, conform de SEA richtlijn, de
nodige aandacht werd besteed aan publieke participatie:
EINDVERSIE 161
- na bespreking van de startnota ( waarin de voornaamste elementen uit het programma
worden samengevat en inzichtelijk gemaakt in functie van de milieu-evaluatie ) met de
dienst MER, was deze gedurende enkele weken raadpleegbaar op de website van de
dienst, met een doorklikmogelijkheid vanuit de website van het Agentschap Economie
waarop het Nationaal Strategisch Referentiekader en het ontwerp van operationeel
programma raadpleegbaar waren. Relevante instanties (provincies, instanties
betrokken bij de uitvoering van het programma, leden van de SERV en MINA raad)
kregen een e-mail/brief waarin ze op de hoogte gesteld werden van de mogelijkheid
tot inspraak.
- op basis van de startnota en de resultaten van de publieke consultatie werd door de
Dienst MER een nota met aanbevelingen voor de milieubeoordeling opgesteld.
- vervolgens werd de ontwerpversie van de milieubeoordeling opgesteld voor de
verschillende milieu-aspecten en voor het plan als geheel (prioriteiten, doelstellingen
en acties en maatregelen). Ze werd uitgevoerd door een team van erkende MER-
deskundigen, in interactie met de verschillende relevante milieu-administraties.
- na beoordeling van het ontwerprapport door de dienst MER, werd dit net als de
startnota, via de website van de dienst publiek ter inzage gelegd. Tevens werd het
document via e-mail rechtstreeks overgemaakt aan de instanties die gereageerd hebben
op de startnota.
- rekening houdend met de bemerkingen en suggesties van de dienst MER en met de
insteek vanuit de consultatieronde werd het eindrapport opgemaakt, dat door de dienst
MER aan een eindbeoordeling werd onderworpen en goedgekeurd.
6.5.3. Beoordelingskader
De milieubeoordeling heeft betrekking op twee niveaus:
- enerzijds wordt getoetst of de voorgestelde acties op zich passen binnen / coherent zijn
met het in Vlaanderen nagestreefd beleid inzake milieu en ruimtelijke ordening.
- anderzijds worden de resultaten of gevolgen van de voorgestelde acties getoetst,
waarbij enerzijds de wetgeving inzake milieu- en ruimtelijke ordening als
toetsingskader gelden. Naar de eigenlijke milieubeoordeling op strategisch en Vlaams
niveau toe, werden twee relevante beleidsdocumenten gebruikt: het Milieubeleidsplan
2003-2007 (MINA III) en het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen (RSV, planperiode
1992-2007).
De milieubeoordeling op strategisch niveau, als onderdeel van de ex-ante evaluatie van het
Doelstelling 2 Operationeel Programma, bevat drie onderdelen:
- een evaluatie van de milieuaspecten van de SWOT-analyse waarop het Operationeel
Programma is gebaseerd, in relatie tot de toestand van het milieu in Vlaanderen (zie
hoofdstuk 2);
- een analyse van de consistentie van het Doelstelling 2 Operationeel Programma met
en de relevantie voor het algemeen milieu- en ruimtelijk beleid in Vlaanderen, zoals
beschreven in de wetgeving terzake, het Milieubeleidsplan 2003-2007 (met name het
luik Themabeleid) en het RSV (zie hoofdstuk 3);
EINDVERSIE 162
- een beschrijving van de verwachte/mogelijke milieueffecten van de doelstellingen en
acties van het Operationeel Programma, opgedeeld naar thema (mens, landschap,
fauna en flora, bodem, water, geluid en lucht).
6.5.4. Conclusies
De volgende conclusies kunnen getrokken worden in verband met de potentiële milieu-impact
van elk van de vier prioriteiten van het Doelstelling 2-Programma:
- Prioriteit 1 – Kenniseconomie en innovatie: De acties van de eerste vier operationele
doelstellingen hebben geen (directe) milieueffecten. Het implementeren van
ecoinnovaties (OD 5) en innovatieve inrichtingsprojecten op het platteland (OD 6)
zullen in principe (vnl.) positieve effecten hebben voor bepaalde disciplines, maar
deze zullen een beperkte globale impact hebben en/of lokaal van aard zijn.
- Prioriteit 2 – Ondernemerschap : De acties van deze prioriteit hebben geen (directe)
milieueffecten, eventueel met uitzondering van de acties gericht op landeigenaars, die
(potentieel) positieve effecten hebben op het vlak van landschap en fauna en flora
maar wellicht een (zeer) beperkt steunbedrag vertegenwoordigen.
- Prioriteit 3 – Ruimtelijk-economische omgevingsfactoren : De acties van deze
prioriteit hebben veruit de belangrijke implicaties naar milieu toe. De meeste acties
hebben tot doel bij te dragen aan een duurzamere Vlaamse economie, en op lange
termijn en op Vlaams niveau zijn de milieueffecten normaliter positief, maar op korte
termijn en/of op lokaal niveau zullen negatieve milieueffecten wellicht onvermijdelijk
zijn. Dit geldt met name voor de acties m.b.t. de economische “poorten”
(havens,luchthaven) en de verkeersinfrastructuur (OD 1) en (op beperktere schaal) de
acties m.b.t. nieuwe bedrijventerreinen (OD 2 en OD 3). Bij de locatie- of tracékeuze
en de inrichting van infrastructuurprojecten die ondersteund worden vanuit D2 moet
een zorgvuldige milieu-afweging gebeuren om de negatieve effecten te minimaliseren.
- Prioriteit 4 – Stedelijke ontwikkeling : De milieueffecten van de acties van deze
prioriteit zijn vergelijkbaar met die van Prioriteit 3, met dien verstande dat ze beperkt
zijn tot de stedelijke omgeving. Dit betekent dus dat ze overall een positieve
milieuimpact zouden moeten hebben, maar negatieve effecten op korte termijn en
lokaal niet uit te sluiten zijn. De effecten van OD 4 (ontwikkeling van het sociaal-
cultureel leven) beperken zich normaliter tot de disciplines mens en landschap.
De potentiële milieu-impact van het D2-programma als geheel hangt in grote mate af van het
totaal budget en van de verdeling van de financiële middelen over de vier prioriteiten en 17
operationele doelstellingen. Wat de financiële verdeling in het kader van het Doelstelling 2-
programma betreft, werd beslist de beschikbare middelen, zijnde 193 miljoen euro, evenredig
te spreiden over de vier prioriteiten, zijnde telkens een bedrag van ongeveer 48 miljoen euro,
gespreid over een periode van 6 jaar.
Indien het budget van elke prioriteit eveneens evenredig verdeeld zou worden over haar
doelstellingen, zou ca. 56% van het totaal budget van D2 uitgaan naar acties zonder of met
zeer beperkte en/of indirecte milieueffecten, en de overige 44% naar acties waarbij een
positieve milieu-impact wordt nagestreefd maar negatieve (neven)effecten niet uit te sluiten
zijn. Gezien het ambigue karakter van deze tweede categorie kan vanuit milieustandpunt niet
EINDVERSIE 163
zonder meer gesteld worden dat zij zwaarder dan wel lichter zou moeten doorwegen in het
programma. Bovendien is de economische, sociale en milieu-impact van een programma van
in totaal 193 miljoen euro, verspreid over tientallen tot honderden acties en projecten, op
Vlaams niveau sowieso zeer beperkt.
Dit doet uiteraard niets af van de intrinsieke waarde van de doelstellingen of de individuele
acties van het Doelstelling 2-programma, maar hun eventuele positieve (milieu- en andere)
effecten zullen wellicht enkel merkbaar zijn op lokaal niveau. De belangrijkste impact van het
Programma als geheel zal/moet liggen op het vlak van sensibilisering en aanmoediging van
initiatieven die gericht zijn op duurzaamheid.
6.5.5. Suggesties m.b.t. selectieprocedure en monitoring
Via een projectselectieprocedure met voldoende aandacht voor milieu- en
duurzaamheidsaspecten, moet ervoor gezorgd worden dat projecten ondersteund worden die
niet alleen de eigen doelstellingen van het D2-programma ten goede komen, maar ook (in de
mate van het mogelijke) bijdragen aan de algemene Vlaamse milieudoelstellingen. De
beheers- en controlestructuur zoals voorgesteld in het ontwerpprogramma zou hiervoor in
principe voldoende garantie moeten bieden, aangezien in het Toezichtscomité alle ministers
en alle bevoegde administraties, waaronder die voor milieu, vertegenwoordigd zijn, evenals
de milieu- en natuurverenigingen, en in de Technische Werkgroep externe consultants kunnen
opgenomen worden die gespecialiseerd zijn in deze thema’s.
Met het oog op een zo efficiënt mogelijke selectieprocedure, zou elk projectvoorstel een
beknopte nota moeten bevatten i.v.m. de milieuaspecten van het project, die bij geografisch
afgebakende projecten zal focussen op de “immissiezijde” (lokale milieukwaliteit), en bij niet
geografisch afgebakende projecten op de “emissiezijde” (afval, polluenten) en op
grondstoffen- en energieconsumptie.
Omtrent het monitoringaspect kan gesteld worden dat het weinig zin heeft om talrijke
algemene indicatoren op te stellen, omwille van de grote variatie aan projecttypes.
Desalniettemin worden drie (of vier) basis-/impactindicatoren voorgesteld. Dit zijn
indicatoren die resp. de milieutoestand beschrijven bij de start van het programma, en de
evolutie van deze indicatoren gedurende en na de uitvoering van het programma. De
voorgestelde indicatoren zijn o.i. voldoende complementair aan elkaar en dekken in
voldoende mate de potentiële effecten van het Doelstelling 2-programma af. Bovendien gaat
het om indicatoren die standaard bijgehouden worden in het kader van de opmaak van het
jaarlijks Vlaams milieurapport (MIRA) (terug te vinden op www.milieurapport.be). Daarnaast
zijn er nog heel wat mogelijke basis-/impactindicatoren op lokaal niveau en doelstellings- en
actiegerichte resultaatsindicatoren.
De drie algemene impactindicatoren zijn (of vier, indien de derde indicator wordt opgesplitst):
- grondstoffenbehoefte (Direct Material Input): totaal Vlaanderen = ca. 250 miljoen ton
(42 ton/inwoner) in 2004;
- energieverbruik: totaal Vlaanderen = ca. 1600 PJ (1012 J) (265 MJ/inwoner) in 2004;
- geproduceerde hoeveelheid afval en emissies naar lucht en water: totaal Vlaanderen
= ca. 106 miljoen ton (17,7 ton/inwoner) in 2003 (enkel broeikasgasemissies: 90,7
miljoen ton CO2-equivalenten in 2004) (eventueel afval en emissies apart).
EINDVERSIE 164
Omwille van de belangrijke focus van het D2-programma (meer bepaald Prioriteit 3) op
(multimodaal) transport wordt voorgesteld om de indicatoren energieverbruik en emissies
apart op te volgen voor de transportsector. Door de getallen eenvoudigweg op te tellen
kunnen deze indicatoren op eender welke schaal toegepast worden: een individuele site waar
een bepaalde maatregelen wordt geïmplementeerd, een bepaalde regio, een project, een
operationale doelstelling, een prioriteit of het D2-programma als geheel.
Wat deze suggesties betreft, dient opgemerkt dat:
- in de projectselectieprocedure, criteria inzake milieu- en duurzaamheidsaspecten
zullen worden opgenomen;
- inzake indicatoren, de voorkeur werd gegeven aan een beheersbare set van relevante,
programma-eigen indicatoren ( en dus geen algemene omgevings/impactindicatoren )
ten einde een maximale relatie te leggen tussen de activiteiten van het programma en
de resultaten/impact van het programma.
EINDVERSIE 165
BIJLAGE 1 - INDICATORENSET
THEMATISCHE PRIORITEIT 1’KENNISECONOMIE EN INNOVATIE’
Operationele doelstelling Output Resultaat
OD1: Sensibiliseren � Aantal sensibiliseringsacties bij
bedrijven, organisaties, instellingen
� Aantal bereikte bedrijven,
organisaties en instellingen door de
sensibiliseringsacties rond
kennisontwikkeling en
kennistoepassing
Basiswaarde: 0
Streefwaarde:
90 -150
Basiswaarde: 0
Streefwaarde:
4300 -7200
� Aantal bedrijven, organisaties,
instellingen die een
kennisontwikkelings- en/of
kennistoepassingsstrategie ontwikkeld
hebben of geactualiseerd hebben
Basiswaarde: 0
Streefwaarde: 180-300
OD2: Begeleiding � Aantal begeleidingsacties in
bedrijven, organisaties, instellingen
rond kennisontwikkeling en
kennistoepassing
� Aantal begeleidingen van bedrijven,
organisaties of instellingen inzake
kennisontwikkeling en
kennistoepassing
Basiswaarde: 0
Streefwaarde: 50-90
Basiswaarde: 0
Streefwaarde:
1500-2700
� Aantal kennisontwikkelings- en
kennistoepassingsadviezen die door
bedrijven, organisaties, instellingen
daadwerkelijk zijn geïmplementeerd
Basiswaarde: 0
Streefwaarde: 375-680
OD3: Samenwerking � Aantal samenwerkingsacties tussen
bedrijven, organisaties, instellingen
onderling en met kenniscentra
� Aantal deelnemende bedrijven,
organisaties, instellingen aan
samenwerkingsacties rond
kennisontwikkeling en
kennistoepassing
Basiswaarde: 0
Streefwaarde: 40-60
Basiswaarde: 0
Streefwaarde:
200 - 600
� Aantal effectief opgezette
samenwerkingstrajecten inzake
kennisontwikkeling en –toepassing
tussen bedrijven en organisaties
onderling en tussen bedrijven,
organisaties en kennisinstellingen
Basiswaarde: 0
Streefwaarde: 40-120
EINDVERSIE 166
OD4:
Internationalisering � Aantal acties ter stimulering van
kennisontwikkeling/
kennistoepassing in een
internationale context
� Aantal deelnemende bedrijven,
organisaties, instellingen aan acties
ter stimulering van internationale
samenwerking
Basiswaarde: 0
Streefwaarde:
30-60
Basiswaarde: 0
Streefwaarde:
300 - 600
Aantal internationale samenwerkingen
tussen bedrijven, organisaties, instellingen
onderling en metkenniscentra
� Aantal bedrijven, organisaties,
instellingen die een internationale
expansie zijn gestart of hebben versterkt
Basiswaarde: 0
Streefwaarde: 15 - 60
Basiswaarde: 0
Streefwaarde: 7 - 30
OD5: Vernieuwende
voorbeelden van
kennisvalorisatie
� Aantal vernieuwende projecten
inzake kennisvalorisatie
Basiswaarde: 0
Streefwaarde:
45 -120
� Aantal bedrijven, organisaties,
instellingen die vernieuwende
toepassingen en procédés implementeren
Basiswaarde: 0
Streefwaarde: 65-180
OD6: Innovatie van de
plattelandseconomie � Aantal innovatieprojecten gericht
op de versterking van de
plattelandseconomie
Basiswaarde: 0
Streefwaarde: 20-60
� Hefboomeffect van de ondersteunde
projecten op de regio ( = niet-EFRO-
middelen in miljoen euro )
Basiswaarde: 0
Streefwaarde: 8 - 12
Overkoepelende indicatoren:
� Tevredenheid van bedrijven,
organisaties, instellingen tav
dienstverlening ter stimulering van
kennisontwikkeling en kennistoepassing
Basiswaarde: /
Streefwaarde:
minstens 3 op 5
� Meerwaarde van het programma voor
inspanningen inzake kennisontwikkeling
en kennistoepassing bij de deelnemende
actoren
Basiswaarde: /
Streefwaarde:
minstens 3 op 5
EINDVERSIE 167
THEMATISCHE PRIORITEIT 2 ‘ONDERNEMERSCHAP’
Operationele doelstelling Output Resultaat
OD1: Stimuleren
ondernemingszin en
ondernemingsvaardigheden
� Aantal projecten ter stimulering van
de ondernemingszin en
ondernemingsvaardigheden
� Aantal bereikte actoren met acties
ter stimulering van
ondernemingszin/vaardigheden
Basiswaarde: 0
Streefwaarde:
130-190
Basiswaarde: 0
Streefwaarde:
30.000 – 45.000
� Aantal personen die ook effectief een
ondernemingsactiviteit opstarten
Basiswaarde: 0
Streefwaarde:
300 – 900
OD2: Creëren van een
faciliterend start-, groei-,
en overnamekader
� Aantal begeleidingsacties/
initiatieven ikv start, groei en
overname van ondernemingen
� Aantal projecten met het oog op de
verbetering van het
ondernemingsklimaat
� Aantal bedrijven bereikt door
middel van begeleidingsacties en
initiatieven
Basiswaarde: 0
Streefwaarde:
100-150
Basiswaarde: 0
Streefwaarde: 25
Basiswaarde: 0
Streefwaarde:
2.000 – 3.000
� aantal begeleide ondernemingen die
groeien
� aantal realisaties (bereikte resultaten)
inzake verbetering van het
ondernemingsklimaat
Basiswaarde: 0
Streefwaarde:
400 -1.200
Basiswaarde: 0
Streefwaarde:
25 - 50
OD3: Stimuleren van
internationaal ondernemen � Aantal projecten met het oog op het
stimuleren van internationaal
ondernemen
� Aantal bij internationale projecten
betrokken ondernemingen
Basiswaarde: 0
Streefwaarde:
40 - 60
Basiswaarde: 0
Streefwaarde:
600 - 1200
� Aantal begeleide ondernemingen die een
internationale expansie zijn gestart of
hebben versterkt
Basiswaarde: 0
Streefwaarde:
200 - 400
Overkoepelende indicator:
� Tevredenheid van bedrijven,
organisaties, instellingen tav de
dienstverlening ter stimulering van
ondernemerschap
Basiswaarde: /
Streefwaarde:
minstens 3 op 5
EINDVERSIE 168
THEMATISCHE PRIORITEIT 3 ‘RUIMTELIJKE OMGEVINGSFACTOREN’
Operationele doelstelling Output Resultaat
OD1: Duurzame
versterking van de
economische 'poorten' en
de internationale
multimodale
bereikbaarheid
� Aantal projecten gericht op een
duurzame versterking van het logistiek
netwerk (hard- en software)
(investeringsprojecten en andere
projecten)
� Aantal projecten gericht op de
verbetering van de relatie tussen
logistieke knooppunten en de woon- en
leefomgeving (investeringsprojecten
en andere projecten)
Basiswaarde: 0
Streefwaarde:
15-20
Basiswaarde: 0
Streefwaarde:
10 - 15
� Hefboomeffect van de
ondersteunde projecten (= niet-
EFRO-middelen in miljoen euro )
� Aantal km multimodale
transportverbindingen gecreëerd of
versterkt
� Aantal inwoners rechtstreeks of
onrechtstreeks beïnvloed door
leefbaarheidmaatregelen
Basiswaarde:
Streefwaarde: 12 - 17
Basiswaarde: 0
Streefwaarde: p.m
( in te vullen door
promotor )
Basiswaarde: 0
Streefwaarde:
2000 - 3000
OD2: Kwaliteitsvolle
bedrijventerreinen en
bedrijfshuisvestingsmog
elijkheden
� Aantal projecten (investeringswaarde)
van ondersteuning van
revitalisatietraject van verouderde
bedrijventerreinen en brownfields
� Aantal knelpunten (investeringswaarde)
inzake bedrijventerreinuitgifte en
bedrijfshuisvesting die aangepakt
worden
� Aantal bedrijven betrokken bij
initiatieven op vlak van beheer en
voorzieningen op terreinen
Basiswaarde: 0
Streefwaarde: 7
Basiswaarde: 0
Streefwaarde:
7-14
Basiswaarde: 0
Streefwaarde:
400
� Bouwrijpe en beschikbare
bedrijventerreinen of bedrijfsruimte
in ha ( direct en indirect )
� Aantal (financieel) betrokken
bedrijven in samenwerkings-
structuren of beheersstructuren
Basiswaarde: 0
Streefwaarde: 500-750
Basiswaarde: 0
Streefwaarde: 100
OD3: Realisatie van
Vlaamse en subregionale
hefboomprojecten
� Aantal goedgekeurde
hefboomprojecten
Basiswaarde: 0
Streefwaarde:
50 -70
� Hefboomeffect van de
ondersteunde projecten op de regio
(bijkomende extra investeringen
van lokale actoren)
Basiswaarde: 0
Streefwaarde: 24 – 30
miljoen euro
EINDVERSIE 169
OD4: Benutten van
verduurzamings-
potenties van
economische
concentraties
(bedrijventerreinen,
havens,..)
� Aantal verduurzamingsprojecten
� Aantal bedrijven die deelnemen aan
verduurzamingsprojecten
Basiswaarde: 0
Streefwaarde:
30 - 40
Basiswaarde: 0
Streefwaarde:
80 - 200
� Hefboomeffect van de
verduurzamingprojecten.
Basiswaarde: 0
Streefwaarde: 7 – 10
miljoen euro
EINDVERSIE 170
THEMATISCHE PRIORITEIT 4 ‘STEDELIJKE ONTWIKKELING’
Operationele doelstelling Output Resultaat
OD1: Ondersteunen van
“geïntegreerde stedelijke
ontwikkelingsprojecten”
(domeinen : economie,
mobiliteit, leefkwaliteit,
toerisme/sociaal - cultureel
leven), die een positieve
bijdrage leveren tot het
economische succes van de
stad en zijn regio.
OD2 : Ondersteunen van
kleinschalige stadsprojecten
met de focus op economie,
mobiliteit, leefkwaliteit,
toerisme en sociaal –
cultureel leven.
� Aantal “geïntegreerde
stedelijke
ontwikkelingprojecten”
(uitgedrukt in 1000
euro)
� Aantal kleinschalige
stadsprojecten
(uitgedrukt in 1000
euro)
Basiswaarde: 0
Streefwaarde:
10 – 15
Basiswaarde: 0
Streefwaarde:
60- 100
� Hefboomeffect van de geïntegreerde
stedelijke ontwikkelingsprojecten,
uitgedrukt in 1000 euro.
� Aantal m² herbruikbare ruimte in
heringerichte bedrijfspanden.
� Aantal centrumsteden die een
aangepaste strategie (duurzame
vervoerssystemen) ontwikkeld
hebben om de mobiliteit te
verbeteren, met het oog op een
betere bereikbaarheid van
ondernemingen en diensten.
� Aantal realisaties inzake de
verbeterde toeristische en
(socio- ) culturele ontsluiting van
(minder gekende) stadswijken.
� Tevredenheid van de inwoners over
de (her) inrichting van de publieke
ruimte in de gerealiseerde projecten.
Basiswaarde: 0
Streefwaarde: x 10 - x 15
Basiswaarde: 0
Streefwaarde: 200.000m² – 300.000m²
Basiswaarde: 0
Streefwaarde: 5 – 7
Basiswaarde : 0
Streefwaarde : 30 - 50
Basiswaarde : geen
Streefwaarde: minstens 3 op 5
EINDVERSIE 171
IMPACTINDICATOR OP NIVEAU VAN HET PROGRAMMA
� Aantal jobs (in VTE) die direct of indirect behouden of
bijkomend gecreëerd zijn, als resultaat van de
ondersteuning vanuit het D2-programma
Basiswaarde: 0
Streefwaarde: 15.000