Open dit nummer in een nieuw venster

12
2013 JAARGANG 26 / 3 NIEUWS UIT DE UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK

Transcript of Open dit nummer in een nieuw venster

Page 1: Open dit nummer in een nieuw venster

2013

JAARGANG 26 / 3

N I E U W S U I T D E U N I V E R S I T E I T S B I B L I O T H E E K

Page 2: Open dit nummer in een nieuw venster

Een bibliotheek die brandt. In memoriam Jan RoegiersJe kunt iemand zodanig prijzen dat hij iemand anders wordt (rector Rik Torfs, De Standaard, 9 sept. 2013)

Een mens die sterft, is als een bibliotheek die in vlammen opgaat, of als een museum dat brandt. Dit bekende gezegde, nota bene van Afrikaanse origine, wordt wel vaker aangehaald bij een sterfgeval. Maar zelden was het meer van toepassing dan in het geval van prof. dr. Jan Roegiers, emeritus hoogleraar aan de faculteit Letteren en de faculteit God geleerdheid van de KU Leuven maar vooral ook ere-hoofdbibliothecaris en archivaris. Hij overleed op vrijdag 12 juli.

Jan Roegiers (1944-2013) stond van 1981 tot 1996 aan het hoofd van de Leuvense Universiteits bibliotheek. Hij heeft als geen ander een stempel gedrukt op de ont wikkeling van het bibliotheek wezen aan de KU Leuven in de laatste decennia. Hij was nog betrokken geweest bij de afwikkeling van de verdeling van de unitaire bibliotheek, waar hij gewetensvol en beginselvast de Vlaamse belangen had ver dedigd. Dit belette hem niet om later de leiding te nemen over de Revue d’histoire ecclésiastique, de laatste grote gemeenschappelijke onder neming van de beide zuster universiteiten. Na de splitsing van de universiteit én de bibliotheek heeft hij de universiteits bibliotheek weer het aanzien gegeven dat ze net door de boedelscheiding verloren had. Hij heeft de herstructurering in goede banen geleid en de basis gelegd voor een functioneel model waarin decentraal nieuwe even-wichten tot stand kwamen met faculteits- en campusbibliotheken, die vaak fraai gehuisvest werden en zich stevig konden profi leren.

Inmiddels was vooral de Centrale Bibliotheek na de halvering van de collecties en alle prestige verlies aan een renouveau toe. Als er één instelling was die na het vertrek van de Franstalige universiteit naar Louvain-la-Neuve symbool stond voor Louvain-la-Veuve, dan was het wel de halfl ege bibliotheek aan het Mgr. Ladeuzeplein. Deze armlastige weduwe bezorgde hij alsnog een nieuwe jeugd, tot afgrijzen van sommige faculteits bibliotheken die het liefst de buit (de collecties maar vooral de mensen en de middelen) onder elkaar hadden verdeeld. Jan Roegiers kon zich moeilijk voorstellen dat de Centrale Bibliotheek zou worden ontmanteld en de collectie ondergronds zou gaan als annex van een faculteits-bibliotheek, zoals het na de splitsing in Louvain-la-Neuve daadwerkelijk was gebeurd.

De kersverse bibliothecaris voerde een dynamisch acquisitiebeleid, waarbij hij het liefst hele bibliotheken ineens verwierf. Met grote behendigheid lokte hij schenkingen en legaten uit, waardoor de collectie binnen de kortste keren weer op peil stond. Een innovatie was de publieke boeken verkoop waar hij dubbelen te gelde maakte en met de opbrengst kostbare werken aankocht. Daarmee doorbrak hij een heus taboe en zorgde hij voor een geregeld terugkerend festijn voor bibliomanen waar de boekengekte werd verzilverd ten gunste van de universiteit. Ook stond hij aan de wieg van dit eigenste blad, Ex offi cina, het huisorgaan waarin bericht werd over de jongste aanwinsten.

Jan Roegiers voelde zich nooit meer in zijn sas dan wanneer hij een expositie kon inrichten en dat kwam hem ook als bibliothecaris uitstekend van pas. Als doorgewinterde tentoonstellingsmaker wist hij als geen ander de bijzondere collecties in de bibliotheek te valoriseren. Het gebouw en de instelling kregen op die manier enige culturele uit straling. Sommige vernissages (met receptie) werden legendarisch. De bibliotheek werd weer beeldbepalend voor stad en universiteit en Jan Roegiers werd het gezicht van de bibliotheek. Voor de Centrale Bibliotheek zag hij vooral een rol weggelegd als bewaarbibliotheek en als hét documentatiecentrum over de universiteit, met de aloude ‘academische collectie’ als ruggengraat (de geschriften van het professorengild, van de brieven van Erasmus tot de romans van Mark Eyskens en de columns van Rik Torfs). Dat was lang voor erfgoed gemeengoed werd en academisch erfgoed opgeld deed. De sector was nog niet onderhevig aan laagdrempeligheid; erfgoed stond net voor hoge kwaliteit. Eigenlijk was de bibliothecaris daarmee ongewild zijn tijd vooruit. Hij heeft de ‘centrale bib’ op de kaart gezet als een institution of memory, op een moment dat de actuele informatievoorziening aan de universiteit zich allengs buiten de traditionele bibliotheek-omgeving voltrok. De Centrale Bibliotheek heeft al geruime tijd geen voor sprekers meer met de statuur en de autoriteit van Jan Roegiers en de instelling staat hoe langer hoe meer onder druk. Zelfs de erfgoedfunctie lijkt soms ter discussie te staan.. Zonder erfgoed echter dreigt het iconische gebouw een lege huls te worden, terwijl het net zoveel kansen biedt om de universiteit en haar bijzondere collecties aan de buitenwereld te presenteren.

Behalve bibliothecaris was Jan Roegiers bijna vijfendertig jaar archivaris van de universiteit (1975-2009) en gedurende meer dan vijfen twintig jaar had hij ook de kunst verzamelingen van de universiteit (1983-2009) onder zijn hoede.

2

Nieuwjaarsreceptie in de universiteits-bibliotheek, januari 2009.

Page 3: Open dit nummer in een nieuw venster

3

Oorspronkelijk bemande de archivaris een archiefdienst met nauwelijks archief. Bij de splitsing had hij de integriteit van archieven met hand en tand verdedigd, zodat het archief van de unitaire universiteit ook integraal in Leuven is gebleven maar vanwege het vele oorlogsgeweld in de twintigste eeuw was dat al bij al beperkt. Via ruilhandel en sluip-wegen slaagde hij erin velerlei archivalia binnen te halen en kon hij alvast een substantieel deel van het oude archief van de universiteit repatriëren. Het Leuvense universiteits archief verwierf intussen bekendheid vanwege het ruimhartig verwervings beleid, dat zich niet beperkte tot de archieven van de eigen instelling maar ook ‘vreemd’ materiaal aantrok ten behoeve van onderwijs en onder zoek (het archief van Joris van Severen bijvoorbeeld, of dat van onderzoeksjournalist Walter de Bock).

Met betrekking tot het Kunstpatrimonium stond Jan Roegiers een spreidingsbeleid voor waarbij de kunst diende ter stoffering van representatieve ruimtes in de gebouwen van de universiteit, dit alles natuurlijk met het oog op de ver sterking van het historisch bewustzijn bij de universitaire gemeenschap. De portrettengalerij in en om de Senaats-kamer herinnert aan de vooroorlogse aankleding van de Universiteitshal en aan de senaats kamers van Nederlandse universiteiten. Niets lijkt zo bevorderlijk voor het zelfbeeld en de beroepstrots van academici als de associatie met knappe koppen uit het verleden. Het kunstbezit van de universiteit is overigens bijzonder divers. Roegiers’ encyclopedische kennis en zijn eclectische smaak spoorden echter wonderwel met de heterogeniteit van de collectie. Als beheerder van al die verzamelingen behartigde hij speciaal de betrekkingen met erfl aters zoals de adellijke geslachten Spoelberch en Arenberg, de voornaamste begunstigers van de alma mater. Het zijn relaties die deuren openen en toegang verschaffen tot on vermoed erfgoed. Bibliotheek, archief en kunstverzamelingen, op dit drievoudig actieterrein heeft Jan Roegiers op onnavolgbare wijze gestalte gegeven aan het begrip academisch erfgoed. In het meest recente overzicht van de universiteits geschiedenis wordt hij opgevoerd als ‘groothandelaar in academisch erfgoed’. Hij grossierde daadwerkelijk in erfgoed, met kennis van zaken en met groeiend inzicht in de betekenis ervan voor universiteit en samenleving. Aan de nieuwe KU Leuven ontpopte de jonge historicus Jan Roegiers zich als pionier van de herinnerings arbeid. In 1975-76 stak hij de grootschalige tentoon stelling 550 jaar universiteit Leuven in elkaar; de gelijknamige catalogus is nog altijd een gezocht naslagwerk. Later bleef hij de hoeder van het collectieve geheugen, dat hij alert hield met herdenkingen, tentoonstellingen en publicaties. Hij beheerde de verjaardagskalender en waakte over de tijdslijn van zes eeuwen traditie, met mijlpalen en breukpunten en een conjunctuur met cesuren en conjecturen. De herdenking van de vijfhonderdste verjaardag van de uitgave van Mores Utopia in 2016, waar toe hij de aanzet heeft gegeven, wordt ongetwijfeld spraakmakend.

Met zijn enorme eruditie en zijn zin voor decor en decorum is Jan Roegiers gaandeweg de gang maker geworden van een authentieke historische cultuur aan een universiteit waar historie en traditie on getwijfeld bijdragen tot de corporate identity maar toch ook meer mogen zijn dan een instrument voor marketing en public relations. De erkenning door de Unesco van het archief van de oude universiteit van Leuven (1425-1797) als werelderfgoed in juni 2013 heeft hij op de valreep nog mogen meemaken. Dat was de kroon op het werk. Er blijft evenwel nog veel werk aan de winkel. Veel van zijn kennis en inzichten heeft hij niet meer te boek kunnen stellen. Daar zouden vele jaren en ettelijke boek delen voor nodig zijn geweest. In die zin lijkt hij op de stervende grijsaard uit het Afrikaanse adagium met de bibliotheek die onherroepelijk in rook is opgegaan.

Jan Roegiers werd vaak geassocieerd met een bourgondische levensstijl en een barok levens gevoel. Maar zijn intellectuele cultuur was veeleer klassiek of classicerend, met een voorkeur voor de chronologie als leidraad, een rechtlijnige betoog-trant en een heldere schriftuur, geheel conform zijn voorliefde voor de late achttiende eeuw en pakweg de elegante karakters uit de typografi e van Bodoni.

Als ‘institutionalist’ leek hij een soort gezags getrouwheid uit te stralen en een groot vertrouwen in de instellingen die hij bestudeerde. Hij was zeker geen revolutionair, ook niet ten tijde van de stoute jaren. Samen met de huidige voorzitter van de Europese Raad Herman van Rompuy, al evenmin een revolutionair, heeft hij toentertijd een pamfl et opgesteld met een oproep tot matiging en kritische loyaliteit. De instellingen dienden van binnenuit te worden veranderd. In de schoot van de universitaire parochie ijverde hij ondertussen voor de integratie van homo seksuelen. Aan de universiteit, waar hij de lange mars door de instellingen ondernam, is hij op den duur als het ware zelf een gesteld lichaam geworden. Daarachter schuilde een open geest en verrassend non-conformisme. Hij was gefascineerd door de hoge adel, die alleen al vanwege zijn stamboom in verbinding staat met de Grote Geschiedenis en voor een historische sensatie zorgt en tegelijk trok hij mensen aan die eerder aan de zelfkant staan of in de buitenbaan. Hij was in ouderwetse zin edelmoedig (genereus) en betoonde zich grootmoedig (sans rancune). Zijn overmaat aan kennis dwong bewondering af maar schiep ook afstand. Zijn medewerkers brachten veel respect voor hem op maar misschien ook nog te veel ontzag, waar door hij vaak achterbleef op eenzame hoogte.

Mark Derez

Page 4: Open dit nummer in een nieuw venster

4

‘Dit begint erg op een curriculum vitae te lijken.’ Herinneringen van Jan Roegiers

Voor zover ik mij kan herinneren en het geheugen van de familie reikt, heb ik mij steeds voor geschiedenis geïnteresseerd. Tijdens mijn jaren op de lagere school te Lembeke uitte zich dat vooral in de lectuur van historische verhalen van allerlei slag. Toen ik in 1955 naar het Sint- Vincentiuscollege te Eeklo trok, was ik al begonnen met het verzamelen van allerlei oude spullen die ik bij familie en kennissen wist buit te maken. Van onze pastoor, Jozef de Wilde, vooral bekend als historicus van het Waas-land en als Reinaardspecialist, leerde ik details over de lokale geschiedenis. Een buurman, penningmeester van het Heemkundig Genootschap van het Meetjesland, had een artikel geschreven over pre historische vondsten op de landduinenrij in het zuiden van de gemeente. In zijn spoor ging ik ook steentjes zoeken. Dertig jaar later zou ik de Leuvense prehistorici blij maken met een grote zak microlieten uit het mesolithicum waarvan ik de precieze vind-plaatsen kon identificeren. Op mijn vijftiende was ik lid van het Heemkundig Genootschap en weldra trok ik zelfs naar de land-dagen van het Verbond voor Heemkunde, dat toen werd voor-gezeten door de enthousiaste Jozef Weyns, de eerste conservator van Bokrijk.

Op het college maakten we kennis met de grote geschiedenis, eerst Grieken en Romeinen, later de middeleeuwen en meer recente tijden. Het interesseerde me allemaal. Noties van historische kritiek werden ons bijgebracht door René Vereecke,

titularis van de retorica, die we drie jaar na mekaar als leraar geschiedenis hadden. Hij zou later superior worden van het college te Oudenaarde en deken van Maldegem. Op de hete momenten van politieke crisis, zoals de gaullistische machtsovername in Frankrijk, kwam hij met drie à vier verschillende kranten naar de klas, onder andere Le Monde en linkse bladen, en illustreerde hij hoe daarin op totaal verschillende manier geschiedenis werd geschreven. Hij stimuleerde mij ook in mijn belangstelling voor lokale geschiedenis en aanvaardde het patroonschap van een Heemkring die we met een groepje poësisleerlingen in 1960 opzetten. Al gauw was de helft van de klas ervan lid, vooral de internen die nu een middel hadden gevonden om regel matig een ritje te maken naar de monumenten in de streek. In gezelschap van Vereecke fietsten we tot in Oedelem of Watervliet. Ik vertegen woordigde de kring op de Landdag van het Verbond voor Heemkunde. We werden in ons jeugdig enthousiasme als voorbeeld gesteld en ik bewaar nog de aanmoedigende brieven van Jozef Weyns. Tijdens het laatste jaar organiseerden we in de turnzaal van het college een grote heemkundige tentoon-stelling over de geschiedenis van het Meetjesland en het dagelijks leven in vroegere tijden. De hele klas werkte mee omdat de entreegelden bedoeld waren voor de financiering van de Romereis tijdens de paasvakantie. We kwamen in de krant en de superior van het college troonde vol trots de prefect van het Koninklijk Atheneum, de historicus en dichter Paul Rogghé, rond in onze realisatie. Het was de eerste tentoonstelling die ik opzette, het zou niet de laatste zijn.

Toen ik in 1962 moest kiezen voor hogere studies, trok ik naar het seminarie. Tegenwoordig kijkt men daarvan op, maar toen wedijverden de colleges nog elk jaar met het aantal roepingen. In onze klas van de Grieks-Latijnse waren we met drieën en uit de moderne werd er één benedictijn. En al zeg ik het zelf, ik was toen een vrome jongen. Het eerste jaar bracht ik door op het kleinseminarie in Drongen. We kregen er toen nog een goed deel van de lessen, alles wat filosofie gold, in het Latijn. Na een jaar werd ik met nog enkele collega’s die als veelbelovend golden, naar Leuven gestuurd. Als inwoner van het Leo XIII-seminarie zou ik geschiedenis studeren. Toen ik daar belandde bleek dat verwacht werd dat ik de oude geschiedenis zou aanvatten. Een tussenkomst van retoricaleraar Vereecke bekwam dat ik mijn zin kreeg: ik mocht moderne geschiedenis volgen. Op dit stukje eigenzinnigheid na is mijn studiekeuze een zaak van gehoorzaamheid geweest. Naar mijn mening of wensen was niet gevraagd, zelfs niet of ik naar de universiteit wou. Maar om eerlijk te zijn: ik was in mijn nopjes.

De eerste kandidatuur geschiedenis telde toen een veertigtal studenten. Eén ervan was mijn latere collega, de mediëvist Werner Verbeke. Als bewoner van Leo XIII mochten we niet deel nemen aan studentikoze activiteiten, zelfs niet aan de wekelijkse faculteitsmis die voor de Historische Kring werd georganiseerd door de beginnende universitaire parochie.

Op weg naar zijn verjaardagsfeest in de universiteits-bibliotheek op 19 oktober 2008.

Page 5: Open dit nummer in een nieuw venster

55

Ook het monitoraat was verboden terrein, al stond het onder de leiding van onze seminariepresident, de fi losoof Gerard Verbeke. De studiebegeleiding die we in eigen huis kregen, heette voldoende te zijn. Met een regime van opstaan om 05.25 uur hadden we des te meer tijd om aan de studie te besteden. Leo XIII was inderdaad een bijzonder stimulerend milieu. Van het tachtigtal inwoners was de kleine helft Nederlandstalig. Naast de Franstalige landgenoten waren er nog een goed dozijn buitenlanders, sommige zeer kleurrijke fi guren in alle betekenissen van het woord. Aan de nog twee talige universiteit hadden we gelegenheid te over om ons Frans bij te schaven, op de eerste plaats in eigen huis.

De historische opleiding werd toen gedomineerd door twee hoogleraren: ‘professor’ Van Houtte en ‘kanunnik’ De Smet. Die laatste werd toen bijgestaan door ‘pater’ Lourdaux. De monitor van toen was ‘meneer’ Cloet. Ook de faculteit was toen op haar manier kleurrijk. Zelfs in de kledij: de seminaristen van Leo XIII droegen weliswaar geen soutane meer, maar de paters in hun respectievelijke pij en bovenal het bonte gezelschap van de allemaal anders verpakte klooster-zusters gaven kleur aan het straatbeeld en de auditoria. Enkel bij de professoren Lousse en Peremans heerste nog de ware orde in het auditorium: nonnen op de eerste rij, waarachter de juffrouwen, vervolgens de eerwaarden en ten slotte de gewone heren. In mijn herinnering was het onderwijs degelijk, maar meestal weinig meeslepend. Maar er waren ook professoren die na elke les applaus kregen: de moraliserende redenaar Lousse die probeerde ons warm te maken voor de Koude Oorlog, de briljante causeur Van Haecht die ons introduceerde in het onbekende domein van de ‘Zielkunde’, thans psychologie geheten. Ik slaagde er niet in om van de seminariepresident de toelating te krijgen om mijn tweede kandidatuur te combineren met een enige kandidatuur kunstgeschiedenis. Verbeke vond alleen een baccalaureaat in de fi losofi e een seminarist waardig. Ik heb die lessen dan maar zonder zijn toestemming gevolgd, maar er geen examen over kunnen afl eggen.

Na de succesrijke afwerking van de kandidaats-opleiding, vertrokken de meeste seminaristen naar het Grootseminarie, om daar theologie te studeren en na de priesterwijding naar Leuven terug te keren voor de licentie. In september 1965 werd ik dus theologant te Gent. Om daar mijn historische basisopleiding ten nutte te maken, werd mij gevraagd orde te scheppen in het erg verwaar-loosde seminarie- archief. Pas later is gebleken hoe belangrijk die beslissing voor mijn verdere loop baan als historicus zou worden. Het bleek te gaan om ten minste vier verschillende archiefbestanden en nog een aantal collecties. Er was niet enkel het archief van het seminarie zelf, opgericht in 1569, maar ook dat van de Gentse Broeders van het Gemene Leven, wier huis in 1569 tot seminarie was omgevormd, dat van het vijftiende-eeuwse Sint-Barbaraklooster, dat in de negentiende eeuw een tijdlang het klein-seminarie huisvestte en nadien het jezuïeten college, en ook nog het fonds Van de Velde. Dat bevatte de persoonlijke papieren van Jan Frans van de Velde (1743-1823), professor in de theologie te Leuven, bibliothecaris en archivaris van de oude universiteit tot haar opheffi ng in 1797, kerk historicus en polemist. Bij deze papieren zaten ook delen van het universiteitsarchief (vooral met betrekking tot de theologische faculteit), die hij voor de Fransen in veilig heid had gebracht, en allerlei kerkhistorisch materiaal dat hij had verzameld. Drie jaar lang heb ik een goed deel van mijn vrije tijd in het seminarie-archief door gebracht. Privé- onderricht in de basisregels van de archivistiek kreeg ik van professor Buntinx, hoofd van het Rijks archief dat tegen over het seminarie gelegen was, en buitengewoon hoogleraar te Leuven. Het jaar dat ik afstudeerde als licentiaat in de geschiedenis, publiceerde het Rijksarchief mijn inventaris van het eigenlijke seminarie-archief en dat van de Hiëronymieten of Broeders van het Gemene Leven. Veel tijd spendeerde ik ook in de rijke seminariebibliotheek, met een prachtige en toen nog nauwelijks ontsloten collectie oude drukken. Het is niet overdreven te beweren dat ik, naast de studie in de theologie die niet te zwaar uitviel, mijn historische vorming in de praktijk kon voortzetten. Paleografi e, dat toen enkel in de licenties werd gedoceerd, had ik voordien al onder de knie.

De geschiedenis verdween wat naar de achtergrond toen ik tijdens het academiejaar 1966-67 legerdienst mocht gaan doen. Met tweehonderd geestelijken in opleiding, Walen en Vlamingen, seculieren en regulieren samen, werden we onder-gebracht in het Opleidingscentrum voor Geestelijke Brancardiers (OCGB) te Aalst, beter bekend onder zijn vooroorlogse naam van CIBI (Centre d’Instruction des Brancardiers et Infi rmiers). Acht maanden lang waren we ’s ochtends theologanten,

Rector Roger Dillemans en Jan Roegiers begroeten J.E. de Mello-Gouveia, ambassadeur van Portugal, 1993.

Page 6: Open dit nummer in een nieuw venster

6

die het seminarieprogramma verder afwerkten, en ’s namiddags soldaten die een brancardiersopleiding kregen. De week daarop wisselde de theologie met de verpleegkunde van voor- naar namiddag en vice versa. Daarna volgden nog vier maanden stage in het militair hospitaal te Brussel. Het was onder vele opzichten een boeiende en soms bewogen tijd, bijvoorbeeld toen we moesten gaan helpen na de brand van de Innovation te Brussel. Ik zag er ook veel vrienden uit de Leuvense jaren terug. En het was eens iets anders dan geschiedenis.

Het voor Leuven zo bewogen academiejaar 1967-68 bracht ik opnieuw door aan het Gentse seminarie. Tegen Pasen was ik echter tot de conclusie gekomen dat een priesterleven uit eindelijk toch niet mijn ware roeping was. De geschiedenis riep harder. Wel heb ik braaf het derde jaar theologie volledig afgewerkt en nadien, tijdens de licentie geschiedenis, te Leuven die studie verdergezet en afgesloten met een licentie in de religieuze en morele weten schappen. De verhandeling die ik daarvoor maakte was natuurlijk kerkhistorisch: een geschiedenis van de stichting en de vroege jaren van het Gentse seminarie (1569-1623). Ook als historicus blik ik met de beste herinnering terug op die seminariejaren.

Als licentiestudent moest ik een verhandeling en een promotor kiezen. Het eerste was geen probleem. Te Gent had ik met het fonds Van de Velde een goudmijn ontdekt. Met een bio grafi e van die man wilde ik de geschiedenis van Leuvense universiteit in de cruciale jaren onder de regering van Jozef II beschrijven. Ik ben ook steeds gelukkig geweest dat ik de raad van Michel Cloet heb opgevolgd bij de keuze van een promotor. Alhoewel professor De Smet vond dat zo’n kerkhistorisch onderwerp bij hem thuis hoorde, koos ik voor professor Jan Arthur van Houtte die de titularis was van Nieuwe Tijd. Mijn Doctorvater is een stimulerende promotor gebleken, die mij in de regel volledig de vrije hand liet, maar op het gepaste moment het duwtje gaf dat nodig was om verder te raken.

Het zou te ver gaan te beweren dat in 1968 te Leuven voor de oud-seminaristen de wereld openging, maar mijn licentiejaren verschilden toch erg van de kandidaturen. Ik had de indruk dat de wereld rond mij meer veranderd was dan ikzelf. Toen ik in 1965 uit Leuven vertrok, was het ondenkbaar een les bij te wonen zonder das, of voor de juffrouwen om examen af te leggen in lange broek. Toen ik er terugkeerde, waren de pijen en habijten verdwenen, was de mon seigneur aan de top van de universiteit door een leek vervangen en werd de ver huizing van de Franstaligen voorbereid. Omdat er onder mijn nieuwe klasgenoten heel wat rivaliteit bleek te bestaan, werd het onbeschreven blad dat ik was prompt en ongevraagd tot vice-preses van de Kring verkozen. Een maand later al moest de ex-seminarist, die nooit een voet op de dansvloer had mogen zetten, de thé dansant openen van de twee kringen die toen met een vrouwelijke preses een primeur beleefden, Historia en Katechetika. De actie die we hebben ondernomen in kring verband om samen met de Nederlandse studenten één overkoepelende vereniging voor geschiedenis studenten in de Nederlanden te vormen, is mij goed bijgebleven. Het waren mijn eerste contacten met de Nederlandse vergader- en congrescultuur. Jammer genoeg is een paar jaren later, vooral door gebrek aan belangstelling vanuit Brusselse en Gentse hoek, het initiatief ter ziele gegaan. Verder vergeet ik ook niet licht de rol die de studenten toen hebben gespeeld in de discussies rond een nieuw licentieprogramma en in het door drukken van het compromis dat Cloet en Lourdaux hadden bedacht: het fameuze kruis dat nog steeds goede faam geniet. Ongevraagd organiseerden we op 25 maart 1969 een studiedag rond het nieuwe programma, waarop studenten, professoren en oud-studenten werden uit genodigd.

Omdat ik enigszins thuis bleek te zijn in de Leuvense universiteitsgeschiedenis, werd ik tijdens het examen kunst-geschiedenis op het einde van de eerste licentie door professor Steppe gevraagd om mee te werken aan de tentoonstelling Erasmus en Leuven die voor het najaar gepland was en waarvan de voorbereiding problemen opleverde. Mijn hele vakantie en de eerste maanden van het academie jaar 1969-70 heb ik daaraan opgeofferd, maar ik was zo fi er als een gieter dat

Toespraak van Jan Roegiers bij de ondertekening van het studie contract voor bibliotheekautomatisering en verdere ontwikkeling van Dobis-LIBIS, op 10 december 1986.

Page 7: Open dit nummer in een nieuw venster

7

mijn naam, met de titel student in de geschiedenis, in de catalogus gedrukt stond als redacteur van dit boek, boven die van de professoren-doctoren die er aan hadden mee gewerkt. Het is een sprint geworden om tegen de septemberzittijd (die toen nog in oktober viel) klaar te geraken met mijn verhandeling, maar ik haalde het. Dat was echt nodig, want intussen had ik een aanstelling binnen als navorsingsstagiair van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek. Ik begon een doctoraal onderzoek in de lijn van mijn licentie: niet één man in een paar decennia, maar de hele geschiedenis van de Leuvense faculteit Theologie van 1730 (einde van de jansenistische ruzies) tot 1797 (opheffi ng van de oude universiteit). Een jaar later werd ik tot aspirant aangesteld. Onderzoek deed ik niet enkel te Gent, Leuven en Brussel, maar ook enkele maanden in Rome, Wenen en Utrecht. Vooral die Romeinse tijd, deels in het raam van een Belgisch-Nederlands project over de Romeinse bronnen voor de geschiedenis van het Verenigd Koninkrijk (1814-1830), was zeer verrijkend.

Tijdens de licentiejaren had ik met vrienden op de Naamsevest op kot gezeten. Als aspirant logeerde ik een jaar bij de Kruisheren in de Penitentienen straat, die ik via een jaargenote had leren kennen. In 1971 verhuisde ik naar het Universitair Parochiecentrum in de Jan Stasstraat. Ik was daar een van de oudere huisgenoten in een heel bont en boeiend gezelschap. In 1973 huurde ik met vrienden, die ik in de Jan Stasstraat had leren kennen, een huis in de Arendstraat, tegenover de universiteitsbibliotheek en vlakbij het nieuwe faculteitsgebouw dat toen werd afgewerkt. De nabijheid van de bibliotheek heeft ervoor gezorgd dat ik er steeds beter thuis was. In 1972 nam ik namens het weten schappelijk personeel zitting in de Centrale Bibliotheekraad. Door mijn licentieverhandeling, de Erasmus onderneming en mijn doctoraal onderzoek was ik zeer vertrouwd geraakt met de Leuvense bibliotheek- en archief collecties en met sommige leden van het personeel, zoals de onmisbare Valère Gille van het Tabularium. Om een lang verhaal kort te maken: eer ik het zelf besefte, was ik tot over de oren betrokken in de ver deling van archief- en bibliotheekverzamelingen. Dat was één van de redenen waarom ik per 1 januari 1975 het NFWO voortijdig verliet om archivaris van de KU Leuven te worden. De eerste reden was eigenlijk dat de universiteit in 1975-76 de vijf honderdvijftigste verjaardag van de stichting van een universiteit te Leuven wilde vieren. Er was een historicus nodig om het geheel mee op poten te zetten en in het bij zonder om een grote jubileum tentoonstelling te organiseren. De universiteitsgeschiedenis was mij bekend, en met tentoonstellingen had ik ook ervaring. Op die manier werd ik als tijdelijk wetenschappelijk medewerker door de universiteit in dienst genomen, met de hoop dat, als alles goed verliep en ik binnen een redelijke termijn mijn proefschrift afwerkte, een vaste aanstelling mogelijk was.

Na het jubileumjaar kon ik niet zonder meer voortwerken aan mijn proefschrift. Nu werd ik ook formeel belast met de verdeling van het unitaire patrimonium aan archieven, hand schriften en kostbare werken. Terzelfdertijd moest ik ook een universiteitsarchief voor de KU Leuven opbouwen dat het eigen patrimonium zou beheren. Niettemin stelde rector De Somer een ultimatum: voor 1 oktober 1979 moest ik doctor zijn, wilde ik een vaste aanstelling krijgen. Dat is een zware sprint geworden, want het was ook de einddatum voor de verhuizing van de UCL- bibliotheek, en vele Franstalige leden van de verdelingscommissie deden alles wat ze konden om de operatie te vertragen of te dwars bomen. Uiteindelijk werd de commissie aan de kant geschoven en werd ik samen met een Waalse collega met de afhandeling belast. De dag van mijn promotie, 27 september, begonnen om acht uur ’s morgens de verdelingswerkzaamheden. Om elf uur liep ik daar weg om het verhaal dat ik bij de verdediging moest houden (en dat ik ’s nachts had geschreven) nog over te tikken. Ik kwam net voor drieën in de promotiezaal aan, had na de receptie nog een diner met de jury en de familie en moest ’s anderendaags om acht uur weer op post zijn voor het laatste overleg. Die dag kwam de unitaire Raad van Beheer KUL-UCL voor de allerlaatste keer samen en daar moesten de defi nitieve voorstellen voor verdeling van het papieren patrimonium voorgelegd worden.

Op dat ogenblik had ik ook mijn eerste leer opdracht gekregen: als plaatsvervanger doceerde ik het college Archief wezen. Het jaar daarop werd ik titularis van het seminarie Instellings geschiedenis van de Nieuwe Tijd. In dat academie jaar

Jan Roegiers met één van zijn voornaamste aanwinsten, één van de pauselijke bullen uit 1425.

Page 8: Open dit nummer in een nieuw venster

8

veranderde er echter nog meer. De Centrale Bibliotheekraad, waarin ik sinds 1972 zitting had, was herhaalde malen gereorganiseerd en was mettertijd geëvolueerd van een roerig parlement tot een beperkte werkgroep die een nieuwe bibliotheekpolitiek moest uittekenen. Omdat ik mij steeds zeer had geëngageerd in de discussies, werd ik tot secretaris van de raad aangesteld en mocht ik bij het opstellen van de hervormingsplannen de pen voeren. De hoofd bibliothecaris, over wie vooral bij de humane wetenschappen veel ontevredenheid bestond, ging steeds minder akkoord met de wending die de plannen namen en stapte uiteindelijk op. In januari 1981 werd ik tot zijn opvolger aangesteld, eerst min of meer op proef, na een paar jaren met het defi nitieve statuut. Meer dan vijftien jaar had ik de dagelijkse leiding van de Centrale Bibliotheek, coördineerde ik het bibliotheekbeleid van de hele KU Leuven en vertegenwoordigde ik de Leuvense bibliotheek in het overleg dat op Vlaams, Belgisch, Groot-Nederlands en Europees niveau werd gevoerd. In 1984 kwam er nog een nieuwe verantwoordelijkheid bij: rector De Somer vroeg mij de leiding op te nemen van de dienst Kunstpatrimonium die het roerend kunstbezit van de KU Leuven beheert.

Al die administratieve beslommeringen deden mij uitkijken naar een tegengewicht in de academische sfeer. Dat bleek ook nuttig om de functie van hoofdbibliothecaris gewicht te geven binnen een universiteit die immers door professoren bestuurd wordt. Na het emeritaat van Karel Blockx (kort daarop overleden), nam ik het college Geestes leven van de Nieuwe Tijd over en bij het emeritaat van Edmond van Eijl diens colleges Kerk geschiedenis Nieuwe Tijd, niet enkel in de licentie geschiedenis, maar ook in het baccalaureaat en de licentie theologie. Als vanzelfsprekend werd ik dan nog belast met de gelijknamige vakken in het Engelstalige programma van de theologische faculteit. Tien jaar lang heb ik meer les gegeven in de faculteit Godgeleerdheid dan bij de historici. Toen in 1990 een bijzondere licentie Archivistiek werd opgericht, als specialisatie na de opleiding geschiedenis, kreeg ik daarvan het voorzitter schap. Mijn ervaring als lid van de stuurgroep van de bijzondere licentie Bibliotheek- en Informatie wetenschappen (zoals die toen heette) aan de UIA kwam daarbij goed van pas. Ik was erg gelukkig met het feit dat in 2005 de drie Vlaamse universiteiten die een licentie geschiedenis afl everen, besloten de handen in mekaar te slaan voor de oprichting van één opleiding Archivistiek voor Vlaanderen. Dat bracht wel mee dat ik voor-taan in het eerste semester aan de VUB mocht gaan doceren.

Dit verhaal begint erg op een curriculum vitae te lijken. Als historicus zou ik liever vertellen over gevoerd onderzoek en een aantal studies die ik kon publiceren, de begeleiding van licentie-verhandelingen en doctoraten waarvan de resultaten mij evenzeer boeiden, interessante colloquia te Leuven en elders, tentoon stellingen die werden opgezet binnen en buiten de bibliotheek, buitengewone aanwinsten die voor de Leuvense archief- en bibliotheekcollecties konden gebeuren. Allemaal veel boeiender dan de tijdrovende vergadercultuur en de on vermijdelijke administratieve rompslomp. Hoe dan ook, het werd mettertijd duidelijk dat ik te veel hooi op mijn vork had genomen om het allemaal even goed te doen en er nog plezier aan te beleven ook. De grappenmakers die beweerden dat ik Jan Frans van de Velde tot in alle details zou na volgen en dus een kwarteeuw bibliothecaris zou blijven, kregen ongelijk. Bij het begin van 1996 vroeg ik de academische overheid tegen het komende academiejaar ontheven te worden van mijn opdracht als bibliothecaris. Ik had die job altijd vergeleken met andere academische bestuurs functies. Een rector blijft vijf jaar aan, een decaan drie. Vijftien jaar was meer dan voldoende voor een bibliothecaris. Het blijft mij ver wonderen dat velen niet begrijpen dat geschiedenis ruimschoots volstaat om een leven te vullen.

Toespraak door Jan Roegiers ter gelegenheid van de opening van Anima Academiae Bibliotheca. Dertig jaar aanwinsten voor de Leuvense Universiteitsbibliotheek 1980-2010, op 10 juni 2010.

Jan Roegiers in gesprek met Raf Dekeyser, zijn opvolger als hoofd-bibliothecaris.

Page 9: Open dit nummer in een nieuw venster

9

Vrienden van het boek, vrienden voor het leven. Herinneringen van Armand Vandeplas

Jan Roegiers leerde ik kennen in de bibliotheek, toen hij pas benoemd was, in september of oktober 1981. Hij leek mij minzaam, bescheiden, een bolleboos en nog enigszins studentikoos. Het viel me op dat hij al heel veel wist van de universiteit en van haar geschiedenis. Hij kende ook heel wat geheimen, maar bleef discreet, want hij had een geweldig respect voor de instelling en haar gezags-dragers. Het klikte meteen tussen ons: hij hield veel van boeken, net als ik. Hij was historicus en, net als ik, oud-student van professor Jan Arthur van Houtte. We discussieerden over geschiedkundige en boekhistorische vragen en, net als ik, hield hij ervan dat beslissingen meteen werden uitgevoerd en onmiddellijk effect sorteerden. Hij was ervan overtuigd dat je kansen niet mag laten voorbij-gaan – het aanbod van dit of gene boek komt nooit meer terug. Je moet gebruik maken van alle opportuniteiten.

Een jaar na zijn aanstelling stichtte hij de Vrienden van de Universiteitsbibliotheek. Jan Roegiers vroeg mij om voorzitter van de vereniging te

worden. Het was een geweldig idee, een groep mensen bijeenbrengen die begaan was met de bibliotheek. Op die manier werden er fondsen verzameld waarmee waardevolle boeken, onontbeerlijk voor de geschiedenis van de universiteit, konden worden aangekocht. Het tijdschrift, Ex officina, informeerde Vrienden en andere geïnteresseerden over nieuwe aan winsten, over het reilen en zeilen van de bibliotheek en ook over de werking van het Universiteitsarchief. Jan Roegiers legde de Vrienden in de watten: er waren de plechtige zittingen in de grote leeszaal en het jaarlijkse banket, en er waren de feestelijke openingen van tentoonstellingen, waar vooral de recepties voor een aan stekelijke sociabiliteit zorgden. Ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag gaf hij nog een feest voor de Vrienden. Hij vroeg geen persoonlijk cadeau, maar bij dragen om oude drukken aan te kopen die interessant zouden zijn voor de universiteit. De Vrienden van de bibliotheek waren er helaas niet in geslaagd om een aanzienlijk fonds op poten te zetten, vooral omdat ze met handen en voeten gebonden waren aan de strenge voorwaarden die de universiteit hun oplegde. En alleen als je geld hebt, ben je per slot van rekening meester van de situatie.

Jan Roegiers was ook een bijzonder charmante gastheer. De academische overheid liet hem graag, als gerenommeerde en erudiete hoofd bibliothecaris in een mooi historisch gebouw, ambassadeurs en andere hooggeplaatste gasten ontvangen. Bij dat hoge bezoek werd meestal de rol van Leuven als Europese hoofdstad van he christelijk humanisme geroemd en de universiteit werd dan opgevoerd als bakermat van dat humanisme in de eerste helft van de zestiende eeuw. Als het erop aan kwam om de originele werken van Erasmus of Beatus Rhenanus of Thomas More te verwerven, dan werd er op geworpen dat Erasmus toch niet echt een professor aan de universiteit was geweest of dat de vrienden van Erasmus ons te ver zouden leiden en de collectie te duur zou uitvallen. Menigmaal heeft Jan Roegiers daarover zijn beklag gemaakt. Hij heeft daaromtrent veel weerstand moeten overwinnen, maar op den duur heeft hij zijn slag thuis gehaald. Het idee om in 2016 te herdenken dat Thomas More zijn Utopia in Leuven in het licht gaf, kwam van hem: Leuven als draaischijf van het humanisme en als spraakmakend centrum in Europa.

Die beroemde Leuvense eerste editie van Utopia ontbreekt nog steeds in de collectie. Jan Roegiers heeft nochtans gedurende zijn hele loopbaan als hoofdbibliothecaris heel wat waardevolle boeken op de kop kunnen tikken. De laatste jaren surfte hij daarvoor soms tot in de vroege uren naar eBay, om maar het laatste bod te kunnen uitbrengen. Hij koesterde geen wantrouwen ten aanzien van het antiquariaat, waarvoor in zijn ogen een zeer specifieke taak was weg gelegd: de handel re patrieert veel schatten die anders naar het buitenland zouden verdwijnen. Zo komen ze ter bestemder plekke. Hij onderhield vele goede contacten met boekhandelaren, die op hun beurt wel wisten waarin Jan Roegiers in geïnteresseerd was. Zo kreeg hij vaak als eerste een belangrijke aan bieding te zien. Hij speelde kort op de bal en nam de zaken echt ter harte. In de kortste keren zocht hij dan de nodige fondsen bijeen – de academische overheid

Toespraak van Jan Roegiers bij de overhandiging van de Cranevelt brieven door de Koning Boudewijnstichting aan de universiteit op 26 oktober 1990.

Page 10: Open dit nummer in een nieuw venster

10

was na een tijdje zijn gebedel wel moe. Hij kende veel mensen die de bibliotheek fi nancieel wilden helpen en dan waren er natuurlijk ook de Vrienden, die hun steentje bijdroegen. Helemaal in de ban van zijn enthousiasme ben ik zelf ook al heel snel beginnen schenken.

Heel bijzonder was de combinatie van zijn markt gerichtheid en zijn enorme cultuurhistorische eruditie. Velen kennen de prijs van de boeken en anderen kunnen de waarde van een boek goed inschatten. Jan Roegiers kon beide samen: hij kon een boek taxeren, hij kende de prijs, de handels waarde, én de inhoudelijke waarde en hij was vertrouwd met de universiteits-geschiedenis en met de klassieken. Hij kende bij wijze van spreken zowel de gebruikswaarde als de ruilwaarde van het boek en dat betekende voor de bibliotheek een ongeloofl ijke meerwaarde.

Een andere grote verdienste van Jan Roegiers was de op richting van een afzonderlijke dienst, ge specialiseerd in boek geschiedenis en de geschiedenis van de universiteit.

De referentie collectie van het Tabularium groeide uit tot een wereld vermaarde bibliotheek. Voor de uitstraling van de Leuvense universiteit was dit, en is dit nog steeds, een zeer goede zaak. Tijdens zijn bewind werden bovendien grote historische tentoonstellingen georganiseerd, met boeken uit de eigen collectie. Hij kende ze allemaal! Er hoorde ook steeds een goed verzorgde wetenschappelijke catalogus bij. In het jaar 1993 bijvoorbeeld was er die grote tentoonstelling over Vives, met boeken uit onze collectie – de grootste Vivescollectie in de wereld trouwens!

De Centrale Bibliotheek is zeer schat plichtig aan Jan Roegiers. Het is onze taak om het werk van Jan Roegiers voort te zetten. We dienen de academische collectie met boeken én portretten van hoogleraren van de oude Leuvense universiteit verder uit te bouwen. We moeten blijven tentoonstellingen organiseren met materiaal uit eigen bezit. Een cultuurbeleid aan de universiteit moet verankerd zijn in het academisch erfgoed. En het boekwerk als cultuurhistorisch object kan nooit vervangen worden door een digitale facsimile. Er is geen historische sensatie buiten the real thing.

Overwegingen van prof. Armand Vandeplas, opgetekend door Katharina Smeyers en Mark Derez, 10 oktober 2013.

Bezoek van prinses Sirindhorn van Thailand aan de universiteits bibliotheek op 25 januari 1991.

Glunderend op zijn verjaardagsfeest, 19 oktober 2008.

Page 11: Open dit nummer in een nieuw venster

11

Koken en lezen. Gastronomisch erfgoed

Een kookboek presenteren in een universiteits-bibliotheek! En straks wordt hier nog gegeten en gedronken ook. Bacchus en Ceres bezetten de tempel van Apollo en Minerva! En men vraagt dan nog iemand uit het academisch milieu, ja een ex- bibliothecaris, om dat goed te praten. Wat zouden onze voorgangers Valerius Andreas, Jan Frans van de Velde of Etienne van Cauwenbergh daarvan gezegd hebben? Ze draaien zich zeker om in hun graf.

Dames en Heren,

Dat kookboeken en bibliotheken helemaal niet zo’n vijanden zijn, ja zelfs helemaal niet vreemd voor elkaar, dat kon u de voorbije drie maanden hier ter plaatse constateren. In de tentoon stelling Literae humaniores, waar tot 15 oktober een selectie van de fraaiste en kostbaarste hand schriften en

drukken uit de bibliotheek van de University of Pennsylvania te bewonderen was, prijkt ook een kookboek, en wat voor één. Het ging om een band waarin een handschrift en een gedrukt werk waren samengebonden. Het hand schrift was een verzorgd Renaissance-manuscript van het enige kookboek dat ons uit de Oudheid is overgeleverd, De re coquinaria, dat toe geschreven wordt aan de Romeinse lekkerbek Apicius uit de eerste eeuw. Het andere werk was de aller eerste editie van het allereerste kookboek dat in druk verscheen, een incunabel, De honesta voluptate van Bartolomeo Sacchi, beter bekend onder zijn humanistennaam Platina, gedrukt in Rome in 1475. Hoe goed kookboeken en bibliotheken het met mekaar kunnen stellen, beseft u onmiddellijk als u weet dat Platina de eerste bibliothecaris van de Vaticaanse bibliotheek was. Ik heb me altijd afgevraagd aan welk boek hij en paus Sixtus IV denken op dat fameuze fresco van Melozzo da Forli dat u kan bewonderen in de Vaticaanse Pinacotheek en dat zijn installatie als bibliothecaris uitbeeldt. En nog een ander voor beeld van de enge relatie tussen bibliotheek en kookkunst dat weinigen onder u zullen kennen: er bestaat thans zelfs een internationaal genootschap van bibliothecarissen-gastronomen dat geregeld studiedagen organiseert met evenzeer praktische als theoretische programmapunten en dat een tijdschrift uitgeeft met de zeer toepasselijke naam Papilles. Mijn voormalige collega-bibliothecaris van de ULB speelt daarin een vooraanstaande rol.

De honesta voluptate et valetudine, zoals de titel van Platina’s boek voluit luidt, ‘Over de eerbare wellust en de gezondheid’, houdt meteen een heel programma in: lekker en gezond, maar niet zondig. Een titel die een stuk Renaissance-optimisme vertolkte. Ook naar zijn uiterlijke verschijning ging het om een fraai werk, gezet in een mooie romein, gedrukt op een royaal formaat. Kortom, een boek dat niet misstond in de bibliotheek van elke uomo universale, in de kast van ieder wie alles dat goed, schoon en waar is – en al het andere dat des mensen is – niet vreemd was. Op die eersteling van Platina zijn talloze andere boeken gevolgd die hetzelfde ideaal ver tolkten: lekker en gezond eten is niet zondig (in tegen stelling tot wat de kleine zielen uit Couperus’ Haagse romans vinden), maar is een elementair bestanddeel van ons Westers cultuurbezit, van het bezit van elke cultuur. Un animal se nourrit, l’homme seul mange, zo schreef Brillat-Savarin. Het verschil tussen zich voeden en eten, waarover Brillat- Savarin het had, ligt goed-deels daarin dat eten iets is dat je enkel nood gedwongen alleen

Jan Roegiers en Denise Delvaux, zijn toegewijde secretaresse, 13 december 2002.

Jan Roegiers haalt persoonlijke herinneringen op aan zijn bezoek aan de Wereldtentoonstelling te Brussel, tijdens de finissage van de tentoonstelling Expo ‘58, 19 oktober 2008.

Page 12: Open dit nummer in een nieuw venster

doet. De regel is dat verzorgd eten de ideale basis is van samenzijn met anderen en dat precies het samen eten het gerecht ten volle tot zijn recht laat komen.

Vele kookboeken doen de ware boekenliefhebber het water in de mond komen, reeds vooraleer hij het eerste recept heeft gelezen. Dat is niet enkel omdat ze vaak zeldzaam en dus kostbaar zijn, maar ook dikwijls omdat het zo’n mooie boeken zijn, fraai gedrukt, mooi geïllustreerd, bestemd voor de man of vrouw met smaak. C’est le cas de le dire. Soms zijn ze nog goed geschreven ook, hoogstandjes uit de culinaire literatuur.

Laat me terugkeren naar de humanistische erfenis die in deze bibliotheek in ere wordt gehouden en die de rode draad vormde van de tentoon stelling die hier zopas werd gesloten. Een van de bekendste themata die deze humanisten aan de schilders van Renaissance en Barok hebben aangereikt was de Venus frigida, de uitbeelding van de oude wijsheid Sine Cerere et Baccho friget Venus, zonder Ceres (de godin van graan) en Bacchus (de god van de wijn) lijdt Venus kou, verkoelt de liefde. Verwarm u allen aan al het heerlijks dat uit dit liefderijk samengesteld kookboek opwelt en waarvan u straks een voorsmaak wordt gegund, proef van al het schone en wijze dat het bevat en geniet bovenal van het gezelschap dat hier rond dit smakelijk en smaakvolle boek werd samen gebracht.

Jan Roegiers was een fi jne gelegenheidsredenaar. Dit is de toespraak (ingekort) die hij hield in de universiteits bibliotheek in 2003 bij de voorstelling van het (kook)boek van Elisabeth Houben en Anna Steyaert, De keuken van Elly en Anna, geïllustreerd door Anne van Herreweghen, Leuven: Uitgeverij P, 2003.

• Een bondig overzicht van zijn omvattende carrière schetste Jan Roegiers ook in 2010 in een interview voor Campuskrant bij de hulde tentoon stelling ter gelegenheid van zijn emeritaat:http://nieuws.kuleuven.be/node/8177• Een warme hulde aan een gezaghebbend weten schapper en beleidsmaker bracht Pierre Delsaerdt namens de collega’s van de Vlaamse Erfgoed bibliotheek:http://www.vlaamse-erfgoedbibliotheek.be/nieuws/2013/07/2895-professor-jan-roegiers-overleden• Resonant herdacht zijn oud-voorzitter:http://www.muzikaalerfgoed.be/nieuws/16-07-2013/memoriamjanroegiers• In Meta, het tijdschrift van de VVBAD verscheen een stemmig in memoriam van de hand van Noël Geirnaert:http://www.vvbad.be/sites/www.vvbad.be/fi les/artikel/fi le/META_201306_Personalia.pdf• In het septembernummer van Het Land van Beveren, werd Jan Roegiers gehuldigd door Dirk van Duyse, vooral ook als biograaf van zijn grote voorganger, de bibliothecaris en archivaris Jan Frans van de Velde, de eximius van Beveren.• In de septemberuitgave van Salsa!.doc, de nieuws brief van de Vrienden van het Leuvens Stadsarchief schreef Gustaaf Janssens een persoonlijk in memoriam.

Redactie: Dirk Aerts, Kjell Corens, Mark Derez, An Smets, Katharina Smeyers (hoofdredacteur), Dirk van Eldere, Jan van Impe.Redactieadres: Katharina Smeyers, Universiteitsbibliotheek KU Leuven, Mgr. Ladeuzeplein 21, 3000 Leuven; [email protected]: http://bib.kuleuven.be/ex_offi cinaFoto’s: Dirk Motmans, KU Leuven (p.2, 4, 10 onder, 11 rechts, 12); Karel Rondou (p.5); Rob Stevens, KU Leuven (p.1, 7, 8).Druk: Acco. ISSN: 0772-6848. Verantwoordelijke uitgever: Stefan Gradmann, Mgr. Ladeuzeplein 21, 3000 Leuven.

Afbeelding pag.1: Jan Roegiers, directeur van de Revue d’histoire ecclésiastique, 13 april 2006.

Openingstoespraak op de tentoonstelling Meten en weten. Gemma Frisius 1508-2008 op 28 mei 2008.