Onderzoek naar de oppervlaktebehandeling van het aardewerk ......ik ook Guy Demulder, die me nuttige...

of 99 /99
Faculteit Letteren & Wijsbegeerte Vakgroep Archeologie en de oude geschiedenis van Europa Academiejaar 2007-2008 Onderzoek naar de oppervlaktebehandeling van het aardewerk van sleuf K74/69 van de Keltische hoogtenederzetting op de Kemmelberg (gem. Heuvelland, prov. West-Vlaanderen) Elke Glabeke Promotor: Prof. Dr. Jean Bourgeois Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van Master in de Archeologie, optie „Archeologie van West-Europa‟

Embed Size (px)

Transcript of Onderzoek naar de oppervlaktebehandeling van het aardewerk ......ik ook Guy Demulder, die me nuttige...

  • Faculteit Letteren & Wijsbegeerte

    Vakgroep Archeologie en de oude geschiedenis van Europa

    Academiejaar 2007-2008

    Onderzoek naar de oppervlaktebehandeling van het

    aardewerk van sleuf K74/69 van de Keltische

    hoogtenederzetting op de Kemmelberg (gem.

    Heuvelland, prov. West-Vlaanderen)

    Elke Glabeke

    Promotor: Prof. Dr. Jean Bourgeois

    Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van Master in de

    Archeologie, optie „Archeologie van West-Europa‟

  • DANKWOORD

    Het realiseren van deze thesis was niet mogelijk geweest zonder de steun, het

    vertrouwen, de hulp en de expertise van een aantal mensen. Ik wil dan ook van deze

    ruimte gebruik maken om hen te bedanken.

    Op de eerste plaats wil ik graag mijn promotor Prof. Dr. Jean Bourgeois bedanken

    voor zijn onmisbare begeleiding tijdens het maken van deze scriptie. Daarnaast dank

    ik ook Guy Demulder, die me nuttige tips, uitleg en hulp gaf.

    Verder wil ik ook Suzy Decock, verantwoordelijke van het archeologisch museum te

    Waarmaarde, bedanken bij wie ik steeds terecht kon voor hulp.

    Uiteraard wil ik ook mijn ouders bedanken voor de materiële en emotionele steun en

    de kans om verder te mogen studeren. Door er altijd voor mij te zijn, me aan te

    moedigen en onvoorwaardelijk te vertrouwen doorheen al de jaren heb ik deze studie

    tot een goed einde kunnen brengen.

    Een welgemeende dank aan alle vrienden, waarbij ik de vele frustraties die deze thesis

    teweeg bracht kon ventileren.

  • ABSTRACTS

    THE KEMMELBERG, MATERIAL STUDY, THE IRON AGE (LA-TENE), SURFACE TREATMENT

    AND CERAMICS

    This study deals with the material of the Kemmelberg. The Kemmel is a site from the

    iron age, in fact from the early La-Tène (stands for early iron age). Special about this

    site is the fact that it contains a hill-fort of the aristocracy. The ceramics from the

    tranche k74/69 in particular were examined. This tranche is situated on the North side

    of the site. In the trench, which cuts through a detritus layer, 6157 sherds were

    examined. Earthenware has subsequently been studied by means of a method which is

    deduced from that of Van Heeringen. Only one component has been treated, namely

    the surface treatment. The aim is to compare the results with sites where the material

    had been studied in a similar manner, such as Berlare, Evergem, Houplin-Ancoisne,

    Erpe-Mere, ST-Martens-Latem and Vosselare. Furthermore, the similarities and

    differences have been studied.

    This work starts with an overview of the Kemmel in time and space. Next, the history

    of the research as well as the results are briefly set out, followed by an overview on

    how the trench has been excavated. The next chapter deals with the method and how

    it has been applied in this study. Afterwards the results are rendered in graphs

    followed by the comparisons.

    MONT KEMMEL, L'ETUDE DU MATERIEL, L‟AGE DU FER (LA-TENE), LE TRAITEMENT DE

    SUPERFICIE ET LA CERAMIQUE

    Cette étude traite le matériel du Kemmel. Le Kemmel est un site de l‟âge du fer,

    spécifiquement de La-Tène ancienne. Ce qui rend ce site spécial, c‟est qu‟il s‟agit

    d‟un site hauteur aristocratie. La tranchée K 74/69 a été examinée en particulier. Cette

    tranchée est située au nord du site. 6157 tessons ont été étudié dans la tranchée qui

    coupe une couche de déchets. La poterie a été étudiée à l‟aide d‟une méthode qui a

    été déduite de celle de Van Heeringen. Mais un seul volet a été traité. Il s‟agit plus

    exactement du traitement de superficie. L‟objectif principal de l‟étude est la

    comparaison des résultats des sites où le matériel a été traité d‟une façon analogue.

  • Il s‟agit plus exactement des sites de Berlare, Evergem, Houplin-Ancoisne, Erpe-

    Mere, ST-Martens-Latem et Vosselare. Les concordances et les différences ont été

    comparées. L‟étude commence avec une brève localisation au temps et dans l‟espace.

    Ensuite l‟histoire de la recherche ainsi que les résultats sont brièvement formulés.

    Puis La fouille est éclaircit. Le chapitre suivant est consacre à l‟étude de l‟utilisation

    de la méthode. Finalement, les résultats sont reproduits dans des graphiques suivis par

    les comparaisons.

  • 1

    INHOUDSTABEL

    DANKWOORD

    ABSTRACTS

    INHOUDSTABEL 1

    1. INLEIDING 4

    2. SITUERING VAN DE KEMMELBERG 6

    2.1. DE LIGGING 6

    2.2. ETYMOLOGIE 7

    2.3. DE GEOLOGISCHE & BODEMKUNDIGE SITUERING 7 2.3.1. HET TERTIAIR 7 2.3.2. HET QUARTAIR 8

    2.4. DE SOCIO-ECONOMISCHE CONTEXT 9 2.4.1. DE IJZERTIJD 9 2.4.2. DE BETEKENIS VAN DE KEMMELBERG IN DE IJZERTIJD 11 2.4.3. DATERING 12 2.4.4. DE KEMMEL EN ZIJN EUROPESE/REGIONALE CONTEXT 13

    3. HET ONDERZOEK VAN DE KEMMEL 14

    3.1. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK 15 3.1.1. VERSTERKING 16 3.1.2. DE TOEGANGSWEG 17 3.1.3. SPOREN VAN BEWONING 18 3.1.4. SPOREN VAN ARTISANALE BEDRIJVIGHEID 18 3.1.5. EEN GRAFHEUVEL 19 3.1.6. MERKWAARDIGE VONDSTEN 19 3.1.7. HET AARDEWERK-KEMMELWAAR 20

    4. DE SLEUF K74/69 23

    4.1. BRONMATERIAAL 23

    4.2. DE OPBOUW VAN DE SLEUF 23

    5. METHODOLOGIE 26

    5.1. VOORBEREIDING 26

    5.2. DE METHODE VAN VAN HEERINGEN 26 5.2.1. OMSCHRIJVING VAN HET AARDEWERK 27

  • 2

    5.3. DE TOEPASSING VAN DE METHODE 28 5.3.1. DE LAYOUT VAN DE OPGEMAAKTE FICHE 29

    6. DE RESULTATEN 33

    6.1. HET TOTALE AANTAL SCHERVEN 33 6.1.1. DE ZEER FIJNWANDIGE SCHERVEN 34 6.1.2. DE FIJNWANDIGE SCHERVEN 34 6.1.3. DE ZEER FIJNE + FIJNE SCHERVEN 35 6.1.4. DE GROFWANDIGE SCHERVEN 36

    6.2. DE OPPERVLAKTEBEHANDELING 37 6.2.1. DE ZEER FIJN- EN FIJNWANDIGE SCHERVEN 37

    6.2.1.1 OPPERVLAKTEBEHANDELING: GEËFFEND 38 6.2.1.2 OPPERVLAKTEBEHANDELING: GLAD 39 6.2.1.3 OPPERVLAKTEBEHANDELING: VERSIERD 40 6.2.1.4. OPPERVLAKTEBEHANDELING: BESMETEN 41 6.2.1.5. OPPERVLAKTEBEHANDELING: RUW GEËFFEND 42

    6.2.2. DE GROFWANDIGE SCHERVEN 42 6.2.2.1. OPPERVLAKTEBEHANDELING: GLAD 43 6.2.2.2. OPPERVLAKTEBEHANDELING: RUW GEËFFEND 44 6.2.2.3. OPPERVLAKTEBEHANDELING: BESMETEN 45 6.2.2.4. OPPERVLAKTEBEHANDELING: VERSIERD 46 6.2.2.5. OPPERVLAKTEBEHANDELING: GEËFFEND 47

    6.3. DE VERSIERING NADER BEKEKEN 47 6.3.1. VERSCHILLENDE VERSIERINGSVORMEN BIJ DE ZEER FIJNE EN FIJNE SCHERVEN 48

    6.3.1.1. LINEAIRE VERSIERING BIJ DE ZEER FIJN- EN FIJNWANDIGE SCHERVEN 48 6.3.1.2. GROEVEN BIJ DE ZEER FIJN- EN FIJNWANDIGE SCHERVEN 49 6.3.1.3. LINEAIRE VERSIERING BIJ DE ZEER FIJN- EN FIJNWANDIGE SCHERVEN: UITDIEPING 50 6.3.1.4. GROEVEN BIJ DE ZEER FIJN- EN FIJNWANDIGE SCHERVEN: UITDIEPING 51

    6.3.2. VERSCHILLENDE VERSIERINGSVORMEN BIJ DE GROFWANDIGE SCHERVEN 51 6.3.2.1. LINEAIRE VERSIERING BIJ DE GROFWANDIGE SCHERVEN 52 6.3.2.2. GROEVEN BIJ DE GROFWANDIGE SCHERVEN 52 6.3.2.3. Lineaire versiering bij de grofwandige scherven: uitdieping 53 6.3.2.4. GROEVEN BIJ DE GROFWANDIGE SCHERVEN: UITDIEPING 54

    6.4. BESCHILDERD AARDEWERK 54

    7. VERGELIJKING VAN ANDERE SITES MET DEZELFDE METHODIEK 55

    7.1. INLEIDING 55

    7.2. DE SITES 56 7.2.1. BERLARE – VERKAVELING KERKVELD 56

    7.2.1.1. ALGEMEEN 56 7.2.1.2. CITATEN EN GEGEVENS VAN DE VERGELIJKBARE SITE 57

    7.2.2. EVERGEM-SPOORWEGSTRAAT 59 7.2.2.1. ALGEMEEN 59 7.2.2.2. CITATEN EN GEGEVENS VAN DE VERGELIJKBARE SITE 59

    7.2.3. HOUPLIN-ANCOISNE 60 7.2.3.1. ALGEMEEN 60 7.2.3.2. CITATEN EN GEGEVENS VAN DE VERGELIJKBARE SITE 61

    7.2.4. MERE (ERPE-MERE)-JERUZALEMSTRAAT 62 7.2.4.1. ALGEMEEN 62 7.2.4.2. CITATEN EN GEGEVENS VAN DE VERGELIJKBARE SITE 62

  • 3

    7.2.5. ST-MARTENS-LATEM/BRAKEL 63 7.2.5.1. ALGEMEEN 63 7.2.5.2. CITATEN EN GEGEVENS VAN DE VERGELIJKBARE SITE 64

    7.2.6. VOSSELARE-MEERSKANT 65 7.2.6.1. ALGEMEEN 65 7.2.6.2. CITATEN EN GEGEVENS VAN DE VERGELIJKBARE SITE 65

    7.3. DE VERGELIJKING 67

    8. BESLUIT 71

    AFBEELDINGEN 74

    BIBLIOGRAFIE 89

    HERKOMST VAN AFBEELDINGEN 92

    FIGURENLIJST 94

  • 4

    1. INLEIDING

    Dit werkstuk heeft als doel het materiaal van een specifieke sleuf, hier K74/69, van

    de ijzertijdsite “de Kemmelberg” opnieuw te belichten met een nieuwe techniek.

    Sedert het vorig onderzoek op het materiaal in de jaren ‟80 van de twintigste eeuw,

    zijn de onderzoeksmethodes van aardewerk heel wat uitgebreid. De opkomst van de

    computer zorgde voor nieuwe mogelijkheden. Het doel van die materiaalstudie was

    het materiaal presenteren om zo het beschikbaar te maken voor derden.

    Het moet duidelijk worden of er met deze nieuwe techniek nieuwe gegevens uit het

    aardewerk gehaald kunnen worden.

    De bekomen resultaten van de studie worden vergeleken met sites waarvan het

    aardewerk op eenzelfde manier werd behandeld. Bij deze moet wel de opmerking

    gemaakt worden dat de Kemmel een hoogtenederzetting is en de andere sites

    nederzettingen zijn. Het kan dus ook interessant zijn om de verschillen en

    overeenkomsten tussen twee soorten sites te belichten.

    De keuze voor dit onderwerp werd aangebracht door mijn promotor Prof. Dr. Jean

    Bourgeois. Op een andere manier bezig zijn met archeologie dan gewoon de literatuur

    te bestuderen omtrent archeologie, heeft mijn keuze meebepaald. Materiaal

    bestuderen is leerrijk en bracht me in contact met de praktijk.

    Deze sleuf K74/69 werd me toegewezen, het was onmogelijk om al het materiaal van

    de Kemmel te bekijken wegens een te kort tijdsbestek. Deze sleuf werd uitgekozen

    omwille dat het een afvallaag aansneed.

    Om het onderwerp in een context te plaatsen begin ik met een hoofdstuk over de

    situering van de site zelf, zowel in tijd als ruimte. De ligging en de etymologie van het

    woord Kemmel krijgen de aandacht. De site wordt ook zowel geologisch als

    bodemkundig bekeken. Verder wordt de socio-economische context, met een korte

    schets van de tijdsperiode, de betekenis van de site in deze periode, de datering en het

    belang op Europees niveau belicht.

  • 5

    Vervolgens krijgt het verloop van het onderzoek en de resultaten de aandacht. De

    sleuf wordt besproken. Na het inleidende stuk wordt de methode waarop mijn werk

    gebaseerd is toegelicht samen met mijn toegepaste methode. De resultaten worden

    weergegeven in grafieken. Om deze thesis te eindigen werden de belangrijkste

    conclussies van het onderzoek nog eens op een rijtje gezet.

    Er moet in acht genomen worden dat de scherven waarvan de oppervlaktelaag

    volledig verdwenen was, niet in rekening zijn gebracht voor de studie. Nog te

    vermelden dat de scherven kleiner dan 1cm2 ook niet werden meegerekend.

  • 6

    2. SITUERING VAN DE KEMMELBERG

    2.1. DE LIGGING

    De Kemmelberg (Afb. 2 & 3) bevindt zich op het grondgebied van de gemeenten

    Wulvergem,Kemmel, Loker en Dranouter, die nu samen de fusiegemeente

    Heuvelland vormen. De fusiegemeente ligt in het kanton Mesen en het arrondissement

    Ieper-Poperinge, breder gezien in het zuidwesten van de provincie West-Vlaanderen

    (Van Doorselaer & Bourgeois 1996: 37-38).

    De Kemmelberg, een getuigenheuvel, is een deel van de West-Vlaamse bergen. Onder

    de West-Vlaamse bergen worden de heuvels van Frans-Vlaanderen en de Zuidwest-

    Vlaamse groep verstaan. De meest oostelijke heuvel van deze groep is de Kemmel, de

    meest westelijke is de Kasselberg (Van Doorselaer, Putman, Van der Gucht et al

    1987: 11).

    De West-Vlaamse groep is een kleiner deel van de heuvelrij die loopt van Sangatte,

    over Watten, Kassel en Kemmel en de Vlaamse Ardennen tot aan het Hageland. De

    gemiddelde hoogte van deze heuvels daalt in oostelijke richting (De Ceunynck 1993:

    7).

    De Kemmelberg ligt op de waterscheidingslijn van de Ijzer en de Leie, is zuidwest-

    noordoost georiënteerd en heeft een hoogte van 154,58 meter. De heuvel is begroeid

    met bomen en struikgewas. De topzone van het gebied kent een opsplitsing in twee

    subzones. In het noordoosten is er de Kemmelberg en in het zuidwesten de

    Monteberg, met een hoogte van 132 meter. De Monteberg wordt ook wel de kleine

    Kemmel genoemd.

    De top van de Kemmel zelf is in feite een plateau van 375 meter op 95 meter groot,

    die zich boven de hoogtelijn van 150 meter bevindt. Het plateau komt overeen met

    ongeveer 3 hectare. Op de hoogtelijn van 140 meter is de oppervlakte ruwweg 8

    hectare (Van Doorselaer, Putman, Van der Gucht et al 1987:11).

    In het licht golvend landschap is een hoogte van 154 meter een uitgesproken punt,

    die kilometers ver zichtbaar is. Bij goed weer zijn vanuit de Kemmel de duinen van

    De Panne zichtbaar. In zuidelijke richting zijn de terrils van De Béthune te zien en de

    rest van Noord-Frankrijk zou herkenbaar zijn (Bourgeois, De Mulder & Putman 2006:

    1).

  • 7

    2.2. ETYMOLOGIE

    Wat kan geleerd worden van het woord Kemmel?

    De naam Kemmel komt het eerst voor in 1066 onder de vorm Kemble. In 1089 werd

    Kemlis vermeld, in 1110 Kemla en in 1189 Kemle. Pas in 1201 werd de term

    Kemmel gebruikt. De naam zou een prehistorische oorsprong hebben. Vermoedelijk

    gaat het terug tot het Indo-Europese kamb, wat krommen betekent. Daarbij zou

    gedacht worden aan de beek Kemle. Het woord Kemle wordt gevormd uit Kambila,

    die als Keltisch stamwoord kambo heeft. Wat tevens ook krom betekent. Kemle zou

    dus dezelfde betekenis hebben als Krombeke.

    Een andere mogelijkheid kan zijn dat het slaat op Camulus. Camulus is een godheid

    uit de Keltische godenwereld. Er zou een heiligdom gestaan hebben. Archeologisch is

    dit echter niet bewezen (Van Doorselaer, Putman , Van der Gucht et al 1987: 11).

    2.3. DE GEOLOGISCHE & BODEMKUNDIGE SITUERING

    2.3.1. HET TERTIAIR

    De afzettingen uit de jongste geologische periodes, het Pleistoceen en het Holoceen,

    worden buiten beschouwing gelaten.

    In het Eoceen (54-36 miljoen jaar geleden), was Vlaanderen een deel van een relatief

    ondiepe bocht van de zuidelijke Noordzee. De sedimenten die afgezet werden tijdens

    het Eoceen helden licht af in de noordelijke richting en bereikten hun grootste dikte in

    de ondergrond van Knokke, zo een 250 meter dik. In de heuvels is tevens een grotere

    dikte van de Eoceen afzettingen bewaard gebleven.

    De oudste ontsloten afzettingen behoren tot de deelperiode Ypressiaan (54-49 miljoen

    jaar terug).

    In de heuvels komen ook jongere afzettingen van het Eoceen en zelfs van het Mioceen

    voor. Bovenop de reeds vermelde Ieperformatie komt in de heuvels de formatie van

    Vlierzele voor. Deze formatie bestaat uit glauconiet houdende zanden die onderaan

    kleiachtig worden. Op de zanden van Vlierzele volgen, in de heuvels, de eveneens

    glauconiet houdende zanden van de formatie van Aalter. Deze bevindt zich op de

    overgang naar de volgende periode, het Lutetiaan (49-42 miljoen jaar oud).

  • 8

    In de meeste heuvels vindt men de zanden van Aalter en de zanden van Brussel. Op

    de Kemmel is die aanwezigheid nog niet met zekerheid aangetoond.

    Gebieden die vroeger door zee bedekt waren, liggen nu tot 175 meter boven de

    huidige zeespiegel. De oorzaak hiervan is de opheffing van zuidelijk Vlaanderen

    vanaf het Neogeen en het begin van het Pleistoceen (ca. 2,5 miljoen jaar geleden).

    Deze opheffing was een rechtstreeks gevolg van de vorming van de Alpen. De zee

    trok zich terug en zo kwam het heuvelgebied definitief buiten de invloed van de zee te

    liggen. Door de opheffing van het heuvelgebied bij de overgang van het Plioceen naar

    het Pleistoceen nam de erosie door rivieren toe. Deze rivieren sneden zich steeds

    dieper in en de valleien verbreedden zich steeds meer. Rond de heuvels ging de erosie

    verder tot de lager gelegen formatie van Ieper. De heuvels kregen zo voor het grootste

    deel hun huidige vorm en omvang in de loop van het vroege Pleistoceen. In het

    inwendige van de heuvels bevinden zich de getuigen van een vroeger verleden.

    Vandaar dat ze soms getuigenheuvels genoemd worden (De Ceunynck 1993: 8-12).

    2.3.2. HET QUARTAIR

    Vanaf het Quartair veranderde het klimaat. Glaciale periodes werden afgewisseld met

    interglaciale periodes. Het huidige Holoceen (begon ongeveer 10 000 jaar terug) is

    een interglaciale. Het voornaamste glaciale proces in onze streken was de aanvoer van

    zand en leem door de wind. De zwaarste partikels, de zanden, werden het eerst

    afgezet. Ze bereikten het noorden van Vlaanderen. Zuidelijker werd leem afgezet. Het

    zuidwest-vlaamse heuvelgebied bevindt zich juist in het overgangsgebied, daar werd

    er zowel zand als leem afgezet. De streek wordt bodemkundig dan ook als de

    zandleemstreek omschreven.

    Door de geologische opbouw zijn de heuvels rijk aan bronnen. De heuvels bestaan

    voornamelijk uit zandige afzettingen (Afb.4). Wanneer het regent loopt het water

    deels langs de hellingen en beken naar beneden, maar een ander deel dringt in de

    heuvel. Daar sijpelt het langzaam naar beneden tot het op een ondoordringbare laag

    stuit. Het water moet wel via de bovenliggende zandlaag zijn weg zoeken, waar de

    laag dan dagzoomt treedt het water naar buiten via bronnen. In de heuvels zijn er zo

    één of meerdere bronniveaus.

  • 9

    Het hoogste bronniveau ligt op de kleien van Asse en Ursel, dicht bij de

    heuveltoppen, voor zover deze afzettingen voorkomen. Enkel op de Kassel en de

    Kemmelberg is het oppervlak van de ondoordringbare laag en de dikte van de

    watervoerende laag er bovenop, voldoende groot om zo goed als altijd een

    stuwwatertafel te hebben. Dit is één van de redenen waarom enkel deze heuvels in

    principe geschikt zijn voor permanente bewoning op de top (De Ceunynck 1993: 12-

    21).

    2.4. DE SOCIO-ECONOMISCHE CONTEXT

    2.4.1. DE IJZERTIJD

    In de bronstijd (± 2500 - ± 750 v.C.) kwam de sociale differentiatie op, die zijn

    hoogtepunt kende in de ijzertijd, met de vorming van de Keltische maatschappij. Het

    verschil tussen arm en rijk die tot stand kwam is een gevolg van monopolies van

    grondstoffen en handelsmogelijkheden. De vroege ijzertijd of ook wel de Hallstatt-

    periode genoemd wordt gedateerd circa tussen 750 en 450 v.C. (Van Doorselaer & De

    Cock 2005: 29-30).

    De naam Hallstatt werd ontleend aan een begraafplaats, nabij een nederzetting in de

    Oostenrijkse Alpen. Op deze plaats werd zout en ertsen ontgonnen. Dit zorgde voor

    rijkdom van de lokale machthebbers (Cuncliffe 1997: 51-63).

    Tijdens Hallstatt C in de 8ste

    eeuw v.C. werd er vanuit de Pontische steppen

    gemigreerd richting de Grote Hongaarse Vlakte. De Hallstatt aristocratie kreeg door

    deze migratie toegang tot paarden. Deze aristocratie had zich al verspreid van de

    Bohemen tot Zuid-Duitsland met nog een kleine verspreiding ten westen van de Rijn.

    Tussen ± 530 en ± 440 v.C werd de macht in de westelijke Hallstatt zone

    geconcentreerd in minder machtscentra.

    Een uiting daarvan is de stijgende exclusiviteit van begraafrituelen voor de elite.

    Gelijktijdig met het ontwikkelen van een paar machtscentra was er een uitdijing van

    het sociaal systeem naar het Westen toe, van de Rijn tot Noord- en Oost-Frankrijk

    (Cuncliffe 1997: 51-63).

    De Hallstatt-cultuur is een uiting van de materiële rijkdom van de edellieden en

    clanhoofden. Karakteristiek voor de cultuur zijn de hoogtenederzettingen.

  • 10

    Deze hoogtenederzettingen controleerden het omliggende platteland en de

    handelswegen. De doden werden begraven in grote grafheuvels, de grafgiften waren

    meestal importgoederen, vooral in verband met wijngebruik. De importgoederen

    waren afkomstig uit Griekenland, de Griekse koloniesteden of Italië (Van Doorselaer

    & De Cock 2005: 29-30).

    Rond 450 v.C. werden de belangrijkste machtscentra verlaten. Een verklaring

    hiervoor kan zijn: de Etrusken hadden nieuwe handelsroutes via de Alpen in plaats

    van via de Rhône. Hierdoor verloren de hoofdmannen in de Westelijke Hallstatt zone

    hun monopolie. Nieuwe machtscentra in het Noorden waren medeverantwoordelijk

    voor het verval. In het Noorden kwam de La-Tène cultuur tot ontwikkeling

    (Haywood 2005: 13).

    De La Tène-cultuur of de late ijzertijd vangt aan ca. 450 v.C. tot de Romeinse

    verovering. Met het begin van de La Tène-cultuur werd voor het eerst Keltoi vermeld

    door onder meer Herodotos. De Kelten zijn daardoor vaak gepersonifieerd met de La

    Tène-cultuur. Maar feitelijk is de eigenheid van de Kelten en de Keltische cultuur een

    voortzetting van de Hallstatt-cultuur. Bijvoorbeeld bleven de grafheuvels in gebruik

    (Van Doorselaer & De Cock 2005: 29-30).

    Deze cultuur is genoemd naar een vindplaats bij het meer van Neuchâtel in

    Zwitserland. De kernregio was echter de Moezelvallei. De Marnevallei is een

    secondair concentratiegebied. Later ontwikkelde zich nog een centrum in de

    Bohemen. Rond 400 v.C. bereikte de cultuur het huidige Oostenrijk, Zwitserland,

    Zuuid-Duitsland en Frankrijk (Haywood: 14).

    Nog rond dit zelfde jaartal begon de grootschalige migratie, maar ervoor waren er

    handels- en rooftochten. De hoofdreden van migratie was waarschijnlijk

    overbevolking (Cunliffe: 70-75).

    Rond 400 v.C. zaten ze al in Noord-Italië, in 387 v.C. werd de stad Rome geplunderd.

    Tussen 400 en 375 v.C. beheersten ze de Hongaarse vlakte en vanaf ca. 355 v.C. het

    beneden Donaugebied. Van daaruit werden tochten gemaakt naar Macedonië, Trachië

    en Griekenland. Circa 300 v.C. belandden de Kelten in Galatië, een streek in het

    huidige Turkije (Van Doorselaer & De Cock 2005: 29-30).

  • 11

    De 3e eeuw v.C. was de laatste periode van Keltische expansie, de gevolgen lieten

    zich voelen over een gebied van aan het Britse Eiland tot Centraal-Anatolië tot

    Noord-Europa en tot het mediterraans gebied zo ver als de Zwarte Zee (Moscati S.,

    Frey O., Kruta V. et al 1991: 303).

    In 52 v.C. kwam in onze gewesten een einde aan de Keltische macht. Met de

    overwinning van Julius Caesar begon de Romeinse periode voor onze gebieden. De

    politieke macht van de Kelten verdween maar vele tradities bleven doorleven en

    werden voor een deel zelfs geïntegreerd in het middeleeuwse christendom

    (Roumegoux & Termote 1993: 3).

    2.4.2. DE BETEKENIS VAN DE KEMMELBERG IN DE IJZERTIJD

    De strategische ligging van de Kemmel was de basis voor zijn belangrijke rol.

    Ondermeer de grachtencomplexen, de sporen van bewoning en sporen van artisanale

    bedrijvigheid in de noordelijke sector wijzen op een permanent karakter van de site.

    Deze sporen geven aan dat de heuvel onderscheiden kan worden van een

    vluchtburcht.

    De talrijk gevonden misbaksels wijzen op de productie van verzorgde ceramiek, vaak

    met een beschilderde buitenwand. Opvallend ook is de rijkdom aan ceramiek en de

    grote hoeveelheid luxewaar. De luxewaar is zwart, soms beige, glanzend en kan zeer

    dunwandig zijn. De Kemmel was dus een vestiging van de Keltische hogere klasse, de

    leidersaristocratie. De Kemmel wordt vergelijkbaar geacht met sites zoals de

    Heuneburg, de Mont Lassois en Aleburg. Het uitkiezen van de Kemmel door de

    aristocratie is gedeeltelijk door de dominantie van de berg over het omliggende land

    en deels ook over de kustvlakte.

    De vraag wordt gesteld of dit in verband mag gebracht worden met de zoutproductie

    in de kuststreek (Van Doorselaer, Putman, Van der Gucht et al 1987: 46-47).

    De aristocratie hield zich ook bezig met de ijzerwinning uit de Kemmel en uit andere

    heuvels. Verder ontgonnen ze nog ijzerzandsteen (Leman-Delerive & Van Doorselaer

    1993: 48).

  • 12

    Samengevat: de sporen van een defensief systeem, de kwaliteit van de artefacten en

    de strategisch zeer gunstige ligging geven aan dat het hier om een hoogtenederzetting

    van de Keltische adel gaat. De Kemmel domineerde de streek maar ook de

    zoutproductie in het kustgebied en de handelsroutes. Deze situatie past volledig in het

    beeld van de Keltische expansiepolitiek. Kelten hadden een voorkeur voor licht

    beboste laagvlaktes met brede stroomvalleien en enkele heuvels voor de aanleg van

    versterkingen (Van Doorselaer, Putman, Van der Gucht et al 1987: 47).

    De ijzertijdsporen op de Kemmel worden gesitueerd in de La -Tène periode of de late

    ijzertijd. Deze La-Tène periode is de bloeiperiode van de Kelten en de Keltische

    expansie. Het gebied waarin ze zich uitstrekten, van Ierland tot Turkije, vormde een

    culturele eenheid maar het was geen eenheidsstaat. Met de mediterrane wereld werden

    er handel en culturele banden onderhouden. Het westelijk grensgebied, onze streken,

    was een zwakke weerspiegeling van het machtsvertoon en de Keltische culturele

    rijkdom. Onze gewesten ondervonden de karakteristieken van de Hallstatt en de

    La-Tène in een later stadium dan het kerngebied. Het kerngebied was zuidwest

    Duitsland, neder Oostenrijk en noordoost Frankrijk. De Kemmel was de meest

    gekende noordwestelijk gelegen controlepost van de expansie op het continent.

    Van de gewone bevolking werden voorlopig nog geen bewoningsstructuren

    gevonden. Wel zijn er losse kuilen met scherven die aanwijzingen geven voor

    bewoning. Zo konden toch een paar sites aangeduid worden: Ieper, Wervik, De

    Panne, Houplin-Ancoisne. In de laatste fase van de ijzertijd begon in onze streken de

    muntcirculatie. Het muntgebruik zou een belangrijke rol spelen in de verdere evolutie

    van de economische systemen en de maatschappelijke patronen (Leman-Delerive &

    Van Doorselaer 1993: 44-54).

    2.4.3. DATERING

    De bewoningsgeschiedenis tijdens de ijzertijd van de Kemmel is gedateerd op basis

    van de ceramiekvondsten uit de zwarte afvallaag op de noordflank. Een paar

    aardewerkvondsten refereren naar de late Hallstatt periode.

  • 13

    Die scherven wijzen op eventuele occupatie in 6e eeuw v.C. en het begin van de 5

    e

    eeuw v.C, wat overeenkomt met de eindfase van de vroege ijzertijd. Het merendeel

    van de scherven worden geplaatst in de vroeg La-Tène Ib of 450-400 v.C. De 4e

    eeuw v.C., de vroege La Tène II, is hoogstwaarschijnlijk vertegenwoordigd door een

    beker op hoge standvoet. Verder zijn er twee oude C14 dateringen, deze hebben

    echter een te ruime tijdsspanne om nuttig te zijn (De Mulder & Putman 2006: 22).

    2.4.4. DE KEMMEL EN ZIJN EUROPESE/REGIONALE CONTEXT

    De Kemmelberg wordt vergeleken met hoogtesites uit Centraal-Europa, Zuid-

    Duitsland, Zwisterland en Noordoost-Frankrijk. Het concept van een defensief

    systeem vertoont parallellen met verwante Europese sites. De exotische vondsten zijn

    er meestal gekomen door contacten met Centraal-Europa en de mediterrane wereld.

    De goederen werden zeer waarschijnlijk doorgegeven via elite-netwerken (De Mulder

    & Putman 2006: 23).

    De Kemmel, door zijn landschappelijke positie en de vele vondsten, neemt een

    specifieke plaats in, in de ijzertijdmaatschappij van België. Maar toch is het niet de

    enige hoogtesite met een elitair karakter.

    Er is de site van Kooigem tussen de Leie en Schelde, de Kesterberg tussen de Dender

    en de Zenne en de Kesselberg die over het gebied van de Dijle uitkijkt. De positie van

    de Kemmel in regionale en Europese elitenetwerken is mogelijkerwijs te verklaren

    door de productie en de controle van zout. Een direct verband tussen de hoogtesite en

    de zoutproductie-sites is echter nog niet aangetoond.

    (Van Doorselaer & Bourgeois 1996: )

    Sites waar Kemmelwaar werd gevonden (Afb.5), daar mag de veronderstelling

    gemaakt worden dat ze in relatie staan met de Kemmel.

    De sites met Kemmelwaar zijn: Elversele, Kesselberg, Thiverny, Kooigem, Houplin-

    Ancoisne, Hove, Wange en Lille. Elke site kent een strategische ligging langs rivieren

    (Van Doorselaer & De Cock 2005: 43).

  • 14

    3. HET ONDERZOEK VAN DE KEMMEL

    Vóór wereldoorlog I was er reeds belangstelling voor de Kemmelberg. Er werden

    archeologische vondsten aangetroffen, oppervlaktevondsten op en in de omgeving van

    de berg. De pioniers waren Gilles de Pélichy en de Maere d‟Aertrijcke.

    Er werd gedacht dat de site neolithisch was door de vondst van silexpijlpunten. De

    periode tussen 1882 en 1911 was een actieve periode van opzoekingen.

    Na WO I zijn de vondstmeldingen schaars. Dit door de vernielende invloed die de

    oorlog had in het gebied. (Van Doorselaer 1971: 13-14)

    Vanaf 1961 waren het Robert en Jean-Luc Putman die de nieuwe prospecties

    uitvoerden. In 1964 hielden beiden kleine opgravingen (De Mulder & Putman 2006:

    19).

    Bij deze kleinschalige opgravingen werden lagen met ijzertijdscherven aangetroffen

    die sterk deden denken aan vondsten uit het Marnegebied. Aan de hand van deze

    scherven kreeg de site zijn ijzertijdkarakter (Van Doorselaer, Putman, Van der Gucht

    et al 1987: 20-23).

    Vanaf het jaar 1968 werden de opgravingen systematisch uitgevoerd onder toezicht

    van André Van Doorselaer, gesteund door de toenmalige Dienst voor Opgravingen.

    Later werd de steun verleend door de Vereniging voor Oudheidkundig

    Bodemonderzoek in West-Vlaanderen, die zorgden dat de opgravingen doorgingen tot

    1980 (De Mulder & Putman 2006: 19).

    De eerste campagnes waren oriënterend gericht. Wat hiermee bedoeld wordt, is dat er

    bevestiging gezocht werd voor bewoning over gans het plateau. Er werd ook gezocht

    naar eventuele versterkingselementen en systemen, de aard ervan, naar begrenzing

    van bewoningszones en naar een verklaring voor de vele oneffenheden op het plateau.

    De eerste sleuven hadden een noordzuid doorsnede door de hellingen en doorheen het

    plateau. De grachten van het verdedigingssysteem werden sterk beschadigd

    door WO I (Van Doorselaer, Putman, Van der Gucht et al 1987: 20-23).

  • 15

    Tijdens de campagnes in de jaren 1971-1973 werd vooral aandacht besteed aan de

    grachten en het wallensysteem, die in verscheidende sectoren belangrijke verschillen

    vertonen. De noordoostelijke sector bevat meerdere stratigrafische fasen. Het

    vondstenmateriaal bestaat praktisch allemaal uit scherven. Qua types, kwaliteit,

    vormen en datering zijn de scherven vrij samenhangend. Metaalvondsten zijn

    uitzonderlijk. Dit is te wijten aan de vrij hoge zuurtegraad van de bodem.

    In 1974 en 1975 werd de aandacht gevestigd op nieuwe punten. In de zuidwestelijke

    sector, in de sleuven K72/38 en K72/42 wijzen horizontale vergravingen op

    woonsporen. Tussen beide sleuven werd door middel van vlakgravingen gepoogd een

    beter inzicht te krijgen. De afvallaag, al aangesneden in vorige campagnes onderaan

    de noordelijke helling, werd systematisch onderzocht. In de afvallaag werd een

    enorme hoeveelheid aan scherven naar boven gehaald. Deze scherven geven een beeld

    op de uitgebreide typologische variaties van de soorten aardewerk en hun

    versieringswijze. Belangrijk is de hoeveelheid scherven van beschilderd aardewerk en

    de grote hoeveelheid misbaksels. De misbaksels wijzen op de plaatselijke productie.

    Een verbindingssleuf van de voet over de helling en over het terrasvormig plateau

    leidt tot de vaststelling van sporen van houten constructies die in 1976-1978

    onderzocht werden. Tenslotte werd er nog aandacht besteed aan de kunstmatige

    heuvel van 3,5 meter hoog en 30 meter in doorsnede.

    De campagnes tussen 1976 en 1979 werden gebruikt om de afvallaag verder te

    onderzoeken.

    Er werden sporen van artisanale bedrijvigheid op het voorterras in de noordelijke

    sector vastgesteld, bovenop de afvallaag.

    De laatste opgravingscampagne ging door in 1980 in de noordoostelijke sector (Van

    Doorselaer, Putman, Van der Gucht et al 1987: 20-23).

    3.1. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

    De dichte bebossing maakte het onmogelijk grote vlakken op te graven. Daarom werd

    het systeem met smalle sleuven toegepast over gans het terrein.

  • 16

    Het prehistorisch onderzoek is voornamelijk gekend door silexvondsten, gevonden

    tijdens de vroegste prospecties. De oudste silexen gaan terug tot het midden-

    paleolithicum, die deel uitmaken van de Mousteriaantraditie.

    In de zuidwestelijke hoek op een hoogte van 144-146 meter zijn een aantal

    neolithische sporen in situ aangetroffen. Twee bewoningslagen die gescheiden zijn

    door een nivelleringslaag konden geïdentificeerd worden aan de hand van aardewerk

    en silex uit het midden-neolithicum meer bepaald de Michelsbergcultuur (De Mulder

    & Putman 2006: 19-20).

    3.1.1. VERSTERKING

    Aan de rand van het plateau en op de hellingen, op een hoogte tussen de 140 en 150

    meter komen grachten en wallen voor. De aard van de omheiningswerken verschillen

    van plaats tot plaats. Een verandering in de topografie vraagt om aanpassingen.

    Zo heeft een zachte helling andere verdedigingsmiddelen nodig dan een steile abrupte

    helling. Bovendien kan de aard van het omheiningsysteem nog bepaald worden door

    verder liggende verdedigingswerken (Van Doorselaer, Putman, Van der Gucht et al

    1987: 24).

    Op de zuidwestelijk flank is de eenvoudigste vorm van verdediging aangetroffen. Het

    defensiesysteem bestaat hier uit een aarden wal op de rand van het plateau en een

    gracht op de helling. De wal, afgebroken door erosie, werd onder andere met steen

    opgebouwd. Dit kon worden afgeleid uit de stenen die gevonden zijn op de helling en

    de grachtvulling. De steenblokken kunnen dus in verband staan met de versterking

    van de wal of een muurstructuur .

    Aan de noordzijde van de berg werd een complex en divers systeem van grachten en

    omwallingen gevonden (De Mulder & Putman 2006: 20).

    In de westelijke zone van de noordsector, loopt een gracht in oostwestelijke richting.

    De gracht is uitgegraven in de zandsteenbanken. Er is verder nog een palissade

    gevonden die misschien samenging met een aarden wal (De Mulder & Putman 2006:

    20). De scherpe, praktisch verticale helling in geel tertiair zand is kunstmatig

    gemaakt.

  • 17

    In de huidige topografie is er in de middenzone van de zorgsector een soort

    terrasvorm te zien, die ontstaan is door verschillende vergravingen en

    grondverplaatsingen die in minstens vier fazen gebeurden (Van Doorselaer A.,

    Putman R., Van der Gucht K. et al 1987: 28)

    Boven een horizontale uitgraving werd er in een volgende fase een aarden wal

    aangelegd en twee grachten. Één van de grachten werd daarop afgedekt door een

    nieuwe aarden wal die later herwerkt en opgehoogd werd. De andere gracht bleef

    open liggen.

    Meer naar het zuiden, hoger gelegen op de helling, is er een vondst gedaan van een

    toegangsweg, die in een latere fase overdekt werd door een wal. Een uitgraving in de

    buurt kan geassocieerd worden met deze wal en de opvulling van de gracht hierboven

    beschreven.

    De noordoostelijke kant van nog steeds de noordsector heeft een meer eenvoudige

    structuur. Hier werd een diepe gracht gevonden met waarschijnlijk een palissade.

    Op de zuidflank werd er ook een grote gracht gevonden beneden de helling, tussen

    138 en 140m hoogte, die het west-oost traject volgt.

    Op de westelijke zijde van de berg is het of deze gracht overgaat in een steil talud.

    Deze aarden wal bevindt zicht tussen de 144 en 148 m.

    Tussen de gracht en de wal zijn er indicaties zichtbaar van een kleine gracht, op een

    hoogte van 144 en 146m en een vermoedelijke aarden wal die 2 meter lager ligt (De

    Mulder & Putman 2006: 20).

    3.1.2. DE TOEGANGSWEG

    In de noordelijke sector werden er in meerdere sleuven sporen aangetroffen die op

    elkaar gelijken, van ongeveer 5 meter breed met een verharde laag uit donker

    verkleurde grond vermengd met organische resten, klein steenmateriaal en af en toe

    kleine scherven, houtskool en verbrande beenderfragmenten. Deze verharde laag

    wordt als toegangsweg geïnterpreteerd.

    Strategisch is het niet duidelijk met welke verdedigingselementen, zowel ten noorden

    als ten zuiden van de weg gelegen, hij precies verband houdt.

  • 18

    Wel is het duidelijk dat deze weg de ganse periode van de bezetting van het

    Kemmelplateau in gebruik is geweest. Het zou ook niet de enige toegangsweg

    geweest zijn. Er wordt een tweede weg verondersteld op de zuidelijke helling.

    Een eigenaardig verloop van wal en grachtenstructuur kan potentieel in verband

    gebracht worden met een toegangsweg, afkomstig uit zuidwestelijke richting (Van

    Doorselaer A., Putman R., Van der Gucht K. et al 1987: 30).

    3.1.3. SPOREN VAN BEWONING

    De eigenlijke bewoningssporen in het gebied binnen het verdedigingssysteem is niet

    goed gedocumenteerd. Twee soorten sporen werden in verband gebracht met

    woonstructuren. Een eerste soort sporen zijn de smalle greppels, de andere zijn

    horizontale uitgravingen.

    Binnenin bevinden zich greppels van 10 à 20 cm breed, die opgevuld zijn met kleiig

    materiaal. Misschien waren het wel standgreppels van een houtbouw.

    Door de beperkte oppervlakte van de sleuven is het niet mogelijk een idee te krijgen

    van de complete structuur. De horizontale uitgegraven zones worden geïnterpreteerd

    als wooneenheden en plaatselijk begrensd door standgreppels. De relatie tussen beide

    is niet duidelijk (De Mulder & Putman 2006: 20-21).

    3.1.4. SPOREN VAN ARTISANALE BEDRIJVIGHEID

    Langs de noordelijke helling van de Kemmel, ondermeer in de sleuf K 74/69 is er een

    40 tot 80, soms wel 100cm dikke afvallaag onderzocht. De afvallaag bevatte

    organisch materiaal, houtskoolfragmenten, brokken verbrand leem en een overvloed

    aan scherven (Van Doorselaer, Putman, Van der Gucht et al 1987: 31-34).

    Op het terrasvormige uitgegraven deel van het plateau, parallell ten zuiden ervan,

    werd een depot van aangevoerde klei onderzocht.

    De nabij gelegen gracht had een opvullingspatroon van sedimentatielaagjes. Die wijst

    erop dat de gracht mogelijkerwijs een decantieput voor klei is. Aan de voet van de

    helling is er een zwarte laag vol met misbaksels, verbrande en versinterde

    leemfragmenten (De Mulder & Putman 2006: 21).

  • 19

    3.1.5. EEN GRAFHEUVEL

    In het voorbos is er een niet natuurlijke hoogte. Het zou al vóór WO I aanwezig zijn

    maar lokale tradities en historische bronnen spreken nergens over de verhoging. De

    centrale hoogte is ca. 3 meter met een diameter van ca. 30 meter.

    Er werd een proefsleuf getrokken langs de noord-zuid as. De sleuf toonde een

    doorsnede van de noordelijke helft en een deel die erbuiten lag. Er werden dan nog

    twee referentiesleuven buiten de heuvel getrokken om een vergelijking te kunnen

    vormen tussen de heuvel, een eventuele gracht en het omliggende terrein. Erbuiten

    zijn geen archeologische sporen aangetroffen. De grachtvormige verdieping rond de

    verhoging zou te wijten zijn door afvloeiend water die eroderend langs de heuvelvoet

    wegvloeide. Het centrale gedeelte werd met het kwadrantensysteem bestudeerd.

    De vierkanten waren 5 op 5 meter, met nog sleuven die noord-zuid en oost-west

    doorsneden. De heuvel werd opgeworpen met verscheidende soorten gronden. Op de

    moederbodem onder de heuvel lagen enkele ijzertijd wandscherven en

    silexfragmenten. Deze vondsten gaven geen identificatie of chronologie. Ietwat ten

    zuiden en ten westen van het centrum van de heuvel vertoonde de moederbodem

    enige vergraving onder de vorm van een kuil van 3 x 2 meter met een diepte van 0,75

    meter. De kuil en de kuilvulling bevatten geen andere sporen van verstoring of

    eventuele plundering van de kuil na zijn vulling. De vaststelling was dus dat er een

    kuil werd gegraven en kort daarop werd hij gedicht met misschien een bijzetting.

    Boven de kuil werd een heuveltje opgeworpen (Van Doorselaer, Putman, Van der

    Gucht et al 1987: 34-38).

    3.1.6. MERKWAARDIGE VONDSTEN

    Metaal bewaart niet goed in een zure bodem. Voorwerpen uit Wereldoorlog I

    bewijzen maar al te goed wat voor slechte conservatie de bodem biedt. De gevonden

    metalen, uitgezonderd een paar, komen allemaal uit de compacte afvallaag op de

    noordhelling.

    Het overvloedig organisch materiaal in de afvallaag zorgde voor een betere

    bewaringstoestand. Hier worden enkel de objecten vermeld die gevonden zijn in

    K74/69. Een eerste is een fragmentje bladgoud met sporen van versiering. Het

    fragment is 16 mm lang en 14 mm breed.

  • 20

    De randen zijn afgezet met parelrandornamentiek tussen twee horizontale lijnen (Van

    Doorselaer, Putman, Van der Gucht et al 1987: 38-40).

    Verder zijn er op het fragmentje druppelmotiefjes te zien. Het stukje bladgoud zou

    afkomstig kunnen zijn van een drinkhoorn of een ander statusobject (De Mulder &

    Putman 2006: 21-22).

    Een tweede voorwerp is het bronzen sierplaatje, die aan 1 zijde afgebroken is. De

    uiteinden zijn pijlvormig afgewerkt, met in het midden een schelpmotief. Links en

    rechts zijn er nietgaten, dit stuk is gekromd. Slechts twee vergelijkbare objecten zijn

    bekend. Een eerste verglijkbaar object werd aangetroffen in een graf te Gattara,

    provincie Ravenna. Dit graf is gedateerd uit de 5e eeuw v.C. Deze sierplaat kon op

    vaatwerk aangebracht worden. Een tweede object is te vinden in het museum van

    Vienne. De herkomst, datering en functie zijn onbekend. Het schelpmotief is geen

    Keltisch motief maar afkomstig van de mediterrane wereld. Nog een object is een

    composiet bronzen element, dat samengesteld is uit kleine bronzen staafjes die aan

    elkaar gelast zijn met bronsdraad (De Mulder & Putman 2006: 22). De lengte ervan is

    12 mm met een doormeter van 11 mm. Op de top zijn er resten van

    parelrandversiering aangetroffen en aan de basis een getande parelrand. Verder is er

    ondermeer nog een ijzeren aspin met bronzen sierplaat gevonden, een fragment van

    een bronzen fibula, kralen, een fragment van een armband in schieffer, ...

    Zeer belangrijk is het gevonden zwart vernist Attisch scherfje dat slechts 2 op 1,2 cm

    groot is. Deze vondst is uniek voor België, het is het meest noordwestelijke punt waar

    er geïmporteerd Attisch aardewerk gevonden is. Uit dit blijkt dat de Kemmel deelnam

    aan de mediterrane export naar het Keltische gebied (Van Doorselaer, Putman, Van

    der Gucht et al 1987: 38-40).

    3.1.7. HET AARDEWERK-KEMMELWAAR

    Het gros van het materiaal werd aangetroffen in de zwarte laag beneden de helling,

    aan de noordzijde (De Mulder & Putman 2006:21).

    Het aangetroffen aardewerk kent een verrassende rijkdom. Het materiaal levert een

    belangrijke bijdrage tot de studie van de typologie, versieringstechnieken en –

    motieven (Van Doorselaer, Putman, Van der Gucht et al 1987:40).

  • 21

    Een aantal scherven kunnen nog geplaatst worden in de eindfase van de vroege

    ijzertijd. Wel op te merken is dat het late Hallstattaardewerk in onze regio nog niet zo

    goed gekend en gedetermineerd is (De Mulder & Putman 2006:21).

    Het zeer fijnwandige aardewerk is meestal zwart glanzend en in mindere mate beige

    van kleur. De dikte gaat van 1 tot 4 mm (Van Doorselaer, Putman, Van der Gucht et

    al 1987:40), en kent een hoge graad van afwerking(De Mulder & Putman 2006:21).

    Het vaatwerk overtreft de Marneceramiek door zijn uitstekende kwaliteit. Het

    vormengoed bestaat zowel uit situlae als geknikte bekers.

    De vernoemde vormen zijn ook terug te vinden bij materiaal die iets dikker is. Maar

    de meest voorkomende vormen bij de fijne scherven zijn geknikte schalen en

    kommen. De drie types, schalen, bekers en situlae zijn karakteristiek voor deze

    periode. Ze vormen een belangrijk percentage binnen het vondstencomplex van de

    Kemmel.

    Het grof aardewerk is meestal beige en geglad, geëffend, geruwd of besmeten. De

    vormen variëren van situlae, bekers tot grote voorraadpotten.

    Het beschilderde aardewerk is een aanwijzing voor de aanwezigheid van adel. Het is

    echt karakteristiek in zijn soort en het is kwaliteitsvol aardewerk (Van Doorselaer,

    Putman, Van der Gucht et al 1987:40-41).

    Het grootste deel werd ter plaatse geproduceerd. Technisch is dit materiaal te

    omschrijven als van goede kwaliteit met goede bakking en klei die grof verschraald is.

    De kleur is beige-bruin tot een oranje buitenwand, horizontale groeven en

    geometrische versieringspatronen zijn het meest gebruikt. De scherven die

    beschilderd zijn, hebben een roodpaarse tot donkerbruine verflaag. Kenmerkend voor

    dit Kemmelwaar (Afb. 6) zijn de zware rand met dekgeul.

    Verder beschilderd aardewerk is mogelijk geïmporteerd uit de Marneregio. Er zijn

    ook nog fragmenten met een witte beschilderde deklaag. Sommige daarvan horen

    thuis bij het Jogasse-aardewerk (De Mulder & Putman 2006:21).

    In de afvallaag, waar ondermeer mijn sleuf doorloopt, zijn een groot aantal misbaksels

    aangetroffen, met versinterde tot verglaasde resten.

  • 22

    Deze misbaksels zijn het afval uit een pottenbakkerscomplex. Ze zijn afkomstig van

    potten met dezelfde techniek, vorm en versiering als de beschilderde ceramiek die op

    de site teruggevonden zijn. 1

    1 zie hoofdstuk 2.4.4. voor vindplaatsen van Kemmelwaar

  • 23

    4. DE SLEUF K74/69

    In dit hoofdstuk wordt de sleuf nader bekeken. Het is de bedoeling hier een inzicht te

    krijgen op vlak van opgravingmethode, waarvan het materiaal geklasseerd en

    onderzocht is op de door mijn toegepaste methode. Verder is het nuttig zich een beeld

    te kunnen vormen van de sleuf.

    De bestudeerde sleuf in dit kleinschalig onderzoek is K74/69. De K staat voor

    Kemmelberg, 74 verwijst naar het campagnejaar 1974 en 69 slaat op de sleuf.

    De sleuf bevond zich aan de noordzijde van de Kemmel, ten westen van K73/60.

    (Afb. 7, 8, 9 & 10) De oppervlakte bedroeg 32 vierkante meter, of vier op acht meter.

    Belangrijk in de sleuf is de afvallaag C, hierin zijn veel misbaksels gevonden. Hieruit

    leidt men af dat er plaatselijk een productie was van aardewerk, de zogenaamde

    Kemmelwaar.2

    4.1. BRONMATERIAAL

    Het opgraven van de sleuf heeft in totaal een maand in beslag genomen, van 1 juli

    1974 tot en met 2 augustus 1974. Het officiële eind was echter 13 augustus.

    Archeoloog A. Van Doorselaer hield tijdens de opgravingsperiode een dagboek bij.

    Dit is een samenvatting van de beschrijving in het dagboek.

    4.2. DE OPBOUW VAN DE SLEUF

    De sleuf werd machinaal opengetrokken. Ze werd ingedeeld in vierkanten van één op

    één meter. Zo werden 28 vierkanten gevormd, die samen een grote vierhoek vormde.

    Elk hoekpunt kreeg een letter toegewezen A, B, C en D. Door deze benaming konden

    de profielen gemakkelijker aangeduid worden.

    De bovenste laag a in de stratigrafie van de sleuf is de humus en de verstoringslaag.

    Daaronder ligt de bruine laag b, die een vullaag is. Laag c is dan de archeologische

    laag en tevens de afvallaag.

    2 Zie hoofdstuk 3.1.7.

  • 24

    Vanaf de laag c werd er per 10 cm verdiept door de archeologen. De vierkanten 1 tot

    en met 4 werden eerst onder handen genomen. In deze vierkanten pelde men 6 lagen

    af, dus circa 60 cm diep. Vanaf de tweede laag verscheen er huttenleem. Huttenleem

    wijst op constructies. De leem werd bijvoorbeeld aangebracht op palen om zo de

    verbinding te vormen tussen de palen. In laag 4 is er een grote concentratie houtskool

    aangetroffen met veel organisch materiaal en grote scherven. Kenmerkend aan de

    vijfde laag is de bruine kleur, laag 6 is terug zwart. Waarschijnlijk is laag 5 een

    vullingsfase. Nadat de 6de

    laag afgewerkt werd begon men met de volgende

    vierkanten, 5 tot en met 8, uit te halen. In de vierkanten 5 tot en met 8 was laag 3

    opmerkelijk. In laag 3 werden namelijk grote hoeveelheden scherven naar boven

    gehaald. In de vierde laag is er dan weer veel steen gevonden. Bij deze vierkanten

    ging men tot 7 lagen.

    Zoals opgemerkt, werd er volgens het dagboek telkens per 4 vierkanten gewerkt.

    De derde reeks vierkanten zijn 9-12. De eerste twee lagen bevatten weinig scherven.

    De 3de

    , 4de

    en 5de

    laag bevatten dan weer verbrand materiaal waaronder veel

    misbaksels. Van de gevonden houtskool werd er een monster genomen.3 De 4

    de laag

    had een kleine bruine laag, een laag met houtskool, deze bevatte veel grote scherven.

    De 3de

    laag van vierkant 9 bevatte een rechthoekig bronsfragment. De laag 6 van 11

    en 12 is dikker dan normaal. In vierkant 12 heeft de derde laag zelfs een dikte van 80

    cm.

    De daaropvolgende vierkanten 13 tot en met 16 (Afb. 11), begonnen met praktisch

    geen vondsten in laag 1. De 3de

    laag bevatte een bronzen plaatje met 2 nietgaten en

    schelpversiering.4 In de vierde laag van vierkant 15 kwam er een spinnenschijfje naar

    boven.

    De laag 5 van vierkant 13 is een brandlaag met veel scherven, misbaksels die

    beschilderd zijn, eveneens in laag 5 maar van vierkant 14 is er een half spinschijfje

    gevonden. In de laatste laag, 6, van vierkant 16 zijn er grote beschilderde scherven

    aangetroffen.

    De volgende vier vierkanten, 17-20 die er werden uitgehaald, volgden niet op de

    laatste vier uitgegraven vierkanten. Maar men begon terug aan de andere kant.

    Vierkanten 17 tot en met 20 grensden aan vierkanten 1-4. De tekening moet dit

    verduidelijken.

    3 Zie hoofdstuk 2.4.3.

    4 Zie hoofdstuk 3.1.6.

  • 25

    De eerste laag van de vierkanten 19 en 20 zijn verstoord door de Eerste Wereldoorlog

    over een lengte van 1,3 meter en een breedte van 65 cm. In de 4de

    en 5de

    laag zijn er

    heel veel scherven gevonden. Opvallend in laag 4, van 17 en 18, is dat praktisch alle

    scherven rechtop staan. De volgende vier uit te graven vierkanten zijn 21 tot en met

    24. In 23 en 24 is laag c heel dun geworden. Na laag 3 stuit men al op het gele zand.

    In 22 en 23 is er een sterke, diepe verstoring, die loopt over gans het vierkant 22 en

    20 cm ver in 23. Deze verstoring ziet men nog verder lopen over 18 en eveneens

    20cm in vierkant 19. (Afb. 12)

    De 4de

    laag heeft veel grote scherven, behalve in 24. De laatste in de reeks zijn de

    vierkanten 25-28. De eerste 3 afgepelde lagen van 26 en 27 (Afb. 13) hebben een

    diepe verstoring. Deze diepe verstoring is ook te zien in 22 en 23. De hoeveelheid

    materiaal neemt af. Hier werd ook tot de 6e laag afgepeld.

    De vierkanten 26 en 27 blijven over gans hun uitgraving verstoord.

  • 26

    5. METHODOLOGIE

    5.1. VOORBEREIDING

    Aangezien de scherven erg talrijk zijn, was het nodig een methode te vinden om dit

    systematisch te kunnen verwerken. De scherven zijn reeds bestudeerd en verwerkt bij

    het eerste onderzoek van de Kemmelberg. Alles werd reeds geklasseerd, beschreven

    en getekend. Door het toepassen van een nieuwe methode wordt er gepoogd een

    vernieuwende visie te bekomen op het materiaal. De methode hier toegepast is

    volledig geïnspireerd op deze van Van Heeringen.5

    De scherven van de Kemmelberg liggen opgeslagen in het Regionaal Archeologisch

    Museum te Waarmaarde, Avelgem. Materiaal uit de sleuf K74/69 werd in 18 bakken,

    waarvan er 6 tot de superselectie behoren, ondergebracht. Onder superselectie wordt

    verstaan: een verzameling van scherven uit alle contexten die tot het beste materiaal

    behoren. Sommige bakken bevatten nog andere sleufcontexten. Om een overzicht te

    krijgen werd alles geselecteerd eerst per sleuf en dan nog eens per vierkant en laag.

    Het materiaal zat opgeborgen in zakjes. Dus één vierkant met meerdere lagen kan

    verschillende zakjes bevatten. Vooral bij de superselectie was dit noodzakelijk.

    5.2. DE METHODE VAN VAN HEERINGEN

    Het volgende deel geeft een korte synthese over hoe Van Heeringen zijn methode

    heeft uitgewerkt.

    Zijn onderzoek en zijn ontwikkelde methode had als doel een omschrijving te

    bekomen van de ijzertijdgemeenschappen en hun ontwikkeling in West-Nederland.

    Zijn studie concentreerde zich op de identificatie van aardewerk-regio‟s en hun

    ontwikkeling in de tijd. Eveneens kwam de ontwikkeling van het landschap en de

    relatie tussen mens en omgeving aan bod.

    5 (Van Heeringen R.M. & Van Trierum M.C. 1981: 347-352)

  • 27

    Om aardewerkgroepen te beschrijven in tijd en ruimte is het belangrijk een accurate

    omschrijving te hebben van het aardewerk. Voor de factor tijd werd de C-14 methode

    toegepast. De stratigrafische positie van de vindplaatsen kunnen voor een relatieve

    datering zorgen.

    De datering van het materiaal, samen met de beschrijving van het aardewerk laat toe

    tijdsgebonden en regionale karakteristieken in het ijzertijdaardewerk te

    onderscheiden.6 Wel moet opgemerkt worden dat het gebruikte aardewerk meestal uit

    nederzettingsgebieden afkomstig is.

    5.2.1. OMSCHRIJVING VAN HET AARDEWERK

    Om de aardewerkgroepen te onderscheiden is er geopteerd voor een omschrijving van

    kenmerken zoals techniek, typologie en oppervlaktebehandeling. Voor een

    bevredigende interpretatie van de karakteristieken moeten ze combineerbaar zijn

    zonder de relatie en de structuur van het profiel te verliezen.

    De methode van Van Heeringen bestaat erin om elk scherffragment afzonderlijk te

    beschrijven op een fiche met uitzondering van de ongedecoreerde wanden. De fiche

    (Afb. 14) die werd opgesteld bestond uit de volgende rubrieken7:

    o Een rubriek om de verschraling aan te duiden.

    o De profielaanduiding, de oppervlaktebehandeling, type van decoratie en de

    verdere classificatie worden ondergebracht in één rubriek.

    o Het aantal geledingen in het profiel en de aard van de overgangen worden hier

    genoteerd, bvb de overgang buik naar schouder: gradueel, abrupt of scherp,

    ook aard van bodem naar buik.

    o De oppervlaktebehandeling binnenin de pot.

    o De stand van de profielsecties (Afb. 15), naargelang ze een hoek a, b of c

    maken, de hoeken zijn in klassen van 1 tot 9 ingedeeld.

    o Afmetingen in cm van diameter van rand, bodem en de hoogte van het profiel.

    o Maximale dikte van profiel en bodem in mm.

    o Diversen: verwering, verbrand, roet, hardheid van een fragment,...

    6 Hier West-Nederland

    7 Hier enkel een beschreven van de fiche voor de gedecoreerde scherven

  • 28

    o Een vak voorbehouden voor een later staduim indien nodig.

    o Kleur van buiten, binnen en van de breuk.

    o Algemene gegevens: bevat ondermeer de vindplaats, het jaar van opgraven,

    het vondstnummer, het beschrijvingsnummer, het tekeningnummer, de foto‟s

    en bijzonderheden.

    (Van Heeringen & Trierum 1981: 350-352)

    5.3. DE TOEPASSING VAN DE METHODE

    Voor dit beknopt onderzoek werd er een fiche opgesteld op basis van de fiche van

    Van Heeringen. Met de fiche werd gepoogd om de bakken met materiaal op een

    systematische manier te doorlopen. Één fiche geldt voor één zakje.8 Bij Van

    Heeringen werd er één fiche per 1 scherf gebruikt. Voor mijn onderzoek was dit niet

    nodig, omdat ik enkel de oppervlaktebehandeling bekijk.

    De bedoeling van de fiche is om de gegevens gemakkelijk te kunnen terugvinden, te

    klasseren en in te brengen in de computer.

    Er werd bij het onderzoek van het materiaal van de Kemmel slechts naar één luik

    gekeken, de behandeling van het oppervlak. Veel rubrieken die gebruikt worden bij

    Van Heeringen werden hier niet opgenomen.

    Onder een rand wordt er hier niet enkel zuiver de rand bedoeld, maar alles wat een

    rand heeft wordt onder deze categorie geplaatst. Dus dit kan gerust een scherf zijn

    waar een kleine wand aanhangt. Bij het omschrijven van zeer fijnwandigen wordt

    onder zeer fijn het allerdunste verstaan van 1 tot 3 mm dikte. De fijnwandigen zijn de

    tussencategorie. Bij twijfel werd er ook gekeken naar de behandeling.

    De grofwandigen worden hier vereenzelvigd met de dikwandige. Grove scherven zijn

    minder secuur afgewerkt, dit is duidelijk te merken.

    8 Zie uitleg zakje bij hoofdstuk 5.1.

  • 29

    Ook de verschraling kent grote partikels. Deze kenmerken komen overeen met de

    dikkere scherven. Die kunnen soms wel mooi afgewerkt zijn maar dan nog is er

    verschraling idem als hiervoor.

    Onder wand verstaan we hier een stuk scherf die niet onderverdeeld kan worden bvb

    bij knik van S/B. Een buik is duidelijk door zijn grootte te herkennen. De overgang

    B/BO is de bodem plus de overgang naar de wand.

    Om praktische redenen worden de zeer fijne en fijne scherven samengevoegd. Er is

    een betere vergelijking mogelijk en het aantal fiches zijn beperkt.

    In de studie worden de vormen niet bekeken. Enerzijds is de opzet van het eindwerk

    een technische analyse te geven, niet een diepgaande materiaalstudie te maken.

    Anderzijds zijn er veel scherven te fragmentarisch om met zekerheid scherven toe te

    wijzen aan bepaalde vormen.

    5.3.1. DE LAYOUT VAN DE OPGEMAAKTE FICHE

    De fiche (Afb. 16) is als volgt samengesteld:

    o Op de eerste lijn, in de linkerbovenhoek is er plaats voorzien om het nummer

    van de bak op te schrijven. Het is handig voor classificatie en ordening.

    o Op de tweede lijn is er plaats voorzien om de opgravingscontext te noteren.

    Dit maakt het gemakkelijk om alle fiches te ordenen. De context staat op de

    zak vermeld. Bijvoorbeeld context 5/5: dit betekent vierkant 5, vijfde laag.

    o Een volgend item is categorie/aantal. Bij deze lijn is er een opdeling in zeer

    fijne, fijne en grofwandige scherven. Deze onderverdeling dient om een eerste

    onderscheid te maken tussen de verschillende scherven. Dus het aantal bvb

    zeer fijne scherven worden in het totaal opgeschreven.

    o Bij de volgende rubriek, wordt de profielselectie onderverdeeld per categorie

    in de specifieke delen van een pot. De verschillende soorten zijn:

    - rand =R

    - het volledig profiel = V,

    - overgang van hals naar schouder = H/S

    - de schouder = S

    - de overgang van schouder naar buik= S/B,

    - de overgang van buik naar bodem =B/BO

  • 30

    - de bodem =BO

    - de wand =W

    - de onbepaalde knik = onbep. knik

    De meeste lettercodes zijn overgenomen van Van Heeringen en zijn dus in het

    Engels.9

    De hals of N (= neck) , wordt nog wel op de fiche vermeld maar werd niet gebruikt.

    Het is praktisch niet mogelijk om te zien of je een hals in handen hebt, tenzij je al een

    aanzet hebt naar de overgang toe. Maar deze categorie is dus gewoon bij de

    wandscherven ondergebracht, omdat het te onduidelijk was. Andere indelingen zullen

    ook niet zoveel voorkomen, maar worden toch behouden om zo trouw mogelijk te

    blijven aan de fiche van Van Heeringen.

    Een volgende stap is een dieper inzicht te krijgen op de scherven.

    o De blok versiering is in twee onderblokken ingedeeld. De zeer fijne en fijne

    scherven worden samengevoegd tot 1 blok. Dit om het niet te ingewikkeld te

    maken en de duidelijkheid te behouden. Een tweede blok zijn de grofwandige

    scherven.

    o In iedere blok zijn er telkens drie onderverdelingen in de versiering zelf. Een

    eerste onderverdeling, waar elke scherf kan in onder worden gebracht is de

    oppervlaktebehandeling. De oppervlaktebehandeling geeft aan hoe de scherf is

    behandeld. Dit kan besmeten, glad, geëffend, ruw geëffend en versierd zijn.

    Elke type behandeling krijgt een lettercode mee. De lettercodes worden

    gebruikt om de fiche in te vullen, dit om vlugger te werken. De lettercodes

    zijn:

    - B = besmeten

    - G= glad

    - Ge = geëffend

    - R = ruw geëffend

    - V = versierd

    - ? = niet determineerbaar

    9 Van Heeringen R.M. & Van Trierum M.C. 1981: 347-352)

  • 31

    Een besmeten scherf kan men definiëren als een scherf die met organisch materiaal

    beplakt (besmeten) is ter versiering of om beter grip te hebben. Dit komt voornamelijk

    voor bij grove potten (Afb. 17).

    Ruw geëffend is nog ruwer dan geëffend, de korrels worden nog duidelijker gevoeld,

    er zijn meer oneffenheden. Geëffend (Afb. 18) is soms moeilijk te onderscheiden van

    glad maar toch zijn er meer korrels te voelen. De scherven zijn ook meestal lichter

    van kleur dan de gladde. De rest van de types spreken voor zichzelf.

    o In de tweede onderverdeling, op het volgende lijntje, wordt de type van

    decoratie genoteerd. Dit kan enkel als de scherf bij de oppervlaktebehandeling

    de stempel versierd meekreeg. Onder type van decoratie verstaat men welke

    versiering er precies te zien is op de scherf. In plaats van een lettercode wordt

    er hier een cijfer bij elk soort decoratie geplaatst. Deze zijn:

    - 1 = nagelindruk

    - 2 = vingertopindruk

    - 3 = spatelindruk

    - 4 = concave cirkels

    - 5 = gegrifte groeven

    - 6 = gecombineerde decoratie

    - 7 = lineair groeven

    - 8 = kamversiering (Afb.19)

    - ? = niet determineerbaar

    Sommige vormen van versiering komen praktisch niet voor en komen bij deze studie

    niet ter sprake.10

    Het verschil tussen de termen groeven en lineaire groeven moet

    verduidelijkt worden. Bij lineaire groeven zijn de groeven horizontaal parallel onder

    elkaar geplaatst met een tussenruimte. De groeven stellen de geometrische motieven,

    het visgraatmotief, parallelle of onregelmatige groeven voor, die niet mooi horizontaal

    onder elkaar lopen.

    10

    Zie opmerking bij 5.3.1 ivm het zo trouw mogelijk navolgen van de fiche van Van Heeringen

  • 32

    o De derde onderverdeling: lineaire groeven worden nog eens per aantal groeven

    verdeeld, dit kan van 1 tot 12 gaan. De gewone groeven worden opgedeeld in

    de reeds hierboven vermelde categoriën. De verdere classificatie wordt op de

    fiche aangeduid met kleine letters. Deze zijn:

    - a = parallelle groeven

    - b = onregelmatige groeven

    - c = 1 horizontale groef

    - d = 2 evenwijdige horizontale groeven

    - e = 3 evenwijdige horizontale groeven

    - f = 4 evenwijdige horizontale groeven

    - g = 5 evenwijdige horizontale groeven

    - h = 6 evenwijdige horizontale groeven

    - i = 7 evenwijdige horizontale groeven

    - j = 8 evenwijdige horizontale groeven

    - k = 9 evenwijdige horizontale groeven

    - l = 10 evenwijdige horizontale groeven

    - m =11 evenwijdige horizontale groeven

    - n =12 evenwijdige horizontale groeven

    - o = visgraatmotief

    - p =geometrische versiering (Afb. 20)

    - q = horizontale nagelindrukken

    - r =verticale nagelindrukken

    - s =bandversiering

    - t =kartelrand

    - u = knobbelversiering

    Terug zijn er een paar categorieën die helemaal niet voorkomen.11

    o Onderaan de fiche, op de voorlaatste lijn worden het aantal grove (Afb. 21)

    versus zeer fijne + fijne (Afb. 22) scherven vermeld

    o Op de laatste lijn is er plaats voorzien om eventuele beschilderde stukken te

    vermelden.

    11

    Zie opmerking bij 5.3.1 ivm het zo trouw mogelijk navolgen van de fiche van Van Heeringen

  • 33

    6. DE RESULTATEN

    6.1. HET TOTALE AANTAL SCHERVEN

    In de sleuf K74/69 zijn er in het totaal 6157 scherven aangetroffen. De scherven

    werden ingedeeld in drie categorieën: de zeer fijnwandige, de fijnwandige en de

    grofwandige scherven. Wat overeenkomt met 8% zeer fijnwandige, 48% fijnwandige

    en 44% grofwandige scherven.

    8% zeer fijnwandig

    44% grofwandig

    48% fijnwandig

    fig. 1: Verhouding aantal scherven

    Voor een verdere uitdieping worden de zeer fijne en de fijne scherven samengevoegd

    onder één categorie.12

    48% blijft dus grofwandig en 52% zijn dan zeer fijne en fijne

    scherven.

    48% aantal grofwandige

    scherven

    52% aantal zeer fijn- fijnwandige

    scherven

    fig. 2: Verhouding zeer fijn en fijne scherven versus grofwandige scherven

    12

    Zie uitleg waarom bij hoofdstuk 5.3.

  • 34

    6.1.1. DE ZEER FIJNWANDIGE SCHERVEN

    De zeer fijnwandige scherven zijn vertegenwoordigd door 496 stuks. In deze

    categorie is 24,19% rand en 67,75% wand. Een kleiner aandeel hebben de bodems

    met 2,42%, de onbepaalde knikken met 2,02% en de S/B eveneens 2,02%. Verder is

    nog telkens 0,40% aanwezig van S, van H/S, van B en van B/BO.

    2,02% onbep.knik24,19% R0,40% H/S

    0,40% S2,02%S/B

    0,40% B

    0,40% B/BO

    2,42% BO

    67,75% W

    fig. 3: Verhouding profielsecties van de zeer fijne scherven

    6.1.2. DE FIJNWANDIGE SCHERVEN

    Het aantal fijnwandige scherven bedraagt 2685 stuks, waarvan 16,95% randen zijn en

    73,59% zijn wandstukken. Bodems vertegenwoordigen 2,46%, 0,44% zijn scherven

    met de overgang van buik naar bodem, 0,22% zijn scherven van de buik van een pot,

    0,04% zijn scherven van de schouders van een pot, 3,58% zijn onbepaalde knikken,

    0,26% hebben een volledig profiel en tenslotte is 0,15% de overgang van hals naar

    schouder. 2,31% zijn scherven van schouder naar knik.

  • 35

    3,58% onbep. knik

    0,26% V16,95% R

    0,15% H/S

    0,04% S2,31% S/B0,22% B

    0,44% B/BO

    2,46% BO

    73,59% W

    fig. 4: Verhouding profielsecties van de fijne scherven

    6.1.3. DE ZEER FIJNE + FIJNE SCHERVEN

    Van deze twee categoriën samen zijn er 3181 scherven. Waarvan er 18% randen zijn.

    Wandscherven zijn vertegenwoordigd met 72,62%. Verdere kleine aandelen zijn

    2,40% aan BO, 0,44% B/BO, 0,25% zijn B, 2,20% zijn S/B, 0,09% zijn S, 0,18%

    bevat de stukken H/S en dan is nog 3,60% onbepaalde knikken. O,22% volldig profiel

    vervolledigt deze categorie.

    18,00% R

    0,22% V3,60% onbep.

    knik

    72,62% W

    2,40% BO

    2,20% S/B

    0,25% B0,09% S0,18% H/S

    0,44% B/BO

    fig. 5: Verhouding profielsecties van de zeer fijne en de fijne scherven samen

  • 36

    6.1.4. DE GROFWANDIGE SCHERVEN

    Van de grofwandige scherven zijn er 2976 stuks, waarvan er 8,33% randen zijn.

    Wandscherven zijn vertegenwoordigd met 85,55%. Verdere kleine aandelen zijn

    2,05% aan BO, 0,24% B/BO, 0,17% zijn B, 1,65% zijn S/B, 0,13% zijn S, 0,20%

    bevat de stukken H/S en dan is nog 1,68% onbepaalde knikken.

    1,68% onbep.knik

    8,33% R0,20% H/S

    0,13% S1,65% S/B

    0,17% B

    0,24% B/BO

    2,05% BO

    85,55% W

    fig. 6: Verhouding profielsecties van grove scherven

  • 37

    6.2. DE OPPERVLAKTEBEHANDELING

    Bij een meer grondig nazicht van de scherven werd er gekeken naar de

    oppervlaktebehandeling. De zeer fijne en fijnwandige en grofwandige scherven

    worden hiervoor apart bekeken.

    6.2.1. DE ZEER FIJN- EN FIJNWANDIGE SCHERVEN

    De scherven met de geëffende oppervlaktes 54,67% zijn het meest vertegenwoordigd,

    de tweede grootste groep zijn de gegladde scherven met 29,10%. 13,68% van de

    scherven zijn versierd; 1,32% zijn besmeten; 1,17% zijn ruw geëffend en dan is nog

    0,06% niet determineerbaar. De niet determineerbare scherven zijn allemaal randen.

    29,10% glad

    1,17% ruw geëffend

    1,32% besmeten13,68% versierd

    0,06% niet determineer-

    baar

    54,67% geëffend

    fig. 7: Oppervlaktebehandeling zeer fijn- en fijnwandige scherven

    Bij elk type van oppervlaktebehandeling werden de verschillende soorten scherven

    nog apart opgetekend.

  • 38

    6.2.1.1 OPPERVLAKTEBEHANDELING: GEËFFEND

    Bij geëffende scherven bestaat de grootste meerderheid uit wandstukken met 80,48%,

    de randen volgen met 14,29%. Verder is er 2,67% aan bodems aanwezig, 0,36% aan

    B/BO, 1,48% aan S/B, 0,18% aan B, 0,12% aan H/S en nog 0,42% aan onbepaalde

    knikken.

    0,42% onbep. knik

    14,29% R0,12% H/S

    1,48% S/B0,18%B

    0,36% B/BO

    2,67% BO

    80,48% W

    fig. 8: Geëffend, verhouding profielsecties van de zeer fijn- en fijnwandige scherven

  • 39

    6.2.1.2 OPPERVLAKTEBEHANDELING: GLAD

    Bij de gegladde scherven is:

    16,32% R

    75,46% W

    3,46% onbep. knik

    2,81% BO

    0,32% B/BO

    0,22% B

    1,08% S/B

    0,22% S

    0,11% H/S

    3,46%onbep. knik

    16,32% R0,11% H/S

    0,22% S1,08% S/B0,22% B

    0,32% B/BO

    2,81% BO

    75,46% W

    fig. 9: Glad, verhouding profielsecties van de zeer fijn- en fijnwandige scherven

  • 40

    6.2.1.3 OPPERVLAKTEBEHANDELING: VERSIERD

    Bij de versierde scherven is:

    38,16% R

    44,83% W

    5,29% onbep. knik

    1,15% BO

    0,92% B/BO

    0,92% B

    7,58% S/B

    0,46% S

    0,69% H/S

    5,29% onbep.knik

    38,16% R

    0,69% H/S

    0,46% S 7,58% S/B

    0,92% B

    0,92% B/BO

    1,15% BO

    44,83% W

    fig. 10: Versierd, verhouding profielsecties van de zeer fijn- en fijnwandige scherven

  • 41

    6.2.1.4. OPPERVLAKTEBEHANDELING: BESMETEN

    Bij de besmeten scherven is:

    2,38% R

    90,48% W

    2,38% onbep. knik

    2,38% BO

    2,38% S/B

    2,38% onbep. knik

    2,38% R2,38% S/B2,38% BO

    90,48% W

    fig. 11: Besmeten, verhouding profielsecties van de zeer fijn- en fijnwandige scherven

  • 42

    6.2.1.5. OPPERVLAKTEBEHANDELING: RUW GEËFFEND

    Bij de ruw geëffende scherven is:

    8,11% R

    89,19% W

    2,70% onbep. knik

    2,70% onbep.knik8,11% R

    89,19% W

    fig. 12: Ruw geëffend, verhouding profielsecties van de zeer fijn- en fijnwandige scherven

    6.2.2. DE GROFWANDIGE SCHERVEN

    Bij de grofwandige scherven zijn er 50,91% besmeten; 29,67% is geëffend; 11,32% is

    ruw geëffend; 4,84% is versierd; 3,13% is glad en tenslotte is er nog 0,13% niet

    determineerbaar.

    11,32% ruw geëffend

    50,91% besmeten

    4,84% versierd

    0,13% niet determineerbaa

    r29,67%

    geëffend

    3,13% glad

    fig. 13: Oppervlaktebehandeling grofwandige scherven

  • 43

    6.2.2.1. OPPERVLAKTEBEHANDELING: GLAD

    Bij de gegladde scherven is:

    8,60% R

    86,02% W

    1,08% onbep. knik

    2,15% BO

    2,15% S/B

    1,08% onbep.knik

    8,60% R2,15% BO

    2,15% S/B

    86,02% W

    fig. 14: Glad, verhouding profielsecties van de grofwandige scherven

  • 44

    6.2.2.2. OPPERVLAKTEBEHANDELING: RUW GEËFFEND

    Bij de ruw geëffende scherven is:

    16,62% R

    75,07% W

    2,97% onbep. knik

    4,15% BO

    0,30% B

    0,89% S/B

    2,97% onbep.knik16,62% R

    0,89% S/B

    0,30% B

    4,15% BO

    75,07% W

    fig. 15: Ruw geëffend, verhouding profielsecties van de grofwandige scherven

  • 45

    6.2.2.3. OPPERVLAKTEBEHANDELING: BESMETEN

    Bij de besmeten scherven is:

    4,49% R

    91,55% W

    1,12% onbep. knik

    1,65% BO

    0,33% B/BO

    0,07% B

    0,79% S/B

    91,55% W

    1,12% onbep. knik

    4,49% R0,79% S/B

    0,07% B0,33% B/BO

    1,65% BO

    fig. 16: Besmeten, verhouding profielsecties van de grofwandige scherven

  • 46

    6.2.2.4. OPPERVLAKTEBEHANDELING: VERSIERD

    Bij de versierde scherven is:

    28,47% R

    56,95% W

    3,48% onbep. knik

    0,69% BO

    0,69% B/BO

    1,39% B

    4,17% S/B

    2,08% S

    2,08% H/S

    3,48% onbep. knik

    28,47% R2,08% H/S

    2,08% S

    4,17% S/B

    1,39% B

    0,69% B/BO

    0,69% BO

    56,95% W

    fig. 17: Versierd, verhouding profielsecties van de grofwandige scherven

  • 47

    6.2.2.5. OPPERVLAKTEBEHANDELING: GEËFFEND

    Bij de geëffende scherven is:

    8,61% R

    82,79% W

    2,49% onbep. knik

    2,15% BO

    0,34% B/BO

    0,22% B

    3,06% S/B

    0,11% S

    0,23% H/S

    2,49% onbep. knik

    8,61% R0,23% H/S

    0,11% S3,06% S/B0,22% B0,34% B/BO

    2,15% BO

    82,79% W

    fig. 18: Geëffend, verhouding profielsecties van de grofwandige scherven

    6.3. DE VERSIERING NADER BEKEKEN

  • 48

    De oppervlaktebehandelingscategorie versiering kan onderverdeeld worden in een

    paar verschillende versieringsvormen

    6.3.1. VERSCHILLENDE VERSIERINGSVORMEN BIJ DE ZEER FIJNE EN

    FIJNE SCHERVEN

    De lineaire groeven vertegenwoordigen de grootste groep in de categorie versiering.

    Het gaat hier om 81,84% van de 435 versierde scherven. De groeven hebben een

    aandeel van 12,41% . De drie kleinere groepen zijn: kamversiering met 3,91%,

    nagelindrukken met 0,23% en 1,61% heeft vingertopindrukken.

    0,23% nagelindrukken

    1,61%vingertopindrukken

    12,41% groeven

    81,84% lineair groeven

    3,91% kamversiering

    fig. 19: Verhoudingen versieringsvormen bij de zeer fijne en fijne scherven

    6.3.1.1. LINEAIRE VERSIERING BIJ DE ZEER FIJN- EN FIJNWANDIGE SCHERVEN

  • 49

    De lineaire versiering komt het meest voor op wandscherven met 42,45%. Daarop

    volgen de randen met 42,17%.

    5,41% komt voor de onbepaalde knik, 8,26% bij S/B, 1,14% B, 0,28% B/BO,

    0,29% S.

    5,41% onbep. knik

    42,17% R

    0,28% S8,26% S/B 1,14% B

    0,29% B/BO

    42,45% W

    fig. 20: Lineaire versiering bij de zeer fijn- en fijnwandige scherven

    6.3.1.2. GROEVEN BIJ DE ZEER FIJN- EN FIJNWANDIGE SCHERVEN

    De randen hebben een aandeel van 15,09%, de wanden hebben de ruime meerderheid

    met 62,27%. De onbepaalde knikken vertegenwoordigen 5,66%. Verdere kleine

    vertegenwoordigers zijn: 5,66% voor S/B, 3,77% voor H/S,1,89% voor S en 5,66%

    voor de bodems.

    5,66% S/B

    15,09% R3,77% H/S

    1,89% S5,66% onbep.

    knk

    5,66% B/BO

    62,27% W

    fig. 21: Groeven bij de zeer fijn- en fijnwandige scherven

  • 50

    6.3.1.3. LINEAIRE VERSIERING BIJ DE ZEER FIJN- EN FIJNWANDIGE SCHERVEN:

    UITDIEPING

    Bij de lineaire versiering is er overduidelijk een meerderheid van de enkelvoudige

    horizontale groef. De horizontale groeven zijn als volgt per percentage:

    41,02 % kent één horizontale groef

    22,47% heeft twee horizontale groeven

    10,39 % heeft drie horizontale groeven

    8,43 % heeft vier horizontale groeven

    6,18 % heeft vijf horizontale groeven

    6,74 % heeft zes horizontale groeven

    1,69 % heeft zeven horizontale groeven

    0,56 % heeft acht horizontale groeven

    1,12 % heeft negen horizontale groeven

    0,56 % heeft tien horizontale groeven

    0,28 % heeft elf horizontale groeven

    0,56% heeft twaalf horizontale groeven

    41% één hor groef

    22% twee hor groeven

    10% drie hor groeven

    8% vier hor groeven

    6% vijf hor groeven

    7% zes hor groeven

    2% zeven hor groeven

    1% acht hor groeven

    1% negen hor groeven

    1% tien hor groeven

    0,28% elf hor groeven

    1% twaalf hor groeven

    fig. 22: Lineaire versiering bij de zeer fijn- en fijnwandige scherven: uitdieping

  • 51

    6.3.1.4. GROEVEN BIJ DE ZEER FIJN- EN FIJNWANDIGE SCHERVEN: UITDIEPING

    De zeer fijn- en fijne scherven met groeven hebben het meest geometrische motieven

    met 44,44%. 9,26% heeft een visgraatmotief, 20,37% heeft parallelle groeven en

    25,93% onregelmatige groeven.

    20,37% parallelle groeven

    25,93% onregelmatig

    groeven

    9,26% visgraatmotief

    44,44% geometrische

    motieven

    fig. 23: Groeven bij de zeer fijn- en fijnwandige scherven: uitdieping

    6.3.2. VERSCHILLENDE VERSIERINGSVORMEN BIJ DE GROFWANDIGE

    SCHERVEN

    De versiering bij de grofwandige scherven kennen een meerderheid van 52,09%

    lineair groeven. De groeven hebben een aandeel van 32%. Vingertopindrukken zijn

    aanwezig met 11,09,%. Dan is er nog 3,45% aan kamversiering en 1,37% met

    nagelindrukken.

    1,37% nagelindruk11,09%

    vingertopindruk

    32% groeven

    52,09% lineaire groeven

    3,45% kamversiering

    fig. 24: Verhoudingen versieringsvormen bij de grove scherven

  • 52

    6.3.2.1. LINEAIRE VERSIERING BIJ DE GROFWANDIGE SCHERVEN

    De randen vormen hier de tweede grootste groep met 28,55%. De wanden met

    58,45% zijn de grootste groep. Kleinere percentages zijn: 4,08% onbepaalde knik,

    2,72% H/S, 4,08% S en 2,12% zijn S/B.

    4,08% onbepaalde knik

    28,55% R2,72% H/S

    4,08% S

    2,12% S/B

    58,45% W

    fig. 25: Lineaire versiering bij de grofwandige scherven

    6.3.2.2. GROEVEN BIJ DE GROFWANDIGE SCHERVEN

    Van deze categorie zijn er 10,87% randen, 76,09% zijn wandscherven, 4,35% zijn

    onbepaalde knikken. Verder is er nog 6,52% S/B en 2,17% zijn H/S.

    4,35% onbep. knik

    10,87% R2,17% H/S

    6,52% S/B

    76,09% W

    fig. 26: Groeven bij de grofwandige scherven

  • 53

    6.3.2.3. LINEAIRE VERSIERING BIJ DE GROFWANDIGE SCHERVEN: UITDIEPING

    Bij de lineaire versiering zijn er geen hoge uitschieters. De horizontale groeven zijn

    als volgt per percentage:

    14,67% kent één horizontale groef

    18,67% heeft twee horizontale groeven

    16% heeft drie horizontale groeven

    20% heeft vier horizontale groeven

    6,67% heeft vijf horizontale groeven

    6,67% heeft zes horizontale groeven

    9;33% heeft zeven horizontale groeven

    4% heeft acht horizontale groeven

    1,33% heeft negen horizontale groeven

    1,33% heeft tien horizontale groeven

    1,33% heeft twaalf horizontale groeven

    14,67% één hor groef

    18,67% twee hor groeven

    16% drie hor groeven

    20% vier hor groeven

    6,67% vijf hor groeven

    6,67% zes hor groeven

    9,33% zeven horgroeven

    4% acht hor groeven

    1,33% negen hor groeven

    1,33% tien hor groeven

    1,33% twaalf hor groeven

    fig. 27: Lineaire versiering bij de grofwandige scherven: uitdieping

  • 54

    6.3.2.4. GROEVEN BIJ DE GROFWANDIGE SCHERVEN: UITDIEPING

    Bij de groeven zijn 67,39% geometrische motieven, 8,69% heeft een visgraatmotief,

    15,22% heeft onregelmatige groeven en ten slotte nog 8,70% kent parallelle groeven.

    8,70% parallelle groeven

    15,22% onregelmatige

    groeven

    8,69% visgraatmotief

    67,39% geometrische

    motieven

    fig. 28: Groeven bij de grofwandige scherven: uitdieping

    6.4. BESCHILDERD AARDEWERK

    De beschilderde scherven aangetroffen zijn echt schaars, slechts 16 stuks wat

    overeenkomt met 0,26%. Onbeschilderd beslaat dus een percentage van 99,74.

    0,26% beschilderd

    99,74% onbeschilderd

    fig. 29: Verhouding beschilderd aardewerk

  • 55

    7. VERGELIJKING VAN ANDERE SITES MET

    DEZELFDE METHODIEK

    7.1. INLEIDING

    “Bij de verwerking van een ceramisch ensemble stelt zich doorgaans snel de vraag

    naar het aantal scherven, het aantal reële individuen die ze vertegenwoordigen, de

    onderlinge verhouding tussen de verschillende vormen, decoraties en technieken en

    de eventuele relatie van al deze elementen tot een functionele, economische, sociale

    e.d. betekenis voor de kennis van de vindplaats op lokale en regionale basis” (De

    Clercq & De Mulder 1999: 23).

    Geleidelijk aan is men van mening dat de hoeveelheid op zich, minder duidelijke

    gegevens toont dan de samenstelling van ensembles onderling te vergelijken, zowel

    binnen de sites als tussen de sites. Een belangrijke opmerking bij het vergelijken is dat

    het om gesloten contexten gaat waarvan het schervenaantal groot genoeg is.

    Wat het aantal scherven precies moet zijn hangt af van periode tot periode en is

    relatief. De sites kunnen in een ander licht geplaatst worden door de kwantificatie.

    Geografische eenheden kunnen gevormd worden door functionele en vormelijke

    diversiteit. Momenteel is er een gebrek aan onderlinge vergelijkingen door

    kwantificatie voor de late ijzertijd. Voor Oost- en West-Vlaanderen is dit te wijten aan

    een gebrek van bruikbare vondstcontexten (De Clercq & De Mulder 1999: 23-24).

    De kwaliteit, zoals vaak bij typologische benaderingen is niet de hoofdzaak bij

    methodes voor aardewerkkwantificatie. Het tellen van scherven in functie van hun

    uiterlijke kenmerken is de basis van deze methodes (Van Daele 2002: 51).

    De vergelijkende sites moeten bij voorkeur een zo groot mogelijke overeenkomst

    hebben op chronologisch, geografisch, contextueel en kwantitatief vlak (De Clercq &

    De Mulder 1999: 32).

    Vooraleer de verschillende sites worden vergeleken moet er in acht genomen worden

    dat deze studie enkel handelt over de oppervlaktebehandeling13

    .

    13

    Zie doelstelling studie: Inleiding

  • 56

    Terugkerende aspecten bij publicatie van de studie van de verschillende

    aardewerkcontexten zullen hier niet opgenomen worden daar het niet behandeld is

    geweest in dit onderzoek. Welke aspecten zijn niet aanwezig in deze studie en kunnen

    dus niet vergeleken worden:

    - De binnenzijde van de scherf werd niet bekeken

    - De wanddikte werd niet gemeten maar werd op het blote oog ingedeeld

    - Er werd niet gekeken naar de verschraling

    - de typologische analyse werd achterwege gelaten

    - 1 scherf staat voor 1 scherf en is niet in verschillende groepen opgedeeld,

    zoals een scherf met besmeten buik en deel geëffend schouder onderverdeeld

    zou kunnen worden in twee groepen

    Toch wordt er gepoogd een algemeen beeld op te stellen. Bij de vergelijking wil ik het

    vooral houden tot de verhoudingen tussen het fijnwandig en grofwandig aardewerk en

    de verschillen binnen de categorieën zelf.

    Per site wordt een korte algemene informatie gegeven, gevolgd door een geciteerd

    stuk tekst. Hiermee wordt er gekeken naar de bruikbare gegevens voor de

    vergelijking. Na een overzicht van de sites, worden er algemeenheden besproken.

    7.2. DE SITES

    7.2.1. BERLARE – VERKAVELING KERKVELD

    7.2.1.1. ALGEMEEN

    Er werd in 1997 een noodonderzoek uitgevoerd tijdens infrastructuurwerken voor een

    nieuwe verkaveling. Hier werd een vroeg La-Tène nederzetting aangetroffen op de

    oever van de Schelde. De site ligt op 5 m hoogte op een hoge en droge zandrug. Op

    het ongeveer 3 ha groot terrein, tussen het opgravingswerk op de aardgasleiding

    Zeebrugge-Raeren, werd de uitgraving van een wegkoffer van 5 à 6 m archeologisch

    gevolgd. Op het terrein werden een zeventigtal sporen gevonden, voornamelijk

    paalgaten. Slechts vijf sporen kregen de vermelding kuil.

    Een interpretatie van een onderling verband tussen de palen is niet verantwoord,

    omdat we hier een beperkte uitgravingsbreedte hebben (5 à 6m).

  • 57

    De opmerkelijkste vondst is een tweeschepig gebouw, die niet volledig is opgegraven

    (De Clercq & De Mulder 1999:20-21).

    7.2.1.2. CITATEN EN GEGEVENS VAN DE VERGELIJKBARE SITE

    “Kuil BkV38

    In totaal werden 790 fragmenten (opp. > 1cm2) aardewerk uit deze afvalkuil

    gerecupereerd. Hiervan behoren 215 stukken (27%) tot de groep van het verzorgde,

    fijnwandige aardewerk. De rest, 575 exemplarn (73%), hoort thuis bij de grofwandige

    groep.

    ( ....)

    In de eerste (fijne) groep zijn de wanden steeds geglad tot gepolijst of geëffend. Een

    ruwe wandbehandeling komt bij de fijnwandige variant niet voor.

    (....)

    Een grote meerderheid van de fijne exemplaren werd geglad tot gepolijst. Een kleiner

    deel werd sterk gepolijst. Opvallend hierbij is dat bij de gepolijste subgroep de

    gemiddelde wanddikte (ca. 5 mm) duidelijk lager ligt dan het gemiddelde voor de fijn

    groep in zijn geheel (7mm).

    (...)

    De rest van de fijne stukken heeft een wandbehandeling ondergaan die ze een effen

    oppervlak verleende. Er werden 50 randscherven geteld, 34 hiervan kunnen met

    zekerheid typologisch geplaatst worden.

    (...)

    Versiering komt op 17 stukken voor. Dit is 7,9% van het fijn aardewerk en 2,1% van

    het totaal. Vrijwel steeds gaat het om een geïnciseerde groefversiering die aan één of

    ander strak geometrisch patroon gerelateerd kan worden. Parallelle groeven tussen

    de lip en de knik komen voor op situlae en knikwandschalen. Één gekni