Onderzoek naar de effectiviteit bij adolescenten van het cognitief ... · 2013-12-22 · Voor de...
Transcript of Onderzoek naar de effectiviteit bij adolescenten van het cognitief ... · 2013-12-22 · Voor de...
UNIVERSITEIT GENT
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2012–2013
Eerste examenperiode
Onderzoek naar de effectiviteit bij adolescenten van het
cognitief gedragstherapeutisch preventieprogramma
‘VRIENDEN’.
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in de psychologie,
afstudeerrichting Master of Science in de psychologie: klinische psychologie
door Sarah Buys.
Promotor: Prof. Dr. Caroline Braet
Begeleiding: Eva Vandevivere
2
Ondergetekende, Sarah Buys, geeft toelating tot het raadplegen van de scriptie door derden.
Handtekening,
3
Dankwoord
Het realiseren van een masterproef als kroonstuk van je opleiding is niet alleen een
enorme persoonlijke uitdaging maar vraagt ook de nodige expertise, doorzettingsvermogen en
steun van buitenaf. Daarom zou ik deze masterproef graag willen starten met mijn oprechte
dank te betuigen aan mijn thesisbegeleidster Eva Vandevivere voor haar nauwgezette
opvolging, constructieve feedback en mentale coaching. Tevens wil ik graag mijn bedanking
uiten aan mijn promotor prof. Dr. Caroline Braet voor de finale verbetering en laatste adviezen.
Voor medewerking aan het onderzoek dat voor deze thesis gevoerd werd, wil ik graag
Benedikte Timbremont en Caroline De Visscher van het VCLB Gent/ Meetjesland bedanken
voor het doorlopen van het VRIENDEN-programma in de eerste twee groepen. Daarnaast wil ik
de directie, de leerkrachten, de deelnemende kinderen en hun ouders van de twee Oost-Vlaamse
scholengemeenschappen Edugo en Sint-Vincentius/Sint-Lievens van harte bedanken voor hun
deelname aan het programma.
Voor de afname van de KID-SCID wil ik graag mijn medestagiairs van het Centrum
Kind & Adolescent bedanken en in het bijzonder Nadège De Middelaer voor het samen
doorlopen van het programma in de derde groep.
Afsluitend wil ik Kris Mertens bedanken voor het nalezen van deze masterproef en het
bieden van de nodige mentale steun. Tot slot richt ik graag nog een woordje van dank aan mijn
ouders en vrienden die me de voorbije maanden onvoorwaardelijk hebben gesteund en
gemotiveerd!
4
Abstract
Angststoornissen zijn één van de meest voorkomende psychische stoornissen bij
kinderen. Ondanks de erg verstrekkende impact voor zowel het kind als zijn omgeving op korte
en lange termijn, wordt slechts één op vijf kinderen hiervoor behandeld. Dit komt onder andere
doordat angststoornissen bij kinderen vaak onvoldoende (h)erkend worden en behandelingen
een grote financiële kost met zich meebrengen. Daarnaast zijn de reeds voorhanden
behandelingen matig werkzaam, waardoor hervalcijfers erg hoog liggen. Recent wordt daarom
volgens de stelling ‘voorkomen is beter dan genezen’ steeds meer ingezet op preventie.
Specifiek voor angststoornissen zijn een aantal protocollaire preventieprogramma’s ontwikkeld,
zoals het VRIENDEN-programma (Utens, de Nijs, & Ferdinand, 2001; Utens & Ferdinand,
2001), dat wereldwijd reeds intensief getoetst en positief geëvalueerd werd. In Vlaanderen werd
echter nog onvoldoende onderzoek verricht naar de toepasbaarheid en effecten van dergelijke
preventieprogramma’s. Deze masterproef poogt hieraan tegemoet te komen door volgende
onderzoekvragen te toetsen: Leidt het VRIENDEN-programma als secundaire preventie tot (1)
een daling in angstklachten, (2) een afname in depressieve klachten, (3) een meer adaptieve
copingstijl, (4) een positiever zelfbeeld en (5) minder gepercipieerde gedragsproblemen volgens
ouders? Deze onderzoeksvragen werden getoetst bij drie groepen aan de hand van
zelfrapportage door het kind (N=21) en ouderrapportage (N=14). De resultaten werden op twee
analyseniveaus geanalyseerd: enerzijds werd via een N=1 design de klinische en statistische
significantie van de veranderingen op intra-individueel niveau nagegaan. Anderzijds werd via
ANOVA Repeated Measures getoetst of de waargenomen veranderingen op groepsniveau
statistisch betrouwbaar waren. Uit de resultatenanalyse kwamen klinisch en statistisch
significante positieve als negatieve resultaten naar voor middels het N=1 design. Hierbij werd
een positieve trend vastgesteld op de ouderrapportage maar konden op de overige vragenlijsten
geen duidelijke tendensen worden waargenomen. Op groepsniveau werden geen statistisch
betrouwbare veranderingen gedetecteerd. In de discussie tenslotte worden deze resultaten en de
studieopzet kritisch geëvalueerd en worden suggesties voor toekomstig onderzoek en klinische
implicaties geformuleerd.
5
Inhoud Inleiding ......................................................................................................................................... 6
Angst.......................................................................................................................................... 6
Definitie. ................................................................................................................................ 6
Verklaringsmodel. ................................................................................................................. 7
Classificatie ............................................................................................................................ 8
Prevalentie. ......................................................................................................................... 12
Comorbiditeit met depressieve stoornissen. ...................................................................... 14
Impact.................................................................................................................................. 16
Componenten van interventie bij angststoornissen ............................................................... 18
Waar dienen interventies op in te werken? ........................................................................ 18
Behandeling ......................................................................................................................... 21
Preventie. ............................................................................................................................ 22
Algemeen besluit en onderzoeksvragen ................................................................................. 25
Methode ...................................................................................................................................... 26
Deelnemers ............................................................................................................................. 26
Materiaal ................................................................................................................................. 27
Procedure ................................................................................................................................ 34
Statistische analyses ................................................................................................................ 35
Resultaten ................................................................................................................................... 38
Descriptieve analyses .............................................................................................................. 38
N=1 analyses ........................................................................................................................... 44
Statistische groepsanalyse: ANOVA-Repeated Measures ....................................................... 49
Discussie ...................................................................................................................................... 50
Conclusie bevindingen ............................................................................................................ 50
Afweging resultaten aan bestaand onderzoek ....................................................................... 53
Kritische evaluatie studie ........................................................................................................ 56
Implicaties en richtlijnen voor toekomstig onderzoek............................................................ 58
Besluit ...................................................................................................................................... 60
Referenties .................................................................................................................................. 62
Bijlage 1 ....................................................................................................................................... 73
6
Inleiding
Angststoornissen vormen de meest voorkomende psychische problemen bij kinderen
(Barrett & Turner, 2001) en hebben een enorme impact op het leven van deze kinderen (Essau,
Conradt, & Petermann, 2000; Thapar, Collishaw, Pine, & Thapar, 2012), hun gezin (Rapee,
Schniering, & Hudson, 2009) en de maatschappij (McLean, Asnaani, Litz, & Hofmann, 2011)
op zowel korte als lange termijn. Het doormaken van een angststoornis in de kindertijd vormt
bovendien een blijvende kwetsbaarheid voor het later psychisch functioneren (Rapee et al.,
2009) en brengt een verhoogd risico voor het ontwikkelen van depressie met zich mee (Essau et
al., 2000). Daarbij komt dat bij minder dan 1/5 kinderen de stap naar de hulpverlening gezet
wordt (Essau et al., 2000) en dat de huidige behandelingen slechts matig werkzaam zijn
(Reynolds, Wilson, Austin, & Hooper, 2012) en het herval hoog is (Cartwright-Hatton, Roberts,
Chitsabesan, Fothergill, & Harrington, 2004). Deze gebreken hebben ertoe geleid dat er steeds
meer ingezet wordt op preventie van angststoornissen bij kinderen (Donovan & Spence, 2000;
Muñoz, Mrazek, & Haggerty, 1996). Preventie biedt vele mogelijkheden doordat het zich op
verschillende niveaus kan toespitsen (primair, secundair en tertiair), het laagdrempelig is en het
een breder publiek bereikt zonder stigmatisering (Dadds, Spence, Holland, Barrett, & Laurens,
1997; Muñoz et al., 1996). Deze masterproef onderzoekt de kortetermijneffecten van het
preventief groepsprogramma VRIENDEN (Utens et al., 2001; Utens & Ferdinand, 2001) bij
risicogroepen uit de eerste graad secundair onderwijs. VRIENDEN is een psychologisch
preventieprogramma dat zich richt op internaliserende problemen bij kinderen met een
hoofdfocus op angst en in mindere mate op depressie. Meerbepaald wordt verwacht dat en
getoetst of een deelname aan het VRIENDEN-programma het psychologisch welzijn verhoogt
door het verminderen van angst- en depressieve symptomen, het stimuleren van
probleemoplossingsvaardigheden, het versterken van het zelfbeeld en het reduceren van
gepercipieerde gedragsproblemen volgens ouders. In wat volgt wordt eerst uitgediept hoe
angststoornissen gedefinieerd en geclassificeerd kunnen worden, hoe frequent deze voorkomen,
wat de impact hiervan is en hoe ze samenhangen met andere psychische stoornissen zoals
depressie. Vervolgens wordt onderzocht welke factoren hierop een invloed uitoefenen, welke
interventies hiervoor bestaan en hoe effectief deze zijn. In de methodesectie wordt het
VRIENDEN-programma en de eigenlijke studieopzet grondig toegelicht, waarna overgegaan
wordt tot de analyse en bespreking van de bevindingen onder ‘resultaten’. Tot slot wordt bij
‘discussie’ op een kritische manier teruggeblikt op deze studie.
Angst
Definitie. Angst wordt gedefinieerd als een proces in de hersenen waarbij gereageerd
wordt op gevaar of op stimuli die men actief wenst te vermijden. Op zich is het een adaptieve,
7
functionele en tijdelijke emotie die adequate vermijdingsreacties bewerkstelligt in bedreigende
situaties (Beesdo, Knappe, & Pine, 2009). Angst is naast blijheid, boosheid en verdriet één van
de vier basisgevoelens die reeds vroeg in de kindertijd tot expressie komt en een brede
uitingsvorm kent. Gezien kinderen verschillende ontwikkelingsstadia doorlopen, zal de aard en
intensiteit van de angsten die zij ervaren hier sterk door gekleurd worden. Bij kleine kinderen
wordt bijvoorbeeld vaak separatieangst vastgesteld, terwijl de angst bij adolescenten eerder
sociaal of intrapersoonlijk georiënteerd is (Barrett, 2000; Rockhill et al., 2010). Bij angst spelen
vier componenten en hun onderlinge relaties een belangrijke rol: gedachten, gevoelens, gedrag
en lichamelijke gewaarwordingen. Wanneer men zich bedreigd voelt, zullen hier namelijk
gerelateerde gedachten mee gepaard gaan. Deze gedachten zijn sturend voor het gedrag en
zullen ertoe leiden dat de angst voor de bedreiging zich manifesteert in – al dan niet functioneel
– copinggedrag en lichamelijke reacties. Ons lichaam produceert dan adrenaline, die ons in staat
stelt om snel en veelal onbewust op gepaste wijze te handelen (Mann & Whitfield, 2009). Deze
universele emotie leidt wereldwijd tot vergelijkbare gezichtsuitdrukkingen (Matsumoto, Hwang,
& Yamada, 2012) en gelijkaardige lichamelijke reacties waarbij dezelfde hersencircuits worden
geactiveerd (Rockhill et al., 2010). Kenmerkend voor de fysiologische angstrespons zijn een
verhoogde hartslag, een versnelde ademhaling, spierspanning en veranderingen in het
spijsverteringsstelsel (Mann & Whitfield, 2009).
Hoewel angst een basisemotie is, kan deze ook pathologisch voorkomen wanneer het de
dagelijkse activiteiten, of de ontwikkeling hindert of wanneer het chronisch, overmatig of niet
proportioneel optreedt (Barrett, 2000; Beesdo et al., 2009; Rockhill et al., 2010). Pathologische
angst kan een indicatie zijn van een onderliggende angststoornis. Naast de normale angstrespons
kunnen bijkomende lichamelijke klachten optreden zoals hartkloppingen, rillingen, duizeligheid
en misselijkheid. De intensiteit van deze fysiologische veranderingen kan een aanwijzing zijn
voor dysfunctionele angst (Mann & Whitfield, 2009).
Angst kan aldus begrepen worden als een basisemotie die reeds vroeg in de levensloop
aanwezig is en kan evolueren naar een pathologische vorm zoals kenmerkend bij
angststoornissen. Het verschil tussen normale en pathologische angst betreft aldus een
dimensioneel verschil in intensiteit. In de volgende paragraaf wordt verduidelijkt hoe deze
adaptieve emotie zich tot een angststoornis kan ontwikkelen.
Verklaringsmodel. In het ontstaansmodel van angststoornissen is een karakteristieke
cyclus van zeven fasen werkzaam die als volgt kan worden geschetst: (1) eerst wordt men
blootgesteld aan een prikkel die angst uitlokt, (2) vervolgens ervaart men angst en kan deze
grote proporties aannemen, (3) deze angst zet tenslotte aan tot het stellen van een
ontsnappingsrespons. Omdat de gestelde respons er snel voor zorgt dat de angst verdwijnt of
8
sterk vermindert, werkt dit voor het individu bekrachtigend. (4) Deze belonende waarde maakt
dat de ontsnappingsreactie een gewoonte wordt en automatisch zal worden ontlokt in
confrontatie met de angstuitlokkende stimulus of situatie. (5) Nadien treedt vaak generalisatie
op waarbij het individu leert om soortgelijke situaties te vermijden waarin mogelijks een
angstprikkel kan worden ervaren (Rockhill et al., 2010). Binnen dit leerproces zorgen bepaalde
cognities en gedragingen ervoor dat de angst in stand wordt gehouden of escaleert tot
pathologische angst (Mann & Whitfield, 2009; Rockhill et al., 2010). (6) Door dit circulair
proces wordt het individu gesensitiseerd voor gevaar om de desbetreffende angstprikkel snel te
screenen waardoor er een zogenoemde ‘angst voor de angst’ zal ontstaan. Deze anticipatieangst
zal bepalend zijn voor hoe men in de toekomst met deze angst omgaat, bijvoorbeeld door
vermijding van de gerelateerde prikkels of situaties. (7) Dit vermijdingsgedrag verhindert elke
vorm van blootstelling en dus elke kans op correctie en uitdoving van de angst. Dit zal er op zijn
beurt toe leiden dat de angst op gevaar en de hieraan gerelateerde cognities verder worden
bekrachtigd en vormt in zijn geheel dus een proces van operante conditionering (Mann &
Whitfield, 2009).
Concluderend kan worden gesteld dat een basisemotie als angst door specifieke
leerprocessen kan omkantelen naar een pathologische angst, die als hoofdcomponent fungeert
bij verschillende angststoornissen. Hoe angststoornissen kunnen worden geclassificeerd hangt
af van het gebruikte systeem. Hier wordt in de volgende alinea’s dieper op ingegaan.
Classificatie. Psychische stoornissen en angststoornissen in het bijzonder kunnen op
verschillende manieren worden geclassificeerd waarbij gekozen kan worden tussen categoriale
en dimensionele systemen met elk hun eigen uitgangspunten en theoretische assumpties.
Categoriale of klinisch-psychiatrische classificatiesystemen ontstonden in het begin van de
twintigste eeuw en beschouwen psychopathologie als een discontinu fenomeen. Hierbij kan een
stoornis louter als aan- of afwezig worden getaxeerd. In het Westen hebben twee categoriale
classificatiesystemen ingang gevonden, zijnde de DSM (American Psychiatric Association,
2001) en de ICD (World Health Organisation, 2010). Eerstgenoemd categoriaal
classificatiesysteem werd ontwikkeld door de American Psychiatric Association (APA). De
APA bundelt in haar Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (huidige editie
DSM-IV-TR), een breed scala aan psychische stoornissen.
In de DSM-IV-TR (APA, 2001) worden onder de sectie ‘angststoornissen’ twaalf types
gespecificeerd. Over de verschillende types heen komen volgende drie criteria frequent terug:
(1) buitensporige angst die recidiverend of aanhoudend is (duur variërend van minimum twee
dagen voor de acute stressstoornis tot minimum zes maanden voor de specifieke of sociale fobie
bij minderjarigen), (2) gekenmerkt wordt door vermijding en (3) in significante mate lijden
9
Tabel 1
Beknopte omschrijving van de criteria voor de verschillende Angststoornissen volgens de DSM-IV-TR (APA, 2001, pp. 257-276)
Angststoornissen Criteria volgens DSM-IV-TR
De paniekstoornis zonder agorafobie Herhaaldelijk en onverwacht optreden van paniekaanvallen die een ernstige ongerustheid of
gedragsverandering met zich meebrengen
De paniekstoornis met agorafobie Terugkerende en plotselinge paniekaanvallen die leiden tot een grote bezorgdheid of gedragsverandering
De agorafobie zonder paniekstoornis in de
voorgeschiedenis
De aanwezigheid van agorafobie in combinatie met een angstige anticipatie van paniekerige symptomen zonder
aanwezigheid van een paniekstoornis
De specifieke fobie Overmatige angst bij de aanwezigheid of anticipatie op een prikkel, in combinatie met angstreacties en
vermijding – specificatie volgens type
De sociale fobie of sociale angststoornis Ervaring van angst op het sociale niveau wanneer men in groep moet functioneren of presteren en verwacht
zich gênant te zullen gedragen
De obsessieve-compulsieve stoornis Het optreden van herhaaldelijke en hinderende dwanggedachten en/of dwanghandelingen
De posttraumatische stressstoornis Bij slachtoffers of getuigen van een traumatische gebeurtenis waarbij hevige angst, hulpeloosheid of walging
werden ervaren, voortdurende herbeleving van het trauma en verhoogde prikkelbaarheid
De acute stressstoornis Ten gevolge van een traumatische ervaring die continu herbeleefd wordt en psychische dissociatieve
symptomen en gevoelens van angst of verhoogde prikkelbaarheid veroorzaakt
De gegeneraliseerde angststoornis Overmatige angst en ongerustheid in verschillende situaties die het dagelijks functioneren hinderen
De angststoornis door een somatische aandoening Ten gevolge van de directe fysiologische gevolgen van een lichamelijke aandoening – specificaties naargelang
type
De angststoornis door een middel Te wijten aan intoxicatie of onthouding van middelen
De angststoornis niet anderszins omschreven Restcategorie, indien onvoldoende criteria aanwezig voor bovenstaande angststoornissen
10
veroorzaakt en/of interfereert met het dagelijks functioneren. Sommige angststoornissen kunnen
verder gespecificeerd worden naargelang het subtype.
Paniekaanvallen en agorafobie komen voor bij verschillende angststoornissen maar
kunnen op zich niet als afzonderlijke diagnose worden toegekend. Een paniekaanval wordt
gekenmerkt door een afgebakende periode in tijd waarin hevige angst optreedt of een
onaangenaam gevoel wordt ervaren en waarbij minimum vier (psycho-) somatische symptomen
optreden zoals hartkloppingen, transpireren, ademnood, misselijkheid en derealisatie.
Agorafobie verwijst naar de angst om op publieke plaatsen niet te kunnen ontsnappen en de
vermijding die van daaruit wordt gesteld. In Tabel 1 worden de criteria van de twaalf
angstdiagnoses volgens de DSM-IV-TR nader toegelicht (APA, 2001).
Een alternatief categoriaal classificatiesysteem is de International Statistical
Classification of Diseases and Related Health Problems (ICD, World Health Organization,
1992). In de huidige editie ICD-10 worden angststoornissen in twee clusters onderverdeeld:
enerzijds zijn er de Fobische angststoornissen (F40), anderzijds is er de restcategorie Andere
angststoornissen (F41). Deze groepen bevatten respectievelijk vijf en zes angststoornissen, die
in Tabel 2 worden weergegeven. Opmerkelijk is dat de WHO de Obsessief-Compulsieve
stoornissen (F42) en de Reactie op ernstige stress en aanpassingsstoornissen (F43) hierbuiten
plaatst (World Health Organisation, 2010) en dus niet als angststoornissen categoriseert in
tegenstelling tot de APA (DSM-IV).
Categoriale classificatiesystemen zijn op een vijftal punten voordelig (Andrews,
Anderson, Slade, & Sunderland, 2008; Grietens, 2008, Mellsop, Dutu, & Robinson, 2007). Ten
eerste laten categoriale diagnoses een vlotte en betrouwbare communicatie toe binnen de
gezondheidssector, zowel tussen hulpverleners als in communicatie met patiënten. Ten tweede
bieden ze wereldwijd een referentiekader voor meer consensus in de diagnosestelling binnen de
klinische praktijk. Vervolgens zijn deze diagnoses eenvoudig toe te passen binnen
psychologisch onderzoek en vergemakkelijken ze het bijhouden van prevalentiegegevens in
(inter-)nationale databestanden. Ten vierde geven deze richting aan de behandeling en zicht op
de prognose van de stoornis voor zowel de hulpverlener als de cliënt. Tot slot laten deze op
maatschappelijk vlak toe terugbetaling van therapie te vorderen.
Echter dienen naast deze pluspunten enkele beperkingen opgemerkt te worden
betreffende de algemene toepassing van categoriale classificatiesystemen en de toepassing ervan
bij kinderen in het bijzonder. Met betrekking tot het algemeen gebruik blijken categoriale
classificatiesystemen ten eerste te eng gedefinieerd waardoor de brede waaier aan
psychopathologische uitingsvormen onvoldoende in rekening kan worden gebracht. Zo wordt
louter de aan- of afwezigheid van een stoornis vastgesteld waardoor subklinische vormen niet
11
worden erkend. Daarnaast blijken de verschillende stoornissen geen vaststaande entiteiten op
zich waardoor het klinisch beeld van een bepaalde stoornis totaal verschillend kan zijn
afhankelijk van de selectie criteria waaraan voldaan werd (Grietens, 2008).
Tabel 2
Criteria van de verschillende Angststoornissen (F40 en F41) met vermelding van hun code
volgens de ICD-10 (World Health Organisation, 2010)
Categorieën angststoornissen Angststoornissen
Fobische angststoornissen (F41) Agorafobie (F40.0)
Sociale fobieën (F40.1)
Specifieke (geïsoleerde) fobieën (F40.2)
Andere fobische angststoornissen (F40.8)
Ongespecificeerde fobische angststoornissen (F40.9)
Andere angststoornissen (F41) Paniekstoornis (F41.0)
Gegeneraliseerde angststoornis (F41.1)
Vermengde angst- en depressieve stoornis (F41.2)
Andere vermengde angststoornissen (F41.3)
Andere gespecificeerde angststoornissen (F41.8)
Ongespecificeerde angststoornissen (F41.9)
Op domein van diagnosestelling bij kinderen kunnen bijkomend drie grote valkuilen
worden geformuleerd. Deze valkuilen zijn namelijk erg belangrijk in het licht van de huidige
studie aangezien de DSM-IV en ICD-10 initieel gericht zijn op volwassenen waardoor de
toepassing ervan bij kinderen minder passend en betrouwbaar is. Ten eerste kunnen sommige
ervaren angsten normatief zijn binnen hun ontwikkelingstadium, zoals angst bij separatie. Ten
tweede kunnen kinderen moeilijkheden ervaren bij het communiceren van hun angstklachten
waardoor deze moeilijk in bovenstaande classificaties kunnen worden ondergebracht. Tenslotte
kunnen hun angstklachten gemaskeerd worden door somatische of externaliserende symptomen
(Rockhill et al., 2010). Als reactie op deze tekortkomingen voegde de APA twee zaken toe in de
DSM-IV-TR. Ten eerste werd een selectie ‘stoornissen in de zuigelingentijd tot adolescentie’
opgenomen om aan het ontwikkelingsperspectief tegemoet te komen. Hieronder vallen onder
meer leerstoornissen, de pervasieve ontwikkelingsstoornissen en de separatieangststoornis.
Laatstgenoemde omvat een leeftijdsinadequate of overdreven vrees om gescheiden te worden
van de hechtingsfiguren (met oorsprong in de kindertijd). Een tweede bijdrage die de toepassing
12
op kinderen meer passend acht te maken, is de toevoeging van de opmerkingen onder ‘N.B.’ aan
verschillende diagnosecriteria. Zo worden voor kinderen bijvoorbeeld minder somatische
symptomen vereist bij de gegeneraliseerde angststoornis (APA, 2001). Toch blijven deze
toevoegingen ontoereikend voor een degelijke toepassing van de stoorniscategorieën bij
kinderen. Als reactie op deze gebreken werden, gelijktijdig met de opkomst van de kinder- en
jeugdpsychiatrie, dimensionele modellen ontwikkeld (Grietens, 2008).
De dimensionele of empirisch-statische classificatiesystemen poogden de
verscheidenheid aan psychopathologische verschijningsvormen meer genuanceerd in beeld te
brengen door een continuümbenadering. Hierbij kon onderscheid worden gemaakt in intensiteit
en mate van aanwezigheid van psychopathologie en werden de verschillende
ontwikkelingstrajecten mee in rekening gebracht. Deze manier van indeling was realistischer en
sloot meer aan bij de klinische praktijk doordat het rekening hield met de ontwikkeling, de ernst
en de variëteit aan psychopathologische klachten (Grietens, 2008; Haslam, 2003; Widiger,
1992). In de Westerse contreien wordt frequent gebruikgemaakt van het dimensionele
classificatiesysteem van Achenbach. Het Achenbach System of Empirically Based Assessment
(ASEBA) clustert symptomen in verschillende dimensies en kan zowel bij volwassenen als bij
kinderen worden gebruikt. Dit ASEBA-systeem bestaat uit verschillende versies voor
zelfrapportage of beoordeling door significante anderen zoals ouders of leerkrachten. Aan de
hand van statistische analyses wordt het gedrag in verschillende probleemschalen
gerepresenteerd en kunnen de verschillende versies vergeleken worden om tot een
crossinformant verslag te komen (Rescorla, 2005). De bekomen resultaten per gedragsdomein
kunnen dan worden vergeleken met normgroepen per geslacht en leeftijd, waarna een T-score
en percentielscore worden toegekend die toelaat in te schatten hoe iemand zich verhoudt
tegenover de normgroep op elk van deze domeinen (normatief – klinisch – subklinisch).
Op basis van bovenstaand overzicht tussen de categoriale en dimensionele
categorisatiesystemen, wordt duidelijk dat classificatie van psychische problemen en meer in het
bijzonder van angststoornissen bij kinderen op verschillende manieren kan worden volbracht.
Beide soorten systemen hebben hun voor- en nadelen en er wordt steeds meer gezocht naar hoe
beide kunnen worden geïntegreerd (Brown & Barlow, 2005). Kritische noot: Tot op heden is het
niet zo eenduidig op welke manier angststoornissen het best in kaart kunnen worden gebracht
waardoor ervoor gekozen werd meetinstrumenten aansluitend bij beide classificatiewijzen te
integreren in deze masterproef. Na toelichting hoe angststoornissen kunnen worden ingedeeld,
dringt de vraag zich op hoe frequent deze voorkomen.
Prevalentie. Angststoornissen behoren tot de meest voorkomende psychische
stoornissen (Barrett & Turner, 2001) en komen gedurende de levensloop voor bij 13.10% van
13
de Belgische bevolking (Kessler et al., 2007). Dit cijfer blijkt bovendien toe te nemen over
cohorten (Kessler et al, 2005). Specifiek voor kinderen blijkt dat naar schatting 2.50% tot 5.00%
aan een angststoornis lijdt (Rapee et al., 2009) tegenover 18.60% bij adolescenten. Hierin blijkt
een gestage toename van angststoornissen op te treden naarmate het kind ouder wordt, met een
prevalentiecijfer van 14.70% bij 12-13 jarigen, over 19.70% bij 14-15 jarigen tot 22.00% bij 16-
17 jarigen (Essau et al., 2000). Opvallend is dat deze prevalentiecijfers verschillen tussen beide
seksen waarbij meisjes over de verschillende angststoornissen heen significant meer
angstklachten rapporteren dan jongens (Barrett & Turner, 2001). Bij kinderen blijkt de
geslachtsratio (jongens/meisjes) betreffende angststoornissen te variëren van 4:5 (Reeves,
Werry, Elkind, & Zametkin, 1987), over 2:3 (Essau et al., 2000) tot 5:9 (Gater et. Al.,1998).
Deze trend zet zich verder in de volwassenheid waar de man-vrouw ratio zich situeert tussen 2:1
en 4:1, behalve voor sociale fobie en de obsessieve-compulsieve stoornis waar de prevalentie
voor beide geslachten gelijk is (Bekker & van Mens-Verhulst, 2007; Dadds et al., 1997).
Internaliserende stoornissen lijken dus vaker voor te komen bij meisjes, wat complementair is
aan het overwicht van jongens binnen de externaliserende stoornissen (Barrett, Farrell,
Ollendick, & Dadds, 2006; Dadds et al., 1997). Dit wijst op een verschillende kanalisatie van
spanningen en problemen.
Naast het percentage kinderen en adolescenten dat lijdt aan een angststoornis, kan ook
gekeken worden wanneer deze voor het eerst optreden. Over de verschillende angststoornissen
heen, treden deze gemiddeld op rond het elfde levensjaar (interkwartielafstand 6-21 jaar) en dit
is relatief vroeg in vergelijking met andere psychische problemen (Kessler et al., 2005). Verder
werd vastgesteld dat sommige angststoornissen vroeger in de kindertijd optreden dan andere.
Dit verschil in aanvangsleeftijd heeft te maken met de specifieke kenmerken van de ervaren
angst aangezien deze samenhangen met bepaalde ontwikkelingsstadia (Rapee et al., 2009). Zo
kennen fobieën (specifieke en sociale fobie) en de separatieangststoornis bijvoorbeeld een
vroegere oorsprong (tussen zeven en veertien jaar), terwijl de gegeneraliseerde angststoornis, de
paniekstoornis en de posttraumatische stressstoornis pas later van start gaan, gemiddeld tussen
het vierentwintigste en vijftigste levensjaar (Kessler et al., 2007). In tegenstelling tot de
ongelijke prevalentiecijfers tussen jongens en meisjes, ligt de gemiddelde leeftijd waarop een
bepaalde angststoornis zich ontwikkelt wel rond dezelfde leeftijd voor beide seksen (McLean et
al., 2011). Deze vroege aanvangsleeftijd is een argument voor het focussen op de
preadolescentie in deze masterproef. Verder werd in naturalistisch onderzoek bij adolescenten
met een angststoornis vastgesteld dat 22.60% hun angststoornis blijft behouden na 15 maanden
follow-up indien deze hier niet voor behandeld werden en dat spontaan herstel slechts optrad bij
41.90% (Essau, Conradt, & Petermann, 2002). In voorgaand naturalistisch onderzoek bij
14
kinderen met een angststoornis werd gevonden dat 46.00% van de kinderen zijn angststoornis
bleef behouden na acht jaar follow-up en dat herval hoog is bij zij die spontaan herstellen
(31.00%). Gemiddeld hield een angststoornis vier jaar stand wanneer men hier niet voor werd
behandeld (Keller et al., 1992).
Op basis van bovenstaande kan worden geconcludeerd dat angststoornissen vaak en
reeds vroeg in de ontwikkeling voorkomen en zonder behandeling jaren blijven voortbestaan.
Jongens en meisjes ervaren daarbij dezelfde angststoornissen rond dezelfde leeftijd, al komen
deze over het algemeen vaker bij de vrouwelijke sekse voor. De vraag rijst of het voorkomen
van angststoornissen bij kinderen een losstaand feit is dan wel samenhangt met andere
problemen.
Comorbiditeit met depressieve stoornissen. Angststoornissen vertonen een sterke
mate van onderlinge samenhang en een hoge comorbiditeit met andere psychische stoornissen.
Binnen het spectrum van de angststoornissen wordt een intercomorbiditeit vastgesteld gaande
van 57.40% voor de enkelvoudige fobie tot 73.30% voor de sociale fobie als primaire diagnose
(Dadds et al., 1997). Daarbuiten wordt voornamelijk een grote mate van samenhang
waargenomen met depressieve stoornissen (30.21%) en somatoforme stoornissen (26.56%)
(Essau et al., 2000). Gezien de opvallende samenhang tussen angst- en depressieve stoornissen,
wordt deze laatste eerst nader gedefinieerd waarna dieper ingegaan wordt op hun relatie.
Een depressieve stoornis is een stemmingsstoornis die gekenmerkt wordt door
neerslachtigheid, futloosheid en sombere gedachten (APA, 2001). De depressieve stoornis
behoort tot een van de meest voorkomende psychische stoornissen met een
levensloopprevalentie van 16.60%. De gemiddelde leeftijd waarop een depressie optreedt, ligt
op 30 jaar (interkwartielafstand 18-43 jaar) (Kessler et al., 2005). In vergelijking met de
gemiddelde leeftijd van elf jaar waarop angststoornissen zich manifesteren, is het duidelijk dat
het doormaken van een majeure depressieve stoornis zich pas veel later in de volwassenheid
stelt. Gelijkaardig aan angststoornissen kenmerkt zich hier ook de onevenwichtige sekseratio
waarbij adolescente meisjes meer depressieve klachten rapporteren dan jongens, zowel in
klinische als in niet-klinische populaties (Muris, Schmidt, Lambrichs, & Meesters, 2001;
Sullivan & Egin, 1986).
Depressieve en angststoornissen zijn beide internaliserende (Brodbeck, Abbott,
Goodyer, & Croudace, 2011), affectieve stoornissen en komen in 15.90 tot 61.90 procent van de
gevallen samen voor (Brady & Kendall, 1992). Bovendien blijkt er een temporele relatie tussen
beide stoornisgroepen te bestaan, waarbij angststoornissen depressieve stoornissen voorafgaan
en hier zelfs een oorzakelijke rol in spelen (Barrett & Turner, 2001; Essau et al., 2000). Hierbij
lijkt een zeker ontwikkelingstraject te bestaan waarbij angststoornissen in de kindertijd kunnen
15
evolueren naar depressieve episodes of stoornissen in de adolescentie en tot blijvende
beperkingen leiden op volwassen leeftijd (Barrett en Turner, 2001; Manassis, Avery, Butalia, &
Mendlowitz, 2004). Evidentie hiervoor wordt gevonden in het gegeven dat kinderen met een
angststoornis gemiddeld jonger zijn en nog geen depressieve klachten rapporteren, terwijl
kinderen met een depressiediagnose gemiddeld ouder zijn en bijkomend een verhoogde score op
angst vertonen. Kinderen met beide diagnoses zijn nog ouder en vertonen bovendien een meer
uiteenlopende en ernstigere symptomatologie van beide stoornissen tegenover kinderen met een
enkelvoudige diagnose. Depressieve stoornissen lijken dus ook een deel ‘angst’ in zich te
dragen, wat op zich al een gedeeltelijke verklaring biedt voor de grote overlap en het gebrek aan
discriminante validiteit tussen beide stoornissen (Brady & Kendall, 1992).
Gezien angst- en depressieve stoornissen een groot raakvlak en hoge comorbiditeit
vertonen, vormt differentiaaldiagnostiek vaak een opgave. Om de differentiatie tussen beide
stoornissen te vereenvoudigen, wijzen Watson, Clark en Carey (1988) op hun
tweefactorenmodel, bestaande uit twee grote affectieve factoren die gekenmerkt worden door
een positieve dan wel een negatieve valentie. De eerste grote factor is ‘negatieve affectiviteit’,
die als non-specifieke factor zowel met angst als depressie hoge correlaties vertoont. Als
tegenhanger wordt de tweede component ‘positieve affectiviteit’ beschouwd, die sterke
negatieve correlaties vertoont met depressie, maar niet met angst. Dit tweefactorenmodel laat
toe een onderscheid te maken tussen de overlappende stoornissen angst en depressie door hun
verschil in factorlading op positieve affectiviteit (Watson et al., 1988). In navolgend onderzoek
werd dit model meermaals bevestigd en werd het verder hiërarchisch uitgebreid. Onder de
hogere ordefactor negatieve affectiviteit bleken voorts verschillende lagere ordeniveaus te
spelen. Hierbij was vooral de lagere ordecomponent ‘vrees’ van hoge predictieve waarde voor
zowel angst als depressie. ‘Verdriet’ en ‘schuld’ bleken als lagere orde factoren een hoge
correlatie te vertonen met depressie, maar niet met angst. Betreffende positieve affectiviteit leek
de ondergeschikte factor ‘vrolijkheid’ een grote inverse correlatie te vertonen met depressie,
maar niet met angst. De hoge ladingen op de lagere orde factoren verdriet, schuld en vrolijkheid
laten met andere woorden toe om depressie van angst te differentiëren (Watson, Clark, & Stasik,
2011).Ondanks dit onderscheid zijn er nog onbeantwoorde vragen betreffende de link tussen
angststoornissen en depressieve stoornissen. Men kan zich de vraag stellen in welke mate
onderliggende mechanismen zoals bijvoorbeeld problemen in emotieregulatie hiertoe bijdragen
(Desrosiers, Vine, Klemanski, & Nolen-Hoeksema, 2013).
Geconcludeerd kan worden dat de verschillende angststoornissen zowel onderling als
met depressieve stoornissen een hoge mate van comorbiditeit vertonen. Betreffende de link
tussen beide, vallen twee gemeenschappelijke kenmerken op. Ze behoren allebei tot het
16
spectrum van de internaliserende stoornissen en vertonen een hoge mate van negatieve
affectiviteit. Naast het gegeven dat angststoornissen een causale rol spelen in het ontwikkelen
van depressieve stoornissen kan de vraag worden gesteld welke impact het lijden aan een
angststoornis heeft op zowel het kind als zijn omgeving.
Impact. Sinds de jaren negentig nam het onderzoek naar angststoornissen bij kinderen
toe doordat erkend werd dat ook zij (dysfunctionele) angsten kunnen ervaren. Hieruit bleek al
snel dat angststoornissen bij kinderen een grote impact hebben op zowel (1) het huidige
functioneren van het kind, (2) het ruimere gezin, als op (3) het later functioneren en (4) de
gemeenschap (Muñoz et al., 1996).
Ten eerste werd op niveau van het kind vastgesteld dat kinderen hun angststoornissen
als ernstig beperkend ervaren op hun algemeen en psychosociaal functioneren (Essau et al.,
2000). Concreet werd gevonden dat het lijden aan een angststoornis op sociaal vlak negatief
samenhangt met populariteit en sociale competentie en positief gecorreleerd is met
slachtofferschap (Rapee et al., 2009). Tenslotte ervaren kinderen hun angststoornis als hinderlijk
voor hun vrijetijdsbesteding en academisch functioneren (Barrett & Turner, 2001).
Ten tweede bleek er een grote impact op het ruimere gezin (Rapee et al., 2009) doordat
kinderen met angststoornissen specifieke eisen stellen aan hun familieleden. De zorg en de
verantwoordelijkheden die het gezin draagt voor dit kind kunnen negatieve consequenties
hebben voor de mentale gezondheid van de gezinsleden. Deze familiale impact situeert zich op
drie subdomeinen: (1) Objectieve spanning, wat voornamelijk praktische beperkingen inhoudt
zoals werkverzuim bij ouders, beperking van vrije tijd en privacy, financiële moeilijkheden
(voornamelijk bijgezinnen uit de lagere socio-economische klasse), sociale isolatie van het
gezin en verminderde aandacht voor andere gezinsleden. (2) Internaliserende subjectieve
spanning, wat wijst op de gevoelens die de gezinsleden ervaren bij de zorg voor het kind zoals
schuldgevoelens, verdriet, moeheid en emotionele ballast. Tot slot kunnen nog (3)
externaliserende subjectieve symptomen worden onderscheiden die nauw samenhangen met de
negatieve gevoelens tegenover het kind. Deze symptomen omvatten gevoelens van wrok,
woede, verlegenheid en het moeilijk kunnen overeenkomen met het kind (Barrett & Turner,
2001; Brannan, Heflinger, & Bickman, 1997). Naast de emotionele impact ervaren de primaire
zorgverleners zoals ouders van kinderen met emotionele stoornissen ook een lagere
levenstevredenheid (Athay, 2012b). Bovendien is de levenstevredenheid bij ouders invers
gecorreleerd met de ernst van de symptomen bij kinderen (Athay, 2012a).
Ten derde blijven de gevolgen voor kinderen met een angststoornis zich tot in de
volwassenheid strekken door een negatieve impact op het volwassen beroeps- en sociaal
functioneren en een verhoogd risico op latere psychische problemen (Rapee et al., 2009;
17
Rockhill et al., 2010; Thapar et al. 2012). Als eerste is het zo dat angststoornissen bij kinderen,
wanneer deze niet behandeld worden, een slechte prognose kennen door chroniciteit en herval
(Barrett & Turner, 2001; Thapar et al., 2012), voornamelijk bij meisjes (Dadds et al., 1999;
Manassis et al., 2004). Daarnaast hebben kinderen met een diagnose op jonge leeftijd driemaal
meer kans om later aan een psychiatrische stoornis te lijden dan kinderen zonder diagnose
(Costello, Mustillo, Erkanli, Keeler, & Angold, 2003). Dit illustreert dat psychische stoornissen
een zeker chronisch karakter hebben en kunnen terugkomen onder dezelfde of een variante
vorm. Costello en collega’s (2003) wijzen hierbij op de homotypische en heterotypische
continuïteit van psychische stoornissen. De homotypische continuïteit wijst op het behouden
van of hervallen in een welbepaalde psychische stoornis, terwijl heterotypische continuïteit slaat
op het herhaaldelijk hebben van een psychische stoornis. Bij kinderen met een angststoornis
speelt een matige tot hoge homotypische continuïteit (Rapee et al., 2009). Een voorbeeld van de
eveneens sterke heterotypische continuïteit kan worden teruggevonden in de studie van Chavira,
Stein, Bailey en Stein (2004) waarin werd besloten dat de sociale angststoornis bij kinderen een
latere majeure depressieve stoornis voorspelde (cf. supra: comorbiditeit met depressie). Gezien
de belangrijke link met depressieve stoornissen dienen tevens de gevolgen van deze laatste in
acht te worden genomen, waaronder een verhoogd suïciderisico en een groot herval van
depressieve episodes met 60.00-90.00% binnen het jaar en 50.00-70.00% herval de
daaropvolgende vijf jaar (Thapar et al., 2012). Met oog op de grote homo- en heterotypische
continuïteit, blijkt angst dus niet alleen een chronisch kwetsbaar karakter te vertonen, maar is
het vaak ook een voorloper van latere psychische problemen (Rapee et al., 2009). Daarnaast
werd op beroepsmatig vlak vastgesteld dat deze kinderen later vaker werkloos waren (Rapee et
al., 2009; Thapar et al., 2012).
Ten vierde werd met betrekking tot de impact op de gemeenschap gevonden dat
angststoornissen een grote maatschappelijke kost voor de (medische als psychische)
gezondheidszorg met zich meebrengen (McLean et al., 2011; Muñoz et al., 1996). Zo werd in
Nederlands onderzoek berekend dat de kosten voor kinderen met angststoornissen eenentwintig
maal zo groot zijn als voor gezonde kinderen, respectievelijk €2.748 tegenover €148. Dit bedrag
omvat zowel directe kosten zoals betaling van therapie en medicatie, als indirecte kosten
waaronder voornamelijk werkverzuim bij ouders en schoolverzuim bij het kind (Bodden,
Dirksen, & Bögels, 2008).
Uit voorgaande paragrafen kan worden geconcludeerd dat angststoornissen frequent en
reeds vroeg in de ontwikkeling voorkomen. Verder kent angst een grote impact op het huidig en
toekomstig psychisch functioneren van zowel het kind als zijn omgeving en brengt deze ook een
aanzienlijke maatschappelijke kost met zich mee. Daarnaast toont de kenmerkende homo- en
18
heterotypische continuïteit aan dat angststoornissen in de kindertijd een blijvend psychisch
litteken vormen gedurende de verdere levensloop. Gezien de vele beperkingen die
angststoornissen met zich meebrengen, is het essentieel dat effectieve interventies worden
ontwikkeld en uitgevoerd om reeds jonge kinderen met angstklachten te behandelen. In het
volgende onderdeel wordt daarom gekeken op welke verschillende wijzen kan worden
geïntervenieerd om angststoornissen bij kinderen een halt toe te roepen.
Componenten van interventie bij angststoornissen
In de gezondheidszorg worden drie soorten interventies onderscheiden die opgedeeld
kunnen worden volgens chronologie in verhouding tot de stoornis. Een eerste manier van
interveniëren is preventie waarbij wordt geanticipeerd op het uitbreken van een stoornis. Een
tweede manier van interventie is behandeling wanneer de stoornis of bepaalde symptomen al tot
uiting zijn gekomen. Een laatste mogelijkheid is het toedienen van zorg na de acute episode van
een stoornis, zoals het geval is bij hervalpreventie of rehabilitatie en wordt aangeduid met de
Engelse term maintenance (Muñoz et al., 1996). Het is belangrijk om zowel vanuit een
wetenschappelijk als gezondheidszorgperspectief op zoek te gaan naar de meest succesvolle
interventies. Omdat behandelingen moeten inwerken op risicofactoren wordt onderstaand eerst
geschetst welke factoren in de ontwikkeling of instandhouding van angststoornissen kunnen
worden onderscheiden. Nadien wordt onderzocht welke behandelingen voor angststoornissen
bij kinderen voorhanden zijn en hoe effectief deze zijn. Tot slot wordt gekeken op welke manier
angststoornissen kunnen worden voorkomen door het aanbieden van preventieprogramma’s.
Waar dienen interventies op in te werken? In het ontstaan, onderhouden en
beïnvloeden van angststoornissen bij kinderen blijken zowel risicofactoren op niveau van (1) de
genetische constitutie, (2) het kind, (3) de ouders, (4) omgevingsfactoren als hun onderlinge
samenspel een rol te spelen. Dit samenspel kan aldus gezien worden als multifactorieel (Gledhill
& Hodes, 2008) waarbij de verschillende factoren bidirectioneel en transactioneel op elkaar
inwerken (Degnan, 2010; Franić, Middeldorp, Dolan, Ligthart, & Boomsma, 2010; Grietens,
2008; Thapar et al., 2012). Op zichzelf hebben deze risicofactoren een matige impact, maar in
combinatie met elkaar zijn ze van grotere invloed op zowel het ontstaan als in stand houden van
angststoornissen op verschillende niveaus (Degnan, 2010).
Ten eerste blijkt een genetische predispositie te bestaan in het ontwikkelen van
angststoornissen bij kinderen (Gledhill & Hodes, 2008, Rapee et al. 2009). Over de
verschillende angststoornissen heen, blijkt erfelijkheid voor 30.00 tot 40.00% een oorzakelijke
rol te spelen (Hettema, Neale en Kendler, 2001).
Ten tweede blijkt op niveau van het kind dat zowel (a) het geslacht, (b) de
19
persoonlijkheid, (c) cognitieve patronen, (d) probleemoplossingsvaardigheden, (e) meegemaakte
ervaringen als (f) hechting een belangrijke bijdrage leveren. (a) Zoals eerder aangegeven bij het
verschil in prevalentie tussen beide geslachten blijkt het vrouwelijk geslacht (Barrett et al.,
2006) een belangrijke risicofactor in de etiologie van angststoornissen. Daarnaast hangen echter
ook seksespecifieke factoren nauw samen met angststoornissen. Zo scoren meisjes algemeen
hoger op negatief affect en angstdispositie. Deze risicofactoren blijken bovendien een grotere
genetische overdracht te kennen bij meisjes, mogelijks doordat deze beïnvloed worden door
socialisatieprocessen en omgevingsinvloeden, waardoor angst bij hen meer tot uiting komt
(McLean & Anderson, 2009). Onder invloed van socialisatieprocessen en seksepatronen wordt
angst bij meisjes daardoor eerder gestimuleerd, terwijl het bij jongens onderdrukt wordt
(McLean & Anderson, 2009). (b) Daarnaast blijkt op vlak van persoonlijkheid dat kinderen die
hoog scoren op neuroticisme, trekangst en gedragsinhibitie, waaronder teruggetrokkenheid en
negatief affect, een verhoogd risico vertonen op het ontwikkelen van angststoornissen
(Brodbeck et al., 2011; Degnan et al., 2010; Rapee et al., 2009). (c) Op cognitief vlak blijkt
vervolgens dat cognitieve vertekening en een negatieve denkstijl belangrijke risicofactoren zijn
voor angststoornissen bij kinderen. Betreffende cognitieve vertekeningen werd gevonden dat
biases in aandachtstoewijzing, interpretatie van ambigue stimuli en overschatting van gevaar
een belangrijke rol speelden (Degnan et al., 2010; Rapee et al., 2009) bij angststoornissen bij
kinderen. Daarnaast werd vastgesteld dat een negatieve denkstijl (Brodbeck et al., 2011) en een
negatieve cognitieve triade (Timbremont & Braet, 2006) kenmerkend zijn voor internaliserende
klachten bij kinderen. (d) Tevens spelen copingstrategieën of probleemoplossingsvaardigheden
een belangrijke rol in de etiologie van angststoornissen te spelen. Enerzijds kan het hierbij gaan
om een beperkt gebruik van functionele coping, anderzijds om een overmatig gebruik van
dysfunctionele coping. In dit opzicht worden de maladaptieve copingstrategieën vermijding
(Rapee et al., 2009), passieve coping (Muris et al., 2001) en ruminatie (McLaughlin & Nolen-
Hoeksema, 2011) als belangrijke risicofactoren beschouwd in het ontstaan en/of in stand houden
van angststoornissen bij kinderen. (e) Daarnaast spelen ook meegemaakte ervaringen een rol in
de etiologie van angststoornissen bij kinderen. Zo maken kinderen met een angststoornis vaker
en ernstigere negatieve gebeurtenissen mee, bovendien zijn ze hier ook gevoeliger voor. Op
sociaal vlak lijken deze kinderen ook meer moeilijkheden te ervaren met leeftijdsgenootjes
(Rapee et al., 2009). (f) Tot slot werd ook aangetoond dat onveilige hechting een aandeel heeft
in het tot stand komen van angststoornissen bij kinderen (Chorpita & Barlow, 1998; Pahl et al.,
2012).
Ten derde kan op niveau van het gezin gekeken worden welke factoren het risico op
angststoornissen bij kinderen vergroten. Hierbij kan opgesplitst worden naar (a)
20
psychopathologie en kenmerken van de ouders, (b) opvoedingsstijl en (c) gebeurtenissen in het
gezin (Pahl et al., 2012; Rapee et al., 2009). (a) Betreffende psychopathologie bij de ouders
blijken kinderen van ouders die zelf aan een angst- of depressieve stoornis lijden een verhoogd
risico op het ontwikkelen van angststoornissen te vertonen (Pahl et al., 2012; Rapee et al., 2009;
Thapar et al., 2012). Daarnaast blijken ouders die hoog scoren op negatief ouderlijk affect,
ouderlijke stress, trekangst, ouderlijk conflict en opvoedingsstress een risico te vormen voor het
ontwikkelen van angststoornissen bij hun kinderen (Pahl et al., 2012). (b) Vanuit de
opvoedingsstijl van de ouders, blijkt een overbeschermende of overcontrolerende
opvoedingsstijl eveneens een risico in te houden voor het ontwikkelen van angststoornissen bij
kinderen. Kinderen krijgen hierdoor namelijk minder kansen om (positieve)
oplossingsvaardigheden in te oefenen waardoor ze zich minder in staat zullen voelen om zelf op
actieve wijze bedreigende situaties aan te pakken (McLean & Anderson, 2009; Rapee et al.,
2009). Ook dysfunctionele ouder-kind interactiepatronen, het onvoldoende kunnen bieden van
zekerheid en veiligheid aan het kind en het kind afstoten of te vroeg dwingen om onafhankelijk
te zijn verhogen het risico op angststoornissssen bij kinderen (Pahl et al., 2012). (c) Tot slot
blijkt op niveau van het gezin dat traumatische gebeurtenissein zoals de dood van een familielid
(Pahl et al., 2012) of intrafamiliaal fysiek of seksueel misbruik (Rapee et al., 2009; Thapar et al.,
2012) het risico op angststoornissen bij kinderen vergroten.
Ten vierde kunnen enkele risicofactoren op maatschappelijk vlak worden
geïdentificeerd. Zo blijken zowel indirecte als directe sociale leerprocessen via modeling van
angstvolle reacties op (gepercipieerde) bedreiging en negatieve informatieoverdracht over de
bedreigende waarde van nieuwe objecten of situaties een belangrijke aanzet te geven tot
ontwikkeling van angststoornissen bij kinderen (Rapee et al., 2009). Daarnaast vormen het
gebrek aan een sociaal steunnetwerk (Pahl et al., 2012) en het behoren tot de lagere socio-
economische een kwetsbaarheid voor het ontwikkelen van angststoornissen bij kinderen (Rapee
et al., 2009). Tot slot houdt een hoge mate van blootstelling aan psychosociale stress een risico
in de etiologie van angststoornissen bij kinderen (Thapar et al., 2012).
Samenvattend kan worden gesteld dat risicofactoren in het ontstaan van
angststoornissen bij kinderen zich over verschillende domeinen uitstrijken en dat deze elkaar
wederzijds beïnvloeden. Nu deze factoren werden geïdentificeerd, is het aangewezen om te
onderzoeken op welke manier deze kunnen worden aangewend in de behandeling van
angststoornissen bij kinderen. In het volgende onderdeel wordt daarom dieper ingegaan op
welke behandelingen voorhanden zijn, hoe effectief deze zijn en op welke factoren hierbij wordt
ingespeeld.
21
Behandeling. Er bestaan verschillende behandelingen voor kinderen en adolescenten
met angststoornissen die zowel individueel als in groepsverband kunnen worden doorlopen. De
initiële behandelingsmodellen voor kinderen hielden een aanpassing in van de bestaande
behandelingen voor volwassenen. Later werd de vraag naar kindspecifieke behandelmodellen
groter en werden interventieprogramma’s op maat van kinderen ontwikkeld die rekening
hielden met ontwikkelingsperspectieven. Daarnaast werd ook steeds meer waarde toegekend
aan ouderlijke betrokkenheid bij deze interventieprogramma’s (Barrett, 2000).
Cognitieve gedragstherapie (CBT) wordt aanzien als de voorkeursbehandeling voor
angstklachten bij kinderen (Mann & Whitfield, 2009). CBT bestaat uit een cognitieve en een
gedragscomponent en oogt dus zowel de manier waarop iemand denkt, als de manier waarop
iemand zich gedraagt te beïnvloeden. Specifiek aan CBT is de focus op het ‘hier en nu’ en de
actuele moeilijkheden. CBT richt zich met andere woorden niet primair op het achterhalen van
de oorzaak van de angst, maar wel op hoe ermee om te gaan. Verder hangt deze therapievorm
het principe aan dat angst het gevolg is van een overschatting van de bedreiging en een
onderschatting van de eigen capaciteiten om hiermee om te gaan. In het cognitieve luik worden
deze onder- of overschattingen bijgeschaafd en aan de hand van een puntenschaal gemonitord.
Verder omvat dit cognitieve luik psycho-educatie over angst en het leren begrijpen van het
vierluik gedachten, gevoelens, gedrag en lichaamssignalen. Hier moet namelijk voldoende
aandacht aan worden geschonken omdat het belangrijk is dat de cliënt (of het cliëntsysteem)
inzicht krijgt in de angst, dit als voorwaarde voor het latere welslagen van de behandeling.
Onder de gedragscomponent vallen technieken gericht op het gedrag zoals
gedragsexperimenten, die zowel in als tussen de sessies kunnen worden uitgevoerd. Door
thuisopdrachten kan de vooruitgang die in de sessies wordt geboekt, worden overgedragen naar
meer alledaagse contexten waardoor het geleerde beter geconsolideerd raakt.
Gedragsexperimenten zijn vaak in functie van exposure, letterlijk blootstelling. Dit is een
gedragstechniek die bijzonder effectief is in het aanpakken van angsten doordat het individu
(gradueel) wordt blootgesteld aan de gevreesde situatie of prikkel totdat habituatie aan de
ervaren angst optreedt. Deze gewenning zal zich uiten in een intensiteitsafname van de
angstreactie. Binnen dit habituatieproces zijn twee fenomenen werkzaam. Ten eerste zal de
ervaren angst gedurende de blootstelling afnemen in intensiteit, ten tweede zal deze afnemen in
duur. Bijgevolg zal de angst bij herhaalde blootstelling steeds minder intens en steeds
kortdurender zijn (Grayson, Foa, & Steketee, 1982; Mann & Whitfield, 2009; Rothbaum,
Garcia-Palacios, & Rothbaum, 2012).
CBT wordt algemeen erkend als de meest effectieve therapie voor angststoornissen en is
superieur ten opzichte van andere therapievormen zoals familietherapie of psychodynamische
22
therapie voor de behandeling van angststoornissen bij kinderen en adolescenten (Cartwright-
Hatton et al., 2004). Dit komt ook tot uiting in de NICE clinical guidelines (Mann & Whitfield,
2009). In het licht van evidence based practice is het noodzakelijk om bestaande interventies zo
grondig mogelijk te evalueren ter verantwoording aan de gezondheidszorgsector, de
maatschappij, het individu en zichzelf als hulpverlener (Muñoz et al., 1996). Daarom konden
een drietal beperkingen worden geformuleerd betreffende de behandeling van angststoornissen.
Ten eerste blijkt dat ondanks de hoge prevalentiecijfers van angststoornissen bij jongeren en de
grote mate van psychosociale beperking slechts 18,20% professionele hulp zoekt voor hun
angstklachten (Essau et al., 2000). Bovendien wordt pas hulp gezocht wanneer de stoornis al
gemanifesteerd is, waardoor er geruime tijd schuilt tussen het ontstaan van een stoornis en de
uiteindelijke behandeling ervan (Cuijpers, van Straten, Smit, Mihalopoulos, & Beekman, 2008).
Ten tweede zijn psychische stoornissen moeilijk te genezen, wat zich uit in matige
effectgroottes na behandeling, zelfs voor CBT als meest aangewezen behandeling (Barrett &
Turner, 2001; Cartwright-Hatton et al., 2004; Reynolds et al., 2012). Zo bleek uit een
grootschalige meta-analyse (N=48 studies) dat CBT een significante doch matige effectgrootte
(-.66) opleverde bij de behandeling van angststoornissen bij kinderen (Reynolds et al., 2012).
Ten derde richt een behandeling zich voornamelijk op de symptomen, wat echter niet
noodzakelijk de angstbronnen wegneemt. Dit zorgt ervoor dat men vaak langdurig – al dan niet
medicamenteus – nabehandeling nodig heeft (Muñoz et al., 1996). Dit leidt ertoe dat
hervalcijfers hoog oplopen, zoals blijkt bij 30.00% die zijn angstdiagnose behoudt na
behandeling (Cartwright-Hatton et al., 2004).
Deze beperkingen tonen aan dat er een belangrijke taak weggelegd is voor een ruimere
aanpak van angststoornissen bij jongeren opdat de incidentie daadwerkelijk kan worden geremd.
In het volgende onderdeel wordt daarom dieper ingegaan op een mogelijke optie, namelijk wat
preventie in het licht van deze beperkingen kan betekenen binnen de (klinische) praktijk.
Preventie. Onder het motto ‘voorkomen is beter dan genezen’ wijzen Donovan en
Spence (2000) op het belang van preventie van psychische problemen. Deze stelling werd
vooral in de medische wereld erg geruggesteund, maar bleef lang onderbelicht in de psychische
gezondheidszorg. Gezien de grote persoonlijke, sociale en maatschappelijke kosten die gepaard
gaan met angststoornissen en het beperkt aantal kinderen dat de stap naar behandeling zet, is
preventie een noodzaak. Daarom wordt steeds meer gepleit onderzoek te doen naar en in te
zetten op preventie (Donovan & Spence, 2000; Muñoz et al., 1996). De laatste decennia is deze
evolutie merkbaar in alle domeinen van de gezondheidszorg doordat de preventie van
psychische stoornissen en het bevorderen van de mentale gezondheid ook erkend worden als
belangrijke streefdoelen binnen de geestelijke gezondheidszorg (Bhugra, 2011).
23
Preventie beoogt een reductie in de incidentie en/of een uitstel van de aanvang van een
stoornis te verwezenlijken (Muñoz et al., 1996) door middel van het anticiperen op of
verminderen van de gerelateerde risicofactoren en het aansterken van protectieve factoren
(Bhugra, 2011; Muñoz et al., 1996). Rekening houdende met de gekende beïnvloedende
factoren, theoretische modellen en behandelstrategieën is het toekomstbeeld betreffende
preventie erg optimistisch (Donovan & Spence, 2000; Muñoz et al., 1996).
Preventie heeft vier aanzienlijke voordelen tegenover behandeling, namelijk (1) er kan
een grotere groep worden bereikt, bijvoorbeeld via scholen (2) het werkt minder stigmatiserend,
(3) het is kostenefficiënter op langere termijn (Dadds et al., 1997; Manassis et al., 2004; Muñoz
et al., 1996) en (4) het effect blijkt heilzamer wanneer preventief wordt ingegrepen dan wanneer
uiteindelijk wordt behandeld (Barrett et al., 2006). Bijkomend kan door preventie van
angststoornissen ook het risico op depressieve stoornissen worden verminderd gezien de
causale link tussen beide.
Binnen het preventiedomein worden drie niveaus onderscheiden (Bhugra, 2011). Het
laagste en breedste niveau is primaire of universele preventie. Deze richt zich op de totale
populatie. Een meer toegespitst preventieniveau is secundaire of selectieve preventie, die zich
toelegt op de vroege detectie en reductie van (psychische) stoornissen bij risicogroepen.
Kenmerkend bij deze doelgroep is dat er een groter risico bestaat op het ontwikkelen van de
stoornis omwille van de belasting met risicofactoren van biologische, psychologische en/of
sociale aard. Het laatste en meest specifieke niveau is tertiaire of geïndiceerde preventie. Hierbij
richt men zich op personen die reeds een aantal symptomen vertonen zonder dat volledig aan de
diagnosecriteria wordt voldaan (Bhugra, 2011; Campion, Bhui, & Bhugra, 2012; Muñoz et al.,
1996).
Voor angst- en depressieve stoornissen bestaan verschillende preventieprogramma’s die
deze internaliserende stoornissen – gezien hun veronderstelde onderliggende mechanisme – al
dan niet samen trachten te voorkomen. Deze programma’s zijn vaak geïnspireerd op de
cognitieve gedragstherapie en worden meestal protocollair vastgelegd. Noot: hoewel preventie
op drie niveaus kan worden toegepast in niet-klinische settings, wordt meestal gebruikgemaakt
van klinische maten om de effectiviteit van de interventie na te gaan. Over verschillende
interventies heen heeft CBT een significant effect in de remissie van angststoornissen bij
kinderen en adolescenten (Cartwright-Hatton et al., 2004). Verder blijkt dat een CBT
programma ter preventie van angstproblemen bij kinderen een belangrijke risicofactor, met
name de vermijdende copingstrategieën, doet afnemen (Manassis et al., 2004). Bij kinderen met
angst- en depressieve klachten blijkt bovendien dat het aanleren van cognitief
gedragstherapeutische technieken in klasverband tot een verhoogd welzijn en een toegenomen
24
optimistische attributiestijl leiden in vergelijking met een controlegroep (Seligman et al., 2007).
Voor het cognitief gedragstherapeutisch preventieprotocol Coping Koala (Barrett, Dadds, &
Holland, 1994) werd bij kinderen met angstproblemen een significantie reductie in de
diagnosestelling vastgesteld. Er werd namelijk een daling in angstdiagnoses gevonden van
75.00% naar 27.00% na een periode van zes maanden (Dadds et al., 1997). Dit effect hield stand
na twee jaar en daalde verder tot 20.00% (Dadds et al., 1999).
Het VRIENDEN-programma (Utens et al., 2001; Utens & Ferdinand, 2001) werd op het
Coping Koala-protocol gebaseerd. De werkzame CBT onderdelen voor behandeling van
angststoornissen werden in het VRIENDEN-programma ingebouwd waaronder het doorbreken
van vermijding, psycho-educatie, actief leren aanpakken van problemen, positief denken en
hervalpreventie (Utens et al., 2001; Utens & Ferdinand, 2001). Hoewel VRIENDEN eigenlijk
een preventieprogramma is, wordt het soms ook toegepast als behandeling.
De effectiviteit van het VRIENDEN-programma werd wereldwijd reeds meermaals
getoetst en hieruit blijkt dat het vergelijkbare resultaten oplevert als zijn voorloper ‘Coping
Koala’. Specifiek voor het VRIENDEN-programma kon als eerste worden geconcludeerd dat de
invoering van het programma in het onderwijs een significant effect had in het reduceren van
angstsymptomen op korte termijn (Barret et al., 2006). Dit effect bleek onafhankelijk van de
soort groepsleider doordat het programma even werkzaam was wanneer het gedoceerd werd
door een psycholoog als door een leerkracht. Daarnaast had het programma naast een algemene
reductie van angstsymptomen (niet-klinisch) ook bij kinderen met klinische angststoornissen
een positieve invloed doordat zij na de behandeling in tweederde van de gevallen onder de
klinische kritische grens daalden. Het programma kon met andere woorden eenvoudig en
succesvol geïntegreerd worden in het reguliere onderwijssysteem en had zowel positief effect op
kinderen met als zonder angststoornis (Barrett & Turner, 2001; Barrett et al., 2006).
In vervolgonderzoek werd aansluitend gevonden dat het VRIENDEN-programma ook
op langere termijn effectief bleek in vergelijking met controlecondities. Het programma leverde
niet alleen directe effecten op, maar deze bleven ook behouden bij follow-up metingen na een
half jaar (Dadds et al., 1997) tot enkele jaren nadien. Dit effect verschilde echter naargelang
geslacht waarbij het effect bij jongens tot op zesendertig maanden opvolging standhield, terwijl
het bij meisjes slechts tot vierentwintig maanden later overeind bleef en het risico op
angstklachten zich vervolgens herinstalleerde (Barrett et al., 2006). Ten derde kan naast
symptoomreductie de effectiviteit van het VRIENDEN-programma ook worden afgetoetst aan
het al dan niet hebben van een angstdiagnose voor tegenover na het programma. Na de
toepassing van het VRIENDEN programma bij kinderen met een angstdiagnose, blijkt 69.00%
diagnosevrij na afloop van het programma in vergelijking met 6.00% uit de controlegroep. Zelfs
25
na twaalf maanden follow-up blijkt 68.00% van de jongeren uit de interventieconditie
diagnosevrij. Daarnaast werd slechts bij 10.00% van de kinderen uit de interventieconditie een
comorbide diagnose vastgesteld na het volgen van het programma tegenover 63.00% van de
kinderen uit de controleconditie (Shortt, Barrett, & Fox, 2001). De effectsizes van het
VRIENDEN-programma werden in een meta-analyse zowel op primair als secundair
preventieniveau geëvalueerd. Hieruit bleek dat het programma als primaire preventie
effectgroottes behaalde van -.21 tot .62 van pre- naar postmeting en bij opvolging na 12
maanden gaande van .22 tot .63. Bij follow-up na 36 maanden bleek de effectgrootte .70. Als
secundair preventieprogramma behaalde VRIENDEN een phi-schatting van effectgrootte van
.04 na twaalf maanden follow-up en .22 na vierentwintig maanden (Neil & Christensen, 2009).
Deze evaluatiestudies suggereren dat het VRIENDEN-programma bij kinderen met lichte
angstsymptomen als voor zij met klinische angst effectief is op zowel primair als secundair
preventieniveau en dat dit effect het grootst is na twee jaar drie jaar follow-up. Het programma
wordt tenslotte als positief geëvalueerd door zowel kinderen als hun ouders (Shortt et al., 2001).
Geconcludeerd kan worden dat preventieprogramma’s een groter bereik hebben, minder
stigmatiserend, effectiever en goedkoper zijn dan behandelingen voor kinderen en adolescenten
met angststoornissen. Het grootschalig gebruik van preventieprogramma’s lijkt veelbelovend
voor de toekomst. In Vlaanderen werd de effectiviteit van het VRIENDEN-programma als
preventieprogramma echter nog niet getest, maar werd het als behandelprogramma wel reeds
positief geëvalueerd (Mommerency, Boonen, Bosmans, Braet, & Schoentjes, 2009). In huidige
studie trachten we hieraan tegemoet te komen door de effecten van het VRIENDEN-programma
te onderzoeken als secundair preventieprogramma bij adolescenten.
Algemeen besluit en onderzoeksvragen
Angst is dus een basisemotie die onder invloed van bepaalde risicofactoren op niveau
van de genetische constitutie, het kind, de ouders en de omgeving kan evolueren naar een
pathologische angst zoals kenmerkend in angststoornissen. Angststoornissen kunnen zowel op
categoriale als dimensionele wijze geclassificeerd en gediagnosticeerd worden, met elk hun
plus- en minpunten. In huidige studie wordt daarom voor een integratie van beide benaderingen
gekozen in de onderzoeksinstrumenten. Angststoornissen ontstaan reeds zeer vroeg in de
ontwikkeling en brengen negatieve gevolgen met zich mee voor het kind en zijn omgeving en
dit zowel op korte als langere termijn. Slechts een klein percentage kinderen wordt voor hun
angststoornissen behandeld en zelfs met de meest effectieve behandeling, zijnde CBT, worden
matige effectsizes en hoge hervalcijfers gevonden. Deze beperkingen hebben geleid tot een shift
van behandeling naar preventie. Preventie is voordeliger dan behandeling aangezien grotere
groepen bereikt kunnen worden, het minder stigmatiserend en kostenefficiënter is en de effecten
26
ervan heilzamer zijn.
Huidige studie heeft als doel om de werkzaamheid van het VRIENDEN-programma als
secundaire preventie na te gaan in Vlaamse middelbare scholen aangezien het programma
beloftevol lijkt en de effectiviteit van het programma op preventieniveau nog niet eerder werd
onderzocht in Vlaanderen.
Op basis van voorgaand onderzoek worden volgende vijf onderzoeksvragen
geformuleerd en getoetst: Leidt een deelname aan het VRIENDEN-programma bij adolescenten
tot (1) verminderde angstsymptomen, (2) minder depressieve klachten, (3) verhoogde
probleemoplossingsvaardigheden en (4) een toegenomen psychisch welbevinden en (5)
verminderde gepercipieerde gedragsproblemen volgens ouders? Deze onderzoeksvragen worden
zowel op individueel als op groepsniveau getoetst middels vragenlijstenonderzoek bij kinderen
(N=21) en hun ouders (N=14). In het eerste luik wordt de klinische en statistische significantie
van de intra-individuele veranderingen nagegaan (N=1 design). In het tweede luik worden
dezelfde onderzoeksvragen statistisch getest op groepsniveau (ANOVA Repeated Measures).
Methode
Deelnemers
De steekproef bestond uit drie groepen kinderen uit het eerstegraads secundair
onderwijs, gespreid over twee scholen en twee schooljaren. De totale steekproef (N= 25)
bestond uit twaalf jongens (48.00%) en dertien meisjes (52.00%) met een gemiddelde leeftijd
van 12.43 jaar (SD= 0.60). Hoewel deze kinderen allemaal deelnamen aan het VRIENDEN-
programma, werden voor de uiteindelijke analyses enkel de participanten (N= 21) weerhouden
waarvan de data op beide meetmomenten beschikbaar waren (responsratio 84.00%). Vier
kinderen verlieten namelijk de studie door middel van residentiële opname (N= 1) of
afwezigheid op de postmeting (N=3). De definitieve groep bestond uit elf meisjes (52.38%) en
tien jongens (47.62%) met een gemiddelde leeftijd van 12.33 jaar (SD= 0.59). Bij tweederde
van de kinderen (N=14) die aan de volledige studie deelnamen, waren ook de ouders bereid tot
deelname op beide meetmomenten.
De eerste groep (N=7) was een klasgroep die bestond uit drie jongens (42.86%) en vier
meisjes (57.14%) met een gemiddelde leeftijd van 12.25 jaar (SD= 0.50). De tweede groep
kinderen (N=6) werden selectief gerekruteerd voor deelname aan het programma op basis van
de aanwezigheid van angst- en/of depressieve symptomen. Onder hen waren er twee jongens
(33.33%) en vier meisjes (66.67%) met een gemiddelde leeftijd van 12.67 jaar (SD= 0.82). De
derde groep tenslotte was een klasgroep (N=8) bestaande uit vijf jongens (62.50%) en drie
27
meisjes (37.50%) met een gemiddelde leeftijd van 12.14 jaar (SD= 0.38).
Alle deelnemende kinderen gaven actieve toestemming en kregen passieve toestemming
van hun ouders voor deelname aan het programma inclusief anonieme gegevensverwerking. De
ouders die aan de studie deelnamen, gaven bijkomend actieve toestemming voor zichzelf
betreffende deelname aan het programma en anonieme gegevensverwerking.
Het programma was gericht op 12-13 jarigen die starten met beroeps- of technisch
middelbaar onderwijs. De kinderen uit groepen 1 en 3 vormden klasgroepen waarvan het CLB
opmerkte dat zij over het algemeen meer problemen ervaren en in meer problematische
gezinsituaties opgroeien. De kinderen uit groep 2 werden aangemeld bij het CLB en kunnen
daardoor ook als risicogroep worden gezien. In huidige studie wordt het programma daarom als
secundair preventieprogramma beschouwd daar verondersteld werd dat deze kinderen een
verhoogd risico vertonen op het ontwikkelen van internaliserende stoornissen. Gezien het
programma bij deze risicogroepen werd toegepast, werd bij aanvang het categoriaal
gestructureerd klinisch interview KID-SCID (The Structured Clinical Interview for DSM-IV
Childhood Diagnoses; Hien et al. 1994; Nederlandse vertaling Dreessen, Stroux, & Weckx,
1998) afgenomen om het psychisch functioneren in kaart te brengen.
Op basis van het interview voldeden 6/21 kinderen aan de criteria van één of meerdere
stoornissen binnen drie modules (module A: gedragsstoornissen, module B: stemmingsepisodes/
dysthyme stoornis, module F: angststoornissen). Onder module A konden bij proefpersoon [PP]
19 drie gedragsstoornissen worden toegekend, met name de huidige aandachtstekortstoornis met
hyperactiviteit, de huidige oppositioneel opstandige gedragsstoornis en de huidige
gedragsstoornis. Onder de stemmingsstoornissen (module B) konden de manische episode in het
verleden (PP 7), de depressieve episode in het verleden driemaal (PP 6, 7 en 11), de huidige
depressieve episode (PP 7) en de huidige dysthyme stoornis (PP 5) worden toegeschreven.
Onder module F tenslotte kon de huidige gegeneraliseerde angststoornis (PP 5) en de huidige
specifieke fobie (PP 14) worden toegekend.
Materiaal
Klinisch interview. Bij aanvang van de studie werden de kinderen geïnterviewd aan de
hand van de KID-SCID (Hien et al. 1994; Nederlandse vertaling Dreessen et al., 1998). Dit
categoriaal gestructureerde klinisch interview voor kinderen (leeftijdsbereik 8 tot 18 jaar) is
gebaseerd op The Structured Clinical Interview for DSM Diagnoses voor volwassenen (SCID;
Spitzer, Williams, & Gibbon, 1986). Het KID-SCID interview beoogt DSM-IV stoornissen te
diagnosticeren middels bevraging van de diagnosecriteria. De KID-SCID bestaat uit vijf
modulen (A: gedragsstoornissen, B: stemmingsstoornissen/ dysthyme stoornis, E:
stemmingsstoornissen, F: angststoornissen en H: aanpassingsstoornis) die allemaal werden
28
afgenomen in huidige studie. De afnameduur is gemiddeld een uur, afhankelijk van hoeveel
informatie gegeven wordt en hoeveel doorgevraagd kan worden. Alle items kunnen worden
gescoord op een driepuntschaal gaande van 1 (afwezig/onjuist) over 2 (twijfelachtig) tot 3
(aanwezig/juist). Bij gebrek aan voldoende informatie kan dit worden aangeduid door middel
van ‘?’. Het interview werd hier afgenomen bij het kind, maar kan ook door andere informanten
worden afgenomen zoals ouders of leerkrachten. De psychometrische kenmerken van dit
interview worden nog onderzocht maar uit een pilootonderzoek (Matzner, Silva, Silvan,
Chowdhury, & Nastasi, 1997) werd voor module A een matige tot goede test-
hertestbetrouwbaarheid (r = .63 tot .84) en voor module B een onvoldoende test-
hertestbetrouwbaarheid (r= .10 tot .44) gerapporteerd. Timbremont, Braet en Dreessen (2004)
concludeerden in vervolgonderzoek dat de KID-SCID voor de verschillende modules een
uitstekende interbeoordelaarsbetrouwbaarheid en convergente validiteit vertoonde.
Bij aanvang van het programma werd het KID-SCID interview (Hien et al. 1994;
Nederlandse vertaling Dreessen et al., 1998) individueel afgenomen bij de kinderen door een
laatstejaars student klinische psychologie ten behoeve van de descriptieve statistiek (zie supra
bij beschrijving deelnemers).
Gedragsproblemen. Aan de ouders werd gevraagd het gedrag van hun kind voor
aanvang en na beëindiging van het programma te scoren op de Child Behavior Checklist
(CBCL, Achenbach & Rescorla, 2001). Deze rapportagevragenlijst voor ouders van kinderen
tussen 6 en 18 jaar tracht het gedrag van kinderen op verschillende functioneringsdomeinen in
kaart te brengen door middel van 118 specifieke vragen over emotionele en gedragsproblemen.
Ouders kunnen aangeven of een bepaald probleem of gedrag gedurende het afgelopen halfjaar
voorkwam bij hun kind aan de hand van een driepunt-Likertschaal (0 = helemaal niet, 1 = een
beetje of soms, 2 = duidelijk of vaak). De antwoorden op de vragen kunnen vervolgens worden
gesommeerd tot acht probleemschalen: ‘teruggetrokken/depressief’, ‘lichamelijke klachten’,
‘angstig/depressief’, ‘sociale problemen’, ‘denkproblemen’, ‘aandachtsproblemen’,
‘normafwijkend gedrag’ en ‘agressief gedrag’. De eerste drie probleemschalen vormen samen
de brede band schaal ‘internaliseren’ en de laatste twee de brede band schaal ‘externaliseren’.
Deze schalen vormen samen de schaal ‘totale problemen’. De schalen zijn genormeerd naar
geslacht en leeftijd. Helaas zijn voor het elektronisch scoringsprogramma enkel normen
voorhanden op basis van een steekproef uit de Amerikaanse bevolking (N= 1753). Voor
handmatige scoring zijn echter ook Vlaamse en Nederlandse normen beschikbaar. Op basis van
deze normgegevens kunnen de ruwe schaalscores worden omgezet in T-scores voor de acht
verschillende subschalen, de schalen ‘internaliseren’ en ‘externaliseren’ en de totale
probleemscore. Voor de probleemschalen geldt dat het kind zich vanaf een T-score van 65
29
binnen de subklinische zone situeert en vanaf 70 binnen de klinische zone. Voor de clusters
‘internaliseren’, ‘externaliseren’ en de totale probleemscore geldt dat het kind zich vanaf een T-
score van 60 binnen de subklinische zone situeert en vanaf 63 binnen de klinische zone.
De ASEBA-vragenlijsten waaronder de CBCL werden zeer recent door de Commissie
Testaangelegenheden Nederland (COTAN) van het Nederlands Instituut voor Psychologen
(NIP) beoordeeld op hun kwaliteit beoordeeld. Hierbij werden de uitgangspunten bij de
testconstructie, de kwaliteit van het testmateriaal en de handleiding als goed bevonden, de
begrips- en criteriumvaliditeit als voldoende en de normen en betrouwbaarheid als onvoldoende
(Commissie Testaangelegenheden Nederland, 2013). In deze studie werden de schalen
‘angstig/depressief’, ‘teruggetrokken/depressief’ en ‘internaliseren’ beschouwd aangezien deze
een indicatie geven van internaliserende klachten en de schaal ‘totaal functioneren’. De overige
schalen werden niet opgenomen doordat deze niet relevant geacht werden voor het
beantwoorden van de onderzoeksvragen. Op basis van een aselecte Nederlandse steekproef (N=
89), kon de test-hertestbetrouwbaarheid per schaal worden berekend over een periode van twee
weken. Voor de schalen die in deze studie worden opgenomen, werden hoge correlaties
teruggevonden, gaande van .82 voor ‘teruggetrokken/depressief’ tot .91 voor de ‘totale
probleemscore’. De interne consistentie door middel van Cronbach’s alpha werd adequaat tot
goed bevonden voor de verschillende schalen en geslachten. Bij jongens tussen twaalf en
achttien (N= 440) werd voor de schalen die in deze studie worden beschouwd een goede interne
consistentie gevonden van .72 voor ‘teruggetrokken/depressief’, tot .92 voor de totale
probleemscore. Bij meisjes van dezelfde leeftijd (N= 456) werden gelijkaardige coëfficiënten
gevonden, gaande van .71 voor ‘teruggetrokken/depressief’ tot .91 voor de totale probleemscore
(Verhulst, van der Ende, & Koot, 1996). Zeer recent werden ook Vlaamse normen (N=718)
ontwikkeld waaruit bleek dat Vlaamse kinderen over het algemeen lager scoren, voornamelijk
op de schalen ‘totale problemen’ en op de verschillende externaliserende subschalen. Dit
impliceert dat het hanteren van Amerikaanse normen bij Vlaamse kinderen leidt tot
onderdiagnosticering (Braet et al., 2011; Schittekatte et al., 2011). In huidige studie werd de
interne consistentie (Cronbach’s alpha) op de premeting berekend en als goed bevonden voor
‘angstig-depressief’ (α = .84), ‘teruggetrokken-depressief’ (α = .81), ‘internaliserende
problemen’ (α = .87) en uitstekend voor de ‘totale probleemscore’ (α = .96).
Angstdispositie. De Zelf-Beoordelings-Vragenlijst voor Kinderen (ZBV-K; Bakker et
al., 1989) is een Nederlandstalige bewerking van de State-Trait Anxiety Inventory for Children
(STAIC; Spielberger, Edwards, Lushene, Montuori, & Platzek, 1973). Het is een
zelfrapportagevragenlijst voor kinderen met een leeftijd tussen acht en vijftien jaar die peilt naar
de mate waarin angst wordt ervaren. De vragenlijst is opgedeeld in twee schalen: de
30
angstdispositieschaal en de toestandsangstschaal. Deze schalen meten respectievelijk hoe
iemand zich over het algemeen dan wel op een bepaald moment voelt. In huidige studie werd
uitsluitend de angstdispositieschaal afgenomen, die bestaat uit twintig items. Hierbij dient het
kind aan de hand van drie antwoordmogelijkheden (1= bijna nooit, 2= soms, 3= vaak) aan te
duiden hoe frequent het bepaalde situaties als bedreigend of beangstigend interpreteert. Nadien
kunnen deze scores opgeteld worden en kan deze ruwe totaalscore aan de hand van
normtabellen naar geslacht en onderwijs (basisschool of voortgezet onderwijs) worden omgezet
in een decielscore. Vanaf een decielscore van acht wordt de ervaren angst als niet langer
functioneel beschouwd. De ZBV-K kan zowel als screeningsinstrument als binnen klinische
settings worden afgenomen. Bij normeringsonderzoek bij een representatieve Nederlandse
steekproef werd een adequate homogeniteitcoëfficiënt bekomen (Cronbach’s alpha = .80, N=
188). Ook de test-hertestcorrelaties over een periode van zes weken werd als matig tot adequaat
geëvalueerd (variërend van .61 tot .79 voor jongens en .72 tot .73 voor meisjes). De ZBV-K
werd in 1992 door de COTAN beoordeeld en werd goed bevonden op de uitgangspunten bij
testconstructie en kwaliteit van het testmateriaal, voldoende op kwaliteit van de handleiding,
betrouwbaarheid en begripsvaliditeit en onvoldoende op normen en criteriumvaliditeit
(Commissie Testaangelegenheden Nederland, 1992). In huidige studie werd de interne
consistentie van de schaal op de premeting als goed bevonden (Cronbach’s alpha = .81).
Depressieve symptomen. De Children’s Depression Inventory (CDI; Kovacs, 1985;
Nederlandstalige versie Timbremont & Braet, 2002) is een zelfrapportagevragenlijst voor
kinderen tussen zeven en achttien jaar en is gebaseerd op de Beck Depression Inventory voor
volwassenen (Beck, Rush, Shaw, & Emery, 1979). De CDI peilt naar het voorkomen en de
intensiteit van depressieve stemming aan de hand van zowel cognitieve, affectieve als
gedragsmatige symptomen. De vragenlijst wordt als screeningsinstrument gebruikt
(Timbremont & Braet, 2002). In totaal worden 27 items bevraagd waarbij het kind telkens één
uit drie zinnen dient aan te duiden die het meest past bij hoe het zich de afgelopen twee weken
voelde. Nadien kunnen deze zinnen gescoord worden op intensiteit (0= afwezigheid, 1= milde
aanwezigheid en 2 = duidelijke aanwezigheid van het symptoom). Deze scores kunnen
vervolgens worden opgeteld tot een totaalscore, dewelke met normen en klinische cut-offs
vergeleken kan worden ter interpretatie. Uit een representatieve steekproef bij Vlaamse
adolescenten werd een goede interne consistentie bekomen (Cronbach’s alpha = .84, N= 140)
en een test-hertestbetrouwbaarheid van .86. De CDI werd in 2009 door de COTAN beoordeeld
als goed op uitgangspunten bij testconstructie en kwaliteit van de handleiding, voldoende op
kwaliteit van het testmateriaal, betrouwbaarheid en begripsvaliditeit en onvoldoende op normen
en criteriumvaliditeit (Commissie Testaangelegenheden Nederland, 2009). Recent werden
31
nieuwe Vlaamse normen verzameld (versie 2008), die nog niet werden beoordeeld door de
COTAN. In deze studie werd op de premeting een adequate interne consistentie gevonden
(Cronbach’s alpha = .77).
Emotieregulatiestrategieën. De ‘Fragebogen zur Erhebung der Emotionsregulation bei
Kindern und Jugendlichen’ (FEEL-KJ; Grob & Smolenski, 2009; Nederlandstalige vertaling:
Theuwis, Braet, Grob & Smolenski, in ontwikkeling) is een zelfrapportagevragenlijst voor
kinderen en jongeren van tien tot negentien jaar oud. Deze vragenlijst meet het voorkomen van
verschillende emotieregulatiestrategieën. Aan de hand van dertig vragen wordt voor woede,
angst en droefheid bevraagd in welke mate het kind bepaalde copingstrategieën gebruikt (5-punt
Likertschaal gaande van 1= bijna nooit tot 5= bijna altijd). In totaal worden vijftien
copingstijlen onderscheiden: waarvan zeven adaptieve strategieën (probleemgericht handelen,
afleiding, andere stemming, accepteren, vergeten, cognitieve probleemoplossing en
herevaluatie) en vijf maladaptieve strategieën (opgeven, agressie, terugtrekken, zelfdevaluatie
en perseveratie,). Daarnaast worden drie overige strategieën (sociale steun, expressie en
emotiecontrole) gemeten. Deze strategieën kunnen nadien op drie manieren worden gescoord.
Ten eerste kan per copingstijl afzonderlijk gekeken worden hoe vaak deze gesteld wordt, ten
tweede kan per emotie gekeken worden en ten derde kan gescoord worden hoe vaak iemand
over de verschillende emoties heen adaptieve en maladaptieve copingstijlen hanteert. In deze
studie werd ervoor geopteerd enkel de schalen ‘probleemgericht handelen’, ‘cognitieve
probleemoplossing’, ‘herevaluatie’, ‘adaptief-angst’, ‘adaptief-droefheid’, ‘maladaptief-angst’
en ‘maladaptief-droefheid’ op te nemen aangezien deze het meest aansloten bij de doelstellingen
van het VRIENDEN-programma. Voor de scoring van deze schalen zijn reeds Duitse normen
voorhanden (N= 780) en worden momenteel ook Vlaamse en Nederlandse normen ontwikkeld.
Op basis van de Duitse steekproef, konden matig tot goede interne consistentiecoëfficiënten
worden berekend rond .75 (gaande van .66 voor de subschaal maladaptief-droevig tot .88 voor
adaptief-droevig). Ook de test-hertestbetrouwbaarheid werd over een interval van zes weken
berekend en ligt over de verschillende subschalen heen tussen .62 (cognitieve
probleemoplossing) tot .73 (maladaptief-droevig). De FEEL-KJ kon tot op heden nog niet door
de COTAN worden beoordeeld. In deze masterproef was de interne consistentie van de
subschalen op de premeting adequaat (α = .76 voor ‘maladaptief-droevig’, .77 voor
‘herevaluatie’ en .79 voor ‘probleemgericht handelen’) tot goed (α = .84 voor ‘cognitieve
probleemoplossing’, .87 voor ‘maladaptief-angst’ en .93 voor ‘adaptief-angst’ en .95 voor
‘adaptief-angst’).
32
Competentiebeleving. De Competentie-Belevings-Schaal voor Adolescenten (CBSA)
van Treffers et al. (2002) gaat na hoe jongeren tussen twaalf en achttien jaar zichzelf percipiëren
ten opzichte van hun leeftijdsgenoten. De CBSA bestaat uit 35 paren van antonieme stellingen,
waarbij het kind telkens één stelling dient te kiezen die het best aansluit bij hoe het zichzelf ziet
aan de hand van twee keuzemogelijkheden (‘een beetje waar voor mij’ of ‘helemaal waar voor
mij’). In deze studie werden volgende schalen nader beschouwd: ‘sociale acceptatie’,
‘gedragshouding’, ‘hechte vriendschappen’ en ‘gevoel van eigenwaarde’, aangezien deze het
dichtst aansluiten bij de domeinen waarop het VRIENDEN-programma poogt in te werken. De
resterende vier schalen ‘schoolse vaardigheden’, ‘sportieve vaardigheden’ en ‘fysieke
verschijning’ werden niet bij de analyses betrokken. Aangezien bij deze vragenlijst verwacht
wordt dat het kind zichzelf een plaats toekent op verschillende competentiedomeinen tegenover
hun leeftijdsgenoten, moet bij het interpreteren van (hoge) scores rekening worden gehouden
met vertekening door sociale wenselijkheid. Jongeren die hoger scoren (≥ percentiel 85),
kunnen zich namelijk meer sociaal wenselijk hebben gepresenteerd bij het antwoorden.
Betreffende de psychometrische eigenschappen van de CBSA, werd op basis van een
Nederlandse steekproef (N= 154) een matig tot adequate test-hertestbetrouwbaarheid gevonden
(tussen .67 voor ‘sociale acceptatie’ tot .77 voor ‘hechte vriendschappen’). De interne
consistentie van de verschillende subschalen werd op basis van Vlaamse steekproef (N= 742)
als matig tot adequaat bevonden (gaande van .67 voor ‘sociale acceptatie’ tot .71 voor ‘gevoel
van eigenwaarde’) (Treffers et al., 2002). In 2003 werd de CBSA door de COTAN op zijn
kwaliteit beoordeeld. Hieruit bleken de uitgangspunten bij de testconstructie, de kwaliteit van
het testmateriaal en van de handleiding, de normen en de begripsvaliditeit van goede kwaliteit.
De betrouwbaarheid van het instrument werd als voldoende beoordeeld en de criteriumvaliditeit
als onvoldoende (Commissie Testaangelegenheden Nederland, 2003). In huidige studie werden
onvoldoende (α = .00 voor ‘gevoel van eigenwaarde’, .45 voor ‘hechte vriendschappen’) en
matige (α =.60 voor gedragshouding en .62 voor ‘sociale acceptatie’) interne
consistentiecoëfficiënten gevonden op de premeting.
Preventieprogramma Het cognitief gedragstherapeutisch preventieprogramma
VRIENDEN is een Nederlandse herwerking (Utens et al., 2001; Utens & Ferdinand, 2001) van
het Australische programma FRIENDS (Barrett, Lowry-Webster, & Holmes, 1999a; 1999b).
Dit protocol richt zich op cognities, gedrag en lichamelijke gewaarwordingen om angst en
depressie bij kinderen te voorkomen. Het programma is opgebouwd uit tien groepssessies van
ongeveer een uur en kan worden aangevuld met maximaal vier oudersessies.
33
Tabel 3
Planning van het VRIENDEN-programma (Utens et al., 2001; Utens & Ferdinand, 2001).
Sessie Inhoud
1 Kennismaking: de kinderen leren elkaar en het programma kennen.
2 Zelfwaardering: in deze sessie leren de kinderen via psycho-educatie om zichzelf en anderen te
waarderen en signalen te herkennen van gedachten of gedragingen die dit ondermijnen.
3 Communicatie: in deze bijeenkomst worden de verschillende communicatiekanalen (verbaal, non-
verbaal) toegelicht. Ook wordt de link tussen gedachten, gevoelens en gedrag (GGG) belicht en
wordt dit gekoppeld aan de sociale interactie.
4 Voelen en Relax: hier wordt gewerkt rond de eerste twee pijlers van het programma via het
herkennen van lichaamssensaties en het zich leren ontspannen.
5 In jezelf denken: in deze sessie wordt de aandacht gericht op zelfspraak en het leren herkennen en
sturen van de eigen gedachten.
6 Eigen plan en KALM: in de zesde bijeenkomst worden probleemoplossende vaardigheden
aangeleerd via het acroniem KALM: Kalm aan, Aan gevoelens denken, Luisteren en maak een
lijstje en Maak een oplossing.
7 Eigen plan (vervolg): deze sessie bouwt voort op de probleemoplossingsvaardigheden uit de zesde
sessie.
8 Netjes gedaan dus beloon jezelf: hier wordt het stappenplan voor probleemoplossing verder
ingeoefend en wordt extra aandacht besteed aan zelfbeloning.
9 Doe je oefeningen, niet vergeten EN rustig blijven: in deze voorlaatste sessie worden de laatste
twee pijlers toegelicht en leren de kinderen om het programma in het dagelijks leven in te bouwen.
10 Afronding en feest: in de laatste sessie wordt het belang van het copingprotocol nogmaals
benadrukt en worden de kinderen beloond voor hun inzet via een feestje.
Nadien kunnen twee terugkomsessies worden voorzien waarin hervalpreventie wordt
nagestreefd door heropfrissing en evaluatie van het programma. VRIENDEN is een letterwoord
en dit acroniem staat voor: Voelen, Relax, In jezelf denken, Eigen plan, Netjes gedaan dus
beloon jezelf!, Doe je oefeningen, niet vergeten! EN rustig blijven. Aan de hand van deze
sleutelwoorden worden probleemoplossende en sociale vaardigheden aangeleerd en wordt
psycho-educatie gedoceerd. De inhoud van de tien groepssessies wordt in tabel 3 weergegeven.
Na afloop van het programma kunnen nog twee bijkomende terugkomsessies worden
georganiseerd: (1) herhaling van het VRIENDEN-programma en uitwisseling van ervaringen en
(2) toepassen van het stappenplan in moeilijke situaties. Daarnaast kan het programma ook nog
worden uitgebreid met vier oudersessies. Deze oudersessies bestaan uit twee delen: in de eerste
en tweede sessie wordt het VRIENDEN-programma gekaderd. In de derde en vierde sessie leren
34
de ouders enerzijds belangrijke gezinsvaardigheden en anderzijds hoe ze positief gedrag bij hun
kind kunnen stimuleren. In huidige studie werden de tien groepssessies gegeven maar werd niet
verder uitgebreid naar oudersessies en terugkommomenten.
Procedure
Het VRIENDEN-programma werd op initiatief van het Vrij Centrum voor
Leerlingenbegeleiding (VCLB) in een Oost-Vlaamse scholengemeenschap opgestart waarna de
Universiteit Gent werd gecontacteerd met de vraag tot medewerking aan een evaluatiestudie van
dit programma. De reden voor het invoeren van het VRIENDEN-programma op school, is de
komst van de vernieuwde vakoverschrijdende eindtermen die aan het secundair onderwijs
opgelegd worden. Deze herwerkte versie (1/9/2010) stelt voorop dat er een preventief en
positief schoolbeleid dient gecreëerd te worden waarin elk individu zichzelf maximaal en
gezond kan ontwikkelen binnen zijn omgeving (microniveau) en de samenleving
(macroniveau). Sinds 1997 werd het belang erkend van ‘het hart’ als vakoverschrijdende
eindterm, naast ‘het hoofd’ en ‘de handen’ als vakgebonden eindtermen. Een leerling dient zich
op school dus niet uitsluitend op cognitief en vaardigheidsvlak te ontplooien, maar dient zich
bovendien ook goed te voelen in zijn vel.
Bij groepen 1 en 2 ging het onderzoek door tijdens schooljaar 2011-2012 en werd het
VRIENDEN-programma geleid door een CLB-medewerker. Bij groep 3 werd de studie
uitgevoerd in schooljaar 2012-2013 en werd dit door twee laatstejaarsstudenten Klinische
Psychologie geleid. De studie bestreek telkens anderhalve tot twee maanden en het verloop
ervan kan voor elke groep aan de hand van zes fasen worden beschreven. De eerste fase (1) was
die waarin het selectieproces centraal stond. Hierbij werd bepaald bij welke doelgroepen de
studie zou worden uitgevoerd en waarom. Er werd voor gekozen om enerzijds een steekproef af
te nemen waarbij het VRIENDEN-programma in klasverband werd doorlopen bij kinderen met
een verhoogd risico (school 1, groepen 1 en 3). Anderzijds werd ervoor geopteerd om ook
kinderen die aangemeld werden met angst- en/of depressieve klachten bij het CLB aan het
programma te laten deelnemen (school 2, groep 2). In deze fase werden ook de begeleidende
leerkrachten ingelicht en werd hun medewerking gevraagd. In de tweede fase (2) werden de
ouders ingelicht en uitgenodigd (groepen 1 en 2) voor een informatiemoment en werd hun
passieve toestemming gevraagd om hun kind aan het programma te laten deelnemen. De ouders
die aan de ouderbevraging (CBCL) wensten deel te nemen, dienden ook de geïnformeerde
toestemming voor zichzelf te ondertekenen. Ten derde (3) werd het programma en het
onderzoek (waaronder anonieme verwerking van gegevens) aan de kinderen uitgelegd door een
CLB-medewerker (groepen 1 en 2) of door twee studenten uit de tweede master Klinische
Pscyhologie (groep 3), die nadien het programma zouden leiden. Vervolgens werd de kinderen
35
gevraagd de geïnformeerde toestemming te ondertekenen voor akkoord. In de vierde fase (4)
werd de pretesting gehouden waarbij de kinderen eerst door middel van de KID-SCID werden
geïnterviewd door een laatstejaarsstudent Klinische Psychologie en nadien de vragenlijsten
(ZBV-K, Bakker et al., 1989; CDI, Timbremont & Braet, 2002; CBSA, Treffers et al., 2002 en
FEEL-KJ, Theuwis et al., in ontwikkeling) klassikaal dienden in te vullen. In de vijfde fase (5)
werd het VRIENDEN-programma doorlopen waarbij tien sessies (van ongeveer een uur) met
een interval van twee à zeven dagen werden gegeven door een CLB-medewerker (groepen 1 en
2) of door twee laatstejaars studenten Klinische Psychologie (groep 3). Bij groepen 1 en 3 werd
het programma tijdens de lesuren van respectievelijk godsdienst en leefsleutels gegeven, bij de
tweede groep werd deze naschools aangeboden. In de zesde fase (6) tenslotte werd de
postmeting gehouden. De kinderen dienden de testbatterij hierbij opnieuw klassikaal in te vullen
(ZBV-K, Bakker et al., 1989; CDI, Timbremont & Braet, 2002; CBSA, Treffers et al., 2002 en
FEEL-KJ, Theuwis et al., in ontwikkeling). Aan de kinderen waarvan de ouders deelnamen,
werd de CBCL (Achenbach & Rescorla, 2001) in sluitbare omslag meegegeven en deze werden
nadien onder gesloten omslag opgehaald.
Statistische analyses
In huidig onderzoek worden de data op twee niveaus geanalyseerd. Ten eerste wordt
een N=1 design gehanteerd om de effecten van het VRIENDEN-programma op intra-
individueel niveau na te gaan. Deze individuele veranderingen worden zowel op klinische als
statistische significantie getoetst. Ten tweede werd via Repeated Measures nagegaan of de
veranderingen statistisch significante resultaten opleverden op groepsniveau.
N=1 design: klinische significantie. Op individueel niveau kan de effectiviteit van de
behandeling worden nagegaan door middel van bepaling van de klinische significantie. Dit is
een maat voor de effectiviteit van de behandeling die achterhaalt of een bepaalde klinische cut-
off al dan niet overschreden wordt. Via deze maat kan worden nagegaan of iemand die bij
aanvang binnen de dysfunctionele range scoort, na de interventie verschuift naar een score
binnen de functionele range. Voor berekening van de klinische significantie wordt
gebruikgemaakt van de drie voorgestelde methoden door Jacobson en Truax (1991).
Een eerste mogelijkheid voor het berekenen van de klinische significantie op niveau van
het individu is methode a. Via deze methode wordt berekend of iemand die initieel binnen de
dysfunctionele range scoort, na de therapie verschuift voorbij twee standaarddeviaties ( )
van het dysfunctionele gemiddelde ( ) in de richting van de functionele populatie (het plus- of
minteken duidt aan of de functionele populatie geacht wordt hoger dan wel lager te scoren).
Deze manier wordt bij voorkeur uitsluitend gebruikt wanneer enkel de normgegevens van de
36
klinische populatie voorhanden zijn. Deze methode houdt namelijk geen rekening met de
scoreverdeling van de functionele populatie waardoor we onmogelijk een uitspraak kunnen
doen over hoe dicht men bij het normale functioneren aansluit. Wanneer de ongekende
functionele populatie overlapt met de dysfunctionele populatie, zijn de conclusies op basis van
deze eerste methode te conservatief. Wanneer de populaties echter verder uit elkaar liggen, zijn
de gemaakt conclusies te mild. Deze methode is bovendien erg afhankelijk van de steekproef
waarop de dysfunctionele verdeling gebaseerd is. De formule voor mehode a wordt als volgt
gespecificeerd (Jacobson & Truax, 1991):
Als tweede alternatief om de klinische significantie van intra-individuele verschillen
vast te stellen, kan gebruikgemaakt worden van methode b. Deze methode beschouwt een
verandering als klinisch significant wanneer een subject oorspronkelijk buiten maar na de
therapie binnen de range van de normale populatie scoort. Dit betekent dat een subject bij de
premeting buiten en bij de postmeting binnen twee standaarddeviaties ( ) van het
functionele gemiddelde ( ) dient te scoren. Aangezien deze methode de dysfunctionele
populatie niet in rekening brengt, kunnen de getrokken conclusies te streng zijn wanneer beide
populaties sterk verschillen tegenover te mild bij overlapping. De formule voor deze methode
wordt onderstaand gedefinieerd (Jacobson & Truax, 1991):
Tenslotte kan de klinische significantie voor individuele veranderingen ook worden
nagegaan aan de hand van methode c, dewelke berekend wordt op basis van zowel de
functionele als de dysfunctionele populatie. Deze methode gaat na of een individu dat voor de
behandeling dichter aanleunt bij het gemiddelde van de dysfunctionele populatie, na de
behandeling nauwer aansluit bij het gemiddelde van de functionele populatie. Gezien methode c
beide populaties beschouwt, is deze methode het meest betrouwbaar en het meest aangewezen
om klinische significante veranderingen te taxeren, vooral wanneer beide populaties overlappen.
De formule voor het berekenen van klinische significantie door middel van methode c wordt
onderstaand weergegeven (Jacobson & Truax, 1991):
N=1 design: statistische significantie. Naast het berekenen van de klinische
significantie, werd ook de statistische significantie getoetst, zowel op niveau van het individu
als op groepsniveau.
Op intra-individueel niveau kan de statistische significantie van de verandering worden
37
berekend door middel van de Reliable Change Index (RCI; Jacobson & Truax, 1991). Daar waar
de klinische significantie nagaat of de (dys-) functionele cut-off wordt overschreden, gaat de
statistische significantie na of de verandering groot genoeg is om betrouwbaar geacht te worden.
Indien de functionele en de dysfunctionele populaties niet overlappen, is het echter overbodig
om bovenop de statistische significantie de RCI te berekenen. Wanneer de populaties echter wel
overlappen, biedt deze methode betekenisvolle informatie over de grootte van de verandering.
Voor het berekenen van de RCI, wordt het verschil tussen de postmeting (x2) en premeting (x1)
gedeeld door de standaardfout van het verschil (Sdiff) (Jacobson & Truax, 1991):
De standaardfout van het verschil kan worden berekend op basis van de standaardfout
van de gemiddelde (SE), door middel van volgende formule (Jacobson & Truax, 1991):
Algemeen wordt gesteld dat wanneer de RCI-waarde groter of gelijk is aan 1.96, de
verandering als statistisch betrouwbaar kan worden beschouwd (Jacobson & Truax, 1991).
Groepsniveau: ANOVA Repeated Measures. Anderzijds kan de statistische
significantie op groepsniveau worden nagegaan via ANOVA Repeated Measures analyses.
Hierbij wordt voor elke onderzochte test of subschaal berekend of de groep als geheel een
statistisch significant verandering doormaakte over tijd. Meer bepaald kan hiermee worden
getest op welke domeinen het VRIENDEN-programma betrouwbare veranderingen oplevert op
groepsniveau. Hierbij werden de verschillende vragenlijsten (CBCL, Achenbach & Rescorla,
2001; ZBV-K, Bakker et al., 1989; CDI, Timbremont & Braet, 2002; CBSA, Treffers et al.,
2002 en FEEL-KJ, Theuwis et al., in ontwikkeling) als afhankelijke variabelen ingevoerd met
als within variabele ‘tijd’. Om de significantie van de effecten na te gaan, werd gebaseerd op de
F-toets volgens Wilks’ Lambda.
In de resultatensectie zullen eerst de descripitieve analyses worden gerapporteerd.
Nadien worden aan de hand van N=1 analyses de klinisch en statistisch significante
veranderingen per variabele besproken. Tot slot zullen de statistisch significante veranderingen
op groepsniveau aan de hand van ANOVA Repeated Measures worden weergegeven.
38
Resultaten
Descriptieve analyses
N=1 design. Op basis van normgegevens werd bepaald of de scores per proefpersoon,
per schaal en per tijdstip buiten de functionele range behoorden (zie tabel 4), wat werd
aangegeven door middel van het superscript n-f (niet-functioneel).
Op de Zelf-Beoordelingsvragenlijst voor Kinderen (Bakker et al., 1989), scoorden 13
kinderen (61.90%) op beide meetmomenten binnen de functionele range. Van de acht kinderen
die niet functionele scores behaalden, gebeurde dit bij vijf van hen op beide metingen (23.81%)
en bij de resterende drie uitsluitend op de postmeting. Verder kan op de CDI
(Timbremont & Braet, 2002) worden vastgesteld dat de meerderheid van de kinderen (18/21
ofwel 85.71%) hier op beide metingen binnen de functionele range scoorde. Drie uitzonderingen
konden hierop worden opgemerkt met name in de eerste groep waar twee deelnemers een
afwijkende score behaalden op beide meetmomenten (PP 5 en 7) en in de derde groep waar PP
14 op de postmeting niet-functioneel scoorde.
Op de copingvragenlijst FEEL-KJ (Theuwis et al., in ontwikkeling) valt meteen op dat
slechts twee participanten (PP 8 en 17; 9.52%) over de hele lijn en op beide metingen
functioneel scoren. Onder degenen met niet-functionele scores, zijn er enerzijds drie (PP 3, 12
en 14; 14.29%) die enkel op de voormeting een niet-functionele score behalen, maar na
deelname aan het programma functioneel scoren (PP 12 en 14). Anderzijds zijn er ook vier
deelnemers die op de premeting functioneel scoren, maar bij de postmeting binnen de niet-
functionele range vallen (PP 6, 10, 14 en 20; 19.05%). Tot slot zijn er twaalf jongeren (57.14%)
die op beide meetmomenten niet-functionele scores behalen. Betreffende de verschillende
copingstijlen, valt het op dat het meest functionele scores worden behaald op de clusterschaal
‘maladaptief-droefheid’. Dit betekent dat de jongeren uit de steekproef geen overmatig gebruik
maken van maladaptieve emotieregulatiestrategieën wanneer ze zich droevig voelen.
Daarnaast kan voor de CBSA (Treffers et al., 2002) worden afgelezen dat negentien op
eenentwintig kinderen (90.48%) op beide meetmomenten een normatieve inschatting maken van
hun competenties. De overige twee kinderen (PP 5 en 18) scoren op beide momenten op
minimum één subschaal binnen de niet-functionele range. PP 5 scoort op de premeting namelijk
afwijkend laag op ‘gedragshouding’ en op de postmeting scoort dit kind niet-functioneel op de
subschaal ‘algemeen gevoel van eigenwaarde’. PP 18 scoort op de postmeting afwijkend laag
op de subschaal ‘algemeen gevoel van eigenwaarde’ en behaalt op beide meetmomenten een
opvallend lage score op ‘hechte vriendschappen’.
39
Tabel 4
Overzicht ruwe schaalscores op pre- en postmeting per proefpersoon en indicatie van niet-functionele scores (groepen 1 en 2).
ZBV-K CDI FEEL-KJ CBSA CBCL
PP PGH CPO HEV A-A A-D M-A M-D SAC GHO VRI EIG A/D T/D INT TOT
1 Pre 31.00 9.00 18.00 15.00n-f 17.00 47.00 40.00 36.67 n-f 15.00 20.00 14.00 20.00 17.50 1.00 1.00 5.00 15.00
Post 30.00 9.00 15.00 n-f 19.00 18.00 42.00 40.00 25.56 23.00 20.00 17.00 20.00 11.00 4.00 2.00 10.00 20.00
2 Pre 28.00 3.00 8.00 n-f 8.00 n-f 6.00 n-f 21.00 n-f 25.00 n-f 16.67 12.00 17.00 12.00 17.00 13.00 1.00 0.00 1.00 9.00
Post 23.00 1.00 15.00 n-f 13.00 n-f 8.00 n-f 29.00 n-f 37.00 23.33 19.00 15.00 12.00 19.00 19.00 1.00 1.00 2.00 9.00
3 Pre 35.00 n-f 12.00 24.00 23.00 22.00 67.00 56.00 30.00 n-f 25.00 11.00 10.00 19.00 16.00
Post 41.00 n-f 13.00 20.00 21.60 18.00 53.00 43.00 20.00 17.00 15.00 15.00 17.00 18.00
4 Pre 26.00 8.00 18.00 21.00 15.00 52.00 58.00 31.25 n-f 31.00 13.00 15.00 14.00 16.00
Post 21.00 0.00 22.00 20.00 20.00 54.00 48.00 34.44 n-f 27.00 11.00 12.00 15.00 14.00
5 Pre 45.00 n-f 23.00 n-f 21.00 16.00 n-f 18.00 39.00 43.00 28.89 29.00 15.00 7.00 n-f 18.00 12.50 6.00 2.00 8.00 29.00
Post 39.00 n-f 24.00 n-f 18.00 15.60 n-f 10.80 38.00 42.00 30.00 n-f 24.00 12.00 12.00 17.00 6.00 n-f 4.00 2.00 9.00 28.00
6 Pre 28.00 2.00 23.00 21.00 14.00 50.00 46.00 25.56 23.00 16.00 15.00 19.00 15.00 0.00 0.00 2.00 14.00
Post 29.00 8.00 21.00 20.00 18.00 49.00 47.00 31.11 n-f 28.00 16.00 15.00 20.00 16.00 0.00 0.00 2.00 6.00
7 Pre 24.00 19.00 n-f 7.00 n-f 8.00 n-f 8.00 n-f 23.00 n-f 18.00 n-f 15.56 15.00 0.00 0.00 3.00 10.00
Post 22.00 44.00 n-f 6.00 n-f 6.00 n-f 6.00 n-f 14.00 n-f 14.00 n-f 15.56 10.00 0.00 0.00 1.00 8.00
8 Pre 33.00 3.00 21.00 20.00 18.00 48.00 49.00 26.25 23.00 18.00 15.00 17.50 16.00
Post 30.00 1.00 20.00 20.00 16.00 49.00 49.00 25.56 23.00 14.00 20.00 20.00 20.00
9 Pre 33.00 5.00 15.00 n-f 10.00 n-f 14.00 31.00 n-f 28.00 n-f 23.33 15.00 17.00 16.00 19.00 18.00 8.00 n-f 2.00 11.00 28.00
Post 38.00 n-f 8.00 23.00 14.00 n-f 16.00 45.00 37.00 21.11 15.00 17.00 20.00 14.00 16.00 2.00 2.00 4.00 10.00
10 Pre 24.00 1.00 23.00 24.00 19.00 57.00 54.00 22.22 17.00
Post 24.00 4.00 22.00 20.00 21.00 50.00 57.00 35.56 n-f 20.00
11 Pre 40 n-f 14.00 30.00 22.00 15.00 59.00 56.00 33.33 n-f 28.89 17.00 17.00 20.00 20.00 10.00 n-f 7.00 n-f 21.00 n-f 47.00 n-f
Post 37 n-f 14.00 18.00 17.00 20.00 44.00 44.00 34.44 n-f 32.00 13.00 10.00 15.00 13.00 15.00 n-f 7.00 n-f 27.00 n-f 45.00 n-f
12 Pre 28.00 5.00 11.00 n-f 11.00 n-f 10.00 n-f 27.00 n-f 33.00 n-f 20.00 19.00 15.00 11.00 20.00 15.00
Post 31.00 11.00 24.00 22.00 19.00 53.00 56.00 27.78 25.00 14.00 16.00 16.00 10.00
13 Pre 29.00 6.00 21.00 15.00 n-f 12.00 55.00 60.00 11.11 18.00 17.00 18.00 20.00 19.00
Post 26.00 3.00 24.00 18.00 20.00 60.31 54.92 31.11 n-f 19.00 18.00 20.00 20.00 20.00
40
Tabel 4 (vervolg)
Overzicht ruwe schaalscores op pre- en postmeting per proefpersoon en indicatie van niet-functionele scores (groep 3).
Noot: PP = proefpersoon. Pre= ruwe schaalscore op premeting, post = ruwe schaalscore op postmeting. ZBV-K= Zelfbeoordelingsvragenlijst voor Kinderen (Bakker et al.,
1989). CDI= Children’s Depression Inventory (Timbremont & Braet, 2002). FEEL-KJ= Fragebogen zur Erhebung der Emotionsregulation bei Kindern und Jugendlichen
(Grob & Smolenski, 2009; Nederlandstalige vertaling: Theuwis et al., in ontwikkeling). PGH= probleemgericht handelen, CPO= cognitieve probleemoplossing, HEV=
herevaluatie, A-A= adaptief-angst, A-D= adaptief-droefheid, M-A= maladaptief-angst, M-D= maladaptief-droefheid. CBSA= Competentiebelevingsschaal voor Adolescenten
(Treffers et al., 2002). CBCL= Child Behavior Checklist (Achenbach & Rescorla, 2001), A/D= angstig-depressief, T/D= teruggetrokken-depressief, INT= internaliseren,
TOT= totale problemen.
SAC= sociale acceptatie, GHO= gedragshouding, VRI= hechte vriendschappen, EIG= gevoel van eigenwaarde. n-f
: index voor scores binnen de niet-functionele range (klinisch).
ZBV-K CDI FEEL-KJ CBSA CBCL
PP PGH CPO HEV A-A A-D M-A M-D SAC GHO VRI EIG A/D T/D INT TOT
14 Pre 38.00 15.00 20.00 19.00 13.00 42.00 44.00 28.89 28.00 14.00 18.00 14.00 12.00 4.00 0.00 5.00 9.00
Post 36.00 16.00 n-f 17.00 18.00 12.00 37.00 n-f 38.00 30.00 n-f 29.00 14.00 18.00 13.00 9.00 1.00 0.00 1.00 3.00
15 Pre 31.00 9.00 14.00 n-f 11.00 n-f 7.00 n-f 24.00 n-f 19.00 n-f 11.11 10.00 16.00 18.00 18.00 19.00 5.00 2.00 12.00 n-f 34.00
Post 31.00 7.00 9.00 n-f 6.00 n-f 6.00 n-f 26.00 n-f 14.00 n-f 14.44 13.00 14.00 18.00 18.00 18.00 4.00 1.00 7.00 24.00
16 Pre 37.00 n-f 13.00 18.00 18.00 17.00 45.00 47.00 31.11 n-f 27.00 13.00 16.00 18.00 12.00 2.00 2.00 5.00 23.00
Post 53.00 n-f 7.00 18.00 18.00 16.00 44.00 47.00 27.78 27.00 20.00 20.00 20.00 20.00 2.00 1.00 4.00 13.00
17 Pre 30.00 8.00 20.00 19.20 14.00 43.08 48.00 17.78 21.00 18.00 17.00 19.00 18.00 2.00 1.00 5.00 18.00
Post 39.00 n-f 8.00 21.00 23.00 18.00 47.00 50.00 28.89 27.00 14.00 14.00 15.00 13.00 1.00 0.00 1.00 8.00
18 Pre 32.00 n-f 7.00 20.00 14.00 n-f 17.00 42.00 47.00 25.71 23.00 15.00 15.00 10.00n-f 18.00 6.00 11.00 n-f 17.00 n-f 41.00 n-f
Post 40.00 n-f 10.00 14.00 n-f 14.00 n-f 13.00 36.00 n-f 32.00 n-f 24.44 22.00 14.00 14.00 11.00n-f 9.00n-f 7.00 n-f 6.00 n-f 13.00 n-f 24.00
19 Pre 39.00 n-f 7.00 27.00 26.00 25.00 63.00 61.00 48.89 n-f 39.00 n-f 20.00 17.00 20.00 17.00
Post 49.00 n-f 15.00 21.00 25.00 24.00 53.00 53.00 42.22 n-f 37.00 n-f 12.00 20.00 15.00 15.00
20 Pre 33.00 10.00 19.00 21.00 16.00 50.00 53,85 28.89 24.00 19.00 13.00 14.00 16.00 3.00 3.00 6.00 37.00 n-f
Post 36.00 n-f 13.00 22.00 8.00 n-f 7.00 n-f 45.00 51.00 18.89 16.00 19.00 15.00 20.00 11.00 2.00 2.00 5.00 52.00 n-f
21 Pre 25.00 9.00 19.00 18.00 14.40 33.38 n-f 37.00 37.50 n-f 30.00 14.00 14.00 15.00 12.00 2.00 0.00 2.00 14.00
post 26.00 14.00 22.00 17.00 22.00 51.00 40.00 35.56 n-f 28.00 16.00 13.00 17.00 12.00 4.00 0.00 4.00 16.00
41
Tenslotte valt op de verschillende subschalen van de CBCL (Achenbach & Rescorla, 2001),
meteen op dat negen op veertien kinderen (64.29%) op beide metingen binnen de functionele
range scoren. Het gedrag van de kinderen uit de eerste groep wordt door hun ouders allemaal als
functioneel gescoord. In groep twee scoort één proefpersoon over de hele lijn binnen de
dysfunctionele range (PP 11) en één proefpersoon scoort over het algemeen functioneel behalve
op de schaal ‘angstig-depressief’ op de premeting (PP 9). Bij de derde groep scoren vier op
zeven kinderen (57.14%) over de volledige lijn functioneel. De resterende drie vertonen een
verschillend profiel waarbij PP 15 uitsluitend op de schaal ‘internaliseren’ een niet-functionele
score behaalde op de premeting en op de overige schalen een functionele score. PP 20 scoorde
niet-functioneel op de schaal ‘totale probleemscore’ op beide metingen maar haalde op de
overige schalen op beide meetmomenten wel functionele scores.
Tabel 5
Gemiddelden, standaarddeviaties en toetsstatistiek (z-waarden en p- waarden) op de One-
Sample Kolmogorov-Smirnov Test per subschaal en meetmoment op groepsniveau
Test Subschaal Premeting Postmeting
M (SD) z-waarde
(p-waarde)
M (SD) z-waarde
(p-waarde)
ZBV-K 31.86 (5.62) .61 (.85) 33.38 (8.61) .61 (.85)
CDI 9.02 (5.56) .55 (.92) 10.97 (9.54) .93 (.35)
FEEL-KJ PGH 18.90 (5.61) .91 (.38) 18.67 (4.73) .84 (.49)
CPO 17.15 (5.29) .62 (.84) 18.91 (5.23) .79 (.55)
HEV 14.83 (4.64) .66 (.78) 15.66 (5.44) .88 (.42)
A-A 43.74 (13.30) .53 (.95) 43.78 (10.85) .80 (.54)
A-D 43.95 (13.03) .63 (.82) 42.60 (11.98) .76 (.61)
M-A 26.22 (9.17) .47 (.98) 27.51 (7.08) .40 (.99)
M-D 22.99 (7.03) .55 (.93) 23.25 (6.84) .71 (.70)
CBSA SAC 14.90 (2.36) .90 (.39) 15.03 (2.63) .90 (.39)
GHO 14.74 (2.90) .88 (.43) 15.84 (3.27) .70 (.71)
VRI 15.88 (2.55) 1.17 (.13) 16.95 (2.76) .79 (.56)
EIG 15.03 (2.00) .77 (.59) 14.21 (4.26) .56 (.91)
CBCL A/D 3.75 (3.06) .64 (.81) 3.36 (3.88) 1.18 (.12)
T/D 2.21 (3.14) 1.14 (.15) 1.71 (2.20) .90 (.39)
INT 7.36 (5.92) .84 (.48) 6.43 (6.98) .99 (.28)
TOT 23.43 (12.67) .84 (.48) 19.00 (14.65) .77 (.59)
Noot: ZBV-K= Zelfbeoordelingsvragenlijst voor Kinderen (Bakker et al., 1989). CDI= Children’s
Depression Inventory (Timbremont & Braet, 2002). FEEL-KJ= Fragebogen zur Erhebung der
Emotionsregulation bei Kindern und Jugendlichen (Theuwis et al., in ontwikkeling). PGH=
probleemgericht handelen, CPO= cognitieve probleemoplossing, HEV= herevaluatie, A-A= adaptief-
angst, A-D= adaptief-droefheid, M-A= maladaptief-angst, M-D= maladaptief-droefheid. CBSA=
Competentiebelevingsschaal voor Adolescenten (Treffers et al., 2002). SAC= sociale acceptatie, GHO=
gedragshouding, VRI= hechte vriendschappen, EIG= gevoel van eigenwaarde. CBCL= Child Behavior
Checklist (Achenbach & Rescorla, 2001), A/D= angstig-depressief, T/D= teruggetrokken-depressief,
INT= internaliseren, TOT= totale problemen.
42
M= gemiddelde, SD= standaarddeviatie. n-f
: index voor scores binnen de niet-functionele range (klinisch).
Groepsniveau. Vooraleer de data op groepsniveau parametrisch kunnen worden
geanalyseerd, dient de basisassumptie die stelt dat de data normaal verdeeld zijn te worden
nagegaan. Per subschaal werd deze assumptie getoetst door middel van de One Sample
Kolmogorov-Smirnov Test. Uit de analyse van deze test bleek dat de data op alle subschalen op
beide meetmomenten een normaalverdeling volgden met p >.05 (zie tabel 5). Doordat aan deze
basisassumptie voldaan werd, kunnen de data parametrisch worden geanalyseerd.
Wanneer de gemiddelden van de totale steekproef worden vergeleken met
normgegevens, kan worden besloten dat er op groepsniveau op alle schalen en op beide
meetmomenten binnen de functionele range wordt gescoord (zie tabel 5). Verder kan de vraag
worden gesteld in welke mate deze metingen op groepsniveau onderling samenhangen. In lijn
met de vooropgestelde hypothesen, kan bijvoorbeeld worden verwacht dat kinderen die meer
angstsymptomen rapporteren ook een lagere competentiebeleving zullen rapporteren. In het
volgende onderdeel wordt daarom statistisch nagegaan hoe de verschillende meetinstrumenten
onderling samenhangen.
Correlationele analyses. De correlaties tussen de verschillende testen en subschalen op
de premeting wordt aan de hand van partiële correlatie-analyses berekend waarbij voor geslacht
en leeftijd van de deelnemers wordt gecontroleerd (zie tabel 6).
Uit de correlatiematrix valt ten eerste op dat er een statistisch significante positieve
relatie bestaat tussen de ZBV-K (Bakker et al., 1989) en de CDI (Timbremont & Braet, 2002).
Dit positief verband houdt in dat hoe hoger kinderen zich scoren op angstdispositie, hoe meer
depressieve symptomen zij rapporteren. De ZBV-K vertoont daarnaast een statistisch significant
positief verband met ‘probleemgericht handelen’ en een statistisch randsignificant positief
verband met ‘herevaluatie’. Deze correlaties wijzen erop dat hoe meer angstsymptomen
kinderen rapporteren, hoe meer ze aangeven hun emoties probleemgericht aan te pakken en deze
cognitief te herevalueren. Verder vertoonde angstdispositie geen statistisch significante
verbanden met competentiebeleving, noch met gepercipieerde gedragsproblemen volgens
ouders.
De CDI (Timbremont & Braet, 2002) vertoonde buiten de statistisch significante
positieve correlatie met angstdispositie geen statistisch significante verbanden met andere testen
noch subschalen.
43
Tabel 6
Correlatiematrix van testen en subschalen op premeting, gecontroleerd voor geslacht en leeftijd.
ZBV-K CDI FEEL-KJ CBSA CBCL
PGH CPO HEV A-A A-D M-A M-D SAC GHO VRI EIG A/D T/D INT TOT
CDI 1
ZBV-K .64* 1
FEEL-KJ PGH .57* .08 1
CPO .32 .05 .88*** 1
HEV .51† .14 .77*** .78*** 1
A-A .42 .03 .90*** .88*** .79*** 1
A-D .42 .03 .88*** .85*** .77*** .96*** 1
M-A .28 .17 .51* .59* .78*** .48† .45
† 1
M-D .45 .39 .66** .69** .78*** .59* .63** .90*** 1
CBSA SAC -.05 -.43 .29 .33 .41 .32 .27 .43† .20 1
GHO -.24 -.46 .07 .08 -.18 .06 .02 .00 -.00 .30 1
VRI -.16 -.38 .31 .26 .31 .33 .28 .14 .09 .30 -.08 1
EIG .19 -.38 .36 .11 .04 .31 .32 -.17 -.11 .18 .10 .11 1
CBCL A/D .03 -.01 -.17 -.36 -.11 -.38 -.20 -.33 -.25 -.17 -.44 .20 .25 1
T/D .07 -.18 .02 -.15 .14 -.00 .18 -.13 -.05 -.23 -.38 -.05 .46† .77** 1
INT .03 -.14 -.13 -.32 -.08 -.26 -.11 -.36 -.28 -.26 -.40 .12 .39 .95*** .89*** 1
TOT -.17 -.17 -.24 -.28 -.14 -.29 -.12 -.31 -.23 -.24 -.40 .24 .23 .90*** .81*** .93*** 1
Noot: ZBV-K= Zelfbeoordelingsvragenlijst voor Kinderen (Bakker et al., 1989). CDI= Children’s Depression Inventory (Timbremont & Braet, 2002).FEEL-KJ=
Fragebogen zur Erhebung der Emotionsregulation bei Kindern und Jugendlichen (Grob & Smolenski, 2009; Nederlandstalige vertaling: Theuwis et al., in
ontwikkeling), PGH= probleemgericht handelen, CPO= cognitieve probleemoplossing, HEV= herevaluatie, A-A= adaptief-angst, A-D= adaptief-droefheid, M-A=
maladaptief-angst, M-D= maladaptief-droefheid. CBSA= Competentiebelevingsschaal voor Adolescenten (Treffers et al., 2002). SAC= sociale acceptatie, GHO=
gedragshouding, VRI= hechte vriendschappen, EIG= gevoel van eigenwaarde. CBCL= Child Behavior Checklist (Achenbach & Rescorla, 2001), A/D= angstig-
depressief, T/D= teruggetrokken-depressief, INT= internaliseren, TOT= totale problemen.
Indicatie statistische significantie: †= p < .10 *= p < .05; **= p <. 01, ***= p < .001.
44
Wat betreft emotieregulatie (FEEL-KJ, Theuwis et al., in ontwikkeling), correleerden
alle subschalen onderling statistisch significant positief, behalve voor ‘maladaptief-angst’ die
statistisch randsignificant positief correleerde met ‘adaptieve coping bij angst en droefheid’.
Deze statistisch (rand-)significante positieve intercorrelaties tonen aan dat de verschillende
emotieregulatiestrategieën onderling sterk samenhangen ondanks de valentie (adaptief/
maladaptief) van de copingstijl. Daarnaast blijkt dat kinderen die zichzelf hoger scoren op het
gebruik van maladaptieve strategieën bij ervaring van angst, statistisch significant meer het
gevoel hebben door hun leeftijdsgenoten aanvaard te worden. Opmerkelijk echter was dat de
verschillende competentiedomeinen onderling niet statistisch significant samenhingen (CBSA,
Treffers et al., 2002). ‘Eigenwaarde’ vertoonde wel een statistisch randsignificante positieve
correlatie met ‘teruggetrokken/depressieve klachten’ van de CBCL (Achenbach & Rescorla,
2001).
Verder werden statistisch significante positieve intercorrelaties gevonden tussen de
verschillende subschalen van de CBCL. Dit wijst erop dat de mate van gepercipieerd
probleemgedrag (totaalscore) sterk samenhangt met de mate van waargenomen internaliserende
problemen volgens de ouders en dat ouders die meer angstig/depressieve symptomen bij hun
kinderen waarnemen, ook meer teruggetrokken/depressieve symptomen rapporteren. Tot slot
viel op dat er over informanten heen geen statistisch significante overeenkomst was met
betrekking tot de aanwezigheid van angst- en depressieve gevoelens.
N=1 analyses
Angstdispositie. Via methode b (Jacobson & Truax, 1991) kon de klinische significantie van de
veranderingen per subject worden nagegaan op de ZBV-K (Bakker et al., 1989). Hieruit bleek
dat twee participanten (PP 16 en 19; 9.52%) een klinisch significante toename in angstdispositie
rapporteerden na deelname aan het programma (zie tabel 7).
Middels de RCI (Jacobson & Truax, 1991) kon voorts worden berekend dat vier
personen (PP 16, 17, 18 en 19; 19.05%) statistisch significant hoger scoorden op
angstdispositie.
Depressieve symptomen. Op de CDI (Timbremont & Braet, 2002), bleek er op
individueel niveau slechts één kind (4.76%) een klinisch significante verandering door te maken
op basis van methode c (Jacobson & Truax, 1991). PP 19 scoorde namelijk op de premeting
onder de klinische cut-off en steeg op de postmeting tot boven deze grenswaarde, wat wijst op
klinisch significant meer depressieve klachten na deelname aan het VRIENDEN-programma.
Betreffende de statistische significantie van de intra-individuele veranderingen, werd
middels de RCI (Jacobson & Truax, 1991) berekend dat twee kinderen (PP 7 en 19; 9.52%)
45
statistisch significant meer depressieve symptomen vertoonden na het programma.
Daartegenover verbeterde één kind (PP 4) statistisch significant na deelname aan de studie.
Emotieregulatiestrategieën. Betreffende de FEEL-KJ (Theuwis et al., in
ontwikkeling), scoorde de meerderheid van de kinderen op beide metingen middels methode b
(Jacobson & Truax, 1991) binnen het normatieve bereik (15/21; 71.43%), wat inhoudt dat geen
klinisch significante veranderingen optraden. Daarnaast konden bij drie kinderen (14.29%)
klinisch significante veranderingen worden vastgesteld op één of meerdere schalen. Meer
bepaald werden bij PP 2 klinisch betrouwbare veranderingen geconstateerd op zowel
‘probleemgericht handelen’ als ‘herevaluatie’ en de cluster van ‘adaptieve coping bij angst’. PP
19 en 21 vertoonden minder maladaptieve coping respectievelijk bij droefheid en angst. Beide
dalingen in maladaptieve coping konden worden getaxeerd als klinisch significante vooruitgang
doordat beide proefpersonen op de premeting voorbij de klinische cut-off scoorden en hun
scores op de postmeting binnen het normatieve bereik vielen. Daarnaast zijn er ook twee
kinderen (9.52%) die een negatieve klinisch significante evolutie doormaakten. Meer bepaald
ging het om PP 7, dat bij de postmeting beneden de klinische ondergrens van de normatieve
populatie scoorde op ‘herevaluatie’ en PP 20 dat op de postmeting beneden de klinische cut-off
scoorde op ‘cognitieve probleemoplossing’. Tot slot vertoonde PP 15 als enige (4.76%) zowel
positieve als negatieve klinisch significante veranderingen. Meer bepaald werden klinisch
significante dalingen vastgesteld op ‘probleemgericht handelen’, ‘cognitieve
probleemoplossing’ en ‘herevaluatie’, maar werd een klinisch significante verbetering
vastgesteld op ‘adaptieve emotieregulatie bij angst’.
Vervolgens werd de statistische significantie van de intra-individuele veranderingen
nagegaan door berekening van de RCI (Jacobson & Truax, 1991). Hieruit bleek dat acht
kinderen (38.10%) geen statistisch betrouwbare veranderingen hadden doorgemaakt, drie
kinderen (14.29%) een statistisch betrouwbare vooruitgang hadden geboekt, vijf kinderen
(23.81%) een statistisch significante achteruitgang hadden gemaakt en vijf kinderen (23.81%)
op statistisch vlak voor sommige subschalen zowel significant verbeterden als voor andere
significant verslechterden. Meer bepaald vertoonde PP 9 statistisch significante verbetering op
de schalen ‘probleemgericht handelen’ en ‘adaptief-angst’, PP 12 vertoonde statistisch
significante vooruitgang op alle adaptieve copingschalen (‘probleemgericht handelen’,
‘cognitieve probleemoplossing’, ‘herevaluatie’ en ‘adaptieve coping op angst’ en ‘adaptieve
coping op droefheid’). Onder de statistisch significante negatieve veranderingen, was een daling
te merken op ‘herevaluatie’ bij PP 5, een statistisch significante toename van ‘maladaptieve
coping bij angst’ bij PP 10 en 17 (i.e. een negatieve evolutie), een statistisch significante afname
46
Tabel 7
Klinische (b/c) en statistische (RCI) significantie van de intra-individuele veranderingen over tijd aan de hand van een N=1 design.
ZBV-
K
CDI FEEL-KJ CBSA CBCL
groep PP PGH CPO HEV A-
A
A-
D
M-
A
M-
D
SAC GHO VRI EIG A/D T/D INT TOT
1 1 b/ c + = - + + - = + - = + = -* - - -* -
RCI + = - + + - = +* -* = + = -* - - - -
2 b/ c + + +* + +* +* + - - - = + + = - - =
RCI + + +* + + + + - -* - = + +* = - - =
3 b/ c - - - - - - - + + +* +* - +
RCI - - - - - -* - +* +* + +* - +
4 b/ c + + + - + + - - - -* -* + -
RCI + +* + - + + - - - - - + -
5 b/ c + - - - - - - - + -* + - -* +* = - +
RCI + - - - -* - - - + - +* - -* + = - +
6 b/ c - - - - + - + - - = = + + = = = +
RCI - - - - + - + - - = = + + = = = +
7 b/ c + - - - -* - - = + = = + +
RCI + -* - - - - - = + = = + +
2 8 b/ c + + - = - + = + - - + + +
RCI + + - = - + = + - - +* + +
9 b/ c - - + + + + + + = = + - - +* = +* +
RCI - - +* + + +* + + = = + -* - +* = +* +*
10 b/ c = - - - + - + - -
RCI = - - - + - + -* -
11 b/ c + = - - + - - - - - -* - - - = - +
RCI + = -* - + -* - - - - -* -* -* -* = -* +
12 b/ c - - + + + + + - - - +* - -*
RCI - - +* +* +* +* +* - - - +* - -
13 b/ c + + + + + + - - - + + = +
RCI + + + + +* + - -* - + + = +
47
Tabel 7 (vervolg)
Klinische (b/ c) en statistische (RCI) significantie van de intra-individuele veranderingen over tijd aan de hand van een N=1 design.
Noot: PP= proefpersoon. ZBV-K= Zelfbeoordelingsvragenlijst voor Kinderen (Bakker et al., 1989). CDI= Children’s Depression Inventory (Timbremont & Braet, 2002). FEEL-KJ= Fragebogen
zur Erhebung der Emotionsregulation bei Kindern und Jugendlichen (Grob & Smolenski, 2009; Nederlandstalige vertaling: Theuwis et al., in ontwikkeling). PGH= probleemgericht handelen,
CPO= cognitieve probleemoplossing, HEV= herevaluatie, A-A= adaptief-angst, A-D= adaptief-droefheid, M-A= maladaptief-angst, M-D= maladaptief-droefheid. CBSA=
Competentiebelevingsschaal voor Adolescenten (Treffers et al., 2002). SAC= sociale acceptatie, GHO= gedragshouding, VRI= hechte vriendschappen, EIG= gevoel van eigenwaarde. CBCL=
Child Behavior Checklist (Achenbach & Rescorla, 2001), A/D= angstig-depressief, T/D= teruggetrokken-depressief, INT= internaliseren, TOT= totale problemen. Gebruikte methode voor
klinische significantie: c-methode op basis van klinische en niet-klinische populatie (Jacobson & Truax, 1991) bij CBCL, CDI en CBSA en b-methode op basis van niet-klinische populatie
(Jacobson & Truax, 1991) bij ZBV-K en FEEL-KJ.
RCI: reliable change index, als maat voor statistische significantie (Jacobson & Truax, 1991). Gebruikte methode voor klinische significantie: c-methode op basis van klinische en niet-klinische
populatie (Jacobson & Truax, 1991) bij CBCL, CDI en CBSA en b-methode op basis van niet-klinische populatie (Jacobson & Truax, 1991) bij ZBV-K en FEEL-KJ.
Veranderingsindex: +:verbetering, -: verslechtering, +*: significante vooruitgang, -*: significante achteruitgang.
ZBV-
K
CDI FEEL-KJ CBSA CBCL
groep PP PGH CPO HEV A-
A
A-
D
M-
A
M-
D
SAC GHO VRI EIG A/D T/D INT TOT
3 14 b/ c - - - - - - - - - = = - - + = + +
RCI - - - - - - - - - = = - - + = + +
15 b/ c = + -* -* -* +* - - - - = = - +* + +* +*
RCI = + - - - + - - - - = = - + + + +
16 b /c -* + = = - - = + = + + + +* = + + +
RCI -* + = = - - = + = +* + + +* = + + +
17 b/ c - = + + + + + - - - - - - + + + +
RCI -* = + + + + + -* - - - - - + + + +
18 b/ c - - - = - - - + + - - + -* - + + +*
RCI -* - - = - - -* + + - - + -* - +* + +*
19 b/ c -* -* - - - - - + +* -* + - -
RCI -* -* - - - - - + + -* + -* -
20 b/ c - - + -* - - - + + = + + -* + + + -
RCI - + -* -* - - +* +* = + +* - + + + -*
21 b/ c + -* + - + + + +* + + - + = - = - -
RCI + - + - +* +* + + + + - + = - = - -
48
van ‘probleemgericht handelen’ en ‘adaptieve coping op angst’ bij PP 11 en een statistisch
significante daling op ‘adaptieve coping bij droefheid’ bij PP 18. Onder de proefpersonen die
zowel statistisch significante vooruitgang als achteruitgang boekten, gebeurde dit bij PP 1 door
een significante afname van ‘maladaptieve coping bij angst’ en een significante toename op
‘maladaptieve coping bij droefheid’. Bij PP 2 vond er zowel een statistisch significante toename
van ‘probleemgericht handelen’ plaats als een statistisch significante toename van
‘maladaptieve coping bij droefheid’. PP 3 vertoonde een statistisch significante afname van
‘adaptieve coping bij angst’ alsook een statistisch significante toename van ‘maladaptieve
coping bij droefheid’. Bij PP 13 wordt een statistisch significante toename op ‘herevaluatie’
vastgesteld alsook op ‘maladaptief-angst’. Tot slot wordt bij PP 20 zowel positieve statistische
evoluties (op ‘cognitieve probleemoplossing’ en ‘herevaluatie’) als negatieve (op ‘maladaptieve
coping van zowel angst als droefheid’) vastgesteld.
Competentiebeleving. Op de CBSA (Treffers et al., 2002) werd voor de klinische
significantie van de intra-individuele veranderingen gevonden dat negen (47.37%) op negentien
kinderen (PP 8 en 13 werden niet mee opgenomen in de analyses wegens te groot aantal missing
waarden) geen klinisch significante veranderingen rapporteerden op de verschillende domeinen
van hun competentiebeleving. Twee kinderen (10.53%) maakten een klinisch significante
vooruitgang tegenover zeven (36.84%) die een klinisch significante achteruitgang vertoonden.
Overigens was er nog één kind (5.26%) dat zowel klinisch significante positieve als negatieve
verandering in de eigen competentiebeleving rapporteerde. Op de schaal ‘sociale acceptatie’,
vertoonde één kind klinisch significante verbetering (PP 3) en drie kinderen een klinisch
significante daling (PP 4, 5 en 19). Op de schaal ‘gedragshouding’ vertoonden twee kinderen
(PP 3 en 12) klinisch significante vooruitgang tegenover twee kinderen (PP 4 en 11) die hier
klinisch significant op achteruitgingen. Op de subschaal ‘hechte vriendschappen’ konden geen
klinisch significante veranderingen worden vastgesteld. Tot slot kon op de subschaal ‘gevoel
van eigenwaarde’ een klinisch significante verbetering worden vastgesteld bij PP 16 tegenover
klinisch significante achteruitgang bij PP 1, 5, 12, 18 en 20.
Ook de statistische significantie van de veranderingen op de CBSA konden op
individueel niveau worden nagegaan door berekening van de RCI (Jacobson & Truax, 1991).
Hieruit bleek dat zeven kinderen (36.84%) geen statistisch betrouwbare veranderingen
doormaakten, tegenover zes kinderen (31.58%) die op een of meerdere schalen positieve
statistische veranderingen vertoonden, vijf kinderen (26.32%) die op statistisch vlak
betrouwbaar veranderden in negatieve zin en één kind (5.26%) dat zowel positieve als negatieve
veranderingen doormaakte die statistisch betrouwbaar waren. Meer specifiek werden statistisch
betrouwbare positieve evoluties gevonden op ‘sociale acceptatie’ bij één kind (PP 16), op
49
‘gedragshouding’ bij vier kinderen (PP 3, 5, 8 en 12), op ‘hechte vriendschappen’ bij PP 20 en
op ‘gevoel van eigenwaarde’ bij PP 2 en 16. Negatieve statistische betrouwbare veranderingen
werden gevonden voor ‘sociale acceptatie’ (PP 19), ‘gedragshouding’ (PP 11), ‘hechte
vriendschappen (PP 9, 11 en 19) en ‘gevoel van eigenwaarde’ (PP 1, 5, 11 en 18).
Gedragsproblemen. Op basis van methode c Jacobson & Truax, 1991) voor het
berekenen van de klinische significantie van de intra-indiviudele veranderingen blijkt dat vier
kinderen (28.57%) op één of meerdere schalen een klinisch betrouwbare vooruitgang boekten
na deelname aan het VRIENDEN-programma op de CBCL (Achenbach & Rescorla, 2001).
Daarnaast heeft één kind (7.14%) een klinisch significante negatieve verandering doorgemaakt.
De overige negen kinderen (64.29%) overschreden geen klinische cut-offs op de onderzochte
schalen van de CBCL na deelname aan de studie. Onder de vier kinderen die door middel van
het overbruggen van de klinische cut-offs een klinisch betrouwbare veranderingen doormaakten,
gebeurde dit bij drie kinderen (PP 5, 9 en 15) op de schaal ‘angstig-depressief’, twee hiervan
(PP 9 en 15) vertonen ook een klinisch significante verbetering op de schaal ‘internaliseren’.
Daarenboven vertoont PP 15 ook een klinisch significante vooruitgang op de ‘totale
probleemscore’ en vertoont PP 18 uitsluitend een klinisch significante verbetering op de schaal
voor ‘totale problemen’. Tot slot maakte PP 1 een klinisch significante achteruitgang door op de
schaal ‘internaliserende problemen’.
Op individueel niveau kan daarnaast ook de statistische significantie van de
veranderingen worden nagegaan middels het berekenen van de RCI (Jacobson & Truax, 1991).
Hieruit komt naar voren dat tien kinderen (71.43%) geen statistisch betrouwbare veranderingen
doormaken van pre- naar postmeting. Daarnaast vertoonden twee kinderen een statistisch
significante verbetering (14.29%): PP 9 verbeterde statistisch significant op de schalen
‘angstig/depressief’, ‘teruggetrokken/depressief’ en ‘internaliseren’ en bij PP 18 toonden de
statistisch betrouwbare positieve veranderingen zich op de schalen ‘internaliseren’ en ‘totale
probleemscore’. Daarnaast maakten ook twee kinderen (14.29%) statistisch significante
negatieve verandering door. Dit vond bij PP 11 plaats op de schalen ‘angstig/depressief’ en
‘internaliseren’ en bij PP 20 op de ‘totale probleemscore’.
Statistische groepsanalyse: ANOVA-Repeated Measures
Gedragsproblemen. Op de CBCL (Achenbach & Rescorla, 2001), kon een statistisch
randsignificante verbetering worden vastgesteld op groepsniveau voor de subschaal ‘totale
probleemscore’ (F(1,13) = 3.56, p < .10, ηp2 = .22). Dit toont aan dat in de ouderrapportage een
trend merkbaar is waarin ouders hun kind na deelname aan het programma gemiddeld lager
scoren op gedragsproblemen. Voor de overige schalen ‘angstig/depressief’ (F(1,13) = .09, ns,
50
ηp2 = .01), ‘teruggetrokken/depressief’ (F(1,13) = 1.66, ns, ηp
2 = .11) en ‘internaliseren’ (F(1,13)
= .86, ns, ηp2 = .06) konden geen statistisch betrouwbare veranderingen worden gevonden op
groepsniveau.
Angstdispositie. Op de ZBV-K (Bakker et al., 1989) werd geen statistisch significante
verandering doorgemaakt op groepsniveau (F(1,20) = 1.49, ns, ηp2 = .07).
Depressieve symptomen. Op de CDI (Timbremont & Braet, 2002) kon er geen
algemeen effect van tijd op de CDI-score van de totale steekproef worden vastgesteld (F(1,20) =
1.84, ns, ηp2 = .08).
Emotieregulatiestrategieën. Voor de verschillende emotieregulatiestrategieën van de
FEEL-KJ (Theuwis et al., in ontwikkeling) konden geen statistisch significante veranderingen
op groepsniveau worden vastgesteld. Specifiek werden volgende resultaten per subschaal
bekomen: ‘probleemgericht handelen’ (F(1,20) = .04, ns, ηp2 = .00), ‘cognitieve
probleemoplossing’ (F(1,20) = .05, ns, ηp2 = .00), ‘herevaluatie’ (F(1,20) = .63, ns, ηp
2 = .03),
‘adaptief-angst (F(1,20) = .00, ns, ηp2 = .00), ‘adaptief-droefheid’ (F(1,19) = .48, ns, ηp
2 = .03),
‘maladaptief-angst’ (F(1,20) = .57, ns, ηp2 = .03) en maladaptief –droefheid’ (F(1,19) = .25, ns,
ηp2 = .01).
Competentiebeleving. Tot slot kon de statistische significantie van de veranderingen
op groepsniveau op de CBSA (Treffers et al., 2002) worden nagegaan. Er kon worden
vastgesteld dat de veranderingen die de groep als geheel doormaakte op de verschillende
competentieschalen niet als statistisch significant kon worden geëvalueerd. In het bijzonder
werden volgende waarden bekomen: ‘sociale acceptatie’ (F(1,19) = .05, ns, ηp2 = .00),
‘gedragshouding’ (F(1,18) = 1.46, ns, ηp2 = .08), ‘hechte vriendschappen’ (F(1,18) = 2.68, ns,
ηp2 = .13) en ‘algemeen gevoel van eigenwaarde’ (F(1,18) = .60, ns, ηp
2 = .03).
Discussie
Conclusie bevindingen
Deze masterproef beoogde de effectiviteit van het VRIENDEN-programma op
secundair preventieniveau na te gaan bij Vlaamse adolescenten (N=21). Hierbij werden de
kortetermijneffecten van het programma getoetst door middel van kind- en ouderrapportage en
dit op zowel intra-individueel (N=1 design) als op groepsniveau (ANOVA Repeated Measures).
In overeenstemming met de vooropgestelde onderzoeksvragen werd verwacht dat het psychisch
welbevinden van de deelnemende kinderen na het VRIENDEN-programma zou toenemen.
51
Specifiek werd verondersteld dat dit enerzijds zou gebeuren door een afname van angst- en
depressieve symptomen volgens het kind en een reductie in gedragsproblemen volgens de
ouders. Anderzijds werd ook een verschuiving naar meer adaptieve emotieregulatie en een
toename van competentiebeleving verwacht.
De huidige studie toetst het VRIENDEN-programma op secundair preventieniveau
omdat verwacht werd dat deze kinderen een verhoogd risico vertonen op het ontwikkelen van
psychopathologie. Om deze veronderstelling na te gaan, werd eerst onderzocht of er
daadwerkelijk reeds psychopathologie aanwezig was bij deze kinderen. Op basis van het KID-
SCID interview (Hien et al. 1994; Nederlandse vertaling Dreessen et al., 1998) bleek dat dit
gold voor 28.57% van de steekproef. Meer specifiek leed 9.52% aan een angststoornis waarvan
50.00% een comorbide stemmingsstoornis had. Daarnaast werden bij 14.29% van de kinderen
stemmingsepisodes vastgesteld en bij 4.76% gedragsstoornissen. Op basis van de
screeningsvragenlijsten werd bovendien vastgesteld dat de meerderheid van de kinderen op
beide meetmomenten binnen de normatieve range scoorde op angstdispositie (57.14%, ZBV-K,
Bakker et al., 1989), depressieve symptomen (85.71%, CDI; Kovacs, 1985; Nederlandstalige
versie Timbremont & Braet, 2002), adaptieve emotieregulatie bij angst en droefheid
(respectievelijk 61.90% en 71.43%), algemeen gevoel van eigenwaarde (80.95%) en op
gepercipieerde gedragsproblemen volgens ouders (64.29%, CBCL, Achenbach & Rescorla,
2001). Wegens de verhoogde scores op deze screeningsvragenlijsten en de resultaten op het
klinisch interview, kan gesteld worden dat huidige steekproef conform de verwachtingen een
hoger risico vertoont op het ontwikkelen van psychopathologie. Dit verhoogde risico
rechtvaardigt het gebruik van het VRIENDEN-programma als secundaire preventie. Verder
werd ook vastgesteld dat de beoordeling van zowel het kind als de ouder betreffende angstige en
depressieve symptomen significant positief samenhing (zie tabel 6). Tussen de kind- en
ouderrapportage bestond echter geen consensus betreffende angst- en depressieve symptomen.
Vervolgens werd in navolging van de vooropgestelde onderzoeksvragen, getoetst of (1)
angstsymptomen na deelname aan het VRIENDEN-programma zouden afnemen. Op
individueel niveau bleek in tegenstelling tot met de verwachtingen dat dit op zowel klinisch als
statistisch significantieniveau niet gold. Tevens werden op groepsniveau geen statistisch
significante veranderingen gevonden. In contrast met de verwachtingen werden echter wel
enkele toenames in angstdispositie vastgesteld op zowel klinisch (N=2) als statistisch (N=4)
significantieniveau.
Ten tweede werd onderzocht of het VRIENDEN-programma effectief was in het
reduceren van depressieve klachten. Conform de hypothesen kon dit op individueel niveau niet
worden bevestigd op klinisch significantieniveau maar wel op statistisch significantieniveau bij
52
4.76%. Op groepsniveau kon geen statistisch significante reductie in depressieve symptomen
worden vastgesteld. Daarnaast werd in contrast met de verwachtingen ook gevonden dat twee
kinderen klinisch en twee kinderen statistisch significant meer depressieve klachten
rapporteerden na deelname aan het programma.
Ten derde werd in huidige studie getoetst of het VRIENDEN-programma leidde tot een
meer adaptieve copingstijl. Conform de verwachtingen, werd gevonden dat 19.05% van de
kinderen na deelname aan het VRIENDEN-programma klinisch significant geëvolueerd waren
naar een meer adaptieve emotieregulatie. Bovendien bleek dat 38.10% van de kinderen een
statistisch significante verbetering vertoonde in het hanteren van negatieve emoties. Dit betekent
dat deze kinderen leerden om hun emoties op een meer adaptieve en minder maladaptieve wijze
te reguleren. Op groepsniveau kon geen algemene trend van verandering in emotieregulatie
worden vastgesteld. Contrair de verwachtingen werd op klinisch significantieniveau bij 14.28%
en op statistisch significantieniveau bij 42.86% een minder adaptieve/ meer maladaptieve
emotieregulatie vastgesteld.
Ten vierde werd verwacht dat kinderen na deelname aan het VRIENDEN-programma
een positiever zelfbeeld zouden vertonen. In lijn met deze verwachting werd gevonden dat
14.29% op klinisch significantieniveau en 33.33% op statistisch significantieniveau de eigen
competentiebeleving hoger evalueerde na deelname aan het programma. Op niveau van de
groep kon echter geen trend worden vastgesteld in de competentiebeleving van adolescenten na
deelname aan het programma. In tegenstelling tot de hypothesen, werd echter een daling in de
competentiebeleving vastgesteld bij 33.33% op klinisch significantieniveau en bij 28.57% op
statistisch significantieniveau.
Tenslotte werd verwacht dat ouders minder gedragsproblemen bij hun kinderen zouden
percipiëren na deelname aan het programma. In lijn met deze verwachting werd bij 28.57% op
klinisch significantieniveau en bij 14.29% op statistisch significantieniveau vastgesteld dat
ouders minder gedragsproblemen rapporteerden bij hun kind. Op groepsniveau werd conform
de hypothese een randsignificante positieve trend waargenomen op de schaal ‘totale
problemen’. Hierdoor kan met een zekere voorzichtigheid worden gesteld dat ouders gemiddeld
minder gedragsproblemen opmerken bij hun kinderen na deelname aan het VRIENDEN-
programma. In contrast met deze resultaten werden echter ook toenames in gedragsproblemen
vastgesteld bij 7.14% op klinische significantieniveau en bij 14.29% op statistisch
significantieniveau.
De bekomen resultaten bieden enerzijds gedeeltelijke evidentie voor de vooropgestelde
hypothesen. Anderzijds werden ook nulbevindingen en tot slot contrasterende resultaten
vastgesteld. Hierdoor dringt zich de vraag op hoe het komt dat sommige kinderen wel
53
vooruitgang boeken op de verschillende domeinen en andere kinderen niet of het zelfs slechter
doen? Om een antwoord op deze vraag te formuleren, worden de resultaten afgewogen aan
voorgaand onderzoek en wordt gezocht naar plausibele verklaringen.
Afweging resultaten aan bestaand onderzoek
Ten eerste viel bij de preliminaire analyses op dat er een significant positieve correlatie
was tussen de zelfgerapporteerde angstdispositie en depressieve symptomen bij het kind.
Tevens werd een significante positieve samenhang gevonden bij de rapportage van
gepercipieerde angstige en depressieve symptomen volgens de ouders. Deze bevindingen zijn
conform de doelstellingen van het programma en voorgaand onderzoek (Brady & Kendall,
1992; Essau et al., 2000). Daarnaast is het echter opvallend dat er geen crossinformant
consensus is over internaliserende problemen bij het kind. Deze lage convergentie wordt ook in
onderzoek teruggevonden en kan worden verklaard door enerzijds sociale wenselijkheid bij het
kind en anderzijds door onvoldoende (h)erkenning van internaliserende klachten in de
buitenwereld (Dadds et al., 1997; Tomb & Hunter, 2004). Hoewel meestal enkel
gebruikgemaakt wordt van kindrapportage, blijkt dat toevoeging van ouderrapportage leidt tot
meer significante effecten. Dit wijst erop dat de effectiviteit op basis van zelfrapportage door
het kind worden onderschat. (Briesch et al., 2010). In huidig onderzoek werden gelijkaardige
bevindingen gevonden op groepsniveau waarbij enkel voor de ouderrapportage een
(rand)significant effect werd gevonden. Deze bevinding toont aan dat het een meerwaarde is om
multi-informant te werken.
Ten tweede kon worden opgemerkt dat er veel kinderen geen significante verandering
doormaakten van pre- naar postmeting. In lijn met deze bevinding wijzen Briesch, Hagermoser
Sanetti, en Briesch (2010) op het zogenaamde ‘bodemeffect’ wat duidt op het feit dat het
moeilijk is significante veranderingen in symptoomreductie vast te stellen wanneer bij aanvang
reeds weinig symptomatologie wordt vertoond. In deze studie bijvoorbeeld scoorde de
meerderheid van de kinderen (71.43%) en de groep als geheel reeds functioneel op
angstdispositie bij aanvang, wat significante symptoomreductie logischerwijs uitsluit. Ook wat
betreft depressieve symptomen, scoorde de meerderheid van de kinderen (90.48%) en de groep
als geheel rees op de premeting binnen de functionele range. Tevens scoorden de meerderheid
van de ouders (64.29%) en de oudergroep als geheel het gedrag van hun kinderen bij aanvang
reeds binnen het normatieve bereik. Naast dit bodemeffect speelt een tweede factor een niet te
onderschatten rol, met name de sensitiviteit van de meetinstrumenten. Zo zijn klinische
meetinstrumenten gebruikt op secundair preventieniveau niet sensitief genoeg om
veranderingen accuraat te detecteren. Gezien het programma bij de derde groep een schooljaar
later liep dan bij de eerste twee groepen, werd bij de eerste resultatenanalyses gemerkt dat de
54
vragenlijsten niet sensitief genoeg waren. Om tegemoet te komen aan het bodemeffect en dit
gebrek aan sensitiviteit in niet-klinische populaties, werd daarom aanzet gegeven tot het
ontwikkelen van een nieuwe vragenlijst (zie bijlage 1). Op deze manier werd getracht om bij de
derde groep de doelstellingen van het programma accurater in kaart te brengen. Deze vragenlijst
werd gepiloteerd door een klas (N=10) uit het tweede middelbaar van school 1. Tijdens deze
afname gaven de kinderen aan welke moeilijkheden ze bij het invullen van de vragenlijst
ervoeren (zoals formulering van de items), waardoor een aantal items nadien geherformuleerd
werden. Toch bleek deze vragenlijst niet voldoende betrouwbaar (onvoldoende Cronbach’s
alpha coëfficiënten) waardoor beslist werd deze niet in de uiteindelijke resultatenanalyse op te
nemen. Meer informatie over de opbouw van deze vragenlijst en de psychometrische
eigenschappen kunnen in Bijlage 1 worden teruggevonden.
Verder werden in huidige studie zowel resultaten conform als contrair de
vooropgestelde hypothesen gevonden. Betreffende de centrale doelstelling van het VRIENDEN-
programma, met name een reductie in angstklachten, kon in huidige studie geen significante
daling in angstsymptomen op zowel individueel als groepsniveau worden vastgesteld in
tegenstelling tot voorgaand onderzoek (Barrett et al., 2001; Barrett & Turner, 2001, Barrett et
al., 2003; Barrett et al., 2006; Dadds et al., 1997; Mommerency et al., 2009; Shortt et al., 2001).
De bevinding dat er wel een aantal kinderen een toename op angstdispositie vertoonde, is
bijgevolg des te opvallender en kan als volgt worden verklaard: dergelijke
preventieprogramma’s zoals VRIENDEN leiden tot een verhoogde alertheid met betrekking tot
angstklachten (Miller, 2008), waardoor het mogelijk is dat kinderen zich door het programma
meer bewust werden van hun angsten en op die manier meer angstsymptomen rapporteerden op
de tweede meting. Wat betreft de effectiviteit van het VRIENDEN-programma op niveau van de
groep, kon geen trend worden vastgesteld in deze studie. Hier is het plausibel dat de postmeting
te vroeg plaatsvond aangezien de effecten van het VRIENDEN-programma op korte termijn
moeilijk kunnen worden gedetecteerd en gerapporteerd doordat reductie van angstsymptomen
zich niet onmiddellijk stelt. In voorgaand onderzoek werd reeds aangetoond dat de effectiviteit
van VRIENDEN als secundair preventieprogramma zich niet meteen toonde (erg lage
effectgrootte op postmeting) maar dat na twee jaar opvolging wel een significante daling van
angstklachten werd gevonden (Neil & Christensen, 2009).Uit voorgaand onderzoek bleek op
basis van een grootschalige meta-analyse (N=12 studies) van Corrieri en collega’s (2013) dat de
effectgrootte van de daling in angstsymptomen, hoewel significant, over het algemeen erg laag
was, zowel op posttest (-.29) als na follow-up op korte (-.10) als langere termijn (-.05) (Corrieri
et al., 2013).
Aangaande de tweede doelstelling van het VRIENDEN-programma en de tweede
55
onderzoeksvraag in deze masterproef, kon op basis van zowel de veranderingen op intra-
individueel niveau worden gevonden dat het VRIENDEN-programma bij 4.76% leidt tot een
statistisch significante reductie van depressieve symptomen (CDI; Kovacs, 1985;
Nederlandstalige versie Timbremont & Braet, 2002). Dit lage cijfer heeft opnieuw te maken met
het ‘bodemeffect’ (Briesch et al., 2010) daar de grote meerderheid van de kinderen (85.71%) op
beide metingen normatief scoorde en zo ook op groepsniveau geen significante effecten konden
worden vastgesteld. Gelijkaardig kon in voorgaand onderzoek de effectiviteit van het
VRIENDEN-programma betreffende depressieve symptoomreductie niet steeds worden
aangetoond (Stallard et al., 2005). De vaststelling dat bijna een tiende na deelname aan het
VRIENDEN-programma significant meer depressieve klachten rapporteerde, is dan ook
opmerkelijk en werd in voorgaand onderzoek nog niet eerder teruggevonden. Opnieuw is het
hier mogelijk dat meer depressieve symptomen worden gerapporteerd doordat ze beter worden
herkend na intensief met gevoelens bezig te zijn geweest (Miller, 2008).
Wat betreft de derde onderzoeksvraag, werd in lijn met de verwachtingen gevonden dat
19.05% (klinische significantie) à 38.10% (statistische significantie) van de kinderen na
deelname aan het VRIENDEN-programma zijn emoties op een meer adaptieve manier
reguleerde. Deze kinderen leerden aldus om meer adaptieve en minder maladaptieve strategieën
toe te passen in het omgaan met de eigen gevoelens en dit is, hoewel copingvaardigheden zelden
onderzocht werden als uitkomstvariabelen, in lijn met vorig onderzoek waaruit bleek dat het
VRIENDEN-programma effectief is in het aanleren van probleemoplossingsvaardigheden
(Briesch et al., 2010). Een stijging in adaptieve copingvaardigheden is verder een positief teken
aangezien maladaptieve coping een risicofactor is voor het ontwikkelen van angst en depressie
(Degnan et al., 2010; Rapee et al., 2009). Post-hoc werd onderzocht of de kinderen die na
deelname aan het programma meer adaptieve emotieregulatiestrategieën hanteerden,
overeenkwamen met de kinderen die klinisch scoorden op de KID-SCID of verhoogde scores of
significante verbeteringen vertoonden op andere vragenlijsten zoals de CDI en ZBV-K. In de
data kon echter geen lijn worden teruggevonden die dit idee kon bevestigen. Op groepsniveau
konden in lijn met de resultaten uit het onderzoek van Barrett, Sonderegger, en Sonderegger
(2001) geen statistisch significante effecten worden vastgesteld betreffende de toegepaste
copingstrategieën. Daarnaast werd in tegenstelling tot de verwachtingen in huidig onderzoek
gevonden dat een deel van de kinderen (14.28% volgens klinische tot 42.86% volgens
statistische significantie) na deelname aan het programma minder adaptieve copingstrategieën
rapporteerde.
Ten vierde werd verwacht dat de kinderen na deelname aan het VRIENDEN-
programma een positiever zelfbeeld zouden vertonen. Deze hypothese kon partieel worden
56
bevestigd daar 14.29% (klinische significantie) à 33.33% (statistische significantie) van de
kinderen de eigen competenties (CBSA, Treffers et al., 2002) als positiever evalueerde op de
posttest. Deze tendens kan in lijn van de doelstellingen van het programma en in
overeenstemming met voorgaand onderzoek (Barrett, Sonderegger, & Xenos, 2003; Stallard et
al., 2005; Stallard, Simpson, Anderson, Hibbert, & Osborn, 2007) eenvoudig worden begrepen
doordat het VRIENDEN-programma zich richt op verhoging van het psychisch welbevinden.
Tevens werd ook een tweede trend waargenomen waarbij een deel van de kinderen (33.33%
volgens klinische en 28.57% volgens statistische significantie) de eigen competenties als minder
positief inschatte na deelname aan het programma. Deze tweede trend kan mogelijks worden
begrepen door de veronderstelling dat deze kinderen na deelname aan het programma
realistischer zijn geworden waardoor ze zich minder (afwijkend) hoog inschatten relatief
tegenover hun leeftijdsgenoten. Verder onderzoek is nodig naar welke karakteristieken bij deze
kinderen het effect van het VRIENDEN-programma op het zelfbeeld modereren.
Tot slot suggereren de resultaten op de gedragsvragenlijst (CBCL, Achenbach en
Rescorla, 2001) dat ouders verbeteringen opmerken in het gedrag van hun kind na deelname aan
het VRIENDEN-programma. Op individueel niveau levert het programma resultaten op door
het verminderen van angstig-depressieve klachten en het reduceren van internaliserende
symptomen. Opvallend is echter dat geen klinisch significante verbeteringen, noch
verslechteringen, optraden op de schaal ‘teruggetrokken/depressief’, ook al richt het
VRIENDEN-programma zich in eerste instantie op het reduceren van angst en slechts
bijkomend op depressie. In het licht van de resultaten op de kindbevraging, dienen deze
veranderingen uiterst voorzichtig geïnterpreteerd te worden. Mogelijks gaat het hier om een
placebo-effect waarbij de ouders verwachten dat hun kind minder internaliserende klachten
heeft of gedragsproblemen stelt omdat het aan het preventieprogramma heeft deelgenomen.
Kritische evaluatie studie
Kritische evaluatie studie
Deze masterproef is vernieuwend doordat het de effecten van VRIENDEN als secundair
preventieprogramma toetste bij Vlaamse adolescenten en het zo een aanzet biedt tot verder
onderzoek naar de effectiviteit van dit programma in Vlaanderen. Toch dienen ook een zevental
beperkingen te worden aangekaart die huidig onderzoek kenmerken en die er wellicht toe
hebben bijgedragen dat de positieve effecten van het preventieprogramma volgens voorgaand
onderzoek slechts partieel werden teruggevonden.
Ten eerste werd het KID-SCID interview enkel op de premeting afgenomen om de
steekproef te beschrijven en werd deze geen tweede maal ter evaluatie van het programma
57
afgenomen op de postmeting. Ten tweede werden in deze masterproef enkel de effecten op
korte termijn nagegaan terwijl deze mogelijks pas zichtbaar optreden na verloop van tijd. Zo
treedt gedragsverandering niet van de ene op de andere dag op en waren de aangeleerde
copingvaardigheden of cognitieve denkstijlen mogelijks nog onvoldoende geconsolideerd
waardoor verandering niet kon worden vastgesteld. In dit opzicht zijn langere follow-up
periodes noodzakelijk om de effectiviteit van het programma op langere termijn na te gaan (Neil
& Christensen, 2009). Overigens is enkel pre-postmeting onvoldoende voor het in kaart brengen
van de veranderingen. Bovendien is het zinvol na te gaan op welke momenten en in welke
volgorde deze veranderingen zich voltrekken. Verwacht wordt bijvoorbeeld dat eerst emotie
adaptiever zal worden gereguleerd en dat dit nadien zal resulteren in een daling van angst- en
depressieve symptomen. Via meerdere meetmomenten, kan worden nagegaan sessies cruciaal
zijn in het tot stand komen van verandering en welke sessies minder effectief zijn in de
preventie van angst- (en depressieve) stoornissen bij adolescenten. Ten derde werd het
programma in de drie verschillende steekproeven door verschillende groepsleiders voor de
eerste keer gebracht. Dit impliceert dat de verschillende groepsleiders mogelijks andere
accenten legden in het programma waardoor een algemene trend in de resultaten uitbleef.
Verder is het ook mogelijk dat groepsleiders meer getraind moeten worden in het geven van het
programma om effectieve veranderingen op niveau van het kind waar te kunnen nemen. Zo
bleek uit recent onderzoek dat groepsleiders zich mogelijks niet competent genoeg voelen en
meer geschoold dienen te worden om het VRIENDEN-programma succesvol te leiden (Miller,
2008). Aansluitend vonden Briesch en collega’s (2010) dat een training van 1 à 2 dagen
effectief was voor een goede uitvoering van het programma en dat de effecten dubbel zo groot
waren wanneer gegeven door een ervaren of geschoolde groepsleider. Naast scholing in het
leiden van het VRIENDEN-programma, dienen ook kenmerken van de groepsleiders verder te
worden onderzocht in termen van opleiding, ervaring en wijze van interactie met de kinderen
(Briesch et al., 2010). Zo is het bijvoorbeeld opvallend dat veel evaluatiestudies van het
VRIENDEN-programma werden uitgevoerd door de onderzoeksgroep die het programma
ontwikkelde. Afhankelijke onderzoeken zijn daarom nodig om deze effecten te repliceren. Ten
vierde moet in rekening worden gebracht dat de huiswerkoefeningen niet verplicht werden en
dat gebrek aan inoefening van de aangeleerde vaardigheden in de thuiscontext de generalisatie
van deze vaardigheden belemmert. Ten vijfde dient ook in acht te worden genomen dat een N=1
studie een beperkte generaliseerbaarheid heeft naar de populatie. Dit betekent geenszins dat
besloten kan worden dat het VRIENDEN-programma ineffectief is als secundair
preventieprogramma in Vlaamse middelbare scholen, maar wel dat het moeilijk is inductieve
conclusies te trekken op basis van huidige steekproef. Ten zesde was de steekproef mogelijks te
58
klein (voornamelijk betreffende de ouderrapportage) om een goede power uit te komen voor de
ANOVA Repeated Measures analyses waardoor statistisch significante veranderingen op
groepsniveau onvoldoende konden worden opgemerkt. Tot slot deden maar 14 ouders mee aan
de studie waardoor het mogelijk is dat dit een selectiever oudergroep was met andere
karakteristieken dan de ouders die niet participeerden, wat de resultaten mogelijks vertekend
heeft.
Naast deze minpunten, bezit huidige studie ook een vijftal sterktes. Ten eerste
evalueerden de kinderen het programma als zeer positief en bevorderde het de groepscohesie in
klasgroepen 1 en 3. Ten tweede werd een nieuw instrument ontwikkeld om de doelstellingen
van het VRIENDEN-programma na te gaan (zie supra en zie bijlage 1). Hoewel deze vragenlijst
nog in het beginstadium zit, biedt deze een eerste aanzet om verder psychometrisch te
onderzoeken, aan te passen en in de praktijk te brengen. Ten derde werd bevestigd dat het
VRIENDEN-programma ook in Vlaamse secundaire scholen eenvoudig kan worden
geïmplementeerd. Dit is bovendien in lijn met de vernieuwde vakoverschrijdende eindtermen
van het CLB en ook leerkrachten en directie waren hier positief over. In voorgaand onderzoek
(Corrieri et al., 2013; Miller, 2008; Tomb & Hunter, 2004) werd daarenboven gevonden dat
implementatie op school zeer beloftevol is omdat de school een erg ecologisch valide en veilige
context is die vroegdetectie en vroeginterventie mogelijk maakt. Tevens kennen leerkrachten de
kinderen goed en werkt dit drempelverlagend (Miller, 2008) en minder stigmatiserend
(McLoone, Hudson, & Rapee, 2006). Aansluitend stelden Briesch en collega’s (2010) dat
integratie van het programma tijdens het regulier lessenrooster voordelig is aangezien het
programma gegeven kan worden door leerkrachten (mits training) en dit de kosten van preventie
reduceert. Tevens kunnen kinderen die geen risico vertonen baat hebben bij
preventieprogramma’s betreffende de algemene doelstellingen van het programma zoals
verhoging van psychisch welbevinden (Tomb & Hunter, 2004). Ten vierde werden in deze
studie copingvaardigheden bevraagd omdat deze een belangrijke doelstelling vormen van het
VRIENDEN-programma en in voorgaand onderzoek te weinig werden onderzocht. Tot slot
werd in deze studie multi-informant gewerkt en werd zo tegemoet gekomen aan een minpunt uit
de studie van Mommerency en collega’s (2009) door het invoeren van ouderrapportages.
Implicaties en richtlijnen voor toekomstig onderzoek
Op basis van huidige studie, konden de positieve effecten van VRIENDEN als
secundair preventieprogramma bij Vlaamse adolescenten op school onvoldoende worden
aangetoond. Desondanks verwacht wordt dat grootschalige implementatie van het VRIENDEN-
programma in Vlaamse secundaire scholen tot een verhoogd psychisch welbevinden zou leiden,
59
is verder onderzoek noodzakelijk om uit te wijzen welke inclusie- en exclusiecriteria dienen
ingevoerd te worden om het programma zo goed mogelijk op de doelgroep af te stemmen
teneinde angst- en depressieve stoornissen te reduceren.
In toekomstig onderzoek dient met de praktische minpunten uit huidig onderzoek
rekening te worden gehouden door bijvoorbeeld meerdere meetmomenten (tussen sessies en
follow-up) in te lassen en de KID-SCID ook op de postmeting af te nemen. Daarnaast dient
toekomstig onderzoek meer in te zetten op de ontwikkeling van meer sensitieve
meetinstrumenten om de onderliggende processen in preventieonderzoek beter in kaart te
kunnen brengen. Huidige studie gaf hiertoe een eerste aanzet, maar toekomstig onderzoek moet
dit nog verder toetsen, evalueren, bijstellen en normeren. Daarnaast is het raadzaam om de
ouders aan te zetten tot deelname aan de studie en kinderen tot het maken van de
huiswerkopdrachten (voorbeeld door middel van beloningssysteem voor de groep). Tenslotte
kunnen ook oudersessies en de terugkomsessies worden georganiseerd en kunnen de
groepsleiders worden getraind in het leiden van het programma.
Naast deze praktische beperkingen waarmee volgend onderzoek rekening dient te
houden, kunnen ook een aantal interessante vragen worden onderzocht. Zo rijst de vraag welke
componenten uit het VRIENDEN-programma meer dan wel minder effectief zijn in het
verhogen van het psychisch welbevinden (reduceren van angst- en depressieve klachten,
adaptievere emotieregulatie en positiever zelfbeeld) en bij welke kenmerken van de steekproef
dit voornamelijk effect heeft (Miller, 2008). Zo blijkt uit een meta-analyse (N=14 studies) over
de effectiviteit van het VRIENDEN-programma dat het programma viermaal effectiever is bij
kinderen met een angststoornis en tweemaal zo effectief bij kinderen met een verhoogd risico
(Briesch et al., 2010). Dit doet vermoeden dat het programma werkzamer is als tertiaire
preventie dan als universele preventie waarvoor het initieel ontwikkeld werd. Het dient daarmee
verder te worden onderzocht aan de hand van kosten-batenanalyses op welk preventieniveau het
VRIENDEN-programma in Vlaanderen het meest effectief is. Tevens is momenteel nog geen
duidelijkheid over welke componenten van het VRIENDEN-programma effectief zijn en welke
niet/minder. Aansluitend dient verder onderzoek te worden verricht naar de lengte en intensiteit
van het programma (Briesch et al., 2010) en dient gekeken te worden naar welke sessies
cruciaal zijn voor het verhogen van het psychisch welbevinden. Tenslotte is er, gezien de kleine
sample van huidige studie en het gebrek aan eenduidigheid in de resultaten, nood aan meer
onderzoek voordat grootschalige implementatie van het programma kan worden ingevoerd. Er
dient met name te worden onderzocht hoe het komt dat het effect van het programma positief
was bij sommige kinderen en negatief bij andere. De vraag stelt zich met welke individuele
karakteristieken dit samenhangt teneinde inclusie- en exclusiecriteria te bepalen voor welke
60
kinderen het programma voordelig is en voor wie niet, om te voorkomen dat het programma
negatieve effecten oplevert bij een bepaalde groep kinderen. Mogelijks heeft dit te maken met
temperament (Rapee et al., 2009) of met contextfactoren (Pahl et al., 2012).
Besluit
In deze masterproef werd gefocust op angststoornissen bij kinderen, omdat werd
aangetoond dat deze één van de frequentste psychische problemen vormen. Bovendien hebben
deze een erg grote impact op zowel het kind als zijn omgeving op korte en lange termijn.
Daarenboven werd gevonden dat minder dan één op vijf kinderen voor hun angststoornis
behandeld wordt en dat zelfs indien de meest aangewezen behandeling wordt toegepast,
effectgroottes matig zijn en hervalcijfers hoog oplopen. Doordat behandelingen voor
angststoornissen bij kinderen tekortschieten, is er een belangrijke taak voor effectieve preventie
weggelegd ter reductie van angststoornissen bij kinderen. Preventie heeft als belangrijkste
pluspunten dat het kostenefficiënt en stigmareducerend een grote groep kan bereiken en dat de
effecten heilzamer zijn dan wanneer behandeld moet worden.
Het succesvolle preventieprogramma VRIENDEN (Utens et al., 2001; Utens &
Ferdinand, 2001), werd wereldwijd meermaals positief geëvalueerd. In Vlaanderen werd dit
programma door Mommerency en collega’s (2009) reeds als behandeling positief geëvalueerd,
maar werd nog geen onderzoek verricht naar de werkzaamheid ervan op preventieniveau. Deze
masterproef onderzocht daarom wat de effecten op korte termijn zijn van het VRIENDEN-
programma als secundaire preventie bij Vlaamse scholieren. Aan de hand van voorgaand
onderzoek werden volgende hypothesen geformuleerd en beantwoord: Ten eerste werd
verwacht dat het VRIENDEN-programma zou leiden tot een daling in angstsymptomen, wat
werd onderzocht aan de hand van de ZBV-K (Bakker et al., 1989). Hieruit bleek op individueel
niveau dat de meerderheid van de kinderen op beide meetmomenten normatief scoorde en dat
daarnaast zowel significante dalingen als stijgingen in angstdispositie konden worden
vastgesteld. Op niveau van de groep kon geen trend worden opgemerkt. Voor deze eerste
onderzoeksvraag kon aldus onvoldoende evidentie worden gevonden betreffende veranderingen
in angstsymptomen ter replicatie van voorgaand onderzoek. De tweede onderzoeksvraag stelde
dat het VRIENDEN-programma depressieve symptomen zou reduceren. Dit werd aan de hand
van zelfrapportage bij het kind (CDI , Achenbach & Rescorla, 2001) gemeten en hierop werd
gevonden dat de meerderheid van de kinderen op beide meetmomenten stabiel en binnen de
functionele range scoorde. Conform de verwachtingen verbeterde een klein percentage
statistisch significant, wat erop wijst dat een betrouwbare daling in angstsymptomen optrad.
Echter werd ook vastgesteld dat een deel van de kinderen achteraf zowel klinisch als statistisch
significant meer depressieve symptomen rapporteerde. Op niveau van de groep kon geen
61
tendens in de veranderingen worden aangetroffen. Betreffende de tweede onderzoeksvraag,
sloeg huidig onderzoek er niet in de positieve effecten van het VRIENDEN-programma te
bevestigen aangaande symptoomreductie van depressieve klachten. Ten derde werd getoetst of
het VRIENDEN-programma ertoe leidde dat kinderen een meer adaptieve copingstijl hanteren
betreffende het reguleren van negatieve emoties. Aan de hand van de FEEL-KJ (Theuwis et al.,
in ontwikkeling) werden zowel adaptieve als maladaptieve emotieregulatiestrategieën bevraagd
bij het kind voor aanvang en na beëindiging van het programma. Op individueel niveau traden
significante positieve effecten op bij één derde. In contrast met de verwachtingen vertoonde een
derde echter ook een meer maladaptieve emotieregulatie. Deze hypothese kon aldus niet worden
bevestigd, maar verder onderzoek is nodig om te onderzoeken bij welk deel van de kinderen het
programma wel een betere copingstijl opleverde. Verder kon ook de vierde hypothese niet
worden bevestigd doordat op de competentiebeleving zowel statistisch positieve als negatieve
veranderingen optraden en er op groepsniveau geen significant verschil optrad. Tenslotte werd
met betrekking tot gepercipieerde gedragsproblemen volgens ouders gevonden dat voornamelijk
significante positieve veranderingen optraden op individueel niveau en dat de ouders op
groepsniveau ook minder totale gedragsproblemen rapporteerden. Deze vijfde hypothese kon
niet volledig worden bevestigd, maar in de data lijkt er wel een tendens in deze richting.
Afsluitend kan worden aanbevolen dat vooraleer grootschalige implementatie van het
VRIENDEN-programma in Vlaanderen kan worden toegepast, meer onderzoek moet worden
verricht naar de effectiviteit ervan (Briesch et al., 2010) in relatie tot preventieniveau, duur en
intensiteit van het programma en karakteristieken van zowel deelnemers als groepsleiders. In
huidige studie werd net zoals in de meta-analyse van Miller (2008) gemengde evidentie voor de
effectiviteit van het VRIENDEN-programma gevonden., waardoor het nog voorbarig is om het
programma grootschalig in te voeren, ondanks dat het beloftevol lijkt voor de toekomst (Miller,
2008).
62
Referenties
Achenbach, T. M., & Rescorla, L. A. (2001). Manual for the ASEBA School-Age Forms &
Profiles. Burlington, VT: University of Vermont, Research Center for Children,
Youth, & Families.
American Psychiatric Association (2001). Beknopte handleiding bij de diagnostische criteria
van de DSM-IV-TR (3th ed.). Drukkerij Wilco, Amersfoort.
American Psychiatric Association (2001). Beknopte handleiding bij de diagnostische criteria
van de DSM-IV-TR (3th ed.). Drukkerij Wilco, Amersfoort, 257-276.
Andrews, G., Anderson, T. M., Slade, T., & Sunderland, M. (2008). Classification of anxiety
and depressive disorders: problems and solutions. Depression and Anxiety, 25, 274-
281. doi:10.1002/da.20489
Athay, M. M. (2012a). Caregiver life satisfaction: Relationship to youth symptom severity
through treatment. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology. 41, 433-
444. doi:10.1080/15374416.2012.684273
Athay, M. M. (2012b). Satisfaction with Life Scale (SWLS) in caregivers of clinically-referred
youth: Psychometric properties and mediation analysis. Administration and Policy
in Mental Health, 39, 41 -50. doi:10.1007/s10488-011-0390-8
Bakker, F. C., van Wieringen P. C.W, van der Ploeg, H. M., & Spielberger, C. D. (1989).
Handleiding bij de Zelf- Beoordelings-Vragenlijst voor Kinderen. Lisse: Swets &
Zeitlinger.
Barrett, P. M. (2000). Treatment of childhood anxiety: developmental aspects. Clinical
Psychology Review, 20, 479-494. doi:10.1016/S0272-7358(99)00038-0
Barrett, P. M., Dadds, M. R., & Holland, D. E. (1994). The coping koala: Prevention manual.
Unpublished manuscript. Australia: The University of Queensland.
Barrett, P. M., Farrell, L. J., Ollendick, T. H., & Dadds, M. (2006). Long-term outcomes of an
Australian universal prevention trial of anxiety and depression symptoms in children
and youth: an evaluation of the Friends program. Journal of Clinical Child and
Adolescent Psychology, 35, 403-411. doi:10.1207/s15374424jccp3503_5
63
Barrett, P. M., Lowry-Webster, H., & Holmes, J. (1999a). Friends for Children group leader
manual (2nd
ed.). Brisbane, Australia: Australian Academic Press.
Barrett, P. M., Lowry-Webster, H., & Holmes, J. (1999b). Friends for Children participant
workbook (2nd
ed.). Brisbane, Australia: Australian Academic Press.
Barrett, P. M., Sonderegger, R., & Sonderegger, N. L. (2001). Evaluation of an anxiety-
prevention and positive-coping program (FRIENDS) for children and adolescents of
non-English-speaking background. Behaviour Change, 18, 78-91.
doi:10.1375/bech.18.2.78
Barrett, P. M., Sonderegger, R., & Xenos, S. (2003). Using FRIENDS to combat anxiety and
adjustment problems among young migrants to Australia: a national trial. Clinical
Child Psychology and Psychiatry, 8, 241-260. doi: 10.1177/1359104503008002008
Barrett, P., & Turner, C. (2001). Prevention of anxiety symptoms in primary school children:
Preliminary results from a universal school-based trial. British Journal of Clinical
Psychology, 40, 399-410. doi:10.1348/014466501163887
Beck, A. T., Rush, A. J., Shaw, B. F., & Emery, G. (1979). Cognitive therapy of depression.
New York: Guilford.
Beesdo, K., Knappe, S., & Pine, D. S. (2009). Anxiety and anxiety disorders in children and
adolescents: developmental issues and implications for DSM-V. Psychiatric Clinics
of North America, 32, 483-524. doi: 10.1016/j.psc.2009.06.002
Bekker, M. H. J, & van Mens-Verhulst, J. (2007). Anxiety disorders: sex differences in
prevalence, degree and background, but gender-neutral treatment. Gender Medicine,
4, S178-S193. doi:10.1016/S1550-8579(07)80057-X
Bhugra, D. (2011). W04-02 – EPA Guidance on prevention of mental illness and promotion of
mental health. European Psychiatry, 26, 2199. doi:10.1016/S0924-9338(11)73902-5
Bodden, D. H. M., Dirksen, C. D., & Bögels, S. M. (2008). Societal burden of clinically anxious
youth referred for treatment: A cost-of-illness study. Journal of Abnormal Child
Psychology, 36, 487-497. doi:10.1007/s10802-007-9194-4
Brady, E. U., & Kendall, P. C. (1992). Comorbidity of anxiety and depression in children and
adolescents. Psychological Bulletin, 111, 244-255. doi:10.1037/0033-
2909.111.2.244
64
Braet, C., Callens, J., Schittekatte, M., Soyez, V., Druart C., & Roeyers, H. (2011). Assessing
emotional and behavioral problems with the CBCL: Exploring the relevance of
adjusting the norms for the Flemish community. Psychologica Belgica. 51, 213-235.
http://hdl.handle.net/1854/LU-1996518
Brannan, A. M., Heflinger, C. A., & Bickman, L. (1997). The Caregiver Strain Questionnaire:
Measuring the impact on the family of living with a child with serious emotional
disturbance. Journal of Emotional and Behavioral Disorders, 5, 212-222.
doi:10.1177/106342669700500404
Briesch, A. M., Hagermoser Sanetti, L. M., & Briesch, J. M. (2010). Reducing the prevalence of
anxiety in children and adolescents: an evaluation of the evidence base for the
FRIENDS for Life program. School Mental Health, 2, 155–165.
doi:10.1007/s12310-010-9042-5
Brodbeck, J., Abbott, R. A., Goodyer, I. M., & Croudace, T. J. (2011). General and specific
components of depression and anxiety in an adolescent population. Biomed Central
Psychiatry, 11: 191. doi:10.1186/1471-244X-11-191
Brown, T. A., & Barlow, D. H. (2005). Dimensional versus categorical classification of mental
disorders in the fifth edition of the Statistical Manual of Mental Disorders and
beyond: Comment on the special section. Journal of Abnormal Psychology, 114,
551-556. doi:10.1037/0021-843X.114.4.551
Campion, J., Bhui, K., & Bhugra, D. (2012). European Psychiatric Association (EPA) guidance
on prevention of mental disorders. European Psychiatry, 27, 68-80.
doi:10.1016/j.eurpsy.2011.10.004
Cartwright-Hatton, S., Roberts, C., Chitsabesan, P., Fothergill, C., & Harrington, R. (2004).
Systematic review of the efficacy of cognitive behavior therapies for childhood and
adolescent anxiety disorders. British Journal of Clinical Psychology, 43, 421-436.
doi:10.1348/0144665042388928
Chavira, D. A., Stein, M. B., Bailey, K., & Stein, M. T. (2004). Comorbidity of generalized
social anxiety disorder and depression in a pediatric primary care sample. Journal of
Affective Disorders, 80, 163-171. doi:10.1016/S0165-0327(03)00103-4
65
Chorpita, B. F., & Barlow, D. H (1998). The development of anxiety: The role of control in the
early environment. Psychological Bulletin, 124, 3-21. doi:10.1037/0033-
2909.124.1.3
Commissie Testaangelegenheden Nederland, (1992). Zelf beoordelingsvragenlijst voor
kinderen, ZBV-K, 1973. Verkregen op 6 mei, 2013, via
http://www.cotandocumentatie.nl/test_details.php?id=441.
Commissie Testaangelegenheden Nederland, (2003). Competentie belevingsschaal voor
adolescenten, CBSA, 2002. Verkregen op 6 mei, 2013, via
http://www.cotandocumentatie.nl/test_details.php?id=113.
Commissie Testaangelegenheden Nederland, (2009). Children’s depression inventory, CDI,
2008. Verkregen op 6 mei, 2013, via
http://www.cotandocumentatie.nl/test_details.php?id=120.
Commissie Testaangelegenheden Nederland, (2013). ASEBA vragenlijsten, CBCL/6-18, YSR,
TRF, 2013. Verkregen op 6 mei, 2013, via
http://www.cotandocumentatie.nl/test_details.php?id=836.
Corrieri, S., Heider, D., Conrad, I., Blume, A., König, H.-H., & Riedel-Heller, S. G. (2013).
School-based prevention programs for depression and anxiety in adolescence: a
systematic review. Health Promotion International. doi: 10.1093/heapro/dat001
Costello, E. J., Mustillo, S., Erkanli, A., Keeler, G., & Angold, A. (2003). Prevalence and
development of psychiatric disorders in childhood and adolescence. Archives of
General Psychiatry, 60, 837-844. doi:10.1001/archpsyc.60.8.837
Cuijpers, P., van Straten, A., Smit, F., Mihalopoulos, C., & Beekman, A. (2008). Preventing the
onset of depressive disorders: A meta-analytic review of psychological interventions.
The American Journal of Psychiatry, 165, 1272-1280.
doi:10.1176/appi.ajp.2008.07091422
Dadds, M. R., Holland, D. E., Laurens, K. R., Mullins, M., Barrett, P. M., & Spence, S. H.
(1999). Early intervention and prevention of anxiety disorders in children: results at
2-year follow-up. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 67, 145-150.
doi:10.1037//0022-006X.67.1.145
66
Dadds, M. R., Spence, S. H., Holland, D. E., Barrett, P. M., & Laurens, K. R. (1997).
Prevention and early intervention for anxiety disorders: a controlled trial. Journal of
Consulting and Clinical Psychology, 65, 627-635. doi:10.1037//0022-006X.65.4.627
Degnan, K. A., Almas, A. N., & Fox, N. A. (2010). Temperament and the environment in the
etiology of childhood anxiety. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 51, 497-
517. doi:10.1111/j.1469-7610.2010.02228.x
Desrosiers, A., Vine, V., Klemanski, D. H., & Nolen-Hoeksema S. (2013). Mindfulness and
emotion regulation in depression and anxiety: Common and distinct mechanisms of
action. Depression and Anxiety, 0, 1-8. doi:10.1002/da.22124
Donovan, C. L., & Spence, S. H. (2000). Prevention of childhood anxiety disorders. Clinical
Psychology Review, 20, 509-531. doi:10.1016/S0272-7358(99)00040-9
Dreessen, L., Stroux, A., & Weckx, M. (1998). Nederlandse vertaling van het Gestructureerd
Klinisch Interview voor DSM-IV – kind versie (KID-SCID; Versie 1.0)
[Dutch translation of the Structured Clinical Interview for DSM-IV – child edition].
Maastricht, the Netherlands: Maastricht University.
Essau, C. A., Conradt, J., & Petermann, F. (2000). Frequency, comorbidity, and psychosocial
impairment of anxiety disorders in German adolescents. Journal of Anxiety
Disorders, 14, 263-279. doi:10.1016/S0887-6185(99)00039-0
Essau, C. A., Conradt, J., & Petermann, F. (2002). Course and outcome of anxiety disorders in
adolescents. Journal of Anxiety Disorders, 16, 67-81. doi:10.1016/S0887-
6185(01)00091-3
Franić, S., Middeldorp, C. M., Dolan, C. V., Ligthart, L., & Boomsma, D. I. (2010). Childhood
and adolescent anxiety and depression: Beyond heritability. Journal of the American
Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 49, 820-829.
doi:10.1016/j.jaac.2010.05.013
Gater, R., Tansella, M., Korten, A., Tiemens, B. G., Mavreas, V. G., & Olatawura, M. O.
(1998). Sex Differences in the Prevalence and Detection of Depressive and Anxiety
Disorders in General Health Care Settings: Report From the World Health
Organization Collaborative Study on Psychological Problems in General Health
Care. Archives of General Psychiatry, 55, 405-413. doi:10.1001/archpsyc.55.5.405
67
Gledhill, J., & Hodes, M. (2008). Depression and suicidal behavior in children and adolescents.
Psychiatry, 7, 335-339. doi:10.1016/j.mppsy.2008.05.013
Grayson, J. B., Foa, E. B., & Steketee, G. (1982). Habituation during exposure treatment:
Distraction vs. attention-focusing. Behaviour Research and Therapy, 20, 323-328.
doi:10.1016/0005-7967(82)90091-2
Grietens, H. (2008). Assessment van psychopathologie: categorisch of dimensioneel? In Prins P.
& Braet C. (eds.), Handboek klinische ontwikkelingspsychologie (pp. 255-275).
Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
Grob, A., & Smolenski, C. (2009). FEEL-KJ: Fragebogen zur Erhebung der
Emotionsregulation bei Kindern und Jugendlichen. Göttingen: Hogrefe.
Haslam, N. (2003). Categorical versus dimensional models of mental disorder: The taxometric
evidence. The Australian and New Zealand Journal of Psychiatry, 37, 696-704.
doi:10.1111/j.1440-1614.2003.01258.x
Hettema, J. M., Neale, M. C., & Kendler, K. S. (2001). A review and meta-analysis of the
genetic epidemiology of anxiety disorders. The American Journal of Psychiatry, 158,
1568-1578. doi:10.1176/appi.ajp.158.10.1568
Hien, D., Matzner, F., First, M., Spitzer, R., Williams, J., & Gibbon, M. (1994). The Structured
Clinical Interview for DSM-IV, Childhood version (KID-SCID).
Jacobson, N. S., & Truax, P. (1991). Clinical significance: a statistical approach to defining
meaningful change in psychotherapy research. Journal of Consulting and Clinical
Psychology, 59, 12-19. doi:10.1037//0022-006X.59.1.12
Keller, M. B., Lavori, P. W., Wunder, J., Beardslee, W. R., Schwartz, C. E., & Roth, J. (1992).
Chronic course of anxiety disorders in children and adolescents. Journal of the
American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 31, 595-599.
doi:10.1097/00004583-199207000-00003
Kessler, R. C., Angermeyer, M., Anthony, J. C., de Graaf, R., Demyttenaere, K., Gasquet, I., …
Ustun, T. B. (2007). Lifetime prevalence and age-of-onset distributions of mental
disorders in the World Health Organization's World Mental Health Survey Initiative.
World Psychiatry, 6, 168-176.
http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pmc/articles/PMC2174588/
68
Kessler, R. C., Berglund, P., Demler, O., Jin, R., Merikangas, K. R., & Walters, E. E. (2005).
Lifetime prevalence and age-of-onset distributions of DSM-IV disorders in the
National Comorbidity Survey Replication. Archives of General Psychiatry, 62, 593-
602. doi:10.1001/archpsyc.62.6.593
Kovacs, M. (1985). The Children’s Depression Inventory (CDI). Psychopharmacology Bulletin,
21, 995-998.
Manassis, K., Avery, D., Butalia, S., & Mendlowitz, S. (2004). Cognitive-behavioral therapy
with childhood anxiety disorders: functioning in adolescence. Depression and
Anxiety, 19, 209-216. doi:10.1002/da.10133
Mann, N., & Whitfield, G. (2009). An introduction to cognitive behavioural therapy for anxiety
disorders. The Foundation Years, 5, 25-27. doi:10.1016/j.mpfou.2008.11.003
Matsumoto, D., Hwang, H. S., & Yamada, H. (2012). Cultural differences in the relative
contributions of face and context to judgment of emotion. Journal of Cross-Cultural
Psychology, 43, 198-218. doi:10.1177/0022022110387426
Matzner, F., Silva, R. R., Silvan, M., Chowdhury, M., & Nastasi, L. (1997). Preliminary test-
retest reliability of the KID-SCID. In Annual Meeting New Research Program and
Abstracts. Washington, DC, American Psychiatric Association.
McLaughlin, K. A., & Nolen-Hoeksema, S. (2011). Rumination as a transdiagnostic factor in
depression and anxiety. Behaviour Research and Therapy, 49, 186-193.
doi:10.1016/j.brat.2010.12.006
McLean, C. P., & Anderson, E. R. (2009). Brave men and timid women? A review of the
gender differences in fear and anxiety. Clinical Psychology Review, 29, 496-505.
doi:10.1016/j.cpr.2009.05.003
McLean, C. P., Brett, Asnaani, A., Litz, B. T., & Hofmann, S. G. (2011). Gender differences in
anxiety disorders: Prevalence, course of illness, comorbidity and burden of illness.
Journal of Psychiatric Research, 45, 1027-1035.
doi:10.1016/j.jpsychires.2011.03.006
McLoone, J., Hudson, J. L., & Rapee, R. M. (2006). Treating anxiety disorders in a school
setting. Education and Treatment of Children, 29, 219-242.
http://www.educationandtreatmentofchildren.net/contents/29_2.html
69
Mellsop, G., Dutu, G., & Robinson, G. (2007). New Zealand Psychiatrists views on global
features of ICD-10 and DSM-IV. Australian and New Zealand Journal of
Psychiatry, 41, 157-165. doi:10.1080/00048670601109931
Miller, L. D. (2008). Facing fears: the feasibility of anxiety universal prevention efforts with
children and adolescents. Cognitive and Behavioral Practice, 15, 28-35.
doi:10.1016/j.cbpra.2007.05.002
Mommerency, G., Boonen, G., Bosmans, G., Braet, C., & Schoentjes, E. (2009). Cognitief-
gedragstherapeutische groepstraining voor angst en depressie bij
jongeren. Gedragstherapie, 42, 5–33. http://hdl.handle.net/1854/LU-537397
Muñoz, R. F., Mrazek, P. J., & Haggerty, R. J. (1996). Institute of Medicine report on
prevention of mental disorders: Summary and commentary. The American
Psychologist, 51, 1116-1122. doi:10.1037/0003-066X.51.11.1116
Muris, P., Schmidt, H., Lambrichs, R., & Meesters, C. (2001). Protective and vulnerability
factors of depression in normal adolescents. Behaviour Research and Therapy, 39,
555-565. doi:10.1016/S0005-7967(00)00026-7
Neil, A. L., & Christensen, H. (2009). Efficacy and effectiveness of school-based prevention
and early intervention programs for anxiety. Clinical Psychology Review, 29, 208-
215. doi:10.1016/j.cpr.2009.01.002
Pahl, K. M., Barrett, P. M., & Gullo, M. J. (2012). Examining potential risk factors for anxiety
in early childhood. Journal of Anxiety Disorders, 26, 311-320.
doi:10.1016/j.janxdis.2011.12.013
Rapee, R. M., Schniering, C. A., & Hudson, J. L. (2009). Anxiety disorders during childhood
and adolescence: origins and treatment. Annual Review of Clinical Psychology, 5,
311-341. doi:10.1146/annurev.clinpsy.032408.153628
Reeves, J. C., Werry, J. S., Elkind, G. S., & Zametkin, A. (1987). Attention deficit, conduct,
oppositional, and anxiety disorders in children: II. clinical characteristics. Journal of
the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 26, 144-155.
doi:10.1097/00004583-198703000-00004
70
Rescorla, L. A. (2005). Assessment of young children using the Achenbach System of
Empirically Based Assessment (ASEBA). Mental Retardation and Developmental
Disabilities Research Reviews, 11, 226-237. doi:10.1002/mrdd.20071
Reynolds, S., Wilson, C., Austin, J., & Hooper, L. (2012). Effects of psychotherapy for anxiety
in children and adolescents: A meta-analytic review. Clinical Psychology Review,
32, 251-262. doi:10.1016/j.cpr.2012.01.005
Rockhill, C., Kodish, I., DiBattisto, C., Macias, M., Varley, C., & Ryan, S. (2010). Anxiety
disorders in children and adolescents. Current Problems in Pediatric and Adolescent
Health Care, 40, 66-99. doi:10.1016/j.cppeds.2010.02.002
Rothbaum, B. O., Garcia-Palacios, A., & Rothbaum, A. O. (2012). Treating anxiety disorders
with virtual reality exposure therapy. Revista de Psiquiatría y Salud Mental, 5, 67-
70. doi:10.1016/j.rpsmen.2011.05.003
Schittekatte, M., Braet, C., Callens, J., Roeyers, H., Soyez, V., & Fontaine, J. (2011). Het
belang van Vlaamse normen o.a. bij diagnostiek van aandacht (TEA-Ch) en gedrag
(CBCL) bij kinderen. Tijdschrift Klinische Psychologie, 41 (1), 63-74.
http://www.acco.be/download/nl/185528167/file/tkp_1-2011_-_10_-
_het_belang_van_vlaamse_normen_oa_bij_diagnostiek_van_aandacht_en_gedrag_b
ij_kinderen.pdf
Seligman, M. E. P., Schulman, P., & Tryon, A. M. (2007). Group prevention of depression and
anxiety symptoms. Behaviour Research and Therapy, 45, 1111-1126.
doi:10.1016/j.brat.2006.09.010
Shortt, A. L., Barrett, P. M., & Fox, T. L. (2001). Evaluating the FRIENDS program: A
cognitive-behavioral group treatment for anxious children and their parents. Journal
of Clinical Child Psychology, 30, 525-535. doi:10.1207/S15374424JCCP3004_09
Spielberger, C. D., Edwards, C. D., Lushene, R. E., Montuori, J., & Platzek, D. (1973). The
State-Trait Anxiety Inventory for Children (preliminary manual). Palo Alto:
Consulting Psychologists Press.
Spitzer, R. L., Williams, J. B. W., & Gibbon, M. (1986). Structured Clinical Interview for DSM-
III-R. New York: New York State Psychiatric Institute, Biometrics Research.
71
Stallard, P., Simpson, N., Anderson, S., Carter, T., Osborn, C., & Bush, S. (2005). An
evaluation of the FRIENDS programme: a cognitive behaviour therapy intervention
to promote emotional resilience. Archives of Disease in Childhood, 90, 1016-1019.
doi:10.1136/adc.2004.068163
Stallard, P., Simpson, N., Anderson, S., Hibbert, S., & Osborn, C. (2007). The FRIENDS
emotional health programme: initial findings from a school-based project. Child and
Adolescent Mental Health, 12, 32-37. doi:10.1111/j.1475-3588.2006.00421.x
Sullivan, W. O., & Engin, A. W. (1986). Adolescent depression: its prevalence in high school
students. The Journal of School Psychology, 24, 103-109. doi:10.1016/0022-
4405(86)90002-6
Thapar, A., Collishaw, S., Pine, D. S., & Thapar A. K. (2012). Depression in adolescence.
Lancet, 379, 1056-1067. doi:10.1016/S0140-6736(11)60871-4
Theuwis, L., Braet, C., Grob, A., & Smolenski, C. (in ontwikkeling). FEEL-KJ: Vragenlijst
voor emotieregulatie bij kinderen en jongeren. Hogrefe.
Timbremont, B., & Braet, C. (2002). Handleiding Children's Depression Inventory. Lisse:
Swets Test Publishers.
Timbremont, B., & Braet, C. (2006). Brief report: a longitudinal investigation of the relation
between a negative cognitive triad and depressive symptoms in youth. Journal of
Adolescence, 29, 453-458. doi:10.1016/j.adolescence.2005.08.005
Timbremont, B., Braet, C., & Dreessen, L. (2004). Assessing depression in youth: Relation
between the Children's Depression Inventory and a structured interview. Journal of
Clinical Child and Adolescent Psychology, 33, 149-157.
doi:10.1207/S15374424JCCP3301_14
Tomb, M., & Hunter, L. (2004). Prevention of anxiety in children and adolescents in a school
setting: the role of school-based practitioners. Children & Schools, 26, 87-101.
doi:10.1093/cs/26.2.87
Treffers, Ph. D. A., Goedhart, A. W., Veerman, J. W., Van den Bergh, B. R. H., Ackaert, L., &
de Rycke, L. (2002). Handleiding Competentiebelevingsschaal voor Adolescenten
(CBSA). Lisse: Swets & Zeitlinger.
72
Utens, E. M. W. J., & Ferdinand, R. F. (2001). VRIENDEN werkboek voor kinderen. Rotterdam:
Afdeling Kinder- en Jeugdpsychiatrie Erasmus Universiteit Rotterdam/ Academisch
Ziekenhuis Sophia.
Utens, E. M. W. J., de Nijs, P., & Ferdinand, R. F. (2001). VRIENDEN voor kinderen –
handleiding voor groepsleiders. Rotterdam: Afdeling Kinder- en Jeugdpsychiatrie
Erasmus Universiteit Rotterdam/ Academisch Ziekenhuis Sophia.
Verhulst, F. C., van der Ende, J., & Koot, H. M. (1996). Handleiding voor de CBCL/4-18.
Rotterdam: Afdeling Kinder- en Jeugdpsychiatrie, Sophia Kinderziekenhuis/
Academisch Ziekenhuis/ Erasmus Universiteit.
Watson, D., Clark, L. A., & Carey, G. (1988). Positive and negative affectivity and their relation
to anxiety and depressive disorders. Journal of Abnormal Psychology, 97, 346-353.
doi:10.1037/0021-843X.97.3.346
Watson, D., Clark, L. A., & Stasik, S. M. (2011). Emotions and the emotional disorders: A
quantitative hierarchical perspective. International Journal of Clinical and Health
Psychology, 11, 429-442. http://www.aepc.es/ijchp/articulos_pdf/ijchp-386.pdf
Widiger, T. A. (1992). Categorical versus dimensional classification: Implications from and for
research. Journal of Personality Disorders, 6, 287-300.
doi:10.1521/pedi.1992.6.4.287
World Health Organisation (1992). ICD-10 Classifications of Mental and Behavioural
Disorder: Clinical Descriptions and Diagnostic Guidelines. Geneva: World Health
Organisation.
World Health Organisation (2010). International Statistical Classification of Diseases and
Related Health Problems 10th Revision (ICD-10) Version for 2010: Chapter V.
Mental and behavioural disorders (F00-F99): Neurotic, stress-related and
somatoform disorders (F40-F48). Verkregen op 16 februari, 2013, via
http://apps.who.int/classifications/icd10/browse/2010/en#/F40-F48.
73
Bijlage 1
De zelf-ontwikkelde VRIENDEN-vragenlijst, geconstrueerd op basis van het
VRIENDEN-programma (Utens, de Nijs & Ferdinand, 2001; Utens & Ferdinand, 2001)
beoogt de doelstellingen van het programma zo accuraat mogelijk na te gaan. De vragenlijst
bestaat uit dertig uitspraken die door middel van een vijfpuntenschaal kunnen worden gescoord
volgens de mate waarin de proefpersoon akkoord gaat met de stelling (1= niet akkoord, 2=
eerder akkoord, 3= wel/niet akkoord, 4= eerder wel akkoord en 5= akkoord). Deze uitspraken
kunnen vervolgens per vijf items worden geclusterd in zes schalen, die elk een doelstelling van
het VRIENDEN-programma vertegenwoordigen: (1) ‘lat laag’ (dit houdt in dat kinderen de lat
voor zichzelf niet te hoog leren leggen teneinde realistische doelen te kunnen nastreven) , (2)
‘GGG’, begrip van hoe gedachten, gevoelens en gedag een invloed uitoefenen op elkaar) (3)
‘Relaxatie’, de mate waarin het kind weet hoe het zich kan ontspannen, (4) Probleemoplossing’,
wat onderzoekt hoe het kind problemen aanpakt bijvoorbeeld door hantering van
stappenplannen, het genereren van alternatieven en het formuleren van zelfspraak, (5)
‘lichaamssignalen’, wat in kaart brengt hoe goed het kind de eigen lichaamssignalen kan
erkennen en interpreteren en (6) ‘psycho-educatie’ wat een aanduiding geeft van de kennis van
het kind betreffende angst als basisemotie.
In tabel B1 worden de interne consistentiecoëfficiënten op pre- en postmeting weergegeven bij
de derde groep. Hieruit blijkt dat de schalen ‘lichaamssignalen’ en ‘pyscho-educatie angst’
onvoldoende intern consistent zijn volgen Cronbach’s alpha. In tabel B2 worden de
gemiddelden en standaarddeviaties weergegeven op beide meetmomenten bij de derde
groep. In tabel B3 staan de scores per subject opgelijst op beide meetmomenten en werd
aangegeven wanneer niet-functioneel werd gescoord relatief tegenover de andere
proefpersonen.
Tabel B1
Interne consistentie op beide metingen voor de schalen van de VRIENDEN-vragenlijst (N=8).
Interne consistentie: Cronbach’s alpha
Pre post
Latlaag .65 .53 Ggg .79 -.05 Relaxatie .82 .72 Probleem -1.24 .29 Lichaamssignalen .25 .68 Psycho-educatie angst .50 -.05
74
Tabel B2
Gemiddelden en standaarddeviaties op beide metingen en op groepsniveau (N=8).
Test Subschaal Premeting
M (SD)
Postmeting
M (SD)
VRIENDEN-vragenlijst Latlaag 14.13 (3.04) 14.88 (3.56)
GGG 18.50 (3.42) 18.88 (2.36)
Relaxatie 19.63 (4.37) 18.75 (3.41)
Probleemoplossing 19.38 (1.30) 18.13 (2.53)
Lichaamsseintjes 17.00 (2.45) 17.38 (2.77)
Psycho-educatie angst 20.50 (1.69) 20.25 (2.25) Noot: VRIENDEN-vragenlijst (zelf ontwikkeld), GGG= gedachten, gevoelens en gedrag.
M= gemiddelde, SD= standaarddeviatie. n-f
: index voor scores binnen de niet-functionele range
(klinisch).
Tabel B3
Overzicht ruwe schaalscores op pre- en postmeting per subject en indicatie van niet-functionele
scores op de VRIENDEN-vragenlijst (groep 3).
Noot: pp. = proefpersoon. Pre= ruwe schaalscore op premeting, post = ruwe schaalscore op postmeting. n-f
: index voor scores binnen de niet-functionele range, cut-off bepaald op basis van methode b voor
klinische significantie (Jacobson & Truax, 1991). VRIENDEN-vragenlijst (zelf ontwikkeld), GGG=
gedachten, gevoelens en gedrag, Probleem= probleemoplossing, lichaam= lichaamsseintjes, psycho=
psycho-educatie angst.
VRIENDEN-vragenlijst
groep pp. Latlaag GGG Relaxatie Probleem Lichaams Psycho
3 18 Pre 16,00 14,00 14,00 18,00 14,00 19,00
Post 13,00 19,00 17,00 18,00 17,00 22,00
19 Pre 13,00 15,00 16,00 17,00 20,00 20,00
Post 14,00 18,00 17,00 14,00 n-f
18,00 20,00
20 Pre 13,00 20,00 24,00 20,00 18,00 20,00
Post 18,00 19,00 23,00 19,00 14,00 19,00
21 Pre 12,00 15,00 14,00 19,00 15,00 22,00
Post 14,00 18,00 17,00 17,00 17,00 23,00
22 Pre 12,00 23,00 25,00 20,00 21,00 18,00
Post 12,00 21,00 21,00 19,00 19,00 20,00
23 Pre 13,00 22,00 21,00 20,00 16,00 22,00
Post 10,00 21,00 15,00 17,00 13,00 17,00
24 Pre 21,00 20,00 22,00 21,00 16,00 23,00
Post 21,00 21,00 24,00 23,00 21,00 23,00
25 Pre 13,00 19,00 21,00 20,00 16,00 20,00
post 17,00 14,00 16,00 18,00 20,00 18,00
75
VRIENDEN-vragenlijst
Niet
akkoord
Eerder
niet
akkoord
Wel/ni
et
akkoord
Eerder
wel
akkoord
Akkoo
rd
1. Als er iets moeilijk gaat, neem ik mijn tijd om de
beste oplossing te zoeken.
1 2 3 4 5
2. Iedereen voelt zich wel eens bang. 1 2 3 4 5
3. Als je angstig bent, kan je dat in je lichaam voelen
(vb. droge mond, zweten, hartkloppingen).
1 2 3 4 5
4. Ik leg de lat altijd hoog voor mezelf. 1 2 3 4 5
5. Je lichaamshouding (vb. rechtop lopen) kan je gemoed
beïnvloeden.
1 2 3 4 5
6. Als ik een probleem heb, dan probeer ik in stapjes tot
een oplossing te komen.
1 2 3 4 5
7. Ik ben bang dat anderen vinden dat ik het niet goed
genoeg doe.
1 2 3 4 5
8. Het zoeken naar verschillende oplossingen voor een
probleem is belangrijk.
1 2 3 4 5
9. Ik kan me goed ontspannen. 1 2 3 4 5
10. Als je bang bent moet je proberen je schrik te
overwinnen zodat je niet meer bang bent.
1 2 3 4 5
11. Ik probeer mijn lichaam te ontspannen om me rustiger
te voelen.
1 2 3 4 5
12. Ik stel mezelf hoge eisen. 1 2 3 4 5
13. Ik voel mij in staat om moeilijke problemen aan te
pakken.
1 2 3 4 5
14. Als je ergens bang van bent, kan je dat het best
vermijden.
1 2 3 4 5
15. Ik vind het belangrijk om geen fouten te maken. 1 2 3 4 5
16. Angst is een basisgevoel dat iedereen meemaakt. 1 2 3 4 5
17. Ik vind dat ik niet genoeg mijn best doe. 1 2 3 4 5
18. Ik weet hoe ik mijn lichaam kan ontspannen. 1 2 3 4 5
19. Als je bang bent, zal je dat ook in je lichaam kunnen
merken.
1 2 3 4 5
20. Je gedrag wordt beïnvloed door je gedachten. 1 2 3 4 5
21. In jezelf praten kan je helpen om beter na te denken
over een probleem.
1 2 3 4 5
22. Als je positief denkt, zal je je beter voelen. 1 2 3 4 5
23. Als ik zenuwachtig, bang of gespannen ben, dan weet
ik hoe ik me kan ontspannen.
1 2 3 4 5
24. Je gevoelens beïnvloeden je gedrag. 1 2 3 4 5
25. Je lichaam kan je vertellen hoe je je voelt. 1 2 3 4 5
26. Angst is een normale reactie. 1 2 3 4 5
27. Negatief denken zorgt ervoor dat je je slecht voelt. 1 2 3 4 5
28. Soms is mijn lichaam gespannen zonder dat ik weet
waarom.
1 2 3 4 5
29. Lichaamstaal kan je vertellen hoe je je vanbinnen
voelt.
1 2 3 4 5
30. Wanneer je je spieren ontspant, kan dat je helpen om
rustiger te worden.
1 2 3 4 5
76
VRIENDEN-vragenlijst: scoringssleutel
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 som
Lat laag * * * * *
GGG
Relaxatie
Probleemoplossing
lichaamsseintjes *
Psycho-educatie *
Totaalscore:
* Deze items dienen omgekeerd gescoord te worden:
Dus: ‘1 5
‘2’ 4
‘3’ 3
‘4’ 2
‘5’ 1
Minimumscore = 30
Maximumscore = 150
Interpretatie
Totaalscore hoe hoger de score (hoe dichter bij 150), hoe beter aansluitend op de doelen van het VRIENDEN programma.
Schaalscores hoe hoger de score (hoe dichter bij 25), hoe beter, respectievelijk:
- hoe minder perfectionistisch, hoe lager men de lat voor zichzelf legt, hoe realistischer doelen worden gesteld
- hoe beter de link tussen gevoelens-gedachten-gedrag gekend is
- hoe beter men kan/weet hoe te relaxeren
- hoe beter men is in probleemoplossing
- hoe meer men aandacht schenkt aan lichaamsseintjes
- hoe meer men weet over angst (psycho-educatie)