Officiele eindversie scriptie

138
Wat is de invloed van de invoering van een juridische standaard zoals voorgesteld door Meynen op de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen? Amber Hek Studentnummer: S869221

Transcript of Officiele eindversie scriptie

Wat is de invloed van de invoering van een juridische standaard zoals voorgesteld door Meynen op de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen?

Amber Hek

Studentnummer: S869221

Masterscriptie Rechtsgeleerdheid: accent strafrecht.

Universiteit van Tilburg

Januari 2015

Voorwoord

Voor u ligt een scriptie welke het resultaat is van een onderzoek naar de invloed van de invoering van een juridische standaard zoals voorgesteld door professor Meynen op de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen bij het vaststellen van de ontoerekeningsvatbaarheid binnen het strafrecht. Met deze scriptie zal ik de master rechtsgeleerdheid accent strafrecht afronden.

Ik ben na de afronding van mijn VWO opleiding vanuit Appingedam naar Tilburg verhuisd om zelfstandig een nieuw leven op te bouwen. Eenmaal in Tilburg aangekomen ben ik met de Bachelor Nederlands recht begonnen, gevolgd door de master strafrecht. Het waren mooie, interessante, soms zware maar ook zeer leerzame jaren. Ik heb naast mijn studie altijd veel moeten werken, wat niet altijd gemakkelijk was. Tevens waren het jaren waarin ik veel nieuwe mensen heb leren kennen en moeten loslaten.

Ook het afgelopen jaar was dit weer het geval. Toch heb ik het schrijven van mijn scriptie als een mooi en bijzonder proces ervaren. Ik kwam tot het onderwerp van mijn scriptie na het volgen van het vak forensische psychiatrie, wat gegeven werd door professor Meynen. In deze colleges introduceerde hij tevens zijn idee voor een juridische standaard voor ontoerekeningsvatbaarheid, wat mij van begin af aan heeft geïntrigeerd. Tijdens mijn onderzoek kwam ik erachter dat de forensische psychiatrie toch een heel andere discipline betreft dan het strafrecht en het nog niet altijd meevalt om onderzoek in een interdisciplinaire context te verrichten. Toch heb ik door mijn onderzoek veel nieuwe waardevolle kennis mogen opdoen en heeft het geleid tot nieuwe inspiratie en verfrissende ideeën. Ik hoop deze in mijn masterscriptie met u te kunnen delen.

Graag wil ik de personen die hebben bijgedragen aan de totstandkoming van deze masterscriptie bedanken. In de eerste plaats mijn scriptiebegeleider mr. drs. van der Vorm voor zijn goede adviezen over de aanpak van mijn scriptie en zijn duidelijk omschreven commentaar. Hierdoor was ik in staat om de scriptie op een zelfstandige wijze te schrijven, aan te passen en af te ronden.

Daarnaast zou ik graag mijn vrienden willen bedanken, die er altijd voor mij waren als ik het even niet meer zitten zag. Altijd was er iemand om mij op een bemoedigende wijze toe te spreken. De steun die ik van velen kreeg was zo overweldigend dat het er teveel zijn om hier allemaal te noemen. Toch is mijn dank aan hen groot.

Amber Hek

Tilburg, januari 2015

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1 Inleiding..................................................................................................................................6

1.2 probleemanalyse...................................................................................................................................8

Hoofdstuk 2 De toerekeningsvatbaarheid.................................................................................................11

2.1 Inleiding...............................................................................................................................................11

2.2 Historische ontwikkeling......................................................................................................................13

2.2.1 Wetsgeschiedenis.............................................................................................................................13

2.3 Algemene uitgangspunten...................................................................................................................14

De uitzondering 2.3.1................................................................................................................................15

2.4 De terminologie van artikel 39 Sr........................................................................................................16

2.4.1 Problematiek rondom het begrip toerekening.................................................................................16

2.5 Het begrip psychische stoornis als juridische norm.............................................................................17

2.5.1 De strafrechtelijke relevantie van de stoornis..................................................................................18

2.6 Vaststelling toerekeningsvatbaarheid.................................................................................................19

2.6.1 Inleiding............................................................................................................................................19

2.6.2 Juridisch kader..................................................................................................................................21

2.6.3 De ontwikkelingsgeschiedenis van de rapportage pro Justia............................................................22

2.6.4 De procedure van de vraagstelling pro Justitia.................................................................................22

2.6.5 De beoordeling.................................................................................................................................23

2.7 conclusie..............................................................................................................................................27

Hoofdstuk 3 De positie van de gedragsdeskundige in het strafproces......................................................29

3.1 Inleiding...............................................................................................................................................29

3.2 Ontwikkelingsgeschiedenis van de verhouding tussen psychiater en rechter in Nederland...............29

3.3 De grens van de zelfstandigheid van de rechter..................................................................................30

3.4 De hoedanigheden van de psychiater binnen het strafproces............................................................31

3.4.1 De psychiater als psychopatholoog..................................................................................................31

3.4.2 De psychiater als biomedisch wetenschapper..................................................................................32

3.4.3 De psychiater als arts........................................................................................................................33

3.4.3.1 Afsluiting........................................................................................................................................34

3.5 Voordelen van de rol van de forensische psychiater binnen het strafproces......................................34

3.6 Conclusie.............................................................................................................................................36

Hoofdstuk 4 Oorzaken van de problematiek rondom de vaststelling van de toerekeningsvatbaarheid in het licht van de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen.....................................................37

4.1 Inleiding...............................................................................................................................................37

4.2 Het onderscheid tussen twee disciplines.............................................................................................38

4.2.1 Het domein van de gezondheidszorg................................................................................................38

4.2.2 Het domein van het strafrecht.........................................................................................................38

4.2.3 Domeinwissels..................................................................................................................................39

4.2.4 Communicatieproblemen.................................................................................................................39

4.2.5 De vraagstelling................................................................................................................................41

4.3 De rapportage pro Justitia...................................................................................................................41

4.3.1 Culpa in causa...................................................................................................................................42

4.3.2 De ontkennende verdachte..............................................................................................................43

4.3.3 De weigerende verdachte.................................................................................................................44

4.3.4 Uiteenlopende oordelen en een gebrek aan expertise.....................................................................45

4.4 Mogelijke oplossingen in het kader van de rapportage pro Justitia....................................................46

4.4.1 Het integratieve communicatiemodel..............................................................................................47

4.4.2 De integratieve benadering..............................................................................................................48

4.4.3 Het communicatiemodel..................................................................................................................48

4.4.4 De samenhang tussen de integratieve benadering en het communicatiemodel..............................49

4.5 En de rechterlijke afhankelijkheid van deskundigen?..........................................................................49

4.6 conclusie..............................................................................................................................................50

Hoofdstuk 5 Onderzoek naar een voorgestelde wijziging van de rapportage pro Justitia.........................52

5.1 Inleiding...............................................................................................................................................52

5.2 Een juridisch oordeel...........................................................................................................................53

5.2.1 De deskundige is geen rechter..........................................................................................................53

5.2.2 De grenzen van de taak van de deskundige......................................................................................54

5.2.3 Een oplossing?..................................................................................................................................57

5.3 Het maken van een vertaalslag............................................................................................................58

5.3.1 Inleiding............................................................................................................................................58

5.3.2 Oplossingen......................................................................................................................................58

5.3.2.1 Het stoornisperspectief.................................................................................................................59

5.3.2.2 Het delict perspectief....................................................................................................................59

5.3.2.3 De verbinding................................................................................................................................60

5.3.2.4 De psychiater als rechter?.............................................................................................................61

5.4 Conclusie.............................................................................................................................................62

Hoofdstuk 6...............................................................................................................................................63

6.1 Inleiding...............................................................................................................................................63

6.2 Wat is een juridische standaard voor ontoerekeningsvatbaarheid?...................................................64

6.3 De ontwikkeling van de juridische standaard in het buitenland..........................................................64

6.3.1 De zaak hadfield...............................................................................................................................65

6.3.2 De M’Naghtan case...........................................................................................................................66

6.3.2.2 Oplossing.......................................................................................................................................67

6.3.3 Tussenconclusie................................................................................................................................68

6.4 Voordelen van de invoering van een juridische standaard..................................................................68

6.4.1 De psychiatrie als grensoverschrijdend aspect.................................................................................68

6.4.2 Grenzen aan expertise, rechtszekerheid, rechtsgelijkheid en transparantie....................................69

6.5 De juridische standaard voor ontoerekeningsvatbaarheid zoals voorgesteld door Meynen...............70

6.6 Meynen versus M’Naghten.................................................................................................................71

6.7 De invloed van de invoering van de juridische standaard zoals voorgesteld door Meynen op de rechterlijke afhankelijkheid van deskundigen...........................................................................................72

6.7.1 Communicatieproblemen.................................................................................................................72

6.7.2 Het maken van een vertaalslag.........................................................................................................73

6.8 Hoe verhoudt de invoering van de juridische standaard zich tot de graden van toerekeningsvatbaarheid?.........................................................................................................................74

6.8.1 De TBS...............................................................................................................................................75

6.8.2 Het klassieke model..........................................................................................................................76

6.8.3 het voorstel in de richtlijn van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie...................................77

6.9 De kritiek van Mooij en de juridische standaard.................................................................................78

6.10 De zelfstandigheid van de rechter.....................................................................................................80

6.11 En de juridische standaard?...............................................................................................................81

6.12 Conclusie...........................................................................................................................................81

Hoofdstuk 7 Conclusie..............................................................................................................................84

Hoofdstuk 1 Inleiding

Een computerspel of realiteit? Voor de gemiddelde speler zal het duidelijk zijn dat het speelveld op zijn computerscherm een fantasiewereld is die zich onderscheidt van de dagelijkse werkelijkheid. Maar wat nu als iemand van ieder besef van de werkelijkheid en inzicht in de draagwijdte van zijn handelingen en de gevolgen daarvan verstoken is en daarmee niet langer in staat blijkt het bovengenoemde onderscheid te maken? Een voorbeeld hiervan betreft een gebeurtenis die op 30 april 2009 in het Sophia Ziekenhuis te Zwolle heeft plaatsgevonden. Het ging om een man die zich naar het ziekenhuis begaf, waar hij na aankomst de schakelaars van de centrale elektriciteits- voorziening heeft omgezet. Dit leidde ertoe dat er geen stroomtoevoer meer plaatsvond naar de afdelingen Intensive Care en Neonatologie en diverse liften. Door deze stroomuitval moesten verschillende patiënten door het personeel handmatig worden beademd. Tevens hebben patiënten in liften vastgezeten. De stroomuitval heeft ongeveer 45 minuten geduurd. Vervolgens heeft het personeel van het Sophia Ziekenhuis de man in verwarde toestand zonder schoenen aangetroffen op de afdeling K2, de plek waar het brandalarm is afgegaan. De man heeft dit brandalarm in werking gezet. 1Op grond van voorgaande gebeurtenissen is aan hem het volgende ten laste gelegd:

“ Dat verdachte opzettelijk het elektriciteit werk van het Sophia Ziekenhuis heeft vernield of onbruikbaar gemaakt waardoor levensgevaar voor een ander te duchten was. (art.161 bis Sr)”

De verdachte heeft bij de politie en ter terechtzitting bekend dat hij de schakelaars heeft omgezet. Tevens heeft hij verklaard dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij in het computerspel ‘Silent Hill’ was beland en dat hij dacht dat het omzetten van de schakelaars een puzzel was die hij in het kader van het computerspel moest oplossen en dat hij niet wist waarvoor de schakelaars waren bedoeld. Om zich een juist oordeel over de psychische toestand van de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde feit te kunnen vormen hebben in dat kader twee gedragskundige onderzoeken plaatsgevonden.

Op 19 juli 2009 heeft dr. R.J.H. Winter, psychiater, een psychiatrische rapportage omtrent de verdachte uitgebracht. Hieruit kwam naar voren dat het ging om een 35-jarige man met een zeer waarschijnlijk al vroeg verstoorde ontwikkelingsgeschiedenis. De man heeft geruime tijd voorafgaand aan het ten laste gelegde feit al in een psychotische toestand verkeerd. Dit leidde destijds tot opname in een psychiatrisch ziekenhuis en medicatie waarna de man enigszins leek te stabiliseren. Toch kreeg hij weer een terugval. Dit leidde ertoe dat hij geïnspireerd door één van zijn computerspelletjes, plotseling weggleed in een volledig psychotische wereld waarin hij allerlei zinloze en gevaarlijke handelingen pleegde, zonder enig besef te hebben dat die handelingen consequenties konden hebben voor anderen. Hij verkeerde ten tijde dat de ten laste gelegde feiten zouden hebben plaatsgevonden dan ook in een toestand waarin hij geen mogelijkheid tot vrije wilsbeschikking meer had. Daarom luidde het advies om verdachte als volledig ontoerekeningsvatbaar te beschouwen. Naast een psychiatrische rapportage is op 20 juli 2009 door drs. M.G.J. Nijhuis-Quanjel, klinisch psycholoog, tevens een psychologische rapportage omtrent de verdachte uitgebracht. Hierin is vastgesteld dat verdachte ten tijde van het ten laste gelegde

1 Rb Zwolle-Lelystad 27 oktober 2009, LJN:BK1516 30

leed aan wanen en hallucinaties. Hij leefde in de wereld van een computerspel waaraan hij verslaafd was en ging vanuit die beleving naar het ziekenhuis, omdat hij dacht dat het “Silent Hill” was. Hij werd als het ware “geleid en gestuurd” door zijn waan en had geen keuzemogelijkheden. Verder kon worden vastgesteld dat hij ten tijde van het ten laste gelegde schizofreen was en in een psychotische episode zat. Daarnaast zijn er sterke aanwijzingen voor een stoornis in het autistisch spectrum gevonden, die veroorzaakt dat betrokkene dwangmatige handelingen verricht en rituelen uitvoert. De combinatie van eerdergenoemde waan en stoornis in het autistisch spectrum leidden ertoe dat verdachte tot het ten laste gelegde kwam en niet de mogelijkheid had gedragskeuzes te maken. Hieruit kan geconcludeerd worden dat verdachte ten tijde van het hem ten laste gelegde ontoerekeningsvatbaar was.

De rechtbank heeft besloten de conclusies en adviezen van voormelde deskundigen en de gronden waarop zij berusten over te nemen en komt tot de volgende overwegingen. Zij stelt zich op het punt dat “nu verdachte volgens de Pro Justitia rapporten ten tijde van de gepleegde handelingen verkeerde in een psychose en dientengevolge in de veronderstelling verkeerde dat hij in het computerspel ‘Silent Hill’ zat en hij volgens zijn eigen verklaringen dacht dat hij met het omzetten van de elektriciteitsschakelaars een puzzel oploste waarmee hij een tandenborstel kon verwerven is de rechtbank van oordeel dat bij verdachte ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde feit ieder inzicht ontbrak in de draagwijdte van zijn gedragingen.” Op grond hiervan heeft de rechtbank geoordeeld dat opzet niet kon worden bewezen en heeft de verdachte vrijgesproken van het ten laste gelegde.2 Normaal gesproken hoeft de ontoerekeningsvatbaarheid opzet niet uit te sluiten. Ondanks het feit dat iemand aan een geestelijke stoornis lijdt kan iemand toch opzettelijk handelen. Dit hangt samen met de mogelijkheid tot het opleggen van TBS. Wanneer voor een doleus delict nooit het opzet bewezen zou kunnen worden, zou het doel van de TBS worden gefrustreerd. Opzet kan dus toch worden aangenomen. Dit is slechts anders wanneer bij de verdachte blijkt van een zodanig ernstige geestelijke afwijking dat aangenomen moet worden dat hij verstoken is van elk inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan.3 Dit wordt ook wel aangeduid als het inzichtcriterium en behoort tot de standaardjurisprudentie van de Hoge Raad. Zij vormt een bewijsrechtelijke buitengrens met betrekking tot het toepassen van het normaliteitssyllogisme. De inferentie van gedrag naar psyché is gebaseerd op de vooronderstelling dat de verdachte een min of meer normaal mens is. Als een normaal mens opzet heeft, zal dit doorgaans ook gelden met betrekking tot de verdachte. Als de stoornis het inzicht van de verdachte in ernstige mate aantast, dan leidt dit ertoe dat het normaliteitssyllogisme niet meer kan worden toegepast. Om opzettelijk te kunnen handelen, moet iemand dus enig inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen hebben. 4 Daarom kon het opzet in casu ook niet worden bewezen.

2 Rb Zwolle-Lelystad 27 oktober 2009, LJN:BK1516 30

3 HR 22 juli 1963, NJ 1968, 2174 Dijk 2008, p. 300.

1.2 probleemanalyse

Deze zaak betreft een van de voorbeelden uit de praktijk waarin de ontoerekeningsvatbaarheid centraal staat. De ontoerekeningsvatbaarheid is een van de strafuitsluitingsgronden uit het Wetboek van Strafrecht en is geregeld in artikel 39. Het artikel kent als strekking dat een strafbaar feit niet aan een dader kan worden toegerekend die over een gebrekkige ontwikkeling of een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens beschikt. Toerekenen ziet namelijk op het maken van een schuldverwijt en daarmee de mogelijkheid iemand strafrechtelijk aansprakelijk te stellen voor zijn gedraging. Dit moet achterwege worden gelaten indien de verdachte over zodanig slechte geestesvermogens beschikt dat hem voor het begaan van het strafbare feit geen verwijt mag worden gemaakt.5 Dit lijkt allemaal vrij duidelijk te zijn. Artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht positioneert weliswaar de ontoerekeningsvatbaarheid als een strafuitsluitingsgrond in het strafrecht, echter zij zegt niets over de precieze omstandigheden waaronder geestelijke stoornissen kunnen leiden tot ontoerekeningsvatbaarheid. Dit hangt ermee samen dat dit leerstuk zeer casuïstisch van aard is. Iedere zaak kent eigen feiten en omstandigheden en de wijze waarop een bepaalde persoon in zijn gedrag door een stoornis wordt beïnvloed, is niet eenduidig vast te stellen. De open norm van artikel 39 Sr brengt verschillende knelpunten met zich mee. Hoe dient bijvoorbeeld de toerekeningsvatbaarheid van een verdachte precies vastgesteld te worden?6 Allereerst dient te worden opgemerkt dat dit een complexe situatie betreft, doordat de rechter afhankelijk is van andere gedragskundige disciplines, zoals de psychiatrie.7 De ontoerekeningsvatbaarheid impliceert immers de aanwezigheid van een geestelijke stoornis en de rechter heeft vaak onvoldoende kennis en expertise op het gebied van de psychiatrie om deze zelf vast te kunnen stellen.8 Ook wordt door rechters de Pro Justitia rapportage vaak niet goed begrepen. Deze rapportage wordt door psychiaters gebruikt om te onderzoeken of er een psychische stoornis aanwezig was ten tijde van het tenlastegelegde en in hoeverre die van invloed was op het gedrag van de verdachte. Daarbij wordt psychiaters tevens gevraagd zich een oordeel over de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte te vormen.9 Men dient zich echter af te vragen of een dergelijk oordeel gezien haar juridische aard niet beter aan de rechter kan worden voorbehouden. Want waar de rechter onvoldoende kennis van de psychiatrie bezit, hebben psychiaters onvoldoende juridische kennis en achtergrond om de juridische terminologie van het strafrecht te begrijpen.10 Er kan dus worden gesteld dat er op dit terrein een kloof tussen de psychiatrie en het recht bestaat. Verder bevatten juridische bronnen vaak enkel een algemene omschrijving van het toerekeningsvatbaarheid begrip en is het vaak onduidelijk welke elementen nu precies tot ontoerekeningsvatbaarheid leiden. Hierdoor hanteren deskundigen vaak eigen criteria om tot een invulling van het begrip te komen.11 Doordat ook voor de rechter duidelijk vastgestelde toetsingscriteria ontbreken, ligt hierin het risico dat zij hun oordeel dan maar volledig baseren op het psychiatrisch verslag, waardoor de afhankelijkheid van de rechter aan de deskundige verder wordt vergroot. Dit kan

5 HR 24 juli 1967, NJ 1969, 63, m.nt. Ch.J. Enschedé6 Meynen 2013, p. 2.7 Abraham 2005, p. 242.8 Oei 2003, p. 11.9 Kamerstukken II 2005/06, 30 250, nrs. 4-5, p. 22.10 Oei 2003, p. 11.11 E. Goossens 2009, p. 2.

om verschillende redenen problematisch worden geacht. In de eerste plaats omdat de ontoerekeningsvatbaarheid een strafuitsluitingsgrond uit artikel 39 Sr is en daarmee een juridisch begrip. Het uiteindelijke oordeel over de toerekeningsvatbaarheid zou dan ook aan de rechter voorbehouden moeten zijn. Daarnaast zorgt de wijze waarop de ontoerekeningsvatbaarheid wordt vastgesteld ervoor dat psychiaters in dezelfde zaak tot uiteenlopende oordelen komen, waardoor de gedragskundige expertise een groot gebrek aan transparantie kent.12Dit heeft ten gevolge dat wanneer de rechter zijn eindoordeel volledig op een dergelijk advies baseert, hij niet tot een consistente besluitvorming kan komen, doordat de precieze toestand waarin de verdachte ten tijde van het plegen van het delict verkeerde hem niet volledig duidelijk wordt. Echter, een rechter moet kunnen beslissen.13 Hij moet in staat worden gesteld de juiste beslissing te nemen zodat er binnen onze maatschappij behoorlijke rechtspraak ontstaat. Behoorlijke rechtspraak moet als een van de kernfundamenten van onze rechtsstaat worden beschouwd. Zij is zelfs vervat in het grondrecht op een behoorlijke rechtspleging welke in art.6 EVRM besloten ligt. 14

Het vaststellen van de ontoerekeningsvatbaarheid brengt in de praktijk dus verschillende problemen met zich mee. Enerzijds bestaat er een kloof tussen psychiatrie en recht, waar het de juridische en psychiatrische kennis van beide partijen betreft. Anderzijds begeeft de psychiater zich teveel op terrein dat eigenlijk aan de rechter voorbehouden is. Om een scheiding tussen deze twee disciplines te kunnen bewerkstelligen zou men ervoor kunnen pleiten dat de psychiater nog steeds de vragen omtrent het bestaan van een psychische stoornis en de invloed hiervan op het plegen van het delict beantwoordt, en dat de rechter zich op basis hiervan zelfstandig een oordeel omtrent de toerekeningsvatbaarheid vormt.15 Dit kan een goede oplossing zijn. Toch kan men zich de vraag stellen of de rechter wel in staat is de handreikingen van de psychiater te vertalen naar het juridische domein.16 Een juridische standaard ontbreekt.17 In mei 2013 is Meynen hiervoor met een mogelijke oplossing gekomen door een dergelijke standaard te introduceren. Deze maakt het mogelijk dat de psychiater nog steeds een oordeel over de psychische toestand van verdachte ten tijde van het delict geeft, maar tegelijkertijd het juridische eindoordeel over de toerekeningsvatbaarheid aan de rechter voorbehouden blijft. Zij omvat namelijk drie voorwaarden aan de hand waarvan de rechter zich zelfstandig een oordeel over de toerekeningsvatbaarheid kan vormen:

- De handeling was niet onder de controle van de wil van de verdachte;

- De wil kwam niet van de verdachte zelf; het werd hem ‘opgelegd’ dit te willen;

- De verdachte begreep de handeling of de context daarvan niet (of waardeerde deze niet zoals die was).

Als aan een of meer van deze voorwaarden is voldaan, kan van ontoerekeningsvatbaarheid worden gesproken.18Interessant is te bezien of de invoering van een dergelijke juridische standaard er voor zal

12 Koppen 2010, p.805.13 Scholten 201014 Maris 2008, p. 3.15 Meynen 2013, p. 7.16 Meynen 2013, p. 7.17 Meynen 2013, p. 1.18 Meynen 2013

kunnen zorgen dat de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen bij het vaststellen van de toerekeningsvatbaarheid hiermee vermindert of zelfs opgeheven zou kunnen worden. De onderzoeksvraag die hier centraal zal staan is dan ook de volgende:

“Wat voor invloed heeft de invoering van de juridische standaard, zoals voorgesteld door Meynen op de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen?”

Om deze vraag te kunnen beantwoorden zullen er verschillende aspecten aan bod komen. Allereerst zal er een hoofdstuk aan het begrip ontoerekeningsvatbaarheid worden gewijd. Dit betreft een juridisch hoofdstuk waarin de strafuitsluitingsgrond uit artikel 39 Sr centraal zal staan. Daarin zal worden beschreven wat het begrip nu precies inhoudt en hoe het is ontstaan. Tevens zal op de terminologie van artikel 39 Sr worden ingegaan en zal worden beschreven hoe zij in Nederland onder de huidige omstandigheden wordt vastgesteld. Vervolgens zal er een hoofdstuk aan de positie van de gedragsdeskundige in het strafproces worden gewijd. Dit is van belang om de complexiteit van de positie van de psychiater in het strafproces en zijn verhouding tot de rechter te kunnen onderschrijven. Daarmee wordt tevens een aanzet gegeven tot het vierde hoofdstuk, waar de oorzaken van de huidige problematiek rondom de vaststelling van de toerekeningsvatbaarheid in het licht van de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen zullen worden onderzocht. Bezien zal worden waarom de huidige wijze van vaststellen van de toerekeningsvatbaarheid nu precies problematisch is. Nadat de oorzaken van deze problematiek zijn achterhaald, zal er een hoofdstuk volgen waarin een stellingname wordt onderzocht waarmee beoogd wordt de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen te verminderen. Deze houdt in dat de psychiater voortaan alleen de vragen 1 tot en met 4b beantwoord in het kader van de rapportage pro Justitia en dat de beantwoording van vraag 4c voortaan aan de rechter wordt overgelaten. Onderzocht zal worden of een dergelijke werkwijze de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen daadwerkelijk kan verminderen. Aan de hand van de uitkomst van dit onderzoek zal de relevantie van de invoering van een juridische standaard kunnen worden onderschreven en deze zal in hoofdstuk zes centraal worden gesteld. In dit hoofdstuk zal worden onderzocht wat de invloed van een juridische standaard, zoals voorgesteld door Meynen, zal zijn op de rechterlijke afhankelijkheid van deskundigen. Ten slotte zal er een conclusie volgen waarin de onderzoeksvraag zal worden beantwoord.

Hoofdstuk 2 De toerekeningsvatbaarheid

2.1 Inleiding

Artikel 39 Sr: “Niet strafbaar is hij die een feit begaat, dat hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend.”

Zo luidt het artikel betreffende de toerekeningsvatbaarheid. Deze zinsnede zal bij de gemiddelde burger niet bekend zijn. Toch doet de vraag naar de toerekeningsvatbaarheid bij de burger veel stof opwaaien. Dit blijkt voornamelijk uit de grote ruchtbaarheid die door de media aan bekende gevallen wordt gegeven.19Men kan hierbij denken aan de Bijenkorfzaak, waarbij een moeder haar achttien maanden oude dochter uit het raam gooide en er vervolgens zelf achteraan sprong.20Het onbegrip en de ergernis in deze zaken is vaak groot. Dit komt, doordat het vaak om ernstige feiten gaat die de samenleving ernstig hebben geschokt. Als de dader dan vervolgens niet toerekeningsvatbaar wordt verklaard voor een dergelijk feit, dan kan dit tot grote ergernis leiden.21 Een van de uitgangspunten van ons strafrecht is immers vergelding door middel van bestraffing.22Echter, als iemand ontoerekeningsvatbaar is, is vergelding niet op haar plaats.23Daarnaast komt het soms voor dat de dader voor de buitenwereld als volkomen normaal wordt beschouwd, terwijl hij toch ontoerekeningsvatbaar wordt verklaard. Hierbij kan worden gedacht aan Sietske H24, die in Nij Beets haar pasgeboren vier kinderen om het leven heeft gebracht, terwijl zij op de buitenwereld als een lieve spontane meid overkwam. Het omgekeerde kan echter ook aan de orde zijn. Soms lijkt iemand voor de buitenwereld volkomen gestoord, terwijl hij toch gewoon toerekeningsvatbaar blijkt te zijn. Dit soort situaties kunnen bij het grote publiek voor veel onbegrip zorgen en mogelijk zelfs tot frustratie leiden. Dit komt tevens voort uit het feit dat wij binnen onze samenleving in beginsel mensen verantwoordelijk stellen voor hun daden. Verantwoordelijkheid impliceert namelijk tevens handelsvrijheid en deze wordt geacht bij actoren in de samenleving aanwezig te zijn. Toch kunnen hierop onder omstandigheden uitzonderingen worden gemaakt. Daarom dienen twee soorten verantwoordelijkheden te worden onderscheiden, te weten de aansprakelijkheids- en de vermogensverantwoordelijkheid. De aansprakelijkheidsverantwoordelijkheid richt zich voornamelijk op het daderschap. Het gaat om iemand die een bepaalde handeling heeft verricht en die daarvoor verantwoordelijk wordt gehouden of aansprakelijk gesteld. Het toeschrijven van verantwoordelijkheid kent een normatieve lading. Wanneer men iemand ergens voor verantwoordelijk houdt of aansprakelijk stelt omvat deze niet enkel een beschrijving van de gang van zaken, maar wordt deze stand van zaken tevens op iemands rekening gezet. Indien komt vast te staan wie de handeling heeft verricht, dan kan de verantwoordelijkheid worden toegewezen. Deze staat dan gelijk met aansprakelijkheid. Daaraan zijn de vraag naar het bereik van de handeling en de modaliteit ervan nauw verbonden. Van belang is wat hij heeft gedaan en op welke wijze. Dit kan worden ingevuld aan de hand van diverse juridische leerstukken

19 Mooij 1990, p. 9.20 Hof Amsterdam 17-09-201021 Mooij 1990, p. 9.22 Van Marle 2008 , p. 282.23 Raad voor maatschappelijke ontwikkeling 2007, p. 91.24 Hof Leeuwarden 11-10-2012

zoals opzet of schuld en of het een poging of voorbereiding betrof. Deze factoren maken het vaststellen van de aansprakelijkheidsverantwoordelijkheid een complex geheel, waarin beschrijvende en normatieve aspecten een rol spelen. Hierbij zijn de ernst van het feit, bijzonderheden daarbij, de persoon van de verdachte en diens persoonlijke omstandigheden nauw met elkaar verbonden, maar dienen gezamenlijk verdisconteerd te worden. De feitelijke toerekening vormt hiervan vervolgens de concrete neerslag.25Wanneer men iemand een feit toerekent en deze op iemands rekening plaatst, wordt er impliciet vanuit gegaan dat het redelijk is om dat feit toe te rekenen. 26Echter, niet iedereen kan in redelijkheid op deze wijze belast worden. Er zal aan bepaalde voorwaarden moeten zijn voldaan, wil iemand verantwoordelijk gesteld kunnen worden. Zo zal hij over bepaalde geestelijke vermogens of capaciteiten moeten beschikken, die gelijk zijn aan die van de gemiddelde mens.27 Dit wordt ook wel aangeduid als een vermogensverantwoordelijkheid.28Deze is opgebouwd uit twee componenten. Het vermogen tot inzicht en het vermogen tot redelijke doelstelling. De gemiddelde mens moet kunnen inzien wat hij doet en moet tevens in staat zijn doelen te stellen. Hij moet praktisch kunnen redeneren en doelgericht kunnen handelen. 29Hierbij geldt dat de verhouding tussen deze twee vermogens hiërarchisch is. Dit wil zeggen dat het vermogen tot redelijke doelstelling het vermogen tot inzicht vooronderstelt. Als men zich doelen stelt en middelen zoekt om die doelen te bereiken, dient men eerst inzicht te kunnen hebben in wat in de wereld plaatsvindt en wat daar te verwachten is. Het vermogen tot een redelijke doelstelling bouwt daarbij voort op de fundamenten welke door het vermogen tot inzicht zijn gelegd.30 Alleen wanneer deze beide vermogens aanwezig zijn, kunnen feiten aan iemand worden toegerekend. Het is immers niet redelijk om het handelen van een persoon aan hem toe te rekenen, wanneer hij ten aanzien van dit handelen over geen enkele vrijheid beschikt. Hij is dan immers ook niet in staat dit handelen na te laten. Daarom rekenen wij dieren of jonge kinderen hun gedrag ook niet toe. Ten aanzien van de toerekenbaarheid van de feiten geldt dat zij de vatbaarheid voor toerekening van de persoon vooronderstelt en ervan uitgaat dat eerder genoemde geestelijke vermogens om in vrijheid te handelen bij de betreffende persoon aanwezig zijn.31 Van deze aanwezigheid wordt in het maatschappelijk verkeer en het strafrecht uitgegaan tot het tegendeel bewezen is. Men kan hier spreken van een soort fictie. Er wordt vanuit gegaan dat de gemiddelde mens voor toerekening vatbaar is. Hierop zijn echter uitzonderingen mogelijk. Zo kan het voorkomen dat iemand niet over de veronderstelde geestelijke vermogens beschikt, waardoor hij toch niet toerekeningsvatbaar kan worden geacht. 32Het uitgangspunt dat iemand verantwoordelijk dient te worden gehouden voor zijn daden kan dus niet per definitie geldend worden gemaakt. Ook binnen het Strafrecht bestaan hier uitzonderingen op.

25 Mooij 2005, p. 7-8.26 Mooij 2005, p. 8.27 Mooij 1990, p. 10.28 Mooij 1990, p. 11.29 Mooij 1990, p. 11.30 Mooij 2005, p. 10.31 Mooij 2005, p. 8.32 Mooij 2005, p. 9.

2.2 Historische ontwikkeling

Zoals al eerder gezegd, neemt het strafrecht een zeer belangrijke plaats in onze samenleving in. Zij heeft ten doel criminaliteit te bestraffen en te voorkomen. Dit wordt ook wel aangeduid als de punitieve en preventieve werking van het strafrecht.33 Het bestraffende karakter van het strafrecht heeft diepgaande en ingrijpende gevolgen op het leven van de burgers. Daarom formuleerde de Hoge Raad al in 1916 het adagium “geen straf zonder schuld.”34 In dit arrest werd een ongeschreven strafuitsluitingsgrond aangenomen, namelijk AVAS, de afwezigheid van alle schuld. Naast ongeschreven strafuitsluitingsgronden kent men in het Wetboek van Strafrecht ook geschreven strafuitsluitingsgronden. Een bijzondere strafuitsluitingsgrond betreft de ontoerekeningsvatbaarheid. Zij staat in artikel 39 Sr. Het begrip ontoerekeningsvatbaarheid bestaat al heel lang. Door de eeuwen heen heeft zij op verschillende wijzen invulling gekregen. Zij bestond al in de tijd van het Romeinse Recht, waar de krankzinnigheid evenals de kinderlijke leeftijd als een strafuitsluitingsgrond werden beschouwd. Dit gold voor de gevallen waarin er sprake was van een dusdanige krankzinnigheid dat er met de mens totaal niet meer te redeneren viel. De mens werd gelijkgesteld aan een beest. In Engeland werd dezelfde redenering toegepast. Ook hier werd de krankzinnigheid pas als strafuitsluitingsgrond erkend wanneer een mens met een wild dier gelijk te stellen was. Dit werd ook wel aangeduid als de “wild beast test”. Ook binnen Nederland was men dezelfde mening toegedaan. Zo schreef Antonius Matthaeus in zijn boek ‘ De criminibus ’ uit 1846 dat een dader enkel kon worden verontschuldigd wanneer zijn geest door een staat van krankzinnigheid geheel vervreemd was, waardoor hij meer op een wild beest dan op een mens leek. Hier begon tegen het einde van de achttiende eeuw verandering in te komen toen de psychiatrie zich begon te ontwikkelen en er tal van geestesziekten werden onderscheiden waarbij een mens zich helemaal niet als een wild dier gedroeg, maar toch als ziek moest worden beschouwd.35 Naast de opkomst van de psychiatrie tegen het einde van de achttiende eeuw heeft tevens de ontwikkeling van het rationalisme in de 19e eeuw eraan bijgedragen dat men begon te pleiten voor een verwetenschappelijking van de totstandkoming van het oordeel over krankzinnigheid.

2.2.1 Wetsgeschiedenis

Tot 1870 was het criterium 'geen straf zonder schuld' leidend bij de strafrechtelijke vervolging ter zake van delicten die waren gepleegd door krankzinnige misdadigers.36 In de Code Pénal werd bepaald dat er geen misdrijf of wanbedrijf bestond wanneer de verdachte in een toestand van krankzinnigheid verkeerde. De Code Pénal erkende enkel het ontbreken van strafrechtelijke aansprakelijkheid in die gevallen waarin de geestelijk gestoorde volkomen krankzinnig was.37In 1880 besloot de Nederlandse wetgever strafuitsluitingsgronden te verdelen in excepties waarbij er sprake van een inwendige of

33 Wyngaert 2006, p. 22.34 HR 14 februari 1916, NJ 1916, 681.35 Bemmelen 2003, p. 146.36 Bemmelen 2003, p. 146.37 Bemmelen 2003, p. 146.

uitwendige oorzaak was. Tot de uitwendige oorzaken werden van buiten komende factoren gerekend die de normale mens zodanig beïnvloeden dat hij hierdoor een strafbaar feit begaat. Hierbij kan gedacht worden aan overmacht in de zin van een noodtoestand(artikel 40 Sr) of noodweer (artikel 41 lid 1 Sr). Bij een inwendige oorzaak is er sprake van een straf uitsluitende omstandigheid welke in de persoon van de dader is gelegen. De wet kende er aanvankelijk twee. De jeugdige leeftijd van de dader en de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing van de geestvermogens van de dader. Ten aanzien van de jeugdigheid van de dader als strafuitsluitingsgrond geldt dat dit later in het jeugdstrafrecht is ondervangen.(Artikel 77a e.v. Sr). Volgens art.486 Sv kan niemand strafrechtelijk worden vervolgd wegens een feit, begaan voordat hij de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt. Als exceptie met een inwendige oorzaak is dus nog enkel de ontoerekeningsvatbaarheid uit artikel 39 Sr overgebleven. 38 Voorgaande ontwikkelingen hebben bij de invoering van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht 1886 tot de aanvaarding van een ruimere formulering geleid, die in artikel 37 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht werd vastgelegd.39 Deze werd als volgt geformuleerd.

‘Niet strafbaar is hij die een feit begaat, dat hem wegens gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing van zijn verstandelijke vermogens niet kan worden toegerekend.”

Later is de bepaling omtrent de ontoerekeningsvatbaarheid ondergebracht in artikel 39 Sr, bij de rest van de strafuitsluitingsgronden. De huidige formulering van artikel 39 Sr verschilt hierin met die van artikel 37 lid 1 Sr dat van geestvermogens wordt gesproken in plaats van verstandelijke vermogens. Over de term “geestvermogens” heeft binnen de parlementaire behandeling de nodige discussie bestaan. Zo kwam de term wel voor in het oorspronkelijke regeringsvoorstel, maar werd niet overeind gehouden tijdens de parlementaire behandeling.40 Tevens is door bepaalde schrijvers het voorstel gedaan te spreken van een gebrekkige hersenvorming.41Het was niet verstandig dat de term ”geestvermogens” niet gehandhaafd bleef. Het was ook toen immers al duidelijk dat het menselijk handelen tevens beïnvloed wordt door ziekelijke storingen in het gevoelsleven. Het begrip geestvermogens is daarmee dan ook meer omvattend dan het begrip verstandelijke vermogens. Zij zorgt ervoor dat geen enkele geestesziekte of psychologische aandoening uitgesloten wordt.42Ondanks dat de psychiatrie na de totstandkoming van het wetboek een enorme ontwikkeling had doorgemaakt, bleef de formulering van de ontoerekeningsvatbaarheid in de wet hetzelfde. Wel heeft men in 1928 de term “verstandelijke vermogens” weer door “geestvermogens” vervangen. Op deze wijze is zij ook bij de wet van 19 november 1986, Stb. 587 in art.39 Sr ingevoerd.

2.3 Algemene uitgangspunten

38 Bemmelen 2003, p. 145.39 Bemmelen 2003, p. 147.

40 Bemmelen 2003, p. 148.41 Nieboer 1970, p. 52 e.v.42 Haffmans 1989, p. 46.

Men kent binnen het Nederlandse strafrecht in eerste instantie het uitgangspunt dat degene die een strafbaar feit begaat hiervoor strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld, omdat hem ten aanzien van de strafrechtelijk relevante gedraging een verwijt kan worden gemaakt. Dit verwijt ziet op de overtreding van een norm, terwijl de dader de mogelijkheid en vrijheid had deze niet te overtreden. Omgekeerd geldt als een van de belangrijkste uitgangspunten van het Nederlandse strafrecht dat iemand niet kan worden gestraft voor een strafbaar feit wanneer hem daarvan geen verwijt kan worden gemaakt.43Kort gezegd, geen straf zonder schuld.44 Dit beginsel is als belangrijk aspect van een humane strafrechtspleging stevig verankerd in ons stelsel van strafrecht.

De uitzondering 2.3.1

Dit geldt echter niet ten aanzien van het adagium “straf naar de mate van schuId.” Binnen de feitenrechtspraak kent dit beginsel veel steun, echter de Hoge Raad is hier tot nu toe nog niet in meegegaan.45 Toch worden in de dagelijkse strafrechtspraktijk verschillende gradaties onderscheiden van niet-volledige verwijtbaarheid ten gevolge van het bestaan van een psychische stoornis.46Deze gradaties worden onderverdeeld in vormen van verminderde toerekeningsvatbaarheid. In de inleiding is ingegaan op de aansprakelijkheidsverantwoordelijkheid in onderscheid tot de vermogensverantwoordelijkheid. Binnen het strafrecht kent men een parallel onderscheid van deze twee vormen van verantwoordelijkheid, namelijk dat tussen toerekenen en vatbaarheid voor toerekenen, globaal aangeduid als de toerekeningsvatbaarheid.47Toerekeningsvatbaarheid wordt door juristen opgevat als de hoedanigheid van een persoon.48 Zij ziet op de situatie dat iemand een strafbaar feit begaat, terwijl hij aan een psychische stoornis lijdt of over een gebrekkige ontwikkeling beschikt. Wanneer een psychische stoornis er ten tijde van het delict voor zorgde dat een handeling niet langer vermijdbaar was, dan was de handelingsvrijheid afwezig en beschikte de persoon niet over andere handelingsalternatieven. Het feit kan dan niet worden toegerekend.49 Toerekenen ziet namelijk op het maken van een schuldverwijt en daarmee de mogelijkheid iemand strafrechtelijk aansprakelijk te stellen voor zijn gedraging. Dit moet achterwege worden gelaten indien de verdachte over zodanig slechte geestesvermogens beschikt dat hem voor het begaan van het strafbare feit geen verwijt mag worden gemaakt.50 Gesteld kan worden dat de eerder genoemde verantwoordelijkheid dus ontbreekt. Artikel 39 Sr ziet niet enkel op de vraag of er ten tijde van het begaan van het delict sprake van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis was. Het gaat vooral om de vraag of een psychische stoornis, indien aanwezig het vermogen de handeling achterwege te laten, oftewel de wilsvrijheid aantast. 51Deze

43 Van Marle 2013, p. 347.44 HR 14 februari 1916, NJ 1916, 681.45 HR 24-07-1967, NJ 1969, 6346 Van Marle 2013, p. 347.47 Mooij 1990, p. 11.48 Tervoort 2010, p. 45.49 Raes 2012, p. 80.50 HR 24 juli 1967, NJ 1969, 63, met noot van. Ch.J. Enschedé.51 Raes 2012, p. 80.

beperking van de wilsvrijheid kan verschillende vermogens tot handelen betreffen. Zij kan zien op de cognitieve vermogens, met betrekking tot inzicht in de aard en wederrechtelijkheid van het feit, maar kan ook betrekking hebben op het bredere vermogen tot praktisch redeneren, waarbij affectieve en desideratieve elementen hun intrede doen. Daarmee heeft de wilsvrijheid in deze context betrekking op de autonomie van de persoon, welke door de psychische stoornis opgeheven kan zijn.52 De handelingsvrijheid lijkt dus een van de kernaspecten te zijn die impliciet in de vage bewoordingen van artikel 39 Sr besloten ligt.

2.4 De terminologie van artikel 39 Sr

Binnen artikel 39 Sr wordt enerzijds een onderscheid gemaakt tussen een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en anderzijds een ziekelijke stoornis daarvan. Ten aanzien van de gebrekkige ontwikkeling heeft de wetgever alle verstandelijke afwijkingen willen omvatten die een fysieke oorzaak kennen. De tweede term ziet op alle afwijkingen die niet lichamelijk te traceren zijn. Dit komt voort uit het idee dat de strafrechtswerkelijkheid steeds in psychische of fysieke factoren opgedeeld zou moeten kunnen worden. Echter tegenwoordig gaat men er niet langer vanuit dat de fysieke en psychische aspecten van de mens volledig te scheiden zijn. Deze gedachtegang is inmiddels achterhaald. Daarom is het ook opmerkelijk dat binnen art.39 Sr nog steeds met dit dualisme wordt geopereerd.53

2.4.1 Problematiek rondom het begrip toerekening

Naast het gemaakte onderscheid tussen een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en een ziekelijke stoornis daarvan, wordt in artikel 39 Sr gesproken over een feit dat aan de dader niet kan worden toegerekend. Echter, wat dient nu precies onder toerekenen te worden verstaan? Hier geeft het artikel geen uitsluitsel over. Het begrip toerekenen heeft in het algemeen taalgebruik een veel bredere strekking dan wat er strafrechtelijk mee wordt beoogd.54 In het dagelijks taalgebruik verstaat men onder toerekenen iemand aansprakelijk stellen of iets aanrekenen, terwijl het strafrecht zich ten aanzien van deze terminologie in beginsel tot de artikelen 37 tot en met 39 Sr. beperkt. Wel wordt ook binnen het kader van de causaliteitsvraag de leer van de redelijke toerekening gebezigd. Om verwarring te voorkomen is in de literatuur dan ook voorgesteld om in alle andere dan bovenstaande gevallen te spreken van “aanrekenen”, “aansprakelijk stellen” e.d. De termen rondom de toerekenbaarheid zouden daarmee in het strafrecht hun eigen betekenis hebben.55Wat verder voor onduidelijkheden zorgt, is dat men naast de term ontoerekenbaar ook de term ontoerekeningsvatbaarheid tegenkomt. Verschillende auteurs hebben zich op het standpunt gesteld dat de toerekenbaarheid de daad betreft en de

52 Raes 2012, p. 81.53 Strijards 1987, p. 82.54 Groen 2010, p. 8.55 Kelk 2013, p. 321.

toerekeningsvatbaarheid zou zien op de dader. Toch worden de termen nog steeds door elkaar gebruikt.56 Ook dient te worden opgemerkt dat het gebruik van de term ontoerekeningsvatbaarheid ten aanzien van de verwijtbaarheid van de psychisch gestoorde in de zin van artikel 39 Sr eigenlijk niet juist is.57 Het begrip vatbaarheid lijkt namelijk een statische geestestoestand aan te duiden waarin de verdachte bij wijze van permanente eigenschap zou verkeren, alsof het gaat om een persoonlijkheidskenmerk dat de dader van iedere strafrechtelijke aansprakelijkheid vrijwaart.58Dit kan niet als juist worden opgevat. Vanuit het oogpunt van iemands specifieke psychische stoornis kan namelijk de ene daad wel en de andere niet of verminderd worden toegerekend. 59In dit kader wordt ook wel van partiële toerekeningsvatbaarheid gesproken. 60Hierbij kan worden gedacht aan een pyromaan die een diefstal en daarnaast brandstichting pleegt en vervolgens alleen ten aanzien van de brandstichting niet toerekenbaar is. Uit het voorgaande is gebleken dat de ontoerekeningsvatbaarheid alleen al vanuit de terminologie bezien als een lastig onderwerp kan worden beschouwd. Wat de situatie nog complexer maakt is dat het vaststellen van de ontoerekeningsvatbaarheid een juridisch oordeel betreft dat aan de rechter voorbehouden is. Toch is de rechter hierbij afhankelijk van andere gedragskundige disciplines, zoals de psychiatrie.61 De ontoerekeningsvatbaarheid impliceert immers de aanwezigheid van een geestelijke stoornis en de rechter heeft vaak onvoldoende kennis en expertise op het gebied van de psychiatrie om deze zelf vast te kunnen stellen.62Hier komt naar voren dat er een interdisciplinaire context tussen de psychiatrie en het recht ontstaat.63

2.5 Het begrip psychische stoornis als juridische norm

Artikel 39 Sr vereist dat er sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens om tot de conclusie te kunnen komen dat er sprake is van (verminderde) ontoerekeningsvatbaarheid. Er dient dus een psychische stoornis bij verdachte aanwezig te zijn. Maar wat dient nu precies onder het begrip psychische stoornis te worden verstaan? Gezien zij naast haar oorspronkelijke functie tevens als juridische norm binnen het kader van de toerekeningsvatbaarheid functioneert, kan een nadere toelichting in dit verband relevant worden geacht. Artikel 39 Sr kent ten aanzien van het toerekeningsvatbaarheidsbegrip een zeer ruim bereik. Zij geeft op geen enkele wijze aan welke vormen van psychische stoornis aanwezig dienen te zijn om tot een verminderde toerekeningsvatbaarheid of ontoerekeningsvatbaarheid te kunnen concluderen. Dit zorgt ervoor dat het oordeel of dergelijk gedrag wel of niet als een stoornis in juridische zin moet worden aangemerkt niet buiten de rechter om tot stand kan komen. Dit wordt benadrukt door de specifieke aard van het normbegrip in relatie tot de stoornis. Het begrip van stoornis verwijst naar een afwijking van een norm. Deze kan biologisch van aard

56 Groen 2010, p. 9.57 Mooij 1990, p. 22.58 Bemmelen 2003, p. 28.59 Groen 2010, p. 9.60 Pompe 1950, p. 166.61 Abraham 2005, p. 242.62 Oei 2003, p. 11.63 Dit brengt verschillende problemen met zich mee welke in het volgende hoofdstuk aan de orde zullen worden gesteld.

zijn, antropologisch gefundeerd zijn en conventioneel gelden. Een psychische stoornis kan gerelateerd zijn aan bepaalde beperkingen die zich bij de mens kunnen voordoen. Dit kan tot uiting komen in een beperking of afwezigheid van het vermogen tot overleg, in de zin van het vermogen tot inzicht en het vermogen tot een redelijke doelstelling. Dit wordt globaal aangeduid met de term vermogensverantwoordelijkheid. Hierop is eerder in dit hoofdstuk al ingegaan. Ten aanzien van de conventionele component geldt dat deze met de maatschappelijke inbedding van een psychische stoornis is verbonden. Dit leidt ertoe dat de bepaling van een psychische stoornis een uitvloeisel vormt van een maatschappelijk erkenningssysteem. Daarbij kunnen de psychiaters het initiatief nemen tot het bereiken van consensus, maar het erkennen van de mogelijke uitkomst zal uiteindelijk afhankelijk zijn van de maatschappelijke acceptatie. Deze conventionele achtergrond dient in het kader van het begrip van psychische stoornis van groot belang te worden beschouwd, want zij kent aan het strafrecht een eigen inbreng toe op het moment dat een psychische stoornis strafrechtelijk relevant wordt geacht.64 Bij het begrip van de psychische stoornis als een juridische norm kunnen zich verschillende problemen voordoen waarbij de complexe verhouding tussen de psychiatrie en het recht duidelijk naar voren treedt. In de eerste plaats dient te worden opgemerkt dat toepassing van begrippen in het recht een zekere mate van objectivering vereist. Dit kan ertoe leiden dat een bepaalde psychiatrische normstelling niet aanvaardbaar is omdat zij bijvoorbeeld ‘te vaag’ is. In de tweede plaats spreekt het strafrecht zichzelf inhoudelijk uit over de verwachtingen die op dat moment binnen de samenleving heersend zijn. Het is dan ook niet op voorhand zeker dat wat op een bepaald moment binnen een bepaalde beroepsgroep als consensus geldt, ook algemene gelding dient te verkrijgen. Het kan zich voordoen dat de psychiatrie binnen het strafrechtelijk kader een te ruim ziektebegrip hanteert. De stoornis moet een zekere ernst hebben, wil zij strafrechtelijk bezien aanvaardbaar zijn. Anderzijds kan het ook voorkomen dat de psychiatrie naar het oordeel van de strafrechter juist een te beperkt ziektebegrip hanteert. Hierin kunnen de redenen worden gevonden dat men het ruime begrip van “gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens” heeft willen handhaven. Dit biedt aan de rechter enige speelruimte wanneer de psychiatrie zich niet ruimdenkend genoeg zou opstellen. Hieruit kan worden afgeleid dat de rechter op het gebied van de psychiatrie dus ook een eigen verantwoordelijkheid in de normvinding heeft. Dit geldt tevens voor de toepassing van psychiatrische normeringen op de andere rechtsgebieden65, al zal zij daar minder vaak toepassing behoeven. De rapportage pro Justitia ziet immers op het vaststellen van een psychische stoornis in het kader van de toerekeningsvatbaarheid en is daarmee vooral strafrechtelijk van aard. Dit blijkt tevens uit de jurisprudentie. Waar het een civiele of bestuursrechtelijke zaak betreft, lijkt de rapportage pro Justitia slechts zijdelings een rol te vervullen. Een voorbeeld hiervan betreft een civiele zaak waarin een vrouw haar psychiatrisch behandelaren aansprakelijk stelt wegens het uitvoeren van ondeugdelijke rapportages. Het ging hier puur om de vraag of kon worden aangetoond of er jegens haar onzorgvuldig was gehandeld, of zij in haar eer en goede naam was aangetast en of op grond hiervan een schadevergoeding wegens immateriële schade (art.6:101 lid 1 onder b BW) aan haar kon worden toegekend. 66 Over de inhoud van de rapportage pro Justitia op zichzelf wordt in het vonnis dan ook niet gesproken. Daarom zal de aandacht hier verder gericht blijven op het strafrecht.

64 Mooij 2005, p. 12.65 Mooij 2005, p. 12.66 Rb 20 november 2004, NJF 2005,23.

2.5.1 De strafrechtelijke relevantie van de stoornis

Naast het antwoord op de vraag of de psychische stoornis in normatieve zin aanvaardbaar is, is verder de strafrechtelijke relevantie nog van belang. Een psychische stoornis is in het kader van de vraag naar de toerekeningsvatbaarheid slechts relevant indien deze stoornis het vermogen tot overleg schaadt. De stoornis dient objectiveerbaar te zijn maar moet tevens een innerlijke zijde hebben waardoor zij in verband staat met het vermogen tot overleg. Dit leidt ertoe dat veel psychische stoornissen in classificatiesystemen, zoals het gangbare classificatiestelsel DSM-IV, in strafrechtelijke zin niet relevant zijn, omdat zij geen stoornissen in de zin der wet zijn. Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan om gedragsstoornissen, waarbij er sprake is van uitwendige constructies die geheel aan de buitenkant blijven en niet of nauwelijks de geestelijke vermogens raken. Of het gaat om lichamelijke functiestoornissen die daar geheel buiten staan. Hierbij kan gedacht worden aan een slaapstoornis. Van alle bestaande stoornissen is slechts een klein deel daarvan strafrechtelijk relevant. Het betreft hier de stoornissen in de zin der wet. Op het vlak van toestandsbeelden betreft het voornamelijk psychotische beelden en op het vlak van de persoonspathologie gaat het om de zogenaamde persoonlijkheidsstoornissen. De grond daarvoor is hierin gelegen dat bij deze psychische stoornissen het vermogen tot overleg is aangetast. Het gaat hier om de twee componenten van de vermogensverantwoordelijkheid, het vermogen tot inzicht en het vermogen tot redelijke doelstelling.67 Bij psychotische toestanden is het vermogen tot inzicht aangetast. Een psychotische toestand heeft als kenmerk dat er sprake is van wanen en/of hallucinaties, waarbij een waan kan worden omschreven als een niet te corrigeren dwaling en een hallucinatie als een waarneming zonder object die toch een waarnemingskarakter heeft.68 In beide gevallen gaat het om inzichten waarvan de psychotische patiënt zich niet kan distantiëren, wat ervoor zorgt dat het vermogen tot inzicht afwezig is. Dit geeft nog geen antwoord op de vraag tot in hoeverre de stoornis van invloed is geweest op het ten laste gelegde feit. Maar op het moment dat er ten tijde van het plegen van het feit een psychotisch toestandsbeeld bestaat, kan dit de wilsvrijheid volledig ontnemen omdat het vermogen om afstand te nemen van het eigen handelen dan alleen nog maar kan plaatsvinden in het kader van die stoornis. 69In het geval van een persoonlijkheidsstoornis is het vermogen tot redelijke doelstelling aangetast. Men laat zich dan bovenmatig leiden door verlangens die bijvoorbeeld voortkomen uit eigen grootsheid of afhankelijkheid, die tevens de inhoud van zowel zijn innerlijke als zijn relationele wereld beïnvloeden. Hiervan is sprake in het geval van een narcistische of een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis. Men laat zich dan teveel leiden door inhoudelijke verlangens van narcistische of afhankelijke aard en er bestaat een zekere mate van onvermogen om hier afstand van te kunnen nemen. Een persoonlijkheidsstoornis heft de wilsvrijheid niet op, maar zij is wel beperkt, ongeacht de mate hiervan en ook ongeacht de mate van doorwerking van de stoornis in het ten laste gelegde.70

67 Mooij 2005, p. 13. 68 Koenraadt 2004, p. 111.69 Koenraadt 2004, p. 70 Mooij 2005, p. 12.

2.6 Vaststelling toerekeningsvatbaarheid

2.6.1 Inleiding

De vaststelling dat er sprake is van verminderde toerekeningsvatbaarheid of zelfs volledige ontoerekeningsvatbaarheid behoeft een gedragsdeskundig oordeel. Over dit oordeel dient de strafrechter zich op zijn beurt weer een oordeel te vormen, gezien de vraag naar de toerekeningsvatbaarheid juridisch van aard is en de beantwoording daarvan aan hem is voorbehouden. In dat kader dient deze vraag dan ook als relevant te worden beschouwd in een humane strafrechtspleging.71 Toch is de toerekeningsvatbaarheid als meetbaar concept in de afgelopen jaren verschillende malen ter discussie gesteld, vooral binnen psychologische kringen.72 Zo is wel betoogd dat de toerekeningsvatbaarheid een juridische fictie is, waarbij men veronderstelt dat het mogelijk is om op een bepaalde wijze vast te stellen of er bij de verdachte ten tijde van het plegen van het delict een geestelijke stoornis bestond en wat de causale relatie tussen die stoornis en het plegen van het delict was. In dat kader is dan ook voorgesteld om de toerekeningsvatbaarheid uit de wet te schrappen.73Daar valt echter vanuit strafrechtelijke invalshoek tegen in te brengen dat het weinig zinvol is om het uitgangspunt van de wilsvrijheid ter discussie te stellen. De reden hiervoor is dat het strafrecht nu eenmaal is gebaseerd op wilsvrijheid.74Ook de aard van de stoornis dient in dit verband van belang te worden geacht. Zo wordt door een andere auteur gesteld dat wanneer op het moment van het gedragskundig onderzoek een persoonlijkheidsstoornis wordt vastgesteld, deze ook aanwezig was ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde delict. Om dit aan te tonen zouden aanvullende verklaringen van de verdachte of getuigen niet nodig zijn. Dit is echter weer anders wanneer er sprake is van een psychische stoornis, waarbij floride en niet -floride episodes elkaar af kunnen wisselen. Bij een floride episode is er sprake van een psychose waar je volledig in onder gaat en volledig het verstand kwijt bent zonder enige sturing. Alle symptomen zijn duidelijk waar te nemen, terwijl bij een normale (niet-floride) psychose de werkelijkheid wel tussendoor kan indalen. In zulke gevallen is voor de beoordeling of een dergelijke stoornis doorwerkte in het delict gedrag een verklaring van de verdachte of getuigen van cruciaal belang.75 Ondanks dat er discussie over het toerekeningsvatbaarheidsbegrip bestaat, dient haar belang niet te worden onderschat. Dit belang is hierin gelegen dat het strafrecht gezien haar bestraffende karakter diepgaande en ingrijpende gevolgen in het leven van de burger teweeg kan brengen. De verdachte kan door een opgelegde sanctie van de strafrechter jaren van zijn vrijheid worden beroofd of diep in zijn vermogenspositie worden aangetast. Daarom is het van het grootste belang dat de rechter, indien hij vaststelt dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, dat feit gekwalificeerd kan worden en de gedraging tevens wederrechtelijk is, een sanctie

71 Van Marle 2013, p. 348.72 Van Koppen 2004a en Van Koppen 2004b, p. 16.73 Van Koppen 2004a, p. 227.74 Franken 2005, p. 601.75 Beukers 2005, p. 491 en 498-499.

oplegt die niet alleen ten aanzien van de maatschappij noodzakelijk is, maar ook ten aanzien van de dader volledig rechtvaardig kan worden geacht. Hierbij is het beslissingsschema van artikel 350 Sv van belang. In het bijzonder de derde en vierde vraag zijn in dit kader relevant. De derde vraag van artikel 350 Sv heeft namelijk betrekking op de kwestie of er omstandigheden aannemelijk zijn geworden die ervoor zorgen dat de verdachte geen verwijt kan worden gemaakt van het strafbare feit dat hij heeft begaan. De wet kent verschillende strafuitsluitingsgronden die ervoor zorgen dat de strafbaarheid van de dader wordt uitgesloten. Het gaat er in deze context om of het bewezenverklaarde feit aan de verdachte kan worden toegerekend. Wanneer het feit niet of slechts ten dele aan de verdachte kan worden toegerekend dient men zich de vraag te stellen welke consequenties dit voor het opleggen van de sanctie heeft. Dit betreft tevens de vierde en laatste vraag van art.350 Sv. Dit is een deel van de vragen waarop de strafrechter een antwoord dient te formuleren. Als jurist is hij echter beperkt in de mogelijkheden om onderzoeksvragen te beantwoorden die niet tot zijn expertise behoren. Hij is gespecialiseerd in het recht en beschikt over het algemeen niet over voldoende kennis om zelfstandig een verantwoord oordeel te geven op de vraag of er ten tijde van het delict sprake van een geestelijke stoornis was en evenmin over het mogelijk causaal verband tussen stoornis en delict. Dit geldt tevens voor het oordeel over het toekomstig handelen van de verdachte. Ten aanzien van de straftoemeting geldt dat deze wel binnen het kader van de rechter valt, het gaat hier om het wegen van belangen in de context van de ernst van het strafbare feit en de persoon van verdachte en zijn persoonlijke omstandigheden.76

2.6.2 Juridisch kader

In het voorgaande is aan de orde gesteld wat het begrip ontoerekeningsvatbaarheid precies inhoudt en is tevens haar historische ontwikkeling beschreven. Maar op welke wijze wordt zij nu precies vastgesteld? Om tot een oordeel omtrent de toerekeningsvatbaarheid te kunnen komen dient eerst een psychiatrisch rapport te worden opgemaakt, de rapportage Pro Justitia. De achtergrond van een dergelijke rapportage is om de vraag naar het bestaan van een geestelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling ten tijde van het delict in de zin van artikel 39 Sr te kunnen beantwoorden.77 Zoals al eerder is gebleken beschikt de rechter vaak over onvoldoende kennis en expertise op het gebied van de psychiatrie om deze zelf vast te kunnen stellen.78 Daarom is hij afhankelijk van de hulp van een gedragsdeskundige, in dit geval psychologen en psychiaters. Zij dienen de rapportage dan ook te verrichten. Het initiatief tot het opmaken van een rapport kan door verschillende betrokken partijen worden genomen, maar de opdrachtgever is de rechter- commissaris of de officier van justitie(artikel 227 Sv).79 In de meeste gevallen is het de officier van justitie die opdracht tot de rapportage geeft. Hieraan is echter het nadeel verbonden dat deze in tegenstelling tot de rechter-commissaris enkel bevoegd is om geregistreerde rechterlijk deskundigen te benoemen(artikel 151 Sv).Hij is namelijk niet

76 Van Marle 2013, p. 349.77 Raes 2012, p. 94.78 Oei 2003, p. 11.79 Cohen 2004, p. 475.

bevoegd om deskundigen te beëdigen. De rechter-commissaris kan onder vermelding van redenen ook niet-geregistreerde deskundigen benoemen.80 Over de wettelijke positie van gedragsdeskundigen die rapporteren over de psychische toestand van een verdachte dient te worden opgemerkt dat er tot 22 januari 2009 ten aanzien van hun hoedanigheid geen speciale regelingen in het wetboek van Strafvordering waren opgenomen. Hun rechtspositie werd bepaald door de artikelen 227-236 Sv die de inbreng van een deskundige in het onderzoek in het algemeen vastleggen. Met de Wet deskundige in strafzaken is daar vanaf 2009 verandering in gekomen. Hierin zijn aanvullende bepalingen ter verbetering van de regeling van de positie van de deskundige in het strafproces opgenomen. Op het moment dat de rechter-commissaris om een rapportage verzoekt heeft hij vaak al uit eigen observatie of op andere wijze geconcludeerd dat een beoordeling van de psychische toestand van de verdachte noodzakelijk is. Vaak is hij al in een vroeger stadium door de NIPF-psychiater in het huis van bewaring over een verdachte met afwijkend gedrag geïnformeerd. De rechter-commissaris neemt zijn besluit tot benoeming van de rapporteurs in de meeste gevallen nadat hij de rapportage coördinator van het NIFP om advies heeft gevraagd. Dit vanuit het oogpunt van een onpartijdige advisering. Het is van groot belang dat alle betrokken partijen zich bij voorbaat zoveel mogelijk in de persoon van de rapporteur en diens rapportagekwaliteiten kunnen vinden. 81De psychiater of psycholoog die de opdracht krijgt tot rapportage over te gaan dient bij de rechter-commissaris een eed af te leggen waarin hij verklaart zijn taak als deskundige naar geweten te zullen vervullen(artikel 228 Sv). Wanneer de verdachte het niet eens is met de uitkomst van het onderzoek bestaat voor hem de mogelijkheid zelf een deskundige in te schakelen om het eindrapport te beoordelen en hierover een mondeling of schriftelijk, met redenen omkleed verslag uit te brengen(artikel 233-234 Sv). Dit wordt ook wel als contra-expertise aangeduid. Deze deskundige wordt door de rechtbank betaald. Het is tevens mogelijk dat de rechter-commissaris ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte het onderzoek opnieuw door andere deskundigen laat uitvoeren in het geval eerdere onderzoeken tegenstrijdig, onvoldoende of onduidelijk lijken te zijn(artikel 235 Sv). In een dergelijk geval spreekt men van een second opinion onderzoek.82

2.6.3 De ontwikkelingsgeschiedenis van de rapportage pro Justitia

De rapportage pro Justitia is door de loop van de jaren heen een steeds belangrijkere plaats gaan innemen binnen het strafproces. Aan het eind van de jaren 40 begon de psychiater een steeds grotere rol binnen het strafproces te vervullen door middel van eigen onderzoek en rapportage. In de jaren 80 gebeurde dit ook steeds vaker door de bemiddeling van opdrachten naar zelfstandig werkende deskundigen door de Forensisch Psychiatrische Dienst. Deze professionalisering is begonnen in het volwassen strafrecht en later uitgebreid naar het jeugdstrafrecht en onderzoek in civiele zaken. In 2005 zijn het PBC en de FPD in het NIFP samengevoegd, met onder andere het doel om de kennis rondom de forensische rapportagebemiddeling te bundelen, te vergroten en te verspreiden.83 Ondanks deze

80 Raes 2012, p. 94.81 Raes 2012, p. 114.82 Raes 2012, p. 115.83 www.nifpnet.nl

ontwikkelingen aangaande de forensische rapportage werkten er in 1960 nog geen vijftig psychiaters binnen de forensische psychiatrie in Nederland. Toch is dat aantal in de laatste decennia gestegen tot 250. Dat is bijna 10% van het totale aantal psychiaters. Hieruit kan worden afgeleid dat de psychiater en de daarbij behorende rapportage pro Justitia in het strafproces met betrekking tot het vaststellen van de toerekeningsvatbaarheid intussen een onmisbare rol vervult.84

2.6.4 De procedure van de vraagstelling pro Justitia

Na het juridisch kader van wettelijke bevoegdheden omtrent het vaststellen van de toerekeningsvatbaarheid te hebben geschetst zal nu op de daadwerkelijke rapportage worden ingegaan, de vraagstelling pro Justitia. Bij het rapporteren voor de rechtbank staat de geestestoestand van de verdachte ten tijde van het gepleegde delict of de gepleegde delicten centraal. Het is van belang dat alle bij het strafproces betrokken partijen(zittende en staande magistratuur en de advocaat van de verdachte) zich hier een beeld over kunnen vormen om tot een definitief oordeel te komen over de mate van wilsvrijheid van de verdachte bij het plegen van het delict. Deze hangt namelijk samen met de mate van toerekeningsvatbaarheid van de dader. Ten aanzien van de rapporterende deskundige geldt dat deze binnen de grenzen van zijn rol als adviseur aan de rechtbank dient te opereren, gezien er voor de rechtbank speciale vragen beantwoord dienen te worden in het kader van de beoordeling van de daad en de dader(artikel 51 j lid 3 Sv). Hij dient te spreken vanuit zijn professie maar moet tegelijkertijd een vertaling naar het juridische maken, zodat zijn antwoorden op de vraagstelling door juristen kan worden begrepen en beoordeeld. Zij zullen immers doorgaans slechts leken op het gebied van de gedragskunde zijn. Verder is de deskundige onafhankelijk, onpartijdig en zijn deskundigheid is leidend. Hij mag zich in de zaak dan ook niet door belangen van anderen laten beïnvloeden. Hierbij kan worden gedacht aan de justitiabele of aan derden.85 De vraagstelling kan per rechtbank verschillend zijn. Zij kan verschillen in formulering of andere vragen bevatten, maar in de kern betreft het dezelfde vragen welke betrekking hebben op dezelfde, voor de veroordeling relevante wetteksten.86Ten aanzien van de inhoud van het rapport geldt dat deze met redenen moet zijn omkleed.87 (artikel 51 l lid 1 Sv) Dit houdt in dat waar mogelijk is aangegeven welke methode is toegepast, tot in hoeverre deze methode en de resultaten die hieruit voortvloeien betrouwbaar kunnen worden geacht en over welke bekwaamheid de deskundige bij toepassing van de methode beschikt.88

2.6.5 De beoordeling

84 Oei 2008, p. 442.85 Beukers 2011, p. 278.86 Raes 2012, p. 11787 Marle 2013, p. 369.88 Marle 2013, p. 370.

Om tot een oordeel omtrent de toerekeningsvatbaarheid te komen, dient in de eerste plaats te worden bezien of er bij de verdachte wel een geestelijke stoornis kan worden vastgesteld. Als deze niet aanwezig blijkt te zijn, dan kan er ook geen sprake zijn van een verminderde of geheel afwezige toerekeningsvatbaarheid.89Eventueel zou onderzocht kunnen worden of de verdachte zich verstandelijk bewust was van zijn handelen en welke consequenties dit had.90De overige vragen zien op het verband tussen de geconstateerde geestelijke stoornis en het tenlastegelegde waaruit een mogelijke beperking van de wilsvrijheid ten tijde van het plegen van het feit voortvloeit, welke kan leiden tot een vermindering van de toerekeningsvatbaarheid. Verder dient te worden bekeken of het mogelijk is de stoornis door middel van bepaalde behandelingen te verminderen en of dit tevens de recidivekans zal verlagen.91 Wanneer men dit schematisch beziet komen de volgende vragen naar voren.

1. Is onderzochte lijdende aan een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van zijn/haar geestvermogens en zo ja, hoe is dat in diagnostische zin te omschrijven?

2. Hoe was dit ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde?

De eerste twee vragen zijn diagnostisch van aard. De antwoorden op deze vragen zorgen ervoor dat inzicht in de psychische toestand van de verdachte wordt verkregen, evenals zijn persoonlijkheid en ontwikkelingsgeschiedenis. Dit zorgt ervoor dat de pro Justitia rapportage tevens een algemene voorlichtende functie over de persoon van de verdachte vervult.92Vervolgens richt de vraagstelling zich op de strafuitsluitingsgrond van art.39 Sr waarin, zoals al eerder besproken de ontoerekeningsvatbaarheid centraal staat. In onderstaande twee standaardvragen is de Nederlandse praktijk van de gedeeltelijke toerekening geoperationaliseerd door de vraag die enerzijds vraagt naar een oordeel over de mate van invloed van een stoornis op de gedragskeuzevrijheid en anderzijds om een advies over de toerekeningsvatbaarheid.93

3. Beïnvloedde de eventuele ziekelijke stoornis/gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens onderzochtes gedragskeuzes c.q. gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde(zodanig dat het ten laste gelegde daaruit mede verklaard kan worden)?

4. Zo ja, kan de deskundige dan gemotiveerd aangeven:a. Op welke manier dat geschiedde,b. in welke mate dat geschiedde, enc. welke conclusie met betrekking tot de mate van toerekeningsvatbaarheid op grond hiervan te

adviseren is?

De vraag die hierop volgt is prognostisch van aard. De prognose blijft hier echter beperkt tot het gevaar van delict herhaling. Mede onder de invloed van de ontwikkelingen rond risicotaxatie

89 Remmelink 1996a90 Raes 2012, p. 117.91 Raes 2012, p. 118.92 Van Marle 2008, p. 125.93 Van Marle 2008, p. 126.

werd deze vraag in de 2000-versie van de vraagstelling verbreed, zodat zij ook andere risicofactoren omvat dan die welke de eventuele stoornis met zich mee brengt.94

5. a. Welke factoren voortkomend uit de stoornis van betrokkene, kunnen van belang zijn voor de kans op recidive?b. Welke andere factoren en condities moeten hierbij in ogenschouw worden genomen?c. Is er iets te zeggen over eventuele onderlinge beïnvloeding van deze factoren en condities?

De slotvraag ziet op de adviezen van de deskundige ter beïnvloeding van de prognose en het daarbij mogelijke strafrechtelijk kader.95

6. Welke aanbevelingen van gedragsdeskundige en van andere aard zijn te doen voor interventies op deze factoren en condities en hun eventuele onderlinge beïnvloeding en binnen welk juridisch kader zou dit gerealiseerd kunnen worden?96

Aan de hand van deze vragen komt de gedragsdeskundige met een advies aan de rechter, waarna deze het uiteindelijke juridische oordeel moet vormen over de toerekeningsvatbaarheid. De rechter doet dit aan de hand van drie vragen.

1. Is er sprake geweest van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis der geestvermogens ten tijde van het begaan van het strafbare feit?

2. Zo ja, is een causaal verband tussen de stoornis en het strafbare feit voldoende aannemelijk?3. Moet op die grond het feit aan de verdachte niet of verminderd worden toegerekend?97

Het eerste vereiste staat niet letterlijk in de wet omschreven. Toch is de psychische gesteldheid ten tijde van het delict van doorslaggevend belang om iemand voor een feit aansprakelijk te kunnen stellen. Hierbij dient te worden opgemerkt dat ook later opkomende stoornissen van invloed kunnen zijn op de opportuniteit van de vervolging of de straftoemeting. De strafrechter zal zich bij het beantwoorden van deze vraag in de meeste gevallen laten adviseren door gedragsdeskundigen. Echter, ook voor deze deskundigen is het vaak moeilijk de stoornis ten tijde van het delict vast te stellen. Vaak zal er immers tussen het begaan van het feit en het gedragsdeskundig en rechterlijk onderzoek een lange tijd zitten. Op het moment dat de deskundige een stoornis aantreft ten tijde van het onderzoek, zal hij moeten nagaan of deze ook bestond ten tijde van het delict. Hij kan daarbij gebruik maken van de verklaringen van de verdachte en getuigenverklaringen. 98Wanneer kan worden vastgesteld dat er ten tijde van het delict een geestelijke stoornis bestond die de gedragskeuzes van de verdachte beïnvloedde dient de gedragsdeskundige zich nog uit te laten over de mate van toerekeningsvatbaarheid. Dit gebeurt aan de hand van de vijf gradaties van toerekeningsvatbaarheid. Deze omvatten ontoerekeningsvatbaar, sterk verminderd toerekeningsvatbaar, verminderd toerekeningsvatbaar, enigszins verminderd toerekeningsvatbaar en volledig toerekeningsvatbaar.99 Men kan zich echter afvragen tot in hoeverre zo

94 Van Marle 2008, p. 127.95 Van Marle 2008, p. 127.96 Van Marle 2008, p. 187.97 Kelk 2001, p. 254.98 Groen 2010, p. 24.99 Groen 2010, p. 24.

een oordeel betrouwbaar kan worden geacht. Hoe kan men namelijk later met zekerheid zeggen dat er ten tijde van het delict een dergelijke stoornis aanwezig was? Bieden het enkele terug redeneren in de tijd voortvloeiend uit een huidig aanwezige psychische stoornis en eventuele verklaringen van de verdachte en getuigen daarvoor een voldoende basis? Ook ten aanzien van het systeem van vijf graden om de mate van de toerekeningsvatbaarheid vast te stellen kan de nodige kritiek worden geuit. Zij kent immers geen materieelrechtelijke grondslag, nu artikel 39 Sr. slechts een tweedeling kent. Iets kan wel of niet worden toegerekend.

Het tweede vereiste ziet op het vaststellen van een causaal verband tussen stoornis en delict. Dit houdt in dat de stoornis ten tijde van het plegen van het delict bestond en aan de totstandkoming hiervan heeft bijgedragen. Zij moet feitelijk effectief zijn geweest. Het is in bepaalde gevallen namelijk mogelijk dat iemand een feit pleegt waarbij hij niet of nauwelijks onder de invloed van zijn stoornis heeft gehandeld. Hierbij kan worden gedacht aan een pyromaan die een winkeldiefstal pleegt. 100 Net als bij het vaststellen van de stoornis en de daaruit voortvloeiende vijfgraden praktijk, geldt ook ten aanzien van het causaal verband tussen stoornis en strafbaar feit dat dit voortvloeit uit het toerekenen zonder dat dit als zodanig in de wet is omschreven. Een uitzondering hierop vormt de maatregel van de TBS waarbij er geen causaal verband wordt vereist. Artikel 37a lid 1 aanhef Sr vereist in dit kader slechts een gelijktijdigheidsverband. Dat wil zeggen dat de stoornis enkel ten tijde van het delict moet hebben bestaan.101Toch wijst dit indirect wel op een vereiste van het bestaan van een causaal verband tussen stoornis en delict.102Bij het vaststellen van het causaal verband zal de rechter zich normaal gesproken, net als bij het eerste vereiste, laten adviseren door gedragsdeskundigen. Wel zal hij zich dan moeten afvragen of hij het advies ten aanzien van het causaal verband overtuigend vindt.103Dat hangt er mijn inziens mee samen dat het vaststellen van een causaal verband binnen deze context juridisch van aard kan worden geacht. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het causaal verband binnen het verbintenissenrecht(artikel 6:98), maar ook aan het causaal verband binnen het strafrecht waar het de vaststelling van strafrechtelijke aansprakelijkheid betreft.104Er lijkt binnen het tweede vereiste dus een soort mengvorm te ontstaan waarbij het advies van de gedragsdeskundige nog steeds relevant is omdat het de aanwezigheid van een geestelijke stoornis betreft, maar de rechter hier wel oplettendheid dient te betrachten daar de causaliteitsvraag juridisch van aard kan worden geacht.

In verband met het begrip causaal verband kan hierbij vanuit psychiatrisch oogpunt nog een kanttekening worden geplaatst. Er kan op gewezen worden dat deze term in strikte zin niet als juist zou moeten worden beschouwd. Een relatie tussen twee fenomenen kan pas als een causaal verband worden aangeduid op het moment dat het ene fenomeen een noodzakelijke en voldoende voorwaarde is van het andere. Daarbij geldt dat de verschijnselen zelf in onderlinge onafhankelijkheid beschreven kunnen worden. Hierbij kan gedacht worden aan de situatie dat de worp van een bal de oorzaak vormt van het breken van een ruit. De bal en de ruit kunnen onafhankelijk van elkaar bestaan en worden beschreven. Toch blijkt er wanneer men het verband tussen de handeling en gevolgen onderzoekt een

100 Mooij 2005, p. 15.101 HR 9 januari 2001, NJ 2001, 112102 Hofstee 2003, p. 85.103 Groen 2010, p. 24.104 Van Bemmelen 2003, p. 72.

externe relatie te bestaan. Deze ontbreekt in de meeste gevallen bij het verband tussen stoornis en delict, waardoor deze relatie eerder als intern kan worden beschouwd. Bij een interne relatie staan de verschijnselen niet in een onafhankelijke relatie tot elkaar en kunnen zij ook niet onafhankelijk van elkaar worden beschreven. Dit leidt ertoe dat de psychische stoornis niet de oorzaak in causale zin van de handeling vormt, maar dat de handeling eruit voortvloeit. Ondanks deze nuancering is het echter geen probleem als deze term binnen de praktijk gehandhaafd blijft.105

Ten aanzien van het derde criterium, de vraag of er uiteindelijk wel of niet moet worden toegerekend, geldt dat de rechter hier de volle verantwoordelijkheid over heeft. Het betreft hier een juridische vraag waarbij er om een normatief oordeel wordt gevraagd. Opgemerkt dient te worden dat het psychiatrisch oordeel over de toerekeningsvatbaarheid en het uiteindelijke juridische oordeel over de toerekenbaarheid sterk uiteen kunnen lopen. Dit komt doordat de gebruikte invalshoek en relevant geachte factoren binnen de twee disciplines van elkaar kunnen verschillen. Het toerekenen door de rechter is een normatief complex, waarbij de rechter ook aspecten als de gevaarlijkheid van de verdachte en de behoefte aan vergelding betrekt. 106Maar ook andere omstandigheden van het geval kunnen van belang zijn. Hierbij kan gedacht worden aan culpa in causa107, de situatie waarin de verdachte kan worden verweten dat hij zichzelf in een dergelijke toestand heeft gebracht. Een voorbeeld hiervan is een zaak waarin de verdachte als gevolg van cocaïnegebruik aan een paranoïde psychose leed en onder invloed hiervan zijn grootmoeder met messteken om het leven bracht. Gezien het feit dat de verdachte bekend was met de invloed die cocaïnegebruik op hem had en het tevens een feit van algemene bekendheid is dat gebruik van cocaïne het normbesef kan aantasten, kan de verdachte worden verweten dat hij door gebruik van cocaïne is komen te verkeren in een toestand van ziekelijke storing van zijn geestvermogens. Daarom kan de doodslag hem worden toegerekend. 108 Er zijn dus nog verschillende andere factoren die bij het uiteindelijke oordeel over de toerekenbaarheid door de rechter een rol spelen. Men kan zich dan ook afvragen tot in hoeverre de rechter bij het vormen van een oordeel over de toerekeningsvatbaarheid nu eigenlijk op het advies van de psychiater af zou moeten gaan. Zij hanteren immers verschillende criteria. Toch baseert de rechter zijn oordeel in de meeste gevallen volledig op het advies van de gedragsdeskundige. Hier komt de complexe verhouding tussen psychiaters en rechters in beeld en kan een stuk van de problematiek van de rechterlijke afhankelijkheid worden ontwaard.

2.7 conclusie

Een van de uitgangspunten van ons strafrecht is vergelding door middel van bestraffing.109Echter, wanneer iemand ontoerekeningsvatbaar is, is vergelding niet op haar plaats.110De ontoerekeningsvatbaarheid is een van de strafuitsluitingsgronden uit het Wetboek van Strafrecht en is

105 Mooij 2005, p. 15.106 Kelk 1990, p. 25-31.107 De Hullu 2000, p. 28-30.108 HR 09-06-1981, NJ 1983, 412109 Van Marle 2008, p. 282.110 Raad voor maatschappelijke ontwikkeling 2007, p. 91.

geregeld in art.39. Het artikel kent als strekking dat een strafbaar feit niet aan een dader kan worden toegerekend die over een gebrekkige ontwikkeling of een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens beschikt. Toerekenen ziet namelijk op het maken van een schuldverwijt en daarmee de mogelijkheid iemand strafrechtelijk aansprakelijk te stellen voor zijn gedraging. Dit moet achterwege worden gelaten indien de verdachte over zodanig slechte geestesvermogens beschikt dat hem voor het begaan van het strafbare feit geen verwijt mag worden gemaakt.111 In dit hoofdstuk is het juridische leerstuk van de ontoerekeningsvatbaarheid uit art.39 Sr centraal gesteld. Het leerstuk is complex van aard en brengt verschillende knelpunten met zich mee. Dit blijkt in de eerste plaats uit de terminologie die in art.39 Sr wordt gehanteerd. Zo wordt er nog steeds een onderscheid gemaakt tussen enerzijds een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en anderzijds een ziekelijke stoornis daarvan, terwijl de gedachtegang dat de fysieke en psychische aspecten van de mens volledig te scheiden zijn allang is achterhaald. Daarnaast bestaat er problematiek rondom het begrip toerekening. Art.39 Sr spreekt van een feit dat niet aan de dader kan worden toegerekend, echter wordt niet duidelijk wat er in deze context precies onder toerekenen dient te worden verstaan. Ook blijkt het gebruik van de term ontoerekeningsvatbaarheid ten aanzien van de verwijtbaarheid van de psychisch gestoorde in de zin van art.39 Sr eigenlijk niet juist te zijn.112 Het begrip vatbaarheid lijkt namelijk een statische geestestoestand aan te duiden waarin de verdachte bij wijze van permanente toestand zou verkeren, alsof het gaat om een persoonlijkheidskenmerk dat de dader van iedere strafrechtelijke aansprakelijkheid vrijwaart.113De ontoerekeningsvatbaarheid kan dus alleen al vanuit de terminologie bezien als een lastig onderwerp worden beschouwd. Wat het leerstuk nog complexer maakt is de wijze waarop de ontoerekeningsvatbaarheid dient te worden vastgesteld. Het oordeel over de ontoerekeningsvatbaarheid is in de eerste plaats een juridisch oordeel dat aan de rechter voorbehouden dient te blijven. De rechter is echter gespecialiseerd in het recht en beschikt over het algemeen niet over voldoende kennis om zelfstandig een verantwoord oordeel te geven op de vraag of er ten tijde van het delict sprake van een geestelijke stoornis was en of er een causaal verband tussen stoornis en delict bestond. Daarom heeft hij de hulp van een gedragsdeskundige nodig. De rechterlijke afhankelijkheid van de gedragsdeskundige is groot. De rechter zal zijn oordeel in de meeste gevallen volledig op het advies van de gedragsdeskundige baseren, terwijl hiertegen toch bezwaren in te brengen zijn. Zo zal het vaststellen van een stoornis ten tijde van het delict, gezien het vaak langdurige tijdsverloop tussen het begaan van het feit en het gedragsdeskundige en rechterlijke onderzoek, ook voor de deskundige vaak moeilijk zijn. Verder dient nog te worden opgemerkt dat het psychiatrisch oordeel over de toerekeningsvatbaarheid en het uiteindelijke juridische oordeel over de toerekenbaarheid sterk uiteen kunnen lopen, doordat de gebruikte invalshoek en relevant geachte factoren binnen de twee disciplines van elkaar kunnen verschillen. Het toerekenen door de rechter is een normatief complex, waarbij de rechter ook aspecten als de gevaarlijkheid van de verdachte en de behoefte aan vergelding betrekt. 114 Er zijn dus nog verschillende andere factoren die bij het uiteindelijke oordeel over de toerekenbaarheid door de rechter een rol spelen. Men kan zich dan ook afvragen tot in hoeverre de rechter nu eigenlijk op het advies van de psychiater af zou moeten gaan. Naast hierboven genoemde bezwaren zal blijken dat

111 HR 24 juli 1967, NJ 1969, 63, m.nt. Ch.J. Enschedé112 Mooij 1990, p. 22.113 Bemmelen 2003, p. 114 Kelk 1990, p. 25-31.

er nog andere oorzaken bestaan waardoor de huidige wijze van vaststellen van de toerekeningsvatbaarheid in het licht van de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen als problematisch moet worden beschouwd. Deze zullen later in dit onderzoek nog aan de orde worden gesteld. In het komende hoofdstuk zal eerst op de positie van de gedragsdeskundige in het strafproces worden ingegaan.

Hoofdstuk 3 De positie van de gedragsdeskundige in het strafproces

3.1 Inleiding

In het vorige hoofdstuk is het juridische leerstuk van de ontoerekeningsvatbaarheid uit art.39 Sr aan de orde gesteld. Daarbij is op verschillende aspecten rondom het toerekeningsvatbaarheidsbegrip ingegaan, waaronder de wijze waarop de toerekeningsvatbaarheid onder de huidige omstandigheden binnen Nederland wordt vastgesteld. Daaruit is gebleken dat hiertegen verschillende bezwaren bestaan. Alvorens over te gaan op de vraag waarom de huidige wijze van het vaststellen van de toerekeningsvatbaarheid in het licht van de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen nu

precies als problematisch moet worden beschouwd, zal eerst een kort hoofdstuk aan de gedragsdeskundige worden gewijd. Hierbij zal de nadruk op de forensisch psychiater komen te liggen. Allereerst zal kort de ontwikkelingsgeschiedenis van de verhouding tussen de psychiater en de rechter worden geschetst. Daarna zal de grens van de zelfstandigheid van de rechter aan de orde worden gesteld en zullen de verschillende hoedanigheden van de psychiater binnen het strafproces worden besproken, waaruit zal blijken dat zijn positie complex van aard is. Dergelijke achtergrondinformatie is van belang om de problematiek rondom de huidige wijze van het vaststellen van de toerekeningsvatbaarheid in het licht van de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen te kunnen doorgronden. Ten slotte zullen de voordelen van de rol van de psychiater binnen het strafproces worden besproken, waarmee een aanzet wordt gegeven tot het beantwoorden van de hierboven genoemde deelvraag in het volgende hoofdstuk. Het hoofdstuk zal worden afgesloten met een conclusie.

3.2 Ontwikkelingsgeschiedenis van de verhouding tussen psychiater en rechter in Nederland

In de jaren 20 deden zich onder invloed van de moderne richting binnen het strafrecht nieuwe ontwikkelingen voor. Zo werd in 1926 het nieuwe wetboek van strafvordering ingevoerd. Twee jaar later traden de psychopatenwetten in werking, waarmee tevens de maatregel TBR geregeld werd.115Na de tweede wereldoorlog zetten de ontwikkelingen zich voort. Hierbij hebben de intensieve arbeid van Baan en zijn Utrechtse school de basis voor de huidige forensisch-psychiatrische activiteiten gevormd. De rol van de forensisch psychiater werd ook binnen Nederland steeds belangrijker. Dit leidde tot de vraag hoe de verhouding tussen de psychiater en de rechter binnen het strafproces lag. In dit kader kan de visie van de jurist Willekes MacDonald van belang worden geacht. In 1885, één jaar voordat het wetboek van strafrecht werd ingevoerd, verdedigde hij zijn proefschrift over de rol van de psychiater binnen het strafproces. Hij stelde zich op het punt dat de rechter en de psychiater samen met de verdachte moesten spreken. Dit zou voor zowel de rechter als de verdachte tijdbesparend werken.116 Daarnaast pleitte MacDonald ervoor dat de psychiater een bij overheid vast aangestelde functionaris zou worden, die voornamelijk ten dienst van de strafrechter zou staan. De psychiater zou daarbij zijn expertise kunnen uitbreiden tot forensisch psychiater, wanneer hij binnen zijn werkgebied de nadruk zou leggen op het adviseren van de rechter. Dit heeft zich na honderd jaar uiteindelijk verwezenlijkt. Sinds 1980 zijn in ieder arrondissement psychiaters beschikbaar om dergelijke, specifieke werkzaamheden te verrichten, zoals het MacDonald heeft voorgestaan.

De visie van MacDonald dat de psychiater naast de rechter zit is ondertussen verlaten. In de afgelopen 20 jaar is zowel door Nieboer als Haffmans veel aandacht geschonken aan de verhouding tussen de rechter en de psychiater in het strafproces. Zij hangen daarbij verschillende, maar uiteindelijk toch op elkaar aansluitende visies aan. In de visie van Nieboer zit de psychiater meer tegenover de rechter. De

115 Oei 1995, p. 15.116 Oei 1995, p. 15.

rol van de psychiater is langzamerhand verschoven naar die van deskundige.117 Deze verhouding is naar mijn mening juist. De deskundige adviseert de rechter en het is de rechter die het uiteindelijke juridische oordeel geeft. De visie van Haffmans geeft hier verder invulling aan. Deze stelt zich op het punt dat de psychiater inderdaad de rechter adviseert, maar daarbij een multidisciplinair gedragsdeskundig duo vormt met een psycholoog. Dit omdat de psychiater alleen tot niet zoveel in staat zou zijn. Dit vormt een duidelijke afspiegeling van de twijfels die de psychiatrie aan het eind van de jaren zeventig had over de eigen identiteit als wetenschappelijke discipline. Tegenwoordig heeft het adviserend onderzoek ten behoeve van de strafrechter zich ontwikkeld in de richting van een multidisciplinaire gedragskundige expertise.118Daarbinnen lijkt de invloed van het uiteindelijke advies van de psychiater groter te zijn geworden. Hij maakt tegenwoordig dus deel uit van een multidisciplinair samengesteld gedragskundig team. Deze bestaat uit een psycholoog, een maatschappelijk werker, een groepsleider en een jurist.119

3.3 De grens van de zelfstandigheid van de rechter

Uit het voorgaande is gebleken dat de psychiater binnen het strafrecht een onmisbare adviserende rol is gaan vervullen waar het de vaststelling van de toerekeningsvatbaarheid betreft. De rechter is bij het geven van een oordeel over de toerekeningsvatbaarheid dus afhankelijk van een deskundige. Alleen waar ligt nu precies de grens? Met andere woorden, tot in hoeverre is de rechter in staat zich zelfstandig een oordeel over de geestestoestand van de verdachte te vormen? In de eerste plaats is het van belang op te merken dat de rechter niet pas bij het vermoeden dat de verdachte aan een psychische stoornis lijdt geïnteresseerd raakt in de geest van de verdachte. Vaak willen rechters niet alleen weten wat voor daden de verdachte heeft begaan, maar ook wat de intentie van de verdachte daarbij was, met welk oogmerk hij iets deed.120Dit blijkt tevens uit de verschillende gradaties die ten aanzien van soortgelijke delicten binnen het strafrecht bestaan. Verschillen tussen moord, doodslag en dood door schuld houden verband met de geestestoestand, ook al worden deze uit de omstandigheden afgeleid. Zo zal iemand die een moord pleegt geheel andere intenties hebben dan een persoon die door zijn schuld de dood van een ander veroorzaakt. Van rechters wordt dan ook verwacht dat zij zich hierover een oordeel zullen vormen. Zij zullen hier doorgaans ook zelfstandig toe in staat zijn. Er ontstaat pas een probleem bij de psychopathologie.121 Dit valt buiten het gebied van de juridische expertise van de rechter en op dat moment zal hij de hulp nodig hebben van een gedragsdeskundige om de geestesgesteldheid van de verdachte toe te lichten, gezien deze gedragsdeskundige over de juiste kennis en vaardigheden beschikt om de verdachte te onderzoeken. Wel is het aan de rechter om te beoordelen of de beschreven geestesgesteldheid in relatie tot het ten laste gelegde betekent dat de verdachte ontoerekeningsvatbaar, of in mindere mate toerekeningsvatbaar is. Dit is immers een juridisch oordeel, dat aan de rechter voorbehouden is. Eén en ander brengt met zich mee dat in het geval waarin de verdachte niet aan een psychische stoornis lijdt, dit zal in de meeste gevallen aan de orde zijn, rechters de geestestoestand van de verdachte zelfstandig zullen reconstrueren. Daarop wordt nagegaan wat dit 117 Oei 1995, p. 16.118 Oei 1995, p. 16.119 Oei 1995, p. 17.120 Meynen 2013, p. 59.121 Meynen 2013, p. 59.

betekent voor het ten laste gelegde, en daarmee verband houdend, de schulduitsluitingsgronden. Echter in het geval waarin de verdachte aan een geestesstoornis lijdt of hiervan een vermoeden bestaat, treedt de psychiater op de voorgrond. Deze zal dan door middel van eerdergenoemde rapportage pro Justitia proberen de geestesgesteldheid van de verdachte ten tijde van en in relatie tot het delict voor de rechter proberen te reconstrueren.122 Hiermee is de grens tussen de zelfstandigheid van de rechter en het moment wanneer hij de hulp van de psychiater nodig heeft, afgebakend.

3.4 De hoedanigheden van de psychiater binnen het strafproces

Na te hebben vastgesteld wanneer de psychiater binnen het strafproces op de voorgrond treedt is het van belang om te weten welke rol de psychiater binnen het strafproces vervult. Op het moment dat de psychiater wordt uitgenodigd een onderzoek pro Justitia uit te voeren en hiertoe een opdracht door de officier van justitie of de rechter-commissaris ontvangt, zal het professionele perspectief van waaruit de psychiater wordt geacht het onderzoek te verrichten en te rapporteren, in eerste instantie zijn eigen beroep zijn. Toch wordt de positie van de psychiater bij de uitvoering van de rapportage pro Justitia gekenmerkt door verschillende professionele rollen.123Hij is naast psychiater, tevens psychopatholoog, arts en biomedisch wetenschapper. Deze zullen hieronder nu eerst kort worden besproken.

3.4.1 De psychiater als psychopatholoog

De psychiater vervult in de uitvoering van het onderzoek tevens de rol van psychopatholoog. Voor het onderzoek van de psychopatholoog zijn drie gebieden van betekenis. De actuele psychische conditie van de verdachte, zijn biografie en zijn conditie ten tijde van het ten laste gelegde. Hierop rijst de vraag of de psychische stoornis, indien deze is aangetroffen, heeft doorgewerkt in het ten laste gelegde. Binnen deze context is de psychische stoornis, indien en voor zover aanwezig, forensisch gedragskundig maatgevend voor zowel het bepalen van de mate van toerekeningsvatbaarheid als het recidivegevaar.124Deze drie gebieden van onderzoek zijn impliciet in de structuur van de rapportage pro Justitia terug te vinden. Daaruit kan worden afgeleid dat de rol van de psychiater als psychopatholoog van groot belang dient te worden geacht. De psychopatholoog maakt in het onderzoek gebruik van verschillende methoden en meerdere bronnen. Daarbij is het gedrag van de verdachte, vanuit forensisch gedragskundig oogpunt gezien, cruciaal. Uit daden kan namelijk meer worden afgeleid dan enkel uit beeldvorming.125

3.4.2 De psychiater als biomedisch wetenschapper

122 Meynen 2013, p. 60.123 Koenraadt 2009, p. 249.124 Mooij 2009, p. 250.125 Mooij 2009, p. 250.

Naast zijn adviserende taak aan de rechter is de psychiater tevens biomedisch wetenschappelijk onderlegd. Hier staan zijn genoten opleiding tot arts en de latere opleiding tot medisch specialist borg voor. De geneeskunde kenmerkt zich vooral als een empirische wetenschap, waarbij in wetenschapstheoretische zin wordt uitgegaan van een probabilistisch referentiekader. Tijdens de opleiding wordt aan coassistenten geleerd om door middel van onderzoek gegevens te verzamelen en deze op te nemen in een probleemlijst. In deze lijst moeten alle klachten en verschijnselen worden weergegeven. Daarna worden de verschijnselen op een zodanige wijze gerangschikt dat zij aansluiten bij één of meerdere mogelijke diagnosen, die alle weergegeven fenomenen kunnen verklaren. Wanneer een klacht of verschijnsel bij dit proces wordt genegeerd, dient het mogelijk te zijn om dit te verantwoorden. Voorgaande werkwijze is gebaseerd op het sceptische kennistheoretische standpunt. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat de waarheid weliswaar bestaat, maar niet volledig kan worden gekend. Door het verwerven van kennis is het alleen mogelijk de werkelijkheid met een bepaalde waarschijnlijkheidsgraad te benaderen.126

Binnen de rechtspraak wordt een ander uitgangspunt gehanteerd. Verschijnselen die worden waargenomen, mogen hierbij terzijde worden geschoven. Sterker nog, zij moeten dat soms ook. Hierbij kan worden gedacht aan bewijs dat op een onwettige wijze is verkregen. Het OM kan in het kader van de bewijsvoering volstaan met enkelvoudig overtuigend bewijs. Dit is gebaseerd op het dogmatische wetenschapstheoretische uitgangspunt. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat er één waarheid bestaat die in beginsel ook kan worden gekend.127Bij de bewijsvoering worden vaststaande stellingen zonder bewijs voor waar aangenomen. Daarna worden stellingen langs enkelvoudige weg bewezen, waarbij niet relevante feiten mogen worden weggelaten. Slechts in een klein deel van de gevallen leidt deze werkwijze tot fouten, die als gerechtelijke dwalingen kunnen worden aangeduid.128 Hierin valt een belangrijk verschil in de wijze van onderzoek van beide disciplines te ontdekken. Zij hebben een verschillende visie op de waarheidsvinding. Toch zou dit verschil een positieve bijdrage aan de rechtspraak kunnen leveren. Gerechtelijke dwalingen zouden namelijk kunnen worden voorkomen doordat psychiaters in hun rapportage in een aparte paragraaf van het rapport aangeven welke werkwijze bij het verzamelen van gegevens en de conclusievorming wordt gehanteerd.129 Hiermee zouden de twee disciplines kunnen worden samengebracht om op deze wijze optimale resultaten te bereiken. Echter, helaas wordt hierin in het huidige standaard rapportageformat niet voorzien. Er wordt enkel een aantal expliciete vragen aan de deskundige voorgelegd waarop een antwoord wordt verwacht. Deze werkwijze leidt ertoe dat belangrijke gegevens verloren gaan, terwijl deze eigenlijk ter kennis van de rechtbank zouden moeten worden gebracht.

3.4.3 De psychiater als arts

Binnen een klassieke arts-patiënt relatie zal de psychiater gebonden zijn aan de gebruikelijke medisch-ethische plichten. Dit houdt onder andere in dat hij het belang van zijn eigen patiënt boven andere

126 Oei 2008, p. 403.127 Oei 2008, p. 403.128 Oei 2008, p. 404.129 Oei 2008, p. 404.

belangen laat prevaleren.130Zijn doel binnen deze klassieke verhouding is om de psychische patiënt te diagnosticeren en deze te behandelen om zo zijn lijden te verlichten en de autonomie te vergroten.131 Hier dient een belangrijk onderscheid te worden gemaakt met de rol van arts die de psychiater binnen het strafproces vervult. Strikt genomen is de psychiater binnen het strafproces geen arts. Hij is zoals al eerder gezegd psychopatholoog, welke de verdachte onderzoekt om een rechterlijke autoriteit een antwoord op zijn vragen te kunnen verschaffen.132Uit dit onderscheid komt al impliciet de complexe positie van de psychiater binnen het strafproces naar voren. Hij dient in de rollen die hij binnen het strafproces vervult onafhankelijk van partijen te zijn. In de eerste plaats houdt deze onafhankelijke positie in dat hij er niet op uit is de belangen van de onderzochte te dienen of te schaden.133De psychiater handelt binnen deze context voornamelijk in het algemeen belang en niet in het individuele belang van de verdachte.134Het is belangrijk dat deze positie al bij het begin van het eerste gesprek wordt uitgelegd omdat verdachten soms denken dat de psychiater een hulpverlener voor hen zal zijn. Ook dient duidelijk gemaakt te worden dat de psychiater geen taak heeft in de bewijsvoering.135Het belang voorgaande zaken uitdrukkelijk te melden is gelegen in het feit dat bij het vervullen van zijn taak binnen het strafproces zelfs enkele beroepsnormen van de arts terzijde worden geschoven. Aan de eed van de gerechtelijke deskundige wordt binnen het strafproces zwaarder gewicht toegekend dan aan de eed van Hippocrates. Dit komt tot uitdrukking in de omgang met de geheimhouding. Deze geheimhouding geldt immers niet steeds binnen de rechtszaal. 136Aan de verdachte moet dus de mogelijkheid worden geboden zichzelf te beschermen.

3.4.3.1 Afsluiting

De psychiater dient in de rollen die hij binnen het strafproces vervult dus onafhankelijk van partijen te zijn. Toch kan de psychiater zijn positie binnen het strafproces zelf soms toch anders ervaren. Hij probeert dan vanuit zijn eigen beleving toch de verdachte te helpen, terwijl hij feitelijk gezien de rechter van advies dient. Dat hij als deskundige en onderzoeker tegelijkertijd de zorg voor zijn eigen onafhankelijkheid ten opzichte van partijen dient te betrachten geeft hem een unieke plaats binnen het strafproces. De gedragsdeskundige probeert zich daarbij enerzijds onafhankelijk een oordeel ten opzichte van de verdachte te vormen, en aan de verdachte tegemoet te treden, terwijl hij zich anderzijds bewust is van de verantwoordelijkheid die hij als wetenschapper heeft om een bijdrage te leveren aan een degelijke voorbereiding van het rechterlijk oordeel, dat grote maatschappelijke gevolgen teweeg kan brengen.137 Hij begeeft zich daarbij zowel op juridisch als medisch gebied. Deze

130 Oei 2008, p. 404.131 Kordelaar 2007, p. 146.132 Koenraadt 2009, p. 251.133 Cohen 2004, p. 475.134 Oei 2008, p. 404.135 Cohen 2004, p. 475.136 Koenraadt 2009, p. 252.137 Oei 1995, p. 25.

aspecten zorgen ervoor dat de positie van de psychiater binnen het strafproces complex van aard is. Dit hangt samen met het feit dat hij handelt vanuit een andere discipline, welke zich kenmerkt door geheel andere denk- en handelingskaders dan welke binnen het strafrecht bestaan. Dit onderscheid zal nog verder aan de orde worden gesteld. Ondanks het feit dat de positionering van de psychiater binnen het strafproces complex kan worden genoemd, brengt de taakvervulling van de psychiater toch verschillende voordelen met zich mee. Deze zullen hieronder worden besproken.

3.5 Voordelen van de rol van de forensische psychiater binnen het strafprocesKort samengevat vervult de gedragsdeskundige binnen het strafrecht twee functies. Hij is in zijn hoedanigheid van wetenschapper aan zijn eed gehouden om aan de hand van de kennis die zijn wetenschap hem biedt antwoord te geven op de vraag of de verdachte lijdt aan een psychische stoornis, en indien dit het geval blijkt te zijn of er een verband bestaat tussen de stoornis en het delict, en zo ja, in welke mate? Daarnaast ligt zijn taak in de advisering van de rechter over de eventuele oplegging van een sanctie zoals een maatregel. Verder ondersteunt hij de rechter bij de juridische afhandeling van zaken die onrust in de samenleving hebben veroorzaakt en kunnen leiden tot maatschappelijke uitsluiting van de desbetreffende justitiabele.138 Ten aanzien van de advisering door de psychiater aan de rechter dient te worden opgemerkt dat de rechter niet wettelijk verplicht is een door de psychiater gegeven advies op te volgen.139Toch wordt een dergelijke advisering door hem gewaardeerd. En in vele gevallen zal de uitspraak dan ook in grote mate door het gegeven advies worden beïnvloed.140De advisering van de rechter door de gedragsdeskundige in het strafproces brengt dan ook grote voordelen met zich mee.

In de eerste plaats vindt de rechter in de door de psychiater opgestelde rapportage het antwoord op de vraag of de verdachte in staat was de onjuistheid van zijn handelen in te zien, en wanneer hij over dit vermogen beschikte, of hij al dan niet in mindere mate dan de gemiddelde persoon zijn wil dienovereenkomstig heeft kunnen bepalen.141Dat deze aspecten een noodzakelijke voorwaarde zijn om iemand een strafbaar feit toe te kunnen rekenen kwam naar voren in het eerder behandelde leerstuk van de vermogensverantwoordelijkheid.142Eerder genoemde aspecten zijn tevens terug te herkennen in de derde vraag van de rapportage pro Justitia, waar de vraag naar de invloed van een stoornis op de gedragskeuzevrijheid centraal staat.143Hierboven is gebleken dat de rechter niet verplicht is het oordeel van de psychiater over te nemen. Toch zal de rechter in ieder geval nadat hij het rapport zorgvuldig heeft gelezen en in verband met zijn eigen waarneming tijdens de terechtzitting, zich er een oordeel over moeten vormen of hij bij de visie van de psychiater aansluiting vindt. Dit zal meestal het geval zijn en dan zal dat oordeel tevens van invloed zijn op de beslissing of de verdachte geheel

138 Oei 2009, p. 257.139 Cosyns 1990, p. 70.140 Cosyns 1990, p. 70.141 Brill 1968, p. 297.142 Mooij 1990, p. 111.143 Van Marle 2008, p. 126.

ontoerekeningsvatbaar, dan wel in mindere mate toerekeningsvatbaar dient te worden verklaard. Deze beslissing is dan vervolgens weer van invloed op de bepaling van de op te leggen straf en/of maatregel.144Daarbij is tevens van groot belang dat wanneer de psychiater tot het oordeel komt dat de verdachte als een normaal en gemiddelde persoon kan worden beschouwd, daarover bij de rechter geen redelijke twijfel meer behoeft te bestaan. Dit geldt in het bijzonder in gevallen waarin de rechter in de korte duur van de behandeling van de zaak ter terechtzitting uit eigen waarneming niets afwijkends aan de verdachte kan ontdekken. De rapportage van de psychiater kan dan hieromtrent uitsluitsel geven. De rechter is immers vanwege zijn gebrek aan expertise niet in staat om op voorgaande vragen zelfstandig een antwoord te formuleren. Wanneer in een dergelijk geval dan geen rapport is uitgebracht, zal menig rechter zich achteraf terecht in geweten afvragen of hij de verdachte wel als een normaal en gemiddeld mens had mogen beschouwen.145

Daarnaast vindt de rechter in de rapportage het antwoord op de vraag welke straf of maatregel naar psychiatrisch inzicht passend is om recidive te voorkomen. Dit uit zich in de zesde en laatste vraag van de rapportage pro Justitia.146Ook met dit advies zal de rechter zoveel mogelijk rekening houden. Wel kan dit soms op praktische bezwaren stuiten. Zo zal het advies van de psychiater in welke inrichting de delinquent dient te worden geplaatst, niet altijd door de rechter opgevolgd kunnen worden. De bevoegdheid tot externe differentiatie is voorbehouden aan de selectiefunctionaris (art.15 PBW).147 Wanneer deze tot een ander oordeel komt, dan zal de rechter dit oordeel moeten opvolgen.148Daarnaast zal de rechter aarzelen het advies van de psychiater op te volgen wanneer deze adviseert tot een voorwaardelijke straf met intensieve begeleiding. De reden hiervoor is dat de rechter weet dat hier in de praktijk vaak weinig van terecht komt. Dit komt doordat de opvatting van de reclassering over wat onder intensieve begeleiding dient te worden verstaan, een geheel andere dan die van de psychiater betreft.149De verhouding tussen de psychiater en de reclassering zal verder niet meer aan de orde worden gesteld. Zij valt buiten de beschouwing van dit onderzoek.

3.6 ConclusieIn dit hoofdstuk stond de positie van de gedragsdeskundige, meer in het bijzonder de forensisch psychiater binnen het strafproces centraal. Daarbij zijn de ontwikkelingsgeschiedenis van de verhouding tussen de psychiater en de rechter, de grens van de zelfstandigheid van de rechter, de hoedanigheden van de psychiater binnen het strafproces en de voordelen van de taakvervulling van de psychiater binnen het strafproces aan de orde gesteld. De psychiater is door de loop van de jaren heen een steeds belangrijkere rol binnen het strafproces gaan vervullen. Daarbij is de visie op de verhouding tussen de rechter en de psychiater de laatste twintig jaar verschoven. Men heeft de gedachte dat de psychiater naast de rechter zit verlaten en zich op het punt gesteld dat de psychiater meer tegenover de rechter is komen te zitten. Daarmee is de rol van de psychiater langzamerhand verschoven naar die van

144 Brill 1968, p. 297.145 Brill 1968, p. 298.146 Van Marle 2008, p. 187.147 Brill 1968, p. 298.148 Parlementaire behandeling 24263, p. 1682.149 Brill 1968, p. 298.

deskundige.150Waar het de grens van de zelfstandigheid van de rechter betreft geldt dat de rechter, in het geval dat de verdachte niet aan een geestelijke stoornis lijdt, de geestestoestand van de verdachte zelfstandig zal kunnen reconstrueren. Er ontstaat pas een probleem bij de psychopathologie.151Dit gebied valt immers buiten de juridische expertise van de rechter en dan zal hij de hulp nodig hebben van een psychiater. Daarmee is de grens van de zelfstandigheid van de rechter afgebakend. Bij zijn advisering aan de rechter treedt de psychiater op in verschillende hoedanigheden binnen het strafproces. Naast psychiater is hij tevens psychopatholoog, biomedisch wetenschapper en arts. De psychiater dient binnen de vervulling van al deze rollen onafhankelijk ten opzichte van alle partijen te blijven. Hij begeeft zich daarbij zowel op medisch als juridisch gebied. Dit zorgt ervoor dat de positie van de psychiater binnen het strafproces complex kan worden genoemd. Toch blijkt de taakvervulling van de psychiater binnen het strafproces verschillende voordelen met zich mee te brengen. Zo biedt de door de psychiater opgestelde rapportage pro Justitia de rechter inzicht in de geestelijke toestand van de verdachte ten tijde van het delict. Hieruit kan de rechter afleiden of de verdachte in staat was de onjuistheid van zijn handelen in te zien, en wanneer hij over dit vermogen beschikte, of hij al dan niet in mindere mate dan de gemiddelde persoon zijn wil dienovereenkomstig heeft kunnen bepalen.152Dit inzicht draagt eraan bij dat tot een juist oordeel over de toerekening wordt gekomen. Daarnaast kan de rechter uit het rapport afleiden welke straf of maatregel naar psychiatrisch inzicht passend is om recidive te voorkomen. Zo bezien lijkt de psychiater dus een positieve bijdrage aan het strafproces te leveren. Toch kan de huidige wijze van vaststellen van de toerekeningsvatbaarheid in het licht van de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen als problematisch worden beschouwd. Hierop zal in het volgende hoofdstuk worden ingegaan.

Hoofdstuk 4 Oorzaken van de problematiek rondom de vaststelling van de toerekeningsvatbaarheid in het licht van de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen

4.1 Inleiding

In het voorgaande hoofdstuk is de positie van de gedragsdeskundige binnen het strafproces aan de orde gesteld. Daar is gebleken dat de rechter, waar het de psychopathologie betreft, de hulp van een gedragsdeskundige nodig heeft omdat het de rechter aan de deskundigheid ontbreekt zelf een oordeel over de psychische toestand van de verdachte, de relatie van de stoornis met het delict en daarmee de mate van toerekeningsvatbaarheid te vormen. Dit leidt ertoe dat de rechter in grote mate afhankelijk is van de gedragsdeskundige. Ondanks dat de rechter wettelijk niet verplicht is een advies van de psychiater op te volgen, zal dit advies toch in bijna alle gevallen volledig worden overgenomen. Deze wijze van vaststellen van de toerekeningsvatbaarheid waarbij er sprake is van een grote mate van rechterlijke afhankelijkheid van deskundigen, kan problematisch worden geacht. In dit hoofdstuk zullen

150 Oei 1995, p. 17.151 Mooij 2009, p. 249.152 Brill 1968, p. 297.

de onderliggende oorzaken worden onderzocht om de huidige problematiek te kunnen verklaren. Hierbij zal de aandacht worden gericht op de bestaande verschillende denk- en handelingskaders tussen de twee disciplines, welke tot communicatieproblemen en moeilijkheden bij het maken van een vertaalslag van het psychiatrische naar het juridische domein leiden. Daarnaast speelt de vorm van de rapportage pro Justitia een grote rol binnen de huidige problematiek rondom het vaststellen van de toerekeningsvatbaarheid. Onderzocht zal worden welke factoren binnen de rapportage hieraan bijdragen en zullen in dat kader enkele oplossingen worden aangedragen, waarbij tevens zal worden bezien of door middel van deze oplossingen de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen kan worden verminderd.

4.2 Het onderscheid tussen twee disciplines

In beginsel hebben het strafrecht en de psychiatrie dezelfde grondhouding. Zij proberen een juiste balans te vinden tussen enerzijds de bescherming van de maatschappij en anderzijds de eerbiediging van het grondrecht op een individuele benadering. Dit wordt ook wel als het juridisch ethisch gezichtspunt aangeduid. Toch blijft het voornamelijk een medische aangelegenheid.153Ook blijken er tussen de twee disciplines grote verschillen te bestaan. De psychiatrie is een geneeskundige discipline, die deels zijn oorsprong vindt in de biologie en dus voor een deel natuurwetenschappelijk van aard is. Het recht zal zich echter niet zien als natuurwetenschappelijk en in de biologie gefundeerd. Toch kennen zij een belangrijk gemeenschappelijk punt. Het zijn beide praktijken. Zowel binnen het recht als de psychiatrie werkt men met mensen. Maar toch zijn ze als praktijk ook weer volkomen verschillend. De psychiatrie kent als uitgangspunt dat de arts geneest en het recht kent als uitgangspunt dat de rechter rechtspreekt. Dit zijn twee verschillende zaken.154Zij kunnen worden geplaatst binnen twee verschillende domeinen, het domein van de gezondheidszorg en het domein van het strafrecht. Daarbij dient de nadruk te worden gelegd op het feit dat zij allebei totaal verschillende denk- en handelingskaders kennen. Deze worden ook wel als paradigma’s aangeduid. Om het verschil tussen beide disciplines en de daaruit voortvloeiende problematiek te kunnen onderschrijven, zullen zij hieronder beide worden besproken.

4.2.1 Het domein van de gezondheidszorg

Psychiaters zijn meestal werkzaam binnen het domein van de gezondheidszorg. Ze zijn opgeleid om psychische ziektes te kunnen herkennen en patiënten te behandelen.155Binnen de gezondheidszorg vindt onderzoek en behandeling plaats vanuit de empirische evidentie, welke is ingebed in een context van condities, waarschijnlijkheden en kansen.156Na het verrichten van zorgvuldig onderzoek wordt er een diagnose gesteld en een behandelplan gemaakt. De daarop volgende behandeling geschiedt steeds meer aan de hand van richtlijnen die evidence based zijn. Dit zijn handelingen waarvan is gebleken dat 153 Oei 2011, p. 139.154 Meynen 2013, p. 15.155 Duits & van Kordelaar 2007, p. 598.156 Duits & van Kordelaar 2007, p. 598.

ze onder bepaalde omstandigheden en in een bepaalde mate bijdragen aan het bevorderen van de gezondheid, of met andere woorden, gezondheidswinst. Inherent aan die activiteiten is dat diagnostiek en behandeling steeds worden bijgesteld aan de hand van de bevindingen. De kern van dit domein is of het handelen van de beroepsbeoefenaar “passend” is.

4.2.2 Het domein van het strafrecht

Het domein van het strafrecht wordt gekenmerkt door andere doelstellingen, namelijk het bereiken van vergelding(strafgrond) en het voorkomen van herhaling door middel van algemene en speciale preventie. Dit kan ook als beïnvloeding (strafdoel) worden aangeduid. Daarnaast wordt er tegelijkertijd naar rechtsgelijkheid en rechtsbescherming gestreefd. Dit vindt plaats binnen een context waarin bepaald gedrag van de verdachte met de in het wetboek van strafrecht geformuleerde normen wordt vergeleken. Dit geschiedt op een wijze die eveneens voorgeschreven wordt door in het wetboek van strafvordering gedicteerde normen. In tegenstelling tot het geldende kernbegrip binnen het domein van de gezondheidszorg, staat in dit domein niet centraal wat passend is, maar welk handelen gepast is en in de jurisprudentie houdbaar is gebleken. Beslissingen binnen dit normatieve domein zijn categorisch en deterministisch van aard.

De overeenkomsten tussen de beide domeinen vormen ergens elkaars spiegelbeeld. Enerzijds heeft de psychiater binnen het domein van de gezondheidszorg ook te maken met voorschriften dat hij gepast dient te handelen. Deze zijn onder andere vastgelegd in de wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst en in beroeps- en gedragscodes. Terwijl de rechter anderzijds binnen het domein van het strafrecht nadrukkelijke discretionaire ruimte heeft om de meest passende beslissing te nemen. Toch leidt deze spiegelbeeldvorming tot een bron van misverstanden.157

4.2.3 Domeinwissels

Juristen roepen de hulp van deskundigen in om tot juiste beslissingen te kunnen komen. Een deskundige kan worden omschreven als iemand die “zijn gevoelens meedeelt betreffende hetgeen zijn wetenschap hem leert over datgene wat aan zijn oordeel is onderworpen (art.343 Sv).” Hiermee wordt gedoeld op een beoordeling van de deskundige op basis van zijn wetenschap en niet slechts wat de wetenschap hem leert. In het strafrecht gaat het om de strafbaarheid en de op te leggen sanctie.158In dit kader staat het leerstuk van de ontoerekeningsvatbaarheid uit art.39 Sr centraal. Het betreft hier een normatieve schulduitsluitingsgrond waarover aan een gedragsdeskundige advies wordt gevraagd. Met andere woorden, er wordt dan vanuit het ene domein een vraag gesteld aan het andere domein. Dit schept een tussengebied dat gekenmerkt wordt door een aantal schakels of domeinwissels.159Binnen dat tussengebied zijn vanuit het normatieve domein aan de deskundige een paar voorwaarden gesteld.

157 Duits & van Kordelaar 2007, p. 417.158 Duits & van Kordelaar 2007, p. 599.159 Duits & van Kordelaar 2007, p. 417.

Namelijk dat de deskundige zijn expertise vakbekwaam, onafhankelijk en onpartijdig verricht( art.228 en 296 Sv). Deze voorwaarden, van waaruit de deskundige zijn werkzaamheden dient te verrichten, zijn bepalend voor de rol en de positie van de deskundige en tevens voor de ontwikkeling van een professionele deskundigheids- of rapportagebemiddeling.

4.2.4 Communicatieproblemen

Juristen en gedragsdeskundigen zijn zich vaak onvoldoende bewust van de domeinverschillen tussen de gezondheidszorg en het strafrecht en van de gevolgen die dit heeft voor hun rollen en posities. Dit veroorzaakt doorgaans communicatieproblemen tussen de psychiater en de jurist. Hierbij kan gedacht worden aan het geval dat een jurist het waarschijnlijkheidsadvies van de deskundige interpreteert als een categorale uitspraak, of aan het geval dat een deskundige zijn bevindingen in juridische categorieën presenteert.160Deze problematiek komt in het bijzonder tot uiting wanneer een gedragsdeskundige een uitspraak over de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte doet. De vraag die hierbij kan worden gesteld is of de deskundige zich überhaupt wel moet uitspreken over de toerekeningsvatbaarheid of dat de psychiater zich daarmee over een normatief oordeel uitlaat dat niet tot zijn bekwaamheid behoort.161

De recente Best practice voor ambulant forensisch psychologisch onderzoek, welke naar mijn mening analoog op de forensische psychiatrie kan worden toegepast, omschrijft deze problematiek als volgt.

“Een basale notie rond het begrip toerekeningsvatbaarheid is dat het niet verwijst naar een empirisch te onderzoeken kenmerk van de delict werkelijkheid. Het is geen vast te stellen kenmerk van een delict en evenmin een “symptoom” van een stoornis. Het begrip slaat op een oordeel over het schuld verminderend verband tussen een stoornis of gebrekkige ontwikkeling als bedoeld in art.39 Sr en het gepleegd hebben van een bepaald gedrag dat in het wetboek van strafrecht als strafbaar is aangemerkt. De rechtspleger vraagt de deskundige informatie over de stoornis, de doorwerking daarvan op dat gedrag en een advies over de strafrechtelijke relevantie van die doorwerking. Het is de rechtspleger die daar de consequentie uittrekt voor het toerekenen van delict gedrag en dus het schuldverwijt aan de dader.”162

Op grond van deze overwegingen worden door de Best practice grenzen aangegeven van de deskundigheid van de gedragsdeskundige. Zij formuleren hierbij de volgende punten.

1. De deskundige kan een antwoord geven op de vraag of en hoe een stoornis doorwerkte in functies en daarmee van invloed was op de gedragskeuzemogelijkheden.

2. De deskundige kan aangeven in welke mate dat het geval was.

Vervolgens stelt de Best practice in het derde punt dat de deskundige deze bevindingen kan vormgeven in een advies in termen van toerekeningsvatbaarheid, maar dat hij dit wel moet doen in het besef dat hij

160 Duits & van Kordelaar 2007, p. 599.161 Koenraadt 2009, p. 223.162 Koenraadt 2009, p. 223.

zich in het domein van de rechter begeeft.163Hier zijn bezwaren tegenin te brengen. Het oordeel over de toerekeningsvatbaarheid is namelijk naast een normatief oordeel tevens een juridisch oordeel dat aan de rechter voorbehouden dient te blijven. De taak van de psychiater mag vanuit het oogpunt van rechtsbescherming, rechtsgelijkheid en rechtszekerheid niet zo ver voeren dat hij als het ware op de stoel van de rechter gaat zitten. Hierop zal later nog uitvoerig worden ingegaan.

Wat de communicatie tussen de rechter en de psychiater nog verder bemoeilijkt, is het feit dat er binnen het deskundigheidsdomein op zichzelf grote verschillen van inzicht bestaan over wat nu precies als evidence based kan worden aangemerkt en wat niet. Zo wordt binnen het domein van de gezondheidszorg wel betoogd dat de juridisch relevante vraag naar iemands psychische gesteldheid ten tijde van het plegen van een strafbaar feit niet te onderzoeken en te beantwoorden is. Er zou geen vakbekwaamheid bestaan die een betrouwbaar antwoord op een dergelijke vraag kan geven.164Door deze heersende tegenstrijdigheid wordt de problematiek rondom de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen alleen nog maar verder vergroot. De rechter zal zijn oordeel immers in de meeste gevallen volledig op het advies van de deskundige baseren. Wanneer een dergelijk advies niet betrouwbaar blijkt te zijn zal dit grote gevolgen voor de rechtspositie van de justitiabele teweeg kunnen brengen.

4.2.5 De vraagstelling

De genoemde domeinwissels komen het meest nadrukkelijk naar voren in de vraagstelling van de strafrechtpleger aan de gedragsdeskundige en in de beantwoording van de vragen in de rapportage van de deskundige aan de opdrachtgever.165Hierbij is van belang dat voor het nemen van de domeinwissel een vertaalslag van het psychiatrische naar het juridische domein moet worden gemaakt, waarbij een duidelijke opdracht en vraagstelling voor de gedragsdeskundige zeer belangrijk zijn.166De opdrachten en vragen moeten niet rechtstreeks het normatieve vraagstuk aan de deskundige voorleggen, ze dienen in zodanige bewoordingen gesteld te worden, dat het de deskundige in staat stelt zijn kennis toe te passen en dat ze materiaal opleveren op basis waarvan de opdrachtgever tot een besluit kan komen.167De standaardvraagstelling in het kader van de rapportage pro Justitia werd al meer dan tien jaar geleden ontwikkeld en bleek een betrouwbaar middel voor het nemen van de domeinwissel. Toch dient hierbij een kanttekening te worden geplaatst. Ondanks het feit dat de rapportage pro Justitia een domeinwissel tussen het domein van de gezondheidszorg en het domein van het strafrecht bewerkstelligt, en daarmee een positieve bijdrage aan het voorlichten van de rechter vervult, brengt zij verschillende

163 Koenraadt 2009, p. 224.164 Duits & van Kordelaar 2007, p. 417.165 Duits & van Kordelaar 2007, p. 418.

166 Duits & van Kordelaar 2007, p. 418.

167 Duits & van Kordelaar 2007, p. 600.

knelpunten met zich mee, welke de huidige wijze van het vaststellen van de toerekeningsvatbaarheid in het licht van de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen problematisch maakt.

4.3 Problematiek rondom de rapportage pro Justitia

In hoofdstuk twee is ingegaan op de wijze waarop de toerekeningsvatbaarheid onder de huidige omstandigheden in Nederland wordt vastgesteld. Daar is gebleken dat dit geschiedt aan de hand van de rapportage pro Justitia. Daarbij is tevens op haar juridisch kader en de wijze van vraagstelling ingegaan. Daaruit is naar voren gekomen dat zij met verschillende wettelijke waarborgen wordt omgeven. Deze zijn terug te vinden in de artikelen 227-236 Sv en de Wet deskundige in strafzaken. Daaruit bleek dat de psychiater of psycholoog die de opdracht krijgt tot rapportage over te gaan bij de rechter-commissaris een eed af dient te leggen waarin hij verklaard zijn taak als deskundige naar geweten te zullen vervullen(art.228 Sv). Ook kwam hieruit naar voren dat in het geval de verdachte het niet eens is met de uitkomst van het onderzoek voor hem de mogelijkheid bestaat zelf een deskundige in te schakelen om het eindrapport te beoordelen en hierover een mondeling of schriftelijk, met redenen omkleed verslag uit te brengen, de zogeheten contra-expertise (art.233-234 Sv). Verder draagt de rapportage eraan bij dat inzicht in de psychische toestand van de verdachte wordt verkregen, evenals zijn persoonlijkheid en ontwikkelingsgeschiedenis. Dit zorgt ervoor dat de pro Justitia rapportage tevens een algemene voorlichtende functie over de persoon van de verdachte vervult.168 Verder biedt zij een mogelijkheid tot het maken van een inschatting van de kans op recidive. 169

Naast deze verschillende positieve factoren brengt de rapportage pro Justitia ook verschillende knelpunten met zich mee. De problematiek rondom de rapportage pro Justitia vloeit in de eerste plaats voort uit de nog steeds gaande discussie over het bestaan van de vrije wil. Binnen deze discussie vormen zich zeer uiteenlopende meningen. Waar de een zich op het standpunt stelt dat de vrije wil binnen de forensische psychiatrie centraal staat, beweert de ander dat zij als irrelevant moet worden beschouwd. Dit leidt ertoe dat het bij de forensische rapportage niet duidelijk is waar het nu precies om gaat. Ook wordt in de literatuur vaak benadrukt dat het de forensische psychiatrie aan goede middelen ontbreekt om uitspraken te kunnen doen in haar rapportages pro Justitia. Daarnaast blijkt de rapportage nog andere knelpunten te bevatten. Hierbij kan gedacht worden aan moeilijkheden rondom het leerstuk culpa in causa, het geval van een weigerende of ontkennende verdachte en het feit dat er sprake is van een gebrek aan expertise en uiteenlopende oordelen. Deze punten zullen hieronder worden besproken, waarbij tevens enkele oplossingen zullen worden aangedragen. Daarbij zal tevens worden bezien of deze oplossingen de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen zullen kunnen verminderen. Ten slotte kan het probleem tevens in de specifieke opdracht van de rapportage pro Justitia worden gevonden. Zoals al eerder gezegd dient er niet alleen een psychiatrische stoornis te worden vastgesteld, maar dient ook de invloed of doorwerking van die stoornis op een bepaald handelen te worden vastgesteld. Dit blijkt in de praktijk een lastige opgave. Zo vindt de beoordeling op retrospectieve wijze 168 Van Marle 2008, p. 125.169 Raes 2012, p. 115.

plaats.170 Zoals al eerder gebleken kan het door het lange tijdsverloop tussen het plegen van het ten laste gelegde feit en het psychiatrisch onderzoek achteraf moeilijk zijn om vast te stellen of er überhaupt een stoornis ten tijde van het handelen bestond, laat staan wat de invloed en doorwerking daarvan was.

4.3.1 Culpa in causa

Dit wordt nog verder bemoeilijkt wanneer het juridische leerstuk culpa in causa in een rechtszaak aan de orde is. Zoals al eerder opgemerkt kunnen het psychiatrisch oordeel over de toerekeningsvatbaarheid en het uiteindelijke juridische oordeel over de toerekenbaarheid doordat de gebruikte invalshoek en relevant geachte factoren binnen de twee disciplines van elkaar kunnen verschillen sterk uiteen lopen. Gesteld werd dat het toerekenen door de rechter een normatief complex is, waarbij de rechter ook aspecten als de gevaarlijkheid van de verdachte en de behoefte aan vergelding betrekt. 171Maar ook de situatie waarin het juridische leerstuk culpa in causa172aan de orde is werd in dit verband van belang geacht. Dit leerstuk houdt in dat iemand strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor een feit wanneer hij psych toxische stoffen heeft ingenomen en hij zichzelf hierdoor in een verwijtbare positie heeft gebracht. Uitgangspunt is namelijk dat de verdachte weet dat wanneer hij dergelijke stoffen tot zich neemt, deze een bepaalde invloed op zijn persoon zullen hebben, wat mogelijk kan resulteren in gestoord of afwijkend gedrag. Dit leidt ertoe dat de verdachte zelf aan het veroorzaken van een misdrijf schuldig kan worden geacht. 173 Echter, op dit uitgangspunt dienen binnen het kader van de rapportage pro Justitia enkele nuanceringen te worden aangebracht. De verantwoordelijkheid van de verdachte dat hij zichzelf heeft blootgesteld aan de invloed van psych toxische stoffen, kan vanuit psychiatrisch oogpunt bezien alleen aanwezig zijn wanneer deze keuze is gemaakt op basis van eigen afwegingen. In het geval er tegelijkertijd sprake is van een psychische stoornis, zal in het kader van de rapportage pro Justitia dienen te worden onderzocht tot in hoeverre deze stoornis de aanleiding is geweest om deze psych toxische stoffen te gaan gebruiken. Er dient in dat geval sprake te zijn van een min of meer oorzakelijk verband. Dit houdt in dat iemand onder invloed van een bepaalde psychische stoornis een meer dan gemiddelde kans heeft op drugsgebruik. Dit leidt ertoe dat wanneer het gebruik van alcohol of drugs zich door die psychische stoornis realiseert, er op dat moment sprake is van een verminderde of volledig afwezige verantwoordelijkheid voor de inname hiervan. De reden hiervoor is dat dan niet meer kan worden gesproken van een vrije keuze, maar slechts van een uitvloeisel en consequentie van een bepaalde psychische stoornis. Er heeft over dit wel of niet aanwezige verband al veel discussie bestaan. Bij ieder ten laste gelegd feit dient de relatie tussen diagnose en middelengebruik opnieuw te worden bepaald. Dit omdat het gebruik van middelen Multi conditioneel is vastgelegd.174Dergelijke juridische leerstukken kunnen er dus voor zorgen dat de precieze invloed van de stoornis op het delict nog moeilijker is vast te stellen.

170 Oei 2009, p. 51.171 Kelk 1990, p. 25-31.172 De Hullu 2000, p. 28-30.173 Marle 2008, p. 174. Zie in dit kader ook het in het vorige hoofdstuk besproken arrest.HR 09-06-1981, NJ 1983, 412

174 Marle 2008, p. 174.

Daarnaast spelen er nog allerlei andere belangen binnen een rechtszaak die in de dagelijkse psychiatrie niet of in veel mindere mate aan de orde zijn. De psychiatrie richt zich normaal gesproken op het diagnosticeren en classificeren van algemene gedragspatronen en gevoelens en dat blijkt vaak al lastig genoeg. Het leggen van het precieze verband tussen een specifieke handeling en een aanwezige psychische stoornis is voor een deel nog onbekend terrein, waar in de toekomst nog veel winst op te behalen valt. Toch is aan de forensische psychiater de taak gelegen om zich ten aanzien van de mate waarin de stoornis bestond ten tijde van het ten laste gelegde feit en de invloed van de stoornis op dat feit een zo duidelijk mogelijk oordeel te vormen. Er bestaat binnen de maatschappij tot in zekere mate begrip voor het feit dat forensische psychiaters binnen hun vak met onzekerheden werken. Toch wordt er tegelijkertijd verwacht dat de forensische psychiatrie zich door middel van gedegen onderzoek inspant om de bestaande onzekerheden in de toekomst zoveel mogelijk te beperken.175 Naast het feit dat de forensisch psychiater achteraf dient te oordelen, er buiten het psychiatrische gebied andere belangen spelen en hij met onzekerheden werkt, zijn er nog andere problemen rondom de rapportage pro Justitia te onderscheiden.

4.3.2 De ontkennende verdachte

Een ander knelpunt binnen de rapportage pro Justitia is dat van de ontkennende verdachte. De gedragsdeskundige kan in het kader van een gedragsdeskundig onderzoek niet verder spreken dan vanuit wat zijn wetenschap hem leert. Overige interpretaties dient hij over te laten aan de magistratuur en de advocaat. Hieruit kan geconcludeerd worden dat wanneer de verdachte ontkent een feit te hebben begaan een forensisch gedragskundig onderzoek in het kader van de strafrechtelijke juridische context niets op zal kunnen leveren. Wanneer de verdachte meewerkt, is het wel mogelijk tot het verrichten van een gedragsdeskundig onderzoek over te gaan, echter de forensische interpretatie daarvan bezien in het verband met het ten laste gelegde zal ontbreken omdat daarover vanwege de ontkenning niet gesproken zal worden. Het is immers alleen mogelijk de aard van het verband tussen de daad en dader vast te stellen, nadat met de dader hierover een volledig interview heeft plaatsgevonden. Ook moet er in dit verband voor worden gewaakt dat er in het rapport geen mogelijke verbanden of insinuaties worden gesuggereerd die betrekking zouden kunnen hebben op een eventueel daderschap, of dat er een zekere aanleg wordt beschreven van bepaalde karaktertrekken die betrekking hebben op het ter discussie staande delict. Dat past niet binnen de ethische houding als gedragsdeskundige jegens de onderzochte verdachte.176Hij heeft immers geen taak in de bewijsvoering.177

4.3.3 De weigerende verdachte

175 Oei 2009, p. 52.176 Marle 2008, p. 173.177 Cohen 2004, p. 475.

Naast de omstandigheid dat de verdachte het plegen van een bepaald feit ontkent kan het voorkomen dat een verdachte in het geheel weigert mee te werken aan een gedragsdeskundig onderzoek. Dit leidt ertoe dat wanneer er geen gedragsdeskundig onderzoek heeft kunnen plaatsvinden, er ook geen forensisch gedragskundige interpretatie van verhaal en toestandsbeeld mogelijk zijn. Het is dan niet eens meer mogelijk het gebruikelijke standaard gedragsdeskundig onderzoek te verrichten. Dit heeft ten gevolge dat er dan ook geen forensisch psychiatrisch of psychologisch advies kan worden gegeven. Er is voor de gedragsdeskundige dan geen andere mogelijkheid meer over dan tot een beschrijving van de aard van de weigering over te gaan en daarbij aan te geven op welke wijze deze tot uiting is gebracht. Wel kunnen op basis van de beschikbare stukken eerdere mededelingen over de verdachte worden samengevat, waarmee een consistent beeld over de verdachte kan worden gevormd. Dit zorgt ervoor dat de rechtbank toch wordt voorzien van begrijpelijke achtergrondinformatie die in zichzelf consistent is gebleken en zich ervoor leent een lijn door te trekken naar het heden, bijvoorbeeld in het kader van een onbehandelde persoonlijkheidsstoornis.178Ondanks deze mogelijkheid kan het ontkennen van het gepleegde feit of het geheel weigeren van de verdachte mee te werken aan een gedragsdeskundig onderzoek problematisch worden geacht. De rechter heeft dan immers nog steeds weinig tot geen relevante informatie om zich een juist oordeel omtrent de mate van toerekeningsvatbaarheid van de verdachte te kunnen vormen, terwijl hij zoals al eerder is gebleken nu juist afhankelijk van een dergelijk oordeel van de gedragsdeskundige is. Ook in dit opzicht kan de rechterlijke afhankelijkheid van een gedragsdeskundige problemen opleveren. Wel dient dit naar mijn mening als een externe factor te worden beschouwd. Het zegt immers niets over de inhoudelijke kwaliteiten van de rapportage pro Justitia op zichzelf. Toch kan het erg lastig zijn als iemand weigert mee te werken.

4.3.4 Uiteenlopende oordelen en een gebrek aan expertise

De vraag of het strafbare feit volledig, verminderd of geheel niet aan de verdachte kan worden toegerekend, vormt een van de kernpunten van de rapportage. Bij het vormen van een dergelijk oordeel wordt gebruik gemaakt van de vijf graden van toerekeningsvatbaarheid. Het gebruik van deze verschillende gradaties kan zoals al eerder gezegd opmerkelijk worden genoemd, gezien de wet enkel het dichotome stelsel van hetzij toerekenen, hetzij niet-toerekenen kent. Naast het feit dat het gebruik van dergelijke gradaties geen wettelijke grondslag kent, is de wetenschappelijke houdbaarheid van dergelijke oordelen de afgelopen jaren ook om andere redenen een punt van discussie gebleken.179 De discussie rondom het bestaan van vijf graden van toerekeningsvatbaarheid zal in hoofdstuk zes nog uitgebreid aan de orde worden gesteld. Daarbij zal tevens worden ingegaan op hoe zich dit tot de eventuele invoering van een juridische standaard verhoudt. Hier zal slechts op enkele punten van de discussie worden ingegaan, om de problematiek rondom de rapportage pro Justitia verder te kunnen onderbouwen. In dat kader zullen ook enkele oplossingen voor de huidige vijfgradenproblematiek worden aangedragen.

178 Van Marle 2008, p. 173.179 Oei 2011, p. 60.

In paragraaf 1.6.4 is de vraagstelling van de rapportage pro Justitia aan de orde gesteld. In dit kader zijn voornamelijk de derde en vierde vraag van belang. Deze luiden als volgt.

Beïnvloedde de eventuele ziekelijke stoornis/gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens onderzochtes gedragskeuzes c.q. gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde(zodanig dat het ten laste gelegde daaruit mede verklaard kan worden)?

Zo ja, kan de deskundige dan gemotiveerd aangeven: Op welke manier dat geschiedde, in welke mate dat geschiedde, en welke conclusie met betrekking tot de mate van toerekeningsvatbaarheid op grond hiervan te adviseren is?

De combinatie van vraag drie en vier biedt de mogelijkheid tot een verfijnd gedragskundig oordeel over de mate van toerekeningsvatbaarheid aan de hand van eerdergenoemde vijfpuntsschaal. Deze kent verschillende gradaties. Het feit kan volledig, in licht verminderde mate, in verminderde mate, in sterk verminderde mate of geheel niet aan de dader worden toegerekend.180 In de literatuur is betoogd dat op verschillende wijzen is betracht de verschillende graden van toerekeningsvatbaarheid te operationaliseren, maar dat dit nooit heeft geleid tot verder wetenschappelijk onderzoek waarin de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid is getest.181Een andere schrijver stelt zich op het standpunt dat “er binnen de gedragswetenschappen en de psychiatrie geen wetenschappelijke evidentie bestaat voor de met deze vijfpuntsschaal gesuggereerde exactheid”.182 Ook wordt betoogd dat deskundigen in dezelfde casus tot uiteenlopende oordelen komen183en dat de adviezen binnen de Nederlandse literatuur over wat onder de verschillende gradaties van toerekeningsvatbaarheid moet worden verstaan niet eenduidig zijn.184 Uit de literatuur komen dus veel kritische opvattingen over het huidige stelsel van vijf graden van toerekeningsvatbaarheid in het kader van de rapportage pro Justitia naar voren. Dit is zeer begrijpelijk, omdat de gevolgen van uiteenlopende visies in dezelfde zaak zwaarwegend kunnen zijn. Dit kan aan de hand van een voorbeeld worden geïllustreerd. Stel dat de rechter aan de hand van een gedragsdeskundig rapport oordeelt dat het feit in sterk verminderde mate aan de verdachte moet worden toegerekend terwijl hij op basis van een ander gedragsdeskundig rapport( naar aanleiding van een onderzoek waarin dezelfde methoden van onderzoek zijn gehanteerd als in het eerdergenoemde rapport) tot het oordeel zou zijn gekomen dat het strafbare feit slechts in licht verminderde mate aan deze zelfde verdachte moet worden toegerekend, dan kunnen deze verschillende uitkomsten leiden tot grote verschillen in bijvoorbeeld de sanctietoemetingsbeslissing. Dit geldt in het bijzonder in het geval waarin de rechter overweegt een combinatie van gevangenisstraf en TBS op te leggen, in deze context ook wel combi-vonnis genoemd. Er is in de rechtspraak geoordeeld dat “de stelling dat geen straf mag worden opgelegd die zwaarder is dan door de schuld van de dader wordt gerechtvaardigd, geen steun vindt in het recht”185. Desondanks valt toch redelijkerwijze te verwachten dat de rechter in voorkomende gevallen bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf toch rekening houdt met de

180 Oei 2011, p. 61.181 Marle 2008, p. 170-171.182 Beukers 2008, p. 15.183 Kuijck 2005, p. 633.184 Koppen 2010.185 HR 12 november 1985, NJ 1986, 327.

mate waarin het feit aan de verdachte kan worden toegerekend.186Als dan vervolgens blijkt dat over die mate van toerekening wordt geoordeeld op basis van een wetenschappelijk niet te onderbouwen en willekeurig oordeel van een gedragsdeskundige, dan dient dat als problematisch te worden beschouwd. 187De rechter is immers van deze gedragsdeskundige afhankelijk en zal in de meeste gevallen het oordeel van deze gedragsdeskundige volledig overnemen. Wanneer de rechter dit oordeel overneemt en dit oordeel blijkt onjuist of onvoldoende onderbouwd te zijn, dan kan dit zeer grote gevolgen voor de justitiabele teweegbrengen. Zo loopt hij het risico dat hij op basis van een verkeerd oordeel een langere gevangenisstraf krijgt opgelegd. Dit brengt zeer ingrijpende gevolgen in zijn vrijheid teweeg, welke een lange periode in beslag kunnen nemen. Daarom dient de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen dan ook te worden verminderd. Een mogelijke oplossing hiervoor zou de invoering van een juridische standaard, zoals voorgesteld door Meynen kunnen zijn. Deze zal in hoofdstuk zes centraal worden gesteld. Hieronder zal nu eerst op mogelijke oplossingen rondom de vijfgradenproblematiek worden ingegaan.

4.4 Mogelijke oplossingen in het kader van de rapportage pro Justitia

Vanwege de huidige problematiek rondom het vaststellen van de toerekeningsvatbaarheid aan de hand van vijf graden van toerekeningsvatbaarheid in het kader van de rapportage pro Justitia zijn verschillende mogelijke oplossingen aangedragen om deze problemen te kunnen ondervangen. Zo is er in 2009 een conceptrichtlijn psychiatrisch onderzoek en rapportage in strafzaken door de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie opgesteld. Deze stelt zich blijkens de eerder geschetste omstandigheden op het punt dat een gradering in de bestaande vijf graden van toerekeningsvatbaarheid “ vanuit de huidige stand van de medische wetenschap niet kan worden onderbouwd”. Daarom beveelt de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie in deze conceptrichtlijn aan om bij de advisering van de rechter over de mate waarin een feit aan de verdachte kan worden toegerekend van drie opties uit te gaan. Het advies om toe te rekenen( in het geval er geen sprake is van een psychische stoornis die van invloed is geweest op het ten laste gelegde), het advies om niet toe te rekenen( in het geval er sprake is van een psychische stoornis die het ten laste gelegde heeft veroorzaakt) en het advies om in een verminderde mate toe te rekenen( in het geval er sprake is van een psychische stoornis die weliswaar van invloed is geweest op het ten laste gelegde, maar hierin niet de enige bepalende factor was). Dit wordt in de conceptrichtlijn verder uitgewerkt. Zo wordt er onder andere op gewezen dat de psychiater die pro Justitia rapporteert in alle gevallen zo nauwkeurig en objectiveerbaar mogelijk een functionele omschrijving dient te geven van de relatie tussen de psychische stoornis en de daarbij behorende ziekte verschijnselen met het ten laste gelegde. Daarbij moet de mate van invloed op het gedrag zo goed mogelijk omschreven en onderbouwd worden. Dat dient in een zodanige mate te geschieden dat het voor de rechter mogelijk is om hierin een afweging te maken ten aanzien van het toerekenen van schuld aan de verdachte in het kader van het ten laste gelegde en het opleggen van een sanctie. Dat biedt tevens de mogelijkheid om

186 Hof Arnhem 18 mei 2011, LJN BQ4981187 Oei 2011, p. 62.

het verband tussen stoornis en ten laste gelegde ter terechtzitting duidelijk te behandelen, dit door middel van het stellen van vragen aan de gedragsdeskundige. Op deze wijze kunnen de verantwoordelijkheden van psychiater en rechter beter worden onderscheiden.188

Toch is er op deze conceptaanbeveling enige kritiek geuit. In de literatuur wordt namelijk gesteld dat zij aan het verschil tussen toerekeningsvatbaarheid en toerekenen voorbijgaat.189 Want ook al zou de toerekeningsvatbaarheid een houdbaar begrip blijken te zijn, dan blijft het essentiële verschil dat bij toerekenen normatieve overwegingen een rol spelen en dat dit niet geldt voor het bepalen van de mate van toerekeningsvatbaarheid.190 Dit zou een overwegend feitelijk oordeel betreffen.191Hierbij dient een kanttekening te worden geplaatst. Ondanks voornoemd onderscheid blijven zowel het begrip toerekenbaarheid als toerekeningsvatbaarheid namelijk begrippen uit het juridische domein, die dus per definitie buiten het werkveld(het medische domein) van de psychiater dienen te blijven. Daarbij wordt het niet volledig duidelijk of dit verschil ook daadwerkelijk door de conceptrichtlijn wordt miskend. Toch zal hier ook het alternatieve voorstel, de integratieve benadering aan de orde worden gesteld.

4.4.1 Het integratieve communicatiemodel

Naar aanleiding op de kritiek op de conceptrichtlijn psychiatrisch onderzoek en rapportage in strafzaken, is men in de literatuur gekomen met een alternatieve benadering. Deze auteurs stellen zich op het punt dat het begrip toerekeningsvatbaarheid een gedragsdeskundige operationalisering ontbeert. Daardoor is het niet goed mogelijk om gedragsdeskundigen in het kader van hun opleiding tot pro Justitia rapporteur aan te leren hoe dit begrip dient te worden toegepast. Dit leidt ertoe dat er sprake is van een gebrek aan expertise en dat verschillende rapporteurs in dezelfde casus tot uiteenlopende oordelen komen. Zoals al eerder gesteld dient de gedragsdeskundige op de vraag in welke mate de stoornis van invloed is geweest op het gedrag ten tijde van het delict een antwoord te formuleren. Men dient zich echter af te vragen of het voor een gedragsdeskundige eigenlijk wel mogelijk is de invloed van de stoornis op het ten laste gelegde feit, in termen van causaliteit, te kwantificeren.192

4.4.2 De integratieve benadering

Volgens deze auteurs is dit niet mogelijk en daarom stellen zij zich op het volgende standpunt. Een gedragsdeskundige kan de invloed van een psychische stoornis op het ten laste gelegde beschrijven aan de hand van eventueel aanwezige stoornissen in de drie groepen van psychische functies. De cognitieve functies, die met het denken te maken hebben, affectieve functies, die betrekking hebben op het gevoelen (stemming en emoties) en conatieve functies, die gericht zijn op het willen, streven en 188 Conceptrichtlijn Psychiatrisch Onderzoek en Rapportage in Strafzaken, p. 31-32. 189 Hummelen & De Jong 2011, p. 146.190 Van Bemmelen en van Veen 2003, p. 148.191 Mooij 2005, p. 129.192 Hummelen & De Jong 2011, p. 146.

handelen.193In deze benadering zou de gedragsdeskundige per gestoorde en intacte functie kunnen beschrijven of, en zo ja, op welke wijze deze een rol heeft gespeeld bij het begaan van het strafbare gedrag. Hoewel binnen het vaststellen van die rol het causaliteitsoordeel ten aanzien van stoornis en delict nog steeds impliciet besloten ligt, maken de auteurs hiermee duidelijk dat ook het beschrijven van intacte functies relevant is om een duidelijk beeld te verkrijgen van de mogelijkheden tot compensatie van de gestoorde functies die bij het begaan van het strafbare gedrag een rol hebben gespeeld. In het voorgestelde rapportagemodel dient tot uitdrukking te worden gebracht dat een stoornis van een psychische functie zowel met de psychische stoornis als met contextuele omstandigheden samenhangt. Het is niet mogelijk de invloed van het aandeel van een stoornis te isoleren van contextuele factoren maar wel kunnen de op de gestoorde psychische functies inwerkende contextuele factoren worden benoemd. In dit model wordt de weging van de invloed van de gestoorde psychische functies bij het ten laste gelegde feit in de volgende termen weergegeven. Er is sprake van geen of een geringe invloed, een duidelijke invloed of een zeer sterke invloed.194

4.4.3 Het communicatiemodel

Ondanks het feit dat hierboven voorgestelde modellen eraan bijdragen uiteenlopende oordelen van gedragsdeskundigen te voorkomen en het de rechter in verband met de sanctietoemetingsbeslissing inzicht in de mate van toerekenbaarheid verschaft195, dient hierbij toch een kanttekening te worden geplaatst. Eén auteur vraagt zich, in het bijzonder ten aanzien van de middelste graad, het in verminderde mate toerekenen, zoals deze in de conceptrichtlijn psychiatrisch onderzoek en rapportage in strafzaken is voorgesteld, af of een dergelijke driepuntsschaal niet te grof is. 196Hiermee wordt niet betoogd dat de vijfpuntsschaal onverkort gehanteerd moet blijven worden. Het gaat hier om de dialoog tussen rechter en gedragsdeskundige waarbij het van belang blijft dat de gedragsdeskundige de rechter, op een zo genuanceerd mogelijke wijze erover inlicht of, en zo ja, tot in hoeverre het delict voortvloeit uit een stoornis, waarvan is vastgesteld dat de verdachte daar, ten tijde van het begaan van het delict, aan leed. Deze benadering roept de vraag op of binnen de gangbare vraagstelling de mogelijkheid tot een dergelijke dialoog bestaat en wel op dusdanige wijze dat daarmee de gesignaleerde problematiek van de vijfpuntsschaal wordt vermeden. Dit lijkt op grond van het hierboven geschetste integratieve model wel het geval te zijn. De werking van de psychische functies van de verdachte wordt beschreven en er wordt geëxpliciteerd dat een stoornis van een psychische functie zowel met de psychische stoornis als de contextuele omstandigheden samenhangt. 197 Dit zorgt er naar mijn mening voor dat er op deze wijze juist voldoende duidelijkheid aan de rechter wordt geboden, een vijfpuntsschaal zal in dat kader niet noodzakelijk zijn. De gehanteerde driepuntsschaal in termen van een geringe invloed, een duidelijke invloed of een zeer sterke invloed is hiervoor afdoende.

193 Kaiser 2007, p. 49.194 Hummelen & De Jong 2011, p. 146.

195 Hof Arnhem 18 mei 2011, LJN BQ4981196 Mevis 2010, p. 201.197 Oei 2011, p. 64.

4.4.4 De samenhang tussen de integratieve benadering en het communicatiemodel

Wanneer men de integratieve benadering in samenhang met het communicatiemodel hanteert kent dit als voordeel de nuance die aan de orde wordt gesteld in de rapportage omtrent de doorwerking van de gestoorde psychische functies in het ten laste gelegde in het licht van de contextuele omstandigheden.198 Deze genuanceerde aanpak zal het waarschijnlijk tevens mogelijk maken, om net als in de huidige rapportages pro Justitia al het geval is, inzicht te verkrijgen of er mogelijk sprake is van recidivegevaar en, indien dat het geval is, hoe dat gevaar zich dan verhoudt tot de stoornis.199Tevens kan met deze aanpak met het oog op de strafoplegging recht worden gedaan aan de mate waarin de stoornis heeft doorgewerkt in het strafbare feit.200

4.5 En de rechterlijke afhankelijkheid van deskundigen?

Voorgaande oplossingen kunnen de problematiek rondom de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen op verschillende wijzen beïnvloeden. Allereerst moet worden opgemerkt dat door de invoering van een driepuntsschaal in beide modellen uiteenlopende oordelen grotendeels kunnen worden voorkomen. Daarnaast dient volgens de conceptrichtlijn psychiatrisch onderzoek en rapportage in strafzaken de mate van invloed op het gedrag door de gedragsdeskundige zo goed mogelijk omschreven en onderbouwd te worden. Dat dient in een zodanige mate te geschieden dat het voor de rechter mogelijk is om hierin een afweging te maken ten aanzien van het toerekenen van schuld aan de verdachte in het kader van het ten laste gelegde en het opleggen van een sanctie. Dat biedt tevens de mogelijkheid om het verband tussen stoornis en het ten laste gelegde ter terechtzitting duidelijk te behandelen, dit door middel van het stellen van vragen aan de gedragsdeskundige. Op deze wijze kunnen de verantwoordelijkheden van psychiater en rechter beter worden onderscheiden.201 Deze gang van zaken zou de mate van rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen op een positieve wijze kunnen beïnvloeden. Wanneer de psychiater pro Justitia zijn bevindingen ten aanzien van de geestelijke stoornis en het verband met het delict daarvan zo goed mogelijk omschrijft en onderbouwt, leidt dit voor de rechter tot een beter begrip van de rapportage pro Justitia. Daarnaast zorgt de mogelijkheid om het verband tussen stoornis en het ten laste gelegde ter terechtzitting duidelijk door middel van het stellen van vragen aan de gedragsdeskundige, te behandelen voor een duidelijkere communicatie. Het biedt de mogelijkheid tot een interactie tussen psychiater en rechter, wat ertoe leidt dat de rechter zelf meer inzicht krijgt in het verband tussen stoornis en delict. Hierdoor wordt de kloof tussen recht en psychiatrie enigszins gedicht. Het leidt ertoe dat de rechter zelfstandiger kan worden in het vormen van een eigen oordeel, waardoor de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen enigszins kan worden verminderd.

198 Oei 2011, p. 65.199 HR 9 november 1982, NJ 1983, 268 m.nt. A.C. ”t Hart.200 Oei 2011, p. 65.201 Conceptrichtlijn Psychiatrisch Onderzoek en Rapportage in Strafzaken, p. 31-32.

Daarnaast geeft het integratieve communicatiemodel een genuanceerd beeld van de onderlinge wisselwerking tussen de stoornis, de psychische functies van de verdachte en de contextuele omstandigheden en de doorwerking hiervan in het ten laste gelegde. Tevens kan met deze aanpak met het oog op de strafoplegging recht worden gedaan aan de mate waarin de stoornis heeft doorgewerkt in het strafbare feit.202

Voorgaande zaken zorgen er dus voor dat er tot minder uiteenlopende en daarmee consistentere, betrouwbaardere oordelen wordt gekomen, waarbij aan de rechter meer inzicht in de mate waarin het feit aan de verdachte kan worden toegerekend wordt verschaft. Daarmee kan het feit dat de rechter zijn oordeel volledig op het advies van de gedragsdeskundige baseert minder problematisch worden geacht. Echter, binnen deze context blijft het geven van een conclusie over de toerekeningsvatbaarheid op grond van vraag 4c van de rapportage pro Justitia nog steeds bij de deskundige, terwijl dit, zoals al eerder gesteld, een juridisch oordeel betreft, dat aan de rechter voorbehouden dient te blijven. Het feit dat de gedragsdeskundige de mate van invloed op het gedrag in zodanige mate dient te omschrijven en onderbouwen dat het voor de rechter mogelijk is om hierin een afweging te maken ten aanzien van het toerekenen van schuld aan de verdachte in het kader van het ten laste gelegde en het opleggen van een sanctie, doet daar niets aan af. Hij baseert zijn oordeel ten aanzien van de schuld van de verdachte namelijk op de door de gedragsdeskundige vastgestelde mate van toerekeningsvatbaarheid. Daarmee lijkt met voorgaande voorstellen de problematiek rondom de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen nog niet volledig te kunnen worden ondervangen.

4.6 Conclusie

In dit hoofdstuk is onderzocht waarom de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen bij de huidige wijze van vaststellen van de toerekeningsvatbaarheid in Nederland zo problematisch is. Hier zijn verschillende oorzaken voor aan te wijzen. In de eerste plaats het verschil tussen de twee disciplines. Het recht en de psychiatrie bevinden zich ten aanzien van het vaststellen van de toerekeningsvatbaarheid in twee verschillende domeinen, het domein van de gezondheidszorg en het domein van het strafrecht. Beide domeinen kennen totaal verschillende denk- en handelingskaders, waardoor zij de zaak op een verschillende wijze benaderen. Ook kennen beide domeinen verschillende doelstellingen ten opzichte van de justitiabele. Doordat juristen en gedragsdeskundigen zich vaak onvoldoende van deze verschillen bewust zijn leidt dit vaak tot communicatieproblemen.203Deze problematiek doet zich in het bijzonder voor wanneer een gedragsdeskundige een uitspraak over de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte doet. De communicatie tussen de rechter en de gedragsdeskundige wordt echter nog verder bemoeilijkt doordat er binnen het domein van de gezondheidszorg op zichzelf grote verschillen van inzicht bestaan over wat nu wel of niet als evidence based moet worden beschouwd. Daarnaast blijkt de rapportage pro Justitia verschillende knelpunten met zich mee te brengen. Daarbij is het grootste knelpunt van de rapportage pro Justitia gelegen in de

202 Oei 2011, p. 65.203 Duits & van Kordelaar 2007, p. 599.

omstandigheid dat er sprake blijkt te zijn van een gebrek aan expertise en uiteenlopende oordelen. Dat er in dezelfde zaak vaak tot uiteenlopende oordelen wordt gekomen, blijkt te worden veroorzaakt doordat er bij de conclusievorming over de toerekeningsvatbaarheid door de psychiater gebruik wordt gemaakt van vijf graden van toerekeningsvatbaarheid. Dit dient als zeer problematisch te worden beschouwd. De rechter is immers van de gedragsdeskundige afhankelijk en zal in de meeste gevallen het advies van deze gedragsdeskundige volledig overnemen. Wanneer de rechter dit oordeel overneemt en deze blijkt onjuist of onvoldoende onderbouwd te zijn, dan kan dit ertoe leiden dat de justitiabele het risico loopt dat hij op basis van een verkeerd oordeel een langere gevangenisstraf krijgt opgelegd dan is gerechtvaardigd. Om deze problematiek te kunnen ondervangen zijn daarom verschillende oplossingen in het kader van de rapportage pro Justitia aangedragen. Hierbij zijn de conceptrichtlijn psychiatrisch onderzoek en rapportage in strafzaken, de integratieve benadering, het communicatiemodel en de samenhang tussen beide aan de orde gesteld. Hieruit kwam naar voren dat door de invoering van een driepuntsschaal, zoals deze in de verschillende modellen is voorgesteld, uiteenlopende oordelen grotendeels kunnen worden voorkomen. Daarnaast bleken de voorgestelde oplossingen de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen enigszins te kunnen verminderen. Zo zouden de verantwoordelijkheden van rechter en psychiater beter kunnen worden onderscheiden en zou de rechter een beter begrip van de rapportage pro Justitia krijgen. Doordat de rechter zelfstandiger kan worden in het vormen van een eigen oordeel zou de rechterlijke afhankelijkheid van deskundigen enigszins kunnen worden verminderd. Toch bleek de problematiek hiermee niet volledig te kunnen worden ondervangen, doordat de conclusievorming met betrekking tot de mate van toerekeningsvatbaarheid op grond van vraag 4c van de rapportage pro Justitia nog steeds aan de gedragsdeskundige overgelaten wordt. Daarom heeft men in de literatuur dan ook bepleit dat de psychiater voortaan alleen nog de vragen 1 tot en met 4b beantwoord en dat het beantwoorden van vraag 4c, welke conclusie met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid dient te worden getrokken, aan de rechter over dient te worden gelaten.204Voor deze stellingname zijn verschillende argumenten aan te voeren. Deze zullen in het volgende hoofdstuk worden besproken.

204 Meynen 2013, p. 56.

Hoofdstuk 5 Onderzoek naar een voorgestelde wijziging van de rapportage pro Justitia

5.1 Inleiding

In het vorige hoofdstuk is onderzocht waarom de huidige wijze van het vaststellen van de toerekeningsvatbaarheid, bezien vanuit het licht van de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen, problematisch is. Aan de hand van de daar gedane bevindingen is bepleit dat de psychiater voortaan alleen nog de vragen 1 tot en met 4b van de rapportage pro Justitia dient te beantwoorden. De beantwoording van vraag 4c, welke conclusie met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid dient te worden getrokken zou dan voortaan aan de rechter moet worden overgelaten. Deze stellingname zal in dit hoofdstuk worden onderzocht. Daarbij is het doel van dit onderzoek om uit te vinden of hiermee de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen kan worden verminderd. Om de juistheid van deze stellingname te onderzoeken zal eerst naar argumenten voor deze stelling worden gezocht. Hierbij zal de aandacht worden gericht op het feit dat de toerekeningsvatbaarheid in de zin van art.39 Sr een juridisch oordeel betreft, de deskundige geen rechter is en binnen de grenzen van zijn taak dient te blijven. Na de argumenten die voor deze stellingname pleiten zullen tevens argumenten tegen deze stelling worden aangedragen, waaruit zal blijken dat er tegen een dergelijke praktijk praktische bezwaren bestaan. Deze zullen in dit hoofdstuk worden onderzocht en in dat kader zullen verschillende oplossingen worden aangedragen. Bezien zal worden of aan de hand van deze oplossingen de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen daadwerkelijk kan worden verminderd. Het hoofdstuk zal worden afgesloten met een conclusie.

5.2 Een juridisch oordeel

Naast het al eerder aangevoerde argument dat het oordeel over de toerekeningsvatbaarheid aan de rechter voorbehouden dient te blijven vanwege de verschillende denk- en handelingskaders binnen de twee disciplines, zijn hiervoor nog meer goede redenen aan te voeren. Eén van deze redenen is dat het begrip toerekeningsvatbaarheid juridisch en niet medisch van aard is. Het begrip houdt immers rechtstreeks verband met art.39 Sr: ”Niet strafbaar is hij die een feit begaat, dat hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend.” Het betreft hier een strafuitsluitingsgrond en het zou vreemd zijn als iemand anders de rechter direct adviseert over de toepassing hiervan. Uitspraken over strafuitsluitingsgronden zijn niet het terrein waarop de deskundige zich normaal gesproken begeeft.205Dit zou ook in het kader van de

205 Meynen 2013, p. 58.

toerekeningsvatbaarheid niet het geval behoren te zijn. Anders ontstaat namelijk het risico dat de psychiater op de stoel van de rechter gaat zitten.

5.2.1 De deskundige is geen rechter

De deskundige wordt in het strafproces ingezet om de rechter te adviseren over bepaalde technische aspecten, waartoe de rechter zelf niet kundig is. De deskundige dient daarbij niet de taak van de rechter over te nemen. De taakverdeling tussen de rechter en de deskundige komt in de eerste plaats tot uiting in de opdracht van beide instanties. Het is aan de rechter de gegrondheid van de tenlastelegging te onderzoeken en, daarbij rekening houdend met alle relevante elementen in het dossier, een passende sanctie op te leggen. Deze taak mag aan niemand worden overgedragen.206Wel mag de deskundige de rechter over een passende sanctie adviseren.207 De deskundige treedt echter in beginsel slechts op om een specifiek vraagstuk van technische aard op te lossen en om de rechter juiste informatie te verschaffen over de bestanddelen van het misdrijf of over de persoonlijkheid/geestelijke toestand van de dader. Zij mogen daarbij slechts de gegevens uit het strafdossier en hun eigen bevindingen uit de rapportage pro Justitia gebruiken om hun conclusies te onderbouwen. Daarbij is ook de wijze van interpretatie verschillend. De deskundige moet feitelijke gegevens beoordelen volgens de regels van de eigen wetenschappelijke discipline, terwijl de rechter zich zonder vaste redeneerpatronen een innerlijke overtuiging kan vormen. Wel dient het oordeel van de rechter dat de verdachte het feit heeft begaan daarbij te steunen op wettige bewijsmiddelen(art.338 Sv).208

Deze rolverdeling tussen de rechter en de deskundige blijkt tevens uit de bewijswaarde van het deskundigenverslag. Zoals al eerder gesteld is de rechter niet gebonden aan het oordeel van de deskundige.209Wel blijkt hij hier in de praktijk een grote waarde aan te hechten. Toch is de rechter in een uitzonderlijk geval wel aan het oordeel van de deskundige gebonden. Het betreft hier de feitelijke vaststellingen van de deskundige, deze hebben een authentiek karakter. Wanneer men deze appreciatievrijheid niet zou kennen, zou de rechtsprekende functie daarmee indirect in handen komen van de deskundige, welke niet aan de grondwettelijke eisen voldoet om een juridisch geschil te beslechten.210Ook ontbeert hij hiertoe de benodigde juridische expertise. Daarom dient hier met het oog op het vaststellen van de mate van toerekeningsvatbaarheid ook voor gewaakt te worden.

Toch heeft men hierbij in de literatuur een kanttekening geplaatst. Bepleit werd dat het principe dat de rechter vrij de waarde van het deskundigenverslag beoordeeld als vreemd moet worden beschouwd, omdat de rechter bij de aanstelling van de deskundige er eigenlijk blijk van geeft, niet zelf over de expertise te beschikken om zelfstandig een oordeel over bepaalde vraagstukken te kunnen vormen. Dit roept de vraag op of de rechter wel geloofwaardig is wanneer hij als leek, ter zake van een technische of medische materie, het oordeel van de deskundige terzijde schuift omdat dit niet degelijk onderbouwd 206 Smet 2001, p. 21.207 Van Marle 2008, p. 187.208 Smet 2001, p. 21.209 Smet 2001, p. 22.

210 Smet 2001, p. 22.

zou zijn. Daarmee kan de indruk worden gewekt dat hij de bevindingen van de deskundige afwijst omdat deze niet stroken met een eerder gevormde mening over de schuld van de beklaagde.211Toch zal hiervan, gezien het feit dat de rechter in de meeste gevallen het advies van de deskundige volledig overneemt, niet snel sprake zijn. Toch is het van belang dat deze mogelijkheid bestaat om het hiervoor genoemde gevaar dat de deskundige de rechtsprekende functie van de rechter overneemt te voorkomen.

De deskundige is ondanks zijn adviserende functie geen ondergeschikte van de rechter, daar hij zijn opdracht uitoefent in onafhankelijkheid en zijn aandacht enkel mag richten op wetenschappelijke theorieën. De rechter en de deskundige zijn elkaars gelijke, ook al verschilt hun opdracht sterk van elkaar. Van de rechter wordt verwacht dat hij aan de hand van de bewijsgegevens de waarheid achterhaalt en bewijsincidenten beslecht, terwijl de deskundige zich enkel dient uit te spreken over de technische aspecten van de zaak.212Daarbij past niet dat de deskundige zich over een juridisch oordeel als de toerekeningsvatbaarheid uitlaat. Hij dient binnen de grenzen van zijn opdracht te blijven.

5.2.2 De grenzen van de taak van de deskundige

Het uitgangspunt van het deskundigenonderzoek is dat de rechter en de deskundige elkaars gelijken zijn en dienen samen te werken zonder dat hun taken met elkaar vermengd raken. De rechter heeft zijn expertise op het juridisch vlak en heeft de leiding over het onderzoek, terwijl de deskundige gespecialiseerd is in de technische, (hier: medische) aspecten van de zaak. De regel dat de rechter zich niet mag mengen met de inhoud van de expertise kent daarom tegenovergesteld het verbod van de deskundige zijn opdracht uit te breiden en zijn standpunt over de uitkomst van de zaak aan de rechter op te dringen. De deskundige mag de grenzen van zijn opdracht niet verleggen, zelfs niet als een bijkomende opdracht kan bijdragen aan de waarheidsvinding.213Hieruit kan worden afgeleid dat, in het kader van de toerekening van een strafbaar feit aan de verdachte, de rechter en de gedragsdeskundige van elkaar te onderscheiden taken hebben. In de gehanteerde terminologie komt dat tot uitdrukking in het onderscheid tussen de begrippen toerekenbaarheid en toerekeningsvatbaarheid.214Daarbij stelt men zich op het punt dat de toerekenbaarheid van het feit een overwegend normatief oordeel, en de toerekeningsvatbaarheid van de dader een overwegend feitelijk oordeel betreft, zonder dat dit onderscheid verabsoluteerd hoeft te worden.215Wel dient hierbij een kanttekening te worden geplaatst. Ondanks dit onderscheid blijven zowel het begrip toerekenbaarheid als toerekeningsvatbaarheid begrippen uit het juridische domein, die dus buiten het werkveld(het medische domein) van de psychiater dienen te blijven.216 Een andere auteur stelt zich daarnaast op het punt dat de gedragsdeskundige zich verre houdt van het zich vormen van een moreel oordeel. Het enige wat de

211 Smet 2001, p. 22.

212 Smet 2001, p. 22.213 Smet 2001, p. 146.214 Beukers 2005, p. 499.215 Mooij 2005, p. 129.216 Mooij 2009, p. 40.

gedragsdeskundige doet, is het leveren van het benodigde materiaal dat de rechter kan gebruiken bij de vorming van zijn strafrechtelijk oordeel.217Dit uitgangspunt dat er sprake dient te zijn van een scheiding van taken kan worden geïllustreerd aan de hand van een voorbeeld uit de praktijk. Het betreft hier de eerder aan de orde gestelde discussie rondom het leerstuk culpa in causa. Hieruit bleek dat de gedragsdeskundige zich op het punt stelt dat de als gevolg van overmatig middelengebruik ontstane roes de sturingsmogelijkheden van betrokkene ernstig belemmert en daarmee, in het geval sprake is van een psychische stoornis, een rol zou moeten spelen bij het vaststellen van de toerekeningsvatbaarheid. In de rechtspraak heeft men zich echter op het punt gesteld dat een dergelijk standpunt zowel vanuit maatschappelijk als strafrechtelijk oogpunt niet houdbaar is en is een ieder behoudens uitzonderingen strafrechtelijk aansprakelijk voor de uitwerking van het middelengebruik op zijn gedrag. Dat betreft zowel een normatief als een juridisch oordeel.218Toch wordt ook het standpunt verdedigd dat gedragsdeskundigen ondanks het feit dat zij zich geen uiteindelijk oordeel over de toerekeningsvatbaarheid mogen vormen, zij hier wel hun mening over mogen geven en de rechtbank hierover adviseren, zolang het verschil met de taak van de rechter maar duidelijk blijft. Vraag 4c van de rapportage pro Justitia, welke de gedragsdeskundige vraagt welke conclusie met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid te adviseren is, nodigt de gedragsdeskundige ook uitdrukkelijk uit hier heel ver in te gaan.219De opdracht is daarmee te ruim, waardoor de psychiater in feite een taak toebedeelt krijgt die overeenstemt met die van de rechter.220 De vastgestelde mate van toerekeningsvatbaarheid zal vervolgens van grote invloed zijn op de uitkomst van de zaak. Zij is immers bepalend voor de mate van schuld en de uiteindelijk op te leggen straf. Hieruit kan worden afgeleid dat de taken van de rechter en de psychiater toch met elkaar vermengd raken, waardoor de psychiater als het ware op de stoel van de rechter gaat zitten.

Maar naast het feit dat vraag 4c van de rapportage pro Justitia de gedragsdeskundige hiertoe uitdrukkelijk uitnodigt, is het ook vaak de rechter zelf die de gedragsdeskundige vraagt hier een standpunt over in te nemen, terwijl hij hier zelf het uiteindelijke oordeel over zou moeten vormen. Dus enerzijds wordt de gedragsdeskundige expliciet gevraagd uitspraken te doen in het juridische domein, althans bij zijn advisering zo goed mogelijk te anticiperen op de rechterlijke besluitvorming. Anderzijds loopt hij de kans het verwijt te krijgen dat hij buiten het gebied van zijn deskundigheid treedt.221Uit deze gang van zaken blijkt dat de rechter zichzelf afhankelijk van het advies van de gedragsdeskundige maakt. Dit leidt ertoe dat er nauwelijks meer een lijn meer te trekken valt tussen het advies van de gedragsdeskundige en het oordeel van de rechter. Dit blijkt niet alleen uit het feit dat de rechter in bijna alle gevallen het advies van de deskundige met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid ongewijzigd overneemt, maar nog meer uit de daarbij gehanteerde overwegingen. Een voorbeeld hiervan betreft het arrest van het Gerechtshof Den Bosch,222 de zogenaamde kofferbakmoord. Daarin werd de volgende overweging aangetroffen. “De deskundige adviseert het tenlastegelegde, indien bewezen, in licht

217 Kordelaar 1995, p. 63. 218 Beukers 2005, p. 499.219 Beukers 2005, p. 500.220 Smet 2001, p. 22.221 Beukers 2005, p. 490.222 Gerechtshof Den Bosch 26 oktober 2005, LJN: AU4929

verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen. Het hof neemt de conclusie van de deskundige over en maakt deze tot de zijne”. Hier is impliciet geen sprake meer van een zelfstandig rechterlijk oordeel. De psychiater heeft hier als het ware op de stoel van de rechter plaatsgenomen, wat uit het oogpunt van de rechtszekerheid, rechtsbescherming en rechtsgelijkheid als zeer bezwaarlijk dient te worden beschouwd. De psychiater is immers geen rechter en beschikt evenmin over de juridische expertise om tot een degelijk juridisch oordeel te komen.

Toch wordt deze omstandigheid door de rechter of de deskundige in de praktijk niet als een probleem ervaren. Ook in de literatuur wordt het als een academische kwestie afgedaan. Eén auteur verwoordt deze visie door te stellen dat er weinig bezwaar tegen bestaat dat de gedragskundige expliciet een oordeel over de toerekeningsvatbaarheid geeft, zolang dit niet ten gevolge heeft dat de communicatie tussen de rechter en de gedragsdeskundige over de rapportage wordt verminderd en het de rechter is die zich het uiteindelijke oordeel vormt.223Daar ligt nu precies het probleem. Een dergelijke dialoog vindt niet of zelden plaats en de rechter komt niet tot een eigen overweging, maar neemt bijna letterlijk het advies over van de gedragsdeskundige. De gedragsdeskundige vraagt zich intussen af hoe hij tot een deugdelijke onderbouwing kan komen van zijn conclusie met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid.

Hieruit kan worden afgeleid dat er eigenlijk een probleem bestaat, maar dat niet onmiddellijk zichtbaar is. Dit kan aan de hand van een voorbeeld worden geïllustreerd. Het betreft hier de regelmatig terugkerende discussie rond de relatie tussen de (antisociale) persoonlijkheidsstoornis en de toerekening. Deze stoornis wordt regelmatig bij verdachten vastgesteld en daarbij is vaak aannemelijk dat die stoornis in sterke mate heeft doorgewerkt in het delict gedrag. Toch wordt in een dergelijk geval zelden geadviseerd om tot meer dan een licht verminderde toerekeningsvatbaarheid te oordelen. Er lijkt hier soms sprake te zijn van anticipatie op het mogelijke oordeel van de rechter dat het honoreren van het met de stoornis samenhangende antisociale gedrag door middel van een sterke vermindering van de toerekeningsvatbaarheid als maatschappelijk, en rechtens niet aanvaardbaar wordt beschouwd. Dat oordeel is normatief van aard.224Hier treedt de gedragsdeskundige door in zijn advisering zo goed mogelijk te anticiperen op de rechterlijke besluitvorming buiten het gebied van zijn deskundigheid. Hij dient zich immers van normatieve oordelen te weerhouden. Ook klinkt heel voorzichtig in het gedragsdeskundig advies weleens door dat het oordeel dat er sprake is van een sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid behandel technisch een verkeerd signaal zou geven. Daarmee zou er in onvoldoende mate een beroep op de eigen verantwoordelijkheid van de verdachte worden gedaan en dat zou de behandeling niet ten goede komen.225 Hoe men een dergelijke eigen verantwoordelijkheid van een persoon die als sterk verminderd toerekeningsvatbaar dient te worden beschouwd zou willen rechtvaardigen, wordt verder niet onderbouwd. Dit is dan ook geen steekhoudend argument. Men kan zelfs constateren dat een dergelijke oordeelsvorming, welke gebaseerd wordt op maatschappelijke en rechtens aanvaardbare gronden, de verdachte ernstig in zijn rechtsbescherming aantast. Hij loopt hierdoor immers het risico een zwaardere straf te krijgen opgelegd dan vanuit zijn positie is gerechtvaardigd en de noodzakelijke behandeling te ontberen. Dit is onaanvaardbaar in een 223 Malsch 1999, p. 237.224 Beukers 2005, p. 501.225 Beukers 2005, p. 501.

democratische samenleving. Een dergelijke argumentatie wordt hier aangegrepen om het normatieve oordeel in een “gedragskundig” jasje te steken. Uiteindelijk kan worden geconcludeerd dat de deskundige door het verdisconteren van normatieve oordelen het werk van de rechter doet, maar dit niet expliciet tot uitdrukking kan brengen omdat hij zich eigenlijk verre van het vormen van normatieve oordelen dient te houden. De rechter daarentegen is zich dit waarschijnlijk niet eens bewust en neemt zonder enige motivering de conclusie van de deskundige over en maakt deze conclusie tot de zijne. Dit leidt ertoe dat er onvoldoende transparantie ten aanzien van de taakverdeling tussen de psychiater en de rechter bestaat. Doordat de rechter het advies van de gedragsdeskundige volledig overneemt is de grens van de taakverdeling niet langer zichtbaar en daarmee vormt de psychiater zich een oordeel dat eigenlijk aan de rechter voorbehouden dient te blijven.

5.2.3 Een oplossing?

Om te vermijden dat de deskundige teveel greep krijgt op de uitkomst van het strafproces wordt er wel naar gestreefd magistraten vertrouwd te maken met de belangrijkste hulpwetenschappen van het strafrecht. Hierdoor zal de rechter zelf over meer kennis beschikken en daarmee beter in staat zijn zich zelfstandig een oordeel over bepaalde kwesties te vormen en minder blind te varen op het oordeel van de gedragsdeskundige. Hierbij kan gedacht worden aan forensische geneeskunde, accountancy en criminologie. Hierbij dient men zich wel af te vragen of magistraten wel over voldoende tijd beschikken om zich allerlei technische materies eigen te maken en of door de bijkomende opleiding de lat niet te hoog wordt gelegd. Sommige materies, waaronder de geneeskunde, kennen zo een hoge mate van complexiteit dat zelfs specialisten binnen het betreffende gebied zich moeten beperken tot een bepaald segment. Van de rechter kan dan ook niet worden verwacht met technische aspecten van alle disciplines even goed vertrouwd te zijn.226Dit blijkt dus ook geen haalbare doelstelling te zijn. Daarom wordt op grond van voorgaande argumenten dan ook bepleit dat de deskundige zich dient te onthouden van een oordeel over de toerekeningsvatbaarheid.

5.3 Het maken van een vertaalslag

5.3.1 Inleiding

Ondanks de sterke argumenten die naar voren zijn gebracht om de psychiater voortaan alleen vraag 1 tot en met 4b van de rapportage pro Justitia te laten beantwoorden, blijkt het voor de rechter in de praktijk vaak toch moeilijk te zijn om een vertaalslag te maken van psychiatrische terminologie en toestandsbeschrijving naar het juridische concept van de toerekeningsvatbaarheid. Deze moeilijkheid vloeit waarschijnlijk voort uit de eerder genoemde verschillen tussen de twee disciplines. Daarmee bestaat er een risico op vertaalfouten van de psychiatrische bevindingen naar het juridisch rechterlijk

226 Smet 2001, p. 147.

oordeel. Dat wordt onder de huidige omstandigheden opgelost doordat de psychiater al een kant-en-klaar advies aan de rechter geeft, welke in juridische termen is vervat, namelijk in de vijf graden van toerekeningsvatbaarheid.227Toch is gebleken dat hier bezwaren aan kleven. Hierbij dient gedacht te worden aan de al eerder aangevoerde punten dat er binnen het recht en de psychiatrie verschillende denk- en handelingskaders bestaan en dat het een juridisch oordeel betreft.

5.3.2 Oplossingen

Om dit probleem te kunnen ondervangen zijn in de literatuur verschillende oplossingen aangedragen. Deze zullen hieronder worden besproken. In de eerste plaats heeft men zich op het punt gesteld dat het probleem om een vertaalslag van het psychiatrische naar het juridische domein te maken zou kunnen worden ondervangen door de gedragsdeskundige meer middelen in handen te geven om tot een meer inhoudelijke beschrijving van de relatie tussen stoornis en delict te komen. Wat nu vaak gebeurt, is dat in de rapportage pro Justitia na uitvoerige beschouwingen over levensloop, bevindingen van referenten, het gedragsdeskundig onderzoek en een daaruit voortvloeiende diagnose vervolgens, mede op basis van een beknopte bespreking van het delict, kort gemotiveerde uitspraken over de toerekeningsvatbaarheid worden gedaan. Maar vaak valt uit het rapport niet duidelijk af te leiden op welke wijze de stoornis heeft doorgewerkt in het delict gedrag. Daarom is in dit kader ook het geven van een inhoudelijke beschrijving van die relatie bepleit. Het gaat dan om de beantwoording van de vragen in het kader van de rapportage pro Justitia die betrekking hebben op het causaal verband tussen stoornis en delict en de nadere motivering daarvan op inhoudsniveau. Het uitgangspunt dient hierbij te zijn dat de aanwezigheid van een psychische stoornis op zich onvoldoende is om een vermindering van de toerekeningsvatbaarheid aan te nemen. Ook indien iemand aan een psychische stoornis lijdt waarbij iemand sterk wordt beperkt in zijn sturingsmogelijkheden, leidt dit er niet zonder meer toe dat hij ten aanzien van al zijn verrichte handelingen niet zelf zijn wil heeft kunnen bepalen. Wanneer iemand vanuit een paranoïde waan een vermeende aanvaller neersteekt is dat vanuit die stoornis mogelijk te begrijpen en strafrechtelijk te verontschuldigen, maar wanneer deze persoon in dezelfde geestestoestand zich schuldig maakt aan de diefstal van een brood met het enkele motief dat hij honger had, dan kan van een causaal verband tussen stoornis en delict geen sprake zijn. Hieruit blijkt de relevantie van een inhoudelijke beschrijving tussen stoornis en delict. Dit dient te gebeuren vanuit twee perspectieven, vanuit de stoornis en vanuit het delict. Er moeten als het ware twee bewegingen worden gemaakt. Er moet enerzijds een vertaling vanuit de stoornis plaatsvinden naar het gedragsniveau, zodat niet alleen de psychische toestand maar ook het handelen van de verdachte vanuit die toestand begrepen kan worden. Anderzijds dient de delict handeling te worden beschreven in zodanige kenmerken dat deze zich leent voor een interpretatie vanuit het gedragskundig/psychiatrisch domein. Het koppelen van die beschrijvingen levert daarmee het noodzakelijke inzicht op om het causale verband te kunnen begrijpen. Om hier uitvoering aan te geven kan naast het gezonde verstand, van de volgende modellen gebruik worden gemaakt.228

227 Meynen 2013, p. 60.228 Beukers 2005, p. 503.

5.3.2.1 Het stoornisperspectief

Bij het stoornisperspectief dient eerst de psychopathologie te worden vastgesteld. Daarna moet een functionele analyse worden gemaakt, waarna een model nodig is om de uit die analyse voortvloeiende gedragsfuncties en beperkingen daarin te conceptualiseren en te kwantificeren. Deze gedachte heeft een nadere uitwerking gevonden in een interne richtlijn van het Pieter Baan Centrum met betrekking tot de advisering pro Justitia. In deze richtlijn wordt ten behoeve van de beantwoording van de vraagstelling rond de toerekening een denkschema gepresenteerd, waarbij, nadat de diagnose is gesteld, de disfuncties worden beschreven die uit de stoornis voortvloeien, welke een rol hebben gespeeld ten tijde van het delict.229De voorbeelden van forensisch mogelijk relevante functiestoornissen die onder andere worden genoemd zijn agressieve prikkelbaarheid, impulsiviteit, frustratietolerantie, realiteitstoetsing, vermogen tot empathie, reflectie, anticipatie en introspectie. Hoewel het niet zo is dat de vermelding van deze aspecten in de rapportages doorgaans ontbreekt, kan het denken in en het expliciet beschrijven van diagnostische kenmerken en criteria enerzijds en de daaruit voortvloeiende disfuncties anderzijds mogelijk wel leiden tot een beter inzicht in het delict gedrag van betrokkene.

5.3.2.2 Het delict perspectief

In de hierboven genoemde richtlijn van het Pieter Baan Centrum vormt de volgende stap in het denkproces de vraag naar de wijze waarop de disfuncties doorwerken en ten tijde van het delict, in combinatie met de contextuele factoren, tot uiting komen. Binnen deze context wordt aan het begrip “delict” een andere betekenis toegekend. Het betreft hier de gedragskundig relevante constructie van de toedracht van het tenlastegelegde delict, waarbij wordt uitgegaan van de hoofdlijnen in de betreffende tenlastelegging. Deze vormt dan het zogeheten “delict scenario”. Daarmee is dan de verbinding gelegd met technieken zoals die worden toegepast in het kader van de delict analyse en de delict scenario procedure. Hoewel deze methodiek is ontwikkeld ten behoeve van de risicotaxatie en het risicomanagement in de TBS setting, lijkt voornamelijk de techniek van het op systematische wijze uitvragen van het delict zeer bruikbaar in het kader van de rapportage pro Justitia. In de toelichting op een door de FPD uitgegeven model voor de pro Justitia rapportage kunnen de elementen uit deze methodiek ook worden teruggevonden. Daarin stelt men zich op het punt dat het bespreken van het tenlastegelegde feit met de verdachte niet de waarheidsvinding in juridische zin ten doel heeft, maar gericht dient te zijn op het verzamelen en beschrijven van de elementen die relevant zijn voor de in de forensische beschouwing te bespreken doorwerking van de combinatie van persoon en de omstandigheden van het delict.230 Met deze doelstelling wordt de taakverdeling tussen de psychiater en de rechter op een juiste wijze weergegeven. De waarheidsvinding betreft immers een juridische taak, welke aan de rechter is voorbehouden. Dat deze lijn in de praktijk toch niet altijd even duidelijk te trekken is, vloeit voort uit het feit dat de taakverdeling tussen psychiater en rechter waar het de vaststelling van de toerekeningsvatbaarheid betreft, zoals al eerder gezegd, in de praktijk soms

229 Beukers 2005, p. 503.230 FPD 2004, p. 4.

nauwelijks meer zichtbaar is. De rapporteur wordt vanuit de toelichting geadviseerd de onderzochte te ondervragen op de volgende punten.

- Diens relaas van de feitelijke gebeurtenissen- Zijn voelen, denken en handelen ten tijde van het plegen van het delict- Een verklaring voor afwijkingen van het huidige verhaal met de verklaringen in het proces-

verbaal- Uitingen van schaamte, spijt e.d.

Wanneer men dit terugkoppelt naar het juridisch domein is een overweging van het centraal tuchtcollege voor de gezondheidszorg in dezelfde lijn te plaatsen.231Het college sluit zich in deze zaak bij de beoordeling van een in een strafzaak uitgebrachte rapportage van een psycholoog aan bij een door het college ingeschakelde deskundige, die verklaart dat het van groot belang is dat er in ieder geval een zorgvuldige delict analyse plaatsvindt. Dit zou bijvoorbeeld kunnen geschieden aan de hand van het zogenaamde “5-G” model: gevoelens, gedachten, gedragingen, gebeurtenissen en goedpraters, die zich zowel voor, tijdens als na het tenlastegelegde hebben voorgedaan.

5.3.2.3 De verbinding

Het resultaat van het uitvoeren van deze beide bewegingen vanuit de stoornis en vanuit het delict, is dat door de vertaling van de stoornis naar disfuncties en gedragskenmerken en de beschrijving van het delict in gedragskundig relevante termen beide domeinen in dezelfde sleutel zijn geplaatst, waarmee een verband te onderzoeken en te beschrijven is. Die, naar verwachting, ook voor een niet gedragskundige, te begrijpen beschrijving kan het materiaal leveren dat de vraag van de rechter naar de inhoud van het causaal verband tussen stoornis en delict beantwoord.232Daarmee wordt de kloof tussen psychiater en rechter grotendeels gedicht. Doordat de psychiater een inhoudelijke beschrijving geeft van de relatie tussen stoornis en delict, krijgt de rechter meer inzicht om het causaal verband te begrijpen en zal hij daarmee beter in staat zijn om zich hier zelfstandig een oordeel over te vormen en op basis daarvan een vertaalslag van het psychiatrische naar het juridische domein te maken. Hij hoeft dan niet meer geheel op het advies van de gedragsdeskundige te steunen. Dit leidt ertoe dat de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen wordt verminderd. Toch kan de rechter ten aanzien van het vaststellen van de toerekeningsvatbaarheid nog steeds problemen ervaren. Want ook al ontstaat door de inhoudelijke informatieverschaffing meer inzicht in en begrip van het causaal verband tussen stoornis en delict en het delict gedrag van betrokkene, toch zal deze informatie per zaak verschillend zijn en is daarmee zeer casuïstisch van aard. Bovendien bestaat de kans dat verschillende psychiaters ten aanzien van dezelfde verdachte tot genuanceerde verschillen in hun oordeel komen, gezien elke deskundige de verdachte toch vanuit zijn eigen visie zal beoordelen. Daardoor ontstaat het risico dat binnen dezelfde zaak ten aanzien van de oordelen over de disfuncties in het stoornisperspectief tot verschillende gradaties ten aanzien van deze disfuncties wordt geconcludeerd. Het probleem van uiteenlopende

231 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg 19 april 2005, 2003, 144.232 Beukers 2005, p. 505.

oordelen blijft dus ook binnen dit kader bestaan. Hiermee zijn de rechter nog steeds geen eenduidige handvatten geboden die hem, mede bezien vanuit een oogpunt van rechtszekerheid, rechtsgelijkheid en rechtsbescherming in staat stellen zich zelfstandig een juist oordeel over de toerekeningsvatbaarheid te vormen.

5.3.2.4 De psychiater als rechter?

Rechtspraak is een zaak van juristen. De rechter is bij de vervulling van zijn taak onafhankelijk en onpartijdig, heeft afstand tot de materie en beschikt over de benodigde juridische kennis. Hierdoor is hij beter in staat in een zaak tot een objectief oordeel te komen dan de deskundige, welke de zaak vooral alleen vanuit zijn eigen expertise zal benaderen. Toch is de onafhankelijke rechter op vele terreinen leek en daarom aangewezen op de specialistische informatie van deskundigen. Bij het interpreteren en toepassen van deze informatie kunnen, zoals al eerder gesteld veel communicatieproblemen ontstaan. Ook blijkt de rechter moeite te hebben met het maken van een juiste vertaalslag van het psychiatrische naar het juridische domein. Daarom wordt ervoor gepleit om ook bepaalde soorten deskundigen tot rechter op te leiden en hen in voorkomende gevallen toe te voegen aan een meervoudig rechtsprekend college. De psychiater zou hier kunnen optreden als biomedisch wetenschappelijk en gedragswetenschappelijk geschoolde rechter. Een dergelijke constructie is reeds ingevoerd bij de Penitentiaire kamer van het Hof in Arnhem voor de behandeling van hoger beroepszaken rondom TBS-verlengingen.233Hiermee zou het maken van de vertaalslag van het psychiatrische naar het juridische domein kunnen worden opgelost. De psychiater in de hoedanigheid van rechter beschikt dan immers over expertise van beide domeinen. Toch is dit geen haalbare doelstelling. In de praktijk zal slechts een klein deel van de psychiaters tevens tot rechter opgeleid zijn, waardoor voorgaande problematiek voor het merendeel van de rechters zal blijven bestaan. Daarnaast bestaan er praktische bezwaren als tijd en kosten om een grotere groep psychiaters tot rechter op te kunnen leiden.

5.4 Conclusie

In dit hoofdstuk is onderzocht of door de beantwoording van vraag 4c van de rapportage pro Justitia voortaan aan de rechter over te laten, de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen kan worden verminderd. Voor deze stellingname bleken verschillende argumenten te bestaan. In de eerste plaats dat het oordeel over de toerekeningsvatbaarheid op grond van art.39 Sr een juridisch oordeel en geen medisch oordeel betreft. Een gedragsdeskundige is geen rechter en is aan de grenzen van zijn taak gebonden. Toch blijkt hiervan in de praktijk geen sprake te zijn. Naast het feit dat vraag 4c van de rapportage pro Justitia de gedragsdeskundige uitdrukkelijk tot het geven van een oordeel over de toerekeningsvatbaarheid uitnodigt234, is het ook vaak de rechter zelf die de gedragsdeskundige vraagt hier een standpunt over in te nemen. Hiermee maakt de rechter zichzelf afhankelijk van het oordeel van de gedragsdeskundige. Door deze gang van zaken valt nauwelijks meer een lijn te trekken tussen het advies van de gedragsdeskundige en het uiteindelijke oordeel van de rechter. Dit blijkt uit het feit dat de

233 Oei 2008, p. 405.234 Beukers 2005, p. 500.

rechter in bijna alle gevallen het advies van de deskundige ongewijzigd overneemt en de hierbij gebruikte overwegingen tot de zijne maakt.235Dit leidt ertoe dat er impliciet geen sprake meer is van een zelfstandig rechterlijk oordeel en de psychiater als het ware op de stoel van de rechter heeft plaatsgenomen. Dit dient vanuit het oogpunt van rechtsbescherming, rechtszekerheid en rechtsgelijkheid als zeer bezwaarlijk te worden beschouwd. De psychiater is immers geen rechter en beschikt evenmin over de juridische expertise om tot een degelijk juridisch oordeel te komen. Daarnaast gaat de psychiater tevens over de grens dat hij zich van morele oordelen dient te onthouden. Om te voorkomen dat de deskundige teveel invloed op het strafproces krijgt is er wel naar gestreefd magistraten vertrouwd te maken met de belangrijkste hulpwetenschappen van het strafrecht. Toch bleek dit vanwege tijdgebrek en de hoge mate van complexiteit binnen sommige wetenschappen geen haalbare doelstelling te zijn.236

Ondanks de sterke argumenten die zijn aangevoerd om de beantwoording van vraag 4c van de rapportage pro Justitia voortaan aan de rechter over te laten blijkt het voor de rechter toch vaak moeilijk te zijn een vertaalslag te maken van het psychiatrische naar het juridische domein. Dit kan leiden tot vertaalfouten van de psychiatrische bevindingen naar het juridisch rechterlijk oordeel. Om deze problematiek op te lossen zijn verschillende oplossingen aangedragen. Zo zou het probleem om een vertaalslag te maken kunnen worden ondervangen door de gedragsdeskundige meer middelen in handen te geven om tot een meer inhoudelijke beschrijving van de relatie tussen stoornis en delict te komen. Om hier uitvoering aan te geven kan van het stoornisperspectief en het delict perspectief gebruik worden gemaakt, welke vervolgens met elkaar in verbinding dienen te worden gebracht. Daarmee wordt de kloof tussen psychiater en rechter grotendeels gedicht en kan de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen worden verminderd. Toch kan de huidige problematiek hiermee niet volledig worden ondervangen. Het probleem van uiteenlopende oordelen blijft bestaan. Daarmee zijn de rechter nog steeds geen eenduidige handvatten geboden die hem, mede bezien vanuit een oogpunt van rechtszekerheid, rechtsgelijkheid en rechtsbescherming in staat stellen zich zelfstandig een juist en eenduidig oordeel over de toerekeningsvatbaarheid te vormen. Ook het opleiden van de psychiater tot rechter bleek geen haalbare doelstelling te zijn. Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat de problematiek rondom de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen bij de huidige wijze van het vaststellen van de toerekeningsvatbaarheid in Nederland nog steeds niet volledig kan worden ondervangen. Hiermee kan de relevantie van het onderzoek naar de invloed van de invoering van een juridische standaard zoals voorgesteld door Meynen op de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen in Nederland worden onderschreven. Deze zal in het volgende hoofdstuk dan ook centraal worden gesteld.

235 Gerechtshof Den Bosch 26 oktober 2005, LJN: AU4929

236 Smet 2001, p. 147.

Hoofdstuk 6

6.1 Inleiding

Uit het voorgaande hoofdstuk is gebleken dat er voor de problematiek van de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen bij de huidige wijze van het vaststellen van de toerekeningsvatbaarheid binnen Nederland nog geen eenduidige oplossing bestaat. Art.39 Sr positioneert de ontoerekeningsvatbaarheid weliswaar als een strafuitsluitingsgrond, echter zij zegt niets over de precieze omstandigheden waaronder deze strafuitsluitingsgrond van toepassing is. Ook wordt niets vermeld over de kenmerken of de effecten van de stoornis of over de relatie met het delict.237Een juridische standaard ontbreekt. Daarnaast zorgt het feit dat het de rechter aan de expertise ontbreekt om zelf een psychische stoornis vast te stellen, ervoor dat de rechter in grote mate afhankelijk is van de gedragsdeskundige. Ook heeft de rechter er grote moeite mee een vertaalslag te maken van het psychiatrische naar het juridische domein. Doordat het hem aan handvatten om zelfstandig deze vertaalslag te kunnen maken ontbreekt, neemt hij in bijna alle gevallen het advies van de gedragsdeskundige volledig over en maakt deze tot de zijne. Dit terwijl de toerekeningsvatbaarheid een juridisch begrip betreft en daarmee een juridisch oordeel is, dat aan de rechter is voorbehouden. Naast het feit dat het een juridisch oordeel betreft, bleek de problematiek van de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen bij de huidige wijze van het vaststellen van de toerekeningsvatbaarheid binnen Nederland nog vele andere oorzaken te kennen. Hiervoor zijn binnen de literatuur verschillende oplossingen aangedragen. Deze bleken de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen enigszins te kunnen verminderen, maar konden de huidige problematiek rondom het vaststellen van de toerekeningsvatbaarheid toch niet volledig ondervangen. Daarom zal in dit hoofdstuk de mogelijkheid tot de invoering van een juridische standaard zoals voorgesteld door Meynen worden onderzocht. Daarbij staat de volgende onderzoeksvraag centraal.

“Wat voor invloed heeft de invoering van de juridische standaard, zoals voorgesteld door Meynen op de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen?”

Om de relevantie van de invoering van een dergelijke standaard te onderbouwen zal eerst in zijn algemeen worden beschreven wat een juridische standaard voor ontoerekeningsvatbaarheid is. Daarna zal de ontwikkelingsgeschiedenis van de juridische standaard in Engeland en deels de Verenigde Staten worden beschreven en enkele voorbeelden van gehanteerde juridische standaarden worden genoemd. Hierbij zal tevens op de kritiekpunten worden ingegaan. Daarna zal worden bezien welke voordelen de invoering van een juridische standaard met zich meebrengt. Vervolgens zal het voorstel voor een juridische standaard van Meynen worden besproken en zal worden onderzocht of deze juridische standaard beter is ten opzichte van de juridische standaard die wordt gehanteerd in vele andere landen, de M”naghten rule. Na de behandeling van deze aspecten zal tot de kern van dit onderzoek worden gekomen. Bezien zal worden wat de invloed is van de invoering van de juridische standaard zoals voorgesteld door Meynen op de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen. Na de beantwoording van deze vraag zal tevens worden onderzocht hoe de juridische standaard zich tot het bestaan van vijf graden van toerekeningsvatbaarheid verhoudt en zal de hypothetische situatie worden geschetst wat de invloed van het gradensysteem van toerekeningsvatbaarheid zal zijn op de juridische 237 De Hullu 2012, p. 335.

standaard en daarmee de invloed op de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen wanneer men van vijf graden van toerekeningsvatbaarheid op drie graden zou overgaan. Binnen deze discussie staan de meningen van Mooij en Meynen centraal.

6.2 Wat is een juridische standaard voor ontoerekeningsvatbaarheid?

Er zal nu eerst kort worden behandeld wat een juridische standaard voor ontoerekeningsvatbaarheid in zijn algemeen inhoudt. Een juridische standaard voor ontoerekeningsvatbaarheid is een instrument ten behoeve van de rechter dat aangeeft onder welke voorwaarden de aanwezigheid van een psychische stoornis bij de verdachte ten tijde van het delict leidt tot ontoerekeningsvatbaarheid. Hij geeft aan welk type invloed strafrechtelijk relevant of significant is ten aanzien van de toerekeningsvatbaarheid.238Daarbij functioneert hij als intermediair tussen de gedragsdeskundige feiten enerzijds en de juridische norm anderzijds.239

6.3 De ontwikkeling van de juridische standaard in het buitenland

Zoals al eerder gezegd bestond het begrip ontoerekeningsvatbaarheid al ten tijde van het Romeinse recht, waar de krankzinnigheid evenals de kinderlijke leeftijd als een strafuitsluitingsgrond werden beschouwd. Om ontoerekeningsvatbaarheid aan te nemen moest er sprake zijn van een dusdanige krankzinnigheid dat er met de mens totaal niet meer te redeneren viel. De mens werd gelijkgesteld aan een beest. In Engeland heeft dat idee in 1724 verder uitwerking gekregen. Toen liep de bekende zaak Rex v. Arnold, waarbij rechter Tracy zich op het punt stelde dat een verdachte om ontoerekeningsvatbaar verklaard te kunnen worden, geen enkel begrip meer heeft van wat hij doet, zoals dit geldt voor een klein kind of een wild beest.240Dit werd ook wel aangeduid als de “wild beast-test”, zij werd gedurende die periode gehanteerd als juridische standaard voor ontoerekeningsvatbaarheid. Daarnaast ontstond er een test waaruit werd afgeleid dat je ontoerekeningsvatbaar was als je niet meer wist wat twintig shilling was, je eigen leeftijd niet meer wist, of wie je vader was.241Dergelijke kenmerken sluiten goed aan bij de essentie van de wild beast-test, namelijk dat je van ieder begrip van de werkelijkheid verstoken was. Gedurende de periode dat de wild beast-test als geldende standaard werd gehanteerd voor het vaststellen van de toerekeningsvatbaarheid, speelden artsen of andere deskundigen hierbij geen enkele rol in het strafproces. Dit was ook niet nodig, omdat een ieder, en dus ook de rechter zelfstandig in staat is de kenmerken van iemand die zich als een wild beest gedraagt te herkennen en zich vervolgens een oordeel over deze persoon te vormen.

238 Meynen 2013, p. 13.239 Meynen 2013, p. 1384.240 Meynen 2013, p. 8.241 Robinson 1998, p. 145.

6.3.1 De zaak Hadfield

Hier kwam in het jaar 1800 verandering in, toen in Engeland een bijzondere rechtszaak plaatsvond. James Hadfield stond in deze zaak terecht. Hij was de eerste dader die binnen het Angelsaksische recht wegens ontoerekeningsvatbaarheid werd vrijgesproken. 242James Hadfield had geprobeerd om koning George III van het Verenigd Koninkrijk te vermoorden.243 Hij geloofde dat de herkomst van Jezus Christus bespoedigd zou worden, wanneer hij zelf zou worden gedood door de Britse regering. Hij had met de aanslag op de koning enkel de bedoeling zijn eigen terechtstelling te bewerkstelligen.244 Een bijzonderheid in deze zaak was dat Hadfield in 1794 zwaar gewond uit de slag bij Tourcoing gekomen was. Hij werd daar acht keer met een sabel op zijn hoofd geraakt en de wonden bleven voor de rest van zijn leven duidelijk zichtbaar.245 Na zijn aanslag op de koning moest Hadfield terechtstaan voor hoogverraad. Hij werd in zijn zaak bijgestaan door Thomas Erskine, één van de meest vooraanstaande advocaten van zijn tijd.246 Erskine haalde in een sterk betoog de wild beast test, die tot dan toe als standaard gold, volledig onderuit.247Hij voerde aan dat zijn cliënt wegens ontoerekeningsvatbaarheid vrijgesproken moest worden. In de eerste plaats omdat ontoerekeningsvatbaarheid ziet op de vraag of een waan iemands gedrag beïnvloedde. In de tweede plaats is de relatie tussen die waan en het delict van belang.248 Erskine stelde zich op het punt dat hiervan bij Hadfield sprake was en dat hij handelde vanuit een waan die hem belette zich op een morele wijze een oordeel te vormen. Daarbij werd door twee chirurgen en een arts bevestigd dat deze waanideeën het gevolg waren van zijn eerdere hoofdletsels.249Hierop werd Hadfield vrijgesproken. Wel werd hij in het belang van de veiligheid van de samenleving, op grond van de snel door het parlement gecreëerde criminal lunatics act 1800 de rest van zijn leven in het Bethlem royal hospital opgesloten.250

Het betoog van Erskine dat de ontoerekeningsvatbaarheid ziet op de vraag of een waan iemands gedrag beïnvloedde en de relatie van deze waan met het delict was een revolutionaire gedachte. Het leidde ertoe dat de beoordeling van de geestestoestand van de verdachte veel genuanceerder werd. Hieruit valt een verschuiving van de gehanteerde standaard voor ontoerekeningsvatbaarheid af te leiden. In plaats van de mens die zich altijd als een wild beest gedroeg kwam de waan centraal te staan en werd aan hoe de geestestoestand in relatie tot het delict staat belang toegekend. Vanaf dat moment werden artsen belangrijk en die werden in bovenstaande zaak dan ook door Erskine opgeroepen om een verklaring rondom het gedrag van Hadfield af te leggen.251 De rechtszaak van Hadfield betekende dan ook een ware omslag.

242 Meynen 2013, p. 59.243 Moran 1985, p. 492.244 Moran 1985, p. 493.245 Moran 1985, p. 504.246 Moran 1985, p. 498.247 Moran 1985, p. 503.248 Meynen 2013, p. 59.249 Moran 1985, p. 506.250 Moran 1985, p. 513.251 Meynen 2013, p. 59.

6.3.2 De M’Naghtan case

Vervolgens vindt in 1843 de beroemdste rechtszaak plaats die betrekking heeft op de toerekeningsvatbaarheid. De verdachte in deze zaak was Daniel M’Naghten. Hij wilde de Tory premier sir Robert Peel van het leven beroven, omdat hij ervan overtuigd was dat de politieke partij van de Tories achter hem aanzat. Echter in plaats van sir Robert Peel om te brengen, doodde hij, waarschijnlijk door een misverstand diens secretaris, Edward Drummond. Deze rechtszaak leidde ertoe dat M’Naghten, nadat verschillende artsen als getuige waren gehoord, ontoerekeningsvatbaar werd verklaard. Deze uitspraak leidde tot veel ophef, waarop het Britse Hogerhuis aan de rechters heeft gevraagd of zij precies konden aangeven wanneer volgens hen sprake was van ontoerekeningsvatbaarheid. Gevraagd werd inzichtelijk te maken hoe de wet op dit punt begrepen diende te worden.252 Hierop kwamen de rechters met de volgende, tot op heden in veel rechtssystemen gehanteerde standaard, welke bekend is geworden als de M’Naghten rule:

“At the time of committing the act, the party accused was laboring under such a defect of reason, from disease of the mind, as not to know the nature and quality of the act he was doing, or if he did know it that he did not know what he was doing was wrong.”253

Het uitgangspunt van deze standaard is dat de verdachte niet wist wat hij deed, of dat hij niet wist dat wat hij deed verkeerd was. Deze juridische standaard richt zich dus enkel op vormen van kennis.254Het is bijzonder te noemen dat het hier de rechters waren die een dergelijke standaard hebben ontwikkeld, gezien de huidige problematiek die er ten opzichte van de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen bestaat. De rechter zou immers grote moeite hebben met het maken van een vertaalslag van het psychiatrische naar het juridische domein. In deze zaak leken de rechters hier echter geen enkele moeite mee te hebben. Dit onderscheid kan mogelijk voortvloeien uit het feit dat de psychiatrie in die tijd nog niet zover ontwikkeld was als tegenwoordig en daarom een mindere mate van complexiteit met zich meebracht.

6.3.2.1 Kritiekpunten op de M’Naghten rule

Zoals hierboven gesteld richt de M’Naghten rule zich enkel op vormen van kennis.255Hiermee lijkt deze standaard een gebrek te vertonen. Soms lijkt een stoornis namelijk niet primair iemands kennis te beïnvloeden en toch zijn gedrag te bepalen. Zo is het bekend dat in gevallen waarin patiënten opdrachten van stemmen krijgen, deze ondanks dat zij weten dat bepaald gedrag verkeerd is, wel moeten gehoorzamen. De stem blijkt direct iemands gedrag te kunnen beïnvloeden. Dit staat los van de kennis over de daad. Wanneer in zo een geval de M’Naghten rule wordt toegepast wordt je gewoon toerekeningsvatbaar verklaard. Je wist immers wat je deed, en ook dat dergelijk gedrag verboden was. Dat een stem je de opdracht tot dat gedrag gaf is in dat kader niet relevant. Daarnaast kunnen ook

252 Robinson 1998, p. 171.253 M’Naghten’s Case, 10 Cl. & Fin. 200, 8 Eng. Rep. 718 (H.L. 1843).254 Knoll & Resnick 2008, p. 94.255 Knoll & Resnick 2008, p. 94.

andere psychiatrische stoornissen gedrag beïnvloeden zonder daarmee primair aan kennis te raken. Hierbij kan gedacht worden aan kleptomanie. Mensen zijn zich er bewust van dat ze stelen en ze weten dat dit niet mag, maar bijvoorbeeld toch de zoveelste zonnebril stelen. Het gaat hierbij niet om het object in kwestie maar om het feit dat ze willen stelen. Met hun kennis is niets mis. Ook in dit geval zal het hanteren van de M’Naghten standaard ertoe leiden dat deze mensen gewoon toerekeningsvatbaar worden verklaard. Daarmee lijkt deze standaard een groot nadeel met zich mee te brengen. Er wordt geen rekening gehouden met het feit dat psychische stoornissen het gedrag van mensen in grote mate kunnen beïnvloeden zonder dat primair de kennis van patiënten op de genoemde wijzen wordt aangetast.256

6.3.2.2 Oplossing

Daarom voegen de rechtssystemen die op dit moment de M’Naghten rule of een variant hiervan als juridische standaard hanteren daar ook het element controle aan toe. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een impuls die je niet kunt weerstaan. Dus op het moment dat je wel beseft wat je doet, maar geen enkele controle over je handelingen hebt, bijvoorbeeld omdat een stem het je opdraagt, dan kun je ontoerekeningsvatbaar worden verklaard.257Een voorbeeld van een dergelijke juridische standaard is de Model Penal Code (American Law Institute) 1962:

“A person is not responsible for criminal conduct if at the time of such conduct as a result of mental disease or defect he lacks substantial capacity either to appreciate the criminality of his conduct or to conform his conduct to the requirements of the law.”258

De Model Penal Code heeft als juridische standaard duidelijk een bredere strekking dan de M’Naghten rule. In plaats van dat de verdachte enkel kennis heeft ten aanzien van zijn gedrag ziet de Model Penal Code op de situatie dat iemand niet in staat blijkt te zijn om zijn gedrag conform de geldende wetgeving aan te passen.

6.3.3 Tussenconclusie

De juridische standaard heeft zich door de loop van de eeuwen heen gaandeweg steeds verder ontwikkeld. Daarbij zijn in de verschillende rechtssystemen verschillende vormen van een juridische standaard te onderscheiden. Hierbij lijkt de meest gehanteerde juridische standaard de M’Naghten rule te zijn. Wel wordt hier vaak het element controle aan toegevoegd. Wat in dit kader zeer belangrijk is om op te merken, is dat het antwoord op de vraag of iemand ontoerekeningsvatbaar is, blijkbaar afhangt van de gehanteerde standaard voor ontoerekeningsvatbaarheid.259Met andere woorden, of iemand ontoerekeningsvatbaar is wordt bepaald door de combinatie van een psychiatrisch beeld enerzijds en

256 Meynen 2013, p. 11.257 Meynen 2013, p. 12.

258 Model Penal Code. Official draft and explanatory notes: complete text as adopted May 24, 1962. Philadelphia: American Law Institute.259 Meynen 2013, p. 10.

juridische criteria anderzijds.260Dit kwam duidelijk naar voren bij de genoemde verschuiving van de vereiste geestestoestand toen deze zich van de geestestoestand van een wild beest naar de aanwezigheid van een waan verschoof. Hieruit kan het belang van de invoering van een juridische standaard binnen Nederland worden afgeleid. Uit art.39 Sr valt immers niet af te leiden wanneer iemand ontoerekeningsvatbaar is. Een juridische standaard ontbreekt. Dit leidt ertoe dat het de rechter aan de benodigde handvatten ontbreekt aan de hand waarvan hij zelfstandig tot een oordeel over de toerekeningsvatbaarheid kan komen. Deze onduidelijkheid kan er tevens toe leiden dat de rechtsgelijkheid en rechtszekerheid van de justitiabele in het gedrang komen. Het is dan immers niet duidelijk waarop het rechterlijk oordeel over de toerekeningsvatbaarheid nu precies is gebaseerd.

6.4 Voordelen van de invoering van een juridische standaard

6.4.1 De psychiatrie als grensoverschrijdend aspect

De invoering van een juridische standaard in ons rechtssysteem brengt in het algemeen twee grote voordelen met zich mee. In de eerste plaats omdat het de mogelijkheid tot een internationale samenwerking met andere landen biedt. Waar ons nationale strafrecht aan de landsgrenzen ophoudt, is de psychiatrie grenzeloos. Zij is in beginsel een internationale onderneming.261Zo werkt de medicatie tegen een bepaalde psychiatrische stoornis hetzelfde in New York als in Tilburg. Een groot voordeel van geen grenzen hebben is dat wanneer een psychiater uit het ene land iets opschrijft, dit door zijn collega’s wereldwijd kan worden verbeterd of aangepast. Daarbij wordt gebruik gemaakt van dezelfde kaders, instrumenten of technieken. Hierover kan vervolgens worden gecommuniceerd in een internationaal forum. Dat maakt de psychiatrie als wetenschappelijke discipline sterk. Dit moet dan ook optimaal worden benut. Daarom wordt er bij voorkeur gepubliceerd in het Engels, in internationaal gelezen tijdschriften.262Wanneer men overgaat tot de invoering van een juridische standaard kan dit ertoe leiden dat de landelijke strafrechtelijke grens van ons rechtssysteem ten opzichte van de wijze van vaststellen van de toerekeningsvatbaarheid dan grotendeels komt te vervallen. Doordat in vele andere landen ook een juridische standaard voor ontoerekeningsvatbaarheid wordt gehanteerd biedt dit de mogelijkheid de bestaande juridische standaarden met elkaar te vergelijken en ze aan de hand hiervan verder te verbeteren en te optimaliseren. Misschien kan aan de hand hiervan in de toekomst zelfs tot een universele juridische standaard voor ontoerekeningsvatbaarheid worden gekomen, waarbij men de tekortkomingen in de individuele juridische standaards zoveel mogelijk wegneemt en de sterke punten met elkaar bundelt. Het internationale karakter van de psychiatrie biedt hiertoe de mogelijkheid.

260 Meynen 2013, p. 1386.261 Meynen 2013, p. 13.262 Meynen 2013, p. 14.

6.4.2 Grenzen aan expertise, rechtszekerheid, rechtsgelijkheid en transparantie

Naast het feit dat de invoering van een juridische standaard voor ontoerekeningsvatbaarheid de mogelijkheid biedt tot internationale samenwerking waar het de vorming van een oordeel over de ontoerekeningsvatbaarheid binnen het strafrecht betreft, brengt zij ook nog andere voordelen met zich mee. Ondanks dat een juridische standaard altijd tekortkomingen zal kennen, verschaft zij duidelijkheid. Het is dan voor een ieder kenbaar hoe de rechter de toerekeningsvatbaarheid zal toetsen. Ook de rechter zelf weet dat.263 De justitiabele weet dan van tevoren precies op basis van welke criteria hij beoordeeld zal worden. Dit leidt ertoe dat de rechtszekerheid in grote mate wordt bevordert. Toch is hierop ook kritiek geuit. Men heeft zich wel op het punt gesteld dat wanneer de criteria aan de hand waarvan het oordeel over de toerekeningsvatbaarheid wordt gevormd van tevoren vaststaan, dit aan de justitiabele de mogelijkheid zou bieden in zijn gedrag op de juridische standaard te anticiperen om op deze wijze een voor hem voordelig oordeel te verkrijgen. Dit is een onterechte zorg. De justitiabele wordt immers nog steeds aan de hand van de rapportage pro Justitia door een gedragsdeskundige onderzocht. Er wordt vanuit gegaan dat deze deskundige over voldoende kennis en expertise beschikt om een dergelijke strategie te doorzien. Doordat de rechter een dergelijke juridische standaard voortaan in iedere zaak waar het een oordeel over de toerekeningsvatbaarheid betreft opnieuw zal gebruiken komt dit naast de rechtszekerheid tevens de rechtsgelijkheid ten goede.264 Een ieder zal dan immers op basis van dezelfde criteria worden beoordeeld. Tevens helpt een juridische standaard inzichtelijk te maken waarom iemand in een specifiek geval volgens de rechter ontoerekeningsvatbaar is.265 Dit leidt ertoe dat er sprake dient te zijn van een duidelijke motivering. Doordat het nu de rechter zelf is die zich zelfstandig het uiteindelijke oordeel over de toerekeningsvatbaarheid vormt worden uiteenlopende oordelen van psychiaters ten aanzien van de toerekeningsvatbaarheid voorkomen. De rechter beslist nu immers zelf. Daarmee worden grenzen gesteld aan de gedragsdeskundige expertise. Voorgaande zaken leiden ertoe dat de rechtszekerheid, rechtsgelijkheid en transparantie in grote mate worden bevorderd.

6.5 De juridische standaard voor ontoerekeningsvatbaarheid zoals voorgesteld door Meynen

Nadat in de voorgaande paragrafen kort is beschreven wat een juridische standaard voor ontoerekeningsvatbaarheid inhoudt en op de ontwikkeling van de juridische standaard en de voordelen die zij met zich meebrengt is ingegaan, zal nu het voorstel voor de invoering van een juridische standaard voor ontoerekeningsvatbaarheid van Meynen aan bod komen. Meynen maakt bij de vorming

263 Meynen 2013, p. 18.264 Meynen 2013, p. 1390.265 Meynen 2013, p. 18.

van de door hem voorgestelde juridische standaard voor ontoerekeningsvatbaarheid gebruik van een ethisch-filosofische benadering. Deze benadering biedt de mogelijkheid om te kijken wat de ethiek zegt over de voorwaarden waaronder mensen verantwoordelijk zijn voor hun gedrag, en meer specifiek hoe ethici denken dat psychiatrische stoornissen verantwoordelijkheid kunnen ondermijnen. Daarnaast brengt een dergelijke filosofische benadering twee belangrijke voordelen met zich mee. In de eerste plaats dat de filosofie zowel aan het recht als aan de geneeskunde niet vreemd is. Zo is op veel juridische faculteiten rechtsfilosofie een standaard vak en volgen geneeskundestudenten ook medische ethiek en filosofie. Daarmee lijkt een manier te zijn gevonden om de grens tussen de vakgebieden te overbruggen.266 Een tweede voordeel is dat filosofie en ethiek internationale ondernemingen zijn. Zo worden ethische intuïties vaak ver over de grenzen tussen mensen gedeeld, en kunnen filosofie en ethiek eenvoudig van wereldwijde inzichten profiteren.267Men gaat er in de ethiek in het algemeen vanuit dat mensen, in bepaalde omstandigheden, op basis van psychopathologie voor hun gedrag geëxcuseerd kunnen worden.

Meynen maakte bij het ontwikkelen van zijn voorgestelde juridische standaard gebruik van een artikel van de filosoof Susan Wolf. Zij ontwikkelt een ethische visie op sanity en insanity, welke zij relateert aan de M’Naghten rule. Vanuit zijn visie als psychiater en met het oog op de forensische rapportage, was Meynen van mening dat het artikel van Wolf enige aanpassingen nodig had, welke hij in een eigen artikel heeft vervat. Voortbouwend op het artikel van Wolf en zijn eerdere aanpassingen heeft hij uiteindelijk een voorstel gedaan voor een juridische standaard. Deze ziet er als volgt uit:

“Een verdachte is in de volgende gevallen niet verantwoordelijk op basis van een psychische stoornis als die geleid heeft tot een of meer van de volgende drie mogelijkheden’’:

1. De handeling was niet onder de controle van de wil van de verdachte.2. De wil kwam niet van de verdachte zelf, d.w.z. hij wilde het niet zelf, het werd hem ‘opgelegd’

dit te willen.3. De verdachte had niet de minimaal vereiste vermogens om de handeling en de context daarvan

te begrijpen en te waarderen(zoals die feitelijk en normatief was).

Naast het noemen van de voorwaarden waaronder volgens de juridische standaard tot ontoerekeningsvatbaarheid kan worden geconcludeerd, is het van belang te bezien hoe deze drie punten zich nu in de praktijk van de forensische psychiatrie vertalen. 268

1. Een verdachte deed iets, maar wat hij deed stond niet onder de controle van zijn wil. Bij psychiatrische stoornissen staan handelingen in de regel onder de controle van iemands wil, maar dit hoeft niet altijd zo te zijn. Hierbij kan gedacht worden aan iemand met de (neuro psychiatrische) stoornis Gilles de la Tourette. Hij geeft iemand anders een klap, maar het is dus eigenlijk een tic, die niet onder de controle van zijn wil staat. Op grond hiervan is hij volgens het eerste element van de standaard ontoerekeningsvatbaar.

2. De handeling staat weliswaar onder controle van de wil, maar die persoon wilde het niet zelf. Wanneer men dit juridisch vertaald komt het op het volgende neer. Iemand doet iets willens en wetens, maar eigenlijk komt die wil niet uit hemzelf voort. Iemand die bevelshallucinaties hoort waar hij wel aan moet gehoorzamen, doet dingen waar hij zelf misschien wel helemaal niet

266 Meynen 2013, p. 15.267 Taylor et al. 2012, p. 233.268 Meynen 2013, p. 16.

achter staat, die niet uit zijn eigen verlangens en motieven voortkomen, maar die hij puur en alleen doet omdat stemmen het hem opdragen. Zo iemand zou op grond van dit tweede element van de standaard ontoerekeningsvatbaar zijn.

3. Mensen moeten hun handeling en de context ervan waarderen voor wat ze zijn, zowel cognitief als normatief. Je moet dus weten wat je handeling inhoudt en ook begrip hebben van de context van die handeling. Zo had mevrouw Van T. een totaal verkeerde opvatting van de context van haar handeling. Ze wist wat ze deed toen ze haar dochter liet vallen, in die zin dat dit de dood tot gevolg zou hebben, maar ze deed dat vanuit een totaal vertekende perceptie van de context van die handeling, namelijk dat satanisten het op haar en haar dochter hadden gemunt. Dit zou volgens het derde element van de standaard leiden tot ontoerekeningsvatbaarheid.

6.6 Meynen versus M’Naghten

Uit het voorgaande is gebleken dat de invoering van een juridische standaard voor ontoerekeningsvatbaarheid in zijn algemeen verschillende voordelen met zich meebrengt. Alleen wat is nu precies de toegevoegde waarde van de juridische standaard zoals deze wordt voorgesteld door Meynen? Waarom hanteren wij bijvoorbeeld ook niet gewoon de M’Naghten rule? In de eerste plaats dient te worden opgemerkt dat de juridische standaard voor ontoerekeningsvatbaarheid zoals deze wordt voorgesteld door Meynen een bredere strekking kent. Waar de M’Naghten rule zich enkel richt op vormen van kennis269, omvat de juridische standaard van Meynen ook de wijzen waarop psychiatrische stoornissen de controle over het gedrag van mensen kunnen ondermijnen. Daarmee lijkt de juridische standaard van Meynen tegemoet te komen aan het belang dat psychiatrische stoornissen die tot verminderde toerekeningsvatbaarheid of ontoerekeningsvatbaarheid zouden moeten leiden, dit in de praktijk ook doen.270 Nu kan men zich op het punt stellen dat sommige rechtssystemen die de M’Naghten rule hanteren hier ook het element ‘controle hebben over je gedrag’ aan toevoegen.271Zo ook de eerder aan de orde gestelde Model Penal Code. Echter, deze juridische standaard geeft van het element ‘controle hebben over je gedrag’ enkel een globale omschrijving. Namelijk dat je niet toerekeningsvatbaar wordt verklaard op het moment dat je niet in staat was je gedrag aan de wettelijke voorschriften aan te passen.272Meynen gaat hierin een stap verder en onderscheidt in zijn juridische standaard naast het element controle, tevens het element van de wilsvorming.273Daarmee gaat de juridische standaard van Meynen veel genuanceerder in op de wijzen waarop psychiatrische stoornissen in iemands gedrag kunnen ingrijpen en is daarmee meer omvattend. Om deze reden is er dan ook voor gekozen de juridische standaard zoals voorgesteld door Meynen te gebruiken voor het onderzoek naar de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen.

269 Meynen 2013, p. 13.270 Meynen 2013, p. 1387.271 Meynen 2013, p. 1387.272 Model Penal Code. Official draft and explanatory notes: complete text as adopted May 24, 1962. Philadelphia: American Law Institute.

273 Meynen 2013, p. 1389.

6.7 De invloed van de invoering van de juridische standaard zoals voorgesteld door Meynen op de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen

Na de keuze voor de juridische standaard zoals deze is voorgesteld door Meynen te hebben verantwoord, zal nu worden onderzocht wat nu precies de invloed van deze juridische standaard op de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen is. Het gaat daarbij om de hypothetische situatie dat de invoering van een dergelijke juridische standaard daadwerkelijk zou plaatsvinden.

6.7.1 Communicatieproblemen

Allereerst dient te worden opgemerkt dat de rechter tot in een bepaalde mate altijd van de gedragsdeskundige afhankelijk blijft. Hij is immers niet zelfstandig in staat een psychiatrische stoornis bij de verdachte vast te stellen. Dit geldt tevens voor het causaal verband tussen de stoornis en de invloed daarvan op het gedrag van de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde feit. Ten aanzien van deze zaken blijft de hulp van de gedragsdeskundige noodzakelijk. Daarom is ook bepleit dat hij de vragen 1 tot en met 4b in het kader van de rapportage pro Justitia ook gewoon blijft beantwoorden. Richten we de aandacht op vraag 4c, welke conclusie met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid dient te worden getrokken, dan leidt dit tot hele andere resultaten. De juridische standaard zal bij het vormen van een oordeel over de toerekeningsvatbaarheid door de rechter kunnen dienen als een intermediair tussen het gedragsdeskundig onderzoek enerzijds, en het normatieve, juridische oordeel over toerekeningsvatbaarheid anderzijds.274Hij dient daarmee als een scharnierpunt tussen de domeinen van de psychiatrie en het recht. Dit leidt ertoe dat eerdergenoemde communicatieproblemen tussen de rechter en de psychiater grotendeels kunnen worden voorkomen. De juridische standaard fungeert dan als een schakel bij het maken van een domeinwissel wanneer er een vraag wordt gesteld vanuit het ene naar het andere domein. In dit geval de rechter die vanuit het domein van het strafrecht advies aan de psychiater welke zich in het domein van de gezondheidszorg bevindt vraagt om zelfstandig tot een oordeel over de toerekeningsvatbaarheid te kunnen komen. Door middel van de juridische standaard wordt aan het advies van de psychiater op een juridische wijze invulling gegeven zodat eerdergenoemde interpretatiemisverstanden kunnen worden voorkomen.

6.7.2 Het maken van een vertaalslag

274 Meynen 2013, p. 18.

Bij het nemen van de domeinwissel moet een vertaalslag van het psychiatrische naar het juridische domein worden gemaakt.275Uit het voorgaande is gebleken dat het voor de rechter toch vaak moeilijk blijkt te zijn om een vertaalslag van psychiatrische terminologie en toestandsbeschrijving naar het juridische concept van de toerekeningsvatbaarheid te maken. Met de invoering van de juridische standaard zal dit probleem kunnen worden ondervangen. Doordat de juridische standaard op een duidelijke wijze de voorwaarden omschrijft waaronder iemand ontoerekeningsvatbaar dient te worden verklaard, zijn daarmee aan de rechter handvatten geboden om het gegeven advies van de psychiater zelfstandig naar het juridische domein te vertalen. Daarnaast zal de juridische standaard tevens richting kunnen geven aan het gedragsdeskundig onderzoek. De psychiater kan in de rapportage expliciet stil staan bij de elementen van de standaard. De rapporteur weet dan immers in welke impact van een stoornis de rechter in het bijzonder geïnteresseerd is ten aanzien van de toerekeningsvatbaarheid.276Dit leidt ertoe dat het advies van de psychiater op basis van de vraagstelling van de rapportage pro Justitia en de elementen van de juridische standaard beter op elkaar aansluiten. Hierdoor zal het maken van een vertaalslag nog verder worden vergemakkelijkt. De rechter beschikt dan immers over duidelijke gemeenschappelijke punten, welke hij met elkaar kan vergelijken. Wanneer voorgaande zaken niet voor voldoende duidelijkheid zorgen, kan de rechter nog expliciet naar de elementen vragen. Of de handeling onder controle stond van de wil, hoe het zat met de wilsvorming zelf en of de persoon goed wist wat de handeling of omstandigheid inhield. Bij dit laatste element kan worden gedacht aan de situatie dat er sprake was van vertekeningen van de psychopathologie.277Wanneer de psychiater een antwoord geeft op deze vragen lijkt de scheiding van taken tussen de psychiater en de rechter weer flinterdun. Men zou kunnen insinueren dat de rechter hier alsnog volledig het oordeel van de psychiater overneemt. Het onderscheid ligt echter hierin dat ondanks dat de psychiater dergelijke vragen over de elementen van de standaard beantwoordt, hij zich daarbij geen conclusie vormt over de mate van de toerekeningsvatbaarheid, zoals dat thans het geval is op basis van vraag 4c van de rapportage pro Justitia. Hiermee lijkt de juridische standaard dus een scheiding van taken tussen de rechter en de psychiater te kunnen bewerkstelligen en er daarmee tevens voor te zorgen dat de grenzen van de gedragsdeskundige expertise van de psychiater duidelijk in beeld worden gebracht. Doordat de rechter nu over handvatten beschikt om zelfstandig een vertaalslag te maken van het psychiatrische naar het juridische domein blijft daarmee het juridische oordeel over de mate van toerekeningsvatbaarheid aan de rechter voorbehouden. Hiermee wordt voorkomen dat de psychiater op de stoel van de rechter gaat zitten.

Voorgaande zaken leiden ertoe dat door de invoering van een juridische standaard, zoals deze wordt voorgesteld door Meynen, de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen, ten aanzien van het geven van een oordeel over de toerekeningsvatbaarheid, sterk wordt verminderd. De elementen van de juridische standaard stellen de rechter immers in staat zelf een vertaalslag van het psychiatrische naar het juridische domein te maken en op basis daarvan tot een zelfstandig juridisch oordeel met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid te komen. De psychiater hoeft vraag 4c van de rapportage pro Justitia dan ook niet langer te beantwoorden.

275 Duits & van Kordelaar 2007, p. 418.

276 Meynen 2013, p. 1387.277 Meynen 2013, p. 18.

6.8 Hoe verhoudt de invoering van de juridische standaard zich tot de graden van toerekeningsvatbaarheid?

Na te hebben vastgesteld wat de invloed van de juridische standaard is op de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen, is het van belang te bezien hoe het bestaan van de vijf graden van toerekeningsvatbaarheid in Nederland zich tot de invoering van de juridische standaard en de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen verhoudt. Van belang is te onderzoeken of een vermindering van het aantal graden van toerekeningsvatbaarheid een positieve invloed op de werking van de juridische standaard en daarmee op de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen zal hebben. Om dit te kunnen onderbouwen zal de heersende discussie rondom het bestaan van vijf graden van toerekeningsvatbaarheid worden aangehaald. Hierbij zullen de meningen van Meynen en Mooij op de voorgrond staan.

Allereerst dient te worden opgemerkt dat de meeste landen slechts twee graden van toerekeningsvatbaarheid hanteren. Je wordt toerekeningsvatbaar of ontoerekeningsvatbaar verklaard.278Wij kennen daarentegen in Nederland vijf graden van toerekeningsvatbaarheid. Dit is opmerkelijk, omdat art.39 Sr hier niets over zegt. Dit artikel staat enkel aan bestraffing in de weg als de verdachte ontoerekeningsvatbaar is. De huidige bestaande vijf graden zijn in de praktijk zo gegroeid.279De Hullu neemt hierover het volgende standpunt in. ‘De dichotomie (ontoerekeningsvatbaarheid of toerekeningsvatbaarheid) was uitdrukkelijk beoogd en lijkt mij bij de strafuitsluitingsgronden onvermijdelijk.’280Hieruit kan worden afgeleid dat binnen ons rechtsstelsel ook een dichotomie zou moeten worden gehanteerd, net zoals dit ten aanzien van andere strafuitsluitingsgronden, zoals noodweer en overmacht, geldt. Wanneer men dit terugkoppelt naar de juridische standaard valt op dat andere landen bij de toepassing daarvan ook maar twee graden van toerekeningsvatbaarheid hanteren.

Uit de eerder in hoofdstuk vier geschetste discussie en de daar besproken richtlijn van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie bleek al dat zij met een voorstel van drie graden voor toerekeningsvatbaarheid is gekomen om de heersende problematiek te ondervangen. De richtlijn spreekt van geheel, gedeeltelijk of niet toerekenen.281Echter, daarmee hebben we dus nog steeds meer graden dan veel andere landen. De vraag is nu of het mogelijk is om, zoals dit door de wetgever oorspronkelijk is beoogd, ook binnen ons rechtsstelsel op een tweedeling over te gaan. Bij zo een besluit zullen meerdere overwegingen een rol spelen.

6.8.1 De TBS

278 Meynen 2013, p. 19.279 Meynen 2013, p. 20.280 De Hullu 2012, p. 336.281 Conceptrichtlijn Psychiatrisch Onderzoek en Rapportage in Strafzaken, p. 31-32.

Eén van deze overwegingen is de gangbare praktijk rondom de TBS. De vraag is of er in geval van een tweedeling nog wel TBS kan worden opgelegd aan mensen die nu nog onder de categorie gedeeltelijk ontoerekeningsvatbaar vallen en dan misschien toerekeningsvatbaar worden verklaard.282In dat kader is het van belang te weten dat in gedragsdeskundige conclusies de uiterste twee graden, toerekeningsvatbaar of ontoerekeningsvatbaar, minder vaak voorkomen dan het middengebied, namelijk licht verminderd, verminderd, of sterk verminderd toerekeningsvatbaar. Deze middengroep vormt tezamen ongeveer driekwart van de gedragsdeskundige conclusies.283Echter, is ontoerekeningsvatbaarheid of verminderde toerekeningsvatbaarheid een vereiste voor de oplegging van TBS? Ondanks de tweedeling die uit art.39 Sr kan worden afgeleid, zijn velen de mening toegedaan dat om TBS op te kunnen leggen er minimaal enige vermindering van de toerekeningsvatbaarheid noodzakelijk is.284Maar is een dergelijke aanname juist? Wanneer men art. 37a lid 1 Sr beziet dient het, kort samengevat, om TBS te kunnen opleggen te gaan om iemand die lijdt aan een psychische stoornis en een ernstig feit heeft gepleegd en de veiligheid van anderen, dan wel de algehele veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel eist.(art. 37a lid 1 sub 2 Sr)De rechter laat zich hierover informeren door twee gedragsdeskundigen waarbij stoornis, gevaar en veiligheid in de toekomst centraal staan. Nergens in het artikel wordt voor de oplegging van TBS vereist dat er sprake is van enige mate van verminderde toerekeningsvatbaarheid of dat de verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar is. Of het delict op basis van de stoornis wel of niet kan worden toegerekend is voor de oplegging van de maatregel volgens de wet niet van belang.285 Het voor de vaststelling van de toerekeningsvatbaarheid vereiste causaal verband ontbreekt hier. Er is enkel sprake van een gelijktijdigheidsvereiste.286 Formeel bezien betekent dit dat aan een verdachte aan wie het feit volledig kan worden toegerekend, maar die psychisch gestoord is de maatregel TBS kan worden opgelegd.287Dit kan tevens uit art. 37a lid 2 Sr worden afgeleid. In lid 2 wordt bepaald dat de rechter bij de toepassing van het eerste lid kan afzien van straf, ook indien het feit wel aan de verdachte kan worden toegerekend. Wanneer er een verminderde mate van toerekeningsvatbaarheid of volledige ontoerekeningsvatbaarheid zou zijn vereist, zou de rechter immers ook niet tot de toepassing van het eerste lid kunnen komen. Uit het voorgaande kan worden geconcludeerd dat zowel art.39 als art. 37a Sr zich niet tegen de invoering van een juridische standaard en het hanteren van een dichotomie verzetten.288Toch kunnen er redenen zijn om ten aanzien van de juridische standaard en met het oog op de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen toch een ander gradenstelsel voor toerekeningsvatbaarheid te hanteren. De juridische standaard laat ook ruimte voor dergelijke gradaties. Onderzocht dient te worden hoe de juridische standaard en daarmee de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen zich tot de verschillende gradenstelsels voor de vaststelling van de toerekeningsvatbaarheid verhoudt. Hieronder zal op het klassieke model, welke bestaat uit vijf graden voor toerekeningsvatbaarheid en op het voorstel in de richtlijn van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie om drie graden te hanteren worden ingegaan.

282 Meynen 2013, p. 19.283 Meynen 2013, p. 20.284 Mooij 2012, p. 44.285 Vegter 2009, p. 286.286 HR 22 januari 2008, LJN BC1311.287 Vegter 2009, p. 286.288 Meynen 2013, p. 22.

6.8.2 Het klassieke model

Eerst zal worden bezien hoe de juridische standaard en daarmee de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen zich tot de hantering van een stelsel van vijf graden van toerekeningsvatbaarheid verhoudt. Vastgesteld kan worden dat het laten voortbestaan van vijf graden voor toerekeningsvatbaarheid op de werking van de juridische standaard waar het de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen betreft een nadelige invloed zal hebben. De rechter is met de invoering van de juridische standaard immers nog steeds geen deskundige en het zal voor hem zeer moeilijk zijn om aan de hand van vijf graden voor toerekeningsvatbaarheid tot een goed onderbouwd oordeel te komen. De mate van subtiliteit is immers groot en het is in de praktijk vaak moeilijk om aan te geven waarom iemand nu precies licht verminderd of sterk verminderd toerekeningsvatbaar is. Dit bleek ook ten aanzien van de deskundigen zelf het geval te zijn. De huidige wijze van vaststellen van de toerekeningsvatbaarheid door middel van een stelsel van vijf graden blijkt immers vaak te leiden tot uiteenlopende oordelen door verschillende deskundigen in dezelfde zaak.289Men kan dan niet van de rechter verwachten dat hij als leek dan wel tot een dergelijke oordeelsvorming in staat zou zijn. Doordat de rechter zich voortaan alleen het juridische oordeel over de toerekeningsvatbaarheid vormt zullen uiteenlopende oordelen worden voorkomen. Echter doordat de rechter niet tot een dergelijke oordeelsvorming in staat is kan hierdoor de rechtszekerheid ernstig in het gedrang komen. Dit kan ernstige gevolgen teweegbrengen voor de positie van de justitiabele. Doordat er een grote kans bestaat dat de rechter met betrekking tot de vaststelling van de mate van toerekeningsvatbaarheid tot een verkeerd oordeel komt loopt de justitiabele het risico een zwaardere sanctie opgelegd te krijgen dan gerechtvaardigd was. Om dergelijke praktijken te voorkomen zal de rechter dan alsnog de hulp van de gedragsdeskundige in moeten roepen. Dit zal ertoe leiden dat hij afhankelijk van de gedragsdeskundige blijft en de deze alsnog op de stoel van de rechter gaat zitten, waardoor de beoogde scheiding van taken van de juridische standaard niet meer kan worden bewerkstelligd. Daarmee zou de invoering van de juridische standaard haar nut verliezen. Verder heeft men zich binnen de literatuur op het standpunt gesteld dat “er binnen de gedragswetenschappen en de psychiatrie geen wetenschappelijke evidentie bestaat voor de met deze vijfpuntsschaal gesuggereerde exactheid”290 Ook hierin is een goede reden gelegen om af te zien van een stelsel van vijf graden van toerekeningsvatbaarheid.

6.8.3 het voorstel in de richtlijn van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie

Gelet op het voorgaande zou men kunnen overwegen ten aanzien van de juridische standaard toch tot de hantering van een dichotomie over te gaan. Zoals al eerder gezegd verzetten art.39 en art. 37a Sr zich daar niet tegen. Sterker nog, een dergelijke dichotomie kan zelfs uit art.39 Sr worden afgeleid.291Toch is hier een bezwaar tegenin te brengen. Wanneer men een rechtsstelsel hanteert waarin iemand enkel

289 Kuijck 2005, p. 633.290 Beukers 2008, p. 15.291 De Hullu 2012, p. 336.

toerekeningsvatbaar of ontoerekeningsvatbaar kan worden verklaard, kan dit nadelige gevolgen voor de rechtspositie van de justitiabele teweegbrengen. Het zorgt ervoor dat iemand die onder de huidige omstandigheden licht verminderd, verminderd of sterk verminderd toerekeningsvatbaar zou worden verklaard dan volledig toerekeningsvatbaar voor zijn daden is. Ook dit leidt ertoe dat de justitiabele een sanctie krijgt opgelegd welke op grond van zijn omstandigheden niet gerechtvaardigd is. De rechter houdt bij het bepalen van de zwaarte van de op te leggen sanctie immers tevens rekening met de mate waarin een feit aan iemand kan worden toegerekend.292Vanuit dit oogpunt bezien verdient een stelsel van drie graden van toerekening de voorkeur. Doordat er een midden categorie van gedeeltelijk niet-toerekenen wordt gehanteerd wordt aan de justitiabele meer bescherming geboden. Dit laat immers ruimte om tot een evenredige en rechtvaardige sanctie te komen. Ook blijft de rechter bij de hantering van drie graden van toerekeningsvatbaarheid in staat zich zelfstandig een juridisch oordeel over de toerekeningsvatbaarheid te vormen. Hij heeft nu immers de mogelijkheid om het feit aan de dader gedeeltelijk niet toe te rekenen, wanneer de psychiater bij het beantwoorden van vraag 4b van de rapportage pro Justitia heeft vastgesteld dat de psychische stoornis het gedrag van de justitiabele ten tijde van het tenlastegelegde feit toch in een bepaalde mate heeft beïnvloed. Door de mogelijkheid van het kiezen van een midden categorie kan hierdoor toch een passende straf of maatregel worden opgelegd. Dit leidt tot een grotere mate van rechtsbescherming. Doordat enkel een midden categorie wordt gehanteerd, wordt tevens de rechtszekerheid bevordert. Men weet dan immers in welke gevallen de rechter tot welk oordeel zal komen. Hij zal het feit toerekenen in het geval er geen sprake is van een psychische stoornis die van invloed is geweest op het ten laste gelegde. Hij rekent het feit niet toe in het geval er sprake is van een psychische stoornis die het ten laste gelegde heeft veroorzaakt en hij zal het feit gedeeltelijk niet toerekenen in het geval er sprake is van een psychische stoornis die weliswaar van invloed op het ten laste gelegde was, maar hierin niet de enige bepalende factor was.293 Hieruit kan worden afgeleid dat het hanteren van een stelsel van drie graden van toerekeningsvatbaarheid de rechtszekerheid en de rechtsbescherming in een grote mate bevorderen.

Wanneer men dit beziet in verhouding tot de juridische standaard, kan worden opgemerkt dat de daar drie voorgestelde elementen ruimte laten voor gradaties. Het is immers mogelijk dat iemands controle of begrip weliswaar niet volledig afwezig wordt geacht, maar toch in een grote mate door een psychische stoornis wordt aangetast.294Hierbij lijkt een stelsel van drie graden van toerekening goed aan te sluiten. Ook zorgt zij ervoor dat de vermindering van de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen door middel van de juridische standaard blijft gewaarborgd, doordat de rechter, zoals al eerder gezegd, door de hantering van drie graden van toerekening tot een zelfstandige oordeelsvorming in staat blijft. Daarmee lijkt een stelsel van drie graden van toerekening zich het beste tot de invoering van de juridische standaard en daarmee de vermindering van de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen te verhouden.

6.9 De kritiek van Mooij en de juridische standaard

Op het voorstel om van een stelsel van vijf graden naar drie graden van toerekeningsvatbaarheid over te gaan is in de literatuur de nodige kritiek geuit. Zo ook door Mooij. Hier zullen de in dit kader meest

292 Hof Arnhem 18 mei 2011, LJN BQ4981293 Conceptrichtlijn Psychiatrisch Onderzoek en Rapportage in Strafzaken, p. 31-32.294 Meynen 2013, p. 1390.

relevante tegenargumenten worden besproken, waarna zij, mede met behulp van de juridische standaard zullen worden weerlegd. Mooij stelt zich in de eerste plaats op het punt dat in het geval van een veronderstelde invloed van een stoornis op het feit, een conclusie in termen van toerekening, en wel van gedeeltelijk niet toerekenen wordt geadviseerd. Volgens Mooij gaat dit heel ver. Omdat dan elk causaal verband, in wat voor geringe vorm dan ook zou leiden tot een advies van niet toerekenen. Met dit advies zou men op de stoel van de rechter gaan zitten doordat men zich niet zou beperken tot het gedragsdeskundig aspect van vatbaarheid voor toerekening.295Hiertegen zijn twee bezwaren in te brengen. In de eerste plaats bleken, zoals al eerder gezegd, het gemaakte onderscheid dat de toerekenbaarheid van het feit een overwegend normatief oordeel en de toerekeningsvatbaarheid van de dader een overwegend feitelijk oordeel betreft296, niet volledig juist te zijn. Het blijven immers beide begrippen uit het juridische domein, die dus buiten het werkveld (het medische domein) van de psychiater dienen te blijven. Niet in te zien valt daarom waarom dit ten opzichte van de hantering van vijf graden van toerekeningsvatbaarheid anders zou zijn. Het argument dat de psychiater op de stoel van de rechter zou gaan zitten blijkt ook bij de hantering van vijf graden voor toerekeningsvatbaarheid aan de orde, doordat de rechter het advies van de psychiater in de huidige rechtspraktijk volledig overneemt. Deze problematiek bleek door de invoering van de juridische standaard te kunnen worden ondervangen. Dit is dus geen steekhoudend argument tegen de invoering van een stelsel van drie graden van toerekening.

Daarnaast stelt Mooij zich op het punt dat in de rubriek gedeeltelijk niet toerekenen van de conceptrichtlijn het gehele spectrum valt. Dat is dus alles wat in het klassieke model wordt geclassificeerd tussen toerekeningsvatbaar en volledig ontoerekeningsvatbaar. Hij vraagt zich af of de rechter zich wel bewust is van de grote variatie aan stoornissen met de daaraan weer gekoppelde grote verschillen van doorwerking in een feit. Het gaat bij gedeeltelijk niet toerekenen om een zeer grote diversiteit van gevallen. Van psychotisch met een bijna volledige motivatie van het delict vanuit de stoornis tot bijna niets aan de hand. Daarmee is dit voorstel volgens Mooij zeer ruimhartig, daar waar de toerekening praktijk zeer terughoudend is. Volgens de gangbare jurisprudentie moet er een stoornis van een zekere ernst bestaan en moet doorgewerkt hebben in het feit wil er van enige vermindering van de toerekeningsvatbaarheid sprake kunnen zijn. De gestelde eis is vrij zwaar en deze vervalt hierbij.297

Deze argumentatie houdt naar mijn mening geen stand. In de eerste plaats omdat de NVVP richtlijn voor het vormen van de conclusie gedeeltelijk niet- toerekenen vereist dat er sprake dient te zijn van een psychische stoornis die weliswaar invloed uitoefende op het tenlastegelegde, maar daar niet als enige factor toe heeft geleid.298Hieruit kan het vereiste van de doorwerking van de psychische stoornis in een feit worden afgeleid. Dat er bij de toepassing van de categorie gedeeltelijk niet- toerekenen nog steeds een stoornis van een zekere ernst dient te bestaan blijkt uit een recent arrest van rechtbank Midden-Nederland. Het ging in de betreffende zaak om een man, welke zijn vrouw door wurging om het leven heeft gebracht. Uit de door het NIFP over de verdachte uitgebrachte rapportage bleek het te gaan om

295 Mooij 2012, p. 43.296 Mooij 2005, p. 29.297 Mooij 2012, p. 42.298 Conceptrichtlijn Psychiatrisch Onderzoek en Rapportage in Strafzaken, p. 65.

een laaggemiddeld intelligente man met een pervasieve ontwikkelingsstoornis, welke ook wel bekendstaat als PDD- NOS. Dit leidt ertoe dat de verdachte beperkt is in het herkennen van emoties, daardoor moeite heeft met empathie en daarom niet goed kan inschatten wat er in iemand anders omgaat. Ook is hij sterk gericht op structuur. Dit zorgt ervoor dat hij kwetsbaar is in situaties waarin de structuur dreigt te verdwijnen en de toekomst minder voorspelbaar is. De verdachte stond aan de vooravond van een grote verandering in zijn leven, dit zorgde ervoor dat de structuur overhoop gehaald zou worden, waaraan hij vanuit zijn PDD-NOS juist zo een sterke behoefte heeft. De verdachte gebruikte doorgaans rationaliteit en vermijding om te kunnen omgaan met emotionele situaties, maar dit was op die dag kennelijk niet meer goed mogelijk. Hoewel PDD-NOS een ontwikkelingsstoornis betreft, wordt deze binnen het psychiatrische veld geclassificeerd als een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Deze stoornis was ook aanwezig in de aanloop tot en ten tijde van het tenlastegelegde. Op grond hiervan adviseren de deskundigen van het Pieter Baan Centrum om de verdachte enigszins verminderd toerekeningsvatbaar te achten.299

Zoals in de meeste gevallen nam de rechtbank de conclusies van voornoemde deskundigen over en maakte deze, zoals zij het zelf heeft geformuleerd, tot haar eigen. Echter, met een bijzondere aanpassing.

“De rechtbank heeft na de mondelinge behandeling ter terechtzitting geconstateerd dat de richtlijn psychiatrisch onderzoek en rapportage in strafzaken van 2012 niet meer uitgaat van een gradering in vijf schalen van toerekeningsvatbaarheid, maar dat gelet op de gewijzigde inzichten binnen die beroepsgroep aanbevolen wordt te adviseren: al dan niet of verminderd toe te rekenen. Gelet op de voornoemde richtlijn zal zij de verdachte dan ook als verminderd toerekeningsvatbaar beschouwen.”300 De rechtbank past hier dus zelfstandig de richtlijn toe. Echter, wanneer zij dit niet zou hebben gedaan, dan zou de verdachte gewoon enigszins verminderd toerekeningsvatbaar zijn verklaard onder de huidige vijfgraden praktijk. Daarmee lijkt de eis dat er een stoornis van een zekere ernst dient te bestaan en deze moet hebben doorgewerkt in het tenlastegelegde niet per definitie te zijn vervallen.

6.10 De zelfstandigheid van de rechter

Toch kan de omstandigheid zich voordoen dat iemand te snel in een verminderde mate toerekeningsvatbaar wordt verklaard. Dit geldt echter niet enkel in het geval wanneer men tot de hantering van een praktijk van drie graden van toerekening zou overgaan, daar blijkt ook binnen de huidige praktijk sprake van te zijn. Het kan, zoals al eerder gezegd immers voorkomen dat de psychiatrie binnen het strafrechtelijk kader een te ruim ziektebegrip hanteert.301Daarom kan de rechter onder de huidige praktijk in het geval waarin iemand op grond van de conclusie van de psychiater in een verminderde mate toerekeningsvatbaar wordt verklaard, bijvoorbeeld in het geval er sprake is van een

299 Rb Midden-Nederland 31 juli 2014, Rechtspraak.nl300 Rb Midden-Nederland 31 juli 2014, Rechtspraak.nl

301 Mooij 2005, p. 12.

niet zo ernstige stoornis en een slechts geringe doorwerking, besluiten iemand toch volledig toerekeningsvatbaar te verklaren, omdat het niet redelijk en billijk is rekening te houden met te kleine marges, gelet op het uitgangspunt van volledige toerekeningsvatbaarheid.302De rechter is immers niet aan het advies van de gedragsdeskundige gebonden. Hiermee kan een dergelijke problematiek worden voorkomen. Echter, wanneer dit mogelijk is wanneer vijf graden van toerekeningsvatbaarheid worden gehanteerd, valt niet in te zien waarom dit niet mogelijk zou zijn wanneer men uitgaat van drie graden van toerekening. De rechter kan immers ook dan op grond van de redelijkheid en billijkheid tot het oordeel komen dat iemand die volgens de criteria van de richtlijn in de categorie gedeeltelijk niet-toerekenen valt, besluiten het feit alsnog geheel aan de verdachte toe te rekenen.

6.11 En de juridische standaard?

Nu is het natuurlijk zo dat hiervan in de huidige rechtspraktijk niet snel sprake zal zijn. De rechter bleek immers juist in bijna alle gevallen het advies van de gedragsdeskundige volledig over te nemen. Daarmee lijkt deze oplossing onder de huidige omstandigheden moeilijk realiseerbaar te zijn. De invoering van de juridische standaard zou ook in dit geval een uitkomst bieden. Zoals al eerder gezegd zorgt de juridische standaard ervoor dat de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen waar het de conclusievorming over de mate van toerekeningsvatbaarheid betreft sterk wordt verminderd. De juridische standaard stelt de rechter immers in staat zich aan de hand van de in de standaard genoemde elementen zelfstandig een oordeel over de toerekeningsvatbaarheid te vormen. Bij deze oordeelsvorming kan hij de redelijkheid en billijkheid zelf al meewegen en op basis daarvan tot een juist en gerechtvaardigd oordeel komen. Hierin lijkt zelfs een extra argument tot invoering van de juridische standaard te zijn gelegen. Een psychiater zal doorgaans immers niet over dergelijke juridische kwaliteiten beschikken. Met deze constatering kan het standpunt dat het vaststellen van de toerekeningsvatbaarheid een juridisch oordeel betreft dat aan de rechter voorbehouden is worden bevestigd. De invoering van een juridische standaard zal er dus tevens aan bijdragen dat een te ruimhartige toerekening praktijk wordt voorkomen.

6.12 Conclusie

In dit hoofdstuk is onderzocht wat de invloed is van de invoering van een juridische standaard, zoals voorgesteld door Meynen, op de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen. Een juridische standaard voor ontoerekeningsvatbaarheid is een instrument ten behoeve van de rechter dat aangeeft onder welke voorwaarden de aanwezigheid van een psychische stoornis bij de verdachte ten tijde van het delict leidt tot ontoerekeningsvatbaarheid. De invoering van een juridische standaard brengt in het algemeen verschillende voordelen met zich mee. Zo biedt zij in de eerste plaats vanuit de psychiatrie bezien mogelijkheden tot een internationale samenwerking met andere landen. Daarnaast draagt een juridische standaard er in grote mate aan bij dat de rechtszekerheid, rechtsgelijkheid en transparantie worden bevorderd. Een van de meest gehanteerde juridische standaarden is de M’Naghten rule. Het uitgangspunt van deze standaard is dat de verdachte niet wist wat hij deed, of dat hij niet wist dat wat hij deed verkeerd was. Daarmee richt deze standaard zich enkel op vormen van kennis en daarin lijkt 302 Mooij 2005, p. 20.

ook meteen haar grootste gebrek te zijn gelegen. Een stoornis hoeft namelijk niet primair iemands kennis te beïnvloeden om toch het gedrag te kunnen bepalen. Volgens de juridische standaard van Meynen is een verdachte is in de volgende gevallen niet verantwoordelijk op basis van een psychische stoornis als die geleid heeft tot een of meer van de volgende drie mogelijkheden:

1. De handeling was niet onder de controle van de wil van de verdachte.2. De wil kwam niet van de verdachte zelf, d.w.z. hij wilde het niet zelf, het werd hem ‘opgelegd’

dit te willen.3. De verdachte had niet de minimaal vereiste vermogens om de handeling en de context daarvan

te begrijpen en te waarderen(zoals die feitelijk en normatief was).

De elementen in deze standaard richten zich niet enkel op vormen van kennis, maar gaat ook genuanceerd in op de wijzen waarop psychische stoornissen het gedrag kunnen beïnvloeden. Daarmee is de juridische standaard zoals deze wordt voorgesteld door Meynen meer omvattend en is daarom meer geschikt voor het onderzoek naar de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen. Maar wat is nu precies de invloed de van deze juridische standaard op de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen? In de eerste plaats dient te worden opgemerkt dat de rechter tot in een bepaalde mate altijd afhankelijk van de gedragsdeskundige zal blijven. Hij beschikt immers doorgaans niet over de kennis en expertise om zelfstandig een psychische stoornis en de invloed van deze stoornis op de gedragskeuzes van de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde feit vast te stellen. Ten aanzien van deze aspecten blijft de hulp van de gedragsdeskundige noodzakelijk. Daarom dient de gedragsdeskundige de vragen 1 tot en met 4b in het kader van de rapportage pro Justitia ook gewoon te blijven beantwoorden. Dit is echter anders waar het de beantwoording van vraag 4c, welke conclusie met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid dient te worden getrokken, betreft. De juridische standaard zal bij het vormen van een oordeel over de toerekeningsvatbaarheid door de rechter kunnen dienen als een intermediair tussen het gedragsdeskundig onderzoek enerzijds, en het normatieve, juridische oordeel over de toerekeningsvatbaarheid anderzijds. Hij dient daarmee als een scharnierpunt tussen de domeinen van de psychiatrie en het recht. Dit leidt ertoe dat eerdergenoemde communicatieproblemen tussen de rechter en de psychiater grotendeels kunnen worden voorkomen. Doordat door middel van de juridische standaard aan het advies van de psychiater op een juridische wijze invulling wordt gegeven, zal de rechter beter in staat zijn zich een oordeel over de geestestoestand van de verdachte en het causaal verband tussen stoornis en delict te vormen, waardoor de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen al enigszins wordt verminderd. Van een groter belang is echter dat het probleem van de rechter om een vertaalslag te kunnen maken van het psychiatrische naar het juridische domein door de invoering van een juridische standaard zal kunnen worden ondervangen. Doordat de juridische standaard op een duidelijke wijze de voorwaarden omschrijft waaronder iemand ontoerekeningsvatbaar dient te worden verklaard, zijn daarmee aan de rechter handvatten geboden om het gegeven advies van de psychiater zelfstandig naar het juridische domein te vertalen. Dit zorgt ervoor dat de beantwoording van vraag 4c van de rapportage pro Justitia voortaan aan de rechter over kan worden gelaten en er een scheiding van taken tussen de rechter en de gedragsdeskundige is bewerkstelligd. Hiermee blijft het juridische oordeel over de toerekeningsvatbaarheid dus ook daadwerkelijk aan de rechter voorbehouden. Voorgaande zaken leiden ertoe dat door de invoering van een juridische standaard, zoals deze wordt voorgesteld door Meynen, de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen, waar het de conclusievorming over de mate van de toerekeningsvatbaarheid

betreft, sterk wordt verminderd. De rechter is nu immers in staat zich hier zelfstandig een oordeel over te vormen. Ten aanzien van de verhouding tussen de invoering van de juridische standaard en het aantal te hanteren graden van toerekeningsvatbaarheid kan worden vastgesteld dat, ondanks dat art.37 a en art.39 Sr zich niet tegen de invoering van een dichotomie lijken te verzetten, de hantering van een stelsel van drie graden van toerekening ten opzichte van de juridische standaard de voorkeur verdient. Daar waar bij de hantering van een stelsel van vijf graden van toerekeningsvatbaarheid de subtiliteit te groot is om tot een goed onderbouwd oordeel te komen, waardoor de justitiabele mogelijkerwijs een zwaardere straf dan gerechtvaardigd is krijgt opgelegd, lijkt dit ten opzichte van de hantering van een dichotomie tevens het geval te zijn. Het zorgt ervoor dat iemand die onder de huidige omstandigheden licht verminderd, verminderd of sterk verminderd toerekeningsvatbaar zou worden verklaard dan volledig toerekeningsvatbaar voor zijn daden is. Ook dit leidt ertoe dat de justitiabele een sanctie krijgt opgelegd welke op grond van zijn omstandigheden niet gerechtvaardigd is. De rechter houdt bij het bepalen van de zwaarte van de op te leggen sanctie immers tevens rekening met de mate waarin een feit aan iemand kan worden toegerekend. Vanuit dit oogpunt bezien verdient een stelsel van drie graden van toerekening de voorkeur. Toch is er in de literatuur kritiek geuit op het voorstel om van een stelsel van vijf graden van toerekeningsvatbaarheid naar drie graden van toerekening over te gaan. Zo ook door Mooij. Volgens Mooij is het voorstel om op drie graden van toerekening over te gaan zeer ruimhartig, daar waar de toerekening praktijk zich zeer terughoudend opstelt. Volgens de gangbare jurisprudentie moet er een stoornis van een zekere ernst bestaan en moet doorgewerkt hebben in het feit wil er van enige vermindering van de toerekeningsvatbaarheid sprake kunnen zijn. Deze gestelde eis is vrij zwaar en deze vervalt hierbij. Uit de NVVP richtlijn en recente rechtspraak is echter gebleken dat deze eis met de hantering van drie graden van toerekening niet per definitie komt te vervallen. Daarnaast kan de invoering van een juridische standaard er tevens aan bijdragen dat een te ruimhartige toerekening praktijk wordt voorkomen.

Hoofdstuk 7 Conclusie

De ontoerekeningsvatbaarheid betreft een strafuitsluitingsgrond uit het Wetboek van Strafrecht en is geregeld in art.39 Sr. Het artikel kent als strekking dat een strafbaar feit niet aan een dader kan worden toegerekend die over een gebrekkige ontwikkeling of een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens beschikt. Anders dan ten aanzien van andere schulduitsluitingsgronden is de rechter waar het de ontoerekeningsvatbaarheid betreft afhankelijk van gedragsdeskundigen, in het bijzonder de psychiater. De ontoerekeningsvatbaarheid impliceert immers het bestaan van een geestelijke stoornis en de rechter heeft vaak onvoldoende kennis en expertise op het gebied van de psychiatrie om deze zelfstandig vast te kunnen stellen. Dit geldt tevens voor het vaststellen van het causaal verband welke tussen de stoornis en de invloed daarvan op de gedragskeuzen van de verdachte ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde feit dient te bestaan. Doordat het de rechter aan handvatten ontbreekt om zelfstandig tot een oordeel over de mate van toerekeningsvatbaarheid te komen, zal hij in de meeste gevallen het advies van de psychiater volledig overnemen. Daarmee is de rechterlijke afhankelijkheid van

gedragsdeskundigen bij het vaststellen van de toerekeningsvatbaarheid groot. Dit is om verschillende redenen problematisch. In de eerste plaats wordt de huidige problematiek veroorzaakt door de verschillende denk- en handelingskaders die binnen het recht en de psychiatrie bestaan. Doordat juristen en gedragsdeskundigen zich vaak onvoldoende van deze verschillen bewust zijn leidt dit vaak tot communicatieproblemen. Daarnaast blijkt de rapportage pro Justitia verschillende knelpunten te bevatten. Daarbij lijkt het grootste knelpunt te zijn dat er in het kader van de vraagstelling pro Justitia sprake blijkt te zijn van een gebrek aan expertise en uiteenlopende oordelen. Om dit probleem te kunnen ondervangen zijn verschillende oplossingen, waaronder de conceptrichtlijn psychiatrisch onderzoek en rapportage in strafzaken en het integratief communicatiemodel aangedragen. Met deze oplossingen bleek de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen enigszins te kunnen worden verminderd. Toch bleek de problematiek rondom het vaststellen van de toerekeningsvatbaarheid in het licht van de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen hiermee niet volledig te kunnen worden ondervangen, doordat de conclusievorming met betrekking tot de mate van toerekeningsvatbaarheid op grond van vraag 4c van de rapportage pro Justitia nog steeds aan de gedragsdeskundige overgelaten wordt. Daarom heeft men in de literatuur dan ook bepleit dat de psychiater voortaan alleen nog de vragen 1 tot en met 4b beantwoordt en dat het beantwoorden van vraag 4c, welke conclusie met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid dient te worden getrokken, aan de rechter over dient te worden gelaten. Voor een dergelijke stellingname blijken verschillende argumenten te bestaan. In de eerste plaats dat het oordeel over de toerekeningsvatbaarheid op grond van art.39 Sr een juridisch en geen medisch oordeel betreft. Daarnaast is een gedragsdeskundige geen rechter en aan de grenzen van zijn taak gebonden. Hiervan blijkt in de praktijk echter geen sprake te zijn. Ondanks de sterke argumenten om de beantwoording van vraag 4c van de rapportage pro Justitia voortaan aan de rechter over te laten blijkt hij er in de praktijk moeite mee te hebben een vertaalslag van het psychiatrische naar het juridische domein te maken. Om dit probleem te kunnen ondervangen is voorgesteld om de gedragsdeskundige meer middelen in handen te geven om tot een meer inhoudelijke beschrijving van de relatie tussen stoornis en delict te komen. Om hier uitvoering aan te geven kan van het stoornis- en het delict perspectief gebruik worden gemaakt, welke vervolgens met elkaar in verbinding dienen te worden gebracht. Met deze oplossing wordt de kloof tussen recht en psychiatrie grotendeels gedicht en kan de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen worden verminderd. Toch kan de huidige problematiek rondom het vaststellen van de toerekeningsvatbaarheid in het licht van de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen hiermee niet volledig worden ondervangen. Het probleem van uiteenlopende oordelen blijft in het kader van deze oplossing bestaan en aan de rechter zijn nog steeds geen eenduidige handvatten geboden die hem in staat stellen zich zelfstandig een juist en eenduidig oordeel over de toerekeningsvatbaarheid te vormen. Hiermee kan de relevantie van de invoering van een juridische standaard in Nederland worden onderschreven. De onderzoeksvraag die in dit onderzoek centraal stond is dan ook de volgende.

‘Wat is de invloed van de invoering van een juridische standaard zoals voorgesteld door Meynen, op de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen?’

Een juridische standaard voor ontoerekeningsvatbaarheid is een instrument ten behoeve van de rechter dat aangeeft onder welke voorwaarden de aanwezigheid van een psychische stoornis bij de verdachte ten tijde van het delict leidt tot ontoerekeningsvatbaarheid. Hij geeft aan welk type invloed strafrechtelijk relevant of significant is ten aanzien van de toerekeningsvatbaarheid. Daarbij functioneert hij als intermediair tussen de gedragsdeskundige feiten enerzijds en de juridische norm anderzijds.Een

juridische standaard brengt in het algemeen verschillende voordelen met zich mee. In de eerste plaats biedt zij vanuit de psychiatrie bezien mogelijkheden tot een internationale samenwerking. Daarnaast draagt een juridische standaard eraan bij dat de rechtszekerheid, rechtsgelijkheid en transparantie in een grote mate worden bevorderd. Er zijn in de verschillende rechtssystemen verschillende vormen van een juridische standaard te onderscheiden. Hierbij lijkt de meest gehanteerde juridische standaard de M’Naghten rule te zijn. Om de keuze voor de juridische standaard zoals deze wordt voorgesteld door Meynen te verantwoorden, heeft er een vergelijkend onderzoek tussen beide standaarden plaatsgevonden. Hieruit bleek de juridische standaard van Meynen meeromvattend en daarmee meer geschikt dan de M’Naghten rule te zijn.

Volgens de juridische standaard van Meynen is een verdachte is in de volgende gevallen niet verantwoordelijk op basis van een psychische stoornis als die geleid heeft tot een of meer van de volgende drie mogelijkheden:

1.De handeling was niet onder de controle van de wil van de verdachte.

2.De wil kwam niet van de verdachte zelf, d.w.z. hij wilde het niet zelf, het werd hem ‘opgelegd’ dit te willen.

3.De verdachte had niet de minimaal vereiste vermogens om de handeling en de context daarvan te begrijpen en te waarderen(zoals die feitelijk en normatief was).

De vraag is nu wat voor invloed de elementen van deze juridische standaard hebben op de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen. In de eerste plaats dient te worden opgemerkt dat de rechter tot in een bepaalde mate altijd afhankelijk van de gedragsdeskundige zal blijven. Hij beschikt immers doorgaans niet over de kennis en expertise om zelfstandig een psychische stoornis en de invloed van deze stoornis op de gedragskeuzes van de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde feit vast te stellen. Ten aanzien van deze aspecten blijft de hulp van de gedragsdeskundige noodzakelijk. Daarom dient de gedragsdeskundige de vragen 1 tot en met 4b in het kader van de rapportage pro Justitia ook gewoon te blijven beantwoorden. Dit is echter anders waar het de beantwoording van vraag 4c, welke conclusie met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid dient te worden getrokken, betreft.

De juridische standaard zal bij het vormen van een oordeel over de toerekeningsvatbaarheid door de rechter kunnen dienen als een intermediair tussen het gedragsdeskundig onderzoek enerzijds, en het normatieve, juridische oordeel over toerekeningsvatbaarheid anderzijds. Hij dient daarmee als een scharnierpunt tussen de domeinen van de psychiatrie en het recht. Dit leidt ertoe dat eerdergenoemde communicatieproblemen tussen de rechter en de psychiater grotendeels kunnen worden voorkomen. Doordat door middel van de juridische standaard aan het advies van de psychiater op een juridische wijze invulling wordt gegeven, zal de rechter beter in staat zijn zich een oordeel over de geestestoestand van de verdachte en het causaal verband tussen stoornis en delict te vormen, waardoor de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen al enigszins wordt verminderd. Van een groter belang is echter dat het probleem van de rechter om een vertaalslag te maken van het psychiatrische naar het juridische domein door de invoering van een juridische standaard zal kunnen worden ondervangen. Doordat de juridische standaard op een duidelijke wijze de voorwaarden omschrijft waaronder iemand ontoerekeningsvatbaar dient te worden verklaard, zijn daarmee aan de rechter handvatten geboden om

het gegeven advies van de psychiater zelfstandig naar het juridische domein te vertalen. Dit zorgt ervoor dat de beantwoording van vraag 4c van de rapportage pro Justitia voortaan aan de rechter over kan worden gelaten en er een scheiding van taken tussen de rechter en de gedragsdeskundige is bewerkstelligd. Hiermee blijft het juridische oordeel over de toerekeningsvatbaarheid dus ook daadwerkelijk aan de rechter voorbehouden. Voorgaande zaken leiden ertoe dat door de invoering van een juridische standaard, zoals deze wordt voorgesteld door Meynen, de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen, waar het de conclusievorming over de mate van de toerekeningsvatbaarheid betreft, sterk wordt verminderd. De rechter is nu immers in staat zich hier zelfstandig een oordeel over te vormen. Ten slotte lijkt de invoering van een stelsel van drie graden van toerekeningsvatbaarheid zich het beste tot de hantering van de juridische standaard, en daarmee de vermindering van de rechterlijke afhankelijkheid van gedragsdeskundigen, te verhouden.

Literatuurlijst

Boeken

Abraham 2005

R.E. Abraham, Het ontwikkelingsprofiel in de praktijk, Assen: Koninklijke Van Gorcum BV 2005.

Van Bemmelen & van Veen 2003

J.M. van Bemmelen & T.h.W. van Veen, Het materiele strafrecht, Deventer: Kluwer 2003.

Blansjaar, Beukers & van Kordelaar 2008

B.A. Blansjaar, M.M. Beukers & W.F. van Kordelaar, Stoornis en delict, Handboek psychiatrische en psychologische rapportage in strafzaken, Utrecht: De Tijdstroom 2008.

Cohen 2004

B.A.J. Cohen, Forensische geneeskunde: Raakvlakken tussen geneeskunst, gezondheidszorg en recht, Assen: Koninklijke Van Gorcum BV 2004.

Cosyns & Casselman 1999

P. Cosyns & J. Casselman, Gerechtelijke psychiatrie, Leuven: Garant 1999.

Van Dijk 2008

A.A. van Dijk, Strafrechtelijke Aansprakelijkheid Heroverwogen: Over opzet, schuld, strafuitsluitingsgronden en straf, Apeldoorn/Antwerpen: Maklu 2008.

Goossens 2009

E. Goossens, “Psychopaten zijn toerekeningsvatbaar”, Een strafrechtelijke dogma onder de

loep, masterscriptie 2009-2010.

Groen 2010

N. Groen, De verhouding en grenzen tussen de psychische stoornis en psychische overmacht in het Nederlandse strafrecht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2010.

Haffmans 1989

Ch. Haffmans, De berechting van de psychisch gestoorde delinquent, Arnhem: Gouda Quint 1989.

Hofstee 2003

E.J. Hofstee, TBS, Deventer: Kluwer 2003.

Hummelen & De Jong 2011

J.W. Hummelen & D.H. De Jong, Toerekeningsvatbaarheid en toerekenen: de conclusie van de gedragsdeskundige versus het oordeel van de strafrechter. In: H.B. Krans, A.T. Marseille, F. Vellinga-Schootstra & C. Westerman, De deskundige in het recht, Zutphen: Paris 2011.

De Hullu 2000

J. de Hullu, Materieel strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid

naar Nederlands recht, Deventer: Gouda Quint 2000.

De Hullu 2012

J. de Hullu, Materieel strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid

naar Nederlands recht, Deventer: Kluwer 2012.

Kaiser 2007

L.H.W.M. Kaiser, Psychiatrie toegelicht, Antwerpen/Apeldoorn: Garant 2007.

Kelk 1990

C. Kelk, De plaats van de toerekeningsvatbaarheid in ons strafrecht, in: A.W.M.

Mooij & F. Koenraadt, Toerekeningsvatbaarheid, Arnhem: Gouda Quint 1990

Kelk & de Jong 2013

C. Kelk & F. de Jong, Studieboek materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2013.

Koenraadt & Weijers 2009

F. Koenraadt & I. Weijers, Vrijheid en verlangen, liber amicorum prof. dr. Antoine Mooij, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2009.

Koenraadt, Mooij & Van Mulbregt 2004

F. Koenraadt, A.W.M. Mooij & J.M.L van Mulbregt, De persoon van de verdachte: De rapportage pro Justitia vanuit het Pieter Baan Centrum, Utrecht: Het Pieter Baan Centrum 2004.

Van Koppen 2010

P.J. van Koppen, Reizen met mijn Rechter: Psychologie van het Recht, Deventer: Kluwer 2010.

Van Kordelaar 1995

W.F.J.M. van Kordelaar, Het psychologisch onderzoek. In: A.W.M. Mooij, F. Koenraadt & J.M.J. Lommen- van Alphen, De persoon van de verdachte: De rapportage pro Justitia vanuit het Pieter Baan Centrum, Deventer: Gouda Quint 1995.

Maris 2008

A.G. Maris, Grondrechten tegen, jegens en voor de overheid, Deventer: Kluwer 2008.

Van Marle, Mevis & van der Wolf 2008

H.J.C van Marle, P.A.M. Mevis & M.J.F. van der Wolf, Gedragsdeskundige rapportage in het strafrecht, Deventer: Kluwer 2008.

Van Marle 2013

H.J.C. Van Marle, Gedragsdeskundige rapportage in het strafrecht, Alphen aan den Rijn: Kluwer, a Wolters Kluwer business 2013.

Mooij & Koenraadt 1990

A.W.M. Mooij & F. Koenraadt, Toerekeningsvatbaarheid, Arnhem: Gouda Quint 1990.

Meynen 2013

G. Meynen, Mad or bad? Over de grenzen van de psychiatrie (oratie), Tilburg: Prismaprint,

Tilburg University 2013.

Nieboer 1970

W. Nieboer, Aegroto suum, De toerekening in het strafrecht bij psychische afwijkingen, Meppel: Boom 1970.

Oei 1995

T.I. Oei, Feit en fictie. De psychiater en het strafproces, Arnhem: Gouda Quint 1995.

Oei & Groenhuijsen 2003

T.I.Oei & M.S. Groenhuijsen, Actuele ontwikkelingen in de forensische psychiatrie, Deventer: Kluwer 2003.

Oei & Kaiser 2008

T.I. Oei & L.H.W.M. Kaiser, Forensische psychiatrie onderweg: in de spiegel kijken naar het verleden en koersen naar de toekomst, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2008.

Oei & Groenhuijsen 2009

T.I. Oei & M.S. Groenhuijsen, Forensische psychiatrie en haar grensgebieden: actualiteit, geschiedenis en toekomst, Alphen aan den Rijn: Kluwer 2009.

Oei 2011

K. Oei, De forensische psychiatrie geanalyseerd, Liber Amicorum, Apeldoorn/Antwerpen/Portland: Maklu 2011.

Pompe 1950

W.P.J. Pompe, Handboek van het Nederlandse strafrecht, Zwolle: Tjeenk Willink 1950.

Raes & Bakker 2012

D. Raes & E. Bakker, De psychiatrie in het Nederlandse recht, Deventer: Kluwer 2012.

Remmelink & Hazewinkel- Suringa 1996

J. Remmelink & D. Hazewinkel- Suringa, Inleiding tot de studie van het Nederlandse Strafrecht, Arnhem: Gouda Quint 1996.

Robinson 1998

D.N. Robinson, Wild beasts and idle humours: The insanity defense from antiquity to the present, Cambridge: Harvard University Press 1998.

Scholten & Slootweg 2010

P. Scholten & T. Slootweg, Dorsten naar gerechtigheid, Deventer: Kluwer 2010.

De Smet 2001

B. De Smet, Deskundigenonderzoek in strafzaken, Antwerpen: Storia-Scientia, 2001.

Strijards 1987

G.A.M. Strijards, Strafuitsluitingsgronden, Zwolle: Tjeenk Willink 1987.

Tervoort 2010

M. Tervoort, Forensische psychiatrie: tussen dwang en vrijblijvendheid, Assen: Koninklijke Van Gorcum BV 2010

Vegter 2009

P.C. Vegter, Iets over rapportage en vereisten bij oplegging en verlenging van terbeschikkingstelling. In: J. Harte, T. Verhagen & M. Zomer, “Most probably the best professor of forensic psychiatry” Liber amoricum prof.dr. Dick Raes, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2009.

Van den Wyngaert 2006

C. Van den Wyngaert, Strafrecht, strafprocesrecht en internationaal strafrecht in hoofdlijnen, Antwerpen/ Apeldoorn: Maklu 2006.

Tijdschriften

Beukers Strafblad 2005

M.M Beukers, ‘ Gedragskundige rapportage in strafzaken. Waar liggen de grenzen?’, Strafblad 2005, afl.5, p. 488-511.

Beukers Sancties 2011

M.M. Beukers, ‘ Weigeren en ontkennen bij de rapportage pro Justitia een probleem?’, Sancties 2011, p. 278-292.

Duits & Van Kordelaar Maandblad Geestelijke Volksgezondheid 2007

N. Duits & W.F. Van Kordelaar, ‘Deskundige, let op uw deskundigheid. De psycholoog, de psychiater en het strafproces’, Maandblad Geestelijke Volksgezondheid 2007, 62, no.7/8, p. 597-611.

Franken DD 2005

A.A. Franken, ‘De verdediging en het gedragsdeskundig onderzoek’, DD 2005, 41, afl.6, p. 600-609.

Knoll & Resnick Brief treatment and crisis intervention 2008

J.L. Knoll & P.J. Resnick, ’Insanity Defense Evaluations: Toward a model for Evidence-Based Practice’, Brief treatment and crisis intervention 2008, vol. 8, nr.1, p. 92-110.

Koppen Trema 2004

P.J. Koppen, ‘Weg van de toerekeningsvatbaarheid. Over rapportages van de verdachte’, Trema 2004, p. 221-228.

Van Kordelaar & Duits 2007

W.F. van Kordelaar & N. Duits, ‘Kwaliteitsborging door wetgeving en registervorming.

De gedragsdeskundige en het strafproces’. Sancties 2007, afl.3, p. 146-160.

Van Kuijck DD 2005

Y. Van Kuijck, ‘De vraag naar en de rechterlijke weging van de gedragsdeskundige expertise’, DD 2005, 43, afl. 6, p. 627-641.

Malsch Sancties 1999

M. Malsch, ‘ Toerekeningsvatbaarheid: zaak van de rechter of zaak van de deskundige?’, Sancties 1999, p. 227-237.

Mevis DD 2010

P.A.M. Mevis, ‘Conceptrichtlijn Pro Justitia-rapportage: meer investeren in communicatie blijft vereist’, DD 2010, afl. 4, p. 185-204.

Meynen NJB 2013

G. Meynen, ‘ Een juridische standaard voor ontoerekeningsvatbaarheid?’, NJB 2013, afl.21, p. 1384-1390.

Meynen JV 2013

G. Meynen, ‘De psychiater en toerekeningsvatbaarheid’, JV 2013, afl.1, p. 54-64.

Mooij Ontmoetingen: Voordrachtenreeks van het Lutje Psychiatrisch-Juridisch Gezelschap 2005

A.W.M. Mooij,’ De vraag naar de toerekeningsvatbaarheid’, Ontmoetingen: Voordrachtenreeks van het Lutje Psychiatrisch-Juridisch Gezelschap 2005, nr.11, p. 7-20.

Mooij Proces 2005

A.W.M. Mooij, ’ De doorwerking van de stoornis in de toerekeningsvatbaarheid en de

Gevaarspredictie’, Proces 2005, afl.4, p. 128-136.

Mooij DD 2012

A.W.M. Mooij, ‘De toerekeningsvatbaarheid. Hoe verder?’ Delikt en delinkwent 2012, afl.42, p.36-53.

Moran Law and Society Review 1985

R. Moran, ‘The origin of insanity as a special verdict: the trial for treason of James Hadfield, 1800’, Law and Society Review 1985, vol.19, nr. 3, p. 487-519.

Taylor, Gunn, Goethals & Nedopil Criminal behaviour and mental health 2012

P.J. Taylor, J. Gunn, K. Goethals & N. Nedopil,’ Can training support free movement of forensic psychiatrists between nations?’, Criminal behaviour and mental health 2012, vol.22, issue 4, p. 233-237.

Jurisprudentie

Hoge Raad

HR 14 februari 1916, NJ 1916, 681.

HR 22 juli 1963, NJ 1968, 217

HR 24 juli 1967, NJ 1969, 63, m.nt. Ch.J. Enschedé

HR 09-06-1981, NJ 1983, 412

HR 9 november 1982, NJ 1983, 268 m.nt. A.C. ‘t Hart.

HR 12 november 1985, NJ 1986, 327

HR 9 januari 2001, NJ 2001, 112

HR 22 januari 2008, LJN BC1311.

Gerechtshoven

Hof Den Bosch 26 oktober 2005, LJN: AU4929

Hof Amsterdam 17 september 2010, NJFS 2010/319

Hof Arnhem 18 mei 2011, LJN BQ4981

Hof Leeuwarden 11 oktober 2012, NJ 2013/116

Rechtbanken

Rb 20 november 2004, NJF 2005,23.

Rb Zwolle-Lelystad 27 oktober 2009, LJN: BK151630

Rb Midden-Nederland 31 juli 2014, Rechtspraak.nl

Tuchtcolleges

Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg 19 april 2005, 2003, 144.

Buitenlandse rechtspraak

Buitenlandse rechtspraak

M’Naghten’s Case, 10 Cl. & Fin. 200, 8 Eng. Rep. 718 (H.L. 1843).

Kamerstukken

Kamerstukken II 2005/06, 30 250, nr. 4-5.

Parlementaire behandeling 24263, p. 1682.

Wetgeving

Model Penal Code. Official draft and explanatory notes: complete text as adopted May 24, 1962. Philadelphia: American Law Institute.

Rapporten en adviezen

Raad voor maatschappelijke ontwikkeling 2007

Raad voor de maatschappelijke ontwikkeling, Straf en zorg: een paar apart

Passende interventies bij delictplegers met psychische en

psychiatrische problemen, Amsterdam: B.V. Uitgeverij SWP 2007.

Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie 2009

Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie, Conceptrichtlijn Psychiatrisch Onderzoek en Rapportage in Strafzaken (‘pro Justitia’), Utrecht: De Tijdstroom uitgeverij BV 2009.

Forensische Psychiatrische Dienst 2004

Forensische Psychiatrische Dienst 2004, Formularium psychofarmaca, Den Haag: Ministerie van Justitie 2004.

Websites

www.nifpnet.nl