Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper...

114
Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) 21 mei 2003 De nota is opgesteld door de provincie Zuid-Holland, de gemeenten Den Haag, Dordrecht, Leiden, Rotterdam en Schiedam

Transcript of Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper...

Page 1: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid

(deel 2, uitwerkingen)

21 mei 2003

De nota is opgesteld door de provincie Zuid-Holland, de gemeenten Den Haag, Dordrecht, Leiden,Rotterdam en Schiedam

Page 2: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Inhoudsopgave

1 Verkennend onderzoek1.1 Vooronderzoek 31.2 Bepalen bodemkwaliteit met het oog op huidige en voormalig bodemgebruik 31.3 Bepalen bodemkwaliteit met het oog op toekomstig bodemgebruik 51.4 Bepalen bodemkwaliteit met het oog op grondverzet 71.5 Beleidsondersteunend bodemonderzoek 81.6 Onderzoek naar asbest in de bodem 8

2 Toetsing van het verkennend bodemonderzoek2.1 Inleiding 112.2 Volledigheid van het uitgevoerde onderzoek 112.3 Toetsing van de gehanteerde onderzoekshypotheses 112.4 Juistheid van monstername, samenstelling van mengmonsters en analyse 12

3 Nader onderzoek3.1 Het bepalen van de ernst van een verontreiniging 143.2 Urgentie-en tijdstipbepaling 15

4 Toetsing van het nader onderzoek4.1 Gevalsdefinitie 174.2 Bodemtypecorrectie 184.3 Ernst, urgentie, urgentiecategorie en bepaling tijdstip sanering 184.4 Herinrichting, en wijzigingen in het bodemgebruik 214.5 Asbest 224.6 Tijdelijke beveiligingsmaatregelen 23

5 Saneringsonderzoek en systeemkeuze5.1 Aanpak van immobiele verontreinigingen 275.2 De saneringsladder voor mobiele verontreinigingen 355.3 Het afwegingsproces voor de aanpak van mobiele verontreinigingen 365.4 Aspecten die relevant zijn voor de keuze van de saneringsvariant voor mobiele

verontreinigingen 385.5 Eisen aan het saneringsplan 395.6 Eisen aan het standaard saneringsplan 42

6 Evaluatie, nazorg en monitoring6.1 Opstellen van de tussen- en eindrapportage 496.2 Opstellen van het nazorgplan en -programma 49

Begrippenlijst 51

Bijlage 1 Gecontroleerd verwijderen "Richtlijn voor de beoordeling van het saneringsresultaat" 66

Bijlage 2 Handreiking voor het bepalen stationairiteit van de pluim van een restverontreiniging 81

Bijlage 3 Casus sanering van een immobiele verontreiniging 88

Bijlage 4 Casus sanering van een mobiele verontreiniging 101

Literatuurlijst ~ 113

Page 3: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

1 Verkennend bodemonderzoek

1.1 VooronderzoekIn de NEN 5740 (Onderzoekstrategie bij verkennend onderzoek, NNI, 1999) wordt er vanuit gegaandat, voorafgaand aan het verkennend onderzoek, een vooronderzoek wordt uitgevoerd. Bij andereprotocollen is dit echter niet het geval. Om die reden wordt gesteld dat voorafgaand aan alle(verkennende) bodemonderzoeken, grondwerkzaamheden en bodemgerelateerde (bouw)activiteiteneen vooronderzoek moet worden uitgevoerd.

Ten behoeve van het vooronderzoek is de NVN 5725 ontwikkeld. (Leidraad bij het uitvoeren vanvooronderzoek bij verkennend, oriënterend en nader onderzoek, NNI, 1999). Deze voornorm beschrijfthoe voor een bepaalde geografische eenheid informatie moet worden verzameld over onder anderehet historische, huidige en toekomstige gebruik van een locatie, de bodemopbouw, de geohydrologieen financiële en juridische aspecten. In het vooronderzoek moet worden nagegaan welke (voormalige)bedrijfsactiviteiten voor de betreffende geografische eenheden relevant zijn en welke coderingen vande Uniforme Bedrijfsindeling (UBl-codes) daarmee corresponderen (is nog geen onderdeel van deNVN 5725).

De resultaten van het vooronderzoek vormen mede de basis voor de afbakening, onderverdeling ende te hanteren onderzoekshypothese bij het verkennend onderzoek.

Op grond van de Provinciale Milieuverordening Zuid-Holland (PMV) worden er beperkingen gesteldaan het verrichten van boringen in grondwaterbeschermingsgebied en boringsvrije zones. In debetreffende gebieden mogen geen boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv wordenuitgevoerd. In het vooronderzoek moet worden nagegaan of de onderzoekslocatie zich in een dergelijkgebied bevindt. De gebieden zijn aangegeven op kaarten bij de PMV.Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het eeninrichting betreft waarvoor de gemeente op grond van de Wet milieubeheer bevoegd gezag is) wordengemeld. Bij een bodemsanering op basis van een door het bevoegd gezag Wbb goedgekeurdsaneringsplan geldt deze meldingsplicht niet.

In bepaalde situaties is het mogelijk om op basis van alleen een vooronderzoek af te zien van eenvervolgonderzoek. Dit is bijvoorbeeld het geval als uit het vooronderzoek blijkt dat de locatie alvoldoende is onderzocht. Ook kan een vervolgonderzoek achterwege blijven als in het vooronderzoekblijkt dat de locatie op basis van een bodemkwaliteitskaart in een relatief onbelast gebied ligt, ofgelegen is in een homogeen belast gebied waarin geen beperkingen voor het bodemgebruik bestaan.Wanneer de initiatiefnemer het vermoeden heeft dat er kan worden volstaan met een vooronderzoek,dan verdient het aanbeveling om hierover met het bevoegd gezag in overleg te treden.

1.2 Bepalen bodemkwaliteit met het oog op huidig en voormalig gebruik

BSB-operatieDe operatie Bodemsanering in gebruik zijnde Bedrijfsterreinen (BSB) is opgezet om onderzoek ensanering in eigen beheer door het bedrijfsleven te stimuleren. De operatie wordt begeleid doorregionale BSB-stichtingen die een coördinerende en adviserende taak hebben. De BSB-operatie isbedoeld voor iedereen die een inrichting drijft op een locatie waar:• op 31 december 1989 al een inrichting was gevestigd,• die op dat tijdstip op grond van de activiteiten was ingedeeld in een bepaalde bedrijfsgroep, en• waarvoor sinds dat tijdstip geen AMvB op grond van de Wet milieubeheer van toepassing was.

Bedrijven die weigeren mee te werken aan de BSB-operatie kunnen op grond van de AMvB VerplichtBodemonderzoek door het bevoegd gezag een onderzoeksplicht opgelegd krijgen.

Doel van het verkennend onderzoek in het kader van de BSB-operatie is om de urgentie voor deuitvoering van een nader onderzoek vast te stellen. Het protocol voor dergelijk onderzoek is

Page 4: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

omschreven in de NEN 5740 (strategie verdacht, plaatselijke bodembelasting met een duidelijkeverontreinigingskern). Voor een verplicht onderzoek op grond van de AMvB VerplichtBodemonderzoek is hetzelfde protocol van toepassing.

BOOTHet Besluit Opslaan in Ondergrondse Tanks (BOOT) bevat regels voor opslag van vloeibarebrandstoffen, afgewerkte olie en huishoudelijk afvalwater in ondergrondse tanks bij particulieren enbedrijven. Het besluit beoogt een algemeen bodembeschermingsniveau ten aanzien van het opslaanvan bodembedreigende vloeistoffen in ondergrondse tanks tot stand te brengen. Daarbij wordt eenonderscheid gemaakt tussen in gebruik zijnde tanks en niet meer in gebruik zijnde tanks.

Alle in gebruik zijnde tanks moesten voor 1 september 1993 worden aangemeld bij de gemeente.Deze tanks moesten binnen twee (bedrijven) of drie (particulieren) jaar aan de nieuwe voorschriftenvoldoen. Tevens moest door middel van een bodemonderzoek conform het BOOT-protocol(onderzoekstrategie voor een locatie met een of meer ondergrondse opslagtanks) de bestaandesituatie worden vastgelegd en moet jaarlijks het grondwater worden onderzocht. Het BOOT-protocol issinds 1999 opgenomen in de NEN 5740.

Niet meer in gebruik zijnde tanks moesten eveneens voor 1 september 1993 worden aangemeld.Deze tanks moesten voor 1 januari 1999 worden verwijderd of onklaar gemaakt door eenKIWA-erkend saneringsbedrijf. Om vast te stellen of de bodem rondom de tank verontreinigd is, dienteen bodemonderzoek conform NEN 5740, strategie voor een locatie met één of meer ondergrondsetanks (VEP-BO) te worden uitgevoerd. Eventuele bodemverontreiniging moet bij de gemeente wordengemeld en zal op grond van de Wet bodembescherming op ernst en saneringsurgentie wordenbeoordeeld.

BOOT is niet van toepassing op:

• tanks binnen inrichtingen waarvoor al een branchegerichte AMvB is vastgesteld (woon- ofkantoorgebouwen, horecabedrijven, opslag goederen, herstelinrichtingen voor motorvoertuigen,melkrundveehouderijen);

• ondergrondse tanks bij benzinestations waar verkoop van brandstoffen plaatsvindt;• ondergrondse tanks die groter zijn dan 100 m3 en worden gebruikt voor defensiedoeleinden;• ondergrondse tanks die deel uitmaken van een procesinstallatie.

BOOMOp 1 januari 1993 is het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen (BOOM) inwerking getreden. Het besluit is gebaseerd op de Wet bodembescherming en de Meststoffenwet enbeoogt beperking van de belasting van de bodem door toepassing van organische meststoffen.Daartoe stelt het besluit nadere eisen aan kwaliteit van zuiveringsslib, compost en zwarte grond,alsmede aan de kwaliteit van de ontvangende bodem. Een en ander wordt vastgesteld aan de handvan het BOOM-protocol.

Nieuwe verontreinigingen (Wbb en Wet milieubeheer)Verontreinigingen die na 1 januari 1987 (datum van inwerkingtreding van de Wbb) zijn ontstaan,worden gezien als nieuwe verontreinigingen. Deze verontreinigingen dienen op grond van de Wbb(zorgplicht) te worden onderzocht en in beginsel volledig te worden verwijderd. Vooronderzoek enverkennend onderzoek zijn hier dan ook in de regel niet aan de orde. Er dient direct te wordenovergegaan tot het uitvoeren van een oriënterend bodemonderzoek.

Over het algemeen zijn vanaf 1993 bodembepalingen opgenomen in vergunningen inzake de Wetmilieubeheer. Indien een nieuwe verontreiniging optreedt binnen een inrichting die in bezit is van eendergelijke vergunning, zal worden opgetreden op grond van de Wet milieubeheer. Afhankelijk van devoorschriften iri de vergunning of de AMvB kan er een bodemonderzoek worden geëist. Daarnaastkan sinds het /an kracht worden van de Wm worden opgetreden tegen bodemverontreiniging die isontstaan tengevolge van een ongewoon voorval binnen een inrichting. Onder een ongewoon voorvalwordt in dit verband een niet alledaagse en niet tot de normale bedrijfsvoering behorende gebeurtenisverstaan.

Page 5: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Zowel op grond van de Wm als op grond van'de Wbb, bestaat er voor nieuwe verontreinigingen eenmeldingsplicht. Het bevoegd gezag kan na de melding aanwijzingen geven of zelf optreden.

In principe zal in-eerste instantie de veroorzaker moeten onderzoeken en saneren.

Historische verontreinigingen (Wbb)Indien er een vermoeden van een ernstige (en saneringsurgente) historische bodemverontreiniging(ontstaan voor 1 januari 1987) bestaat, kan het bevoegd gezag Wbb een bodemonderzoek (eneventueel een sanering) uitvoeren. Daaraan voorafgaand zal echter eerst worden onderzocht ofveroorzakers of zakelijk rechthebbenden (eigenaren, gebruikers, etc.) kunnen worden aangesproken.Uitvoering van bodemonderzoek en sanering door het bevoegd gezag Wbb vindt dus alleen plaatsindien er geen andere kostendragers te vinden zijn en indien tevens aan voorwaarden als(vermoedelijke) ernst en urgentie wordt voldaan (vangnetfunctie van de overheid).

Het verkennend bodemonderzoek wordt uitgevoerd conform NVN 5725 (vooronderzoek) en NEN5740. In sommige situaties kan ook het protocol voor oriënterend onderzoek gebruikt worden.

1.3 Bepalen bodemkwaliteit met het oog op toekomstig gebruik

WoningwetDe Woningwet bevat een bepaling inzake het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond. Aandeze bepaling is een onderzoeksplicht gekoppeld. Door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten(VNG) is hieraan nadere uitwerking gegeven in een Model-bouwverordening die door de meestegemeenten is gebruikt als basis voor de gemeentelijke bouwverordening.

Bij alle voorgenomen bouwactiviteiten is de initiatiefnemer verantwoordelijk voor het uitvoeren van hetvereiste bodemonderzoek en een eventueel noodzakelijke sanering. De initiatiefnemer is verplicht,gelet op artikel 13 Wbb (zorgplicht) en conform artikel 28 Wbb, melding te doen aan het bevoegdgezag van voornemens om de bodem te saneren, verontreiniging te verplaatsen of te verminderen.Met de bouwwerkzaamheden kan pas worden aangevangen na goedkeuring van het saneringsplan ofhet evaluatierapport van de sanering.

De onderzoeksplicht geldt in het algemeen voor bouwvergunningplichtige bouwwerken. Hetonderzoek wordt uitgevoerd conform het NEN 5740-protocol. Het is daarbij niet altijd noodzakelijk omeen volledig veld- en chemisch bodemonderzoek uit te voeren. De gemeente kan gebieden aanwijzenwaar op grond van reeds uitgevoerd historisch en veldchemisch onderzoek over het algemeen geenzodanige verontreinigingen verwacht worden, dat bouwen niet is toegestaan. Wel dient in dergelijkegevallen met een vooronderzoek zoals omschreven in de NVN 5725 te worden aangetoond dat debodem ter plaatse van de bouwlocatie niet verdacht is. Als er op de locatie verdachte plekken zijn(d.w.z. mogelijk ernstig verontreinigd), dan dienen deze conform NEN 5740 te worden onderzocht.

Afhankelijk van de te verwachten bodemkwaliteit en de aard en omvang van het bouwwerk kan degemeente geheel of gedeeltelijk vrijstelling van bodemonderzoek verlenen. In dergelijke situatieswordt van gemeenten verwacht dat zij de initiatiefnemer wijzen op eventuele vermoedens van ernstigebodemverontreiniging op de bouwkavel. Bovendien wordt van de gemeenten verwacht dat zij hetbevoegd gezag informeren over voorgenomen bouwactiviteiten op plaatsen waar vermoedens vanernstige bodemverontreiniging bestaan. Het bevoegd gezag Wbb kan zonodig op basis van artikel 43Wbb een onderzoeks- en/of saneringsbevel geven.

In de gewijzigde Woningwet van 14 februari 1998, wordt voorgesteld om in de volgende situatiesvolledige vrijstelling van bodemonderzoek te verlenen:

• gebouwen waarin niet voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen verblijven;• bouwwerken, geen gebouw zijnde;• met meldingsplichtige bouwwerken vergelijkbare vergunningplichtige bouwwerken;• bouwwerken die de grond niet raken.

Page 6: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

De gemeenten hebben de bevoegdheid om in de bouwverordening een aanvullend en/of verdergaandvrijstellingsbeleid op te nemen.

In alle gevallen, zowel bij volledige vrijstelling van bodemonderzoek als bij een vooronderzoek en eenvolledig bodemonderzoek in verband met een bouwvergunningaanvraag, draagt de belanghebbendehet risico van kapitaalvernietiging. De gemeente aanvaardt in die zin dus geen aansprakelijkheid voorde kwaliteit van het in opdracht van de belanghebbende uitgevoerde onderzoek. Het kan voor debelanghebbende in situaties van (volledige) vrijstelling door de gemeente, verstandig zijn omtenminste een vooronderzoek uit te voeren.

Indien grondverzet bij bouwplannen leidt tot grondafvoer, zal een grondonderzoek nodig zijn als dekwaliteit van de grond niet kan worden afgeleid uit het vooronderzoek, een eventueel verkennendonderzoek of een bodemkwaliteitskaart. Voor de wijze van bemonstering en onderzoek kan wordenaangesloten bij het Bouwstoffenbesluit, de Ministeriële Vrijstellingsregeling Grondverzet en hetprovinciale en gemeentelijke grondstromenbeleid zoals dat is beschreven in de provinciale notaSpitten met kwaliteit 2 en (gemeentelijke) bodembeheerplannen.

Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO)In de jaren tachtig is het besef ontstaan dat de chemische bodemkwaliteit betrokken zou moetenworden bij ruimtelijke ordeningsplannen. Dit is verankerd in artikel 9 van het Besluit op de RuimtelijkeOrdening (1985). Op grond van dit besluit dient een bodemonderzoek te worden verricht met het oogop de beoordeling van de realiseerbaarheid van een bepaalde bestemming(swijziging). In Zuid-Holland wordt voor dit onderzoek de volgende lijn voorgestaan. Allereerst wordt er een 'quick scan'van de locatie gemaakt aan de hand van gegevens uit beschikbare bodem- en geografischeinformatiesystemen. Als dit onvoldoende informatie over de bodemkwaliteit oplevert dient er eenvooronderzoek conform NVN 5725 te worden uitgevoerd. Levert ook dit te weinig informatie op, danwordt een verkennend onderzoek conform NEN 5740 uitgevoerd, dan wel een daarvan afgeleidgrofmaziger onderzoek dat is toegesneden op het stadium van planvorming.

Voor bouwactiviteiten die niet passen in het vigerende bestemmingsplan dient door het bevoegdgezag te worden beoordeeld of de voorgenomen bouwactiviteiten op basis van het ruimtelijkeordeningsbeleid acceptabel zijn. Daarbij dient te worden nagegaan of de bestemming gelet op debodemkwaliteit realiseerbaar is. Aanvragen voor vrijstelling van het vigerende bestemmingsplan opgrond van artikel 19 WRO, dienen derhalve voorzien te zijn van een bodemgeschiktheidsbeoordelingdoor de gemeente. In deze gevallen dient bodemonderzoek overeenkomstig de Woningwetvereisten(zie hiervoor) te worden uitgevoerd. Aanvragen voor vrijstelling op grond van artikel 17 WRO (tijdelijkebouwwerken - minder dan 5 jaar) zijn vrijgesteld van de onderzoeksplicht.

Wet milieubeheer (nieuwe inrichting of uitbreiding)Op grond van het Inrichtingen- en Vergunningenbesluit Milieubeheer (artikel 5.5) is het mogelijk om inhet kader van de vergunningaanvraag bodemonderzoek te verlangen (het zogenaamde nulsituatie-onderzoek). Dit is van belang voor inrichtingen waarbij:

• het vermoeden bestaat van bodemverontreiniging die zich door de oprichting of uitbreiding kanverspreiden of onbereikbaar dreigt te worden (bijvoorbeeld door aanleg van een vloeistofdichtevloer);

• het nodig is om de kwaliteit van de bodem te kennen om de juiste voorschriften aan de vergunningte verbinden (bijvoorbeeld monitoringsverplichting bij verontreinigingen die de beschermendecoating van ondergrondse leidingen en tanks kunnen aantasten).

Voor een toenemend aantal bedrijven geldt dat zij onder de werking van branchespecifieke AMvB's opgrond van de Wet milieubeheer vallen. In die gevallen zullen de vereisten omtrent bodemonderzoek inde desbetreffende AMvB's zijn opgenomen.

In de NEN 5740 is nog geen protocol opgenomen voor nulsituatie onderzoek. Dit zal echter op kortetermijn gebeuren. Tot die tijd kunnen nulsituatie-onderzoeken worden uitgevoerd volgens het 'oude'MV/BSB combiprotocol. (Bodemonderzoek Milieuvergunning en BSB met protocol voor gecombineerdbodemonderzoek, SDU, 1993).

Page 7: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Wet milieubeheer (bestaande inrichting)Om er op toe te zien dat minimaal de huidige bodemkwaliteit gehandhaafd blijft wordt in devergunningvoorschriften de plicht tot het uitvoeren van een bodemonderzoek opgenomen (veelalbinnen enige maanden na het van kracht worden van de vergunning). Dit onderzoek is erop gerichtom de actuele kwaliteit (nulsituatie) van de bodem vast te stellen.

In de NEN 5740 is nog geen protocol opgenomen voor nulsituatie onderzoek. Dit zal echter op kortetermijn gebeuren. Tot die tijd kunnen nulsituatie-onderzoeken worden uitgevoerd volgens het 'oude'Mv/BSB-combiprotocol. Dergelijke onderzoeken dienen periodiek herhaald te worden. Bijherhalingsonderzoeken kan worden vastgesteld of de Wm-plichtige activiteit heeft geleid tot(additionele) bodemverontreiniging. In de vergunningvoorwaarden zal veelal de verplichting zijnopgenomen om tussentijds ontstane bodemverontreiniging direct te verwijderen.

Of een bedrijf een nulsituatie onderzoek in het kader van de milieuvergunning moet uitvoeren, isafhankelijk van de mate waarin de bodem als gevolg van de bedrijfsvoering verontreinigd kan raken.De zorgplicht op basis van artikel 13 uit de Wet bodembescherming blijft natuurlijk altijd onverminderdvan kracht.

Voor glastuinbouwbedrijven geldt het Besluit bedekte teelt milieubeheer als leidraad. Vooralsnogwordt voor het uitvoeren van het bodemonderzoek de "Handreiking bodemonderzoek glastuinbouw"(Milieubureau Westland, mei 1997) gehanteerd. Voor de toetsing van dit onderzoek wordt gebruikgemaakt van het in het kader van het Convenant Glastuinbouw en Milieu ontwikkelde"Beoordelingskader bodemverontreiniging", Stuurgroep Glastuinbouw en Milieu, maart 2002.

Wet op de openluchtrecreatieOp 1 november 1995 is de Wet op de openluchtrecreatie (WOR) in werking getreden. Deze wet steltregels aan beheer en inrichting van volkstuinen en kampeerterreinen. Voorafgaand aan de vestigingvan volkstuincomplexen is een verklaring van geen bezwaar van B&W nodig. De aanvraag van eenverklaring van geen bezwaar dient vergezeld te gaan van een bodemonderzoek.

De eisen die in de WOR aan het bodemonderzoek worden gesteld, leveren in de praktijk de nodigeproblemen op. Vooralsnog is het daarom van belang om in overleg met het bevoegd gezag te komentot een op de situatie toegesneden onderzoeksopzet. Veelal zal de NEN 5740 kunnen wordengehanteerd aangevuld met onderzoek naar een aantal bodemvruchtbaarheidsparameters, zoals:fosfaat, stikstof, kalium, magnesium en pH.

Grondtransacties en schadeverhaalIn verband met waardebepaling van de grond, het vaststellen van aansprakelijkheid, het vastleggenvan de opleveringssituatie en het verdelen van kosten tengevolge van bodemverontreiniging, vindt intoenemende mate bodemonderzoek plaats bij grondtransacties, schadeverhaal en het afsluiten vanverzekeringen en hypotheken. De overheid stelt geen eisen ten aanzien van deze onderzoeken. Hetverdient evenwel aanbeveling om te handelen in overeenstemming met het NVN 5725-protocol voorhet vooronderzoek en met het NEN 5740-protocol voor verkennend onderzoek.

1.4 Bepalen bodemkwaliteit met het oog op grondverzetVrijkomende grond kan, afhankelijk van de kwaliteit, worden hergebruikt, gereinigd of gestort. Voor hetvinden van een juiste bestemming voor vrijkomende grond (in het kader van bijvoorbeeldbouwwerkzaamheden) is het noodzakelijk dat de kwaliteit wordt bepaald. Vervolgens kunnen deverwerkingsmogelijkheden en toepassingsvoorwaarden van de grond worden vastgesteld. Voortoepassing van grond in 'werken' is een en ander vastgelegd in het Bouwstoffenbesluit. Dit besluitbeoogt stimulering van hergebruik van bouwmaterialen enerzijds, en bescherming van bodem enoppervlaktewater tegen de mogelijk negatieve gevolgen van dat hergebruik anderzijds.

Op toepassing" van verontreinigde grond buiten 'werken' zijn de Ministeriële VrijstellingsregelingGrondverzet en de landelijke interim-richtlijn voor het opstellen van bodemkwaliteitskaarten vantoepassing. Tot het van kracht worden van de definitieve landelijke richtlijn voor het opstellen vanbodemkwaliteitskaarten, wordt in Zuid Holland de lijn gehanteerd die is vastgelegd in de provinciale

Page 8: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

nota "Spitten met kwaliteit 2", alsmede (lokale) grondstromenplannen, bodembeheerplannen enbodemkwaliteitskaarten.

Overigens verdient het aanbeveling om bij elk voorgenomen grondverzet tenminste eenvooronderzoek te doen, ook als dat niet verplicht is. Hierbij moet onder andere gedacht worden aanwerkzaamheden aan kabels en leidingen, het leggen en verwijderen van ondergrondse tanks enfunderingen of archeologisch veldwerk. Het vooronderzoek kan dan desgewenst worden gevolgd dooreen verkennend bodemonderzoek voordat de werkzaamheden aanvangen.

1.5 Beleidsondersteunend bodemonderzoekVoor het overheidsbeleid is een goede kennis van de bodemkwaliteit van groot belang, bijvoorbeeldvoor het verkrijgen van een gebiedsdekkend beeld, het ontwikkelen van bodemkwaliteitskaarten, hetonderbouwen van hergebruiks- en vrijstellingenbeleid, het bepalen van achtergrondconcentraties enterugsaneerwaarden, de onderbouwing van financiële claims of ten behoeve van de algemeneinformatieplicht die de overheid jegens de burgers heeft. Overheidsonderzoek zal dan ook vaakbeleidsondersteunend zijn. Dergelijk onderzoek kan variëren van gegevensinventarisatie tot veldwerken chemische analyses.

De manier waarop beleidsondersteunend onderzoek wordt uitgevoerd is sterk afhankelijk van hetbeoogde doel. Er zijn dan ook geen algemeen geldende regels voor te geven. Een uitzondering hieropwordt gevormd door het onderzoek ten behoeve van bodemkwaliteitskaarten en daaruit voortkomendegrondstromen- en bodembeheerplannen. Zowel in de landelijke interim-richtlijn voor het opstellen vanbodemkwaliteitskaarten als in de provinciale nota "Spitten met kwaliteit 2" is beschreven hoe zoweldoor bewerking van bestaande onderzoeken als door aanvullende steekproeven, voldoendeinformatie kan worden gegenereerd voor het maken van bodemkwaliteitskaarten.Indien (landelijke) ontwikkelingen daartoe aanleiding geven, kan onderzoek naar nieuweprobleemstoffen worden voorgeschreven. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als het standaardpakketNEN 5740 wordt uitgebreid, bijvoorbeeld voor de stof Methyltertiairbuthylether (MTBE), Deze stofwordt sinds 1980 ter vervanging van Tetraethyllood toegevoegd aan benzine, teneinde deze beter telaten ontsteken.

1.6 Onderzoek naar asbest in de bodem

Wanneer bij het vooronderzoek aanwijzingen voor de aanwezigheid van asbest worden gevonden,moet een asbestinventarisatie worden uitgevoerd conform de NEN-5707 voor asbest in bodem, danwel de NEN-5897 voor asbest in puingranulaat. In de NEN 5707 is tevens beschreven hoe een eersteschatting kan worden gemaakt van de asbestgehalten in aangetroffen asbesthoudendebodemmaterialen. Voorts dient bij het voornemen tot het verrichten van handelingen met grond en hetuitvoeren van bodemonderzoeken altijd rekening gehouden te worden met asbest. Daartoe moet inelke melding en rapportage minimaal de hypothese verdacht of onverdacht met betrekking tot asbestzijn opgenomen.

Locaties worden in ieder geval asbestverdacht geacht in de volgende gevallen:• er is sprake van sterk puinhoudende grond, een oude ophooglaag (veelal in oud-stedelijke

gebieden) of een demping met bouw/sloopafval;• er is sprake van de aanwezigheid van een verhardingslaag (d.w.z. aangebracht voor 1997),

bestaande uit puin- of menggranulaat, dan wel bouw- en sloopafval;• er zijn asbestresten zichtbaar in de bodem aan het oppervlak, dan wel in proefsleuven/gaten;• er is sprake van een voormalige stortplaats;• het gaat om een voormalig of nog bestaand glastuinbouwgebied met oude verhardingen en afval

van kassen^• uit het historisch onderzoek blijkt dat er sprake is van een asbestverdacht bedrijf, bijvoorbeeld een

scheepswerf, een brandgevoelig bedrijfstype (houtverwerking/opslag, papieropslag, etc.), eengasfabriek, een metaalgieterij of lasbedrijf, defensieterreinen;

• er is sprake van informatie over asbestresten op/in het terrein, afkomstig van buurtbewoners, oud-werknemers, etc.;

Page 9: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

• er is/was sprake van asbesthoudende beschoeiingen langs watergangen.• er is/was sprake van asbesthoudende afscheidingen in tuinen• er is sprake geweest van door brand verwoeste gebouwen met asbesthoudende bouwmaterialen.

Voor wat betreft stedelijke ophooglagen is vaak onduidelijk in hoeverre deze asbestverdacht moetenworden beschouwd. Het is daarom zaak niet te snel te concluderen dat de bodem niet asbestverdachtis. Bij asbestverdachte locaties dient men de bodem altijd op asbest te onderzoeken, d.w.z. er dienenbodemmonsters te worden genomen en te worden geanalyseerd op asbest.

Indien er sprake is van een niet-asbestverdachte locatie, is het verstandig voorafgaande aan allehandelingen in de bodem, de bodem toch op asbest te onderzoeken. Hiervoor bestaat een aantalargumenten:

• Toepassing en hergebruik van grond met een asbestconcentratie hoger dan de"restconcentratienorm" is niet toegestaan. Asbestbevattende grond met concentraties boven derestconcentratienorm kan wel worden herschikt in een bodemsaneringswerk op basis van eengoedgekeurd saneringsplan.

• Bewerken, afgraven en reinigen van asbestbevattende grond dient onder voorschriften tegebeuren op grond van het Arbeidsomstandighedenbesluit.

• Verkopen van asbestbevattende grond kan de prijs beïnvloeden en kan bij het niet vermelden vande aanwezigheid van asbest in de bodem tot procedures van de koper tegen de verkoper leiden.

De monstername en analyse van grond op asbest dienen te worden uitgevoerd volgens de NEN 5707of de NEN 5897 of een gelijkwaardige methode. Bemonstering en analyse dient plaats te vinden doorgecertificeerde onderzoeksbureaus, medewerkers en laboratoria. Tevens dient te zijn voldaan aan deARBO-eisen.

Page 10: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Tabel 1.1: Overzicht protocollen en richtlijnen voorverkennend bodemonderzoek

Aanleiding Onderzoeksdoelstelling OnderzoeksopzetBepalen van de-bodemkwaliteit met het oog op huidig en voormalig gebruikBSB-operatie

BOOT (AMvb)

BOOM (AMvb)

Nieuwe bodemverontreinigingen(Wbb/Wm)Historische bodemverontreinigingen(Wbb)

Het verzamelen van gegevens dietoereikend zijn om de noodzaak vanhet nader onderzoek vast te stellenHet vaststellen van debodemkwaliteit bij installatie, buitengebruik stelling of saneren vanondergrondse tanksHet vaststellen van de kwaliteit vantoe te passen zuiveringsslib,compost en zwarte grond en deontvangende bodemHet vaststellen van de aanwezigheidvan een bodemverontreinigingHet vaststellen van de aanwezigheidvan een bodemverontreiniging

NVN 5725 + NEN 5740Asbest: NEN 5707BSB/nulsituatie-protocolNVN 5725 + NEN 5740

BOOM-protocol

NVN 5725 + NEN 5740Asbest: NEN 5707Protocol oriënterend onderzoek ofNEN 5740Asbest: NEN 5707

Bepalen van de bodemkwaliteit met het oog op toekomstig gebruikBouwvergunning (Ww/Bv)

Wijziging bestemmingsplan (Wro)

Aanvraag milieuvergunning (Wm)

Milieuvergunning bestaandeinrichting (Wm)

Grondtransacties (privaatrecht)

Wet op de openluchtrecreatie

Het vaststellen van debodemkwaliteit met het oog op hetvoorgenomen gebruik i.r.t.bouw/renovatieplan

Het vaststellen van debodemkwaliteit met het oog op devoorgenomen bestemmingen binnenhet plangebiedHet vaststellen van de aanwezigheidvan een bodemverontreinigingHet bepalen van de nulsituatie methet oog op bewijslast toekomstigebodemverontreiniging a.g.v.bedrijfsactiviteit

Het vaststellen van debodemkwaliteit t.b.v. de inschattingvan financiële risico's,gebruiksmogelijkheden enaansprakelijkheid, etc.Onderbouwing van de verklaringvan geen bezwaar bij aanlegvolkstuinen en kampeerterreinen

NVN 5725 + NEN 5740Asbest: NEN 5707

NVN 5725 + NEN 5740Asbest: NEN 5707

BSB/nulsituatie-protocol totdat deNEN 5740 is aangevuld op dit puntBSB/nulsituatie-protocol totdat deNEN 5740 is aangevuld op dit puntAsbest: NEN 5707Handreiking bodemonderzoekglastuinbouw (MilieubureauWestland, mei 1997)NVN 5725 + NEN 5740Asbest: NEN 5707

Maatwerk

Bepalen van de bodemkwaliteit met het oog op grondverzetHergebruik van grond(Bouwstoffenbesluit)

Afvoer van grond(Wbb/bouwstoffenbesluit)

Het vaststellen van de kwaliteit vanpartijen grond t.b.v. dehergebruiksmogelijkhedenHet doen van een eerste inschattingvan de afzetmogelijkheden van deaf te voeren grond

Bouwstoffenbesluit partijkeuringAsbest: NEN 5707

BouwstoffenbesluitNVN 5725 + NEN 5740Asbest: NEN 5707

Beleidsondersteunend onderzoekDivers Inventariseren van de

bodemkwaliteit t.b.v. het te voerenbodembeleid

Maatwerk (zo veel mogelijktoewerken naar de NEN 5740)

10

Page 11: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

2 Toetsing van het verkennend bodemonderzoek

2.1 InleidingToetsing van de resultaten van een verkennend onderzoek dient antwoord te geven op de vraag of erindicaties zijn voor de aanwezigheid van ernstige bodemverontreiniging. In dat geval is er namelijkaanleiding om een nader onderzoek naar de aard en de omvang van de verontreiniging in te stellen.De toetsing van het verkennend onderzoek gebeurt aan de hand van drie vragen:

1. Is het onderzoek volledig geweest? (paragraaf 2.2)2. Zijn de gehanteerde onderzoekshypotheses in overeenstemming met de onderzoeksresultaten?

(paragraag 2.3)3. Zijn de monsters correct genomen, samengesteld tot mengmonsters en geanalyseerd op het

juiste stoffenpakket? (paragraaf 2.4)

De toetsingsprocedure wordt aan het eind van dit hoofdstuk samengevat in schema 2.1.

2.2 Volledigheid van het uitgevoerde onderzoekAlgemeen geldt dat de informatiekwaliteit van een verkennend onderzoek voldoende moet zijn om eenuitspraak te kunnen doen over de noodzaak tot het instellen van een nader onderzoek. Dit is in deregel het geval als een onderzoek conform NEN 5740 (asbest: NEN 5707 voor bodem en NEN 5897voor puingranulaat) is uitgevoerd en als de resultaten in overeenstemming zijn met deonderzoekshypothese.

De informatiekwaliteit van een verkennend onderzoek is (gezien de doelstelling van het onderzoek)soms niet voldoende om in het kader van de Wbb te besluiten tot het instellen van een naderonderzoek. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij onderzoek in het kader van milieuvergunningen,waarbij over het algemeen te weinig analyses zijn verricht bij (potentiële) bronlocaties. Aanvullendchemisch onderzoek bij verdachte puntbronnen (tot aan het niveau van NEN 5740) kan dan nodig zijnom per bron de noodzaak van nader onderzoek te kunnen beoordelen.

In het vorige hoofdstuk is reeds aangegeven dat er omstandigheden zijn waarin bij het vooronderzoekblijkt dat een verkennend onderzoek overbodig is, bijvoorbeeld omdat de locatie al voldoende isonderzocht. In dat geval zal de toets op volledigheid zich beperken tot het vooronderzoek. Belangrijkeaandachtspunten daarbij zijn bijvoorbeeld of het reeds uitgevoerde bodemonderzoek nog geldig is, ofde situatie sinds het laatste onderzoek is gewijzigd en of het bodemgebruik is gewijzigd.

Niet altijd wordt een verkennend onderzoek direct gevolgd door een nader onderzoek en eensanering. Wanneer er geen direct vervolg is dient rekening te worden gehouden met wijzigingen in deverontreinigingssituatie. Vandaar dat bij een later vervolgonderzoek altijd aannemelijk moet wordengemaakt dat de resultaten van het verkennend onderzoek nog bruikbaar zijn (eventueel door middelvan beperkt aanvullend onderzoek). Bij immobiele verontreinigingen worden de resultaten van eenverkennend bodemonderzoek tot 5 jaar na uitvoering van het bodemonderzoek als relevantbeschouwd. Bij bodembedreigende activiteiten en/of mobiele (grondwater)verontreinigingen zal hetbodemonderzoek eerder geactualiseerd moeten worden.

2.3 Toetsing van de gehanteerde onderzoekshypothesesHet is bij de toetsing van het initieel bodemonderzoek van belang om na te gaan of de voorafopgestelde hypotheses inzake de ruimtelijke verdeling van verontreinigingen (diffuus (homogeen,heterogeen), lokaal of een combinatie van beiden) in overeenstemming zijn met de historischegegevens, bodemopbouw, veldwaarnemingen en analyseresultaten. Kennis over de ruimtelijkeverdeling van de verontreiniging is van belang voor het eventueel samenstellen van mengmonsters.Als blijkt dat in het onderzoek met onjuiste hypotheses is gewerkt, dient het onderzoek geheel ofgedeeltelijk opnieuw te worden uitgevoerd met de juiste bemonsteringsstrategie.

11

Page 12: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

2.4 Juistheid van monstername, samenstelling van mengmonsters, enanalyse

In het kader van het vooronderzoek conform NVN 5725 (en NEN 5707, verkennend onderzoek) dienteen hypothese gesteld te worden over de aard van de te verwachten verontreinigingen. De keuze vanhet te analyseren stoffenpakket dient hierop afgestemd te zijn.

Ten aanzien van het samenstellen van mengmonsters schrijft de NEN 5740 voor dat menging plaatsvindt op basis van bodemkundige samenstelling en zintuiglijke waarnemingen. Monsters waarvanaard en mate van zintuiglijk waarneembare verontreiniging verschilt mogen niet worden gemengdevenmin als monsters met een verschillende bodemkundige samenstelling. Ook dienen monsters vanplaatsen met een verschillend bodemgebruik op een locatie niet te worden gemengd, tenzijaannemelijk kan worden gemaakt dat het verschil in bodemgebruik niet heeft geleid tot verschil inbodembelasting. Bij toepassing van de mengstrategieën in de NEN 5707 en de NEN 5897 vooronderzoek op asbest, dient eveneens rekening te worden gehouden met de hierboven geschetsteoverwegingen.

12

Page 13: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Schema 2.1: Toetsing noodzaak nader onderzoek

Vooronderzoek conform NVN 5725

Toetsing volledigheid vooronderzoek

Toetsing hypothese, opzet en stoffenpakket

Verkennend onderzoek

Toetsing volledigheid

Toetsingjuistheid hypothese

Toetsing correctheid monstername en analysepakket

Toetsing gehalten aan toetsingswaarde

Vergelijking met achtergrondwaarden

Noodzaak nader onderzoek

Page 14: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

3. Nader onderzoek

3.1 Het bepalen van de ernst van een verontreinigingVoor het bepalen van de ernst van een verontreiniging dient in het nader onderzoek de mate enomvang van de verontreiniging te worden bepaald. Daarbij gaat het om het volume grond en/ofgrondwater met concentraties boven de interventiewaarde. Ten behoeve van een eventuele saneringdient daarnaast een afbakening tot de streef- of achtergrondwaardecontour te worden nagestreefd.

Conform het "Protocol voor het Nader onderzoek deel 1", vindt de volledige omvangsbepaling in hetalgemeen plaats met een vast systematisch rooster van 7 x 7 m voor de vaste bodem en 14 x 14 mvoor het ondiepe grondwater. Op alle knooppunten vinden afzonderlijke analyses op verdachte stoffenplaats.Gemotiveerd afwijken van dit protocol is mogelijk, afhankelijk van de schaalgrootte en de aard van debodemverontreiniging, mate van verkaveling van het onderzoeksgebied en de aanwezigheid vanbebouwing en andere barrières. Zo kan bijvoorbeeld het raster worden aangepast in het geval vaneen immobiele verontreiniging in bestaande woonwijk met tuinen. Bij een stringente toepassing vanhet raster kan het voorkomen dat er onevenredig veel boringen in/onder de woningen moeten wordenuitgevoerd. Door aanpassing van het raster kunnen de boringen zoveel mogelijk in de voor- enachtertuinen van de woningen en/of in het trottoir worden gezet.

Voor specifieke verontreiniqinqscategorieën (brandstofverontreinigingen, ophooglagen, grootschaligediffuse verontreinigingen en mobiele grondwaterverontreinigingen) kan de "Richtlijn nader onderzoekdeel 1" worden gebruikt. Deze bevat een meer doelmatige uitwerking van de algemene aanpak in hetprotocol voor het nader onderzoek. In de richtlijn wordt onder andere gebruik gemaakt van variabeleroosterafstanden die afhankelijk zijn van de schaalgrootte van de verontreiniging. Daarnaast kan voorsommige verontreinigingen gebruik worden gemaakt van zintuiglijke waarnemingen om het aantalchemische analyses te beperken.

Naast bovengenoemde protocollen kan voor het vaststellen van de ernst en ook voor het vaststellenvan de urgentie van de sanering gebruik worden gemaakt van de 'Nader onderzoeksrichtlijn Ernst-,Urgentie- en Tijdstipbepaling'. Deze richtlijn beschrijft welke milieuhygiënische informatie net naderbodemonderzoek (naast de eerder genoemde monster- en analysestrategie) nog meer moet biedenom het bevoegd gezag een beschikking ernst en urgentie te kunnen laten afgegeven. De richtlijn sluitaan bij de handleiding urgentiebepaling uit de Wet bodembescherming.

Op bestaande baqqerspecielocaties kan vanwege het karakteristieke verontreinigingsbeeld deomvang met minder monsters per eenheid oppervlakte in beeld worden gebracht (zie ook Deel 1,hoofdstuk 2). Het onderzoek wordt met name gericht op de ondiepe bodem. Indien het oriënterendonderzoek daartoe aanleiding geeft, kan een aantal specifieke analyses op drins en PAK aan hetanalysepakket worden toegevoegd.Hoewel het grondwateronderzoek bij baggerspecielocaties beperkt is, moet er voldoende informatiebeschikbaar zijn om eventuele verspreiding onder en buiten het baggerspecielichaam vast te kunnenstellen. Daarnaast richt het nader onderzoek zich op het vaststellen van de dikte van het pakket enkunnen gewas- en kruipruimtemonsters onderzocht worden.

Voor voormalige stortplaatsen is een onderzoeksstrategie (zie ook tabel 3.1) ontwikkeld op basis vanhet uitgangspunt dat deze niet zullen worden verwijderd, maar indien nodig verdergaand wordengeïsoleerd. De strategie richt zich op de mogelijkheden van verspreiding van verontreinigende stoffenuit de stort en de kwaliteit en dikte van de afdeklaag van de stort. Voor gedempte sloten wordt eenovereenkomstige benadering gevolgd.

Tenzij het tegendeel blijkt, wordt ervan uitgegaan dat er bij voormalige stortplaatsen altijd sprake isvan een ernstige verontreiniging. Het tegendeel kan blijken als uit onderzoek naar voren komt dat ergeen storting van verdachte materialen heeft plaatsgevonden en/of dat er in volumes van minimaal25m3 grond of 100m3 met grondwater gevulde bodem geen concentraties van verontreinigende stoffenboven de interventiewaarde worden aangetroffen. Een dergelijke bewijslast is evenwel problematisch.Zo moeten er voor een antwoord op de vraag of er verdachte materialen zijn gestort betrouwbare

14

Page 15: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

historische bronnen beschikbaar zijn, en moeten veldwaarnemingen dit kunnen onderbouwen.Verdachte materialen zijn in ieder geval: schredder, industrieel afval, huisvuil, bouw en sloopafval enziekenhuisafval. De aan- of afwezigheid van verontreinigingen boven de interventiewaarde in relatiefkleine bodemvokimes is eveneens moeilijk aantoonbaar, tenzij de stort goed toegankelijk is vooronderzoek.

3.2 Urgentie en tijdstipbepalingOm de urgentie en tijdstip van de sanering van een verontreiniging te kunnen bepalen is inzicht nodigin de actuele risico's voor de mens, het ecosysteem en/of verspreiding. Veel van de gegevens diehiervoor in het nader onderzoek moeten worden verzameld, kunnen ook worden gebruikt voor hetbepalen van de noodzaak tot het nemen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen. In paragraaf 4.6 wordthierop nader ingegaan.

De kern van de systematiek voor urgentie en tijdstipbepaling luidt: 'bij gevallen van ernstigeverontreiniging is er sprake van urgentie van sanering, tenzij is aangetoond of aannemelijk is gemaaktdat de actuele risico's de aangegeven criteria voor geen van de drie aspecten (actuele humane,ecologische en verspreidingsrisico's) overschrijden'. De criteria die een rol spelen bij de drie aspectensluiten aan bij de criteria die bij de afleiding van de interventiewaarden zijn vastgesteld voor:

• humaan: overschrijding van het maximaal toelaatbaar risiconiveau voor de mens; dit niveau kanworden overschreden als de verontreinigingen in de contactzone van de bodem aanwezig zijn endirecte humane blootstelling mogelijk is;

• ecologie: overschrijding van de concentratie van een stof waarbij 50% van de potentieelaanwezige soorten negatieve effecten kan ondervinden; voor de ecologische risico's zijn, evenalsbij humane risico's, de verontreinigingen in de contactzone van de bodem van belang.

• verspreiding: jaarlijkse toename van de hoeveelheid boven de interventiewaarde verontreinigdgrondwater met een bodemvolume van 100 m3 of meer; als gevolg van verspreiding naar decontactzone (bodemlucht, kwel) kunnen ook bij geringere verspreidingssnelheden actuele humaneen ecologische risico's ontstaan.

Ecologische risico'sEen nader onderzoek conform het "Protocol nader onderzoek deel 1" en/of de "Richtlijn naderonderzoek deel 1" geeft vaak onvoldoende onderbouwing voor het bepalen van de actueleecologische risico's. Daarnaast leidt een ecologische risicobepaling aan de hand van de SUS-systematiek gemakkelijk tot overschattingen. Voor gevallen van bodemverontreiniging waarbij deurgentie alleen wordt bepaald door de ecologische risico's zal dan ook een specifiek onderzoek naarde ecologische urgentie noodzakelijk zijn.

De ecologische risicobeoordeling bestaat volgens de "Basisbenadering voor locatiespecifieke,functiegerichte, ecologische risicobeoordeling bodemverontreiniging" uit drie stappen:

1. het beschrijven van het beoogde bodemgebruik;2. het vertalen van de doelstelling van de initiatiefnemer naar ecologische randvoorwaarden;3. het vertalen van de randvoorwaarden in meetbare/voorspelbare parameters.

Het locatiespecifieke beoordelingsinstrumentarium bestaat uit een set van protocollen die gevoedworden door metingen, modelberekeningen en literatuurgegevens. De set wordt zo samengesteld datde ecologische risicobeoordeling uiteindelijk wordt gebaseerd op drie typen gegevens volgens dezogenaamde triadebenadering:

1. milieuchemische gegevens en een locatiespecifieke interpretatie van de potentiële toxiciteit eneffecten op basis van toxiciteitsdata uit de literatuur;

2. ecotoxicologische gegevens op basis van de resultaten van bioassays die meetbare potentiëleeffecten zichtbaar maken, inclusief partiële beschikbaarheid en mengseltoxiciteit;

3. ecologische gegevens over de actuele structuur van het ecosysteem en het functioneren vanecologische indicatoren op basis van veldwaarnemingen.

Page 16: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Tabel 3.1 Overzicht protocollen en richtlijnen voor het nader onderzoek

Categorie Kenmerken Protocol/Richtlijn

Onderzoeks-strategie

Dichtheid meetnet

Bepaling van de omvang van een geval van bodemverontreiniging

Algemene aanpak(max. inspanning)

Brandstof-verontreinigingen

Oude ophooglagen(bijmengingen; puin,koolas, sintels, afval)

Grootschalige diffuseverontreiniging uit bron(b. v. depositie)

Grootschalige diffuseverontreiniging doorproces (b.v. bemesting)

Grondwater-verontreiniging

Stortplaatsen

niet nadergespecificeerd

puntbronin het veldwaarneembaar

niet mobielheterogeenwaarneembaargeen puntbron

diffuusniet waarneembaarpunt/lijnbrongrootschalig

diffuusniet waarneembaargeen puntbrongrootschalig

oplosbaarmobiel

waarneembaarcontinuoppervlaktebrongrootschalig

Protocol voor het Naderonderzoek deel 1

Richtlijn naderonderzoekdeel 1, hfst 5

Richtlijn naderonderzoekdeel 1, hfst?

Richtlijn naderonderzoekdeeM, hfst 8

Richtlijn naderonderzoekdeeM, hfst 8

Richtlijn naderonderzoekdeel 1, hfst 6

strategie onderzoekstortplaatsen, ZuidHolland (1993)

Systematisch meetnetmet vaste dichtheid

zintuiglijke karteringd.m.v. systematisch net

zintuiglijke kartering;meetnet afgestemd ophet terreingebruik

Kruisvormig net ofmeetnet met raaien;verdichting volgendefase

MengmonstersPerceelsgewijs

gericht meetnet op basisvan verspreidings-berekening

onderzoek afdeklaag,karakterisering materiaalen percolatiewater engrondwateronderzoek

Grond: 7 x 7 mGrondwater: 14 x 14 m

Afhankelijk vanschaalgrootte: 2,5-15 m

Afhankelijk vanschaalgrootte enverkaveling: 5-50 m

Afhankelijk vanschaalgrootte: 50-500 m

Afhankelijk van de matevan verkaveling in depercelen

Afhankelijk vanschaalgrootte: 5-1 00 m

Variabel

Bepaling van de urgentie van de sanering van een geval van bodemverontreiniging

Algemene aanpak

Stortplaatsen enslibdepots

niet nadergespecificeerd

waarneembaarcontinuoppervlaktebrongrootschalig

Nader onderzoeks-richtlijn Ernst-, Urgentie-en Tijdstipbepaling

Nader- en 1e fasesaneringsonderzoekstortplaatsen

globaleomvangsbepaling I-contour, bemonsteringcontactmedia engrondwater

afbakening randzonesstortplaats of depot;bemonsteringcontactmedia engrondwater

Variabel

Variabel

16

Page 17: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

4. Toetsing van het nader onderzoek

4.1 GevalsdefinitieIn artikel 1 van de Wet bodembescherming wordt een geval van ernstige bodemverontreiniginggedefinieerd als: "een geval van verontreiniging of dreigende verontreiniging van de bodem datbetrekking heeft op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgendaarvan in technische, organisatorische en ruimtelijke zin met elkaar samenhangen".

Een technische samenhang is aanwezig als de verontreinigingen zijn veroorzaakt als gevolg vaneen zelfde productieproces, installatie of mechanisme, bijvoorbeeld een stelselmatige afvoer vanafvalstoffen of verschillende lozingen vanuit dezelfde rioolbuis of schoorsteen. Een dergelijkesamenhang doet zich ook voor, als de qua oorzaak verschillende verontreinigingen zich onderlinghebben vermengd.

Een organisatorische samenhang bestaat, wanneer de veroorzaking van de verontreiniging niet kanworden gescheiden in verschillende organisatorische eenheden, bijvoorbeeld een gasfabriek. Er is bijorganisatorische samenhang meestal sprake van één rechtspersoon of organisatie (meestal eenbedrijf) of zijn rechtsopvolger.

Van een ruimtelijke samenhang is sprake, indien de verontreinigingen in aan elkaar grenzende of ineikaars directe nabijheid gelegen grondgebieden voorkomen.

Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat aan al deze drie cumulatieve vereisten moet zijn voldaan wil ersprake zijn van één geval. Van belang is dat deze vereisten uit alle drie relevante invalshoekenworden beschouwd, te weten de verontreiniging, de oorzaak en/of de gevolgen er van. Eenverontreiniging die vanuit verschillende organisatorische eenheden is veroorzaakt wordt desondanksals één geval beschouwd, wanneer de gevolgen van de verontreinigingen vanuit saneringsoogpuntniet gescheiden kunnen worden toegerekend aan de verschillende organisatorische eenheden. In depraktijk behoeft dat geen belemmeringen op te leveren omdat het toegestaan is om meerderegevallen gezamenlijk en integraal te saneren. Bij het vóórkomen van zowel land- alswaterbodemverontreiniging op een locatie wordt "het geval/de gevallen van verontreiniging" eveneensaan de hand van deze criteria bepaald.Daar waar deze toepassing van artikel 1 van de Wet bodembescherming onvoldoendeaanknopingspunten biedt voor een integrale aanpak van de verontreiniging, zal zonodig overwogenworden om toepassing te geven aan artikel 42 van de Wet bodembescherming met betrekking tot degezamenlijke aanpak van meerdere gevallen. Dit kan in de volgende bijzondere situaties aan de ordezijn:

Wel organisatorische, maar geen ruimtelijke of technische samenhangBij situaties waarin sprake is van organisatorische samenhang, maar niet van ruimtelijke entechnische samenhang, moet worden gedacht aan bijvoorbeeld:

• een bestaand bedrijf heeft binnen zijn inrichting op ruimtelijk gescheiden plaatsenbodemverontreiniging veroorzaakt;

• een voormalig (stort) bed rijf heeft op meerdere ruimtelijk gescheiden plaatsen op milieuhygiënischonverantwoorde wijze afval gestort, waardoor meerdere ernstige bodemverontreinigingen zijnontstaan.

Er bestaat slechts inzicht in een deel van het gevalDeze situatie doet zich voor in het kader van bouw- of herinrichtingsplannen en bij grondtransacties,waarbij het bodemverontreinigingsgeval zich uitstrekt tot (ver) buiten de in het geding zijnde kavel(s).Kenmerkend voor dergelijke situaties is dat alleen de betreffende kavel(s) is/zijn onderzocht en hetgeval niet (volledig) is afgebakend.

Het bevoegd gezag heeft de mogelijkheid om, in overleg met de initiatiefnemer, het deel van deverontreiniging waarvoor inzicht bestaat in de verontreinigingssituatie, ongeacht de omvang van hetgehele geval, te beschouwen als één geval of onderdeel van een groter geval (c.q. "deelgeval") en alszodanig te doen saneren.

Page 18: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Diffuus verspreide grootschalige bodemverontreinigingBij grootschalige diffuse verontreinigingen is het over het algemeen niet redelijk om vaninitiatiefnemers te vragen dat zij het hele diffuse geval in beeld brengen. De kadastrale percelenbinnen een grootschalige diffuse verontreiniging, die onderdeel zijn van het gebied waar deinitiatiefnemer zijn/haar plannen wil ontwikkelen, kunnen worden beschouwd als één geval vanbodemverontreiniging. De initiatiefnemer dient aan bevoegd gezag aannemelijk te maken dat ersprake is van een grootschalige diffuse verontreiniging, bijvoorbeeld aan de hand van historischonderzoek en/of bodeminformatie anderszins over het gebied (bodemkwaliteitskaarten).

Relatie met waterbodemsIndien een landbodemverontreiniging zich tot in de aangrenzende watergangen heeft verspreid enderhalve tevens sanering van de waterbodemverontreiniging gewenst is, is voor het onderzoek van deverontreinigde waterbodem en de verwijdering van de verontreinigde baggerspecie (voorzover hetregionale wateren betreft) tevens het provinciale waterbodem- en baggerbeleid van toepassing. Ditbeleid is opgenomen in de nota "Verzorgd Verwijderen; Nota Uitwerking Baggerbeleid II", van maart1995. Herziening van deze nota is ten tijde van het opstellen van dit bodemsaneringsbeleid invoorbereiding.

4.2 BodemtypecorrectieIn onderzoeksgebieden met een homogene bodemopbouw zullen de gehaltes lutum en humus vrijconstant zijn. Er zijn derhalve relatief weinig metingen nodig om de juiste gehaltes te bepalen om toteen vaststelling van de juiste streef- en interventiewaarden voor dat gebied te komen. In eenonderzoeksgebied met een heterogene bodemopbouw daarentegen, kunnen de gehaltes lutum enhumus over een korte afstand sterk variëren. Dit is met name het geval in stedelijk gebied waar doorde jaren heen veel is opgehoogd en per tuintje of groenstrook verschillend is bemest. In samenhanghiermee zal bij het uitvoeren van een bodemtypecorrectie ook de variatie in de streef- eninterventiewaarden groot zijn. Voor dergelijke gebieden met een heterogene bodemopbpuw zijn involgorde van voorkeur de volgende twee opties mogelijk:1. Bepalen per monster van humus- en lutumgehalte, zodat per monster kan worden gecorrigeerd op

basis van metingen.2. In enkele monsters met een 'representatieve" textuur de humus- en lutumgehalte meten, zodat op

basis van deze metingen gemiddelde gehalten kunnen worden berekend. Vervolgens wordendeze gemiddelden gebruikt voor de correctie in de overige monsters.

Deze beleidslijn voor bodemtypecorrectie is bedoeld voor immobiele verontreinigingen. Indien ersprake is van mobiele verontreinigingen die zich via het grondwater en/of de gasfase kunnenverspreiden, dienen de streef- en interventiewaarden te worden gecorrigeerd naar het plaatselijkaangetroffen lutum- en humusgehalte.

Voor bodems met een gemeten organische stof van meer dan 30% respectievelijk minder dan 2%,worden gehalten van respectievelijk 30% en 2% aangehouden. Een uitzondering wordt gemaakt voorde bodemtypecorrectie voor de interventiewaarde van PAK-totaal (de som van de 10 PAK's uit deLeidraad Bodembescherming). Het gehalte organische stof waarvoor wordt gecorrigeerd is minimaal10% (standaard bodem). De interventiewaarde voor PAK-totaal is hiermee minimaal gelijk aan die vande standaard bodem, namelijk 40 mg/kg ds. Bij hogere humusgehaltes wordt de interventiewaardevoor PAK-totaal wel gecorrigeerd. Een aandachtspunt hierbij is naftaleen, dit is één van de tien PAK'sdie in de sommatie wordt betrokken. Naftaleen kan lokaal voorkomen, bijvoorbeeld op voormaligegasfabriekstereinen en bij asfalt- en naftaleenfabrieken en gedraagt zich doorgaans als een mobiele(vluchtige) verontreiniging. Om die reden wordt de humuscorrectie beneden 10% humus voornaftaleen wel uitgevoerd.

4.3 Ernst, Tirgentie, urgentiecategorie en bepalen van het tijdstip van sanering

ErnstEr is sprake van een ernstige verontreiniging als in een bodemvolume van tenminste 25 m3gemiddeld de interventiewaarde in de vaste fase van de bodem wordt overschreden. Van een ernstige

18

Page 19: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

verontreiniging is tevens sprake als in een bodemvolume van tenminste 100 m3 gemiddeld deinterventiewaarde in het grondwater wordt overschreden.

Voor sommige stoffen geldt dat in bijzondere situaties ook bij concentraties onder deinterventiewaarde sprake kan zijn van een ernstige verontreiniging. De bijzondere situaties betreffeneen meer dan gemiddelde gewasconsumptie uit een verontreinigde moestuin, kinderspeelplaatsen opeen met lood verontreinigde bodem en uitdamping van vluchtige verontreinigende stoffen onderwoningen. Voor deze situaties zijn, modelmatig berekend, overschrijdingen van het MTR mogelijk enkan dus sprake zijn van actuele humane risico's.

GewasconsumptieBij meer dan gemiddelde consumptie van gecontamineerde voedingsgewassen kan het MTR wordenoverschreden. Voor moestuinen die voor 100% voorzien in de consumptie van bladgroenten en voor50% in de consumptie van aardappelen is berekend bij welke gehalte in de grond (tot 0,5 meterbeneden het maaiveld) deze overschrijding optreedt (zie Tabel 4.1).De waarde voor cyanide-complex is berekend op basis van een maximaal toelaatbare inname van130 ug/kg per dag (RIVM, 1995). Voor cyanide-complex en thiocyanaten zijn de waarden voor wonenmet tuin respectievelijk 44 en 3,7 mg/kg. Deze waarden liggen beneden de interventiewaarden voorstandaardbodem (respectievelijk 50 en 20 mg/kg).De gehalten in de tabel worden met uitzondering van de stoffen aldrin, dieldrin, en endrin, nietgecorrigeerd voor lutum en organische stof. Voor aldrin, dieldrin en endrin is het gehalte bij eenbodem met 2% organische stof weergegeven.

Bij overschrijding van de gehalten in de tabel kan besloten worden de verontreiniging ernstig ensaneringsurgent te verklaren, vanwege actuele humane risico's. Bij bestaande situaties bestaat veelalde mogelijkheid dit door metingen te verifiëren Dit wordt met name aangeraden als de opname doorgewassen niet nauwkeurig kan worden voorspeld uit de gehalten in de bodem. De resultaten van deverificatiemetingen kunnen dan mede betrokken worden in de besluitvorming. Voor nadere informatiezie de "Nader onderzoeksrichtlijn ernst-, urgentie- en tijdstipbepaling (Sdu, 1997)".

Tabel 4.1 Gehalten (in mg/kg ds) in de grond waarbij bij gewasconsumptie (bladgroenten 100% enaardappelen 50%) overschrijding van het MTR kan optredenStofcadmiumkobaltloodmolybdeencyanide-complex

Gehalte4,21003301105,6

Stofthio-cyanatenaldrindieldrinendrin

Gehalte0,480,710,240,18

KinderspeelplaatsenVoor plaatsen waar vaak jonge kinderen spelen is een speciale loodnorm ontwikkeld. Deze norm isontwikkeld omdat kinderen in hun eerste levensjaren gevoelig zijn voor lood. Indien in de bovenste 0,5meter van de bodem het loodgehalte groter is dan 360 mg/kg ds dan kan besloten worden deverontreiniging ernstig en saneringsurgent te verklaren.

Uitdamping van vluchtige stoffen naar woningenHet risico van uitdamping van vluchtige stoffen vanuit de bodem naar woningen is sterk situatie-afhankelijk. Hiervoor zijn geen standaardberekeningen gemaakt. De berekening kan per situatieworden gemaakt met behulp van de "Handleiding urgentiesystematiek"(VROM, 1995), en met het opdeze handleiding gebaseerde computerprogramma SUS.

Als gevolg van uitdamping van vluchtige stoffen kan reeds beneden de interventiewaardeoverschrijding van het MTR plaatsvinden. Er is dan sprake van een geval van ernstige en urgente tesaneren verontreiniging. Als handreiking voorde risicobeoordeling zijn signaalwaarden ontwikkeldvoor grondwater waaronder, uitgaande van 'worst-case' geen overschrijding van de TCL in debinnenlucht kan optreden (zie Tabel 4.2). Indien deze waarden in een bestaande situatie wordenoverschreden wordt aangeraden te verifiëren of feitelijk ook sprake is van overschrijding van de TCLen daarmee van het MTR. Het uiteindelijke besluit betreffende ernst en urgentie kan dan worden

Page 20: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

gebaseerd op de resultaten van zowel de modelberekeningen als de verificatiemetingen. Voor nadereinformatie zie de "Nader onderzoeksrichtlijn ernst-, urgentie- en tijdstipbepaling (Sdu, 1997)".

Tabel 4.2 Signaalwaarden voor het grondwater waaronder, uitgaande van 'worst-case' geenoverschrijding van de TCL in de binnenlucht kan optreden.stofethylbenzeenfenol1,2 dichloormethaantrichloormethaancyclohexaanCN-vrijcresolHCH (alfa, bèta en gamma)styreen

concentratie in het ondiepe grondwater in ug/l902901151754005701300,8130

Verhoogde concentraties in het freatisch grondwaterIn sommige gebieden in Zuid-Holland komen in het freatisch grondwater verhoogde concentratiesvoor arseen, nikkel, zink of lood, zonder dat daarbij in de vaste fase van de bodem ter plaatse van hetgrondwater de streefwaarden worden overschreden. Verder kenmerken deze gebieden zich doorrelatief grote fluctuaties van de concentraties in het grondwater in ruimte en tijd. Daarbij zijn ookoverschrijdingen van de interventiewaarden mogelijk. De verhoogde concentraties wordentoegeschreven aan natuurlijke oorzaken of aan de gevolgen van menselijke ingrepen in dewaterhuishouding van een gebied en mogen dus niet een gevolg zijn van handelingen waarbij dezestoffen in de bodem zijn geraakt. Gezien deze kenmerken is er geen reden om gebieden metdergelijke verhoogde concentraties te saneren. Ook bij herinrichting kunnen saneringsmaatregelenachterwege blijven. Echter, wanneer ten behoeve van bouwwerkzaamheden een bouwputbemalingnodig is, dient het vrijkomende grondwater in overleg met de waterkwaliteitsbeheerder van het gebiedop milieuhygiënisch verantwoorde wijze te worden verwerkt.

UrgentieDe kern van de urgentiesystematiek is dat een geval van ernstige verontreiniging urgent is, tenzij isaangetoond of aannemelijk is gemaakt dat de normen voor actuele risico's voor geen van de drieaspecten (actuele humane, ecologische en verspreidingsrisico's) worden overschreden.

De SUS-systematiek is laagsgewijs opgezet:

• eenvoudige toetsing: identificeren van de aspecten (humaan, ecologie en verspreiding) waar zichmogelijk actuele risico's kunnen voordoen;

• afleiding actuele risico's: voor de in de eenvoudige toetsing geïdentificeerde aspecten afleiden vanactuele risico's;

• beslissing bevoegd gezag: op basis van de uitkomsten van de systematiek wordt door hetbevoegd gezag een beslissing genomen of de sanering van de verontreiniging urgent ofniet-urgent is. Bij het nemen van deze beslissing kunnen naast de onderzoeksresultaten ookaanvullende overwegingen worden meegewogen, zoals afstroming van tot boven deinterventiewaarde verontreinigd grondwater naar oppervlaktewater (leidt tot een actueelverspreidingsrisico).

UrgentiecateqorieNaast de bepaling van de urgentie wordt met behulp van SUS ook de urgentiecategorie bepaald. Desystematiek voor het bepalen van de urgentiecategorie heeft betrekking op alle, al dan nietomvangrijke gevallen van ernstige verontreiniging waarvan de sanering urgent is met uitzonderingvan:• gevallen van ernstige waterbodemverontreiniging;• gevallen waarvoor afspraken zijn gemaakt in het kader van het Besluit tankstations milieubeheer;• oude stortplaatsen waarvoor als uitwerking van de actiepunten A46 en ASO uit het NMP een

andere aanpak is vastgesteld.

Op basis van milieuhygiënische criteria worden urgent te saneren gevallen van ernstigebodemverontreiniging ingedeeld in drie categorieën:

20

Page 21: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

• start sanering zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen vier jaar na het afgeven van debeschikking;

• start sanering op een tijdstip dat ligt tussen uiterlijk vier jaar en tien jaar na het afgeven van debeschikking;"

• start sanering op een tijdstip voor 2015.

TijdstipbepalinqHet definitieve tijdstip (jaar) waarop met de sanering moet worden aangevangen, wordt binnen degrenzen van de categorie mede op basis van maatschappelijke criteria bepaald (zie ook paragraaf 2.4van deel 1 van deze nota).

De milieuhygiënische criteria op basis waarvan een geval wordt ingedeeld in één van de driecategorieën hebben betrekking op dezelfde groepen van actuele risico's als bij de urgentiebepaling,namelijk humane, ecologische en verspreidingsrisico's. Daardoor sluit dit goed aan bij deurgentiebepaling en hoeft bij het vaststellen van het tijdstip alleen maar rekening te worden gehoudenmet die groepen van risico's waarvoor de urgentiecriteria worden overschreden. Aanvullend op deurgentiebepaling wordt bij de tijdstipbepaling bij de actuele verspreidingsrisico's rekening gehoudenmet risico's als gevolg van afstroming naar oppervlaktewater, verwaaiing en verspreiding naar/aanwezigheid in kwetsbare objecten (oppervlaktewater, waterwingebieden,milieubeschermingsgebieden voor grondwater en natuurgebieden).

4.4 Herinrichting en wijzigingen van het bodemgebruik

De algemene beleidslijn is dat er in herinrichtingsituaties en bij wijzigingen van het bodemgebruikgesaneerd wordt indien sprake is van een ernstige bodemverontreiniging. Deze beleidslijn is ook vantoepassing in de bijzondere situaties waarbij bij concentraties beneden de I-waarden, toch humanerisico's zouden kunnen ontstaan als sanering achterwege zou blijven. Deze situaties zijn beschrevenin paragraaf 4.3. en zijn relevant voor de aanleg van moestuinen en volkstuinen, aanleg vankinderspeelplaatsen op een met lood verontreinigde bodem en bij de bouw van woningen en andereverblijfsruimten op plaatsen met vluchtige verontreinigende stoffen. In plaats van de I-waardenworden in deze situaties de concentraties in de Tabellen 4.1 en 4.2 aangehouden alssaneringscriterium.

De beleidslijn geldt ook voor gebieden met ernstige diffuse verontreinigingen met koper, lood en zinkin de bovengrond. Met name loodverontreinigingen komen in oudstedelijk gebied (inclusief oudedorpskernen) veelvuldig voor. De loodconcentraties in de bodem vertonen relatief grote verschillenover korte afstanden. Echter, over grotere gebiedseenheden beschouwd vallen de concentratiesdoorgaans binnen een bandbreedte tussen 85 mg/kg (streefwaarde) en 900 mg/kg. In het kader vanactief bodembeheer worden deze gebieden zoveel mogelijk ruimtelijk begrensd en gekarakteriseerdop bodemkwaliteitskaarten.

Voor gebieden met verhoogde concentraties in het freatisch grondwater voor, arseen, nikkel, zink oflood, zoals beschreven in hs 4.3, geldt dat er ook bij herinrichting en wijzigingen van hetbodemgebruik geen reden is om te saneren. Echter, wanneer ten behoeve van bouwwerkzaamhedeneen bouwputbemaling nodig is, dient het vrijkomende grondwater in overleg met dewaterkwaliteitsbeheerder van het gebied op milieuhygiënisch verantwoorde wijze te worden verwerkt.

Sanering vindt doorgaans plaats in samenloop met herinrichting en bodemgebruikswijzigingen. Indiendit bij diffuse verontreinigingen van lood, koper en zink tot knelpunten leidt, zal een naderelocatiespecifieke beoordeling worden gemaakt van de milieuhygiënisch meest verantwoorde endoelmatige oplossing. Bij deze locatiespecifieke beoordeling dienen onder meer de volgendeaspecten te worden betrokken: de huidige bodemkwaliteit van het gebied; de lange termijn doelstellingvan het gebeid, met name ten aanzien van de kwaliteit voor de contactzone van de bodem; alsmedede mogelijkheden voor samenloop met andere ruimtelijke ontwikkelingen in het gebied om tot eenkwaliteitsverbetering van de bodem te komen.

Bij samenloop met bebouwing en verharding kan de immobiele verontreiniging in de bodem zonderaanvullende saneringsmaatregelen geïsoleerd worden onder de geplande bebouwing en verharding.De vloer van het bouwwerk en / of de verhardingslaag hebben dan tevens een - "isolerende" -

21

Page 22: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

werking. Wel dient de aanwezigheid van de verontreiniging te worden geregistreerd. In het kader vanBEVER wordt bezien in hoeverre de meldingsprocedure op basis van artikel 28 Wbb en de daaraangekoppelde saneringsplanprocedure ten behoeve van de doelmatigheid kunnen wordenvereenvoudigd. €en aandachtspunt bij deze vorm van isolatie is dat sommige (verontreinigende)stoffen onder bepaalde omstandigheden bouwmaterialen kunnen aantasten. Indien de materialen nietkunnen worden aangepast of beschermd, zullen saneringsmaatregelen moeten worden getroffen.

Situaties waarbij, zonder grondverzet, immobiele verontreinigingen in de bodem worden geïsoleerdonder geplande bebouwing, vereisen geen aanvullende saneringsmaatregelen. De vloer van hetbouwwerk heeft dan tevens een sanerende - "isolerende" - werking. Wel dient de aanwezigheid vande verontreiniging geregistreerd te worden. In het kader van BEVER wordt bezien in hoeverre demeldingsprocedure op basis van artikel 28 Wbb en de daaraan gekoppelde saneringsplanproceduresten behoeve van de doelmatigheid kunnen worden vereenvoudigd.

4.5 AsbestIndien is geconstateerd dat de bodem is verontreinigd met asbest, moet worden vastgesteld of ersprake is van een geval van ernstige verontreiniging en of sanering van die verontreiniging urgent is.

Bepaling van de ernst van de verontreinigingVoor het kunnen nemen van een beschikking over de ernst van de verontreiniging is inzicht in deomvang (oppervlak en volume) van de asbestverontreiniging gewenst. Dit inzicht kan wordenverkregen met behulp van de NEN 5707 voor onderzoek van asbest in bodem en de NEN 5897 voorasbest in puingranulaat. Maatgevend voor de beoordeling is de gemiddelde concentratie in hetonderscheiden bodemvolume. Indien deze de I-waarde van 100 mg/kg overschrijdt is sprake van eengeval van ernstige verontreiniging. Het betreft een 'gewogen' interventiewaarde, waarbij onderscheidwordt gemaakt in serpentijn- en amfiboolasbest en de concentratie aan amfiboolasbest ten behoevevan de toetsing wordt vermenigvuldigd met een factor 10.

De gemiddelde concentratie wordt gebaseerd op de gemeten concentratie en niet op de bovengrensen ondergrens, die vanwege onzekerheden in de meting bij de rapportage van het onderzoek wordenvermeld. Vanwege deze onzekerheden wordt aangeraden de beoordeling te baseren op eengemiddelde van tenminste twee metingen, zeker wanneer de bovengrens boven de interventiewaardeligt en de ondergrens daaronder, omdat het dan voor het bevoegd gezag moeilijk te beoordelen is ofsprake is van een al dan niet ernstige verontreiniging.

Voor grond, die asbest bevat in concentraties tot 100 mg/kg d.s. is er geen sprake van een ernstigeverontreiniging. Dergelijke licht asbesthoudende grond kan ook als bouwstof in een werk wordentoegepast, en kan, afhankelijk van de kwaliteit van de ontvangende bodem, ook worden hergebruiktals bodem.

Bepaling van de urgentie van de sanering van een asbestverontreinigingBij het bepalen van de urgentie van de sanering van een asbestverontreiniging spelen drie aspecteneen rol:1. de aanwezigheid van asbest in de contactzone van de bodem;2. de bodemgebruiksvorm, en in relatie hiermee de mate van bedekking van de bodem met vegetatie,

bebouwing of verharding;3. de vorm waarin asbest wordt aangetroffen (hechtgebonden of niet-hechtgebonden);

Ad1Alleen in de contactzone van de bodem is er een gerede kans op het vrijkomen van vezels, veelal alsgevolg van grondbewerking. Onder de contactzone is de kans hierop zeer beperkt; grondverzet vindtveelal incidenteel plaats. Hiervoor gelden specifieke ARBO-regels. In het kader van deUrgentiesystematiek bodemsanering wordt hierbij de bovenste 50 cm beschouwd, zodra sprake is vanniet bebouwde of verharde bodem.

Ad 2De gezondheidsrisico's van asbest in de bodem zijn gerelateerd aan de gebruiksvorm. Zo zal hethumaantoxicologisch risico het hoogst zijn als er sprake is van grootschalig onbedekte bodem en/of

22

Page 23: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

grondverzet. Er kan dan verstuiving plaatsvinden van asbestdeeltjes als sprake is van droog weer incombinatie met sterke wind. Als onder deze omstandigheden grondbewerkingen worden uitgevoerd,zoals op akker- en tuinbouwpercelen, of grondverzet plaatsvindt, zoals bij herinrichting van stedelijkegebieden, zijn derisico's het grootst.

Bij de gebruiksvorm l 'Wonen en intensief gebruikt (openbaar) groen' is er ook een humaan risico. In(moes)tuinen, sierplantsoenen en intensief gebruikt (openbaar) groen is sprake van regelmatigebewerking van de bodem, die kleinschalig onbedekt wordt gehouden. Ook ingeval er sprake is vanbedekking met kort gras op gazons en sport/speelvelden, is er een verhoogd risico aanwezig.

Voor de gebruiksvorm II 'extensief gebruikt (openbaar) groen' zijn de risico's beperkt. Dit geldt ookvoor landbouwgebieden en natuurgebieden (gebruiksvorm IV), waar sprake is van een goedontwikkelde vegetatie, en voor waterbodems.

Bij de gebruiksvorm III 'Verharding en bebouwing' is het humaantoxicologisch risico verwaarloosbaar.Dit geldt ook voor kunststofvelden/banen, waarop zich diverse verhardingslagen bevinden (fundering,asfalt, rubber).

Ad 3Het derde criterium is de vorm waarin het asbest zich in de bodem bevindt: hechtgebonden of niet-hechtgebonden. De aanwezigheid van niet-hechtgebonden asbest in de bodem is vanzelfsprekendgevaarlijker dan de aanwezigheid van hechtgebonden asbest. Bij het bepalen van de urgentie is ditonderscheid derhalve relevant.

Niet-hechtgebonden asbestIndien er niet-hechtgebonden asbestdeeltjes, zoals bijvoorbeeld stukjes spuitasbest of asbesthoudendisolatie- en pakkingsmateriaal in de bodem worden aangetroffen, dan is de kans op het vrijkomen vanvezels in de lucht groot. Een luchtstroom kan al voldoende zijn om, uit niet-hechtgebondenasbestdeeltjes, asbestvezels vrij te maken en te laten verwaaien.

Hechtgebonden asbestVerontreinigingen met hechtgebonden asbest zijn in beginsel milieuhygiënisch gezien niet urgent omte saneren. Uit onderzoeken is namelijk gebleken dat bij het bewerken (ontgraven, zeven en storten)van puin en grond van hechtgebonden asbest de emissie van asbest naar de lucht verwaarloosbaaris. Daarom wordt het niet noodzakelijk geacht om bij hechtgebonden asbest saneringsmaatregelen tetreffen. Dit geldt in beginsel ook voor situaties waarbij veel hechtgebonden asbest in de bodemaanwezig is. Alleen op grond van andere (maatschappelijke) criteria kan er bij een verontreinigingmet hechtgebonden asbest besloten worden tot sanering. Zo is het niet uitgesloten dathechtgebonden asbest in de bodem verweerd waarbij asbestvezels vrijkomen zodat op een termijnvan bijvoorbeeld 20 a 50 jaar een zodanig risico ontstaat dat dan sanering noodzakelijk zou zijn. Omte voorkomen dat een dergelijke situatie ontstaat kan eerder worden overgegaan tot sanering, bijvoorkeur in samenloop met herinrichting van de locatie. Het ligt voor de hand daar eerder toe tebesluiten naarmate er meer hechtgebonden asbest in de contactzone van de bodem aanwezig is. Inverband daarmee is de onlangs in het kader van de Europese regelgeving vastgestelde asbestnormvan belang, waarboven sprake is van gevaarlijk afval. Deze EURAL-norm is gesteld op 1000 mg/kg.Het zal veelal maatschappelijk ongewenst zijn om bij bodemgebruiksvorm l bij overschrijding van dezenorm niet op korte termijn tot sanering over te gaan. Om dergelijke saneringsmaatregelen nu al tekunnen treffen bij bodemverontreinigingen met hechtgebonden asbest boven de 100 mg/kg en metname boven de Euralnorm, kan de sanering (maatschappelijk) urgent verklaard worden. In de Figuur4.2 is dit aangeduid met 'maatwerk'.

De manier waarop de urgentie van asbestverontreinigingen wordt bepaald is in figuur 4.2 schematischweergegeven.

4.6 Tijdelijke beveiligingsmaatregelenTijdelijke beveiligingsmaatregelen kunnen noodzakelijk zijn voor één of meer van de volgendecontactmogelijkheden:

23

Page 24: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

• direct contact waarbij indicaties bestaan voor MTR-overschrijdingen;• er is sprake van dusdanige accumulatie van verontreinigingen in gewassen, vis- en/of

vleesproducten, dat dit tot normoverschrijdingen voor voedselconsumptie leidt;• accumulatie-van verontreinigingen in de voedselketen heeft ernstige aantasting van het

ecosysteem tot gevolg; het gaat hierbij met name om het verdwijnen van organismen aan het eindvan de voedselketen;

• er is sprake van dusdanige ophoping van bodemgassen in kruip- en verblijfsruimten voor mensen,dat dit tot stankoverlast, TCL- en/of MAC-waardenoverschrijdingen leidt;

• door permeatie van waterleidingen is sprake van normoverschrijdingen in het drinkwater;• er is sprake van onaanvaardbare verspreiding van verontreinigingen (bijv. naar reeds gesaneerde

terreinen of beschermingsgebieden), opgelost in het grondwater en/of als gevolg vandichtheidsstroming (drijf- en zinklagen);

• aantasting bouwmaterialen als betonnen palen, of isolerende/beschermende coatings vanleidingen of tanks.

BeveiliqinqsprogrammaIn een beveiligingsprogramma dienen de volgende gegevens te zijn opgenomen:• administratieve gegevens: locatienaam, adres, coördinaten, kadastrale gegevens, naam

eigena(a)r(en) en pachter(s)/huurder(s)/gebruiker(s) van de betreffende percelen, aard van hetgebruik, etc.;

• geografische gegevens: overzichtskaart locatie, ligging meetpunten op kaart, te onderscheidendeelgebieden en/of percelen, etc.;

• gegevens met betrekking tot de beveiligingsmaatregelen en de motivatie hiervoor;• controleprogramma om de doelmatigheid van de maatregelen zeker te stellen; hierin worden

relevante norm- en signaalwaarden opgenomen; overschrijding ervan betekent dat debeveiligingsmaatregelen niet meer aan de eisen voldoen;

• onderhouds- en herinvesteringsprogramma; hierin moeten aard en frequentie van het onderhoudworden vermeld, en worden aangegeven welke vervangingstermijnen eventueel relevant zijn.

• bestuurlijk-juridische gegevens waarin wordt aangegeven wie verantwoordelijk is voor definanciering, organisatie en uitvoering van het monitoringsprogramma; tevens moet wordenaangegeven op welke wijze voorlichting naar belanghebbenden wordt geregeld;

• financiële gegevens zijn noodzakelijk als een milieurendementsafweging moet plaatsvinden,omdat voorgesteld wordt tijdelijke beveiligingsmaatregelen te treffen in combinatie met uitstel vandesanering.

Over de doelmatigheid van het beveiligingsprogramma, de aangebrachte voorzieningen, de controle,het onderhoud en eventuele reparatie en vervanging daarvan, alsmede over organisatorischeaspecten (met name handhaving), dient periodiek te worden gerapporteerd. Indien nodig vindt inoverleg met het bevoegd gezag aanpassing van het beveiligingsprogramma plaats.

24

Page 25: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Schema 4.1 Toetsing bodemkwaliteit bij aanvraag bouwvergunning

Aanvraagbouwvergunning

NeeVolledige vrijstelling?

Ja

vooronderzoek +volledig onderzoek + bijoverschrijding (S+l)/2

nader onderzoek

Nee

Saneringsplan +aanvragen beschikking

bevoegd gezag

Geschikt en/ofniet ernstig?

Ja

Beschikking Wbb

Page 26: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Figuur 4.2: Bepaling urgentie sanering asbestverontreiniging

Asbest in de bodem

Ernstig: >100 mg/kg d.s.

bodemgetocuiksvorm I>II en IV^•$* * * ** f_ * * ~

in contactzone van de bodem

Niet-hechtgebondenasbest

urgent

onder contactzone van de bodem

Niet-hechtgebondenasbest

Hechtgebondenasbest

Maatwerk, zie tekstparagraaf 4.5

Hechtgebondenasbest

26

Page 27: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

5 Saneringsonderzoek en systeemkeuze

5.1 Aanpak van immobiele verontreinigingenVoor de aanpak van immobiele verontreinigingen zijn in beginsel twee saneringsmethoden teonderscheiden: verwijdering en isolatie. Door rekening te houden met de bestaande en/of toekomstigeinrichting van de locatie wordt in de praktijk veelal gekozen voor een saneringsvariant waarin beidemethoden op een doelmatige wijze worden gecombineerd.

Sanering d.m.v. verwijdering van verontreinigde grondBij verwijdering van verontreinigde grond is het van belang om de achtergrondkwaliteit en debodemgebruikswaarde in samenhang te bezien bij het bepalen van de terugsaneerwaarde. In de regelis de achtergrondkwaliteit in een gebied daarbij leidend, ook als deze beter of slechter is dan debodemgebruikwaarde. Daarmee wordt voorkomen dat er 'grijze vlekken' in een wit gebied, dan wel'witte vlekken' in een grijs gebied ontstaan. Het kan echter voorkomen dat de achtergrondkwaliteitslechter is dan de interventiewaarde. In dat geval verdient het aanbeveling om de sanering ruimtelijkzoveel mogelijk te beperken tot lokale 'haarden'.

Wanneer er van de bovenstaande lijn wordt afgeweken, dan moet dit in het saneringsplan wordengemotiveerd. In de motivatie moet niet alleen aandacht worden besteed aan een technische enmilieuhygiënische onderbouwing, maar ook aan de mate waarin eventuele kostenbesparingen wordenafgewogen tegen de gebruiksbeperkingen en de kosten van nazorg.

EindcontroleBij de eindcontrole worden de putbodem en de putwanden conform het daarvoor geldendeeindcontroleprotocol (zie bijlage 1) bemonsterd om vast te stellen of de terugsaneerwaarde is bereikt.Wanneer de verontreiniging is verwijderd tot de achtergrondkwaliteit, mag verwacht worden dat degemeten concentraties in de putwanden en putbodem vallen binnen de bandbreedte van deconcentraties in het achtergrondgebied. Verwacht mag worden dat gemiddeld de ene helft van dewaarnemingen onder de mediaanwaarde (P50) van het achtergrondgebied ligt en de andere helftdaarboven.

Als bij de eindcontrole concentraties worden gemeten die hoger zijn dan de mediaanwaarde, rijst devraag in hoeverre dit restverontreinigingen van het saneringsgeval betreffen, dan wel dat deze alsachtergrondverontreinigingen te bestempelen zijn. Als vuistregel wordt hiervoor de P80-waardegehanteerd. Zolang de concentraties lager zijn dan de P80-waarde, wordt verondersteld dat de localeverontreiniging volledig verwijderd is. Zodra de concentraties hoger zijn dan de P80-waarde is deconclusie dat de saneringsdoelstelling (nog) niet is bereikt. De consequentie hiervan is dat op dieplaatsen iets verder zal moeten worden gegraven en vervolgens opnieuw een eindcontrole moetworden uitgevoerd. Gezien de wijze van afbakening in het nader onderzoek, zal het verder graveninhouden dat maximaal ca 7 meter in horizontale richting en ca 0,5 meter in verticale richting verdergegraven moet worden. In de casus immobiel (bijlage 3) is een en ander verder uitgewerkt.

Wanneer niet verwijderd wordt tot de achtergrondkwaliteit maar tot een bepaalde concentratiecontour,bijvoorbeeld de BGW-contour, is het vanzelfsprekend dat het doel bereikt is als alle gemetenconcentraties in putwanden en putbodem lager zijn dan de BGW. Wanneer dit niet het geval is doetde vraag zich voor of dit een gevolg is van het feit dat de BGW in de bandbreedte van deconcentraties in het achtergrondgebied ligt, dan wel een gevolg is van het feit dat er nogrestverontreinigingen aanwezig zijn van de te saneren locale verontreiniging. Alleen in de laatstesituatie is het noodzakelijk verder te ontgraven om het saneringsdoel verwijderen tot de BGW, c.q."terugsaneren tot de BGW", te halen. Wanneer de BGW valt binnen de bandbreedte van deachtergrondconcentraties en er is verwijderd tot de achtergrondkwaliteit wordt dit geïnterpreteerd alsdat 'teruggesaneerd is tot de P50". Indien dan geldt BGW > P50 wordt verondersteld dat daarmee ookteruggesaneerd is tot de BGW. Indien geldt BGW < P50 wordt verondersteld dat niet teruggesaneerdis tot de BGW-contour, er is dan sprake van een ten opzichte van de BGW slechtereachtergrondkwaliteit.

In beginsel is bij verwijdering van de verontreinigde bodem controle van putwanden en putbodem altijdvereist. Bij een sanering d.m.v. ontgraving kan van deze hoofdlijn worden afgeweken -mits dit de

27

Page 28: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

instemming heeft van het bevoegd gezag- als de begrenzing samenvalt met een fysieke grens in debodem (bijvoorbeeld een damwand, een fundering, een watergang, een zandcunet) of samenvalt meteen grens die buiten de verontreinigingscontour ligt (bijvoorbeeld een sanering in samenloop metherinrichting waarbij een perceelsgrens als grens voor de putwand, of de bodem van een bouwput ofeen aan te leggen waterpartij als grens voor de putbodem wordt gebruikt). Indien tot voorbij deverontreinigingscontour wordt ontgraven, dient de grond van buiten de contour apart gehouden teworden van de saneringsgrond van binnen de contour. Om tijdens de ontgraving een goede scheidingtussen deze partijen grond te kunnen maken is een controle van putbodem en putwanden bij passagevan de verontreinigingscontour noodzakelijk. Indien deze controle volgens de richtlijn wordt uitgevoerddan is dit in beginsel voldoende, maar het is denkbaar dat in de praktijk met een minder intensieveonderzoeksinspanning kan worden volstaan. Verder kan van deze hoofdlijn worden afgeweken als debodem in de put (leeflaagsanering) of in de putwand (gefaseerde sanering of deelsanering) ernstigverontreinigd is en dat dit in het nader onderzoek voorafgaand aan de sanering voldoendebetrouwbaar is vastgesteld. Van de hoofdlijn kan niet worden afgeweken als teruggesaneerd wordt toteen bepaalde contour (de I-contour, de T-contour, de S-contour, de BGW-contour, deachtergrondwaardecontour, of een contour van een andere toetsingswaarde). Kiest men voorterugsaneren tot een contour, dan houdt dit per definitie in dat putwanden en putbodem gecontroleerddienen te worden.

AanvulgrondDe kwaliteit van de aanvulgrond dient bekend te zijn op basis van een bodemonderzoek voorontgraving, een partijkeuring na ontgraving, of afgeleid kunnen worden van een bodemkwaliteitskaart.Wanneer gebruik gemaakt wordt van een bodemonderzoek of een partijkeuring, dient de aanvulgrondte voldoen aan de volgende twee voorwaarden:1. De kwaliteit voldoet aan de mediaanwaarde van het achtergrondgebied, zodat de bodemkwaliteit

in het gebied na de sanering niet verslechtert en er geen verschillen ontstaan met locaties waarom andere redenen dan sanering grondaanvullingen en -ophogingen noodzakelijk zijn. Als demediaanwaarde van het achtergrondgebied lager is dan de streefwaarden, kan ook metaanvulgrond van streefwaardekwaliteit worden volstaan.

2. De kwaliteit van de aanvulgrond moet, voor zover deze in de contactzone van de bodem wordttoegepast, voldoen aan de vastgestelde terugsaneerwaarde, tenzij deze hoger is dan de BGW. Indat geval moet aanvulgrond tenminste van BGW-kwaliteit zijn, tenzij gekozen is om voor eendergelijke situatie af te wijken van de BGW (zie deel 1, hs 4.2).

In beginsel zal de aanvulgrond gekeurd moeten worden om te beoordelen of deze geschikt is voortoepassing op de saneringslocatie. Het bevoegd gezag Wbb kan in plaats van een grondkeuring ookde bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel accepteren voor gebiedseigen grond. Dit is mogelijk alsvolgens het bodembeheerplan van de gemeente op basis van de MVG grondverzet binnen de zonezonder partijkeuringen is toegestaan (homogene zone) en, bij toepassing in de contactzone van debodem, tevens de kans op overschrijden van de bodemgebruikswaarde in de aanvulgrond voldoendelaag is, bijvoorbeeld lager dan 5%. Soms, bij sanering van kleine gevallen, kan het wenselijk zijn omlocatie-eigen grond als aanvulgrond te gebruiken. Een dergelijke toepassing is mogelijk, als de locatierelatief klein is (bijvoorbeeld kleiner dan ca 1250 m ) en het aannemelijk is dat, hetzij op basis van eenbodemkwaliteitskaart, dan wel door bodemonderzoek ter plaatse, de grond voor zover toegepast in decontactzone van de bodem voldoet aan de BGW.

Wanneer aanvulgrond uit een andere zone wordt betrokken, dient deze zone een vergelijkbare ofbetere kwaliteit te hebben dan de eigen zone en dient, voor zover de aanvulgrond in de contactzonewordt toegepast, de kans op overschrijding van de bodemgebruikswaarde in de leverende zonevoldoende klein te zijn, bijvoorbeeld kleiner dan 5%.

Sanering (mede) d.m.v het aanbrengen van isolerende voorzieningen

Inbrengen van een leeflaagDaar waar het-tnaaiveld niet of niet voldoende kan worden verhoogd zal, bij een keuze voor eenleeflaagsanering, de leeflaag na ontgraving moeten worden ingebracht. Bij een dergelijke saneringkomt verontreinigde grond vrij.

Terugsaneerwaarden zijn nu alleen in horizontale richting relevant en wel op dezelfde wijze alsbeschreven onder verwijdering. De eindcontrole kan in beginsel beperkt blijven tot de putwanden. Ditis nader uitgewerkt in de casus immobiel in bijlage 3. Echter wanneer de kwaliteit van de putbodem,

28

Page 29: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

waarop de leeflaag wordt aangelegd onvoldoende in het nader onderzoek is vastgelegd (hetgeennogal eens voorkomt), is het noodzakelijk ook de putbodem in de eindcontrole op te nemen. Indergelijke situaties is het van belang om te weten of de leeflaag daadwerkelijk op een ernstigeverontreiniging irï de ondergrond wordt aangebracht.

Soms komt het inbrengen van een leeflaag er op neer dat over een (groot) deel van het oppervlak infeite sprake is van een volledige verwijdering, omdat de verontreinigde laag relatief dun is. Alleen inde kern van de verontreiniging is de verontreinigde laag zo dik dat er ernstig verontreinigde grondachterblijft. In een dergelijke situatie is het eveneens wenselijk om de putbodem in de eindcontrole opte nemen.

Voor wat betreft de kwaliteit leeflaaggrond geldt hetzelfde als beschreven onder verwijdering, met dienverstande dat de leeflaag deel uit maakt van de contactzone van de bodem en dus in principe niet vaneen mindere kwaliteit dan de BGW mag zijn.

Overigens komt het in de praktijk vaak voor dat met een relatief geringe extra inspanning een betersaneringsresultaat kan worden bereikt. Dit geldt bijvoorbeeld wanneer er zich onder een leeflaag nogmaar een beperkt volume aan verontreinigde grond bevindt. In dergelijke gevallen loont het dan ookde moeite om de gehele verontreiniging te verwijderen.

Opbrengen van een leeflaagDaar waar het maaiveld kan worden verhoogd, kan een leeflaag worden opgebracht. Bij eendergelijke sanering komt in beginsel geen grond vrij.

Bij het opbrengen van een leeflaag krijgt de terugsaneerwaarde de betekenis van tot waar (inhorizontale richting) de leeflaag wordt opgebracht. In beginsel wordt de leeflaag zo aangebracht dathet oppervlak van de leeflaag samenvalt met dat van de locale verontreiniging. Het oppervlak van delocale verontreiniging wordt in beginsel in het nader onderzoek vastgesteld. Indien dit oppervlak methet oog op de sanering nog onvoldoende nauwkeurig in beeld is, dient voorafgaand aan de saneringaanvullend bodemonderzoek plaats te vinden naar de begrenzing van de locale verontreiniging.Gezien de aard van de maatregel wordt in de praktijk veelal gekozen voor een ruimere ophoging omaan te sluiten bij logische ruimtelijke eenheden op de locatie die ook qua beheer van de leeflaagdoelmatig zijn te beheren.

De eindcontrole kan bij het opbrengen van een leeflaag achterwege blijven. De benodigde gegevensover ernst en begrenzing van de verontreiniging zijn immers al in het nader onderzoek verkregen.Voor wat betreft de kwaliteit leeflaaggrond geldt hetzelfde als beschreven onder inbrengen van eenleeflaag.

Aanbrengen van een verharding of (bouw)vloerDaar waar de locatie wordt ingericht voor bebouwing, erf, parkeerplaats of verkeersinfrastructuur kande verontreiniging worden geïsoleerd onder een verhardingslaag of (bouw)vloer. Bij een dergelijkesanering komt in beginsel geen grond vrij en is in beginsel ook geen aanvulgrond nodig.

Net als bij het opbrengen van een leeflaag krijgt de terugsaneerwaarde hier de betekenis van tot waarde isolerende voorzieningen worden aangebracht. De eindcontrole kan in beginsel achterwege blijven.Omdat in beginsel geen aanvulgrond nodig is, is de kwaliteit van de aanvulgrond niet relevant.

Grondverzet binnen een te saneren gebiedIndien gekozen is voor isolatie van een ernstige verontreiniging kan onder bepaalde voorwaardengrondverzet plaatsvinden van (ernstig) verontreinigde grond, zonder dat sprake is van deverplichtingen in het kader van de Wet Milieubeheer en het Bouwstoffenbesluit. Het grondverzet moetin deze gevallen plaatsvinden binnen het te saneren gebied, waarbij de ruimtelijke- c.q. deverontreinigingscontour (zowel horizontaal als verticaal neerwaarts) niet mag worden overschredenDe werkzaamheden moeten plaatsvinden in het kader van de uitvoering van een door het bevoegdgezag goedgekeurd saneringsplan.

Deze benadering maakt het onder andere mogelijk om locaties met een ondoelmatige vorm, of eenondoelmatig reliëf (bijvoorbeeld voormalige stortplaatsen of gedempte sloten) aan te passen voordateen leeflaag of een verharding of (bouw)vloer wordt aangebracht. Het biedt tevens de mogelijkheid

29

Page 30: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

om het oppervlak c.q. het ruimtebeslag van de ernstige verontreinigingen te verminderen en daarmeete besparen op isolatie- en nazorgkosten, hetgeen met name bij samenloop met bouwactiviteiten eenhoger milieurendement kan opleveren."

Anticiperen op fysieke barrièresWanneer een ernstige verontreiniging voorkomt op een locatie die wordt begrensd door bijvoorbeeldsloten, damwanden, wegen in zandcunetten, of funderingen van aangrenzende bebouwingen, kanhet praktisch zijn de saneringsmaatregelen over de gehele locatie te treffen. Bij verwijdering van deverontreiniging of bij het inbrengen van een leeflaag tot aan deze barrières is een terugsaneerwaardein horizontale richting niet relevant en kan de eindcontrole van de putwanden achterwege blijven.

Afwijken van BGW'sZoals in paragraaf 4.2 van deel 1 van deze nota al is aangegeven, kan het bij uitzondering voorkomendat het bevoegd gezag op basis van bodemkwaliteitskaarten aanvulgrond en ophooggrond accepteertdie, hoewel deze voor wat betreft de kwaliteit vergelijkbaar is met die van de bodem in hetachtergrondgebied, niet voldoet aan de BGW. Het hanteren van afwijkende terugsaneerwaarden dientte zijn geregeld in een grondstromenplan of bodembeheerplan. Het verdient daarom altijd aanbevelingom bij provincie of gemeente na te gaan of dit voor het gebied waar de sanering moet wordenuitgevoerd geldt.

LeeflaagconstructiesLeeflaagconstructies dienen om de contactmogelijkheden met de verontreinigde bodem zo volledigmogelijk en duurzaam uit te sluiten, zonder dat dit bij een normaal gebruik van de bodem voor degebruikers beperkingen geeft. In de standaardopbouw wordt een leeflaag opgebouwd met natuurlijkebodemmaterialen en heeft het een tweelagige opbouw van zand en teelaarde (grond). In figuur 5.1zijn voorbeelden van leeflaagconstructies weergegeven.

Voor de constructie van de leeflaag geldt één voorschrift, namelijk dat er onder in de leeflaag eensignaallaag wordt aangebracht die waarschuwt voor de verontreiniging die dieper (nog) aanwezig is.Zo kan bijvoorbeeld in klei- en veengebieden de zandlaag van de leeflaag als signaallaag fungeren,maar dient in een zandig gebied een signaallaag niet zijnde zand onder in de leeflaag te wordenaangebracht (bijvoorbeeld een laag grind, of een laag van gebroken primaire bouwstoffen zoalspuimsteen, of secundaire bouwstoffen zoals schoon puin). Een dergelijke laag dient tenminste 5 cmdik te zijn om zijn signalerende werking duurzaam te kunnen vervullen. Soms wordt in aanvulling opde zandlaag van de leeflaag een signaallaag aangebracht in de vorm van een kunststofwaterdoorlatend doek, bijvoorbeeld wegenbouwdoek of tuinbouwdoek dat op de scheiding van dezandlaag en verontreinigde bodem wordt aangebracht. Een dergelijk doek is noodzakelijk als nietgekozen wordt voor de standaarddikte, maar voor een minder dikke leeflaag.

Overige constructie-eisen volgen vanzelf uit de bodemgebruiksvorm. Zo dient om de doorwortelingvan onderliggende verontreinigde bodemlagen zoveel mogelijk te beperken, de leeflaag opgebouwd teworden uit een laag zand van tenminste 40 cm met daarop teelaarde (grond).

Uiteraard kunnen er andere, veelal civieltechnische, redenen zijn om aanvullende eisen te stellen aande constructie van de leeflaag. Veel voorkomend zijn de volgende situaties:• Dijklichamen, bedoeld als hoogwaterkering, worden veelal bekleed met een meter klei vanwege

de slecht doorlatende eigenschappen;• Bij de realisatie van betonconstructies en aanleg van verhardingen wordt veelal een werkvloertje

of zandbed aangebracht van ca 20 cm dikte;• Ook onder bovengenoemde betonconstructies en verhardingen komen veelal zandcunetten voor,

niet alleen om funderingstechnische redenen, maar ook omdat hierin veelal riool- en(gas)leidingtracés zijn gelegen.

Een bijzonder soort leeflaag is de deklaag. Stortplaatsen en slootdempingen met afval werden in hetverleden doorgaans afgedekt met grond. Op veel voormalige stortplaatsen en slootdempingen wordtnu een deklaag aangetroffen die te dun is geworden om het contact met de afvalstoffen afdoende wegte nemen. Bovendien is de deklaag doorgaans niet zo geconstrueerd als nu het geval is wanneer eenstort wordt beëindigd, namelijk conform de regelgeving van het stortbesluit. Om in dergelijke gevallende ecologische, humane en de eventuele veterinaire risico's weg te nemen kan de deklaag met grondworden aangevuld tot de vereiste dikte of een leeflaagconstructie worden aangebracht. Het aanvullen

30

Page 31: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

van de bestaande deklaag tot de vereiste dikte is met name een goede oplossing bij een hogegrondwaterstand. Zo kan vanwege de hoge grondwaterstand bij slootdempingen in hetveenweidegebied van de Krimpenerwaard naar verwachting worden volstaan met een deklaag van 30cm. Voor voormalige storts waarvan de bovenzijde ruim boven het maaiveld uitsteekt, vervalt demogelijkheid om te anticiperen op de grondwaterstand. Hierdoor kan het aanvullen van de deklaag totde vereiste dikte minder doelmatig zijn dan het aanbrengen van een leeflaagconstructie. Hoe dunnerde bestaande deklaag, des te doelmatiger het wordt om een leeflaagconstructie aan te brengen.Daarbij kan als vuistregel worden gehanteerd dat een leeflaag van 1 meter bestaande uit 40 cm zanden 60 cm teelaarde globaal in dezelfde mate het blootstellingsrisico wegneemt als een deklaag vangrond van 150 cm. Indien de deklaag niet alleen te dun is, maar ook ernstig verontreinigd is geraaktdoor contact en menging met de afvalstoffen in de stort, is een leeflaagconstructie eenvanzelfsprekende keuze.

Kabels en leidingenBij aanleg en onderhoud van kabels en leidingen moeten aantasting/permeatie en onacceptabeleblootstellingsrisico's bij onderhoudswerkzaamheden worden voorkomen. Leeflagen in de eigenlijkebetekenis van het woord zijn hierbij niet aan de orde. In de regel zal bij saneringen in het kader van(her)inrichtingsactiviteiten, integraal met beide genoemde aspecten rekening moeten wordengehouden. Bij kabels en leidingen geldt in algemene zin dat de dikte van de "leeflaag" afhankelijk isvan de diepteligging van de kabels en leidingen, de diepte waarop de risicoveroorzakendeverontreinigingen voorkomen en de aard van de verontreinigingen. Risico's voor aantasting enpermeatie van kabels en leidingen kunnen ook door aanpassing van het materiaalgebruik wordenvoorkomen. Dit zal in de regel in overleg moeten gebeuren met de kabel- en leidingenbeheerders.Indien er onacceptabele blootstellingsrisico's optreden bij graafwerkzaamheden tb.v. onderhoud vankabels en leidingen, kunnen deze eveneens worden aangelegd in een cunet van betere kwaliteit.Daarnaast kunnen risico's worden voorkomen door de grondwerkzaamheden uit te voeren conformpublicatienummer 132 uit de CROW.

VerhardingenVoor verhardingen geldt ook dat een leeflaag in de eigenlijke betekenis van het woord niet aan deorde is. Evenals bij kabels en leidingen, dienen ook bij verhardingen de blootstellingsrisico's alsgevolg van grond- en onderhoudswerkzaamheden te worden voorkomen. In de regel is daarvoor eenzandbed van (schoon) zand dat bij aanleg van verhardingen wordt aangebracht afdoende.Aanvullende maatregelen zijn afhankelijk van de diepte waarop de risicoveroorzakendeverontreinigingen voorkomen alsmede de aard van de verontreinigingen.Kleinschalige verhardingen in bijvoorbeeld tuinen vallen buiten deze categorie, omdat alsuitgangspunt wordt gehanteerd dat een leeflaag in beginsel integraal over het oppervlak van de tuinwordt aangebracht.

Dikte leeflaagDe dikte van de bodemlaag waarmee bij normaal gebruik contact is, hangt nauw samen met debodemgebruiksvorm. De dikte van de aan te brengen leeflaag hangt derhalve eveneens nauw samenmet het bodemgebruik. Daarnaast moet de dikte van de leeflaag geen belemmeringen opleveren voorveel voorkomende grondwerkzaamheden, zoals het graven van kuilen in tuinen, gangbaretuinwerkzaamheden, werkzaamheden aan kabels, leidingen en verhardingen.Bij de bodemgebruiksvorm III uit 'Van trechter naar zeef (bebouwing en verharding) is voor de menscontact met de verontreiniging bij normaal gebruik niet mogelijk. Blootstelling van het bodemleven kanwel optreden. Omdat het bodemleven bij deze bodemgebruiksvorm gering wordt geacht worden ergeen sanerende maatregelen voorgeschreven. Bij deze gebruiksvorm wordt daarom geencontactzone onderscheiden en behoeft er dus geen leeflaag te worden aangebracht.

Binnen de standaardaanpak wordt voor de bodemgebruiksvormen l en II uit 'Van trechter naar zeef(wonen en openbaar groen) gekozen voor een leeflaag van 100 cm, bestaande uit 40 cm zand en 60cm teelaarde. Afhankelijk van de ligging/inrichting/gebruik van het te saneren gebied kan een anderedikte de voorkeur hebben. Hierbij kan men denken aan een dikkere leeflaag, bijvoorbeeld bij hetinrichten van (openbaar) groen met bonnen en bij teeltfuncties, waarbij 60 cm teelaarde alsonvoldoende wordt beschouwd om bomen tot volle wasdom te laten komen of voldoendegewasopbrengst ook in droge zomers te kunnen halen. Daarnaast kan men denken aan een dunnereleeflaag, bijvoorbeeld bij een hoge grondwaterstand zoals in veenweidegebieden het geval is.

Page 32: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Om te zorgen dat de leeflaag ook na consolidatie voldoet aan de gewenste dikte dient een bepaaldeoverhoogte te worden aangebracht. De benodigde overhoogte is afhankelijk van de verhouding zanden teelaarde/grond en de aard en structuur van de teelaarde/grond. Bovendien moet rekening wordengehouden met de mogelijkheid dat na consolidatie door afbraak van organische stof de leeflaagverder aan dikte kan inboeten. Om die reden wordt het gebruik van teelaarde met een hoogorganische stof gehalte en met niet of nauwelijks veraard organische materiaal ontraden. Weinigveraard materiaal vormt bovendien een extra risico in het eerste jaar na toepassing, in natte periodenen in combinatie met een minder goede bodemstructuur kan in een dergelijke leeflaagzuurstofloosheid ontstaan en daardoor groeischade aan beplanting en gewassen geven.

Vanwege de consolidatie maar ook vanwege het feit dat een leeflaag alleen maar goed kanfunctioneren als de constructie intact blijft is het gewenst nazorg uit te voeren in de vorm van een laagfrequente controle van de dikte van de leeflaag.

Als men om civieltechnische redenen de leeflaag niet op de gewenste diepte of dikte kan aanbrengenmag men de dikte van de leeflaag gemotiveerd aanpassen. Overweegt men dit te doen dan dient designalerende werking van de zandlaag te worden verstrekt door middel van een kunststofwaterdoorlatend doek dat op scheiding van de zandlaag en verontreinigde bodem wordt aangebracht.De dikte van de leeflaag moet over de gehele ruimtelijk eenheid gelijk zijn, de saneringsoplossingmoet 'robuust' zijn. Voorkomen moet worden dat binnen een relatief kleine locatie verschillende diktesvoor een leeflaag gehanteerd worden. In tabel 5.1 is voor de meest voorkomende gebruiksfuncties deminimale dikte van de leeflaag vermeld.

Page 33: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Tabel 5.1: Minimaal vereiste dikte van de "contactzone" in de leeflaagconstructie in relatie totbodemgebruik.

Bestemming

Bodemgebruiksvorm lwonen en intensief gebruiktopenbaar) groen)

Kleinschalige verhardingen

Bodemgebruiksvorm II(extensief gebruikt (openbaar)groen)

Bodemgebruiksvorm III(bebouwing)

Bodemgebruiksvorm III(verhardingen)

Bodemgebruiksvorm IVLandbouw

Bodemgebruiksvorm IVNatuur

Leiding- en kabelcunetten

Bodemgebruiksvormen

gevoelig gebruik:speelterreinen;volks- en moestuinen;tuinen bij woningen;

• parken en groenstroken inwoongebieden (zowel klein alsgrootschalig);

• recreatiegebieden;• sportvelden

smalle stroken of kleine delen metdinkers en tegels zoals paden inuinen

weinig gevoelig gebruik:• wegbermen;• (sier)groen bij

kantoorgebouwen enbedrijfs/haventerreinen;

• braakliggende terreinenmet kruipruimten

zonder kruipruimten en/of (diepe)keldersgesloten verhardingen:• asfalt en/of beton;• kunstgrasvelden en kunststof

atletiekbanen;• stelcon-platen;• vloeistofdichte elementvloeren;• flinke oppervlakten

aaneengesloten bestrating(klinkers of tegels)

open verhardingen:• gravelbanen;• sintel-, puin-, grind-, en

schelpverhardingen;• basalt of basalttaluds• akkerbouw• veeteelt• boomkwekerij;• grondgebonden (glas)tuinbouw• bollenteelt• fruitteelt• bosbouw• natuurgebieden

distributienetten waterleiding:• gebouwaansluitingen;• verdeelleidingen straat.overige kabels en leidingen:• kabels elektriciteit;• kabels tv en telefoon;• gasleidingen en riolen;• leidingen stadsverwarming;• hoofdleidingen water, gas, etc.;• pijpleidingen chemicaliën.

Dikte "contactzone" exclusiefventuele regulerende laag in

meters100 cmvoor parken en groenstroken50-150 cm (afhankelijk van debewortelingszone)voor tuinen 100-150 cm(afhankelijk van debewortelingszone)constructie: grof zand metdaarop eventueel teelaarde

Maatgevend is de dikte die ook aande contactzone in de directegroene) omgeving worden gesteld

• 100 cm• voor groen 50-150 cm

(afhankelijk van debewortelingszone)

• constructie: grof zand metdaarop eventueel teelaarde

• nieuwbouw: minimaal 20 cm• bestaand: n.v.t.n.v.t. (veelal wordt 20 cm zand alswerkvloer aangebracht)n.v.t. (veelal wordt 20 cm zand als'werkvloer' aangebracht)

Minimaal 50 cm of de dikte van defunderingslaag

• maatwerk per geval

• maatwerk per geval

Minimaal 20 cm onder leiding

Maatgevend is de dikte die ook in dedirecte omgeving vereist is alsuitvloeisel van het bestaande ofbeoogde bodemgebruik. Leidingenliggen om civieltechnische redenenveelal in schoon cunetzand

33

Page 34: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Nota bene:1) Voor alle in de tabel genoemde categorieën geldt dat er op grond van locatiespecifieke omstandigheden

(m.n. bodemopbouw, verontreinigingssituatie of specifieke gebruikskenmerken of-waarden) afwijkendegrotere diktes kunnen worden voorgeschreven.

2) De categorie "groenvoorzieningen" is zeer divers, variërend van wegbermen tot stadsparken. Met namevoor deze categorie geldt het hiervoor onder 1) gestelde ten aanzien van locatiespecifiekeomstandigheden. Van belang is dat de kwaliteit en dikte van de leeflaag duurzaam zijn. Bij leeflagendunner dan 100 cm neemt het risico van vermenging met de ernstig verontreinigde ondergrond als gevolgvan bijvoorbeeld biologische activiteit of onderhoudswerkzaamheden toe. In combinatie met bijvoorbeeldveelvuldig spelende kinderen, is het risico van contact met ernstig verontreinigde grond (inname door zgn.hand-mond-gedrag) reëel. In dergelijke gevallen kan een leeflaag van 50 cm onvoldoende zijn.

Overigens dient er voor gewaakt te worden dat men niet in automatismen vervalt en de context moetonthouden waarbinnen het beleid gevormd is. Er kunnen zich situaties voordoen waarbij 'iets meerdoen' dan sec het aanbrengen van een leeflaag een beter resultaat oplevert. Drie voor de handliggende situaties zijn:1. Als een bouwput vereist is, kan men 'werk met werk maken';2. Als na het inbrengen van een leeflaag nog maar een beperkt volume verontreinigde grond of een

dunne laag verontreinigde grond zou resteren, loont het de moeite de gehele verontreiniging teverwijderen. Dit leidt tot minder zorg;

3. In bodems waar men vaak beneden het niveau van de leeflaag moet werken, ligt het aanbrengenvan een dikkere leeflaag voor de hand.

In bovengenoemde tweede situatie loont het de moeite te inventariseren of de gehele verontreinigingnaar de diepte toe niet beter weggenomen kan worden als:• er een restverontreiniging zou ontstaan van minder dan 0,5 m dikte;• er een restverontreiniging zou ontstaan met een beperkt oppervlak en volume. Hierbij kan gedacht

worden aan de situaties dat het bij de sanering er op neer zou komen dat hier en daar een spoternstige restverontreiniging van minder dan 25 m3 zou achterblijven of als minder dan 10% vanhet verontreinigingsareaal zou achterblijven.

De regulerende laagDe zandlaag onder de teelaarde fungeert als regulerende laag. De zandlaag voorkomt dat er contactis tussen de teelaarde (grond) en de verontreinigde bodem. Bij grondwerkzaamheden krijgt dezandlaag daarmee een signalerende functie. Het aanbrengen van een (extra) signaallaag kan danachterwege blijven, behoudens wanneer de verontreinigde bodem zelf ook bestaat uit zand.

Bij een combinatie van teelaarde op zand vormt de zandlaag tevens een moeilijk te nemen barrièrevoor plantenwortels en daarmee ook voor bodemdieren. Planten met inbegrip van bomen zullen ineen dergelijke situatie hoofdzakelijk wortelen in de teelaarde en de biologische activiteit in de bodemzal zich daardoor hoofdzakelijk beperken tot de teelaardelaag. Dit betekent dat de zandlaag ookbescherming biedt tegen een geleidelijke vermenging van teelaarde met de verontreinigde bodem alsgevolg van biologisch activiteit in de bodem. Voor het duurzaam kunnen functioneren van eenleeflaagconstructie dient deze voldoende robuust te worden uitgevoerd. Vandaar dat de zandlaagtenminste 40 cm dik moet zijn om zijn regulerende functie te kunnen vervullen en de teelaardevoldoende dikte moet hebben en vochthoudend vermogen om de gewenste vegetatie te kunnen latenontwikkelen of de gewenste gewassen te kunnen telen.

Tenslotte heeft de zandlaag invloed op de plaatselijke geohydrologie. Deze invloed kan positiefworden benut. Bijvoorbeeld door er voor te kiezen de zandlaag zo aan te brengen dat degrondwaterstand na sanering zal fluctueren in deze laag. Dit geeft een extra barrière om bewortelingin de verontreinigde bodem te voorkomen en een extra signalering bij grondwerkzaamheden. Dezeoplossing kan ook gunstig zijn in geval er in de verontreinigde bodem restverontreinigingen vanmobiele stoffen zijn achtergebleven of de immobiliteit van verontreinigingen in de bodem onderanaërobe omstandigheden groter is dan onder aërobe Een zandlaag is een probaat middel om deanaërobe omstandigheden in de verontreinigde bodem duurzaam in stand te houden.

Op sommige saneringslocaties is een goed drainerende laag vereist om te voorkomen dat erwateroverlast ontstaat. Deze situaties doen zich bijvoorbeeld voor op voormalige baggerspecielocatiesmet nog ongerijpte bagger in de ondergrond en op locaties waar de bodem zo verdicht is geraakt datde natuurlijke drainage ontoereikend is om het neerslagoverschot af te voeren. De zandlaag werkt

34

Page 35: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

weliswaar drainerend, maar bij een dikte van 40 cm kan de drainerende werking onvoldoende zijn. Ineen dergelijke geval zijn extra drainerende voorzieningen noodzakelijk, bijvoorbeeld een dikkerezandlaag, het aanbrengen van een grindlaag onder de zandlaag of de aanleg van eendrainagesysteem-in de zandlaag.

Overige aspectenOm civieltechnische redenen (bijvoorbeeld grote zettingen) kan het wenselijk zijn om lichte en niet-natuurlijke bodemmaterialen (schuimbeton, hydro-korrels, kunststof schuimblokken, tempex, etc.) inde leeflaag toe te passen. Kiest men voor deze oplossing dat wordt dit niet beschouwd als eenstandaardoplossing met een standaardleeflaag maar als maatwerk. Bij een dergelijke oplossingdienen deze niet natuurlijke materialen goed te worden afgeschermd van de bodem bijvoorbeeld metwegenbouwdoek of tuinbouwdoek en bij groene functies te worden afgedekt met tenminste 50 cmzand en teelaarde.

Als sprake is van grootschalige herinrichting, dan wordt de voorkeur gegeven aan het integraalrealiseren van een leeflaag van tenminste 100 cm dikte (afhankelijk van het bodemgebruik kan hiervan worden afgeweken). Daarnaast zal gevalsspecifiek moeten worden bezien in hoeverre in

• samenloop met de inrichting de regulerende laag integraal om een robuustere uitvoering vraagt. Zokan het aanbrengen van de leeflaag doelmatig worden gecombineerd met het versneld bouwrijpmaken van terreinen (verticale drainage en tijdelijke overhoogte zand) en wordt er direct eenduurzame functionele oplossing bereikt met relatief weinig nazorg. Daarnaast kan het meestegraafwerk ten behoeve van de aanleg van infrastructuur (bouwputten, nutskabel/leidingcunetten)zonder bijzondere maatregelen plaatsvinden.

Tenslotte kan bij grootschalige herinrichting van voormalige stortplaatsen met inbegrip van voormaligebaggerspecielocaties, waarbij als saneringsmaatregel gekozen wordt voor een leeflaagconstructie, demogelijkheid worden benut om een extra tussenlaag aan te brengen van licht verontreinigde grond.Hiermee kan enerzijds geld wordt gegenereerd om de leeflaagconstructie te kunnen financieren enanderzijds kan deze grond gebruikt worden voor het herprofileren van de voormalige stort en dienenals steunlaag voor de leeflaag. De restricties die hierbij vanuit het bodemsaneringsbeleid aan wordengegeven zijn: (1) de mobiliteit van de verontreinigende stoffen in de bodem mag als gevolg van deextra belasting (gewicht) van de tussenlaag niet worden vergroot; (2) met het oog op afstemming methet grondstromenbeleid kunnen extra kwaliteitseisen aan de licht verontreinigde grond in detussenlaag worden gesteld; en (3) de verontreinigde bodem moet in beginsel bereikbaar blijven voorbodemonderzoek.

In figuur 5.1 zijn voorbeelden opgenomen van leeflaagconstructies op bodemverontreinigingen.

5.2 De saneringsladder voor mobiele verontreinigingenVolledige verwijdering van mobiele verontreinigingen heeft in het saneringsbeleid de voorkeur.Wanneer dat niet haalbaar of kosteneffectief te realiseren is, heeft het realiseren van een stabieleeindsituatie met beperkte nazorg de voorkeur boven een IBC-variant. Deze voorkeursvolgorde kanschematisch worden weergegeven in de vorm van een zogenaamde saneringsladder (figuur 5.2). Deladder bestaat uit 5 treden. Trede 1 komt overeen met volledige verwijdering. Trede 2 en 3 komenovereen met een stabiele eindsituatie die alleen passieve nazorg behoeft. Bij trede 2 kan voor hetaantonen van de stabiliteit in beginsel worden volstaan met de eindcontrole. Bij trede 3 moet destabiliteit, vanwege de grotere restverontreiniging, worden aangetoond door na de eindcontrole nogenige jaren te monitoren. Het onderscheid tussen grote (trede 3) en kleine (trede 2)restverontreinigingen is weergegeven in tabel 5.3. Bij de treden 4 en 5 is geen sprake van eenstabiele eindsituatie en zijn monitoring (trede 4) en nazorg van isolatie- en beheerssystemen (trede 5)noodzakelijk. De saneringsladder is daarmee een hulpmiddel om na beëindiging van de sanering deaard van de nazorg te bepalen. De ladder wordt daarom ook wel aangeduid als 'zorgladder1.

In Zuid-HollancTwordt de landelijke saneringsladder met enige nuances en accenten toegepast. Dezevloeien voort uit het in het verleden ontwikkelde beleid en de bijzondere geohydrologische situatie inZuid-Holland.

Wanneer volledig verwijderen niet haalbaar of kosteneffectief was, werd ingezet op het verwijderen totconcentraties in het grondwater beneden de tussenwaarde (S+l)/2. Indien dit resultaat bereikt werd,

35

Page 36: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

kon in beginsel worden volstaan met passieve nazorg. Het oude beleid past dus op trede 2 van delandelijke saneringsladder. In hoofdlijn wordt dit beleid gecontinueerd, met de volgende aanpassingen:

1. Indien kleine'restverontreinigingen in concentraties beneden de tussenwaarde achterblijven in hetwatervoerende pakket, dient in aanvulling op de eindcontrole in beginsel tenminste 5 jaar -teworden gemonitoord of de eindsituatie stabiel is. De monitoring is dan bedoeld om aan te tonendat de resterende pluim van de verontreiniging in het watervoerende pakket stabiel is. Dit betekenteen aanscherping van ons beleid en van het landelijke beleid, waarbij in deze situatie met alleende eindcontrole zou hebben kunnen volstaan.

2. Indien kleine restverontreinigingen in concentraties beneden de tussenwaarde achterblijven in hetondiepe freatisch grondwater (tot ca 3 meter min maaiveld) onder woningen of anderebouwwerken waar regelmatig mensen verblijven of in de directe nabijheid van oppervlaktewater,dient in aanvulling op de eindcontrole in beginsel tenminste 5 jaar te worden gemonitoord of deeindsituatie stabiel is. De monitoring is dan bedoeld om aan te tonen dat de humane enecologische risico's duurzaam zijn weggenomen. Dit betekent een aanscherping van ons beleiden een nadere invulling van het landelijke beleid, waarbij in deze situatie met alleen deeindcontrole zou hebben kunnen volstaan.

3. Indien grote restverontreinigingen in de bodem achterblijven dienen ook bij restconcentratiesbeneden de tussenwaarde in aanvulling op de eindcontrole in beginsel tenminste 5 jaar te wordengemonitoord of de eindsituatie stabiel is. Van een grote restverontreiniging is bij dezeconcentraties pas sprake bij omvang van meer dan 10.000 m3 in het grondwater of 5.000 m3 in debodem. De monitoring is dan met name bedoeld om aan te tonen dat nalevering vanuit derestbronnen niet optreedt. Dit betekent een aanscherping van ons beleid en aansluiting bij hetlandelijk beleid, waarbij in deze situatie ook enige jaren gemonitoord wordt. Voor wat de duur vande monitoring, die in het landelijke beleid is open gelaten, is de termijn van tenminste 5 jaar eennadere Zuid-Hollandse invulling. Gezien de gangbare geohydrologische situatie wordt een termijnvan tenminste 5 jaar noodzakelijk geacht om de stabiliteit van de eindsituatie te kunnenvaststellen in situaties waar dat noodzakelijk wordt geacht. Om dit te kunnen vaststellen is eenhandreiking opgesteld, zie hiervoor bijlage 2.

In het Zuid-Hollandse beleid wordt er tot op heden vanuit gegaan dat mobiele verontreinigingen, metjuiste inzet van de saneringstechnieken en optimaal gebruikmakend van de beleidsruimte die in heteindrapport A5 geboden worden, kunnen worden teruggesaneerd tot de streefwaarde of tenminste totbeneden de tussenwaarde. De mogelijkheid die het landelijke beleid geeft om restverontreinigingen inconcentraties groter dan de tussenwaarde en zelfs groter dan de I-waarde te accepteren zolang ermaar een stabiele eindsituatie bereikt wordt, zal daarom terughoudend worden benut. In voorkomendegevallen zullen dergelijke saneringsvarianten kritisch worden beoordeeld. Bij groterestverontreinigingen wordt gedurende tenminste 5 jaar monitoring verlangd om aan te tonen dat deeindsituatie duurzaam stabiel is. Indien de restverontreiniging in het grondwater de I-waardeoverschrijdt wordt het noodzakelijk geacht dat ook de I-waarde contour stabiel blijft en zal daaraan inde monitoring aandacht besteed moeten worden (zie bijlage 2). De monitoringsperiode (tenminste 5jaar) is onderdeel van de sanering en wordt dus meegeteld in de totale saneringsduur van maximaal30 jaar.

Ook de ruimte die het landelijke beleid biedt voor het toepassen van IBC-varianten (tredes 4 en 5) zalzeer terughoudend worden benut. In beginsel zijn IBC-varianten alleen aan de orde als deverontreiniging fysiek onbereikbaar is voor de inzet van verwijderingstechnieken en verspreiding nietanders kan worden tegengegaan dan door het treffen van IBC-maatregelen. Dergelijke situaties zijndenkbaar onder bebouwing en/of bij verontreinigingen die tot op grote diepte in de bodem zijndoorgedrongen.

5.3 Het afwegingsproces voor de aanpak van mobiele verontreinigingenIn het BEVER-rapport 'Afwegingsproces voor de aanpak van mobiele verontreinigingen in deondergrond: procesbeschrijving en saneringsladder' wordt beschreven op welke manier voor deaanpak van mobiele verontreinigingen in de ondergrond de verschillende saneringsvarianten tegenelkaar kunnen worden afgewogen. Daarbij wordt de voorkeursaanpak (volledige verwijdering van bronen pluim) steeds als referentievariant gehanteerd.

36

Page 37: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Om te komen tot een verantwoorde variantkeuze voor de sanering van mobiele verontreinigingen inde ondergrond moet een aantal processtappen worden doorlopen (zie figuur 5.3). Belangrijke fases inhet proces zijn achtereenvolgens het vooroverleg tussen de initiatiefnemer en het bevoegd gezag(stappen 1, 2 en 3), het saneringsonderzoek (stappen 4, 5 en 6), en het saneringsplan (stappen 7,_ 8en 9).

Fase 1: vooroverleg (stappen 1, 2 en 3)Het doel van het vooroverleg is tweeledig. In de eerste plaats is het bedoeld om informatie uit tewisselen tussen initiatiefnemer en bevoegd gezag. Kennis wordt gedeeld over wat onderkosteneffectief verwijderen van mobiele verontreinigingen wordt verstaan en welke uitgangspunten enrandvoorwaarden gehanteerd worden om het saneringsplan te beoordelen. Relevante documentenzoals "Van trechter naar zeef, het BEVER-eindrapport A5, het Kabinetsstandpunt over het BEVER-proces, en deze nota worden bij de initiatiefnemer of het adviesbureau dat namens de initiatiefnemerhandelt bekend verondersteld.

In de tweede plaats is het vooroverleg bedoeld om voor het specifieke geval vanbodemverontreiniging te communiceren over de wijze waarop het besluitvormingsproces wordtdoorlopen en welke aspecten (generiek en specifiek regionaal en lokaal) voor het geval relevant zijnom in het saneringsonderzoek en de variantkeuze te betrekken. Desgewenst kunnen ookbelanghebbenden bij het vooroverleg worden betrokken. Dit is bijvoorbeeld denkbaar bij bewoondelocaties en soms vanzelfsprekend als belanghebbenden ook al bij het nader onderzoek nauwbetrokken zijn geweest, bijvoorbeeld als deelnemer aan een projectgroep die voor de sanering isgevormd.

De resultaten van het vooroverleg worden in beginsel binnen twee weken na afronding van hetoverleg in een verslag vastgelegd. Partijen spreken in het overleg af wie dat verslag opstelt. Hetverslag wordt in concept aan de andere partij(en) toegezonden die in beginsel twee weken de tijdheeft (hebben) om op het verslag te reageren. Eventuele reacties worden in het verslag verwerkt,zonodig na onderlinge afstemming. Hierna wordt het verslag definitief beschouwd.

Het verslag van het vooroverleg zal in het vervolg van het proces een rol spelen bij de toetsing of deingediende stukken in overeenstemming zijn met hetgeen in het vooroverleg is besproken. Het verslagis tevens één van de documenten die behoort bij de tijdens de besluitvormingsprocedures ter inzageliggende stukken.

Het vooroverleg wordt ten zeerste aanbevolen maar is niet verplicht. Ook vervolgoverleggen die indeze procesbeschrijving zijn opgenomen zijn niet verplicht.

Fase 2: saneringsonderzoek (stappen 4, 5 en 6)De tweede fase in het afwegingsproces is het uitvoeren van een saneringsonderzoek. Doel van hetsaneringsonderzoek is om onderbouwd de meest effectieve en efficiënte saneringsoplossing tekunnen kiezen. Een saneringsonderzoek moet worden uitgevoerd als de initiatiefnemer de voorkeurgeeft aan een saneringsvariant die afwijkt van de referentievariant (volledige verwijdering van bron enpluim), terwijl niet op voorhand evident is dat de referentievariant geen optie is. De initiatiefnemer zalin een saneringsonderzoek zijn voorkeursvariant dan op diverse aspecten moeten afwegen tegen dereferentievariant. Wanneer de voorkeursvariant van de initiatiefnemer niet leidt tot een stabieleeindsituatie, zal hij in het onderzoek ook één of meerdere varianten moeten betrekken waarbij wel eenstabiele eindsituatie wordt bereikt. In alle gevallen geldt dat, wanneer uit het onderzoek blijkt dat hetbereiken van een stabiele eindsituatie haalbaar is, er niet kan worden gekozen voor een oplossing dieniet tot een stabiele eindsituatie leidt.

Bij de keuze van de saneringsvariant kunnen aan de relevante aspecten gewichten worden gegeven.Er zijn diverse beslissingsondersteunende modellen voorhanden om de verschillende aspectenonderling te-wegen en zo te komen tot de gewenste variant, zoals: het HandboekBodemsaneringstechnieken (J: beschrijving afwegingsmethoden), multicriteria-analysemethoden, deRMK-methodiek en de KEV-methodiek (Nobisrapporten 95-1-03b en 96-970). In bijlage 4 is een casusuitgewerkt van een sanering van een mobiele verontreiniging, waarbij als voorbeeld een multicriteria-analyse is gedaan ter ondersteuning van de keuze van de saneringsvariant.

37

Page 38: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Na uitvoering van het saneringsonderzoek beoordeelt het bevoegd gezag in hoeverre de uitkomstendaarvan voldoen aan de in het vooroverleg gemaakte afspraken. Als het saneringsonderzoek nietvoldoet aan de afspraken, stelt het bevoegd gezag de initiatiefnemer hiervan uiterlijk vier weken naindiening van hel onderzoeksrapport schriftelijk op de hoogte. Het bevoegd gezag geeft aan waaromhet onderzoek niet voldoet en stelt de initiatiefnemer in de gelegenheid om het onderzoek aan-tevullen. Nadat het onderzoek in de gevraagde zin is aangevuld gaat het bevoegd gezag over op debeoordeling van de voorkeursvariant van de initiatiefnemer en de vergelijking van deze variant met deandere in het onderzoek betrokken varianten.

Het bevoegd gezag treedt vervolgens in overleg met de initiatiefnemer over de definitieve keuze vande variant en de uitwerking daarvan in een saneringsplan (stap 6). Van het overleg wordt naaranalogie van het vooroverleg een verslag opgesteld. De daaropvolgende procedure is gelijk aan diebij het vooroverleg. Indien initiatiatiefnemer en bevoegd gezag niet tot overeenstemming komen,worden de overwegingen van het bevoegd gezag aan het verslag gehecht. Het verslag wordt met deontwerpbeschikking ter inzage gelegd.

Het overleg over de definitieve variantkeuze kan achterwege blijven indien op basis van de resultatenvan het saneringsonderzoek de initiatiefnemer kiest voor de referentievariant, en als de gevolgen vandeze variant in het saneringsonderzoek voldoende zijn beschreven. Het overleg kan eveneensachterwege blijven als de initiatiefnemer kiest voor een variant die leidt tot een stabiele eindsituatie dieovereenkomt met trede 2 van de saneringsladder (zie ook figuur 5.2) en de gevolgen van deze variantafdoende zijn beschreven en vergeleken met de referentievariant.

Fase 3: saneringsplan (stappen 7. 8 en 9)In het overleg over de keuze van de saneringsvariant worden afspraken gemaakt over de manierwaarop deze wordt uitgewerkt in het saneringsplan. Een plan van aanpak met betrekking tot de meet-en regelvoorschriften, de ijkmomenten en de zorgafspraken voor het specifieke project maaktonderdeel uit van het saneringsplan. Het bevoegd gezag zal nagaan of afdoende rekening isgehouden met belangen van derden.

Op basis van de gemaakte afspraken in het overleg, dan wel de schriftelijk gegeven reactie van hetbevoegd gezag indien het overleg achterwege is gebleven, stelt de initiatiefnemer het saneringsplanop (stap 7) en dient dit, conform de gebruikelijke procedure, in bij het bevoegd gezag. Het bevoegdgezag brengt het saneringsplan vervolgens in procedure (stappen 8 en 9). In paragraaf 4.5 van deel 1wordt nader ingegaan op de uitwerking van het saneringsplan.

5.4 Aspecten die relevant zijn voor de keuze van de saneringsvariant voormobiele verontreinigingen

In het vooroverleg worden nadere afspraken gemaakt over de aspecten die bij het bepalen van demeest effectieve en efficiënte saneringsvariant moeten worden betrokken. Dit geldt zowel voor degevallen waarin een saneringsonderzoek moet worden uitgevoerd als voor de situaties waarin eensaneringsonderzoek onderdeel vormt van het saneringsplan.

Generieke aspectenDe generieke aspecten zijn met het oog op harmonisatie en afstemming met beleidsdoelstellingen oplandelijk niveau centraal vastgesteld. De volgende generieke aspecten moeten dus in alle situaties inde afweging worden betrokken:

• Baten en lasten die uit de sanering voortvloeien (relatieve waardevermeerdering1, toegenomengebruiksmogelijkheden, saneringskosten inclusief nazorg, herinvesteringskosten en andere aande uitvoering van de sanering verbonden kosten zoals kosten door gebruiksbeperkingen ofwaardevermindering).

• Saneringsduur en ruimtebeslag .(ruimte die wordt ingenomen door de saneringsinstallaties en doorde verontreiniging tijdens de sanering, inclusief het eventuele reactorvat).

• Eindconcentraties van de aanwezige verontreinigingen na afloop van de sanering, omvangrestverontreiniging en vrachtreductie.

1 Het gaat om het kunnen vergelijken van de saneringsvarianten ten behoeve van een gefundeerde keuze uitdeze varianten en niet om uitgebreide kwantitatieve taxaties per saneringsvariant.

Page 39: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

• Technische haalbaarheid en onzekerheden daarbij, alsmede een op die onzekerheden toegespitstfaalscenario.

• Belasting van andere milieucompartimenten (water, lucht), vrijkomende afvalstoffen en energie-en grondstoffenverbruik ten gevolge van de sanering.

Voor het faalscenario geldt onder meer dat deze toegespitst moet zijn op een zo laag mogelijkeonzekerheid met betrekking tot de technische en financiële haalbaarheid van de saneringsdoelstellingen uit moet gaan van bewezen technieken.

Specifieke regionale aspectenProvincie en gemeente kunnen facultatief aanvullende aspecten hanteren, mits deze aspecten hungrondslag vinden in een vastgesteld besluit of beleidsplan. Voorbeelden van regionale aspecten zijn:grondwateronttrekking, verdroging, verzilting, natuuraantasting, archeologie en aantasting vanlandschappelijke waarden.

Ten aanzien van grondwateronttrekking geldt, voor zover het grondwater gewonnen wordt voor dedrinkwatervoorziening, dat de sanering gericht moet zijn op het volledig verwijderen van deverontreinigingen. Bij onderzoek en sanering van verontreinigingen dient tevens voldaan te wordenaan de voorwaarden die daarover in de provinciale en/of gemeentelijke milieuverordening zijnopgenomen.

Specifieke lokale aspectenGemeente en provincie kunnen, eveneens facultatief, aanvullende lokale aspecten in de afwegingbetrekken. Ook deze moeten zijn terug te voeren op lokale besluiten of beleidsplannen. Echter, gezienhet feit dat thans nog niet alle relevante aspecten een dergelijke grondslag kennen, geldt er voorlokale aspecten een overgangsperiode. Tot uiterlijk 2005 kunnen ook lokale aspecten die nog niet uitbesluiten of beleidsplannen voortkomen door het bevoegd gezag in de afweging worden betrokken.

Voorbeelden van lokale aspecten zijn civieltechnische aspecten (bijvoorbeeld zetting en inklinking),cultuurhistorische aspecten (bijvoorbeeld de aantasting van monumenten), de mate waarin derden inhun belangen kunnen worden geschaad (door bijvoorbeeld overlast, inbreuk op eigendom, veiligheidof restverontreinigingen), en gevolgen voor de huidige en toekomstige bedrijfsvoering van deinitiatiefnemer.

Ten aanzien van de gehanteerde regionale en/of lokale aspecten geldt dat provincies en gemeentenelkaar over en weer zoveel mogelijk consulteren ten behoeve van een goede afstemming. Deinitiatiefnemer is ten alle tijde verantwoordelijk voor het doen van onderzoek naar deze aspecten.

5.5 Eisen aan het saneringsplanIn artikel 39 van de Wet bodembescherming zijn de minimumeisen voor een saneringsplanopgenomen. In de (milieu)verordeningen van de gemeenten Den Haag, Dordrecht, Leiden, Rotterdamen Schiedam en de milieuverordening van de provincie Zuid-Holland is/wordt hieraan nadereuitwerking gegeven. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen algemene gegevens, gegevensover de saneringsdoelstelling, gegevens over de saneringsvariant en gegevens met betrekking totorganisatorische, juridische, maatschappelijke en financiële aspecten.

Algemene gegevensDe locatie waar de sanering zal worden uitgevoerd dient voldoende te worden omschreven. Daartoedienen in ieder geval gegevens te worden verstrekt met betrekking tot de ligging en omvang van het tesaneren terrein (kadastrale gegevens, centrumcoördinaten, relatie met omgeving), alsmede gegevensover locatiegebruik, bodemopbouw en geohydrologie, bebouwings- en funderingssituatie en kabels enleidingen. Voorts dient een samenvatting van de verontreinigingssituatie te worden opgenomen. Totslot dient in de_algemene gegevens de aanleiding voorde sanering, alsmede het kader waarbinnen desanering wordt uitgevoerd te worden gespecificeerd en dient een overzicht te worden opgenomen vanalle bij de uitvoering van de sanering betrokken partijen.

Doelstelling van de saneringIn het saneringsplan dient het doel van de sanering te worden vastgelegd in de vorm van het beoogdesaneringsresultaat (volledige verwijdering of zoveel mogelijk bron- en pluimverwijdering, bereiken van

39

Page 40: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

een stabiele eindsituatie met acceptabele eindconcentraties en het minimaliseren van de zorg).Daarbij dient een relatie te worden gelegd met het (beoogde) bodemgebruik. Daarnaast moet wordenaangegeven welke uitgangspunten aan het saneringsplan ten grondslag liggen (relevante wetgevingen beleid) en onder welke randvoorwaarden de sanering zal worden uitgevoerd (bereikbaarheid vande verontreiniging, samenloop met andere activiteiten). Eventueel zal, bijvoorbeeld bij onvolledigeafbakening van de verontreiniging, moeten worden aangegeven welke aannames bij de uitwerkingvan het saneringsplan zijn gehanteerd. Indien geen saneringsonderzoek is uitgevoerd, dient een kortemotivatie van de variantkeuze te worden opgenomen.

SanerinqsvariantIn het saneringsplan moet de gekozen saneringsvariant technisch voldoende worden uitgewerkt.Afhankelijk van de gekozen variant moet daarbij onder andere aandacht worden besteed aan devoorbereiding, de technieken die bij uitvoering van de sanering zullen worden gebruikt, verwerking vanverontreinigde grond en verontreinigd grondwater, bemaling van ontgravingsputten, grondkerendeconstructies, dimensionering van de sanering, voortgangsbewaking en de vastlegging van hetsaneringsresultaat.

. Indien is gekozen voor een saneringsvariant waarbij de verontreiniging wordt geïsoleerd of niet geheelwordt verwijderd, moet in het saneringsplan de nazorg worden omschreven. Naast de technischeaspecten moet daarbij ook nadrukkelijk aandacht aan de organisatie van de nazorg worden besteed(zie ook hoofdstuk 6). Voor de sanering van mobiele verontreinigingen die niet geheel wordenverwijderd moet voorts onderbouwing worden gegeven aan de haalbaarheid van de stabieleeindsituatie (concentratie en verspreiding). Hiertoe kan gebruik worden gemaakt van vracht- ofmodelberekeningen. Het te verwachten eindresultaat van de bron- en pluimverwijdering (indien vantoepassing) dient eveneens in het saneringsplan te worden omschreven. Ter verificatie van het teverwachten saneringsverloop naar een stabiele eindsituatie dient een monitoringsprogramma in hetsaneringsplan te worden opgenomen. Hierin staan de ijkmomenten en -criteria duidelijk omschreven.

IJkmomenten en -criteriaOmdat sprake kan zijn van langdurige saneringen (maximaal 30 jaar) dienen gedurende het gehelesaneringstraject voldoende ijkmomenten te zijn ingebouwd. Op de ijkmomenten dient monitoring vande saneringsvoortgang plaats te vinden. Hiertoe dient het grondwater afkomstig van verschillendecontrolepeilbuizen representatief te worden bemonsterd en geanalyseerd. De selectie en positioneringvan de controlepeilbuizen dient dekkend te zijn voor het volledige verontreinigingsgebied (endaarbuiten) gedurende de gehele saneringsduur.

De op de ijkmomenten verzamelde voortgangsresultaten dienen vervolgens aan de hand vanijkcriteria te worden beoordeeld. Bij de beoordeling van de monitoringsresultaten wordt getoetst aande volgende criteria:• voortgang saneringsverloop ten opzichte van de verwachte saneringsduur én eindconcentratie;• verwijderde verontreinigingsvracht, saneringsrendement en kosteneffectiviteit;• toetsing huidige concentraties aan signaalwaarden m.b.t. het eventuele faalscenario (onder- of

overschrijding; noodzaak vervolgactie(s)) en beoogde eindconcentraties;• positie meetnet ten opzichte van saneringsverloop (controle meetdichtheid en doelmatigheid

meetnet);• belangen van derden.

Door toetsing van de voortgang aan vooraf gestelde signaalwaarden (inclusief vervolgacties) isduidelijk gedefinieerd wanneer vervolgactie noodzakelijk is en wat afhankelijk hiervan uitgevoerd moetworden (bijvoorbeeld optimalisatie huidige techniek, aanvullende maatregelen). Vervolgens kan deuitkomst van de beoordeling inhouden dat de saneringsvoortgang op schema ligt of dat, inovereenstemming met het bevoegd gezag, vervolgacties noodzakelijk zijn. Als mogelijke vervolgactiegeldt optimalisatie van de huidige saneringsmaatregelen, monitoringssysteem en/of aanvullende

.maatregelen. Wanneer op een ijkmoment blijkt dat de saneringsdoelstelling niet meer kan wordengehaald (of niet binnen 30 jaar), zal het faalscenario in werking moeten treden om alsnog desaneringsdoelstelling te halen.

Als algemene regel geldt dat de frequentie van de ijkmomenten wordt gekoppeld aan deverontreinigingssituatie, de saneringsvariant en de verwachte snelheid in de voortgang van desanering. De frequentie is onderwerp van het vooroverleg en dient opgenomen te worden in het

40

Page 41: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

saneringsplan. De minimumfrequentie bedraagt ten alle tijde eens per vier jaar. Tijdens de saneringdient ook de verspreiding gemonitoord te worden. De dichtheid van het meetnet is afhankelijk van deomvang van de verontreinigingssituatie bij aanvang van de sanering én de te verwachtenontwikkeling. De-controlemonsters moeten hierbij op verschillende dieptes en posities ten opzichtevan de bron, pluim en front worden verzameld. Er dient rekening te worden gehouden met mogelijkgrote verschillen in onder andere stromingssnelheid, vanwege de heterogene opbouw van deondergrond en verontreinigingen.

Indien (natuurlijke) afbraak als onderdeel van de sanering plaatsvindt moet de analyse van decontrolemonsters eveneens op (mobiele) afbraakproducten worden verricht. Aanvullend kunnen eisenworden gesteld aan periodieke controle van de aanwezige geochemische condities (zoals pH,redoxpotentiaal, etc.). Wanneer de bodem als reactorvat wordt gebruikt dient op de ijkmomenteneveneens de voortgang en haalbaarheid van de beginsituatie te worden beoordeeld. Afhankelijk vande omstandigheden kan eveneens, in overleg met het bevoegd gezag, besloten worden tot uitvoeringvan een andere saneringsvariant (inclusief nieuw saneringsplan en beschikking).

Bodem als reactorvatWanneer een saneringsvariant is uitgewerkt waarbij voor het bereiken van een stabiele eindsituatie debodem als reactorvat wordt gebruikt, gelden de volgende randvoorwaarden waaraan in hetsaneringsplan aandacht moet worden besteed:• er dient op voorhand inzicht te worden verschaft in de haalbaarheid van de verwijdering van de

verontreinigende stoffen uit de bodem. Als handreiking hierbij kan gebruik worden gemaakt vanbijvoorbeeld het "Beslissingsondersteunend model natuurlijke afbraak", NOBIS 97-1-02;

• binnen een vooraf vastgestelde periode na start van de sanering moeten de concentraties in hetreactorvat weer zijn teruggebracht overeenkomstig de beginsituatie zoals die ten tijde van debeschikking inzake ernst en urgentie was. Vanwege onder andere de extra (monitorings)kosten,tijdelijke gebruiksbeperkingen en haalbaarheid van de beginsituatie, is het van belang om dezeperiode zo beperkt mogelijk te houden;

• op voorhand dienen er duidelijke afspraken te zijn vastgelegd met de belanghebbenden (binnende gebruiksruimte van het reactorvat) omtrent toestemming, eventuele risico's,gebruiksbeperkingen, aansprakelijkheid, schadeloosstelling, etc.;

• indien de I-contour zich op het perceel van derden bevindt wordt minimaal een standstil situatievan de I-contour vereist, tenzij een overeenstemming aanwezig is met deze derden (schriftelijkvastgelegd);

• er dient op hoofdlijnen een faalscenario te worden omschreven. Dit scenario treedt in werkingwanneer tijdens de sanering op basis van ijkmomenten is vastgesteld dat de saneringsdoelstellingniet met de huidige maatregelen haalbaar is. Het faalscenario dient opgebouwd te zijn uitbewezen technieken en behoeft daarnaast een financiële onderbouwing en garantstelling;

• tijdelijke humane en ecologische risico's zijn bij het gebruik van het reactorvat niet toegestaan,evenals negatieve beïnvloeding van de verontreinigingssituatie op aangrenzende terreinentengevolge van de wijze van uitvoering van de sanering.

NazorgIndien voor de sanering van mobiele verontreinigingen in de ondergrond gekozen is voor volledigeverwijdering hoeft in het saneringsplan geen nazorg te worden omschreven. Bij een saneringsvariantdie leidt tot het achterblijven van een restverontreiniging moet in het saneringsplan de nazorg ophoofdlijnen worden omschreven. Naast de eventuele technische aspecten moet daarbij ooknadrukkelijk aandacht aan de organisatie en financiële garantstelling van de nazorg worden besteed.Onder passieve nazorg wordt binnen het gezamenlijke bodemsaneringsbeleid overigens verstaan deregistratie van de restverontreiniging, het in stand houden van de eventuele gebruiksbeperkingen ende communicatie daarover. Actieve nazorg heeft betrekking op o.a. monitoring en het instandhoudenvan voorzieningen.

Organisatorische, juridische, maatschappelijke en financiële aspectenNaast saneringstechnische aspecten dient in het saneringsplan voldoende aandacht te wordenbesteed aan organisatorische, juridische, maatschappelijke en financiële aspecten. Het gaat daarbijonder andere om taken en verantwoordelijkheden van betrokken partijen, milieukundige begeleiding,

Page 42: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

vergunningen2, het SCG-advies, veiligheid op het werk, hinder en overlast voor de omgeving,samenloop en afstemming met andere werkzaamheden, financiële garantstellingen, communicatie enzorg.

De initiatiefnemer dient de continuïteit van de gehele sanering in organisatorische en financiële zin.tewaarborgen. In geval van vervreemding van de locatie draagt de initiatiefnemer zorg voor een injuridisch opzicht verantwoorde regeling voor het waarborgen van de genoemde continuïteit, teneindezijn verantwoordelijkheid te kunnen overdragen. Het bevoegd gezag dient hiervan op de hoogte teworden gesteld.

Indien de verontreiniging zich eveneens uitstrekt tot percelen van derden dienen deze voorafgaandaan de sanering te worden geïnformeerd en moet overeenstemming worden bereikt omtrent devoorgenomen maatregelen. Indien van toepassing dient hierbij eveneens toestemming te wordengevraagd voor het nemen van maatregelen op percelen van derden.

5.6 Eisen aan het standaard saneringsplanNaast een beschrijving van de verontreinigingssituatie waarop het standaard saneringsplan betrekkingheeft, wordt in het plan aangegeven hoe de sanering wordt uitgevoerd. Uitgangspunt daarbij is dat bijde uitvoering gebruik wordt gemaakt van bewezen technieken: het (gedeeltelijk) afgraven van grond(al dan niet in combinatie met het aanbrengen van een leeflaag of verharding) en/of het onttrekkenvan verontreinigd grondwater (al dan niet in combinatie met het zuiveren en lozen van grondwater).Het standaard saneringsplan biedt daarnaast inzicht in de dikte en de constructie van een eventueleleeflaag, alsmede de kwaliteitvan eventuele aanvulgrond.

ProcedureEen standaard saneringsplan komt in overleg tussen de initiatiefnemer en het bevoegd gezag totstand. Aangezien het standaard saneringsplan niet gekoppeld is aan een afzonderlijk geval vanernstige bodemverontreiniging, is de instemmingsprocedure van artikel 39 Wbb niet van toepassing.

Om gebruik te kunnen maken van een standaard saneringsplan dient de initiatiefnemer bij hetbevoegd gezag een melding conform artikel 28, 29, 37 en 39 Wbb te doen, en daarbij te voldoen aande eisen die aan zo'n melding zijn gesteld. Hij dient een bodemonderzoek te overleggen dat isuitgevoerd conform N EN 5740, eventueel aangevuld met een onderzoek conform het protocol voornader bodemonderzoek, deel 1. Hij geeft gemotiveerd aan dat sprake is van een standaardverontreinigingssituatie en beschrijft in een meldingsformulier de gekozen standaardsaneringsmethode uit het standaard saneringsplan.

Hij dient daarnaast de (locatie)specifieke informatie te verstrekken omtrent:• het geplande grondverzet, inclusief ontgravingskaart + grondbalans;• de geplande bemaling, zuivering en lozing;• planning van de uitvoering van de sanering;• gegevens met betrekking tot milieukundige begeleiding;• de benodigde vergunningen en ontheffingen;• kadastrale informatie betreffende de te saneren locatie.

Op grond van de melding neemt het bevoegd gezag een beschikking met betrekking tot de ernst enurgentie van de verontreiniging en stemt in met de toepassing van het standaard saneringsplan voorhet saneringsgeval. Tegen deze beschikking staat bezwaar en beroep open.

2 Zie ook de nota Wegwijs in vergunningen bij bodemsanering van de Stichting Bouwresearch

Page 43: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Figuur 5.1: Voorbeelden van leeflaagconstructies op een immobiele bodemverontreiniging

(O = riool, ooo = nutsleidingen)

a. (gebruiksspecifieke) leeflaagconstructie stadsvernieuwingslocatie (renovatie)

straat bestaande woning tuin'schoon' zand 'schoon' zand

20 cm schoon 20 cm% zand * "

cuneternstige

rest-verontreiniging

onder straatooo

ernstigerest-

verontreinigingonder straat

kruipruimte

ernstigerestverontreinigingonder kruipruimte

40 cm 'schone' teelaarde

60 cm 'schoon' zand

zandgrond

geweven kunststof doek

ernstige restverontreinigingonder de leeflaag

b. (integrale) leeflaagconstructie nieuwbouwlocatie

straat nieuwe woning tuin

'schoon' zand100 cm

ooo

kruipruimte

60 cm 'schoon' zand

zandcunet

O

40 cm 'schone' teelaarde

60 cm 'schoon' zand

ernstige restverontreiniging onder de leeflaag

kleigrond

ToelichtingIn voorbeeld a. is gebruiksspecifieke leeflaag aangebracht. In de tuin bestaat de leeflaag uit eencontactzone van 40 cm 'schone' teelaarde en 60 cm 'schoon' zand. Als regulerende laag is hierondereen geweven kunststof doek aangebracht, omdat kleur en textuur van de eronder gelegen ernstigverontreinigde zandgrond vrijwel identiek is aan het bovenliggende zand. Ter plaatse van de straat iseen 'werkvloer' van 'schoon' zand op wegendoek aangebracht met een zandcunet tot 160 cm terplaatse van de nutsleidingen. Onder de bestaande woning wordt niet ontgraven; hier wordt volstaanmet het aanbrengen van een geweven kunstofdoek om direct contact bij werkzaamheden in dekruipruimte uit te sluiten. Desgewenst kan hier het doek worden afgedekt met een laagje zand ofschelpen.In voorbeeld bjs integraal een leeflaag van 100 cm aangebracht, met in aanvulling daarop ter plaatsevan het toekomstige riool een schoon zandcunet. Voor een integrale leeflaag is gekozen, omdat dezevoor de bouw kon worden aangelegd. Een signalerende laag bleek niet nodig vanwege het duidelijketextuurverschil tussen de kleigrond en het aangebrachte zand.

43

Page 44: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Figuur 5.2 De saneringsladder

STABIELE EINDSITUATIE(TE BEREIKEN BINNEN MAXIMAAL 30 JAAR)

geen restverontreiniging

geen risico's

geen beperkingen

geen verepreiding

kleine restverontreiniging

grote restverontreiniging

GEEN STABIELE EINDSITUATIE

RISICO'S EN BEPERKINGENgeen geen

VERSPREIDINGstationairiteit

aangetoond binnen 30 jr

stationairiteit

aangetoond binnen 30 jr

incl. monitoringsprotocol

geen risico's

geen beperkingen

geen verspreiding

door actief beheersen

en/of isoleren

ZORGMAATREGELEN NA BEREIKEN SANERINGSDOELSTELLINGGEEN PASSIEF

registreren

meer verwijdering van bron en pluim

afname zorg

N.B.Geen beperkingen houdt in geen beperkingen voor het beoogde bodemgebruik na de sanering. Bij toekomstigeveranderingen van het bodemgebruik en bij ingrepen die tot wijziging in de geohydrologische situatie leiden, moetopnieuw worden bezien of de restverontreiniging risico kan opleveren en of aanvullende saneringsmaatregelengewenst zijn.

44

Page 45: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Figuur 5.3: Schematische weergave procesgang goedkeuring saneringsplan (bron Eindrapportdoorstart A5)

Vooroverleg(stap l, stap 2 en stap 3)

geen SO ofSO onderdeel van SP

separaat SO (stap 4 en 5)

Overleg:Bespreking SO en keuze

saneringsvariant(stap 6)

13 weken

Opstellen SP

Aanvraag/melding SP*(stap 7)

Bekendmaking ontwerp-beschikking SP

(stap 8)

4 weken Ter inzage ontwerp-beschikking SP

Bekendmaking definitievebeschikking SP

(stap 9)

6 weken Ter inzage definitieve beschikking SP

Toelichting:SO: saneringsonderzoekSP: saneringsplan* de termijn van 13 weken gaat lopen nadat de aanvraag/melding voor goedkeuring SP is ingediend.Wanneer de gegevens onvolledig zijn wordt de termijn opgeschort tot de aanvraag volledig is(ontvankelijk). De mogelijkheid blijft bestaan om gebruik te maken van de verkorte procedure (zonderontwerpbeschikking).

45

Page 46: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Tabel 5.1: Streefwaarden, interventiewaarden en bodemgebruikswaarden voor een aantalveel voorkomende stoffen (voor standaardbodem in mg/kg d.s.)

Stof

ArseenCadmiumChroomKoperKwikLoodNikkelZinkPak (10-vrom)DDPs (1)Drins (2)Andere stoffen (3)

Streefwaarde

290,8100360,3853514010,010,005

BGW naar bodemgebruiksvorml401300802855035022,50,2(voorlopig)streef-waarde

II4012380190102902107204044(voorlopig)interventie-waarde

III (4)NvtNvtNvtNvtNvtNvtNvtNvtNvtNvtNvtNvt

IV (5)MaatwerkMaatwerkMaatwerkMaatwerkMaatwerkMaatwerkMaatwerkMaatwerkMaatwerkMaatwerkMaatwerkMaatwerk

Interventiewaarde

5512380190105302107204044

III

IV

Wonen en intensief gebruikt (openbaar) groenOnder intensief gebruikt (openbaar) groen wordt verstaan volkstuinen, moestuinen, tuinen, speelterreinen,recreatiegebieden, parken en groenstroken in woongebieden.

Extensief gebruikt (openbaar) groenBij extensief gebruikt (openbaar) groen behoren wegbermen, groen bij kantoorgebouwen enindustrieterreinen en braakliggende terreinen.

Bebouwing en verhardingOnder verharding wordt onder meer stelconplaten, beton, asfalt en flinke oppervlakten aaneengeslotenbestrating met klinkers en tegels verstaan. Smalle stroken of kleine delen met klinkers zoals paden in tuinworden uitgesloten.

Landbouw en natuur

(1) som ddt, ddd en dde(2) som drins(3) voor stoffen waarvoor geen specifieke BGWs zijn afgeleid, gelden vooralsnog de streefwaarde en de interventiewaarde als

BGWs voor respectievelijk de bodemgebruiksvormen l en II.(4) Voor de bodemgebruiksvorm III gelden geen BGWs(5) Voor de bodemgebruiksvorm IV zijn BGWs in ontwikkeling. Voor wat betreft landbouw kan vooralsnog gebruik gemaakt

worden van de LAC-waarden, zie Tabel 5.2.

46

Page 47: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Tabel 5.2 LAC-waarden

Tabel 5.2a LAC-signaalwaarden voor verschillende landbouwbodems en verschillendelandbouwgebruiksfuncties voor zware metalen en arseen (gehalten in mg/kg droge stof).

Stof

ArseenCadmiumChroomKoperKwikLoodNikkelZink

Zandgrond1A 1B 2 3 430220030215015200

30220050215015200

300,520050215015100

300,520050215015100

30520050215015100

Klei/veengrond1A 1B 2 3 450330030215050/70350

50330080215050/70350

50130080215050/70350

5013002002200*50/70350

5010300200280050/70#350

1A = grasland waarop schapen grazen1B = grasland waarop rundvee graast2 = bouwland waarop veevoedergewassen worden geteeld3 = bouwland waarop overige akkerbouwgewassen worden geteeld; voedingstuinbouw4 = bouwland voor sierteelt* = waarde voor lood met voorzichtigheid hanteren. Er is niet voldoende kennis over o.a. atmosferische depositie(op het

gewas). Daardoor nemen de effecten van lood die niet toe te schrijven zijn aan gehalten in de bodem mogelijk toe.# = de eerste waarde geldt voor kleigrond (50 mg/kg) en de tweede waarde voor veengrond (70 mg/kg).

Tabel 5.2b LAC-signaalwaarden voor bestrijdingsmiddelen en organische contaminanten (gehalten inmg/kg droge stof).

Stof

persistentieorganochloorverbindingenAldrin / dieldrinDDT(totaal)Endrina-HCH(3-HCHY-HCHHeptachloor(epoxide)HCBPCB 153PCB 138Dioxinen

Grond met teelt vanplantaardige productenvoor menselijkeconsumptie0,1-0,5

-----------

Grond met grasteelt alsmelkveevoeder

-

0,32,50,20,30,12,50,10,30,10,1lO^TEQ*

Grond met maïsteelt alsmelkveevoeder

-

0,540,40,50,240,20,50,20,210*TEQ*

*TEQ staat voor toxiciteitsequivalenten. Dit is de maat om de giftigheid van dioxinen uit te drukken als de giftigheid van demeest toxische verbinding uit de groep, namelijk 2,3,7,8-Tetra-Chloor-Dibenzo-p-Dioxine (TCCD)

Bron: IKC-L rapport "Bescherming bodemkwaliteit in uitvoering" (1996)

47

Page 48: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Tabel 5.3 Typering (rest)verontreiniging in de bodem op basis van volume en concentratie

Tabel 5.3a Typering (rest)verontreiniging in de vaste fase<25m3 25-1000m3 1000-5000 m3 > 5000 m3

S -T-waarde klein klein klein grootT - I-waarde klein klein gróót> I-waarde klein grootpuur product (drijflaag) groot

Tabel 5.3b Typering (rest)verontreiniging in het grondwater100 m3 100-1000 m3 1000-10000 m3 >10000m3

S - T-waarde klein klein klein -9J2°tT - I-waarde klein klein groot> I-waarde klein groot grootpuur product (DNAP's) gróót

Page 49: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

6 Evaluatie, nazorg en monitoring

6.1 Opstellen van de tussen- en eindrapportageEen tussenrapportage of een eindrapportage moet tenminste de volgende elementen bevatten:

UitgangssituatieNaast een beschrijving van de locatie dient een korte beschrijving van de voorgaande onderzoeken envoorbereidende activiteiten te worden gegeven. Voor het overige kan worden volstaan met eenverwijzing naar de bedoelde rapporten.

Uitgangspunten saneringsplanUitgangspunten van de sanering zoals vastgelegd in het saneringsplan en de beschikking op hetsaneringsplan. In dit onderdeel van het saneringsverslag komt de doelstelling van de sanering aanbod. Volgens welk principe (welke variant) is gesaneerd en welke terugsaneerwaarden voor grond engrondwater zijn gehanteerd? Het eindresultaat van de sanering moet hieraan worden getoetst. Indienhet om een tussenrapportage gaat moet hier worden aangegeven welke fase in de saneringgerapporteerd wordt.

Uitvoeringsaspecten (procescontrole)In dit onderdeel worden de verschillende werkzaamheden beschreven die ten behoeve van desanering zijn uitgevoerd. Naast de saneringswerkzaamheden zelf, gaat het daarbij om voorbereidenderuim- en sloopactiviteiten (bijvoorbeeld tanks, funderingen en opstallen). Bij de beschrijving van desaneringswerkzaamheden wordt inzicht gegeven in de grondbalans en de verwerking van vrijgekomenverontreinigde grond en/of verontreinigd grondwater. Indien er grond is hergebruikt van buiten desaneringslocatie moeten er afhankelijke van de kwaliteit meldingen zijn gedaan in het kader van hetBouwstoffenbesluit of de Ministeriële Vrijstellingsregeling Grondverzet.

Voorts dienen arbeidshygiëne en veiligheid aan de orde te komen, zoals de resultaten van eventueeluitgevoerde luchtmetingen ter verificatie van de veiligheidsklassen. Indien geen metingen zijnuitgevoerd, dan dient de reden hiervoor te worden aangegeven.

Tot slot moet een overzicht worden gegeven van de rechtspersonen die bij de uitvoering van desanering betrokken zijn geweest (aannemer, uitvoerder, veiligheidskundige, directie, dagelijksopzichter, milieukundig begeleider, etc.).

Vastlegging van het resultaat van een saneringKortheidshalve wordt hier verwezen naar de bijlage "Gecontroleerd verwijderen - richtlijn voor debeoordeling van het saneringsresultaat" (bijlage 1) en de bijlage "Handreiking bepaling stationariteitpluim restverontreiniging" (bijlage 2).

Toetsing van het saneringsresultaatHet resultaat van de eindcontrole moet worden vergeleken met de doelstelling van de sanering. Als ditafwijkt, moet worden aangegeven wat daarvan de oorzaken zijn. Voorts dient aangegeven te wordenof er gebruiksbeperkingen zijn en zo ja, van welke aard die gebruiksbeperkingen zijn. Tenslotte moetworden aangegeven in hoeverre passieve of actieve nazorg nodig is. Een nazorgplan dient in datgeval in het saneringsverslag te zijn opgenomen, zodat het bevoegd gezag zich een oordeel kanvormen over het totaal van sanering en de resterende nazorg.

6.2 Opstellen van het nazorgplan en -programmaHet nazorgplan en -programma vormt de verbinding tussen het curatieve en het preventievebodembeleid. Het markeert de afronding van de sanering en is bedoeld om het bereiktesaneringsresultaat in stand te houden. Het bevoegd gezag Wbb legt net als bij een saneringsplanhaar oordeel over het nazorgplan en -programma vast als onderdeel van het saneringsverslag.

49

Page 50: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

De aard en omvang van het nazorgplan en -programma is afhankelijk van het bereiktesaneringsresultaat. Indien de lokale verontreiniging volledig verwijderd is, kan volstaan worden methet goed registreren en bekendmaken van het resultaat.

Indien de lokale verontreiniging niet volledig is verwijderd ingeval van een immobiele verontreiniging-ofeen mobiele verontreiniging waarvan het resultaat past op treden 2 of 3 van de saneringsladder(zorgladder), dan kan worden volstaan met passieve nazorg. Naast een goede registratie enkenbaarheid van het resultaat moet er een 'antenne' zijn om plannen tot wijziging van hetbodemgebruik die relevant zijn voor het gedrag van de (rest) verontreiniging en het functioneren vande isolatievoorzieningen, tijdig te signaleren zodat er adequaat op kan worden geanticipeerd en overkan worden gecommuniceerd. Relevant zijn in dit verband onder andere ingrepen die invloed hebbenop de waterhuishouding (het starten, wijzigen of beëindigen van grondwateronttrekkingen en hetaanbrengen of verwijderen van verharde oppervlakken en bebouwing) of op het duurzaamfunctioneren van de leeflaagconstructie (aanleg van kuilen en vijvers, het uitbouwen van woningen enhet bijbouwen van opstallen, alsmede het repareren van ondergrondse leidingen en aanpassingenvan hun tracés).

'Indien de lokale mobiele verontreiniging niet volledig is verwijderd en het saneringsresultaat past optrede 4 of 5 van de saneringsladder (zorgladder), dan is actieve nazorg aan de orde. In aanvulling opde maatregelen bij passieve nazorg, dient dan worden voorzien in een permanente monitoring (trede4) en controle van het functioneren van de isblatievoorzieningen en beheersmaatregelen (trede 5).Een dergelijke actieve nazorg vraagt een adequaat nazorgprogramma en heeft een vergelijkbarefunctie als het saneringsprogramma van een mobiele verontreiniging waarbij voor een meerjarige in-situ sanering is gekozen. Tijdens de uitvoering van het nazorgprogramma dienen jaarlijksevoortgangsrapportages te worden opgesteld en is er tenminste eens per 4 jaar een ijkmoment om tebeoordelen of het nazorgprogramma voldoet, dan wel moet worden bijgesteld.

Voor het monitoren van het verspreidingsgedrag van de restverontreiniging op trede 4 kan hét inbijlage 2 opgenomen meetnet weliswaar als basis worden gebruikt, maar zal het dan doorgaansmoeten worden uitgebreid met meerdere meetpunten, met name benedenstrooms van derestverontreiniging.

Page 51: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

BEGRIPPENLIJST

AchtergrondwaardeHet gehalte van een stof in de bodem dat representatief wordt geacht voor de (diffuse) algemenebodemkwaliteit in een (groter) gebied (stadswijk, polder, regio).

Achtergrondkwaliteit (AGK)De kwaliteit van de bodem in de omgeving van de locale verontreiniging.

Actief bodembeheerHet geheel van sanerende en preventieve maatregelen gericht op de verbetering en het behoud vande kwaliteit van de bodem.

Actieve zorgEr is sprake van actieve zorg indien er na beëindiging van de sanering van een mobieleverontreiniging geen stabiele eindsituatie blijkt te zijn bereikt en derhalve niet kan worden volstaanmet alleen registratie. Actieve zorg kan bestaan uit controleren (trede 4 van de saneringsladder /zorgladder) of isoleren, beheersen en controleren (trede 5 van de saneringsladder / zorgladder).

AfvalstofAlle stoffen, preparaten of andere producten waarvan de houder zich, met het oog op de verwijderingdaarvan, ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen, (definitie uit Wet milieubeheerartikel 1.1).

BaggerspecielocatieTe omgrenzen gebied, waar is opgespoten of opgehoogd met (vervuild) onderhoudsbaggerslib uithavens, watergangen, meren of plassen.

BebouwingsvlakLocatie, waarop een bouwwerk gaat worden gerealiseerd, en een strook van vijf meter grond om degevellijn. Een bebouwingsvlak omvat dus niet (mede) de woonomgeving.

Bedreigde objectenEen bedreigd object is een object waar als gevolg van verspreiding van verontreinigende stoffen viagrondwater en/of bodemlucht de specifieke functies van het object bedreigd worden. Onder bedreigd(kwetsbaar) object kan worden verstaan (woon)bebouwing, oppervlaktewater (voor landbesproeiing ofveedrenking), een drinkwaterwinning, een industriële winning of een natuurgebied:• Als gevolg van uitdamping naar de binnenlucht kunnen risico's ontstaan wanneer bebouwing

aanwezig is op de bron en/of de pluim van de verontreiniging. Dit kan worden aangetoond middelseen risico-evaluatie. Actuele humane risico's worden niet geaccepteerd, ook niet als ze tijdelijkzijn.

• Voor een drinkwaterwinning wordt het intrekgebied van de waterwinning als een bedreigd objectgezien. Voor het oppervlaktewater en de industriële winning is dit het bereiken van het object zelf.Rekening dient te worden gehouden met drinkwaternormen en/of proceswaternormen.

• Voor oppervlaktewater dient bekeken te worden of dit water gebruikt wordt voor besproeiing ofveedrenking.

• Indien er sprake is van een natuurgebied dienen de ecologische risico's zorgvuldig te wordenmeegewogen indien dit natuurgebied binnen het bereik van de pluim ligt.

De genoemde opsomming is in principe limitatief; wel bestaat er voor het bevoegd gezag demogelijkheid om hier gemotiveerd een bedreigd (kwetsbaar) object aan toe te voegen.

In Zuid-Hollantf worden het oppervlaktewater en het grondwater in het eerste watervoerende pakketals kwetsbare objecten beschouwd. Bij de mobiele verontreinigingen betekent dit dat verspreidingnaar deze objecten ongewenst is. Voor de sanering betekent dit dat indien de verontreinigende stoffennog niet verspreid zijn tot in deze objecten, het niet toegestaan is het oppervlaktewater en hetwatervoerende pakket als reactorvat te gebruiken. Indien de stoffen echter al wel tot in deze objectenverspreid zijn, kan een deel van het oppervlaktewater, mits dit fysiek wordt afgeschermd, en een deelvan het watervoerende pakket wel als reactorvat gebruikt worden.

Page 52: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

BedrijvenregelingEen nieuwe regeling voor bodemsanering op bedrijfsterreinen, zoals is vastgelegd in een convenanttussen de overheid, MKB-Nederland en VNO-NCW. Met deze regeling weet de ondernemer precieswaar hij aan toe is ten aanzien van het inpassen van de noodzakelijke bodemsanering in debedrijfsvoering en op de daarbij behorende bijdrage in de saneringskosten van de overheid.

BestemmingDe toegestane functies van een gebied, zoals vastgelegd in een bestemmingsplan, dan wel eenwijziging hierop (artikel 17 of 19). In het algemeen worden in bestemmingsplannen de volgendeglobale beschrijvingen voor functies onderscheiden: woongebied, bijzondere doeleinden (winkels,openbare gebouwen), gemengde functies (veelal winkels met woningen en/of kantoorruimtenerboven), bedrijfsterrein, verkeersdoeleinden, oppervlaktewater, agrarisch gebruik, recreatie, natuur,etc.

BEVERBeleidsvernieuwing bodemsanering.

BodemHet vaste deel van de aarde met de zich daarin bevindende vloeibare en gasvorminge bestanddelenen organismen (definitie Wet bodembescherming).

BodembeheerplanEen bodembeheerplan is een plan waarmee het actief bodembeheer wordt uitgevoerd. Om in hetkader van de ministeriele Vrijstellingsregeling grondverzet (MVG) grond als bodem te kunnenhergebruiken dient het bodembeheerplan een bodemkwaliteitskaart en een grondstromenplan tebevatten waarin aangegeven is welke bodemkwaliteit aanwezig is en in hoeverre grond binnen eengebied en tussen gebieden kan worden uitgewisseld.

BodembeschermingsgebiedEen door de provincie op grond van de provinciale milieuverordening, dan wel een verordening exWet bodembescherming (artikelen 35 en 41) aangewezen gebied, waarvoor een bijzonderbodembeschermingsniveau geldt vanwege bijzondere geomorfologische, landschappelijke,biologische, archeologische en/of cultuurhistorische kenmerken. In bodembeschermingsgebiedenkunnen scherpere regels worden gehanteerd met betrekking tot bebouwing, ver- en ontgravingen,landgebruik, de toepassing van bouwstoffen, ontwatering of onttrekking van grondwater en detoepassing van meststoffen.In de provincie Zuid-Holland zijn geen bodembeschermingsgebieden aangewezen. Wel zijn ermilieubeschermingsgebieden voor grondwater aangewezen, die een bodembeschermende werkinghebben in deze gebieden.

Bodemgebruikswaarde (BGW)Een waarde waarbij in milieuhygiënisch opzicht duurzaam gebruik van de bodem mogelijk wordtgeacht. De waarde is relevant voor de contactzone van de bodem. In Deel 2, tabel 5.1 zijn debodemgebruikswaarden opgenomen.

Bodemkwaliteitskaart (BKK)Kaart waarop een gebied wordt ingedeeld in één of meerdere zones met, uit oogpunt vanbodemopbouw en bodembelasting, gelijke historie. De kwaliteit van deze zones wordt met name doormiddel van statistische kentallen inzichtelijk gemaakt.Een bodemkwaliteitskaart bevat één of meerdere kaartlagen, waaronder tenminste een kaartlaag vande diffuse kwaliteit van de bovengrond en een kaartlaag waarop de lokale (potentiële)verontreinigingen zijn weergegeven en verder zo mogelijk een kaartlaag van de kwaliteit van deondergrond, de^kwaliteit van de waterbodem, en de kwaliteit van het freatisch grondwater.

BodemmateriaalNiet vormgegeven materiaal, van natuurlijke en/of menselijke oorsprong, waaruit de bodem isopgebouwd.

Bodemsanering

Page 53: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Geheel van maatregelen gericht op het beperken en zoveel mogelijk ongedaan maken vanbodemverontreiniging en de directe gevolgen hiervan, of van dreigende verontreiniging van de bodem(definitie Wet bodembescherming).

BOOM = Besluit toepassing Overige Organische MeststoffenAMvB, voortvloeiend uit de Wet bodembescherming en de Meststoffenwet, die regels stelt aan dekwaliteit en dosering van zwarte grond en organische meststoffen, voor zover niet in andere AMvB'sof de Meststoffenwet reeds geregeld.

BOOT = Besluit Opslag in Ondergrondse TanksAMvB, voortvloeiend uit de Wet bodembescherming, die regels stelt met betrekking tot demilieuhygiënisch verantwoorde exploitatie of buiten gebruik stelling van ondergrondse tanks, voorzover niet vallend onder de Wet milieubeheer, en bedoeld voor de opslag van vloeibareaardolieproducten of afvalwater.

Boringsvrije zoneEen door de provincie in de provinciale milieuverordening aangewezen gebied waar geenboorwerkzaamheden mogen plaatsvinden, omdat het grondwater in het watervoerende pakket binnen50 jaar de winningsmiddelen, bedoeld voor de winning van ruwwater voor drinkwaterbereiding, kanbereiken.

BouwstofEr wordt hier materiaal bedoeld in de zin van het Bouwstoffenbesluit. Het betreft materiaal datbestemd is voor toepassing in een werk, en waarin de totaalgehalten aan silicium, calcium ofaluminium tezamen meer dan 10% (m/m) van dat materiaal bedragen, met uitzondering van vlakglasen metallisch aluminium.

Bouwstoffenbesluit (Bsb)Regelgeving voor het buiten toepassen van steenachtige materialen, waaronder grond. HetBouwstoffenbesluit geldt specifiek voor toepassing van bouwstoffen in werken. Het is een Algemenemaatregel van bestuur die juridisch onder vooral de Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren en deWet bodembescherming valt.

Braakliggend terreinEen braakliggend terrein is een niet verhard terrein dat voor het publiek slecht toegankelijk is dan welweinig frequent wordt betreden. Een braakliggend terrein kan als gevolg van de wijze van het gebruikniet of nauwelijks begroeid zijn (braakregeling landbouwgronden) of begroeid zijn (voormaligestortplaatsen). Kenmerk van braakliggende terreinen is dat de braakligging veelal tijdelijk is ( braak isonderdeel van de vruchtwisseling in de landbouw en voormalige stortplaatsen worden ingericht enlandschappelijk ingepast).

BronDe oorzaak van de bodemverontreiniging die de belasting van de bodem tot gevolg heeft.

BSB = Bodemsanering in gebruik zijnde BedrijfsterreinenLandelijke operatie gericht op het vrijwillig onderzoeken en saneren van in gebruik zijndebedrijfsterreinen door het bedrijfsleven zelf. Aan de operatie ligt een convenant tussen alle betrokkenoverheden en belangenorganisaties van het Nederlandse bedrijfsleven ten grondslag. De operatiewordt gefaciliteerd door provinciale BSB stichtingen.

ContactzoneDe bovenste bodemlaag, waarmee mens, plant en dier geregeld in contact (kunnen) komen bijnormaal gebruik. Onder normaal gebruik wordt het gebruik dat past binnen het beoogde gebruik•verstaan. De .dikte van de contactzone is standaard 1 meter. Hier kan gemotiveerd van wordenafgeweken met het oog op het (beoogde) gebruik, bodemopbouw en grondwaterstand. Opgemerktwordt dat de contactzone voor ecologische functies, bij een goed doorwortelbare bodem en eengrondwaterstand dieper dan 1,5 meter beneden het maaiveld, gesteld is op 1,5 meter.

Cunet

53

Page 54: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Een zandbaan, aangelegd in de bodem als dragend zandlichaam voor nutsleidingen en/of kabels.Zandcunetten worden veelal aangelegd ten behoeve van de stabiliteit. Daarnaast kan een cunetdienen als funderingslaag voor het wegdek.

DeelsaneringHet saneren van een deel van een geval van bodemverontreiniging (veelal op basis van eendeelsaneringsplan), zonodig gecombineerd met isolatie van het achtergebleven verontreinigingsdeel,teneinde herbesmetting van het gesaneerde deel te voorkomen.Deelsanering is een ruimtelijk bepaald begrip. In deel l, hoofdstuk 4.4 van het Zuid-Hollandsebodemsaneringsbeleid is aangegeven op welke wijze wordt omgegaan met deelsaneringen.

DeelsaneringsplanEen beschrijving van uit te voeren werkzaamheden met betrekking tot een deel van een geval vanbodemverontreiniging. Het deelsaneringsplan omvat mede een beschrijving van de eventuelenoodzakelijke tijdelijke beveiligingsmaatregelen om blootstelling, verspreiding en herbesmetting alsgevolg van het achtergebleven verontreinigingsdeel te voorkomen.

DeklaagEen laag grond aanwezig op een verontreinigde bodem. Vaak gebruikt in de context van eenvoormalige stortplaats of een demping waar een laag grond als afdeklaag is aangebracht ( zie deel 2hoofdstuk 5.1).

Diffuse verontreinigingEen verontreiniging die ontstaan is door een diffuse belasting van de bodem, waardoor deverontreiniging niet kan worden teruggevoerd op één of enkele specifieke bronnen. Kenmerkend vooreen diffuse bodemverontreiniging is dat deze zich veelal over een groot gebied voordoen en dat errelatief grote concentratieverschillen binnen het gebied kunnen voorkomen. Hierdoor kunnen er geencontouren worden getrokken van bijvoorbeeld interventiewaarden of BGW's als deze waarden binnende bandbreedte vallen van concentraties in het gebied.

Duurzame bodemkwaliteitDe minimaal vereiste kwaliteit, die de bodem moet hebben om ook op langere termijn geschikt te zijnvoor het bodemgebruik, zoals dit in bestemmings- en andere beleidsplannen is vastgelegd. Het kanhierbij gaan om meerdere gebruiksvormen na elkaar of tegelijkertijd, zoals deze passen binnen detoegekende bestemming.Voorbeeld: een landelijk gebied met bestemming 'landbouw' en een duurzame bodemkwaliteit isgeschikt voor alle landbouwfuncties (tuinbouw, akkerbouw, veeteelt en bosbouw).

Ernstige bodemverontreinigingOp basis van de Wet bodembescherming is sprake van ernstige verontreiniging, als de bodemzodanig is of dreigt te worden verontreinigd, dat de functionele eigenschappen die de bodem heeftvoor mens, plant of dier, ernstig zijn of dreigen te worden verminderd.

Eural = Europese afvalstoffenlijst

Extensief gebruikt openbaar groenHiertoe behoren wegbermen, groen bij kantoorgebouwen en industrieterreinen en braakliggendterrein. Voor deze vorm van bodemgebruik zijn de BGW-II van toepassing (zie deel 2, tabel 5.1).

FaalscenarioWordt gebruikt bij de sanering van een mobiele verontreiniging in een situatie waarbij tijdens desanering blijkt dat met de gekozen techniek of variant de saneringsdoelstelling in termen vanbijvoorbeeld saneringsduur, beperking van overlast of eindresultaat niet kan worden gehaald en inzetvan een andere techniek of variant noodzakelijk is om de doelstelling wel te kunnen halen. Hetfaalscenario dient te worden beschreven in het saneringsplan

Gefaseerde saneringHet stapsgewijs in de tijd saneren van een bodemsaneringsgeval volgens in het saneringsplanvastgelegde momenten. In de Wet bodembescherming (artikel 38, lid 4) is dit nader omschreven.

54

Page 55: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Gefaseerde sanering is dus een tijd gerelateerd begrip. In deel l, hoofdstuk 4.4 is aangegeven opwelke wijze wordt omgegaan met gefaseerde saneringen.

(bodem)GeschiKtheidsverklaringVerklaring waaruit blijkt dat de bodem geschikt wordt geacht voor een beoogd gebruik, zoals dittevoren door de aanvrager is aangegeven. Een bodemgeschiktheidsverklaring baseert zich in de regelop een bodemonderzoeksrapport. Een dergelijke verklaring doet geen uitspraak over de kwaliteit vande bodem en hoeft dus niet te betekenen dat de bodem schoon is.

Geval van verontreinigingEr is sprake van één geval van verontreiniging of dreigende verontreiniging van de bodem als dezebetrekking heeft op grondgebieden die vanwege die verontreiniging, de oorzaak of de gevolgendaarvan in technische, organisatorische en ruimtelijke zin met elkaar samenhangen.

Geval van ernstige bodemverontreinigingOp basis van de Wet bodembescherming is sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging,als de bodem zodanig is of dreigt te worden verontreinigd, dat de functionele eigenschappen die debodem heeft voor mens, plant of dier, ernstig zijn of dreigen te worden verminderd. Hiervan is zekersprake indien:• de interventiewaarden voor één of meerdere stoffen worden overschreden dan wel het MTR-

humaan of TCL in relatie tot het bestaande en/of beoogde gebruik wordt overschreden, én;• deze overschrijding zich voordoet in een bodemvolume van tenminste 25 m3 grond of tenminste

100 m3 grondwater.

Grenswaarde (ex Bouwstoffenbesluit)Concentratie voor een stof in een partij grond, waarbij hergebruik op/in de bodem conform hetBouwstoffenbesluit en de MVG nog is toegestaan. De concentraties zijn vermeld in hetBouwstoffenbesluit, bijlage 2 Samenstellings- en immissiewaarden voor bouwstoffen niet zijndeschone grond.

GrondNiet-vormgegeven secundaire grondstof met een vaste structuur, die van natuurlijke oorsprong is, endeel kan uitmaken van de (Nederlandse) bodem.Hieronder valt ook gerijpte baggerspecie. Grond moet zoveel mogelijk vrij zijn van vreemdebestanddelen zoals bijvoorbeeld: sintels, puin, hout en plastics.

GrondstromenplanHierin wordt weergegeven of gronduitwisseling tussen zones van een beheersgebied toegestaan isen/of bemonstering van de toe te passen partij grond noodzakelijk is. Een grondstromenplan isgebaseerd op een bodemkwaliteitskaart. Het grondstromenplan wordt vaak weergegeven in de vormvan een toepassingsmatrix.

GrondwaterbeschermingsgebiedEen door de provincie op grond van de provinciale milieuverordening, dan wel een verordening exWet bodembescherming (artikelen 35 en 41) aangewezen gebied, waarvoor een bijzondergrondwaterbeschermingsniveau geldt vanwege waterwinning ten behoeve van de bereiding vandrinkwater. Binnen de provincie Zuid-Holland valt de omgrenzing van eengrondwaterbeschermingsgebied samen met de 25-jaars-intrekzone.In grondwaterbeschermingsgebieden kunnen scherpere regels worden gehanteerd met betrekking totontwatering, het onttrekken van grondwater, de vestiging van (voor het grondwater risicovolle)bedrijven, de exploitatie van opslagtanks op of in de bodem, de toepassing van meststoffen, deaanleg van wegen of andere infrastructuur, en bodemsanering. Een grondwaterbeschermingsgebiedwordt tegenwoordig aangeduid als een milieubeschermingsgebied voor grondwater.

HC-50 = Hazardous Concentration 50%Concentratie van een stof in de bodem, waarbij 50% van de individuen van de potentieel aanwezigebodemfauna negatieve gevolgen ondervindt.Op basis van toxiciteitsgevens uit de literatuur is voor een groot aantal stoffen een "ecotoxicologischewaarde" afgeleid uitgaande van de HC-50% voor het meest relevante/gevoelige bodemorganisme.

55

Page 56: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

HerinrichtingDe uitvoering van bouwplannen en/of andere activiteiten (aanplant groenvoorzieningen, aanlegwegen/paden en/of watergangen, landinrichting, etc.) met als resultaat een vergaande herziening vanbodemgebruik en/of indeling van het plangebied.Onder herinrichting vallen o.a. de volgende activiteiten:• stadsuitleg en/of de aanleg van haven/industriegebieden;• nieuwbouw van gebouwen, al dan niet na sloop van bebouwing;• hoogniveau renovatie van gebouwen of wegen;• de aanleg van parken of sport/recreatievoorzieningen met inbegrip van wegen, paden en

watergangen.Onder herinrichting vallen niet die activiteiten, waarbij de verkaveling en indeling, c.q. het gebruik vanterreinen of kavels (grotendeels) intact blijft. Dit is o.a. het geval bij onderhoud of laagniveau renovatievan gebouwen, herprofilering en/of ophoging van straten, pleinen en plantsoenen.

Historische bodemverontreinigingEen bodemverontreiniging, die is ontstaan voor 1 januari 1987.

Historisch onderzoekOnderdeel van het initieel onderzoek, waarbij voormalig gebruik, bebouwing, activiteiten en anderegegevens worden geïnventariseerd, met als doel een eerste indicatie te verkrijgen omtrent de aardvan een eventuele bodemverontreiniging.

HumusHet geheel van afgestorven organisch materiaal in de bodem, dat onderhevig is (geweest) aanafbraak door bodemorganismen als schimmels, bacteriën en (andere) bodemdieren.

IBC = Isoleren, Beheersen en ControlerenSaneringswijze inhoudende maatregelen die leiden tot het isoleren en het beheersen van deverontreiniging alsmede tot het controleren van de effecten daarvan.

Immobiele bodemverontreinigingEen verontreiniging in de bodem die zich (ruimtelijk bezien) niet of nauwelijks verspreidt en nauwelijksemissie e.q. immissie vertoont tussen de aggregatietoestanden (vaste, vloeibare en gasfase).Verondersteld wordt dat sprake is van een immobiele verontreiniging als het een verontreinigingbetreft van zware metalen, arseen, PAK (exclusief naftaleen) of (hoog moleculaire) organische stoffen,zoals bijvoorbeeld Drins en DDT's en daarbij de concentraties van deze stoffen in het grondwater inde kern van de verontreiniging de tussenwaarden niet overschrijden.

InrichtingElke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomenbedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht (definitie Wet milieubeheer).

Intensief gebruikt openbaar groenHieronder worden verstaan tuinen, moestuinen, volkstuinen, speelterreinen, recreatiegebieden enintensief gebruikt groen zoals parken en groenstroken tussen flats. Voor deze vorm van bodemgebruikzijn de BGW-I van toepassing (zie Deel 2, tabel 5.1).

InterventiewaardenWaarden waarmee voor verontreinigende stoffen het concentratieniveau wordt aangegevenwaarboven sprake is van ernstige vermindering of dreigende vermindering van de functioneleeigenschappen die de bodem heeft voor mens, plant of dier.

ISVInvesteringsbudget Stedelijke Vernieuwing. Rechtstreekse en programmagemeenten kunnen opgrond van de Wet stedelijke vernieuwing een meerjarig ISV-budget ontvangen voor de fysiekemaatregelen die nodig zijn om het stedelijk gebied aan te pakken. Bodemsanering is uitdrukkelijk eenonderdeel daarvan.

Kosteneffectief

Page 57: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Onder kosteneffectief wordt verstaan dat de kosten van de maatregelen in relatie dienen te staan metde grootte van het effect van de maatregelen. Bij kosteneffectief verwijderen van een mobieleverontreiniging gaat het om de relatie tussen de kosten van de sanering en het te bereikenmaatschappelijk effect. In deel 2, bijlage 4 is dit in de casus mobiel uitgewerkt.

KruipruimteDe vrije ruimte tussen de begane-grond-vloer van een gebouw en de onderliggende bodem.

Kwetsbare objectenZie bedreigde objecten.

LACDit staat voor Landbouw adviescommissie. Door deze commissie zijn LAC-(signaal)waardenontwikkeld voor zware metalen, arseen, persistente bestrijdingsmiddelen en enkele organischecontaminanten. Bij concentraties boven de LAC-waarden kunnen in relatie tot landbouwkundig gebruiknormoverschrijdingen in voedingsgewassen optreden, dan wel schadesymptomen zichtbaar wordenals gevolg van fytotoxiciteit. LAC-(signaal)waarden fungeren in het saneringsbeleid niet alsinterventiewaarden maar als terugsaneerwaarden voor landbouwkundig gebruik zolang er nog geenbodemgebruikswaarden voor landbouw zijn, en als signaalwaarden bij de boordeling of gronden ingebruik genomen kunnen worden voor landbouw, moestuin en voor overige teeltfuncties. In Deel 2,tabel 5.2 zijn de LAC-waarden opgenomen.

Landsdekkend beeldVoor 2005 te verkrijgen inzicht in de diffuse bodemkwaliteit en de werkvoorraad van nog te sanerengevallen van bodemverontreiniging.

LeeflaagEen laag veelal bestaande uit zand en teelaarde (grond) die als saneringsmaatregel op deverontreinigde bodem wordt aangebracht om het contact met de verontreinigende stoffen bij normaalgebruik van de bodem te voorkomen. Aan de leeflaagconstructie en de dikte en kwaliteit van de toe tepassen materialen in de leeflaag worden eisen gesteld (zie deel 2, hs 5.1).

LocatieEen locatie is een eenheid (of een aggregatie van kleinste eenheden) met een vermoede of bewezenverontreiniging van de bodem die als één geheel wordt aangepakt.

In het onderzoeks- en saneringstraject zullen de volgende eenheden achtereenvolgens voorkomen:1. de contour van een verdachte locatie, de punt- of lijnbron. Dit kan een adres zijn, een punt, een

lijn (slootdemping) of een vlak (stortplaats uit een luchtfoto-interpretatie);2. de contour van het onderzoeksgebied (bijvoorbeeld het bedrijventerrein dat is onderzocht);3. de contour van de verontreiniging;4. de contour van de sanering.

Vervolgens beslissen de volgende argumenten of eenheden bij elkaar horen en gebundeld kunnenworden tot een eenheid van aanpak (en dus een locatie):• de initiatiefnemer of financier (leidend);• het ruimtelijk in te richten gebied dat als één geheel moet worden onderzocht of gesaneerd;• hetzelfde type verontreiniging en (deels) samenvallende contour;• dezelfde bron;• een overeenkomstige eigendomssituatie of gebruiker;• één veroorzaker;• een overlap in contouren van het onderzoeksgebied (rapport).

Lutum -De minerale bodemfractie, die kleiner is dan 2 urn.

MAC = Maximaal Aanvaardbare ConcentratieDe maximaal aanvaardbare concentratie van gas, damp, nevel of stof in de lucht op de werkplek,welke volgens de huidige inzichten bij blootstelling gedurende een 8 uur per dag periode nietschadelijk is voor de gezondheid van werknemers. De MAC-waarde geldt dus voor werksituaties.

57

Page 58: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

MIC = Maximale Immissie ConcentratieDe hoogst toegestane concentratie van een stof op leefniveau in de buitenlucht. Bij deze concentratieworden geen scfiadelijke gevolgen verwacht voor de bevolking, als zij hieraan gedurende 24 uur perdag, 365 dagen per jaar worden blootgesteld. De MIC-waarde geldt dus voor leefsituaties.

Ministeriële Vrijstellingsregeling Grondverzet (MVG)Een vrijstellingsregeling van het Bouwstoffenbesluit waarmee het mogelijk is om 'licht verontreinigdegrond' als zijnde de 'bouwstof grond' onder bepaalde randvoorwaarden her te gebruiken alsbodemmateriaal. De belangrijkste voorwaarden zijn dat voor het gebied een bodemkwaliteitskaart eneen bodembeheerplan moet zijn opgesteld en dat de kwaliteit van de toe te passen grondvergelijkbaar of beter moet zijn dan die van de ontvangende bodem. 'Licht verontreinigde grond' is inhet kader van deze regeling gedefinieerd als grond waarin de stofconcentraties liggen tussen desamenstellingswaarden van de bijlagen 1 en 2 van het Bouwstoffenbesluit. Voor wat betreft bijlage 1zijn deze gelijk aan de streefwaarden, voor wat betreft bijlage 2 zijn deze gelijk of lager dan deinterventiewaarden.

Ministeriële Vrijstellingsregeling samenstellings- en immissiewaarden Bouwstoffenbesluit(MVR)Een vrijstellingsregeling van het Bouwstoffenbesluit waarmee het mogelijk is om 'schone grond' alszijnde de 'bouwstof grond' her te gebruiken als bodemmateriaal. Grond die valt onder de MVR, dezogenaamde MVR-grond, kan op basis van de MVR in beginsel vrij (zonder voorwaarden) wordentoegepast als bodemmateriaal. In de Circulaire Streef- en interventiewaarde (Leidraadbodembescherming, band 1, deel A 2.2, blz 8, afl. 29, juli 2000) is daarbij de volgende kanttekeninggemaakt. De mogelijkheid bestaat dat MVR-grond voor arseen, cadmium, nikkel en lood niet voldoetaan de bodemgebruikswaarden voor de bodemgebruiksvorm l (wonen en intensief gebruikt(openbaar) groen. Deze mogelijkheid is een gevolg van de wijze van toetsing aan de streefwaarden.Deze is afhankelijk gesteld van het aantal stoffen waarop wordt onderzocht. Indien 10 of meer stoffenworden onderzocht mogen stoffen de streefwaarde met een factor 2 overschrijden. Voor 10 tot 20stoffen mogen dat 3 stoffen zijn en voor meer dan 20 stoffen geldt een maximum van 4. In decirculaire wordt refererend aan het TCB-advies om afstemming verzocht om te voorkomen dat gronddie op basis van de toetsingsregels vrij kan worden toegepast, tegelijkertijd niet geschikt geacht wordtvoor het invullen van een bepaalde bodemfunctie.

Mobiele verontreinigingEen verontreiniging in de bodem die zich (ruimtelijk bezien) kan verspreiden en emissie c.q. immissiekan vertonen tussen de aggregatietoestanden (vaste, vloeibare en gasfase). Indien geen sprake isvan een immobiele verontreiniging, zie definitie immobiele verontreiniging, dan geldt automatisch datsprake is van een mobiele verontreiniging.

MonitoringMonitoring heeft in het kader van deze nota een milieuhygiënische betekenis en richt zich op hetvolgen van de veranderingen in de bodemkwaliteit, met name van de kwaliteit van grondwater en ofbodemlucht en kan daarbij ook betrekking hebben op het volgen van de veranderingen bij planten endieren (bioassays).Monitoring is / kan gewenst zijn op de volgende momenten:• als aanvulling op het nader onderzoek ten behoeve van een beter onderbouwd vaststellen van de

milieu-urgentie;• tijdens de sanering om het proces van de afname van de verontreiniging te volgen;• na beëindiging van de saneringsactiviteiten om vast te stellen of de eindsituatie stabiel is;• in situaties waarbij sprake is van een niet-stabiele eindsituatie.

MTR = Maximaal Toelaatbaar RisicoNetniveau datin het milieubeleid maximaal toelaatbaar wordt geacht door blootstelling aan stoffen:• niet-kankerverwekkende stoffen: de inname van stoffen leidt niet tot overschrijding van de

Acceptabele Dagelijkse Inname (ADI);• kankerverwekkende stoffen: de inname van stoffen leidt niet tot een toename van het aantal

kankergevallen tot boven 1: 100.000 gedurende een mensenleven.In deze nota wordt MTR alleen gebruikt in relatie tot de humane risico's en niet in relatie tot deecologische risico's.

Page 59: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Nader bodemonderzoekOnderzoek in het kader van de Wet bodembescherming volgend op het initieel onderzoek, waarbij hetvermoeden van ernstige bodemverontreiniging is geconstateerd. Doel is het vaststellen van de aarden concentratie van de verontreinigende stoffen en de omvang van de bodemverontreiniging om .tebepalen of er sprake is van een ernstige bodemverontreiniging en om de urgentie van de saneringvast te stellen.

NazorgZie onder definitie zorg.

Nazorg planEen beschrijving van de wijze waarop door middel van controleren, beheren, onderhouden en zonodig vervangen van voorzieningen de kwaliteit van de sanering en de daarmee bereiktemilieuhygiënische situatie op langere termijn gegarandeerd kan worden.

NazorgprogrammaEen overzicht van activiteiten die in het kader van de nazorg op basis van het nazorgplan moetworden uitgevoerd.

Niet mobiele bodemverontreinigingZie onder definitie immobiele bodemverontreiniging.

Nieuwe bodemverontreinigingEen bodemverontreiniging, die is ontstaan na 1 januari 1987.

Nulsituatie onderzoekOnderzoek naar de huidige chemische kwaliteit van de bodem met als doel het verkrijgen van eentoetsingsgrondslag met het oog op mogelijke toekomstige bodemverontreiniging (meestalvoortvloeiende uit Wm-plichtige bedrijfsactiviteiten).

Ongewoon voorvalEen niet alledaagse gebeurtenis, die niet behoort tot de normale bedrijfsvoering. Hierbij kan o.a.gedacht worden aan: overlopen van tanks, lekkages, materiaaldefecten, explosies, illegale lozingen ofstortingen en morsingen.

OnverdachtEen locatie is onverdacht met betrekking tot bodemverontreiniging indien er geen sprake is van'verdacht' zijn ( zie definitie verdacht).

Oriënterend bodemonderzoekOnderzoek naar bodemverontreiniging in het kader van de Wet bodembescherming op basis van eenverdenking van de aanwezigheid van een verontreiniging. Doel is om na te gaan of de verdenking vanbodemverontreiniging terecht is en of de verontreiniging dermate ernstig kan zijn dat een naderbodemonderzoek noodzakelijk is.

Oude bodemverontreinigingZie historische bodemverontreiniging

Passieve zorgEr is sprake van passieve zorg indien na beëindiging van de sanering kan worden volstaan metregistratie. Passieve zorg is van toepassing wanneer na sanering van een mobiele verontreiniging eenstabiele restverontreiniging is achtergebleven. Verder is passieve zorg van toepassing na saneringvan een immobiele verontreiniging door middel van het aanbrengen van een leeflaag, een verhardingof een bebouwingsvloer. Registratie houdt ook in dat de voor de (rest)verontreiniging relevanteveranderingen in het bodemgebruik worden gevolgd.

PlangebiedGebied, dat in zijn geheel gaat worden heringericht in het kader van b.v. de aanleg van een park,stadsuitleg, vernieuwing of renovatie, of ruilverkaveling.

59

Page 60: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

RaamsaneringsplanEen saneringsplan, zoals bedoeld in artikel 39, lid 1 Wbb, waarin de saneringsaanpak van meerderehistorische gevallen van bodemverontreiniging op een bedrijfs- of ontwikkelingslocatie is beschreven,waarvan de volgorde en het tijdstip van saneren van de onderscheiden gevallen nog niet vaststaat. Deonderzoeksgegevens over de afzonderlijke gevallen van verontreiniging moeten voor zover mogelijkvoldoende zijn om een beschikking over de ernst en urgentie op grond van de artikelen 29 en 37 Wbbte kunnen nemen. Dan kan er ook een beschikking omtrent de instemming met hetraamsaneringsplan op grond van artikel 39 lid 4 Wbb worden gegeven.

ReactorvatWordt gebruikt bij de sanering van mobiele verontreinigingen in de betekenis van de bodem gebruikenals reactorvat om de verontreinigende stoffen te verwijderen en/of af te breken. Het reactorvat is hetvolume van de bodem waarin deze processen plaatsvinden en worden aangestuurd. Aan het mogengebruiken van de bodem als reactorvat zijn stringente voorwaarden verbonden (zie deel 2 paragraaf5.5).

ReferentievariantEen saneringsvariant die als referentie wordt gebruikt om te komen tot de keuze van de gewenstesaneringsvariant. In de nota wordt dit begrip gebruikt bij de sanering van mobiele verontreinigingen.De referentievariant is daarbij de variant die tot volledige verwijdering van de verontreiniging leidt.

Regulerende laagDeze laag vormt de onderste laag in de leeflaagconstructie. Ze vervult één of meerdere van devolgende functies:• het tegengaan van beworteling van bomen en struiken in de onderliggende verontreinigde bodem;• een signaalfunctie met betrekking tot ondergrens van de leeflaag;• regulering van de grondwaterstand;• voorkomen of beperken van inzijging van het neerslagoverschot in de onderliggende

verontreinigde bodem door afvoer van dit overschot;• voorkomen van eventueel opwaarts transport van verontreinigende stoffen uit de onderliggende

verontreinigde bodem;

In deel 2, hoofdstuk 5.1 is nader omschreven wanneer een regulerende laag moet worden aangelegden aan welke eisen deze dient te voldoen in relatie tot de gekozen saneringsvariant en/of hetbestaande of beoogde bodemgebruik.

Restverontreiniging (beoogd en feitelijk)Verontreiniging die resteert na beëindiging van de sanering. Bij de sanering van mobieleverontreinigingen wordt het begrip gebruikt in de betekenis van de verontreinigingen die achterblijvenin kern en pluim in grond en grondwater. Bij de sanering van immobiele verontreinigingen wordt hetbegrip gebruikt in de betekenis van de verontreinigingen die achterblijven na een ontgraving in deputwanden en putbodem. Onder een beoogde restverontreiniging wordt verstaan de tusseninitiatiefnemer en bevoegd gezag overeengekomen saneringsdoelstelling. Onder de feitelijkerestverontreiniging wordt verstaan de na sanering bereikte situatie, uitgedrukt in restconcentratie enrestvolume. Er wordt onderscheid gemaakt in kleine en grote restverontreinigingen (zie deel 2, tabel5.3).

SaneringsevaluatieBodemonderzoek met het oogmerk na te gaan of een bodemsanering duurzaam geleid heeft tot eenbeleidsmatig gewenste eindsituatie. Dit onderzoek kan worden uitgevoerd als naar aanleiding van hetsaneringsverslag of als om andere redenen achteraf twijfels bestaan over het saneringsresultaat.Deze evaluatie moet niet verward worden met het saneringsverslag.

SaneringsladderLadder waarmee het resultaat van een sanering van een mobiele verontreiniging kan wordengekwalificeerd (zie deel 2, figuur 5.2). De ladder wordt ook wel aangeduid als zorgladder.

SaneringsonderzoekEen inventarisatie van:

60

Page 61: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

• de mogelijke wijzen van sanering, inhoudende een beschrijving van hun milieuhygiënische,technische en financiële aspecten en;

• de kwaliteit van de bodem die met de op die wijzen uitgevoerde sanering zal worden bereikt,uitmondend in een keuze van de wijze van sanering.

SaneringsplanEen beschrijving van uit te voeren werkzaamheden met betrekking tot een geval van verontreiniging.In artikel 39 van de Wet bodembescherming zijn eisen met betrekking tot de inhoud van het planopgenomen, voor zover er sprake is van ernstige bodemverontreiniging. Daarnaast is in plaatselijke(milieu)verordeningen aangegeven welke eisen aan een saneringsplan worden gesteld. In deel 2, hs5.5, zijn de eisen beschreven.

(bodem)SaneringGeheel van maatregelen gericht op het beperken en zoveel mogelijk ongedaan maken vanverontreiniging en de directe gevolgen daarvan of van dreigende verontreiniging van de bodem(definitie Wet bodembescherming).

SaneringsmethodenWijze van saneren. Een saneringsmethode kan bestaan uit één of meerdere saneringstechnieken. Inprincipe zijn de volgende methoden beschikbaar:• verwijdering, geheel of gedeeltelijk;• isolatie, geheel of gedeeltelijk.

In deel l hoofdstuk 4 en deel II hoofdstuk 5 is een en ander verder uitgewerkt.

SaneringstechniekenTechnieken, die, afhankelijk van bodemtype en aard/concentratie van de verontreiniging, kunnenworden ingezet bij de sanering van de bodem.

SaneringsvariantenEén of meerdere combinaties van saneringsmethoden en -technieken waarmee de sanering kanworden bewerkstelligd.

SaneringsverslagRapportage van de uitgevoerde saneringswerkzaamheden. In deel l hoofdstuk 5.2 en deel IIhoofdstuk 6.1 is aangegeven welke informatie in een saneringsverslag moet worden opgenomen.

SCG = Servicecentrum GrondreinigingEen door de brancheorganisatie van grondreinigers (NVPG) en de bevoegde bestuursorganen in hetkader van de Wet bodembescherming (Rijk, Provincies/l PO en Gemeenten/VNG) opgericht bedrijf metde volgende doelstellingen:• het bepalen van de reinigbaarheid van vrijkomende partijen verontreinigde grond op basis van de

regels voor reinigbaarheid van grond, zoals vastgelegd in een MR ex Wet bodembescherming;• het verzorgen van de reiniging voor derden van partijen grond (certificering, besteksvoorbereiding

en aanbesteding);• het regelen van de afzet, c.q. het hergebruik van gereinigde grond;• het certificeren en verwerken van partijen (al dan niet na reiniging) herbruikbare grond.De wettelijke status van het SCG is vastgelegd in de Wet bodembescherming.Het SCG is gevestigd aan De Haag 15, 3993 AV Houten, tel 030-6346644

Schone grondGrond waarvan de gemiddelde concentratie van elk van de stoffen voldoet aan de streefwaarde (zieook onder definitie Ministeriële Vrijstellingsregeling samenstellings- en immissiewaardenBouwstoffenbesluit (MVR)).

SignaalwaardeConcentratie voor een stof in de grond of in het grondwater, waarboven ongewenste effecten kunnenoptreden. In de nota worden signaalwaarden gebruikt in aanvulling op de interventiewaarden, insituaties waarbij ongewenste effecten kunnen optreden bij concentraties beneden deinterventiewaarden. Op basis van overschrijding van de signaalwaarden kan besloten worden dat

61

Page 62: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

sprake is van een ernstige verontreiniging, waarvan de sanering (humaan) urgent is. Hierbij moetworden gedacht aan:• mogelijkheid van overschrijding van het MTR-niveau door consumptie van gecontamineerde

voedingsgewassen (zie deel 2, tabel 4.1);• mogelijke permeatie van stoffen door kunststof waterleidingbuizen (DWL-signaalwaarden);• mogelijke uitdamping van stoffen tot boven de MAC/MIC-waarden en TCL-waarden in woonruimten(Voor TCL-signaalwaarden, zie deel 2, tabel 4.2).

SIKB = Stichting Infrastructuur Kwaliteitsborging Bodembeheer

SKB = Stichting Kennisontwikkeling en kennisoverdracht Bodem

Stabiele eindsituatieWordt gebruikt om het moment van beëindiging van een sanering van een mobiele verontreiniging tebepalen. Een stabiele eindsituatie is bereikt als aan het eind van de sanering de concentratiesnagenoeg niet meer dalen en verder saneren niet meer kosteneffectief is, en na beëindiging van desaneringsactiviteit bij de eindcontrole blijkt dat eindconcentraties van de restverontreiniging in hetgrondwater stabiel zijn en de restverontreiniging zich niet verplaatst.

StandaardbodemEen (imaginair) bodemtype met een humusgehalte van 10% en een lutumgehalte van 25%. Destreef-, tussen- en interventiewaarden zijn vastgesteld voor 'standaardbodem'; met behulp vancorrectieformules kan voor ieder bodemtype op basis van humus- en lutumgehalte de gecorrigeerdewaarde worden berekend.

Standaard saneringsplanEen plan, waarin beschreven staat hoe bepaalde soorten van verontreiniging, die vaker voorkomen enwaarvan de sanering vrij eenduidig te formuleren is (zoals zware metalen, polycyclischekoolwaterstoffen, minerale oliën), kunnen worden gesaneerd. Het standaard saneringsplan geeft eenalgemene beschrijving van één of meerdere saneringsmogelijkheden voor de desbetreffendeverontreiniging(en) en is niet gekoppeld aan een concreet geval van verontreiniging. Na de melding opgrond van artikel 28 Wbb voor een concreet geval wordt een beschikking genomen voor zowel ernsten urgentie (art. 29 en 37 Wbb) als de instemming met een voorgestelde saneringsaanpak voor dielocatie volgens (één van de varianten van) het standaard saneringsplan (39 Wbb).

Stedelijke ophooglaagDe bovenste bodemlagen in stedelijke en/of industriegebieden, aangebracht door de mens om debodem geschikt te maken voor het gebruik ( o.a. ter verbetering draagkracht van de bodem encompensatie voor bodemdaling).

SteunlaagEen laag grond die kan worden toegepast bij de sanering van een voormalige stortplaats voordat deleeflaagconstructie wordt aangebracht (zie ook tussenlaag).

StreefwaardeVoor zware metalen en arseen die van nature in de bodem voorkomen zijn streefwaarden dereferentiewaarde voor een goede bodemkwaliteit. Voor de stoffen die niet van nature voorkomen zijnstreefwaarden gekozen, ofwel op het niveau dat een factor 100 ligt onder het niveau waarboven eennadelig effect van deze stoffen kan worden verwacht, dan wel op de detectiegrens die met gangbarebemonsterings- en analysetechnieken kan worden bereikt. Op het niveau van de streefwaarde wordtverondersteld dat het risico verwaarloosbaar is.

SUS = Sanering urgentiebepalingssysteem

Systeemkeuze. Methodiek volgens welke er een afweging plaatsvindt van saneringsvarianten.

TCL = Toelaatbare Concentratie Lucht

62

Page 63: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Maximaal toelaatbare stofconcentraties in de lucht, waarboven het MTR als gevolg van inname viainhalatie wordt overschreden. Op basis van modelberekeningen kunnen uit de TCL voor hetgrondwater TCL-signaalwaarden worden berekend (zie deel 2 tabel 4.2).

TeelaardeBovenste laag van de bodem die wordt gebruikt / bewerkt voor de teelt van land- entuinbouwgewassen. Teelaarde kan ook worden gemaakt uit zand, klei en veen of compost om teworden toegepast als vruchtbare en goed water vasthoudende bovenste grondlaag in tuinen bijwoningen en plantsoenen. De op deze wijze geproduceerde teelaarde of tuinaarde staat ook welbekend als "zwarte grond" en dient conform het BOOM te voldoen aan de streefwaarde.

TerugsaneerwaardeConcentratie van een stof in de bodem waarmee het resultaat van een sanering wordt aangegeven.Bij sanering van mobiele verontreinigingen staat de terugsaneerwaarde voor de concentratie van derestverontreiniging in grond en grondwater. Bij sanering van immobiele verontreiniging heeft deterugsaneerwaarde twee betekenissen:1. de concentratie van de bodem in de putwanden en putbodem bij ontgraving of de concentratie van

de bodem in de putwanden bij een leeflaagsanering waarbij de leeflaag wordt ingebracht;2. de concentratie van de aanvulgrond bij een sanering door ontgraving en van de leeflaaggrond bij

een sanering d.m.v een leeflaagconstructie (Zie ook deel 1, hs 4.2, en deel 2, hs 5.1).

TerugvaloptieWordt gebruikt bij de sanering van een mobiele verontreiniging in een situatie waarbij tijdens desanering blijkt dat de saneringsdoelstelling ook na inzet van het faalscenario niet kan worden gehaalden teruggevallen moet worden naar een minder vergaande saneringsdoelstelling. Dit kan zijn eenminder vergaande doelstelling binnen de betreffende trede van de saneringsladder of een terugvalbetekenen naar een lagere trede van de ladder.

TriadebenaderingEen benadering die wordt toegepast bij onderzoek naar het ecologische risico van eenbodemverontreiniging. In deze benadering wordt vanuit drie invalshoeken samenhangend onderzoekgedaan naar het ecologische functioneren van het bodemsysteem als onderdeel van het ecosysteemvan een gebied. Op basis van deze benadering kan worden beoordeeld of de bodemverontreiniginghet ecologisch functioneren belemmert en of er sprake is van een actuele ecologische risico. De drieinvalshoeken zijn:1. onderzoek naar de milieuchemische kwaliteit van de bodem (stofconcentraties en

stofeigenschappen);2. onderzoek naar de (potentiële) ecotoxicologische effecten (bioassays);3. onderzoek naar de ecologische structuur in het gebied (veldstudies).

TussenlaagEen laag grond die kan worden toegepast bij de sanering van een voormalige stortplaats voordat deleeflaagconstructie wordt aangebracht (zie ook definitie steunlaag).

Tussenwaarde (T-waarde)Het rekenkundige gemiddelde van streef- en interventiewaarde van een stof: Vz*(S+l). Als geenstreefwaarde is vastgesteld, is de tussenwaarde gelijk aan de helft van de interventiewaarde.

Tijdelijke beveiligingsmaatregelenHet stelsel van maatregelen dat wordt getroffen om risico's bij het actuele gebruik te voorkomen. Zeworden getroffen ter overbrugging van de periode dat nog geen sanerende maatregelen zijn getroffen.In deel 2 hoofdstuk 4.6 is het onderwerp tijdelijke beveiliging nader uitgewerkt.

UBIUniforme Bromndeling voor potentiële bodembedreigende activiteiten (uitgave IPO / VROM, april2001).

VerdachtEen locatie is verdacht met betrekking tot bodemverontreiniging, als er op grond van eenvooronderzoek, dat volgens de hiervoor geldende protocollen is uitgevoerd, aanwijzingen zijn dat:

63

Page 64: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

• er bronnen voor bodemverontreiniging op de locatie aanwezig zijn (geweest), én/of;• er sprake zou kunnen zijn van een verontreinigde stedelijke/antropogene (ophoog)laag of van een

gebied waar sprake is geweest van een diffuse belasting van de bodem met zware metalen,PAK's of -persistente organochloorbestrijdingsmiddelen, bijvoorbeeld bermstroken langsautosnelwegen, (voormalige) boomgaarden, boomkwekerijgronden, bollengronden englastuinbouwgronden.

VerhardingEen herkenbare laag op de bodem, bedoeld om de draagkracht ervan te verbeteren. Daarnaast kaneen verharding bedoeld zijn om inzijging van water en/of andere vloeistoffen te voorkomen of tebeperken (gesloten verharding). Zolang de verhardingslaag functioneert als verharding maakt hetgeen onderdeel uit van de bodem. Zodra het deze functie verliest en het materiaal niet wordtverwijderd gaat het onderdeel uitmaken van de bodem. Grond wordt niet gezien alsverhardingsmateriaal, maar verhardingsmateriaal kan wel door bijmenging in enige mate grond (zand,klei, humus) bevatten.

Verkennend bodemonderzoekOnderzoek naar bodemverontreiniging zoals beschreven in de NEN-5740. Het verkennend onderzoekgeeft zowel voor verdachte als voor niet-verdachte locaties onderzoeksstrategieën.

VooronderzoekHet verzamelen van beschikbare gegevens over bodemgesteldheid, geohydrologische situatiealsmede het vroeger, huidig en toekomstig gebruik van de locatie en de directe omgeving (zie ookNVN 5725).

VOS = Verkennend Onderzoek StortplaatsenEen in opdracht van diverse provincies door IWACO opgesteld initieel onderzoeksprotocol voor eeneerste evaluatie van bodemverontreiniging op voormalige stortplaatsen.

VR = Verwaarloosbaar risicozie bij streefwaarde

Watervoerend pakketGoed waterdoorlatende (veelal zandige) bodemlaag, gelegen boven en/of onder slecht doorlatende(veelal kleiig en/of veenrijke) bodemlagen, waarin (vooral horizontale) grondwaterstroming plaatsvindt.Vanwege deze situatie zijn dergelijke pakketten geschikt voor het winnen van raJidwatejiJ/QQiLdi ersedoeleinden.

WerkGrondwerk, wegenbouwkundig werk, waterbouwkundig werk of bouwwerk (definitieBouwstoffenbesluit).

IJkmomentWordt gebruikt bij de sanering van een mobiele verontreiniging. Een ijkmoment is het moment tijdensde sanering waarop beoordeeld wordt of de sanering aan de verwachtingen voldoet. IJkmomentenworden vastgelegd in het saneringsplan.

Zand(fractie)Bodemdeeltjes met een korrelgrootte tussen 50 |jm en 2 mm.

ZorgIn de context van deze nota wordt onder zorg verstaan het geheel van activiteiten om het resultaatvan een sanering te halen en te behouden. Zorg kan bestaan uit voorzorg om te voorkomen dat deverontreinigingssituatie zich ongunstig ontwikkelt voorafgaand aan de sanering en uit nazorg om tezorgen dat hetresultaat van de sanering kenbaar blijft en wordt behouden (zie bij passieve en actievenazorg).

ZorgladderLadder waarop aangegeven is welke type nazorg nodig is na afloop van een sanering van een

64

Page 65: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

mobiele verontreiniging (zie deel 2, figuur 5.2). De ladder wordt ook wel aangeduid alssaneringsladder.

Zwarte grondZie onder teelaarde.

Page 66: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Bijlage 1

GECONTROLEERD VERWIJDEREN

RICHTLIJN VOOR DE BEOORDELINGVAN HET SANERINGSRESULTAAT

66

Page 67: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

1 Inleiding

AlgemeenDe bijlage 'Gecontroleerd verwijderen, richtlijn voor de beoordeling van het saneringsresultaat' geeftregels voor de uitvoering en de beoordeling van de eindcontrole bij een sanering. Voor een saneringdoor middel van ontgraving van de verontreinigde bodem biedt de richtlijn het instrument om metbehulp van controle van putbodem en putwanden te kunnen beoordelen of de saneringsdoelstellingbereikt is. In bijlage 3 van de nota is een voorbeeld van de toepassing van het instrument uitgewerktvoor een sanering van een immobiele verontreiniging. Voor een sanering waarbij door afbraak en/ofonttrekking van grondwater of bodemlucht de bodem in-situ wordt gesaneerd biedt de richtlijntezamen met bijlage 2 van de nota "Handreiking voor het bepalen stationariteit van de pluim van eenrestverontreiniging" het instrumentarium voor het beoordelen of de saneringsdoelstelling i.c. eenstabiele eindsituatie bereikt is en in hoeverre actieve dan wel passieve nazorg vereist is. In bijlage 4van de nota is een voorbeeld van een in-situ sanering van een mobiele verontreiniging uitgewerkt.

De richtlijn beoogt de eenduidigheid van de uitvoering van de eindcontrole en de beoordelingen vande eindcontroleresultaten zoveel mogelijk te kunnen waarborgen. De richtlijn is in beginsel bedoeldvoor alle grond- en grondwatersaneringen en voor zowel saneringen door de overheid als doorderden. De eerste versie van de richtlijn is in samenwerking met het Platform Adviesbureaus in Zuid-Holland in 2000 tot stand gekomen. Deze versie was als bijlage in het ontwerp van deze notaopgenomen. Parallel hieraan zijn landelijk in SIKB-verband beoordelingsrichtlijnen (BRL's) ontwikkeldvoor de milieukundige begeleiding. Het betreft de BRL's 6000, 6001, 6002, en 6003 (versie 1.2). Dezezijn op 15 mei 2003 door het Centraal College van Deskundigen Bodembeheer vastgesteld. Hetresultaat van deze landelijke ontwikkeling is in deze richtlijn verwerkt.

LeeswijzerIn hoofdstuk 2 wordt het opstellen van de richtlijn verantwoord en wordt ingegaan op het gebruikervan, onder andere in relatie tot de inhoud van saneringsplannen. In hoofdstuk 3 wordt de positie vandeze richtlijn geplaatst binnen overige landelijke ontwikkelingen. Dit betreft met name ontwikkelingenvanuit BEVER en SKB. In hoofdstuk 4 worden de gehanteerde uitgangspunten en achtergronden metbetrekking tot de feitelijke inhoud van de richtlijn behandeld. Tenslotte volgt in hoofdstuk 5 het feitelijkedocument. Dit is in een dusdanige vorm gedaan, dat dit hoofdstuk ook als losse bijlage kan wordengelezen. In het verdere document wordt het gehele document en de richtlijn zelf kortheidshalveaangeduid met 'richtlijn'.

2 Verantwoording en gebruik van de richtlijn

De richtlijn is vastgesteld voor het grondgebied van de provincie Zuid-Holland. Indien de saneerder deeindcontroles conform de richtlijn uitvoert, is het in principe 'altijd goed'. Afwijken mag, mits hetgemotiveerd gebeurt. Afwijken kan zelfs gewenst zijn om locatiespecifiek maatwerk mogelijk temaken. De reden om af te wijken en de wijze waarop dienen in het saneringsplan opgenomen teworden, zodat beoordeling ervan mogelijk is. Bovendien is de opname in het saneringsplan vanbelang voor de controle op de sanering. Een goedgekeurd saneringsplan is immers de basis voor hettoezicht en de handhaving.

De richtlijn behandelt alleen de feitelijke controle en gaat niet in op de wijze waarop een langdurige(in-situ) sanering gevolgd moet worden. Dit dient in het saneringsplan zelf vastgelegd te worden:ijkmomenten conform "Van Trechter naar Zeef'.3 en nader uitgewerkt in deel 2 hs 5.5 van deze nota.De richtlijn vormt feitelijk een middelvoorschrift. Dit is in lijn met BEVER. Eén van de uitkomsten vanBEVER is juist-dat toetsing, beoordeling en vastlegging van het saneringsresultaat een belangrijkerepositie moeten krijgen. De relatie met BEVER wordt in het volgende hoofdstuk uitgebreiderbehandeld.

3 Van Trechter naar Zeef. Afwegingsproces saneringsdoelstelling, 1999, Sdu, Den Haag, ISBN 9012088437

67

Page 68: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Het gebruik van de richtlijn geeft, zowel aan de saneerder als aan het bevoegd gezag, het benodigdeinzicht of de saneringsdoelstelling is gehaald. Indien een restverontreiniging achterblijft, dan dient deomvang van de restverontreiniging in beginsel bepaald te worden. Voor een verontreiniging dieresteert na eerr grondwatersanering of een in-situ sanering geeft de richtlijn aan met welkeonderzoeksinspanning dit kan worden gedaan. Voor een restverontreiniging die resteert na ontgravingachter een putwand, bijvoorbeeld omdat verdere ontgraving technisch niet mogelijk is vanwege dedaar aanwezige panden, kan de aard en omvang bepaald worden door bijvoorbeeld het uitvoeren vanhorizontale boringen vanuit de putwand en/of door het verrichten van boringen op het naastliggendeperceel nabij en eventueel ook onder de daar aanwezige panden. Op basis van de aldus verkregengegevens kan het bevoegd gezag een oordeel geven over de uitvoering van de sanering en of al danniet actieve nazorg of een (toekomstige) aanvullende sanering noodzakelijk is.

De richtlijn is niet statisch: ze zal geactualiseerd worden indien er wijzigingen in het beleid optreden.Ook suggesties uit de praktijk kunnen aanleiding zijn om tot aanpassing over te gaan. Eén suggestiegeopperd tijdens het Platform Adviesbureau, gehouden op 8 juni 2000, betrof de opschaling van derichtlijn in geval van grotere saneringen. Deze suggestie is onderzocht en heeft tot aanpassingengeleid. Zo is voor de eindcontrole van het grondwater na een in-situ sanering het mogelijk gemaaktom het aantal peilbuizen minder dan evenredig te laten toenemen met het volume van deverontreiniging. Ten aanzien van de eindcontrole van putbodem en putwanden is overwogen te kiezenvoor een steekproefsgewijze controle. Aangezien er voor een steekproefsgewijze controle (nog) geendraagvlak is, en er nog nader uit te werken technische en bestuurlijk-juridische aspecten zijn, ishiervan voor deze versie afgezien van een opschaling in deze vorm. Dit is echter wel een onderwerpdat in een actualisatie aan de orde zal komen. Een andere vorm van opschaling is mede naaraanleiding van de landelijke discussie in SIKB-verband wel in de richtlijn verwerkt. Het betreft eenopschaling waarbij de grootte van het vlak waaruit een mengmonster in de putbodem en putwandwordt genomen, onder voorwaarden kan worden vergroot.

3 Afbakening

De richtlijn is bedoeld voor bodemsaneringen welke als doelstelling hebben het verwijderen van deverontreiniging in grond en/of grondwater tot een vooraf vastgestelde terugsaneerwaarde. De richtlijngeeft daarom een beschrijving van de te volgen strategie voor de eindbemonstering van grond engrondwater ten behoeve van de eindcontrole van uitgevoerde bodemsaneringen. In de richtlijn wordtaangegeven op welke plaatsen, in welke aantallen en in welke dichtheden grond en grondwater bijvoorkeur dient te worden bemonsterd om tot een goede vastlegging van het saneringsresultaat tekunnen komen. De richtlijn is hierdoor geschikt om te gebruiken voor de controle van het behaaldesaneringsresultaat en te beoordelen of de saneringsdoelstelling gehaald is, bij zowel 'oude' als'nieuwe' gevallen van bodemverontreiniging.

De inhoud van de richtlijn strekt zich niet uit tot het volgen van het saneringsproces, de'procescontrole'. Het volgen van het saneringsproces vraagt om maatwerk, waarbij locatie- enprocesspecifieke parameters gemeten worden om het proces doelmatig te kunnen volgen. De richtlijnbeoogt wel bij te dragen aan de afstemming tussen de proces- en de eindcontrole.De richtlijn gaat eveneens niet over de positie, de verantwoordelijkheden en taken van demilieukundige begeleider in het proces van de bodemsanering. Hiervoor wordt verwezen naar deSIKB-BRL's 6000, 6001 en 6002.

Bij het opzetten van de richtlijn is er van uit gegaan dat conform deze nota een saneringsdoel isbeschreven in een te bereiken terugsaneerwaarde voor grond en/of grondwater. Beleidsmatigrelevante terugsaneerwaarden voor grond zijn: de streefwaarde, de bodemgebruikswaarde en deachtergrondwaarde en voor grondwater: de streefwaarde en de tussenwaarde. Desgewenst kunnenook andere (voorlopige) terugsaneerwaarden: worden gekozen, zoals bij een saneringsvariantbestaande uit een verwijdering van de kern van de verontreiniging door ontgraving, gevolgd door eengrondwatersanering, waarbij voor de kern een stofspecifieke terugsaneerwaarde wordt gekozen; of bijeen gefaseerde sanering waarbij een specifieke terugsaneerwaarde voor de eerste fase wordtgekozen. Voor informatie over bodemgebruikswaarden en bodemgebruiksfuncties wordt verwezennaar het rapport "Van trechter naar zeef' en tabel 5.1 van deel 2 van deze nota.

68

Page 69: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Ten aanzien van grondwatersaneringen en in situ-saneringen waarbij naast een saneringsdoel voorde grond ook een saneringsdoel voor grondwater gesteld is, speelt de tussenwaarde in grondwaterbeleidsmatig in Zuid-Holland een belangrijke rol. Het kantelpunt tussen een mobiele en immobieleverontreiniging is*gelegd op de tussenwaarde in het grondwater. Terugsaneren tot de tussenwaarde inhet grondwater is daarmee een belangrijke doelstelling geworden. Met de richtlijn kan feitelijk echterelke vooraf gestelde terugsaneerwaarde getoetst worden.

In de praktijk blijkt dat als gedurende de procescontrole de terugsaneerwaarde bereikt is, dit veelalniet bestendig is. Na stopzetting van de sanering lopen door nalevering vanuit de vaste fase deconcentraties weer op. In de richtlijn is uitgewerkt hoe getoetst kan worden of het resultaat blijvendbeneden de terugsaneerwaarde is en stabiel blijft. Hiermee raakt de richtlijn aan het Bever project A5'stabiele eindsituatie. Niet zo zeer wat betreft het stabiel worden van verontreinigingspluimen wat eenhoofdthema is geweest in dit project en nader is uitgewerkt in bijlage 2 van deze nota, maar aan hetstabiel worden van de grondwaterkwaliteit bij een grondwatersanering of een in-situ grondsanering.Verder is in de richtlijn vastgelegd dat altijd een minimum aantal metingen moet hebbenplaatsgevonden, teneinde inzicht te krijgen of voortzetten van de sanering kosteneffectief is.

De richtlijn is niet bedoeld als een grondkeuring zoals omschreven in het Bouwstoffenbesluit. Deonderzoeksinspanning is anders dan bij een grondkeuring conform de protocollen voor hetbouwstoffenbesluit en de in-situ grondkeuring zoals omschreven in de NEN 5740. Indien na saneringgrondverzet plaats gaat vinden, draagt het resultaat van de eindcontrole bij aan het inzicht van de teverwachten kwaliteitvan de vrijkomende grond. Het bevoegd gezag Bsb, i.c. de gemeente, is bevoegdhet resultaat van de eindcontrole als zogenaamd 'overig bewijsmiddel' van de kwaliteit te aanvaardenen af te zien van een extra controle conform de protocollen van het Bsb.

Het gehanteerde aantal monsters is niet statistisch onderbouwd. Dit hoeft echter geen afbreuk te doenaan de waarde ervan; ook de monstername-dichtheid gehanteerd in de protocollen voor hetVerkennend en het Nader onderzoek zijn niet op deze wijze onderbouwd4. Het is echter wenselijk datwel aangegeven wordt wat, statistisch gezien, de betrouwbaarheid is van de ontwikkelde protocollenen richtlijnen en wat de benodigde onderzoeksinspanning is, gegeven de eis van een bepaaldebetrouwbaarheid. Dit zou bijvoorbeeld in SKB-verband opgestart kunnen worden.

4 Uitgangspunten en achtergronden van de richtlijn

4.1 Beleidsmatig

Het is noodzakelijk dat de wijze van eindcontrole in het saneringsplan op te nemen en daarmee eenbasis te geven voor het toezicht op de sanering en de handhaving. Een eindcontrole is in beginselaltijd noodzakelijk. Bij een sanering d.m.v. ontgraving kan van deze hoofdlijn worden afgeweken -mitsdit de instemming heeft van het bevoegd gezag- als de begrenzing samenvalt met een fysieke grensin de bodem (bijvoorbeeld een damwand, een fundering, een watergang, een zandcunet) of samenvaltmet een grens die buiten de verontreinigingscontour ligt (bijvoorbeeld een sanering in samenloop metherinrichting waarbij een perceelsgrens als grens voor de putwand, of de bodem van een bouwput ofeen aan te leggen waterpartij als grens voor de putbodem wordt gebruikt). Indien tot voorbij deverontreinigingscontour wordt ontgraven, dient de grond van buiten de contour apart gehouden teworden van de saneringsgrond van binnen de contour. Om tijdens de ontgraving een goede scheidingtussen deze partijen grond te kunnen maken is een controle van putbodem en putwanden bij passagevan de verontreinigingscontour noodzakelijk. Indien deze controle volgens de richtlijn wordt uitgevoerddan is dit in beginsel voldoende, maar het is denkbaar dat in de praktijk met een minder intensieveonderzoeksinspanning kan worden volstaan. Verder kan van deze hoofdlijn worden afgeweken als debodem in de put (leeflaagsanering) of in de putwand (gefaseerde sanering of deelsanering) ernstigverontreinigd Is en dat dit in het nader onderzoek voorafgaand aan de sanering voldoendebetrouwbaar is vastgesteld. Van de hoofdlijn kan niet worden afgeweken als teruggesaneerd wordt toteen bepaalde contour (de l-contour, de T-contour, de S-contour, de BGW-contour, deachtergrondwaardecontour, of een contour van een andere toetsingswaarde). Kiest men voor

4 Zie NEN5740, p. 24, waaruit blijkt dat er vanuit praktische overwegingen niet gekozen is voor een statistischeonderbouwing, en dat de gehanteerde strategieën voortkomen uit praktijkervaring.

69

Page 70: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

terugsaneren tot een contour, dan houdt dit per definitie in dat putwanden en putbodem gecontroleerddienen te worden.

4.2 Inhoudelijk

De richtlijn is geschreven rond de drie onderdelen, waarvan elke sanering er tenminste één gebruikt(vaak is echter sprake van een combinatie):1. Ontgravingen;2. Sanering van grondwaterverontreinigingen;3. In-situ saneringen.

De richtlijn gaat niet in op de wijze van monstername en analyse; hiervoor gelden de eisenvoortkomend uit de van toepassing zijnde NEN, VPR, of SIKB-BRL's.

4.2.1 Ontgravingen

StandaardputAls uitgangspunt voor de vaststelling van het aantal monsters is uitgegaan van een ontgraving vaneen immobiele verontreiniging, waarbij een standaardontgravingsput ontstaat met een afmeting van10x10x1 (lengte x breedte x diepte, in meters). Indien bij een dergelijke put van de putbodem éénmengmonster wordt samengesteld uit tien aselect genomen deelmonsters (steken of grepen), is demonstername-dichtheid één per 10 m2 en de analyse dichtheid één per 100 m2. Dit wordt zowel quabetrouwbaarheid en qua uitvoerbaarheid als voldoende beschouwd. Ook in de praktijk wordt dit vaakgehanteerd. Bij een steekdiepte van bijvoorbeeld 25 cm komt dit oppervlak immers overeen met 25m3, zodat beoordeeld kan worden of een eventuele restverontreiniging al dan niet ernstig is. In gevalvan kleine putbodems (afnemend tot 10 m2) benadert de analysedichtheid deze standaard-monsternamedichtheid: één per 10 m2. Voor het samenstellen van mengmonsters geldt de NEN-normdat zintuiglijk afwijkende monsters niet gemengd mogen worden. Mits het mengmonster niet uit een tegroot aantal (>10) deelmonsters bestaat, is het samenstellen van mengmonsters in geval vanimmobiele verontreinigingen geen probleem. Tien deelmonsters wordt daarom in beginsel alsstandaard aangehouden. Ongeacht de grootte van het ontgravingsvlak (putbodem), wordt eenminimum van vijf deelmonsters gehanteerd. Vijf wordt als het minimum beschouwd, waarmee met eenvoldoende mate van nauwkeurigheid en betrouwbaarheid een uitspraak kan worden gedaan over hetverwachte gemiddelde gehalte.Voor de bemonstering van de putwanden wordt in geval van immobiele verontreinigingen uitgegaanvan één analyse per 10 meter wandlengte. Aangezien in beginsel maximaal per 0,5 m bodemlaagwordt bemonsterd, komt dit neer op een analysedichtheid van één per 5 m2. Er dient dan eenmengmonster te worden samengesteld uit tenminste vijf aselecte deelmonsters (genoemde minimumaantal). In de Standaardput (10x10x1) komt deze richtlijn neer op het analyseren van tweemengmonsters per wand.

De deelmonsters waaruit een mengmonster wordt samengesteld kunnen worden gestoken meteen guts met een diameter van 2 cm, tenzij het de eindcontrole van een asbest sanering betreft.In dat geval dienen de deelmonsters genomen te worden met een guts van een diameter vantenminste 10 cm of een Edelmanboor met deze diameter. Hiermee wordt aangesloten bij deNEN 5707 voor onderzoek naar asbest in bodem en partijen grond.

Ontqravinqen anders dan StandaardputIndien de afmeting kleiner is dan 5x5 meter kan worden overgegaan tot het onderscheiden van tweewanden. Bij een afmeting van minder dan 2,5x2,5 meter hoeft slechts één wand onderscheiden teworden. Bij ronde kuilen dient de omtrek gedeeld te worden door 4 en kan bij kleine ontgravingen, alshiervoor beschreven, het aantal wanden worden verminderd. Indien de put ondieper is dan 70 cm kanworden volstaan met alleen het bemonsteren van de bovenste 50 cm; de achterblijvende laag wordt inzekere mate meegenomen in de putbodembemonstering. Bij kuilen tussen 70 cm en 1 meter dienenwel twee lagen onderscheiden te worden: de laag tot 50 cm en de diepere laag. In al deze situatiesverandert er niets voor de bemonstering van de putbodem, er dient altijd tenminste één mengmonsterte worden samengesteld. Indien de ontgravingsput groter is dan de Standaardput wordt in beginsel pereenheid van 10 bij 10 meter gecontroleerd.

70

Page 71: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

OpschalingsmogelijkhedenBij grotere ontgravingen, kan ter besparing op de keuringskosten, het keuringsoppervlak van deputbodem opgeschaald worden van 100 m2 naar maximaal 1000 m2. Daarbij dient aan de volgendevoorwaarden te zijn voldaan:• opschaling kan alleen indien er sprake is van een homogene bodemopbouw, die vooraf goed -

beschreven is en na ontgraving verifieerbaar is. Op plaatsen waar de bodemopbouw van nature(bijvoorbeeld oude rivierarmen of kreken) of kunstmatig (vergravingen, dempingen) verstoord is, isopschaling niet toegestaan. Op plaatsen waar stapsgewijs wordt ontgraven, gecontroleerd endirect daarna wordt aangevuld, is de homogeniteit van het geheel niet verifieerbaar en isopschaling derhalve eveneens niet toegestaan.

• opschaling kan alleen indien er sprake is van een homogene verontreiniging. In geval sprake isvan (een combinatie van) puntbronnen is opschaling niet toegestaan.

• opschaling kan alleen indien er geen juridische belemmeringen zijn of kunnen worden voorzien nauitgifte en herverkaveling van de gesaneerde locatie. Met het oog hierop dient de mate vanopschaling afgestemd te worden op de grootte van de uit te geven bouwkavels, zodat degenomen monsters representatief zijn voor de uit te geven kavels en per kavel tenminste éénanalyse beschikbaar is.

• de wijze van opschaling en bijbehorende eindcontrole dienen in het saneringsplan te wordenbeschreven en instemming te hebben van het bevoegd gezag.

Indien de optie tot opschaling wordt overwogen, dient rekening te worden gehouden met feit dat eenbasis van tenminste tien eenheden van 100 m2 standaard moet worden bemonsterd en geanalyseerd.Deze eenheden dienen bij voorkeur ruimtelijke evenwichtig over het oppervlak van de putbodem teworden verdeeld. Een basis van tien eenheden van 100 m2 betekent dat opschaling pas aan de ordekan zijn bij een sanering met een putbodemoppervlak groter dan 1000 m2. Verder staat het deinitiatiefnemer in beginsel vrij welk oppervlak tussen 100 en 1000 m2 gekozen wordt alsbasisoppervlak voor de eindcontrole van de resterende putbodem. De steken waaruit hetmengmonster wordt samengesteld dienen evenwichtig verdeeld te worden over het basisoppervlak.Een mengmonster dient tenminste uit tien steken te worden samengesteld. Dus tenminste één steekvan elke 100 m2 bij maximale opschaling. Ter vergroting van de representativiteit wordt geadviseerdhet aantal steken per eenheid evenredig te laten toenemen tot een maximum van vijftig steken,hetgeen dan wordt bereikt bij een basisoppervlak van 500 m2. Voor het traject tussen 500 en 1000 m2wordt geadviseerd het maximum van vijftig steken te hanteren. Teneinde te voorkomen dat eenmonster onhandelbaar groot wordt, wordt geadviseerd de monsters in plaats van standaard met eenguts van 2 cm, met een guts van 1 cm diameter te steken indien een monster wordt samengesteld uitvijftig steken.

Opschaling van de eindcontrole bij putwanden is in beginsel eveneens mogelijk, maar verwacht wordtdat de Opschalingsmogelijkheden in de praktijk beperkt zijn omdat de bovengenoemderandvoorwaarden daarvoor minder vaak aanwezig zullen zijn. Zo zal de bodemopbouw in de putwandveelal van nature of kunstmatig gelaagd zijn. Bovendien dient rekening gehouden te worden met deinterpreteerbaarheid van de resultaten van de eindcontrole. Daarbij dienen veelal de resultaten vanhet nader onderzoek als referentie. Bij het nader onderzoek wordt in de randzone ter afbakening vanhet geval of van de betreffende saneringscontour doorgaans een meetdichtheid van 7 bij 7 m alsreferentie gebruikt. Een standaardputwandlengte van 10 meter over een diepte van 0,5 m past daarredelijk goed bij. Mede gelet op het feit dat in de praktijk veelal wordt aangesloten bij een ruimtelijkegrens, wordt verwacht dat weinig gebruik gemaakt zal worden van de Opschalingsmogelijkheden daarwaar het putwandcontroles betreft. Op dit punt onderscheid de Zuid-Hollandse richtlijn zich van deBRL 6001, waar standaard van een met een factor 10 opgeschaalde situatie wordt uitgegaan, dus nietvan 5 m2 maar in beginsel standaard van 50 m2 putwand. Daarbij wordt de kanttekening gemaakt datbemonsterd moet worden per te onderscheiden bodemtextuur en dat de bodemlaag waaroverbemonsterd wordt niet dikker mag zijn dan 1 meter, met de aanbeveling om bij heterogeneverontreinigingen in de toplaag, die zintuiglijk niet goed waar te nemen zijn, te werken met eenlaagdikte van_maximaal 0,5 meter. Verder wordt er in de BRL op gewezen dat de financiëleconsequenties van een afkeuring toenemen, naarmate van een groter oppervlak wordt uitgegaan.

Mobiele verontreinigingenIn geval van mobiele verontreinigingen wordt voor de bemonstering van putbodems en -wanden eenonderscheid gemaakt in de zone boven en onder de gemiddelde grondwaterstand. Bemonstering van

Page 72: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

deze zones dient separaat te gebeuren, om dat daardoor rekening wordt gehouden met hetverspreidingsgedrag.

Verder is de mortsternamestrategie afhankelijk van de vluchtigheid van de verontreiniging, waarbij deverdeling matig-vluchtig en vluchtig wordt gehanteerd (kookpunt is hoger respectievelijk lager dan300°C, zie voor een overzicht tabel B1.1). Indien sprake is van een matig-vluchtige verontreinigingwordt het aanvaardbaar geacht om dezelfde monsternamestrategie te hanteren als bij immobieleverontreinigingen. In geval van vluchtige verbindingen zou conform de gehanteerde strategie, omdater geen mengmonsters samengesteld mogen worden, één monster per 10 m putbodemgeanalyseerd moeten worden. Dit stuit in praktische zin echter op bezwaren (veel monsters) waardoorer gekozen is voor één te analyseren monster per 20 m2. Voor de putwanden geldt weleerstgenoemde dichtheid (één per 10 m2). Bij vluchtige verbindingen dient monstername metsteekbussen te gebeuren.Worden vluchtige verontreinigingen bemonsterd, dan heeft het in verband met de optredendevervluchtiging, de voorkeur om maximaal de eerste 10 cm niet mee te nemen in de analyse, maar devolgende 20 cm in behandeling te nemen. Beoordeling of dit nodig is, is in eerste instantie aan demilieukundig begeleider.Indien sprake is van een mengsel, bijvoorbeeld in geval van minerale olie, dan is het afhankelijk vande samenstelling of er mengmonsters samengesteld mogen worden. Bevat het mengsel vluchtigecomponenten, dan is het samenstellen van mengmonsters niet toegestaan (zie ook tabel B1.1).

ToetsingElke bemonstering wordt afzonderlijk getoetst aan de terugsaneerwaarde. Op basis hiervan kanworden bepaald of, en zo ja waar, verder ontgraven dient te worden. Indien gekozen wordt om terugte saneren tot de achtergrondkwaliteit, is de wijze van toetsing beschreven in deel 2, hs 5.1. Dit is meteen voorbeeld uitgewerkt in de casus immobiel (bijlage 3).

4.2.2 GrondwaterverontreinigingenIn deze paragraaf wordt ingegaan op het vaststellen of de terugsaneerwaarde gehaald is bij deaanpak van grondwaterverontreinigingen, waarbij drie (standaard)mogelijkheden wordenonderscheiden:1. ontgraving gevolgd door een grondwateronttrekking;2. vergraven van de grondwaterverontreiniging;3. grondwateronttrekking.

De laatste kan ook als in-situ sanering worden aangemerkt. In praktische zin heeft dit echter geengevolgen voor de inhoud van de desbetreffende richtlijn.

Bij de beoordeling of de terugsaneerwaarde gehaald is, zijn de volgende zaken van belang:• het aantal grondwatermonsters (d.w.z. het aantal peilbuizen);• de plaats van de peilbuizen en de filters;• concentratieverloop en stabiliteit;

Aantal en plaats peilbuizenDe beoordeling van het behaalde saneringsresultaat dient te geschieden op basis van deanalyseresultaten van het grondwater uit (controle)peilbuizen. De kwaliteit van het onttrokkengrondwater geeft inzicht in het verloop van de (grondwater)sanering, maar wenst het bevoegd gezagniet te gebruiken om te beoordelen of de saneringsdoelstelling is bereikt. Het aantal te plaatsenpeilbuizen is afhankelijk van het te saneren bodemvolume, waarbij per te onderscheidengrondwatertype5 bemonsterd dient te worden, conform de gegeven richtlijn in hoofdstuk 5.3 van dezerichtlijn. Er is gekozen voor een basisvolume van 100 m3, omdat dan een uitspraak gedaan kanworden over het al dan niet ernstig zijn van een restverontreiniging. Bij dit volume is gekozen voortwee peilbuizen en het analyseren van twee monsters om met een voldoende mate vanbetrouwbaarheid een uitspraak te kunnen doen over de te verwachten concentratie. Het aantal teplaatsen peilbuizen en te analyseren grondwatermonsters neemt minder dan evenredig toe met het tesaneren bodemvolume en bereikt geleidelijk een maximum van zesentwintig per te onderscheidengrondwatertype bij een volume van 250.000 m3. Met deze dichtheden wordt verwacht dat het goed

5 grondwatertype zoals freatisch water in afdekkend pakket en dieper water in een watervoerend pakket, metdifferenties naar ondere andere pH, Ec en redoxpotentiaal

72

Page 73: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

mogelijk is om het resultaat van een grondwatersanering te plaatsen op de saneringsladder en metname onderscheid te maken tussen een resultaat dat past op trede 2 (kleine restverontreiniging) of optrede 3 (grote restverontreiniging). Echter, indien gestreefd wordt naar een uitkomst op trede 1(volledige verwijdering) zal zeker bij verontreinigingen van grotere omvang de dichtheid onvoldoendezijn. Theoretisch is het dan denkbaar dat teruggevallen wordt op een eindcontrole per 100 m3.Aangeraden wordt in overleg met het bevoegd gezag te zoeken naar dichtheid die passend is bij desituatie (maatwerk per geval).De peilbuizen dienen binnen de contour van de verontreiniging geplaatst te worden. Hierbij moetworden gestreefd naar een evenwichtige spreiding van de filters over diepte en oppervlak van deverontreiniging. Maatgevend is dat de peilbuizen een representatief beeld kunnen geven van deeindsituatie. In beginsel worden daartoe nieuwe peilbuizen geplaatst, tenzij reeds bestaande buizenook representatief zijn om het saneringsproces te kunnen volgen en de eindcontrole te kunnenuitvoeren. Geadviseerd wordt tenminste een deel van de peilbuizen al bij aanvang van de sanering teplaatsen, zodat deze gebruikt kunnen worden voor het volgen van de voortgang van hetsaneringsproces. Het aantal, de positie en het moment van plaatsen van peilbuizen worden in hetsaneringsplan aangegeven.

Heeft voorafgaand aan de grondwateronttrekking een (kern)ontgraving plaatsgevonden, dan dienttenminste één van de te plaatsen controlepeilbuizen in de voormalige ontgraving gezet te worden. Hetaantal (na aanvulling) in de ontgraving te plaatsen peilbuizen ten opzichte van het aantal buiten deontgraving te plaatsen peilbuizen dient in verhouding te staan tot de oppervlakte van de ontgraving tenopzichte van de oppervlakte van grondwaterverontreiniging. In formulevorm:

"ontgraving • "buiten = Oon(gra«ng •' Obuiten

waarbij:Nontgraving= aantal peilbuizen in ontgraving;Nbuiten= aantal peilbuzen buiten ontgraving;O0ntgraving= oppervlakte ontgraving binnen de terugsaneerwaardecontour (m2);Obuiten= oppervlakte buiten ontgraving binnen de terugsaneerwaardecontour (m2).

Concentratieverloop en stabiliteitVoor de vaststelling of het behaalde resultaat stabiel is, wordt als uitgangspunt gehanteerd dat deresultaten van tenminste twee achtereenvolgende metingen zich beneden de terugsaneerwaardebevinden en laatste meting op een vergelijkbaar niveau ligt als de voorlaatste meting. Aan dezevoorwaarde wordt geacht voldaan te zijn als de laatste meting niet meer dan een factor 2 hoger is dande voorlaatste meting. Gekozen is voor een factor 2 in de veronderstelling dat het resultaat nietbeïnvloed wordt door detectie- en resolutieproblemen bij de analyse. Indien de concentraties dermatelaag zijn dat deze problemen zich voordoen vraagt de beoordeling of sprake is van een stabieleeindsituatie om maatwerk. Het stappenschema voor de beoordeling is weergegeven in figuur B1.1.Inzicht in het saneringsverloop is van belang, omdat op basis van dat inzicht ingeschat kan worden ofvoortzetten kosteneffectief is. Daarom dienen per peilbuis tenminste vier metingen, inclusief deeindcontrole verricht te zijn.

Voor de eindcontrolemeting geldt een 'wachttijd'. Deze wachttijd is gelijk aan de tijdsduur waarin destijghoogte van het grondwater hersteld is op het niveau van voor de onttrekking of infiltratievermeerderd met één maand. Dit betekent dus dat gewacht moet worden totdat uitstijghoogtemetingen blijkt dat de van nature aanwezige stijghoogte zich tenminste gedurende éénmaand heeft ingesteld. De mate van fysisch evenwicht wordt daarbij als maatgevend beschouwd voorde mate van chemisch evenwicht, omdat het laatste sterk afhankelijk is van de redoxtoestand, welkeop zijn beurt weer bepaald wordt door de aan- en afwezigheid van grondwater. Het einde van dewachttijd dient dus vastgesteld te worden op basis van stijghoogtemetingen, pH en Ec-metingen,eventueel aangevuld met andere parameters zoals redoxpotentiaal en bodemtemperatuur, afhankelijkvan de geohydrologische situatie en de gekozen saneringstechniek.

GrondIndien een grondwaterverontreiniging samen gaat met een grondverontreiniging, dient ook de grond inde eindcontrole te worden betrokken. De wijze waarop de grond gecontroleerd wordt is beschreven inhoofdstuk 4.2.3 van deze richtlijn. Eindcontrole van de grond kan achterwege blijven indien de kern

73

Page 74: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

ontgraven is en bij de controle van putbodem en putwanden, conform hoofdstuk 4.2.1 van dezerichtlijn, gebleken is dat er geen restverontreiniging in de grond is achtergebleven.

ToetsingToetsing van het bereikte resultaat kan op twee manieren gebeuren:1, toetsing van de gehele locatie wanneer geen duidelijke gradiënt in concentraties aanwezig is

(heterogeen beeld);2. toetsing per deelgebied wanneer duidelijk een gradiënt in concentraties aanwezig is (er zijn

deelgebieden te onderscheiden).

In de eerste situatie worden de gemeten concentraties afzonderlijk getoetst aan deterugsaneerwaarde. In beginsel dienen alle meetwaarden aan de terugsaneerwaarden te voldoen. Hetbetreft hier namelijk mobiele (afbreekbare) verontreinigende stoffen, waarvoor in beginsel geenachtergrondwaarden bestaan. Bij de sanering wordt derhalve gestreefd naar een zoveel mogelijkeverwijdering van deze stoffen. Bij een groter aantal metingen kan, afhankelijk van de spreiding in demeetresultaten, de terugsaneerwaarde getoetst aan de 95-percentielwaarde van de gemetengehaltes. Is deze 95-percentielwaarde kleiner dan de terugsaneerwaarde, dan is desaneringsdoelstelling voor het grondwater bereikt en kan de sanering worden beëindigd.In de tweede situatie dienen alle meetwaarden te voldoen aan de terugsaneerwaarde. De uitkomstkan zijn dat op een deel van de locatie de saneringsdoelstelling is behaald en op een ander deel nogniet, zodat daar de sanering dient te worden voortgezet. Toetsing van de afzonderlijke delen gebeurtanaloog als hiervoor beschreven.

4.2.3 In-situ saneringen

GrondDe bemonstering van de grond dient te geschieden volgens de in de richtlijn beschreven dichtheid. Eris gekozen voor de grens van 25 m3, omdat dan een uitspraak gedaan kan worden over het al dan nieternstig zijn van een restverontreiniging. In dit volume worden tenminste vijf monsters genomen. Ditaantal komt overeen met het minimum aantal monsters(steken) dat genomen wordt bij de controle vande putbodem en putwanden. Gezien de aard van de verontreiniging (mobiel) en de wijze van saneren(in-situ) worden de monsters, anders dan bij de immobiele verontreinigingen, afzonderlijkgeanalyseerd. Met dit aantal kan met voldoende mate van betrouwbaarheid een uitspraak wordengedaan over de te verwachten gehalten en kan op basis van het gemiddelde gehalte een uitspraakworden gedaan over het al dan niet ernstig zijn van een eventuele restverontreiniging".

Het aantal te analyseren monsters neemt minder dan evenredig toe met het te sanerenbodemvolume, en bereikt geleidelijk een maximum van zesentwintig per te onderscheiden bodemtypebij een volume van 5000 m3. Met deze dichtheden wordt verwacht dat het goed mogelijk is om hetresultaat van een in-situ bodemsanering te plaatsen op de saneringsladder en met name onderscheidte maken tussen een resultaat dat past op trede 2 (kleine restverontreiniging) of op trede 3 (groterestverontreiniging). Echter, indien gestreefd wordt naar een uitkomst op trede 1 (volledigeverwijdering) zal zeker bij verontreinigingen van grotere omvang de dichtheid onvoldoende zijn.Theoretisch is het dan denkbaar dat teruggevallen wordt op een eindcontrole per 25 m3. Aangeradenwordt in overleg met het bevoegd gezag te zoeken naar dichtheid die passend is bij de situatie(maatwerk per geval).

Toetsing van het bereikte resultaat kan op twee manieren gebeuren:1. toetsing van de gehele locatie wanneer geen duidelijke gradiënt in concentraties aanwezig is

(heterogeen beeld);2. toetsing per deelgebied wanneer duidelijk een gradiënt in concentraties aanwezig is (er zijn

deelgebieden te onderscheiden).

Aangezien bij een in-situ sanering ook sprake is van mobiele (afbreekbare) verontreinigende stoffen,worden de meetresultaten op dezelfde wijze getoetst als beschreven in hoofdstuk 4.2.2 van dezerichtlijn.

Is bovenstaande eindcontrole fysiek niet mogelijk is, bijvoorbeeld in de situatie dat boven deverontreiniging een vloeistofdichte vloer aanwezig is, dan zal het bevoegd gezag geen meetresultatenmet betrekking tot de bodem eisen. Wel zal het bij de vaststelling van het saneringsverslag eenkanttekening plaatsen met betrekking tot de bereikte eindkwaliteit.

74

Page 75: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

GrondwaterDe eindcontrole van het grondwater vindt op dezelfde manier plaats als beschreven in hoofdstuk4.2.2. en is uitgewerkt in hoofdstuk 5.4 van deze richtlijn. Indien van toepassing, dient naastbemonstering op te saneren verontreinigingen eveneens bemonstering plaats te vinden ppafbraakproducten nutriënten, elektronenacceptoren e.d.

5 Uitvoering en beoordeling eindcontrole

5.1 Inleiding

In dit document worden de feitelijke richtlijnen gegeven. Voor een toelichting op de totstandkomingervan wordt verwezen naar de voorgaande hoofdstukken van deze richtlijn. In de richtlijn wordtonderscheid gemaakt in ontgravingsvarianten, grondwaterverontreinigingen en in-situ saneringen.

5.2 Ontgravingsvarianten

5.2.1 Immobiele verontreinigingen1 aantal monsters

1.1 putbodem per 100 m2 ontgravingsvlak, analyse van één mengmonstersamengesteld uit tien steekmonsters; indien het oppervlak kleineris dan 100 m2 dan is het aantal steken proportioneel met hetoppervlak, met een minimum van vijf steken;

1.2 putwanden per wandlengte van 10 m over een diepte van 0,5 m, analyse vanéén mengmonster samengesteld uit vijf steekmonsters;

2 parameters te saneren verontreinigingen;3 steekdiepte 0,2 m;4 toetsing per analyseresultaat aan de terugsaneerwaarde (zie casus

immobiel, bijlage 3 van de nota)

5.2.2 Mobiele, matig vluchtige, verontreinigingen (zie tabel B1.1, kolom 3, van deze bijlage)1 aantal monsters

1.1 putbodem per 100 m2 ontgravingsvlak, analyse van één mengmonstersamengesteld uit tien steekmonsters; indien het oppervlak kleineris dan 100 m2 dan is het aantal steken proportioneel met hetoppervlak, met een minimum van vijf steken;

1.2 putwanden onderscheid in zone boven en beneden gemiddelde (voormalige)grondwaterstand (gws), waarbij monsters boven en onder dezegws niet samengevoegd mogen worden;

1.2.1 boven gws per wandlengte van 10 m over een diepte van 0,5 m, analyse vanéén mengmonster samengesteld uit vijf steekmonsters;

1.2.2 beneden gws per wandlengte van 10 m over een diepte van 0,5 m, analyse vanéén mengmonster samengesteld uit vijf steekmonsters;

2 parameters te saneren verontreinigingen;3 steekdiepte 0,2 m;4 toetsing per analyseresultaat aan de terugsaneerwaarde.

5.2.3 Mobiele, vluchtige, verontreinigingen (zie tabel B1.1, kolom 2, van deze bijlage)1 aantal monsters1.1 putbodem per 20 m2 ontgravingsvlak analyse van één steekmonster;1.2-putwanden . onderscheid in.zone boven en beneden gemiddelde (voormalige)

grondwaterstand (gws), waarbij monsters boven en onder dezegws niet samengevoegd mogen worden;

1.2.1 boven gws per wandlengte van 10 m over een diepte van 0,5 m, analyse vanéén steekmonster;

1.2.2 beneden gws per wandlengte van 10 m over een diepte van 0,5 m, analyse vanéén steekmonster;

75

Page 76: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

2 parameters3 steekdiepte

4 monstername5 toetsing

te saneren verontreinigingen;0,2 meter, echter:afhankelijk van de bodemgesteldheid wordt ten hoogste de eerste10 cm niet meegenomen in de analyse, maar wordt de volgende20 cm geanalyseerd;met steekbussen;per analyseresultaat aan de terugsaneerwaarde.

5.3 Grondwatersaneringen

5.3.1 Aantal filters het aantal te plaatsen filters waaruit het grondwater bemonsterd engeanalyseerd dient te worden, is gerelateerd aan het te sanerenbodemvolume, waarbij voor elk te onderscheiden bodemlaagonderstaande reeks geldt:

5.3.2 Positie filters

< 100m3: 2 filters100- 500 m3: 4 filters500-1000m3: 6 filters

1000-2500 m3: 7 filters2500 - 5000 m3: 8 filters

5.000 - 10.000 m3: 10 filters10.000 - 25.000 m3: 12 filters25.000 - 50.000 m3: 15 filters50.000 -100.000 m3: 21 filters100.000 - 250.000 m3: 26 filters

> 250.000 m3: maatwerk

n.b.Voor een beoogde uitkomst op trede 1 van de saneringsladder ismaatwerk per geval noodzakelijk.

de filters dienen evenwichtig gespreid te worden over diepte enoppervlak van de verontreiniging;in geval van een voorafgegane (kern)ontgraving is de verhoudingtussen het aantal filters buiten en het aantal binnen de ontgravingte plaatsen filters gelijk aan de verhouding tussen het (nog tesaneren) oppervlak buiten, en binnen de ontgraving, met eenminimum van één filter binnen de ontgraving;

5.3.3 Aantal metingen in de tijd1 grondwatersanering

2 vergraving

3 wachttijd

5.3.4 Parameters

5.3.5 Toetsing

tenminste vier metingen in de tijd per peilbuis, inclusief deeindcontrole;tenminste twee metingen in de tijd per peilbuis, inclusief deeindcontrole;voor de laatste bemonstering dient uit stijghoogtemetingen teblijken dat de stijghoogte tenminste één maand is hersteld op hetniveau van voor onttrekking of infiltratie; is dit niet het geval, danmoet zo lang gewacht worden totdat dit herstel minimaal éénmaand heeft aangehouden;te saneren verontreinigingen;stijghoogtes grondwater; pH en Ec

12

heterogeen beelddeelgebiedenaanwezig

n.b.

per analyseresultaat aan de terugsaneerwaarde (zie 4.2.2);indien meer dan vijf waarnemingen per deelgebied, dan toetsingper deelgebied conform 4.2.2; anders 'maatwerkbeoordeling';toetsing leidt tot al dan niet voortzetten sanering per deelgebied;

3 stabiliteit vindt plaats per peilbuis (of serie te beïnvloeden peilbuizen),- volgens figuur B1.1 van deze richtlijn. (Het betreft hier de stabiliteit

van de eindconcentraties. Voor wat betreft de stabiliteit van depluim van de restverontreiniging wordt verwezen naar bijlage 2 vande nota);

Indien een grondwaterverontreiniging samen gaat met een grondverontreiniging, dient In beginsel ook degrond in de eindcontrole te worden betrokken (zie 4.2.2).

Page 77: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

5.4 In-situ saneringen (extractie, (bio)venting, injectie, infiltratie, sparging,biorestauratie)

5.4.1 Eindcontrole grond1 aantal monsters het aantal separaat te analyseren monsters is gerelateerd aan het

te saneren bodemvolume, waarbij voor elk te onderscheidenbodemtype onderstaande reeks geldt:

2 parameters

3 toetsing3.1 heterogeen beeld3.2 deelgebieden

5.4.2 Eindcontrole grondwater1 aantal filters

2 positie filters

< 25 m3: 5 monsters25-100m3: 6 monsters

100-200m3: 7 monsters200 - 300 m3: 8 monsters300 - 400 m3: 9 monsters400-500 m3: 10 monsters500 - 600 m3: 11 monsters600 - 700 m3: 12 monsters

700- 800 m3:900-1000m3:

1000 -1250m3:1250-1500 m3:1500 -2000m3:2000 - 3000 m3:3000 - 4000 m3:4000 - 5000 m3:

> 5000 m3:

13 monsters14 monsters15 monsters16 monsters18 monsters21 monsters24 monsters26 monstersmaatwerk

n.b.Voor een beoogde uitkomst op trede 1 van de saneringsladder ismaatwerk per geval noodzakelijk.

te saneren verontreinigingen en afbraak-/eindproduktenpH en redoxpotentiaal.

per analyseresultaat aan de terugsaneerwaarde (zie 4.2.3);indien meer dan vijf waarnemingen per deelgebied, dan toetsingper deelgebied conform 4.2.3; anders 'maatwerkbeoordeling';toetsing leidt tot al dan niet voortzetten sanering per deelgebied;

het aantal te plaatsen filters waaruit het grondwater bemonsterd engeanalyseerd dient te worden, is gerelateerd aan het te sanerenbodemvolume, waarbij voor elk te onderscheiden bodemlaagonderstaande reeks geldt:

5.000 - 10.000 m3:10.000 - 25.000 m3:25.000 - 50.000 m3:50.000 -100.000 m3:100.000-250.000 m3:

> 250.000 m3:

10 filters12 filters15 filters21 filters26 filtersmaatwerk

< 100m3: 2 filters100- 500 m3: 4 filters500-1000m3: 6 filters

1000-2500 m3: 7 filters2500 -5000m3: 8 filters

n.b.Voor een beoogde uitkomst op trede 1 van de saneringsladder ismaatwerk per geval noodzakelijk.

de filters dienen evenwichtig gespreid te worden over diepte enoppervlak van de verontreiniging; in geval van een voorafgegane(kern)ontgraving is de verhouding tussen het aantal filters buitenen het aantal binnen de ontgraving te plaatsen filters gelijk aan deverhouding tussen het (nog te saneren) oppervlak buiten, enbinnen de ontgraving, met een minimum van één filter binnen deontgraving;

3 aantal metingen in de tijd1 in-situ sanering

2 wachttijd

tenminste vier metingen in de tijd per peilbuis, inclusief deeindcontrole;voor de laatste bemonstering dient uit stijghoogtemetingen teblijken dat de stijghoogte tenminste één maand is hersteld op hetniveau van voor onttrekking of infiltratie; is dit niet het geval, dan

77

Page 78: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

4 parameters

5 toetsing1 heterogeen beeld2 deelgebieden

aanwezig

3 stabiliteit

moet zo lang gewacht worden totdat dit herstel minimaal éénmaand heeft aangehouden;te saneren verontreinigingen;stijghoogtes grondwater, pH en Ecindien deze worden toegevoegd: nutriënten;indien deze ontstaan: afbraakproducteni.g.v. intrinsieke microbiële afbraak: nitraat, ijzer (II), sulfaat,methaan, ethaan, etheen, pE, DOG (Dissolved Organic Carbon),chloor, indien betreffende parameter van invloed verondersteldwordt;

per analyseresultaat aan de terugsaneerwaarde (zie 4.2.2);indien meer dan vijf waarnemingen per deelgebied, dan toetsingper deelgebied conform 4.2.2; anders 'maatwerkbeoordeling';toetsing leidt tot al dan niet voortzetten sanering per deelgebied;vindt plaats per peilbuis (of serie te beïnvloeden peilbuizen),volgens figuur B1.1 van deze richtlijn. (Het betreft hier de stabiliteitvan de eindconcentraties. Voor wat betreft de stabiliteit van depluim van de restverontreiniging wordt verwezen naar bijlage 2 vande nota).

Page 79: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Tabel B1.1: Overzicht vluchtige en matig vluchtige stoffen

Stofgroep

Anorganische verbindingen

Aromatische verbindingen

Polycyclische aromatischekoolwaterstoffen (PAK)Gechloreerde koolwaterstoffen

Bestrijdingsmiddelen

Overige verbindingen (m. u. v.minerale olie)Minerale olie

Vluchtige verbindingen

cyaniden

benzeen; tolueen; ethylbenzeen; xyleen; styreen;fenol; cresolen; catechol; resorcinol; hydrochinonnaftaleen

vinylchloride; dichloormethaan; 1,1-dichlopr-ethaan; 1,2-dichloorethaan;1,2-dichlooretheen (cisen trans); dichloorpropaan; trichloormethaan;1,1,1 -trichloorethaan; 1 , 1 ,2-trichloorethaan;trichlooretheen (TRI); tetrachloormethaan(TETRA); tetrachlooretheen (PER); mono-, di-, tri-,tetra-, pentachloorbenzenen; mono-, di-, tri-,tetrachloorenolen; chloornaftaleen; monochloor-anilinenV-, 3-, (-hexachloorcyclohexanon (HCH);heptachloor; heptachloor-epoxide; chloordaanpyridine; tetrahydrofuran; tetrahydrothiofeen;tribroommethaanvanaf hexaan (C6H14) tot heptadecaan (C17H36);benzine; gasolie; stookolie; diesel; huisbrandolie(kookpunt <300°C)

Matig vluchtigeverbindingen

antraceen enoverige PAKhexachloorbenzeen ;pentachloorfenol

vanaf heptadecaan;huisbrandolie(kookpunt >300°C)

Bronnen:1. Chemiekaarten; gegevens voor veilig werken met chemicaliën. Derde editie. 1984. Stuurgroep chemiekaarten

(NWK, VI, VNCI)2. Diverse internetpagina's

79

Page 80: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Figuur B1.1: Stappenschema eindcontrole grondwatersanering

Stopzetten ont-trekking, controle

na 1 maand

Tsw = terugsaneerwaarde

80

Page 81: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Bijlage 2

Handreiking voor het bepalen stationairiteit vande pluim van een restverontreiniging

Page 82: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Inleiding

Wanneer restverontreinigingen achterblijven bij een sanering van een mobiele verontreiniging, dientde restverontreiniging stabiel te zijn. Eén van de twee voorwaarden om te kunnen spreken van eenstabiele eindsituatie is dat de resterende pluim van de verontreiniging minimaal op zijn plaats moetblijven c.q. stationair is. In deze handreiking is aangegeven hoe dit in verschillende geohydrologischesituaties kan worden bepaald. Deze handreiking kan worden toegepast als het saneringsresultaatuitkomt op trede 3 van de saneringsladder en in enkele bijzondere situaties, waarbij men uitkomt optrede 2, zoals weergegeven in hoofdstuk 5.2 van Deel 2 van de nota. Bij een resultaat dat uitkomt opdeze trede en in de bijzondere situaties dient gedurende tenminste 5 jaar te worden gemonitoord omte kunnen verifiëren of de resterende pluim op zijn plaats blijft en definitief geconcludeerd kan wordendat sprake is van een stabiele eindsituatie. Met betrekking tot de uitvoering van de monitoring om destationairiteit van de pluim vast te stellen wordt er vanuit gegaan dat dit door een onafhankelijke derdewordt uitgevoerd.

Deze handreiking is in beginsel bruikbaar voor alle restverontreinigingen in grondwater, waarbij sprakeis van infiltratie en eventuele horizontale verspreiding in een watervoerend pakket. Beide situaties zijnin deze handreiking uitgewerkt. Indien beide situaties tegelijk voorkomen dan kan uit dezebasispakketten een combinatie gemaakt te worden.

Situatie 1: Restverontreiniging in watervoerend pakketIndien sprake is van infiltratie en de verontreiniging is verspreid tot in het watervoerende pakket en nasanering blijft er een restverontreiniging achter in dit pakket, dan wordt een meetnet in de vorm vaneen assenkruis aangelegd om te kunnen bepalen of de pluim op zijn plaats blijft. Dit is gevisualiseerdin de figuur, situatie 1. Benedenstrooms worden 3 peilbuizen geplaatst met filters tot in hetwatervoerend pakket. Eén in de lengteas van de pluim en twee ter weerszijden daarvan om dezijdelingse dispersie te kunnen ondervangen. In de pluim worden 2 peilbuizen geplaatst, waarvan deene in het centrum van de pluim en de andere in de punt van de pluim. Tenslotte wordt als referentie 1peilbuis bovenstrooms geplaatst. Het basismeetnet bestaat daarmee uit 6 peilbuizen. Bij debeoordeling wat boven- en benedenstrooms is moet bedacht worden dat grondwateronttrekkingen inde omgeving het regionale stromingsbeeld op de saneringslocatie kunnen hebben beïnvloed, zowelwat betreft de richting als de snelheid van de grondwaterstroming. Een inventarisatie vanonttrekkingen in de omgeving kan hierover uitsluitstel geven.

Voor wat betreft de afstand tot de pluim van de 3 benedenstrooms te plaatsen peilbuizen wordtaangeraden deze te plaatsen halverwege de afstand, waarover het grondwater zich in 5 jaarverplaatst. Dus als het grondwater in het watervoerend pakket zich met een snelheid van bijvoorbeeld10 meter per jaar verplaatst, dan worden de peilbuizen op 25 meter van de pluim geplaatst. Er kunnenredenen zijn om de benedenstroomse peilbuizen dichter bij de pluim te plaatsen, bijvoorbeeld omdatte verwachten is dat er in het watervoerende pakket toch nog een zodanige retardatie kanplaatsvinden dat ook de potentieel snelst stromende verontreinigende stof (dus met de laagsteretardatiefactor) deze afstand niet in 5 jaar zal overbruggen of omdat bijvoorbeeld is afgesproken dateen restverontreiniging een bepaalde dichterbij liggende kavelgrens niet mag overschrijden. Voor depositionering dient dan rekening te worden gehouden met de retardatiefactor van de snelst stromendestof (meest risicovol), door bijvoorbeeld de 3 benedenstrooms te plaatsen peilbuizen halverwege deafstand waarover deze stof zich in 5 jaar verplaatst te plaatsen. Anderzijds wordt afgeraden debenedenstroomse peilbuizen te dicht bij de pluim te plaatsen, omdat contouren vanwege dispersie endiffusie nu eenmaal niet scherp te trekken zijn. Daarmee wordt voorkomen dat na plaatsing van eenbenedenstroomse peilbuis geconstateerd moet worden dat deze zich in werkelijkheid in de punt vande pluim bevindt en daarmee niet meer als benedenstroom meetpunt kan fungeren. Bovendien is voorhet bepalen van de afstand ook het basismeetnet in het nader onderzoek relevant. De basis is daar 10bij 10 meter. Op basis daarvan is het redelijk om een afstand tot de contour aan te houden die nietkleiner is dan 10 meter. Indien het vanwege de inrichting van het terrein niet mogelijk is om debenedenstroomse peilbuizen op geschikte posities te plaatsen en plaatsing alleen mogelijk is opgrotere afstand van de contour, dient een langere monitoringstermijn dan 5 jaar te wordenafgesproken. Daarbij wordt opgemerkt dat de monitoringstermijn onderdeel is van de termijnwaarbinnen de sanering moet worden afgerond i.c. maximaal 30 jaar.

82

Page 83: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Voor wat betreft de positionering van de filters op de juiste diepte en de keuze van juiste lengte van defilters dient rekening te worden gehouden met de vorm van de pluim in het watervoerende pakket, metde mogelijkheid dat de restverontreiniging in meerdere restpluimen kunnen voorkomen, metvoorkeursbanen-en met het uitgangspunt dat de potentieel minst stabiele pluim maatgevend is om dehypothese te toetsen dat de sanering een stabiele eindsituatie heeft opgeleverd. Als tijdens demonitoring blijkt dat de processen (grondwaterstroming, retardatie, etc.) anders verlopen danverwacht, dient in gezamenlijk overleg te worden besloten om de positionering aan te passen.

Indien binnen 5 jaar bij de metingen, die tenminste eens per jaar moeten worden uitgevoerd, geentoename van de concentraties worden gevonden, wordt verondersteld dat de pluim stationair is en deeindsituatie stabiel. De sanering kan dan als afgerond worden beschouwd en de monitoring wordenbeëindigd en overgegaan worden tot de passieve zorg. Wanneer binnen 5 jaar benedenstrooms welverhoogde concentraties worden gevonden, dan wordt verondersteld dat er geen sprake is van eenstabiele eindsituatie. Dit betekent dat de saneringsdoelstelling niet is gehaald en het faalscenario inwerking moet worden gesteld. Bij het interpreteren van grondwateranalyse moet evenwel wordenbedacht dat het trekken van conclusies op basis van een enkele waarneming riskant is. Daarom wordtaangeraden om bij constatering van een concentratietoename in het vijfde jaar, een herbemonsteringna 1 maand uit te voeren en de monitoring met nog 1 jaar te verlengen. Als dan nog steeds sprake isvan verontreiniging, dan wordt dit gezien als een bevestiging van het niet stabiel zijn van deeindsituatie en dient het faalscenario in werking te worden gesteld.

De functie van het plaatsen van een peilbuis in de punt van de pluim is enerzijds om een eventueletoename van concentraties vanuit de kern van de pluim te kunnen signaleren en anderzijds om eeneventuele verdere krimp van de pluim door verdergaande afbraak na de beëindiging van desaneringsactiviteiten te kunnen waarnemen.

Indien sprake is van een restverontreiniging die de I-waarde overschrijdt, dan wordt het basismeetnetuitgebreid met drie peilbuizen, die direct benedenstrooms van de I-waarde contour worden geplaatst.Dit is weergegeven in situatie 1 b. Deze buizen zijn bedoeld om tijdig eventuele nalevering vanuit dekern van de pluim te kunnen signaleren. Indien omtrent de ligging van de I-contour afspraken zijngemaakt bijvoorbeeld dat deze geen kavelgrens mag overschrijden, kunnen deze drie extra peilbuizengebruikt worden om de afspraken te verifiëren

Situatie 2: Restverontreiniging in het afdekkende pakket met infiltratie

2a. restconcentratie < I-waardeIndien de restverontreiniging alleen voorkomt in het afdekkend pakket en de mogelijkheid bestaat datdeze door infiltratie het watervoerende pakket bereikt, wordt aangeraden een meetnet te kiezen zoalsweergegeven in figuur 2a.

In de restverontreiniging wordt tenminste 1 peilbuis geplaatst met een filter in het afdekkende pakket.De peilbuis wordt in de kern van de restverontreiniging geplaatst. Onder de restverontreiniging wordteveneens tenminste 1 peilbuis geplaatst, en wel op de plaats waar de kans op infiltratie het grootst is.Indien alleen ondiep in het afdekkende pakket restverontreinigingen aanwezig zijn, wordt het filter inhet afdekkend pakket geplaatst (zie figuur 2a). Afhankelijk van de horizontale stroming in hetafdekkende pakket dienen aanvullend eveneens peilbuizen stroomafwaarts van de pluim te wordengeplaatst.

Indien de restverontreiniging bijna naar het watervoerende pakket is doorgeslagen, bijvoorbeeld decontour bevindt zich dieper in de bodem dan circa % van de dikte van het afdekkende pakket, danwordt dit filter in het watervoerend pakket gezet. Mocht na plaatsing blijken dat de verontreiniging tochook in het watervoerende pakket aanwezig is, dan functioneert dit filter in het basismeetnet voorsituatie 1. In overleg met het bevoegd gezag dient dan tevens te worden vastgesteld of hetfaalscenario in werking moet treden, aangezien er een ongewenste verspreiding naar hetwatervoerend pakket heeft plaatsgevonden.

In het watervoerende pakket worden 4 peilbuizen geplaatst. Drie peilbuizen worden benedenstroomsnaast de restverontreiniging geplaatst met filters in het watervoerende pakket. Door de peilbuizennaast de restverontreiniging te plaatsen kan er ook geen kortsluitstroming ontstaan. Verder wordt 1

83

Page 84: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

peilbuis als referentie bovenstrooms geplaatst. Het basismeetnet bestaat in situatie 2a eveneens uit 6peilbuizen.

Bij restverontreinigingen die een groot oppervlak beslaan kunnen meerdere peilbuizen met filters inhet afdekkende pakket zinvol zijn, bijvoorbeeld bij meerdere kernen of meerdere plekken met relatiefgrote kans op infiltratie. Bij een relatief ondiepe restverontreiniging is het de vraag of het plaatsen van4 peilbuizen in het watervoerende pakket wei zinvol is. Immers doorslag binnen 4 jaar is dan niet teverwachten. Als het volstrekt zeker is (op basis van voldoende onderbouwing en in overleg metbevoegd gezag) dat er op geen enkele plaats doorslag binnen 5 jaar te verwachten is, kan plaatsinginderdaad achterwege blijven. Overigens zal dan veelal sprake zijn van een kleine restverontreiniginguitkomend op trede 2 van de saneringsladder, waarvoor verificatie van het stationair zijn van derestverontreiniging niet nodig is. Indien echter wel doorslag mogelijk wordt geacht, maar niet binneneen termijn van 5 jaar, en het is niet mogelijk om representatieve meetpunten dichterbij te plaatsen,kan een langere monitoringstermijn worden afgesproken. Deze termijn telt mee in de saneringstermijn,die maximaal 30 jaar mag bedragen.

2b. restconcentratie > I-waardeIndien een restverontreiniging met restconcentraties > I-waarde zijn achtergebleven, dient het basismeetnet te worden uitgebreid met 1 peilbuis, met een filter in de kern van de restverontreiniging. Dit isweergegeven in figuur 2b.

Situatie 3: Restverontreiniging in het afdekkende pakket met kwelIndien een restverontreiniging in het afdekkende pakket achterblijft in een situatie waarbij sprake isvan kwel, bestaat de mogelijkheid dat de restverontreiniging zich naar boven verplaatst en vandaarbijvoorbeeld kan uitdampen naar woonruimten of met het kwelwater wordt verspreidt naar hetoppervlaktewater. Het monitoren van een restverontreiniging in deze situatie is maatwerk, waarbij hetmaatwerk wordt bepaald door het bereikte saneringsresultaat en de geohydrologische situatie, dienogal locatiespecifiek is voor deze transportroutes.

84

Page 85: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Situatie 1: horizontale grondwaterstroming in watervoerend pakket

a. concentratie grondwater in wvp < I-waarde

bovenaanzicht

b. concentraties grondwater in wvp > I-waarde

bovenaanzicht

0 peilbuis

>S- of achtergrondwaardecontour

> l-waardecontour

85

Page 86: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Situatie 2: infiltratie naar watervoerend pakket

a. concentraties grondwater in afdekkend pakket < I-waarde

zijaanzicht

bovenaanzicht

0 peilbuis

> S- of achtergrondwaardecontour

86

Page 87: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Situatie 2: infiltratie naar watervoerend pakket

b. concentraties grondwater in afdekkend pakket > I-waarde

zijaanzicht

bovenaanzicht

Q peilbuis

> S-of achtergrondwaardecontour

> I-waarde contour

87

Page 88: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Bijlage 3

Casus sanering van een immobieleverontreiniging

88

Page 89: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Inleiding

Op een voormalig bedrijfsterrein is als gevolg van vroegere bedrijfsactiviteiten een ernstigezinkverontreiniging ontstaan. De verontreiniging is in het nader onderzoek begrensd. Deverontreinigingscontour is weergegeven in figuur 1.

Aan de noordzijde valt de contour samen met de weg, die in een schoon zandcunet is aangelegd. Ditis in het nader onderonderzoek bevestigd. Aan de oost- en zuidzijde valt de contour samen met degrens van het voormalige bedrijfsterrein. Aan de westzijde is dit niet het geval. De lokaleverontreiniging reikt niet tot aan de westgrens van het voormalig bedrijfsterrein. De verontreiniging istot een diepte van ca 2 meter in de bodem aanwezig. In het grondwater, dat gemiddelde op ca 1meter diepte staat, zijn t.o.v. de tussenwaarde geen verhoogde concentraties gevonden.

Figuur 1: bestaande situatie

NOORD

WEG

WEST OOST

ZUID

De locatie krijgt een andere bestemming: aan de westzijde komen 2 vrijstaande woningen met tuin,elk op een bouwkavel van 1000 m2 (25 bij 40 meter), in het midden komt een speelveldje /voetbalveldje voor de kinderen uit de aangrenzende woonwijk, en aan de oostzijde een wandelgebied.De toekomstige inrichting is weergegeven in figuur 2. Ter plaatse van de toekomstige woningen mettuin kan het maaiveld niet omhoog. Dit geldt evenzo voor het speelveldje / voetbalveldje. Voor hetwandelgebied kan het maaiveld wel omhoog. De sanering wordt gefaseerd uitgevoerd.

89

Page 90: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Figuur 2: toekomstige situatie

NOORD

WEST

WEG/ v//

ƒWoning 2 Woruh^ 1

\

'1

^

1\ l\ •

\l\1

\ *\ 1

\v

\

\V\\\

\

Voetbal/ \Npeelveldje

\N

\\ ' \\\\

\\\\

s\ |\ '

\\

\

^\\

\\

\ i_

\ '

H\ !\ .\ i

\i\

\ \\ \\ \\ \\ \\

\ Wandelgfebied \

\ \\ \\ \

\ \\ \l\

\

s.

\\\\\\

\\ l\ *\i\xi

\ \\ \\ \

\ \\ \\ \\ \

\ \ \

OOST

ZUID

Sanering deellocatie: toekomstige woning met tuin

Vooralsnog wordt alleen een plan ingediend voor de sanering van de deellocatie voor woning 1 mettuin. Voorgesteld wordt de locale verontreiniging te saneren door het inbrengen van een 1 meter dikkeleeflaag binnen de verontreinigingscontour. De kwaliteit van de leeflaaggrond zal voldoen aan deBGW-1. Deze is voor zink gelijk aan 350 mg/kg.

Vraag 1: stemt u in met de aanpak van de sanering?

antw 1: De aanpak is in overeenstemming met het landelijke bodemsaneringsbeleid zodat vanuitbodemsaneringsoptiek gezien met de aanpak kan worden ingestemd.

Vraag 2a: welke informatie vindt u gewenst in het saneringsplan ten aanzien van de eindcontrole vanputwanden en putbodem (o.a. nut eindcontroles)?

antw 2a Algemeen:Als hoofdlijn wordt aangehouden dat bij een sanering d.m.v. ontgraving de putbodem enputwanden worden gecontroleerd. Van deze hoofdlijn kan worden afgeweken als debegrenzing samenvalt met een fysieke grens in de bodem (bijvoorbeeld een damwand, eenfundering, een watergang, een zandcunet) of samenvalt met een grens die buiten deverontreinigingscontour ligt. Verder kan van de hoofdlijn worden afgeweken bij eenleeflaagsanering, voor wat betreft de putbodem, en bij een deelsanering voor wat betreft deputwanden. Eén en ander is beleidsmatig toegelicht in deel 2 paragraaf 5.1 en de wijze vancontrole is beschreven in bijlage 1 van deze nota.

CasusIn de casus behoeft de putbodem niet te worden gecontroleerd, omdat er sprake is van eenleeflaag op een ernstig verontreinigde bodem. Na inbrengen van een leeflaag, resteert ereen sterk verontreinigde ondergrond van ca 1 meter dikte. Een eindcontrole zal dit alleenmaar bevestigen en dus geen toegevoegde waarde hebben. Echter indien het naderonderzoek onvoldoende informatie heeft opgeleverd en er twijfel bestaat over de kwaliteit

90

Page 91: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

van de verontreinigde bodem onder de leeflaag, en met name of deze ernstig verontreinigdis, dan is het gewenst om in de eindcontrole in deze leemte in kennis te voorzien. Het aantalgrondmonsters dat daarbij genomen wordt en geanalyseerd kan afhankelijk worden gesteldvan de" grootte van de leemte in kennis en daarmee minder zijn dan aangegeven in heteindcontroleprotocol ( zie bijlage 1 van de nota).

Van een putwandcontrole kan worden afgezien als de sanering doorgezet wordt tot eenfysieke scheiding. Dit is het geval aan de Noordzijde. De weg en het zandcunet waarop deweg is aangelegd vormen een fysieke scheiding. Door de sanering door te zetten tot dezescheiding, vervalt in beginsel de noodzaak van een eindcontrole. Daarbij komt het gegevendat uit ander onderzoek bekend is dat het zandcunet aangelegd is met schoon zand. Aan deOostzijde kan van de putwandcontrole worden afgezien omdat op basis van het naderonderzoek reeds besloten is ook het voetbal- /speelveldje te saneren.Aan de Zuidzijde blijft eindcontrole noodzakelijk omdat er geen fysieke grens in de bodemaanwezig is. Het feit dat het nader onderzoek bevestigd heeft dat de lokale verontreinigingsamenvalt met de terreingrens biedt onvoldoende zekerheid dat de bodem in de putwand opde terreingrens ook vrij is van lokale verontreinigingen. Daarvoor geeft een nader onderzoekook bij een boordichtheid van 7 bij 7 meter onvoldoende uitsluitsel.Aan de westzijde wordt teruggesaneerd tot de achtergrondwaardecontour. Aangezien hetnader onderzoek onvoldoende uitsluitsel geeft over de precieze ligging van deachtergrondwaarde contour is aan de westzijde een eindcontrole noodzakelijk. De intensiteitvan de eindcontrole wordt bepaald met het eindcontroleprotocol (bijlage 1 van de nota). Bijeen wandlengte van 40 meter in deze casus en een grondwaterstand op 1 meter dieptebedraagt het aantal eindcontrolemonsters 8. Het betreft 4 monsters van de bovengrond tot0,2 m en 4 van de ondergrond tot 1 meter. Elk monster wordt samengesteld uit 5 steken totmaximaal 0,2 m diepte.

Vraag 2b: welke informatie vindt u gewenst in het saneringsplan ten aanzien van de verwerking vande vrijkomende grond (o.a. partijgrootte, kwalificatie, eindbestemming)?

antw2b: Het bevoegd gezag saneringsregeling heeft de verantwoordelijkheid dat de vrijkomendegrond milieuhygiënisch verantwoord wordt verwerkt. In het saneringsplan dient daaromaangegeven te worden hoeveel grond naar verwachting vrijkomt, welke kwaliteit deze heeften of deze potentieel reinigbaar of herbruïkbaar is, dan wel gestort moet worden. In decasus komt ongeveer 500 m3 grond vrij (ongeveer de helft van de bouwkavel van 1000m2over een diepte van 1 meter). Deze grond is ernstig verontreinigd en kan gezien de grootte(minder dan 1250 m3) als 1 partij worden verwerkt. Aangezien het een immobieleverontreiniging betreft, is deze waarschijnlijk niet reinigbaar en betreft het waarschijnlijkpotentieel stortbare grond.

Vraag 2c: welke informatie vindt u gewenst in het saneringsplan ten aanzien van de afstemming metde gemeente als bevoegd gezag Bouwstoffenbesluit en Vrijstellingsregeling grondverzet?

antw 2c: Afstemming met de gemeente is gewenst omdat de gemeente vanwege haar bevoegdheidin het kader van het Bouwstoffenbesluit en de beide vrijstellingsregelingen van dit besluit(MVR en MVG) regels kan hebben opgesteld over het hergebruik van grond. Ten behoevevan een integraal bodembeheer is in deze beleidsnota opgenomen dat hetsaneringsresultaat ook dient te passen in het gemeentelijke grondstromenbeleid.

Bij de afstemming met de gemeente blijkt de gemeente te beschikken over een bodemkwaliteitskaart(bkk) en een grondstromenplan (bodembeheerplan) van het gebied (zone) waarin de locatie gelegenis. Uit de bodemkwaliteitskaart blijkt dat alleen zink als een diffuse verontreiniging in de bodemvoorkomt tot op een diepte van 1 meter. Verder is in de casus verondersteld dat de bodem in degehele zone, inclusief ter plaatse van de locale verontreiniging, qua lutum en humus gelijk is aan destandaardbodem. De bodemkwaliteitskaart geeft de volgende data:

Page 92: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Situatie A: De diffuse belasting heeft geleid tot de volgende bodemkwaliteit:

Situatie A Zinkconcentraties in het achtergrond(gebied) op basis van de bodemkwaliteitskaartkentalmg/kg

Min50

P575

P10100

P25200

P50250

P75300

P80400

P90500

P95600

max700

gem320

S-w140

l-w720

Het gemeentelijke grondstromenplan geeft de volgende informatie: Binnen het achtergrondgebied(zone) is vrij grondverzet mogelijk. Grond van buiten de zone kan vrij worden toegepast als de grondgekeurd is en voldoet aan de mediaanwaarde (P50) van de zone.

De kentallen van de bodemkwaliteitskaart worden vergeleken met de resultaten van het naderonderzoek. Deze resultaten zijn weergegeven in Tabel 1.

Tabel B 3.1 Resultaten van het nader onderzoek

Situatie A: Concentraties zink in mg/kg per boorpunt (eerste kader) en gemiddeld over 4 boorpunten(tweede voorkeur) op het westelijk deel van het voormalig bedrijfsterrein.

voormalige bedrijfsterrein t.p.v. woning 2diffuus

voormalige bedrijfsterrein t.p.v. woning 1diffuus lokaal

• 750

• 250

• 250

• 70

• 70

• 160

• 70

• 160

• 40

• 600

• 1200

• 250

• 370

• 160

. 160

. 250

• 70

• 25

• 1400

• 160

• 900

• 250

• 250

• 160

• 70

• 40

• 700

• 370

• 160

• 250

• 250 •

• 1050 •

• 250

• 250

• 500

• 160 , •

2000

3000

2500

3500

2500

3000

• 2500

. 4000

• 2000

. 3750

. 1500

• 2500

gemiddeld over 4 boorpunten /per bodemvolume van 25m3

• 308

• 240

• 420

• 523

• 390

• 126

• 353

. 393

• 268

• 2875

• 2938

• 2375

Op basis van bovenstaande metingen worden voor het westelijk deel van het voormalig bedrijfsterreinde volgende kentallen berekend:individuele waarnemingen: n = 36; P50 = 250; P80 = 500; P95 = 1088; gem = 335 mg/kggemiddeld over 4 boorpunten: n = 9; P50 = 353; P80 = 404; P95 = 482; gem = 336 mg/kg

De begrenzing tussen de lokale verontreiniging en de diffuse verontreiniging is op basis van historie,bodemopbouw en concentraties in de boorpunten getrokken (zie ook paragraaf "begrenzing localeverontreiniging / bepalen achtergrondwaardecontour, in de annex van de casus").

In het nader onderzoek worden in de randzone de volgende concentraties gemeten:

92

Page 93: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Concentraties zink in mg/kg per boorpunt in de randzone rondom het voormaligebedrijfsterrein

weg •

woning 2

250

35 • 50

woning 1

• • •250 160 250

. 45

voetbalveldje/speelveldje

• • • •160 1050 250 70• •- •

500 250 370

• 40

wandelgebied

• • • •600 250 250 900

• •250 160

< 502570250160250250160

• 600

De resultaten van de randzone geven de volgende kentallen:individuele waarnemingen: n = 25; P50 = 250; P80 = 396; P95 = 840; gem = 309 mg/kg

De resultaten van de randzone plus het westelijk deel van het voormalige bedrijfsterrein geven devolgende kentallen:individuele waarnemingen: n = 61; P50 = 250; P80 = 500; P95 = 1050; gem = 325 mg/kg

Vraag 3: is de kwaliteit van het westelijk deel van het voormalig bedrijfsterrein vergelijkbaar metdie van de zone waarbinnen de locale verontreiniging is gelegen?

AntwS: Uit tabel B 3.1 blijkt dat het gemiddelde in het diffuus verontreinigde deel van hetvoormalig bedrijfsterrein varieert van 126 tot 523 mg/kg. Vergelijken we dit met dekentallen van het achtergrondgebied van situatie A dat past deze bandbreedte goed bijde achtergrondkwaliteit. De hoogste waarde van 523 mg/kg, berekend uit degemiddelden van 4 puntwaarnemingen, is lager dan de P95 (net iets hoger dan de P90-waarde). Verder zijn 23 van de 36 individuele waarnemingen op het voormaligbedrijfsterrein onder de mediaanwaarde (P50) van het gebied. Er is daarom geen redente veronderstellen dat de diffuse verontreiniging op het voormalig bedrijfsterrein anders isdan in het achtergrondgebied. Verder kan worden geconstateerd dat het gemiddelde van4 boringen nergens hoger is dan de interventiewaarde en er dus geen lokale ernstigeverontreiniging is die aan het volume criterium voldoet.

Vraag 4: stemt u in situatie A nog steeds in met de aanpak van de sanering?

vraag 4a1 is het voor u nog acceptabel dat de leeflaag beperkt blijft tot de contour?, of dienensaneringsmaatregelen, gezien de gegevens van de bodemkwaliteitskaart, over hetgehele oppervlak van tuin 1 te worden getroffen? of zelfs ook over het gehele oppervlakvan tuin 2, en wat voor maatregelen zouden dat dan moeten zijn?

antw4a1 Uit de bodemkwaliteitskaart in situatie A blijkt dat bij de eindcontrole van de westelijkeputwand er ca 75 a 80% kans ( P75 = 300 en P80 = 400 mg/kg) is dat de concentraties inde putwand gelijk of lager zijn dan de BGW-1 (350 mg/kg). De achtergrondwaarde (250mg/kg) is lager dan de BGW-1 (350 mg/kg). Het lijkt daarom op basis van de bkk redelijkom de sanering te beperken tot de contour van de locale verontreiniging. Dezelfdeconclusie wordt getrokken als er geen bkk is en de achtergrondkwaliteit bepaald wordt opbasis van het nader onderzoek. Verder zou, zoals in het antwoord op vraag 2a isaangegeven, de eindcontrole achterwege gelaten kunnen worden als de sanering zouworden doorgezet tot de grens van het perceel met woning 2 of tot de westelijke grensvan het voormalig bedrijfsterrein, omdat dan gekozen wordt voor een grens die buiten deachtergrondwaardecontour valt.

vraag 4a2 Bent u van mening dat een bodemkwaliteitskaart alleen voldoende is om vraag 4a1 tekunnen beantwoorden, of zou dat moeten worden aangevuld met bodemonderzoek terplaatse van de beide bouwkavels buiten de contour?

93

Page 94: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

antw4a2 Vanuit saneririgoptiek is het in een dergelijke situatie noodzakelijk om in het naderonderzoek voldoende gegevens te verzamelen over de kwaliteit van de bodem op hetwestelijk deel van het voormalig bedrijfsterrein. Immers, vanwege de vroegere activiteitenis ook dit deel van het terrein verdacht en om zeker te zijn dat er geen lokale ernstigeverontreinigingen groter dan 25 m3 voorkomen is het noodzakelijk om dit deel van hetterrein voldoende intensief te onderzoeken. Dit betekent dat een besluit altijd zal wordengebaseerd op de resultaten van het nader onderzoek en indien van het gebied eenbodemkwaliteitskaart (bkk) is opgesteld, ook mede op de gegevens van de bkk.

Vanuit gebruiksoptiek is er op basis van de bodemkwaliteitskaart een kans van ca 20 a25% dat op woningbouwkavel 2 en het westelijk deel van kavel 1 de BGW-1 waardewordt overschreden. Indien de gemeente als het bevoegd gezag Woningwet het beleidzou voeren om bij nieuwe woningen met tuin, BGW-1 kwaliteit te verlangen, dan is dekans van 20 a 25% wellicht te hoog om alleen af te kunnen gaan op debodemkwaliteitskaart, en zou de gemeente in aanvulling op de bodemkwaliteitskaart eenverkennend bodemonderzoek van de bouwkavel kunnen verlangen in het kader van debouwvergunning. In deze situatie is er dus vanuit saneringsoptiek en mogelijk ook vanuitgebruiksoptiek een reden om het westelijk deel van het terrein te onderzoek. Aangeziende onderzoeksinspanning vanuit saneringsoptiek groot is (nader onderzoek in een rastervan 7 bij 7 meter), groter is dan vanuit gebruiksoptiek (verkennend onderzoek), zijn deresultaten van het nader onderzoek voldoende.

Uit tabel B 3.1 blijkt dat gerekend over een volume van 25 m3 bij 5 van de 9waarnemingen de BGW wordt overschreden. Indien de gemeente een beleid voert dat bijnieuwbouw de contactzone van de bodem dient te voldoen aan de BGW, dient desanering doorgezet te worden tot de westgrens van het voormalige bedrijfsterrein. Indiende gemeente een dergelijk beleid voert op basis van de gemiddelde kwaliteit van een tuintot een maximum grootte van bijvoorbeeld 1225 m2 (over 1 meter is dit 1225 m3, wat ca2000 ton is, de maximumgrootte voor een partij bij een partijkeuring conform hetBouwstoffenbesluit), dan voldoen de toekomstige tuin bij woning 2 (gem = 335 mg/kg) enhet westelijk deel van tuin 1 (gem = 338 mg/kg) aan de BGW en kan saneringachterwege blijven.

vraag 4a3 is het voor u, gezien het gemeentelijk grondstromenbeleid, nog acceptabel dat devoorwaarde dat de leeflaaggrond van BGW-1 kwaliteit is, niet nader wordtgespecificeerd?

antw 4a3 Nadere specificatie is gewenst. Indien de gemeente de regel hanteert dat aanvulgrond /ophooggrond moet voldoen aan de mediaanwaarde van de zone (P50 = 250 mg/kg), ishet ten behoeve van de integraliteit van het bodembeleid gewenst dat de leeflaaggrond inruime mate voldoet aan de BGW-1 kwaliteit, dus niet aan 350 mg/kg maar aan 250mg/kg.

Vraag 5: stel de initiatiefnemer biedt gebiedseigen grond als leeflaaggrond aan, accepteert u ditdan als bevoegd gezag saneringsregeling?, of stelt u daarbij de aanvullende voorwaardedat de grond moet worden gekeurd?, en aan welke kwaliteit moet deze grond danvoldoen?

antw. 5 Aanvullende voorwaarden zijn gewenst, bijvoorbeeld in de vorm van een partijkeuring. Dekans dat de grond niet voldoet aan de saneringsdoelstelling (aan de BGW-1) is ca 20 a25%, hetgeen als te hoog moet worden beschouwd. 5% is in het algemeen eenacceptabele grens.

Vraag 6: stel u accepteert dat de sanering beperkt blijft tot de contour,

vraag 6a voor welke terugsaneerwaarde kiest u dan?

antw 6a Er wordt terug gesaneerd tot de achtergrondkwaliteit (AGK). Beleidsmatig is deze gelijkgesteld aan de mediaan (P50). Dus er is teruggesaneerd tot de mediaanwaarde van hetachtergrondgebied = 250 mg/kg. Indien er geen bbk zou zijn en alleen de resultaten van

94

Page 95: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

het nader onderzoek beschikbaar zijn, dan kan de mediaanwaarde berekend worden uitde individuele waarnemingen van de boorpunten in het diffuus verontreinigde gedeeltevanjiet voormalige bedrijfsterrein en in de diffuus verontreinigde randzone aan de zuid-en oostzijde van het terrein. In de casus zijn dit in totaal 61 waarnemingen. Demediaanwaarde is eveneens 250 mg/kg.

vraag 6b voldoet de terugsaneerwaarde aan de BGW-1?

antw 6b ja , terugsaneerwaarde = 250 mg/kg en de BGW-1 = 350 mg/kg (zie ook antw 6a)

vraag 6c welke concentraties vindt u acceptabel bij de eindcontrole van de putwanden?

antw 6c Beleidsmatig is gesteld dat concentraties tot de P80-waarde acceptabel zijn (zie Deel 2hs 5.1 en de paragraaf 'beoordeling analyseresultaten putwandbemonstering" in deannex van deze casus). Op basis van de bodemkwaliteitskaart zijn dit concentraties tot400 mg/kg en op basis van het nader onderzoek van het westelijk deel van het voormaligbedrijfsterrein en de randzone tezamen zijn dit concentraties tot 500 mg/kg.

Situatie B Stel de diffuse belasting is sterker geweest dan in Situatie A en heeft geleid tot devolgende bodemkwaliteit:

Situatie B Zinkconcentraties in het achtergrond(gebied) op basis van de bodemkwaliteitskaartkental fMin f P 5 | P10 | P25 | P50 | P75 | P80 | P90 | P95 | max | gem | S-w | l-wmg/kg | 100 | 150 | 200 |400 | 500 | 600 | 800 11000 | 1200 |1400 | 640 | 140 | 720

Het gemeentelijke gröndstromenplan geeft nu de volgende informatie: Binnen het achtergrondgebied(zone) is geen vrij grondverzet mogelijk. Grond van buiten de zone kan vrij worden toegepast als degrond gekeurd is en voldoet aan de mediaanwaarde (P50) van de zone.

De kentallen van de bodemkwaliteitskaart worden vergeleken met de resultaten van het naderonderzoek. Deze resultaten zijn weergegeven in Tabel 2.

Tabel B 3.2 Resultaten van het nader onderzoek

Situatie B: Concentraties zink in mg/kg per boorpunt (eerste kader) en gemiddeld over 4 boorpunten(tweede kader) op het westelijk deel van het voormalig bedrijfsterrein.

voormalige bedrijfsterrein t.p.v. woning 2diffuus

voormalige bedrijfsterrein t.p.v. woning 1diffuus lokaal

• 1500

• 500

• 500

• 135

• 135

• 320

• 135

• 320

• 85

• 1210

• 2400

• 500

• 750

• 320

• 320

• 500

• 135

• 50

• 2800

• 320

• 1800

• 500

• 500

. 320

• 135

• 85

• 1410

• 750

• 320

• 500

• 500

• 2100 •

• 500 •

• 500

• 1010 •

• 320

2000

3000

2500

3500

2500

3000

• 2500

• 4000

• 2000

• 3750

. 1500

• 2500

gemiddeld over 4 boorpunten /per bodemvolume van 25m3

• 614-

. 483

• 839

• 1048

• 780

• 251

• 705

• 790

• 538

. 2875

. 2938

. 2375

95

Page 96: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

De begrenzing tussen de lokale verontreiniging en de diffuse verontreiniging is op basis van historie,bodemopbouw en concentraties in de boorpunten getrokken (zie ook paragraaf "begrenzing localeverontreiniging /Bepalen achtergrondwaardecontour", in de annex van deze casus.

De resultaten van het westelijk deel van het voormalig bedrijfsterrein geven de volgende kentallen:individuele waarnemingen: n = 36; P50 = 500; P80 = 1010; P95 = 2175; gem = 672 mg/kggemiddeld over 4 boorpunten: n = 9; P50 = 705; P80 = 810; P95 = 964; gem = 672 mg/kg

Uit tabel B 3.2 blijkt dat het gemiddelde in het diffuus verontreinigde deel van het voormaligbedrijfsterrein varieert van 251 tot 1048 mg/kg. Vergelijken we dit met de kentallen van hetachtergrondgebied van situatie B dan past deze bandbreedte goed bij de achtergrondkwaliteit. Dehoogste waarde van 1048 mg/kg is lager dan de P95 ( net iets hoger dan de P90-waarde) Er is geenreden te veronderstellen dat de diffuse verontreiniging op het voormalig bedrijfsterrein anders is dan inhet achtergrondgebied. Verder kan worden geconstateerd dat het gemiddelde van 4 boringen op 3plaatsen hoger is dan de interventiewaarde en er dus formeel sprake is van ernstige verontreinigingendie aan het volume criterium voldoen.

Vraag 7: stemt u in situatie B nog steeds in met de aanpak van de sanering, met name voor watbetreiï de volgende vraagstelling. Is het voor u nog acceptabel dat de leeflaag beperktblijft tot de contour?, of dienen saneringsmaatregelen, gezien de gegevens van debodemkwaliteitskaart, over het gehele oppervlak van tuin 1 te worden getroffen? of zelfsook over het gehele oppervlak van tuin 2, en wat voor maatregelen zouden dat danmoeten zijn?

antw 7 Uit de bodemkwaliteitskaart in situatie B blijkt dat bij de eindcontrole van de westelijkeputwand er ca 20 a 25 % kans ( P25 = 400mg/kg) is dat de concentraties in de putwandgelijk of lager zijn dan de BGW-1 (350 mg/kg). De achtergrondwaarde (500 mg/kg) ishoger dan de BGW-1 (350 mg/kg). Het lijkt daarom op basis van de bkk niet redelijk omde sanering te beperken tot de contour van de locale verontreiniging, maar door te zettentot aan de westgrens van het voormalig bedrijfsterrein.

Dezelfde conclusie wordt getrokken als er geen bodemkwaliteitskaart is en deachtergrondkwaliteit bepaald zou worden op basis van het nader onderzoek. Bovendienzou op basis van de resultaten van het nader onderzoek sec de conclusie wordengetrokken dat ook op het westelijk deel van het voormalig bedrijfsterrein vlekken groterdan 25m3 voorkomen waar gemiddeld de interventiewaarde wordt overschreden. Er issprake van 4 van deze vlekken en indien alleen op basis van de concentraties een I-waarde contour zou worden getrokken dan zal een uitloper van ernstigebodemverontreiniging op het westelijk deel van het voormalige bedrijfsterrein zijningetekend.De sanering houdt in het aanbrengen van een leeflaag op de locale verontreiniging eneen ontgraving op het westelijk deel van het voormalig bedrijfsterrein. Het inbrengen vaneen leeflaag van 1 meter komt daar immers neer op een naar de diepte toe volledigeverwijdering. De eindcontrole van de westelijke putwand kan nu achterwege gelatenworden, daartegenover staat dat de putbodem van het westelijke deel van het voormaligbedrijfsterrein moet worden gecontroleerd.

vraag 8 Indien de sanering wordt doorgezet tot aan de westgrens van het voormaligebedrijfsterrein, hoe zou u deze sanering juridisch-administratief willen verwerken, als 1geval van bodemverontreiniging of 2 gevallen van bodemverontreiniging?

antw 8 Strikt genomen is met de kennis van de bodemkwaliteitskaart van het gebied sprake van2_gevallen van bodemverontreiniging, 1 locale ernstige verontreiniging en 1 diffuseverontreiniging die in situatie B weliswaar gemiddeld niet ernstig verontreinigd is maarmeerdere vlekken met ernstige verontreinigingen bevat. Nu de diffuse verontreinigingbinnen het westelijk deel van het voormalige bedrijfsterrein ook aanleiding geeft om hierte saneren kan het praktisch zijn om de gehele verontreiniging als 1 geval tebeschouwen, zeker voor zover aanwezig op het voormalige bedrijfsterrein (historisch tochverdacht) en vanwege het feit dat hier sprake is van dezelfde verontreinigende stof.

96

Page 97: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Sanering deellocatie: toekomstig speelveldje/voetbalveldje

De initiatiefnemer geeft aan dat hij over een jaar de sanering ter plaatse van het toekomstigevoetbalveldje wil uitvoeren. Het saneringsplan is in voorbereiding en zal over 1 jaar worden ingediend.Gegeven het feit dat het maaiveld niet omhoog kan, is hij van plan een halve meter te ontgraven enaan te vullen met Categorie 1 grond. (Categorie 1 grond heeft een gemiddelde kwaliteit die kanvariëren van S- tot I-waarde voor wat betreft zink). Hij stelt voor Categorie 1 grond te gebruiken, omdathet aanleggen van een speelveldje / voetbalveldje volgens zijn adviseur een 'werk' is in het kader vanhet Bouwstoffenbesluit. De vrijkomende grond stelt hij voor tijdelijk te deponeren op de deellocatiewandelgebied, in afwachting van de sanering die daar over ca 5 jaar zal plaatsvinden.

De initiatiefnemer vraagt u om een advies.

vraag 9 Wat adviseert u hem?

vraag 9a t.a.v. de diepte van de ontgraving en de leeflaagconstructie?

antw 9a Geadviseerd wordt te kiezen voor een standaardleeflaag. Deze heeft een dikte van 1meter, is opgebouwd uit natuurlijke bodemmaterialen en kent een tweelagige opbouwvan tenminste 40 cm zand en teelaarde. Voor een speelveldje / voetbalveldje zoualleen met een mindere dikte kunnen worden volstaan als ter versterking van deregulerende werking van de zandlaag een kunststof doek wordt aangebracht op descheiding met de ernstig verontreinigde bodem.

vraag 9b ta.v. de kwaliteit van de leeflaaggrond?, accepteert u Categorie 1 grond of wenst udat deze nader wordt gespecificeerd? zijn die specificaties anders dan voor deleeflaaggrond voorde deellocatie wonen met tuin?

antw 9b Categorie 1 grond dient nader gespecificeerd te worden. Omdat een speelveldje /voetbalveldje geen 'werk' is in het kader van het Bouwstoffenbesluit, maar een'bodem' in het kader van de Vrijstellingsregeling grondverzet en in het kader van desaneringsregeling. De specificatie houdt in dat de Categorie 1 grond tevens moetvoldoen aan de BGW-1. BGW-1 omdat een speelveldje / voetbalveldje als intensiefgebruikt openbaar groen wordt beschouwd.

vraag 9c t.a.v. het tijdelijk deponeren van de vrijkomende grond op de deellocatiewandelgebied? accepteert u dat?, of accepteert u dat alleen onder tijdelijkebeveiligingsmaatregelen?, of accepteert u dat niet en wenst u dat de grond elders indepot gezet wordt, totdat sanering van de deellocatie aan de orde is?

antw 9c De vraag is of 5 jaar nog als tijdelijk kan worden gezien. Daarbij speelt ook mee dezekerheid hiervan. Vaak lopen zaken uit en zal de grond nog langer in 'tijdelijkeopslag' liggen. Gezien de duur en het feit dat het ernstig verontreinigde grond betreftis er een Wm-vergunning nodig met ontheffing van het stortverbod. Inmilieuhygiënisch opzicht is een tijdelijke opslag alleen mogelijk met tijdelijkebeveiligingsmaatregelen in de vorm van een hekwerk en met afdekking van de grond,enerzijds om te voorkomen dat onbevoegden illegaal grond bijstorten van slechtekwaliteit, of misschien wel grond meenemen om hun tuinen op te hogen niet wetendedat de grond ernstig verontreinigd is en anderzijds vanwege mogelijke humanerisico's die ontstaan als het een speelplaats wordt voor kinderen en de grond nadroging zou kunnen gaan verstuiven, zolang er nog geen vegetatie aanwezig is. Bijeen dergelijk initiatief zijn er dus meerdere milieuhygiënische en juridische redenen

- om de initiatiefnemer te stimuleren de sanering van het toekomstig wandelgebied tevervroegen en direct te laten aansluiten op de sanering van het voetbalveldje. Deernstig verontreinigde bovengrond ter plaatse van het aan te leggen speelveldje/voetbalveldje kan dan worden verplaatst, 'herschikt", en direct voorzien worden vaneen leeflaag ten behoeve het toekomstige wandelgebied.

97

Page 98: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

vraag 9d t.a.v. de termijn van 5 jaar voor de start van de sanering van de deellocatiewandelgebied? Kan deze zolang worden uitgesteld?

antw 9d Ja, het betreft immers een gefaseerde sanering, die met de sanering van dedeellocatie woningen met tuinen is aangevangen.

Sanering deellocatie: toekomstig wandelgebied

Aangezien op deze deellocatie het maaiveld omhoog kan is de initiatiefnemer van plan gebruik temaken van de mogelijkheid tot herschikken van de ernstig verontreinigde grond binnen het geval vanbodemverontreiniging. Derhalve stelt hij voor de vrijkomende grond bij de sanering van hetvoetbalveldje aan te brengen op de deellocatie wandelgebied en daarover een leeflaag aan tebrengen van BGW-2 kwaliteit. Voor zink betekent dit dat de grond moet voldoen aan 720 mg/kg, (ditvalt voor deze stof samen met de interventiewaarde). Verder verwacht de initiatiefnemer dat er in hetachtergrondgebied door diverse grondwerkzaamheden grond zal vrijkomen. Hij streeft er naar dezegrond her te gebruiken in de leeflaag van het toekomstig wandelgebied.

De initiatiefnemer vraagt u om een advies.

vraag 10 Wat adviseert u hem?

vraag 10a ta.v. het herschikken van de ernstig verontreinigde grond? Gaat u daarmee akkoord, ofgeeft u aan dat daarvoor aanvullende voorwaarden gelden? Welke zijn dat dan?

antwIOa Herschikken kan omdat binnen de contour overal sprake is van ernstig verontreinigdegrond.

vraag 10b. t.a.v. de kwaliteit van de leeflaaggrond? accepteert u BGW-2 grond of wenst u dat dezenader wordt gespecificeerd? zijn die specificaties anders dan voor de leeflaaggrond voorde deellocatie wonen met tuin?

antw 10b Bij wandelgebied is het de vraag of dit als intensief of als extensief gebruikt openbaargroen moet worden beschouwd. Parken in woongebieden worden in het landelijk beleidals intensief gebruikt groen beschouwd. Op grond hiervan ligt het voor de hand om ookdit toekomstige wandelgebied in de woonomgeving als intensief gebruikt openbaar groente zien, maar de keuze kan mede afhankelijk worden gemaakt van de wijze waarop hetwordt ingericht en ontsloten. Indien gekozen zou worden voor de typering extensief tegebruiken openbaar groen, dan is de BGW-2 (720 mg/kg) van toepassing is. Echtergezien het feit dat de gemeente een bodemkwaliteitskaart heeft zou zowel in situatie A(250 mg/kg) als in situatie B (500 mg/kg) een betere kwaliteit nodig zijn om aan hetgemeentelijke grondstromenbeleid te kunnen voldoen. Tenslotte wordt opgemerkt dat hettoekomstige wandelgebied ook ecologische waarden zal krijgen. Voor wat betreft natuurzijn er BGW's in ontwikkeling. Extensief gebruikt groen zou juist vanwege het feit dat hetextensief gebruikt wordt wel eens vanwege potentiële ecologische waarden een lagereBGW nodig kunnen hebben dan de BGW-2. Vooralsnog wordt voor een toekomstigwandelgebied geadviseerd in overleg met het bevoegd gezag te komen tot 'maatwerk'.

vraag 10c t.a.v het gebruik van gebiedseigen grond in de leeflaag. Accepteert u in situatie A datgebiedseigen grond zonder partijkeuring in de leeflaag wordt toegepast? Accepteert u datook in situatie B?

antw 10c Gebiedseigen grond kan in situatie A wel worden geaccepteerd, maar niet in situatie B,vanwege de te grote kans op overschrijding van de I-waarde. Overigens zal in situatie Bde grond altijd gekeurd worden (interim-richtlijn opstellen bodemkwaliteitskaart, Spittenmet kwaliteit 2 en het gemeentelijk grondstromenbeleid). Voor wat betreft situatie A iskeuring ook vereist op basis van de interim-richtlijn bodemkwaliteitskaarten. Hetbeoordelen of grond na keuring voldoet aan de BGW is beschreven in de annex van dezecasus.

98

Page 99: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Annex

Begrenzing locale verontreiniging / bepaling achtergrondwaardecontourAls teruggesaneerd wordt tot een bepaalde concentratiecontour is een eindcontrole van putwand enputbodem noodzakelijk. Het vaststellen van de contour van een immobiele verontreiniging vindt in hetnader onderzoek plaats op basis van:1. de historie van het bodemgebruik;2. de bodemopbouw;3. de gevonden concentratie.

Voor de begrenzing van een lokale verontreiniging is het oppervlak waar historisch gezien debodembedreigende activiteiten hebben plaatsgehad een belangrijk gegeven. Vaak valt de grens vande verontreiniging redelijk goed samen met de grens van het (voormalig) bedrijfsterrein. Daarnaast isde bodemopbouw een belangrijk gegeven. Omdat immobiele verontreinigingen in Zuid-Holland veelal

• ontstaan zijn door het aanbrengen van afvalstoffen op de bodem is de bodemopbouw i.c. deboorbeschrijving een belangrijk hulpmiddel voor het trekken van de contour. Het derde aspect, deconcentratie, is voor immobiele verontreinigingen een aanvullend hulpmiddel om definitief de contourte kunnen trekken.

Op basis van de drie bovengenoemde aspecten zal de contour van een lokale immobieleverontreiniging redelijk nauwkeurig getrokken kunnen worden. Indien in de randzone in het naderonderzoek met een dichtheid van 7 bij 7 meter wordt bemonsterd zal de contour een marge van 7meter hebben in horizontale richting, en bij een bemonstering per halve meter diepte een marge van0,5 meter hebben in verticale richting. Bij de controle van de putwanden en putbodem is het goed omte beseffen dat we in deze marges moeten denken. Dus stel dat bij de eindcontrole wordtgeconcludeerd dat de achtergrondwaarde in de putwand en/of bodem nog niet bereikt is en dusverder ontgraven moet worden, zal deze verdere ontgraving een beperkte reikwijdte hebben, inbeginsel niet meer dan 7 meter in horizontale richting en 0,5 meter in verticale richting.

Bij een immobiele verontreiniging is het gemakkelijker om de lokale verontreiniging te begrenzen, i.c.de achtergrondcontour te bepalen, dan de contour van de I-waarde, T- waarde of de BGW te bepalen,omdat voor deze concentratiecontouren de twee eerst genoemde aspecten (historie bodemgebruik enbodemopbouw) veelal minder onderscheidend zijn. Dit werkt ook door naar de keuze van deterugsaneerwaarde, indien gekozen wordt om terug te saneren tot de achtergrondwaarde, kan demilieukundig begeleider van de sanering de historie van het bodemgebruik en de bodemopbouwmede betrekken in de beoordeling of de lokale verontreiniging in zijn geheel verwijderd is, en/of deleeflaag over de gehele verontreiniging is ingebracht.

Beoordeling analyseresultaten putwandbemonsteringIn de vorige nota (Bobel 2) was aangegeven dat de analyseresultaten van de putwandmonstersworden vergeleken met de resultaten van de referentiemonsters in het achtergrondgebied. Dit zijn demonsters die in het nader onderzoek in de directe omgeving zijn genomen ter afbakening van deverontreiniging. Als uitgangspunt bij de beoordeling is gekozen dat teruggesaneerd is tot deachtergrondwaarde als de putwandconcentraties passen in de bandbreedte van deachtergrondconcentraties. We zouden daarvoor kunnen kijken naar de laagste en hoogst gemetenconcentraties in het achtergrondgebied en indien de putwandconcentraties daarbinnen vallen, zoudenwe de conclusie kunnen trekken dat teruggesaneerd is tot de achtergrondwaarde. Heteindcontroleresultaat wordt dan geaccepteerd. De kuil kan worden aangevuld of de leeflaag kanworden ingebracht.

Bij de opstelling van Bobel 2 was rekening gehouden met de mogelijkheid dat de hoogst gemetenconcentratie(s) potentiële uitbijters kunnen zijn als gevolg van locale verontreinigingen of meetfouten.Vandaar dat in Bobel 2 was aangeraden niet de hoogst gemeten concentratie te gebruiken, maar eenlagere waarde, bv de P95-waarde of het gemiddelde plus tweemaal de standaardafwijking. Verderwas in Bobel 2 aangeraden bij scheve verdelingen te werken met de log-waarden.

99

Page 100: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Bij de opstelling van deze nota (Bobel 3) is naar voren gebracht dat een P95-waarde niet zonauwkeurig te bepalen is en dat een lagere waarde, bijvoorbeeld de P80-waarde meer geschikt is.Daar tegenover staat dat een P80 in deze functie strenger is dan de P95 omdat bij gebruik van de P80immers vaker ten onrechte de conclusie wordt getrokken dat er toch nog restverontreinigingen zijnachtergebleven.

Rekeninghoudend met het feit dat de consequenties van een strengere norm beperkt zijn omdat bijeen goed nader onderzoek de contour van een lokale verontreiniging binnen relatief smalle marges (7meter horizontaal en 0,5 meter verticaal) kan worden getrokken, is een keuze voor de P80-waarde alstoetsingswaarde voor de beoordeling van het eindcontroleresultaat redelijk. Bij deze keuze speelt meedat zeker bij afwezigheid van een bodemkwaliteitskaart van het gebied, de achtergrondkwaliteit zalmoeten worden bepaald aan de hand van de meetresultaten van het nader onderzoek. Aangezien inhet nader onderzoek voorgeschreven wordt om puntmonsters te nemen, zullen de resultaten van demonsters uit de boringen die gezet zijn in het achtergrondgebied ter afbakening van de localeverontreiniging een relatief grote spreiding laten zien, een spreiding die groter is dan wanneer depuntwaarnemingen eerst zouden worden verwerkt tot een gemiddelde kwaliteit van een bepaaldoppervlak. Omdat bij de afbakening van immobiele verontreinigingen veelal vanwege bebouwingen enverhardingen niet systematisch in een raster van 7 bij 7 m kan worden geboord, is het berekenen vaneen gemiddelde kwaliteit van een bepaald vlak c.q. volume niet zo zinvol. Het is dan beter om tewerken met meetresultaten van de individuele waarnemingen die voorhanden zijn en daar de P80waarde van de berekenen (zie de casus immobiel).

Beoordeling keuringsresultaten van een partij grondVoor de toetsing of een partij grond aan de BGW voldoet, wordt dezelfde benadering gevolgd als bijtoetsing aan andere toetsingswaarden. Van een partij grond wordt, als verondersteld mag worden datdeze homogeen is, een mengmonster genomen en geanalyseerd. Als het analyseresultaat van hetmengmonster laat zien dat alle parameters voldoen aan de betreffende BGW, dan voldoet de grondaan de BGW-kwaliteit. In het kader van het Bouwstoffenbesluit is het gebruikelijk per partij vanmaximaal 2000 ton, 2 mengmonsters van elk 6 of 50 grepen te nemen. De resultaten van beidemengmonsters worden gemiddeld, en op basis van het gemiddelde gehalte wordt beoordeeld of degrond voldoet aan de BGW. In het kader van de harmonisering van de keuringen voor schone enverontreinigde grond (Categorie 1 grond) is voorgesteld een monster steeds samen te stellen uit 50grepen.

Elke partij grond, dus ook een homogene partij, is in zekere mate heterogeen. Het Bouwstoffenbesluitheeft daarvoor zekerheidsfactoren c.q. afkeurfactoren ontwikkeld. De grootte van deze factor isafhankelijk van het aantal grepen per monster en het aantal mengmonsters dat wordt geanalyseerd.Wil de leverancier het risico afdekken dat de grond bij een heranalyse niet blijkt te voldoen aan deBGW, dan zal hij alleen grond aanleveren met een kwaliteit dit gelijk of beter is dan de BGW gedeelddoor de afkeurfactor. Wil hij dit risico in gelijke mate delen met de afnemer dan zal hij grond leverenmet een kwaliteit gelijk of beter dan de BGW. Wil hij het risico leggen bij de afnemer en de afnemerwenst dit te accepteren dan zal hij grond met een kwaliteit gelijk of beter dan BGW vermenigvuldigdmet de afkeurfactor leveren. De afkeurfactor is bij 2 * 50 grepen gelijk aan 1,22. (Voor deberekeningen ervan zie Bouwstoffenbesluit, handhavingsprotocol, Blz. F206, paragraaf 14.2.1,vergelijking 1. Deze vergelijking is uitgewerkt en vereenvoudigd in de provinciale nota Spitten metKwaliteit 2, Bijlage 4, blz. 48).

Aangezien de afnemer van de grond verantwoordelijk wordt voor de kwaliteit van de grond is hetgewenst dat de aanbieder van de grond hierover open communiceert met de afnemer, zodat hij zichkan realiseren welke marge in kwaliteit de grond kan hebben en hoe de risico's tussen aanbieder enafnemer worden verdeeld.

100

Page 101: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Bijlage 4

Casus sanering van een mobieleverontreiniging

101

Page 102: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

1 Inleiding

In opdracht van Tankstation B.V. dient een adviesbureau, na afweging van verschillende varianten, demeest kosteneffectieve saneringsvariant uit te werken voor de aanpak van een locatie met een gevalvan ernstige bodemverontreiniging.Ter voorbereiding op een eerste vooroverleg met het adviesbureau (onderdeel van hetafwegingsproces), ontvangt het bevoegd gezag een beknopt voorstel van de afweging ensaneringsaanpak overeenkomstig de visie van het adviesbureau hierop.Na het doorlezen van het voorstel volgen een aantal vragen en antwoorden (punt 3) die naaraanleiding van dit voorstel tijdens het vooroverleg naar voren komen. Hierbij staat tevens eenuitwerking beschreven van de verdeling van belangenpunten en afweging tussen saneringsvarianten,die als handreiking kan worden gebruikt.

2 Voorstel saneringsaanpak, Adviesbureau

In dit voorstel staat in opdracht van de initiatiefnemer, de visie van het adviesbureau tenaanzien van de mogelijke saneringsaanpak beschreven en dient als basis voor het aankomendvooroverleg.

InleidingOp de betreffende locatie is een geval van ernstige bodemverontreiniging aanwezig. Debodemverontreiniging is vóór 1987 ontstaan door lekkage van voormalige ondergrondse tanks enbestaat uit onder andere de stoffen minerale olie en vluchtige aromaten (BTEXN).LocatiegegevensDe globale bodemopbouw is als volgt:

0-1.5 m-mv: matig fijn zand;1.5 - 3.0 m-mv: veen & klei;3.0-17 m-mv: matig fijn zand (ondiep watervoerend pakket);17-18 m-mv: klei (scheidende laag);> 18 m-mv: matig grof zand (1e watervoerend pakket).

VerontreinigingssituatieDe bodemverontreiniging bevindt zich voornamelijk rond voormalige ondergrondse tanks voor deopslag van onder andere benzine. De verontreiniging bestaat voornamelijk uit minerale olie(hoofdzakelijk C6 - C14) en vluchtige aromaten in gehalten tot ver boven de interventiewaarden. Deverontreinigingen bevinden zich zowel in de onverzadigde zone als tot boven in het 1e watervoerendpakket (WVP) en vormen een verspreidingsrisico.

De verontreinigingspluim loopt deels op het terrein van derden tot het aanwezige oppervlaktewater(zie bijgevoegde figuur). Overige gegevens:é oppervlakte verontreinigde grond is circa 1.000 m2, maximale diepte 3 m-mv;é totale oppervlakte verontreinigd grondwater is circa 10.000 m2, maximale diepte 10 m-mv.

Het oppervlaktewater wordt op basis van het bodemonderzoek beschouwd als de grens van degrondwaterverontreiniging. Dit wordt ter plaatse gezien als een stabiele situatie.Uit de onderzoeken is gebleken dat er aanwijzingen zijn dat biologische afbraak optreedt metbetrekking tot de aanwezige verontreiniging.

Doelstelling bodemsaneringDe saneringsdoelstelling richt zich op het verkrijgen van een zorgloze stabiele eindsituatie door hettegengaan van verspreiding van de mobiele verontreiniging.

102

Page 103: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Uitgangspunten saneringsonderzoek / saneringsplan• de aanpak van de bodemverontreiniging dient conform het bodemsaneringsbeleid zo

kosteneffectief mogelijk plaats te vinden;• een efficiënte bronaanpak ter plaatse van de voormalige ondergrondse tanks, bij voorkeur binnen

korte termijn realiseerbaar in verband met toekomstige herinrichtingsplannen;• voor de pluim geldt dat binnen 30 jaar een stabiele eindsituatie wordt bereikt, waarbij de

terugsaneerwaarden en omvang zodanig moeten zijn dat geen langdurige monitoring meernoodzakelijk is;

• hinder als gevolg van saneringsmaatregelen dient tot een minimum te worden beperkt.

Afweging saneringsvariantenEr is reeds een beknopte afweging gemaakt tussen volledige verwijdering (referentie-variant) en eenkosteneffectieve variant (KE-variant). Hierbij bestaat de referentie-variant uit een vrijwel volledigeontgraving van de verontreiniging, inclusief het aanbrengen van drains/deepwells voor eengrondwatersanering van de resterende verontreinigingen.De KE-variant bestaat naast een noodzakelijke maar beperkte ontgraving uit in-situ technieken met(gestimuleerde) biologische afbraak van de verontreiniging.De afwegingscriteria bestaan globaal uit uitvoeringstechnische en financiële aspecten.

Op basis van een reeds uitgevoerde globale uitwerking en inschatting zijn de volgende kosteninzichtelijk gemaakt:

- referentie-variant: 900.000,= euro;- KE-variant: 400.000,= euro.

Naar verwachting is de kosteneffectieve variant de voorkeursvariant voor de sanering.

VoorkeursvariantDe voorkeursvariant bestaat uit het deels verwijderen van de bron van de verontreiniging doorontgraving met het aanvullend toepassen van o.a. (gestimuleerde) biologische afbraak. Tijdens deverwijdering van de ondergrondse tanks zal naar verwachting circa 100 m3 sterk verontreinigde grondworden ontgraven.Het aanvullend te installeren in-situ saneringssysteem bestaat uit een aantal onttrekkings- eninfiltratiefilters, waarmee tevens periodiek voedingsstoffen en zuurstof aan de bodem kunnen wordentoegevoegd. Daarnaast zullen een aantal peilbuizen voor monitoring van de grondwaterkwaliteitworden geplaatst.

Terugsaneerwaarden en saneringsduurDe terugsaneerwaarden zijn gelijk gesteld aan concentraties rond de interventiewaarde. Als gevolgvan de sanering zullen de relatief lichte en daarmee ook meest mobiele en gemakkelijk afbreekbareverontreinigingen worden verwijderd. Naar verwachting zal na het behalen van deterugsaneerwaarden een relatief immobiele verontreiniging resteren die niet meer zal naleveren naarhet grondwater. Dit resultaat kan volgens inschatting in 20 jaar worden bereikt. Na sanering zal denatuurlijke afbraak de restverontreiniging verder doen afnemen.

Monitoring. eindcontrole en rapportageTijdens de saneringsduur van 20 jaar vindt jaarlijks een monitoringsronde plaats. Halverwege desanering (na 10 jaar) vindt een ijkmoment plaats en overleg met het bevoegd gezag aan de hand vaneen tussenrapportage. Hierdoor kan in overeenstemming met het bevoegd gezag tijdig eventuelebijsturing plaatsvinden. De uiteindelijke eindcontrole bestaat uit een eenmalige bemonstering van demonitoringspeilbuizen. Controle van de grond is niet noodzakelijk, omdat wordt uitgegaan van hetachterblijven van een immobiele rest.De resultaten van de eindcontrole zullen worden beschreven in het saneringsverslag.

Zorg .Zorg is niet van toepassing aangezien er naar verwachting een immobiele restverontreiniging in deondergrond achterblijft.

Overig (meldingen en toestemming)De aanvang van de sanering dient aan het bevoegd gezag te worden doorgegeven.

103

Page 104: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Voor de toegang en tijdelijk gebruik van het naburige perceel is toestemming gevraagd van dedesbetreffende eigenaar.

Tot zover de beschrijving van het voorstel van het adviesbureau van de initiatiefnemer. Devraag is nu hoe het bevoegd gezag dit voorstel beoordeelt en welke onderwerpen van belang-zijn om te bespreken in het vooroverleg.

3 Vragen en antwoorden tijdens het vooroverleg (inclusiefvoorbeeld uitwerking verdeling belangenpunten en afwegingvarianten)

Naar aanleiding van het voorstel van het adviesbureau komen tijdens het vooroverleg een aantalvragen naar voren. Deze zijn hierna beschreven met de bijbehorende antwoorden, inclusief eenuitwerking van de verdeling van belangenpunten en afweging tussen saneringsvarianten, die alshandreiking kan worden gebruikt.

Vraag 1 Saneringsduur en terugsaneerwaarden: is een verdere onderbouwing van de prognosenoodzakelijk ?

Antw 1 ja, de prognose dient verder te worden onderbouwd. Er moet inzicht worden verschaft inde aanwezigheid en haalbaarheid van natuurlijke afbraak van de verontreiniging op delocatie (bijvoorbeeld met behulp van specifiek onderzoek). Een handreiking hiervoor is'Beslissingsondersteunend model natuurlijke afbraak'. Tevens dient een faalscenario teworden opgesteld.

Vraag 2 Op welke trede van de zorgladder zal men volgens het voorstel uitkomen ?

Antw 2 Volgens het voorstel is reeds gekozen voor een variant die vermoedelijk op trede 3uitkomt (zie Deel 2, figuur 5.2).

Vraag 3 Zijn voldoende ijkmomenten ingebouwd voor afstemming met het bevoegd gezag ?

Antw 3 nee, conform het gezamenlijke beleid dient minimaal jaarlijks een tussenrapportage teworden toegezonden en minimaal 4-jaarlijks een ijkmoment in overleg met het bevoegdgezag plaats te vinden. Deze laatste frequentie kan afhankelijk van de tussenresultatenworden versneld indien noodzakelijk.

Vraag 4 Is de voorgestelde eindcontrole (één ronde, alle monitoringspeilbuizen) voldoende ?

Antw 4 nee, indien natuurlijke afbraak optreedt dient bij voorkeur minimaal 4 meetrondes(inclusief eindcontrole) met voldoende tussenperiode te worden uitgevoerd. Zie hiervoorook bijlage 1 ('Gecontroleerd verwijderen'). De uitvoering van de eindcontrole is medeafhankelijk van de situatie en het type verontreiniging. Bij uitkomst op trede 3 (groterestverontreiniging), dient aanvullend nog 5 jaar monitoring plaats te vinden.

Vraag 5 Dient er nog een zorgplan te worden opgenomen in het evaluatierapport ?

Antw 5 ja, indien sprake is van restverontreiniging dient in het saneringsplan de zorg ophoofdlijnen te worden omschreven. Zodoende wordt dit een onderdeel van hetevaluatierapport.

Vraag 6 De eigenaar van de naburige locatie blijkt niet schriftelijk ingestemd te hebben omtrenthet gebruik van zijn bodem als reactorvat. Is dit alsnog noodzakelijk (zo ja, wat dient hiereventueel te worden vastgelegd ?)

104

Page 105: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Antw 6 ja, dit dient schriftelijk te worden vastgelegd, inclusief afspraken omtrent nulsituatie (endus eindsituatie), grenzen reactorvat, gebruiksbeperkingen, aansprakelijkheid bij schade,faalscenario met betrekking tot het reactorvat, etc.

Vraag 7 Omdat de verontreiniging stroomafwaarts wordt begrensd door het oppervlaktewater is •voorgesteld om in de verontreinigingspluim geen actieve saneringsmaatregelen tenemen. Is dit voldoende ?

Antw 7 nee, mogelijk kan sprake zijn van een situatie waarbij een groot deel van deverontreinigingsvracht "verdwijnt" in het oppervlaktewater. Dit is geen stabiele situatiemaar juist een situatie waarbij versnelde verspreiding plaatsvindt en is dus ongewenst.Om deze reden dient op voorhand inzicht te worden verschaft in het aandeel van deverplaatsing van verontreinigingsvracht naar het oppervlaktewater en de eventueelhieraan gekoppelde risico's. Op basis hiervan dienen mogelijk actieve maatregelen teworden genomen.

Vraag 8 Dienen er bij de afweging nog aanvullende aspecten worden meegewogen (zo ja, welke?) en dienen daarnaast meerdere varianten te worden afgewogen, inclusief een IBC-variant ?

Antw 8 Aanvullende aspecten die verder dienen te worden meegewogen zijn o.a.milieuhygiënische aspecten (bijvoorbeeld verspreidingsrisico's, restverontreiniging en -concentratie, controleer- en beheersbaarheid, effectiviteit, etc.) en maatschappelijkeaspecten (bijvoorbeeld gebruiksbeperkingen locatie én omgeving, zorg, effecten op deomgeving, etc.).Verder dient tevens een variant te worden uitgewerkt waarmee men op trede 2 uitkomt,waarvoor dus gehalten beneden de tussenwaarde (S+l)/2 als terugsaneerwaarde gelden.Een IBC-variant dient niet te worden uitgewerkt. Dit is geen standaard aanpak en alleenbij hoge uitzondering mogelijk.

Verdere toelichting/uitwerking:Het vooroverleg is onder meer bedoeld om informatie uit te wisselen en om afspraken te maken overde wijze waarop het afwegingsproces wordt doorlopen. Daarnaast dienen in het vooroverleg nadereafspraken gemaakt te worden over de van belang zijnde aspecten (selectiecriteria) die bij het bepalenvan de meest kosteneffectieve en efficiënte saneringsvariant moeten worden betrokken. Zodoendebepaald men gezamenlijk wat voor de betreffende bodemproblematiek en situatie acceptabel is tenaanzien van de verschillende selectiecriteria.

De in deze casus beschreven aspecten (selectiecriteria) zijn verweven met de op landelijk niveauvastgestelde generieke aspecten (zie deel 2: § 5.4). Aanvullend kunnen ook meerdere of andereaspecten van belang zijn, zoals specifieke regionale of locale aspecten. Toepassing hiervan dient inovereenstemming met het bevoegd gezag te zijn.Bij de toetsing van de mogelijke saneringsvarianten op de verschillende aspecten komen ruwweg devolgende kenmerken aan de orde:1. milieuhygiënische kenmerken;2. uitvoeringstechnische kenmerken;3. financiële kenmerken;4. maatschappelijke kenmerken.

Belangrijke aspecten (selectiecriteria) die bij het kosteneffectief verwijderen een rol spelen zijn hiernaper kenmerk uitgewerkt, inclusief algemeen na te streven doel.

Bij de milieuhygiënische kenmerken zijn de volgende aspecten van belang:è de mogelijkheid dat na de sanering nog verspreiding van verontreinigende stoffen kan

plaatsvinden (verspreidingsrisico's zo laag mogelijk);é de mate en omvang van eventuele restverontreiniging (eindconcentraties zo laag mogelijk,

omvang zo beperkt mogelijk)',è de mogelijkheid om de eventuele restverontreiniging te controleren (monitoren) en de

beheersbaarheid van de verontreinigende stoffen die achterblijven (zo goed mogelijk);é de effectiviteit van de maatregelen (zo hoog mogelijk rendement);

105

Page 106: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

é de beoordeling van kringloopaspecten, zoals verbruik van energie en grondstoffen, belastingbodem/water/lucht en vrijkomende afvalstoffen (zo weinig mogelijk);

Bij de uitvoeringstechnische kenmerken zijn de volgende aspecten van belang:é de technische uitvoerbaarheid (haalbaarheid) van de maatregelen in relatie tot de

verontreinigings- en bodemsituatie en saneringsdoelstelling (zo hoog mogelijk)',4 de risico's en veiligheid tijdens de uitvoering, bijvoorbeeld risico's voor schade aan kabels en

leidingen, schade aan naburige bebouwing, etc. (zo laag mogelijk)',é de flexibiliteit van de uit te voeren maatregelen, zoals het gemakkelijk aanpassen van de

maatregelen op een eventueel gewijzigd verontreinigingsbeeld (zo goed mogelijk)',é de hinder en overlast voor de omgeving (zo laag mogelijk)',6 de duurzaamheid van de constructie en constructieonderdelen van de maatregelen (zo hoog

mogelijk)',é de kwaliteit en uitvoerbaarheid van een faalscenario (zo goed mogelijk);

Bij de financiële kenmerken zijn de volgende aspecten van belang:6 De lasten en baten van de sanering (zo gunstig mogelijk).

De totale (netto) saneringskosten bestaande uit o.a. kosten voor voorbereiding, uitvoering,inclusief onderhouds-/herinvesteringskosten en schadekosten en andere aan de uitvoering vande sanering verbonden kosten, zoals kosten door gebruiksbeperkingen of waardevermindering(zo laag mogelijk).Anderzijds de baten, zoals de relatieve waardevermeerdering en de toegenomengebruiksmogelijkheden na de sanering Czo hoog mogelijk);

é de zorgkosten na uitvoering van de saneringsmaatregelen (zo laag mogelijk);* de kosten bij calamiteiten, zoals de extra kosten in geval van lekkages of dieper ontgraven (zo

laag mogelijk);é de onzekerheden met betrekking tot de zorgkosten en eventuele kosten van het faalscenario

(zo laag mogelijk);

Bij de maatschappelijke kenmerken zijn de volgende aspecten van belang:4 de benodigde tijdsduur voor o.a. voorbereiding, uitvoering en zorg (zo laag mogelijk);é de gebruiksmogelijkheden en -beperkingen van de locatie en omgeving na de uitvoering (zo

laag mogelijk);é de periode van zorg (zo kort mogelijk);* de effecten op de omgeving, zoals hinder en overlast van de maatregelen na de uitvoering van

de maatregelen (zo laag mogelijk).

Deze aspecten (selectiecriteria) zijn geschikt voor het integraal vergelijken van de globaal uit tewerken saneringsvarianten. De opsomming is niet limitatief maar omvat voldoende aspecten om alsuitgangspunt te dienen.In het vooroverleg kan gezamenlijk worden besloten om ook overige belangrijke criteria in hetselectieproces mee te nemen, zoals bijvoorbeeld aansluiten op toekomstige ontwikkelingen, overigemaatschappelijke factoren etc.

De betrokken partijen kunnen bovengenoemde aspecten verschillen beoordelen en wegen. Alshulpmiddel om tot consensus te komen, kan binnen de randvoorwaarden die er voor een saneringgelden, gebruik gemaakt worden van een model om deze aspecten te wegen en de saneringsvariantte kiezen met het meeste draagvlak.In het model kunnen door alle betrokken partijen (initiatiefnemer, belanghebbende derden, bevoegdgezag) een aantal belangenpunten worden verdeeld over de verschillende aspecten, met daarbij eenvastgesteld maximum per aspect. Ter illustratie van zo'n weging is in tabel B 4.1 een voorbeelduitgewerkt. Daarbij is uitgegaan van 110 te verdelen belangenpunten voor de initiatiefnemer en hetbevoegd gezag en 55 belangenpunten voor eventuele belanghebbende derden. Voor alle partijengeldt dat het maximum per aspect op 25 punten is vastgesteld. Het totaal aantal punten is arbitrairgekozen, evenals de verdeling over de betrokkenenNa de verdeling kan de totaalscore worden bepaald, waaruit de prioriteitenvolgorde van deverschillende criteria kan worden afgeleid voor gebruik bij de variantenafweging. Op deze manier kanvooraf - in het vooroverleg - gezamenlijk worden vastgesteld welke aspecten het belangrijkst zullenzijn bij het beoordelen van de meest geschikte saneringsvariant.

106

Page 107: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Uitwerking: vaststellen prioriteitenvolgorde aspectenIn het vooroverleg is als onderdeel van fase 1 van het afwegingsproces, onderling een afspraakgemaakt over de verdeling van de belangenpunten. In tabel B 4.1 staat voor deze casus het resultaatvan de verde!ing~Van de belangenpunten over de verschillende aspecten weergegeven voor allebelanghebbenden. Vanwege de perceelsgrensoverschrijding van de verontreiniging is tevens een -belanghebbende derde (buurman) erbij betrokken.

Tabel B 4.1: Verdeling belangenpunten

Aspecten Initiatiefnemer Bevoegdgezag

Derden Totaalscoreverdelingbelangenpunten

MilieuhygiënischVerspreidingsrisico's 8,0 15restverontreinigingen - en concentratie 5,0 20controleer-en beheersbaarheid 7,0 10effectiviteit 5,0 10kringloopaspecten 5,0 5

Subtotaal

Uitvoeringstechnischtechnische uitvoerbaarheid 3,6 10risico's & veiligheid uitvoering 5,8 5flexibiliteit 2,9 2hinder & overlast 0,7 5duurzaamheid 5,0 2faalscenario 5,0 5

Subtotaal

Financieelsaneringskosten en-baten 19,2 2zorgkosten 6,4 5kosten bij calamiteit 1,6 Oonzekerheid zorgkosten 6,4 2

Subtotaal

Maatschappelijktijdsduur 3,4 Ogebruiksbeperkingen locatie/omgeving 4,8 5zorg 4,0 5effecten op de omgeving 4,8 2

Subtotaal

51055O

OOO105O

O5OO

5OO5

2835222010115

13,610,84,915,7121067

21,216,41,68,454

8,49,89,011,839

Totaal 110 110 55 275

Uit de verdeling van de belangenpunten blijkt de volgende prioriteitenvolgorde van de aspecten:restverontreinigingen - en eindconcentratie > verspreidingsrisico's > controleer- en beheersbaarheid >saneringskosten > effectiviteit, etc.

De totaalscore wordt vervolgens bij de afweging van potentiële saneringsvarianten toegepast.

Vraag 9 Is de keuze voor de voorkeursvariant voldoende onderbouwd op basis van hetvoorstel ?

107

Page 108: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Antw 9 nee, er is in het voorstel alleen gekeken naar de financiën van de referentie en eenkosteneffectieve variant. Omdat nog onduidelijkheid bestaat omtrent de haalbaarheidvan trede 2 ((S+l)/2), is vooralsnog sprake van onvoldoende onderbouwing. Er zalsowieso een saneringsvariant die op trede 2 zal uitkomen moeten worden uitgewerkt.In het vooroverleg zullen verdere afspraken moeten worden gemaakt over de uit te •werken varianten.

Verdere toelichting/uitwerking:Door de initiatiefnemer/adviseur zijn naar aanleiding van het vooroverleg vervolgens een (aantal)geschikte saneringsvariant(en) geselecteerd die fase 2 (saneringsonderzoek) van hetafwegingsproces zullen doorlopen. De geselecteerde saneringsvarianten zullen in het SO op deverschillende aspecten worden afgewogen ten opzichte van de referentievariant.Het is raadzaam om de mate van detailniveau waarin de saneringsvarianten in het SO moeten wordenuitgewerkt vooraf af te spreken met het bevoegd gezag. In ieder geval moeten de geselecteerdevarianten dusdanig worden uitgewerkt (globaal) dat voldoende onderlinge vergelijking mogelijk is.

Voor de afweging tussen de varianten wordt in deze casus gebruik gemaakt van een multicriteria-analyse. De afweging vindt hierbij plaats met behulp van de eerder vastgestelde totaalscore van deverdeling van de belangenpunten uit Tabel B 4.1. Door per saneringsvariant de relevante aspecten(criteria) kwantitatief te waarderen wordt bekeken in hoeverre hun specifieke karakteristiek samenvaltmet de vastgestelde prioriteitenvolgorde.Een optimale waardering op een aspect met een hoge prioriteit telt dus zwaar mee bij heteindresultaat van de variantenafweging.

De kwantitatieve waardering vindt plaats door het toekennen van rangordescores. De minimale scoreper aspect, per variant is 1 en de maximale score is 9. Het totaal aantal te verdelen punten is hetgemiddelde van de scorebandbreedte ((1+9)/2 = 5) vermenigvuldigd met het aantal te beoordelenvarianten. Bij drie varianten zijn er dus per aspect 5 x 3 = 15 punten te verdelen.Na uitvoering van de waardering en vaststelling van de totaalscore per variant (vermenigvuldiging enoptelling) kan worden uitgemaakt welke de meest optimale en kosteneffectieve saneringsvariant is,waarbij de variant met de hoogste totaalscore de voorkeur heeft.Het eindresultaat is in hoge mate richtinggevend voor de keuze van saneringsvariant, maar hoeft nietaltijd automatisch tot deze keuze te leiden. Immers, het toekennen en waarderen vindt deels opsubjectieve wijze plaats en tevens kunnen facetten van groter belang zijn die niet, of slechts inbeperkte mate in de multicriteria-analyse kunnen worden opgenomen (bijvoorbeeld maatschappelijke,ruimtelijke of politieke overwegingen).Sowieso dient men gezamenlijk vast te stellen of de variantkeuze voldoet en past binnen derandvoorwaarden van het bevoegd gezag.Van de gekozen saneringsvariant kan vervolgens nog worden nagegaan of deze op de belangrijkstecriteria nog kan worden bijgesteld zodat deze nog beter hiermee samenvalt.

Uitwerking: afweging saneringsvariantenDoor het adviesbureau is als onderdeel van fase 2 van het afwegingsproces (saneringsonderzoek), opbasis van ervaring voorgesteld om de volgende potentiële saneringsvarianten voor de afweging uit tewerken:

Variant 1 = volledige verwijdering van bron én pluim (referentievariant: trede 1);Variant 2 = grote vrachtverwijdering door middel van ontgraving, gecombineerd met in-

situ sanering pluim. Het verwachte eindresultaat is een terugsaneerwaardebeneden (S+l)/2, met een kleine stabiele restverontreiniging (trede 2);

Variant 3 = vrachtverwijdering bron en pluim in hoofdzaak door middel van in-situsanering en biologische afbraak. Het verwachte eindresultaat is eenterugsaneerwaarde van rond de I-waarde met een grote stabielerestverontreiniging (trede 3).

De saneringsmaatregelen voor de drie varianten kunnen als volgt worden samengevat:

Variant 1:

108

Page 109: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

*> ontgraving van de totale grondverontreiniging (bron) en afvoer naar een erkende verwerker(3.000 m3);

fc de grondwaterverontreiniging (pluim) zal deels met de voor de ontgraving (tot 3 m-mv)noodzakelijke bronbemaling worden uitgevoerd. Aansluitend zal in de ontgravingsput eendrainagesysteem worden aangelegd;

& voor de aansluitend op te starten grondwatersanering tot de streefwaarden wordt aanvullendeen onttrekkingssysteem (deepwells) geplaatst. Naar verwachting zal in 4 jaar deterugsaneerwaarde voor het grondwater worden bereikt;

fc de op de locatie aanwezige bebouwing zal met behulp van civieltechnische maatregelenmoeten worden ondersteund;

& inschatting saneringskosten (volgens een bijgeleverde kostenraming): ongeveer 900.000euro;

*> volgens de saneringsladder zal men na het bereiken van de doelstelling uitkomen op trede 1,zodat geen zorg noodzakelijk is.

Variant 2:*• deelontgraving waarbij de grondverontreiniging (bron) tot de grondwaterstand wordt

verwijderd (circa 1.500 m3) en afgevoerd naar een erkende verwerker;k voor de aansluitend op te starten grondwatersanering tot beneden de tussenwaarde (S+l)/2

wordt een in-situ systeem aangebracht. Met behulp van o.a. drains, combifilters,luchtinjectiefilters en deepwells is een flexibel systeem beschikbaar waarmeegrondwateronttrekking en -infiltratie, persluchtinjectie, bodemluchtextractie ennutriëntendosering mogelijk is. Naar verwachting zal in 8 jaar de terugsaneerwaarde wordenbereikt;

fc de verontreiniging onder de aanwezige bebouwing zal eveneens in-situ worden gesaneerd.Daarnaast dient een deel van het systeem op het terrein van derden te worden aangebracht;

*> inschatting saneringskosten (volgens een bijgeleverde kostenraming): ongeveer 700.000euro;

& volgens de saneringsladder zal men na het bereiken van de doelstelling uitkomen op trede 2,zodat daarna alleen nog passieve zorg noodzakelijk is (registratie restverontreiniging).

Variant 3:fc een in-situ sanering van de grond- en grondwaterverontreiniging, waarbij tezamen met de

tankverwijdering een klein deel van de bron zal worden verwijderd (circa 100 m3 grond);& de in-situ sanering bestaat uit een combinatie van technieken, zoals grondwateronttrekking

en -infiltratie en nutriënten- en zuurstofdosering, waarmee naar verwachting tot rond de I-waarden kan worden gesaneerd. De sanering wordt in fasen uitgevoerd, bestaande uit eenbeknopte intensieve fase (accent op bronsanering) en extensieve fase (accent oppluimsanering d.m.v. biologische afbraak). Naar verwachting zal in 20 jaar deterugsaneerwaarde worden bereikt;

& de verontreiniging onder de aanwezige bebouwing zal eveneens in-situ worden gesaneerd.Daarnaast dient een deel van het systeem op het terrein van derden te worden aangebracht;

& inschatting saneringskosten (volgens een bijgeleverde kostenraming): ongeveer 400.000euro;

& volgens de saneringsladder zal men uitkomen op trede 3, zodat vanwege de groterestverontreiniging gedurende 5 jaar na afloop van de sanering een monitoring van destabiliteit dient te worden uitgevoerd. Deze monitoringsperiode valt binnen de periode van 30jaar. Na het bereiken van de doelstelling en aantoonbare stabiliteit (5 jaar) is alleen nogpassieve zorg noodzakelijk (registratie van de restverontreiniging).

In tabel B 4.2 staat de waardering van de verschillende potentiële saneringsvarianten zoals uitgewerktdoor het adviesbureau, met daarbij het berekende eindresultaat volgens de eerder vastgesteldeverdeling van de belangenpunten.

109

Page 110: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Tabel B 4.2 Waardering van de saneringsvarianten

Aspecten Totaalscoreverdelingbelangenpunten(uit Tabel B 4.1)

Variant 1 Variant 2 Variant 3 Totaalscore

MilieuhygiënischVerspreidingsrisico's 28restverontr. / -concentratie 35contr.- en beheersb. 22effectiviteit 20kringloopaspecten 10

Subtotaal 115

Uitvoeringstechnischtechnische uitvoerbaarheid 13,6risico's & veiligheid uitvoering 10,8flexibiliteit 4,9hinder & overlast 15,7duurzaamheid 12faalscenario 10

Subtotaal 67

Financieelsaneringskosten en-baten 21,2zorg kosten 16,4kosten bij calamiteit 1,6onzekerheid zorgkosten 8,4

Subtotaal 54

6661640

32177239

1888232

5556585

56666391

6666235

4448500

77822375

8111196

15151515151725

1515151515151005

15151515663

Maatschappelijktijdsduurgebruiksbeperkingen locatie/omg.zorgeffecten op de omgeving

Subtotaal

8,49,89,011,839

7777273

6666234

222278

15151515585

Totaalresultaat 275 1384 1445 1149 3978

N.b.Ter illustratie van de berekening in tabel B 4.2 het volgende voorbeeld: Het belang van hetterugdringen van het verspreidingsrisico onder het milieuhygiënisch aspect is gewaardeerd op eentotaal van 28 (Zie tabel B 4.1). Per deelaspect zijn bij 3 varianten 15 punten te verdelen. Voor hetdeelaspect verspreiding zijn deze 15 punten als volgt verdeeld over de 3 varianten: 6 punten voorvariant 1; 5 punten voor variant 2 en 4 punten voor variant 3. De waardering die bij variant 1 voor hetterugdringen van de verspreidingsricico wordt verkregen, is berekend door 28 te vermenigvuldigenmet 6 (28 * 6 = 168). Op eenzelfde wijze wordt de waardering van de overige milieuhygiënischeaspecten berekend. Vervolgens worden deze opgeteld met als resultaat een score van 640 voor degezamenlijke milieuhygiënische aspecten van variant 1.

De door het adviesbureau geselecteerde saneringsvarianten zijn doorgerekend met degewichtsscores van de initiatiefnemer, bevoegd gezag en belanghebbende derde.Uit de resultaten van de multicriteria-analyse volgt dat saneringsvariant 2 het hoogste totaalresultaatheeft en dus het meest geschikt is voor uitvoering. Deze variant komt vanwege de hoogste score op

110

Page 111: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

uitvoeringstechnische en financiële aspecten en ondanks een lagere score op milieuhygiënischeaspecten op de eerste plaats.Saneringsvariant 1 (volledige verwijdering) komt daarna op de tweede plaats. Deze variant komtondanks de hoge kosten voor de initiatiefnemer op deze plaats omdat deze milieuhygiënisch goedscoort en er geen sprake is van zorgkosten.Saneringsvariant 3 scoort bijvoorbeeld het hoogste op aspecten als saneringskosten, hinder enoverlast en de kringloopaspecten (relatief laag energieverbruik en weinig actieve grond- engrondwaterreiniging). Deze saneringsvariant komt uit op de laatste plaats.

Door het bevoegd gezag wordt daarnaast aangegeven dat gezien de betreffendeverontreinigingssituatie, een terugsaneerwaarde van beneden de (S+l)/2 kosteneffectief haalbaar is.Een terugsaneerwaarde rond de I-waarde is hierom niet toelaatbaar. Daarnaast dient vooraf dehaalbaarheid van de afbraak voldoende te worden onderbouwd en dient te worden voldaan aan derandvoorwaarden voor het gebruik van de bodem als reactorvat.

In onderling overleg met de initiatiefnemer wordt besloten tot verdere uitwerking van variant 2 in eensaneringsplan.

Vraag 10 Tijdens de uitvoering blijkt dat de interventiewaardecontour zich grotendeels heenverplaatst naar de naburige locatie en dat de concentraties niet verder dalen. Watdient er nu te gebeuren ?

Antw 10 Er dient direct een overleg plaats te vinden met het bevoegd gezag (en betrokkenderden), waarin afgesproken wordt of het faalscenario in werking moet treden en/ofwelke aanvullende maatregelen moeten worden genomen door de initiatiefnemer.Mogelijk dient ook een risicobeoordeling met betrekking tot de gewijzigde situatie teworden uitgevoerd en aanpassing van het monitoringssysteem plaats te vinden. Erdient altijd afstemming met de betrokken derden plaats te vinden.

111

Page 112: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Figuur: Contouren grondwaterverontreiniging & sanerings- enmonitoringssysteem

Locatie l

Legenda:

O = infiltratiefilter

A. = monitoringsfilter

112

Page 113: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

LITERATUURLIJST

Bodembeheerplan Krimpenerwaard, april 1998, Provincie Zuid-Holland

Bodemonderzoek Milieuvergunning en BSB met protocol voor gecombineerd bodemonderzoek, SDUuitgevers Den Haag, oktober 1993.

Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming, Ministerie van Volkshuisvesting,Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, 30 november 1995, Stb. 1995, 657; gewijzigd Stb. 1997,525;gewijzigd Stb 2000, 352

Circulaire Inwerkingtreding saneringsregeling Wet bodembescherming-2e fase

Circulaire streef- en interventiewaarden bodemsanering, Staatscourant 2000, nr. 39, SDU uitgeversDen Haag

Eindrapport BEVER/UPR - De veranderingen in het bodemsaneringsbeleid als uitwerking van hetKabinetsstandpunt van 1997, 2001, SDU uitgevers Den Haag

Gezamenlijk bodemsaneringsbeleid (Bobel 2), Provincie Zuid-Holland, gemeente Rotterdam,gemeente Den Haag, juli 1998

Interim-richtlijn opstellen en toepassen bodemkwaliteitskaarten in het kader van deVrijstellingsregeling grondverzet: Bijlage 1 van de nota 'Grond grondig bekeken', VROM, juni 1999

Kabinetsstandpunt over de vernieuwing van het bodemsaneringbeleid van juni 1997 (Tweede Kamer1997/98, 25 411, nr.1)

Kabinetsstandpunt beleidsvernieuwing bodem, 16 januari 2002, (Tweede Kamer vergaderjaar 2001-2002, 28199, nr. 1)

Ministeriële Vrijstellingsregeling Grondverzet (MVG), Staatscourant 180, 20 september 1999. Regelingvan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, nr. DBO/99185501, opgrond van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterbescherming; eisen ten aanzien vanhet gebruik van licht verontreinigde grond als bodem.

Ministeriële Vrijstellingsregeling Samenstellings- en Immissiewaarden Bouwstoffenbesluit,Staatscourant 126, 6 juli 1999. Regeling van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordeningen Milieubeheer, nr. DBO/99179989, op grond van het Bouwstoffenbesluit bodem- enoppervlaktewaterbescherming; aanpassing van een aantal warden uit Bijlage 1 en 2 van hetBouwstoffenbesluit, naar aanleiding van het project Evaluatie Hantering Streefwaarden (HANS), 25juni 1999

Nader onderzoek ernst-, urgentie-, en tijdstipbepaling, M. in 't Veld, E.M. Elkenbracht, N.G. van derGaast, J.M. Wezenbeek, SDU uitgevers Den Haag, november 1997

Nationaal Milieubeleidsplan 3, februari 1998

Nationaal Milieubeleidsplan 4,

Nederlandse Norm NEN-5740: Bodem - Onderzoeksstrategie bij verkennend bodemonderzoek -Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond, Nederlands Normalisatie-instituutDelft, oktober 1999

Nederlandse voornorm NVN-5725: Bodem - Leidraad bij het uitvoeren van vooronderzoek bijverkennend, oriënterend en nader onderzoek, Nederlands Normalisatie-instituut Delft, oktober 1999

113

Page 114: Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (deel 2, uitwerkingen) · Boringen (en handelingen) dieper dan 2,5 m-mv moeten bij de provincie of de gemeente (als het een ... • ondergrondse

Nederlandse norm: NEN-5707: Bodem - Inspectie, monsterneming en analyse van asbest in bodem,Nederlands Normalisatie-instituut Delft, mei 2001

Nederlandse norm: NEN-5897: Monsterneming en analyse van asbest in bouw- en sloopafval enpuingranulaat, Nederlands Normalisatie-instituut Delft, februari 1999

Protocol voor het Nader onderzoek deel 1 naar de aard en concentraties van verontreinigende stoffenen de omvang van bodemverontreiniging, F.P.J. Lamé en R. Bosman, SDU uitgevers Den Haag, 1993

Richtlijn voor het nader onderzoek deel 1 voor specifieke categorieën van bodemverontreiniging, N.G.van der Gaast, A.L van der Priem, M. in 't Veld, J.M. van Wezenbeek, SDU uitgevers, Den Haag 1995

Sanerings Urgentie Systematiek, versie 2.2, VROM/Van Hall Instituut, Den Haag/Groningen enLeeuwarden 1995-2000, december 2000

Spitten met Kwaliteit 2 - zichtbaar omgaan met grondstromen, Provincie Zuid-Holland, december1999

Strategie onderzoek stortplaatsen in Zuid-Holland, april 1993

Uniforme Bronindeling voor potentiële bodembédreigende activiteiten, IPO / VROM, april 2001

Van Trechter naar Zeef; Afwegingsproces saneringsdoelstelling, Th. Edelman, W. Kooper,15 oktober 1999, SDU uitgevers Den Haag

Verzorgd verwijderen; nota Uitwerking Baggerbeleid II, provincie Zuid-Holland, maart 1995

Werkuitgave Eindrapport project "Doorstart A-5": Afwegingsproces voor de aanpak van mobieleverontreiniging in de ondergrond; Procesbeschrijving en landelijke saneringsladder,Ministerie van VROM. IPO en VNG, 2 juli 2001

114