Niets is wat het lijkt · 2017. 5. 30. · Niets is wat het lijkt Over schijnvertegenwoordiging in...
Transcript of Niets is wat het lijkt · 2017. 5. 30. · Niets is wat het lijkt Over schijnvertegenwoordiging in...
Jura Falconis Jg. 39, 2002-2003, nummer 4 525
Niets is wat het lijkt
Over schijnvertegenwoordiging in het Belgische en
in het Nederlandse recht
Yves Stox
Onder wetenschappelijke begeleiding van Prof. Dr. S. Stijns en Ilse Samoy
Inleiding
Het verbintenissenrecht kent vele boeiende facetten. Bijzonder intrigerend zijn
de leerstukken die verklaren waarom een bepaalde handeling gevolgen heeft
die verder strekken dan dat men oorspronkelijk vooropstelde. Niet alleen het
leerstuk van de onrechtmatige daad, maar ook de vertrouwensleer kan zulke
‘onverwachte’ gevolgen opleggen. De vertrouwensleer (la théorie de
l’apparence) kent echter verschillende toepassingen. In deze verhandeling zal
ik mij toespitsen op slechts één van deze toepassingen, namelijk de leer van de
schijnvertegenwoordiging (le mandat apparent). Dit zonder daarbij de
bijzondere problematiek van de vertrouwensleer verder uit te werken, zoals de
werking van de vertrouwensleer tussen contractspartijen.
Schijnvertegenwoordiging vindt plaats indien een persoon tegenover de
persoon aan wie hij een contractaanbod doet of een aanvaarding afgeeft, als
andermans vertegenwoordiger voordoet, ofschoon hij geen
vertegenwoordigingbevoegdheid voor die ander heeft of buiten de aan hem
verleende bevoegdheid optreedt1. Meteen blijkt dat er drie personen die hierbij
een rol spelen. Ten eerste de persoon die een contractaanbod doet of een
aanvaarding afgeeft, namelijk de schijnvertegenwoordiger. Ten tweede de
persoon jegens wie de schijnvertegenwoordiger een contractaanbod doet of een
aanvaarding afgeeft, namelijk de schijnvertegenwoordigde. Ten derde de
persoon aan wie de schijnvertegenwoordiger een contractaanbod doet of een
aanvaarding afgeeft, namelijk de derde-wederpartij.
Wegens rechtshistorische en methodologische redenen ligt het voor de hand
om het Belgische recht te vergelijken met het Franse recht. Deze preferentie
wordt door de rechtsleer verder versterkt. Het Belgische Hof van Cassatie zou
1 W. VAN GERVEN en S. COVEMAEKER, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2001, 98.
YVES STOX
Jura Falconis Jg. 39, 2002-2003, nummer 4 526
zich immers met zijn princiepsarrest van 20 juni 19882, over de leer van de
schijnvertegenwoordiging gebaseerd hebben op het arrest dat het Franse Hof
van Cassatie op 13 december 19623 velde.
De schijnvertegenwoordiging wordt sinds de princiepsarresten van 6 mei 1926
en 18 juni 1926 echter ook door de Nederlandse Hoge Raad aanvaard4. Sinds 9
mei 1980 is de schijnvertegenwoordiging zelfs opgenomen in Boek 3 van het
nieuwe Burgerlijk Wetboek van Nederland. In deze verhandeling zal ik dan
ook het Belgische recht vergelijken met het Nederlandse recht.
Het Belgische cassatiearrest van 1988 en de vaststelling van Boek 3 Nieuw
B.W. zijn scharnierpunten. Ze markeren niet alleen de overgang van het oude
recht naar het nieuwe recht, maar ook de overgang van het eerste deel van mijn
verhandeling naar het tweede deel.
In het eerste deel bespreek ik de oude visie van de schijnvertegenwoordiging
in Nederland en België. In een eerste paragraaf zal de houding van de
Nederlandse rechtspraak en rechtsleer voor de vaststelling op 9 mei 1980 van
Boek 3 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek aan bod komen. In een tweede
paragraaf beschrijf ik vervolgens de houding van de Belgische rechtspraak en
rechtsleer voor het Cassatiearrest van 20 juni 1988. In het tweede deel
bespreek ik de huidige opvatting over de schijnvertegenwoordiging in
Nederland en België. In de eerste paragraaf bespreek ik het artikel 61 (3.3.2.)
lid 2 N.B.W. en in de tweede paragraaf bespreek ik het Cassatiearrest van 20
juni 1988. In het derde en laatste deel zet ik de rechtsgevolgen van het nieuwe
recht uiteen.
Een dergelijke structuur maakt niet alleen een optimale vergelijking tussen het
Belgische en het Nederlandse recht mogelijk, maar ook een vergelijking tussen
het oude recht en het nieuwe recht van zowel België als Nederland.
1. De verleden tijd
1.1. Schijnvertegenwoordiging in het Nederlandse recht voor 9 mei
1980, de vaststelling van Boek 3 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek
Reeds in 1926 stelde de Hoge Raad “dat men, ook door een
vertegenwoordiger, alleen dan door overeenkomst kan worden verbonden,
indien men zijn wil daartoe heeft geopenbaard, hetzij rechtstreeks hetzij
doordat zulks uit de gedragingen van den verbonden persoon in verband met
2 Cass. 20 juni 1988, Pas. 1988, I, 1258. 3 Cass. fr. 13 december 1962, D. 1963, Jur., 277. 4 H. R. 6 mei 1926, N.J. 1926, 721 en H. R. 18 juni 1926, N.J. 1926, 1021.
OVER SCHIJNVERTEGENWOORDIGING IN HET BELGISCHE EN NEDERLANDSE RECHT
Jura Falconis Jg. 39, 2002-2003, nummer 4 527
de eischen van het maatschappelijk verkeer en het daardoor bij de wederpartij
opgewekte vertrouwen kan worden afgeleid”.5
Datzelfde jaar velde de Hoge Raad een vergelijkbaar arrest en besliste “dat een
lastgever door zijn lasthebber wordt verbonden, indien zijn wil daartoe moet
worden afgeleid uit zijn gedragingen in verband met de eischen van het
maatschappelijk verkeer, en het daardoor bij de derde opgewekte vertrouwen”6
In de noot bij dit arrest stelt Meijers dat “het merkwaardige van de beslissing
is, dat de lastgever wordt gehouden aan den lasthebber een macht te hebben
verleend niet overeenkomstig het bij den lasthebber, maar bij den derde7 op
grond van gedragingen van den lastgever in verband met de eischen van het
maatschappelijk verkeer opgewekte vertrouwen”. Meijers’ commentaar wekt
helemaal geen verwondering. In 1921 schreef hij immers nog dat de
schijnvertegenwoordigde niet wordt gebonden indien de schijnvertegen-
woordiger de grenzen van zijn vertegenwoordigingsbevoegdheid overschrijdt.8
Uit deze arresten kan men als hoofdregel afleiden dat indien iemand in naam
van een ander handelt, de derde-wederpartij zich ten aanzien van het bestaan
en de omvang van de volmacht mag houden aan wat hij op grond van
verklaringen en gedragingen van de schijnvertegenwoordigde heeft
aangenomen en redelijkerwijze mocht aannemen.9
Zeer belangrijk is dat het vertrouwen van de derde-wederpartij opgewekt moet
zijn door verklaringen of gedragingen door de schijnvertegenwoordigde.
Aangezien het toedoen van de derde doorslaggevend is wordt gesproken van
het toedoenbeginsel. De schijn moet dus niet worden opgewekt door de
lasthebber, maar moet worden opgewekt door toedoen van de
schijnvertegenwoordigde.
Er wordt echter niet vereist dat de schijnvertegenwoordigde een schuld
verweten kan worden bij het opwekken van de schijn. De grondslag van de
regel is immers terug te vinden in het beginsel dat gerechtvaardigd vertrouwen
beschermd dient te worden.10
In een arrest van 1 maart 1968 leert de Hoge
Raad11
dat toedoen niet alleen kan bestaan uit een gedraging of een positieve
verklaring, maar ook uit een nalaten.
5 H. R. 6 mei 1926, N.J. 1926, 721-723. 6 H. R. 18 juni 1926, N.J. 1926, 1021-1023. 7 Oorspronkelijke cursiveringen. 8 E.M. MEIJERS, “De grondslag der aansprakelijkheid bij contractuele verplichtingen”, W.P.N.R.
1921, 177. 9 A.R. BLOEMBERGEN, Vertegenwoordiging, Groningen, H.D. Tjeenk Willink, 1976, 28. Deze
regel vinden we terug in een arrest van de Hoge Raad in 1993, H.R. 24 december 1993, N.J. 1994,
303. 10 A.R. BLOEMBERGEN, C.C. VAN DAM, J. HIJMA en W.L. VALK Rechtshandeling en
overeenkomst, in Studiereeks burgerlijk recht, Deventer, Kluwer, 2001, 111. 11 H.R. 1 maart 1968, N.J. 1968, 246.
YVES STOX
Jura Falconis Jg. 39, 2002-2003, nummer 4 528
Sommige rechtsleer pleitte echter voor een nuancering waarbij men minder
eenzijdig de nadruk legt op het toedoen van de schijnvertegenwoordigde. Men
wou ook rekening houden met het handelen van de schijnvertegenwoordiger
en met verdere omstandigheden. 12
1.2. Schijnvertegenwoordiging in het Belgische recht voor het
Cassatiearrest van 20 juni 1988
1.2.1. L’apparence-faute
De schijnvertegenwoordiging kent een lange geschiedenis. Klassiek
beschreven de rechtspraak en de rechtsleer de schijnvertegenwoordiging als
een bijzondere toepassing van de aquiliaanse aansprakelijkheid.13
Vandaar de
term l’apparence-faute.
Ook De Page verantwoordde de leer van de schijnvertegenwoordiging door
een beroep te doen op artikel 1382 B.W.. 14
Dit komt reeds tot uiting in zijn
beschrijving van de schijnvertegenwoordiging: “Le mandant peut enfin être
tenu par les actes de son mandataire accomplis en dehors des limites de ses
pouvoirs lorsque c’est lui, mandant, qui, par une faute commise dans ou à
l’occasion de la collation des pouvoirs, a contribué à induire les tiers en erreur
sur l’étendue de mandat, ou sur son maintien.”15
De verwijzing naar de fout van de schijnvertegenwoordigde (le mandant)
verklaart De Page door een beroep te doen op artikel 1998, lid 2 B.W.. De
schijnvertegenwoordiging is immers een afwijking van het principe dat
neergelegd is in artikel 1998, lid 2 B.W. en waardoor de lastgever enkel
gehouden is tot de verbintenissen die de lasthebber in overeenstemming met de
hem toevertrouwde macht heeft aangegaan. Het is dan ook de taak van de
derde om na te gaan of er lastgeving bestaat, en zo ja of deze omvangrijk
genoeg is.16
De Page stelt echter dat “ces principes ne sont évidemment applicable que si,
sur la production des pouvoirs du mandataire exigée par les tiers, ceux-ci
pouvaient se rendre normalement et suffisamment compte de l’existence du
mandat et de son étendue”. Zodat indien “le mandant a, par un fait qui lui est
12 A.R. BLOEMBERGEN, Vertegenwoordiging, Groningen, H.D. Tjeenk Willink, 1976, 30-32.
Zie Deel II, §1, D en E. 13 P. DE HARVEN, “Etude sur la notion de l’apparence en droit privé”, Rev. Dr. B. 1936, 110-
112 ; P. VAN OMMESLAGHE, “L’apparence comme source autonome d’obligations en droit
belge.”, R.D.I.D.C.. 1983, 148 en L. SIMONT en J. DE GAVRE, “Examen de jurisprudence
(1965-1968) – Les contrats spéciaux”, R.C.J.B. 1970, 162-165. 14 H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, V, Brussel, Bruylant, 1975, 433-445. 15 Ibid., 433-444. Eigen cursivering. 16 Al kan de derde zich keren tegen de schijnvertegenwoordiger (le mandataire) indien deze zijn
bevoegdheden niet voldoende kenbaar heeft gemaakt. Zie Ibid., 444 en W. VAN GERVEN,
Algemeen Deel, in Beginselen van Belgisch Privaatrecht, Antwerpen, Standaard, 1973, 215.
OVER SCHIJNVERTEGENWOORDIGING IN HET BELGISCHE EN NEDERLANDSE RECHT
Jura Falconis Jg. 39, 2002-2003, nummer 4 529
imputable, laissé croire aux tiers que le mandataire était bien son mandataire
dans l’acte qu’il accomplissait, ou s’il lui a confié des pouvoirs dans des
conditions telles que l’étendue en demeure imprécise aux yeux des tiers de
bonne foi, il a commis une faute 17
à l’égard de ceux-ci, donc il est
responsable”.18
De schade die door deze fout veroorzaakt wordt, moet natuurlijk vergoed
worden. Aangezien herstel in natura de voorkeur geniet in het geval van
aquiliaanse aansprakelijkheid, zal de schijnvertegenwoordigde gehouden zijn
de verbintenis ten aanzien van de derde na te komen.19
De Page vindt het overigens noodzakelijk om uitdrukkelijk te verwijzen naar
een arrest van de rechtbank van Gent van 3 mei 1934 waarin het principe
geponeerd wordt dat “le mandat supporte toujours les conséquences de l’abus
du mandat commis par le mandataire à égard des tiers de bonne foi”.20
Voor
De Page is dit arrest vanzelfsprekend een grove vergissing, al kan het
misschien beschouwd worden als een eerste scheur in de unanimiteit van
rechtspraak en rechtsleer.
1.2.2. Nieuwerwetse rechtsleer en ouderwetse rechtspraak?
a. Een nieuwe conceptie van een oud concept 21
Ook Vincent beschouwt de vertrouwensleer, en dus ook de
schijnvertegenwoordiging, als “une application particulière des principes de la
responsabilité aquilienne: au stade de la formation de l’apparence, de la
situation de fait se trouve une faute, dont la sanction est la « consolidation »
17 Eigen cursivering. Tilleman haalt uit de rechtspraak een aantal fouten van de
schijnvertegenwoordigde aan. Zo kan de fout van de schijnvertegenwoordigde bestaan uit het niet
voldoende nauwkeurig omschrijven van de omvang en/of de duur van de opdracht van de
lasthebber, uit het niet voldoende toezicht uitoefenen op de manier waarop de
schijnvertegenwoordiger zich van zijn taak kwijt, uit het niet zich niet verzetten tegen bepaalde
handelingen van de schijnvertegenwoordiger. Men moet er ook steeds zorg voor dragen dat het
voor onbevoegden onmogelijk is om de hand te leggen op documenten, toestellen te gebruiken of
toegang te verkrijgen tot bedrijfslokalen, om zo te vermijden dat bij derden de indruk gewekt
wordt dat de onbevoegde een lasthebber is. Zie B. TILLEMAN, Lastgeving, in A.P.R., Deurne,
Kluwer, 1997, 225-228. 18 H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, V, Brussel, Bruylant, 1975, 444. 19 Ibid., 444. Dezelfde redenering kan men verkort terugvinden in het basiswerk van Dekkers. Zie
R. DEKKERS, Handboek van burgerlijk recht, II, Brussel, Bruylant, 1957, 729. 20 H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, V, tweede uitgave, Brussel, Bruylant,
1975, 445. 21 Het onderscheid tussen concept (concept) en conceptie (conception) wordt gehanteerd door
Rawls in J. RAWLS, A Theory of Justice, Oxford, Clarendon Oxford, 1972, XV en 607 p. Het
onderscheid komt oorspronkelijk van Hart in H.L.A. HART, The Concept of Law, Oxford,
Clarendon Oxford, 1961, X en 262 p.
YVES STOX
Jura Falconis Jg. 39, 2002-2003, nummer 4 530
juridique de cette situation”.22
Toch merkt deze auteur ook de beperkingen op
van de opvatting van l’apparence-faute.
Men moet volgens Vincent vermijden dat de derde enkel beschermd wordt
indien er zich een gekarakteriseerde fout bevindt tussen de vele feiten die tot
de schijn hebben geleid. Centraal moet immers de bescherming van de derde
staan. Daarom moet de derde ook beschermd wordt “en l’absence de faute
détachée de l’apparence, en l’absence d’apparence « circonstanciée »”.
Vincent verwerpt dus de strikte conceptie van het concept van de apparence-
faute en hij pleit voor een nieuwe conceptie.23
Vincents conceptie houdt in dat “celui qui crée ou laisse se créer une
apparence commet une faute don il doit réparation”. Het in het leven roepen
van de schijn wordt door Vincent beschouwd als een bedrieglijke leugen, zodat
“la création elle-même est la faute”. Het louter bestaan van een schijn van
vertegenwoordiging wordt zo gekwalificeerd als een fout.24
b. Een nieuw concept
Noch de leer van l’apparence-faute, noch Vincents correctie kunnen Van
Gerven bekoren. Hij meent immers een aantal gevallen te kunnen
onderscheiden waarbij aan een persoon een schijn verwekt of laat verwekken,
zonder dat hem een fout kan worden verweten. In deze gevallen zou de derde
niet beschermd worden en geldt de brute regel van artikel 1998, lid 2 B.W..
Vincent heeft deze gevallen willen opvangen binnen de leer van l’apparence-
faute. Doordat hij het bestaan van een fout afleidt uit het bestaan van de
schade miskent hij echter het schuld- en causaliteitsbegrip. 25
Daarom gaat
Van Gerven op zoek een andere verantwoordingsgrond voor de
schijnvertegenwoordiging.26
Allereerst stelt Van Gerven dat op grond van de billijkheid (de bescherming
van de derde te goeder trouw) en – in subsidiaire orde27
– de rechtszekerheid
de derde bescherming verdient. Beide gronden moeten echter duidelijk
onderscheiden worden omdat zij niet eenzelfde aansprakelijkheid van de
22 L. VINCENT, “La théorie de l’apparence”, in X (ed.), Etudes en hommage à René Marcq,
Travaux et conférences de l’ULB, Brussel, Larcier, 1957, 162. Eigen cursivering. 23 Ibid., 163. 24 Ibid., 163-164. 25 W. VAN GERVEN, Bewindsbevoegdheid, Brussel, Bruylant, 1962, 227-228 en W. VAN
GERVEN, Algemeen Deel, in Beginselen van Belgisch Privaatrecht, Antwerpen, Standaard, 1973,
221. Zie ook B. TILLEMAN, Lastgeving, in A.P.R., Deurne, Kluwer, 1997, 229 en H.
VANDENBERGHE, M. VAN QUICKENBORNE, L. WYNANT en M. DEBAENE, “Overzicht
van rechtspraak aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad 1994-1999”, T.P.R. 2000, 1559. 26 W. VAN GERVEN, Algemeen Deel, in Beginselen van Belgisch Privaatrecht, Antwerpen,
Standaard, 1973, 221 en 501. 27 W. VAN GERVEN, Algemeen Deel, in Beginselen van Belgisch Privaatrecht, Antwerpen,
Standaard, 1973, 223 en 498.
OVER SCHIJNVERTEGENWOORDIGING IN HET BELGISCHE EN NEDERLANDSE RECHT
Jura Falconis Jg. 39, 2002-2003, nummer 4 531
schijnverwekker staven. Benadrukt men de rechtszekerheid, dan verdient de
derde bescherming ongeacht of de schijn door de wederpartij is veroorzaakt.
Benadrukt men daarentegen de billijkheid, dan verdient de derde enkel
bescherming indien de schijn aan de wederpartij toerekenbaar is.28
Die
toerekenbaarheid houdt in dat de schijn in het leven wordt geroepen door de
gedraging – handelen of nalaten – van de schijnverwekker, zodat de verwekte
schijn op de een of ander wijze tot de gedraging van de schijnverwekker
teruggebracht kan worden. De schijnverwekker móet echter geen foutieve
handeling hebben gesteld. Indien hij toch een foutieve handeling stelt dan is
deze zeker en vast aan hem toerekenbaar.29
Het onderscheid tussen rechtszekerheid en billijkheid heeft ook invloed op de
onderzoeksplicht van de derde. Voor Van Gerven is de onderzoeksplicht
omvangrijker indien men zich beroept op de billijkheid, dan indien men zich
beroept op de rechtszekerheid.30
Ook de rechtsgevolgen zouden verschillen naargelang men zich beroept op de
rechtszekerheid of op de billijkheid. Benadrukt men de rechtszekerheid, dan
moet de rechtshandeling behouden blijven. Benadrukt men daarentegen de
billijkheid, dan moet de schijnverwekker de schade van de derde vergoeden.
Van Gerven stelt echter duidelijk dat deze schadevergoeding enkel betrekking
heeft op het negatief belang van de derde. Men mag bij de begroting van de
schade dus geen rekening houden met het positief belang van de derde,
namelijk het belang dat de derde heeft bij de geldigheid van de verrichte
rechtshandeling. Schijn en werkelijkheid mogen dan dus niet aan elkaar
gelijkgesteld worden.31
Wegens de drang naar rechtszekerheid schat Van
Gerven het belang van de derde-medecontractant hoger in dan het belang van
de schijnvertegenwoordigde.32
Van Gerven onderscheidt twee constitutieve bestanddelen van de
schijnvertegenwoordiging.33
Ten eerste de hierboven uiteengezette
toerekenbaarheid van de schijn aan de schijnverwekker. Ten tweede de goede
trouw van de op de schijntoestand vertrouwende derde. Deze voorwaarde
vereist dat de derde “niet wist en niet hoefde te weten, dat de schijnbare
toestand niet beantwoordde aan de werkelijke toestand”. Alleen het
rechtmatige vertrouwen van de derde wordt dus beschermd. Hieruit leidt Van
Gerven een onderzoeksplicht van de derde af, zodat de derde voldoende
zorgvuldig moet zijn bij de interpretatie van de schijnbare toestand.34
28 Ibid., 222. 29 Ibid., 224. 30 Ibid., 222. 31 Ibid., 223. 32 W. VAN GERVEN, Bewindsbevoegdheid, Brussel, Bruylant, 1962, 235. 33 W. VAN GERVEN, Algemeen Deel, in Beginselen van Belgisch Privaatrecht, Antwerpen,
Standaard, 1973, 227-229 en 498-500. 34 Ibid., 229.
YVES STOX
Jura Falconis Jg. 39, 2002-2003, nummer 4 532
Indien aan de twee voorwaarden voor de toepassing van de vertrouwensleer
voldaan is wordt de schijn voor werkelijkheid genomen. Enkel dan zal het
handelen van de schijnvertegenwoordiger toegerekend worden aan de
schijnvertegenwoordigde.35
Het is echter maar de vraag of deze attractieve
visie navolging zal kennen bij het Hof van Cassatie.
c. Het Hof van Cassatie, 13 januari 1972
In zijn arrest van 13 januari 1972 maakt het Hof van Cassatie36
expressis
verbis gebruik van het concept van l’apparence-faute. Het Hof van Cassatie
stelt immers “que la faute commise par la demanderesse (le mandant) et
consistant dans son abstention d’avertir la première demanderesse (le
mandataire) qu’elle se réservait de passer elle-même commande, a conduit
cette dernière à conclure directement un marché dont la résolution (faute de
pouvoir) a entraîné pour elle une perte que la condamnation de la
demanderesse à l’en garantir entend réparer”.37
De rechtsleer leidt hieruit af
dat “la consécration, …, de la conception aquilienne est donc incontestable
…”.38
Het Hof van Cassatie legt dus het vernieuwende concept van Van
Gerven39
resoluut naast zich neer.
4 – Het Hof van Cassatie, 30 mei 1979
Het Hof van Cassatie is echter niet ongevoelig gebleken voor de kritiek van
Vincent en heeft zich in zijn arrest van 30 mei 197940
achter zijn conceptie
geschaard41
. Het Hof stelt dat de bestreden beslissing “déduit des
circonstances reproduites au moyen ‘que par son comportement’ la
demanderesse a été à l’origine du mandat du sieur W. mandat apparent à
l’égard du tiers; qu’il ressort de cette décision que, par sa faute42
, la
demanderesse a laissé croire au défendeur Reis (auteur de l’accident) que W.
en lui remettant une carte verte portant le cachet de la société Utrecht , agissait
pour compte de celle-lui”. Tegelijkertijd geeft het Hof zich bloot aan de
kritiek die Vincent reeds enige tijd eerder moest doorstaan.
35 Ibid., 500. 36 Cass. 13 janurari 1972, Arr. Cass. 1972-73, 473. 37 Hierbij kan voor alle duidelijkheid opgemerkt worden dat het Hof van Cassatie gebruik maakt
van het concept van l’apparence-faute in de verhouding tussen de schijnvertegenwoordigde (le
mandant) en de schijnvertegenwoordiger (le mandataire). Zie P.A. FORIERS, “Chronique de
jurisprudence (1970-1980) – Les contrats commerciaux”, T.B.H. 1983, 144. 38 L. SIMONT en J. DE GAVRE, “Examen de jurisprudence (1969-1975) – Les contrats
spéciaux”, R.C.J.B. 1977, 399. 39 De eerste uitgave van het Algemeen Deel van Van Gerven dateert van 1969. In 1962 wijdde hij
met het werk Bewindsbevoegdheid reeds vergelijkbare beschouwingen over de
schijnvertegenwoordiging in onder andere Nederland. 40 Cass. 30 mei 1979, Arr. Cass. 1978-79, 1145. 41 R. KRUITHOF, “La théorie de l’apparence dans une nouvelle phase”, (noot onder Cass. 20 juni
1988), R.C.J.B. 1991, 57. 42 Eigen cursivering.
OVER SCHIJNVERTEGENWOORDIGING IN HET BELGISCHE EN NEDERLANDSE RECHT
Jura Falconis Jg. 39, 2002-2003, nummer 4 533
5 – Kritiek van de rechtsleer op deze ontwikkeling
In de rechtsleer klinkt het verwijt dat het Hof van Cassatie en Vincent “étirent
artificiellement la notion de faute”.43
Het Hof houdt immers krampachtig vast
aan de leer van l’apparence-faute. Tegelijkertijd is het Hof er zich blijkbaar
van bewust dat diezelfde leer ongeoorloofde lacunes in de bescherming van de
derde laat bestaan. Vandaar dat het Hof beslist dat degene die een schijn van
vertegenwoordiging laat ontstaan eo ipso een onrechtmatige daad heeft
begaan.44
Uiteindelijk kan men stellen dat “étendre de la sorte la notion de
faute aboutit … à dénaturer la théorie de la responsabilité civile qui reste
fondée sur l’idée de faute pour passer à l’idée de responsabilité pour risque
créé, ce que nous ne pouvons approuver en droit positif”45
.
Slechts twee alternatieven worden door de rechtsleer mogelijk geacht. Ofwel
blijft men trouw aan het klassieke concept, zoals door De Page gecelebreerd.
Ofwel verlaat men de conceptie van de theorie van l’apparence-faute en richt
men zich op het arrest dat het Franse Hof van Cassatie op 13 december 1962
velde.46
De aandacht die de Belgische rechtsleer47
aan het Franse cassatiearrest van 13
december 1962 schenkt is minstens disproportioneel. De rechtsleer die de leer
van l’apparence-faute afwijst inspireert zich immers in belangrijke mate op de
kritiek die Van Gerven reeds in 1969 formuleerde.48
Van Gerven maakt dan
weer gebruik van de analyse van Houwing, een Nederlandse rechtsgeleerde.49
43 P.A. FORIERS, “L’apparence, source autonome d’obligations, ou application du principe
général de l’exécution de bonne foi”, J.T. 1989, 542. Zie ook X. DIEUX, “Le contrat: instrument
et objet de dirigisme?”, in X. (ed.), Les obligations contractuelles, Brussel, Editions du jeune
barreau, 1984, 319. 44 R. KRUITHOF, “La théorie de l’apparence dans une nouvelle phase”, (noot onder Cass. 20 juni
1988), R.C.J.B. 1991, 57. Terwijl het wettelijk niet verantwoord is dat de rechter het bestaan van
een fout afleidt uit het bestaan van schade. Zie H. VANDENBERGHE, M. VAN
QUICKENBORNE, L. WYNANT en M. DEBAENE, “Overzicht van rechtspraak
aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad 1994-1999”, T.P.R. 2000, 1559. 45 P.A. FORIERS, “Chronique de jurisprudence (1970-1980) – Les contrats commerciaux”, T.B.H.
1983, 145-146. 46 X. DIEUX, “Le contrat: instrument et objet de dirigisme?”, in X. (ed.), Les obligations
contractuelles, Brussel, Editions du jeune barreau, 1984, 320 en P.A. FORIERS, “Chronique de
jurisprudence (1970-1980) – Les contrats commerciaux”, T.B.H. 1983, 146. 47 Zie bijvoorbeeld CALLENS, P. en STIJNS, S., “Over tijdelijke vennootschappen en (schijn-)
vertegenwoordiging”, (noot onder Kh. Kortrijk 19 januari 1988), T.R.V. 1989, 75 ; FORIERS,
P.A., “L’apparence, source autonome d’obligations, ou application du principe général de
l’exécution de bonne foi”, (noot onder Cass. 20 juni 1988), J.T. 1989, 543 en KRUITHOF, R.,
“La théorie de l’apparence dans une nouvelle phase”, (noot onder Cass. 20 juni 1988), R.C.J.B.
1991, 53. 48 Zie bijvoorbeeld R. KRUITHOF, “La théorie de l’apparence dans une nouvelle phase”, (noot
onder Cass. 20 juni 1988), R.C.J.B. 1991, 57. 49 Van Gerven verwijst, bij zijn onderzoek naar een mogelijke grondslag van de vertrouwensleer,
in voetnoot 212 van zijn Algemeen Deel expliciet naar Houwing met de woorden: “De hierna
volgende gedachtengang is grotendeel aan de genoemde bijdrage ontleend.” De bijdrage waar
YVES STOX
Jura Falconis Jg. 39, 2002-2003, nummer 4 534
Deze Houwing refereert op zijn beurt naar het door de Hoge Raad op 6 mei
1926 gevelde arrest.50
Het zou dus misschien beter zijn om de blik eens naar
het Noorden richten.
2. De huidige opvatting over schijnvertegenwoordiging
2.1. Bespreking van Art. 61 (3.3.2) lid 2 N.B.W.
2.1.1. Inleidende bespreking: de parlementaire geschiedenis, een codificatie
van rechtspraak
Door de vaststelling van Boek 3 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek bij de wet
van 9 mei 1980 werd het praetoriaanse recht over de
schijnvertegenwoordiging, dat uitgebouwd was door de Hoge Raad,
opgenomen in Art. 61 (3.3.2.) lid 2.
Oorspronkelijk maakte het huidige lid 2 deel uit van het ontwerp van Art. 61
(3.3.2) als lid 3 en luidde deze bepaling als volgt: “Bij de vaststelling of een
volmacht is verleend en waartoe deze zich uitstrekt, kunnen derden zich
houden aan hetgeen zij redelijkerwijs op grond van verklaringen of
gedragingen van hem, in wiens naam gehandeld wordt, als diens bedoeling
mocht aannemen.” Men wou echter elke twijfel uitsluiten en daarom heeft
men uitdrukkelijk de bescherming van het bij derden door de
schijnvertegenwoordigde opgewekte vertrouwen vastgelegd. Hierbij verwees
men uitdrukkelijk naar de rechtspraak van de Hoge Raad.51
Uiteindelijk wordt Art. 61 (3.3.2.), lid 2 in zijn huidige vorm vastgesteld: “Is
een rechtshandeling in naam van een ander verricht, dan kan tegen de
wederpartij, indien zij op grond van een verklaring of gedraging van die ander
heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht
aannemen dat een toereikende volmacht was verleend, op de onjuistheid van
deze veronderstelling geen beroep worden gedaan.”
Uit de parlementaire voorbereiding blijkt ontegensprekelijk dat er geen
onderscheid gemaakt mag worden tussen de rechtsgevolgen naargelang de
schijnvertegenwoordigde al dan niet verwijtbaar heeft gehandeld door een
Van Gerven naar refereert is P.A.N. HOUWING, “De gebondenheid van rechtspersonen door
onbevoegd verrichte vertegenwoordigingshandelingen”, W.P.N.R. 1943, 245-249. 50 P.A.N. HOUWING, “De gebondenheid van rechtspersonen door onbevoegd verrichte
vertegenwoordigings-handelingen”, W.P.N.R. 1943, 245. 51 C.J. VAN ZEBEN, J.W. DU PON en M.M. OLTHOF, Parlementaire geschiedenis van het
Nieuw Burgerlijk Wetboek – Boek 3 Vermogensrechten in het algemeen, Deventer, Kluwer, 1981,
262-265.
OVER SCHIJNVERTEGENWOORDIGING IN HET BELGISCHE EN NEDERLANDSE RECHT
Jura Falconis Jg. 39, 2002-2003, nummer 4 535
schijn van volmacht op te wekken.52
Het artikellid is dus niet beperkt tot de
gevallen waarbij aan de schijnvertegenwoordigde een verwijt kan worden
gemaakt dat hij de schijn van volmacht heeft opgewekt.53
2.2.2. Vereisten 54
Artikel 61, lid 2 biedt de derde-wederpartij bescherming tegen een beroep door
de schijnvertegenwoordigde op het feit dat hij geen toereikende volmacht
verleend had aan de schijnvertegenwoordiger indien voldaan is aan de
volgende vereisten:
1° Een rechtshandeling, met of jegens de derde-werderpartij verricht door de
schijnvertegenwoordiger, die optrad in naam van de schijnvertegenwoordigde
zonder dat daartoe een toereikende volmacht was verleend.
2° Een toedoen door de schijnvertegenwoordigde.
3° De derde-wederpartij nam aan dat een toereikende volmacht was verleend
(subjectief criterium – feitelijk element)…
4° en mocht zulks redelijkerwijs aannemen (objectief criterium – normatief
element).
2.2.3. Vertrouwen
De derde-wederpartij wordt beschermd indien hij heeft vertrouwd en kon
vertrouwen dat er een toereikende volmacht was. Ten eerste moet de derde-
wederpartij er dus daadwerkelijk op vertrouwen dat een volmacht verleend
was (B, 3°).55
Het is echter moeilijk is om de afwezigheid van zo een
daadwerkelijk vertrouwen vast te stellen. Er zit dan niets anders op dan hij die
zich op zijn vertrouwen beroept, op zijn woord te geloven. De aanwezigheid
van vertrouwen daarentegen is makkelijker aannemelijk indien degene die zich
op zijn vertrouwen beroept, op het vertrouwen is voortgegaan. Maar ook
zonder zo een voldongen feit zal men meestal aannemen dat de derde-
wederpartij daadwerkelijk heeft vertrouwd.56
52 Zodoende volgt deze bepaling de twee arresten die de Hoge Raad in 1926 heeft geveld en wordt
het voorstel van J. Aarts niet gevolgd (J. AARTS, “De rechtshandeling: wil of vertrouwen,
A.A.1981, 397-405). 53 C.J. VAN ZEBEN, J.W. DU PON en M.M. OLTHOF, Parlementaire geschiedenis van het
Nieuw Burgerlijk Wetboek – Boek 3 Vermogensrechten in het algemeen, Deventer, Kluwer, 1981,
1179-1181. 54 J. HIJMA en M.M. OLTHOF, Compendium van het Nederlands vermogensrecht, Deventer,
Kluwer, 1988, 50 en J. HIJMA, “Volmachtverlening; schijn van volmachtverlening”, in Nieuw
burgerlijk wetboek – Tekst en commentaar, J.H. NIEUWENHUIS, C.J.J.M. STOLKER en W.L.
VALK, Deventer, Kluwer, 2002, 1252-1254. 55 A.R. BLOEMBERGEN, C.C. VAN DAM, J. HIJMA en W.L. VALK, “Rechtshandeling en
overeenkomst”, in Studiereeks burgerlijk recht, Deventer, Kluwer, 2001, 112. 56 J.M. BARENDRECHT, “Vertrouwen koppelen aan de feiten – Oneigenlijke toepassing van de
vertrouwensleer bij vertegenwoordiging, uitleg en precontractuele aansprakelijkheid”, W.P.N.R.
1996, 357.
YVES STOX
Jura Falconis Jg. 39, 2002-2003, nummer 4 536
Ten tweede moet het vertrouwen van de derde-wederpartij gerechtvaardigd
zijn (B, 4°). Wegens de redelijkheid en de billijkheid rust er in hoofde van de
derde-wederpartij een onderzoeksplicht. Veel hangt echter af van de concrete
omstandigheden. De derde-wederpartij wordt hij niet beschermd indien hij aan
zijn onderzoeksplicht verzaakt heeft, terwijl had moeten nagaan of de persoon
met wie hij handelde bevoegd was.57
Dit element kan worden terugvonden in het ontwerp van Meijers.58
Meijers
stelde in zijn ontwerp voor om na te gaan of de verklaring of gedraging is
opgevat zoals een redelijk oordelend mens haar onder de gegeven
omstandigheden mocht opvatten. Het gerechtvaardigde vertrouwen van de
derde-wederpartij volstaat echter niet.
2.2.4. Toedoen
Artikel 61, lid 2 bepaalt dat het vertrouwen van de derde-wederpartij gegrond
moet zijn op een verklaring of gedraging van de schijnvertegenwoordigde
(toedoenbeginsel).59
Degene in wiens naam is gehandeld moet zelf de schijn
van aanwezigheid van een toereikende volmacht hebben gewekt. In de
arresten van 1926 wordt de gebondenheid nog gefundeerd op de geopenbaarde
wil. Deze wil wordt afgeleid uit de gedragingen van de
schijnvertegenwoordigde in verband met de eisen van het maatschappelijk
verkeer en het daardoor bij de derde-wederpartij opgewekte vertrouwen.60
In de latere rechtspraak houdt de Hoge Raad de hand aan het toedoenbeginsel,
maar komt toch tegemoet aan de eisen van de praktijk.61
Zo is het sinds een
arrest van 1968 vaste rechtspraak dat “de schijn van vertegenwoordiging
waarop derden mogen afgaan niet slechts door een doen, doch onder
omstandigheden ook door een niet-doen kan worden gewekt”. Het vertrouwen
van de derde-wederpartij kan dus niet alleen gegrond zijn op een positieve
verklaring of gedraging, maar ook op een nalaten.62
Zodra men rekening
houdt met het nalaten, benadrukt men echter de feitenconstellatie. In recente
rechtspraak past de Hoge Raad deze klassieke benaderingswijze toe.63
57 BLOEMBERGEN, A.R., VAN DAM, C.C., HIJMA J. en VALK, W.L., “Rechtshandeling en
overeenkomst”, in Studiereeks burgerlijk recht, Deventer, Kluwer, 2001,112-113. 58 J.M. BARENDRECHT, “Vertrouwen koppelen aan de feiten – Oneigenlijke toepassing van de
vertrouwensleer bij vertegenwoordiging, uitleg en precontractuele aansprakelijkheid”, W.P.N.R.
1996, 357. 59 A.R. BLOEMBERGEN, C.C. VAN DAM, J. HIJMA J. en W.L. VALK, “Rechtshandeling en
overeenkomst”, in Studiereeks burgerlijk recht, Deventer, Kluwer, 2001, 114-116. 60 W.C.L. VAN DER GRINDTEN, De vertegenwoordiging, in C. Asser’s handleiding tot de
beoefening van het Nederlands burgerlijk recht, Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1990, 35. 61 B.W.M. NIESKENS-ISPHORDING en A.E.M. VAN DER PUTT-LAUWERS,
Derdenbescherming, in Monografiën nieuw BW, s.l., Kluwer, 2002, 28. 62 H.R. 1 maart 1968, N.J. 1968, 246. 63 H.R. 23 oktober 1998, N.J. 1999, 582 en H.R. 12 januari 2001, N.J. 2001, 157. In de noot bij
het arrest van 23 oktober 1998 stelt PvS dat de Hoge Raad het plausibel vindt dat de zaak in het
schema van artikel 61, lid 2 gewrongen wordt. Kortom, erg begrijpelijk, maar weinig inspirerend
OVER SCHIJNVERTEGENWOORDIGING IN HET BELGISCHE EN NEDERLANDSE RECHT
Jura Falconis Jg. 39, 2002-2003, nummer 4 537
2.2.5. Risico
Schoordijk heeft, geïnspireerd door de Anglo-Amerikaanse rechtsfiguur van de
apparent authority, reeds in 1970 kritiek geuit op het toedoenbeginsel en
gepleit voor een benadrukken van het vertrouwen van de derde-wederpartij.64
Het vertrouwen van de derde-wederpartij dient niet alleen beschermd te
worden indien het is gegrond op het toedoen van de schijnvertegenwoordigde,
maar ook indien het gegrond is op factoren die zich in diens risicosfeer
bevinden. Al vereist dit leerstuk een zekere mate van toedoen van de
schijnvertegenwoordigde. Hij moet de schijnvertegenwoordiger in ieder geval
in een positie hebben geplaatst waarin deze normaliter bevoegd is de handeling
te verrichten.65
Deze verschuiving zou aanvaard zijn door de Hoge Raad.66
In een arrest van
27 november 199267
besliste de Hoge Raad immers dat niet alleen gedacht
moet worden aan gedragingen van de schijnvertegenwoordigde, maar ook aan
andere factoren zoals: “de positie die de handelende functionaris binnen de
overheid inneemt en diens gedragingen, de omstandigheid dat die organisatie
en/of de verdeling van de verschillende bevoegdheden over de verschillende
organen van de overheid, …, voor buitenstaanders ondoorzichtig zijn, alsmede
eventuele nalatigheid aan de zijde van de overheid om de derde tijdig op de
onbevoegdheid van de functionaris opmerkzaam te maken”. Dit arrest handelt
weliswaar over een overheid-rechtspersoon, maar er is geen reden waarom het
niet een richtsnoer zou kunnen zijn bij onbevoegde vertegenwoordiging
krachtens volmacht.68
69
vanuit het oogpunt van de rechts-ontwikkeling. Er zijn echter ook gevallen die binnen de
formulering van de wet vallen. Zie bijvoorbeeld H.R. 26 februari 1993, N.J. 1993, 288. 64 H.G.F. SCHOORDIJK, “Het leerstuk van de opgewekte schijn van volmacht en de Engels-
Amerikaanse leer van de ‘apparent authority’”, in X (ed.), Verspreid werk van prof. mr. H.C.F.
Schoordijk, Deventer, Kluwer, 1991, 204-211. 65 BLOEMBERGEN, A.R., VAN DAM, C.C., HIJMA J. en VALK, W.L., Rechtshandeling en
overeenkomst, in Studiereeks burgerlijk recht, Deventer, Kluwer, 2001, 117. 66 A.R. BLOEMBERGEN, C.C. VAN DAM, J. HIJMA en W.L. VALK, Rechtshandeling en
overeenkomst, in Studiereeks burgerlijk recht, Deventer, Kluwer, 2001, 117; B.W.M. NIESKENS-
ISPHORDING en A.E.M. VAN DER PUTT-LAUWERS, Derdenbescherming, in Monografiën
nieuw BW, s.l., Kluwer, 2002, 29-30 en A.C. SCHAICK, Volmacht, in Monogafieën Nieuw BW,
Deventer, Kluwer, 1999, 68. 67 H.R. 27 november 1992, N.J. 1993, 287. De wegbereiders van dit arrest zijn twee andere
arresten van de Hoge Raad, namelijk H.R.4 juni 1976, N.J. 1977, 336 en H.R. 27 januari 1984,
N.J. 1984, 545. 68 A.R. BLOEMBERGEN, C.C. VAN DAM, J. HIJMA en W.L. VALK, Rechtshandeling en
overeenkomst, in Studiereeks burgerlijk recht, Deventer, Kluwer, 2001, 116; J.G.A. LINSSEN en
J.B.M. VRANKEN, “Recente Rechtspraak”, W.P.N.R.1993, 244. 69 Volgens de Kluiver is niet het probleem van ‘gerechtvaardigd vertrouwen’, maar moet dit arrest
gezien worden binnen het leerstuk van de onrechtmatige gedragingen in de onderhandelingsfase.
Zodat de grenzen die artikel 61, lid 2 oplegt nog steeds toepasselijk zijn. DE KLUIVER, H.J.,
“Vertegenwoordiging en ‘apparent authority’: een nieuwe fase?”, (noot onder Hoge Raad 27
november 1992), W.P.N.R. 1993, 927-928.
YVES STOX
Jura Falconis Jg. 39, 2002-2003, nummer 4 538
Barendrecht wijst deze evolutie resoluut af. Hij vindt dat de basis voor het
vertrouwen dreigt uit het oog te worden verloren. Hij wijst erop dat de Hoge
Raad het vereiste van ‘toedoen’ strikt handhaaft. Bepaalde gedragingen die in
het arrest van 27 november 1992 naar voren worden gebracht kunnen
gekwalificeerd worden als gedragingen van de schijnvertegenwoordigde.
Toch is hij het niet eens met de Hoge Raad wanneer deze in datzelfde arrest
stelt dat de gedragingen van de tussenpersoon in combinatie met andere
omstandigheden kunnen meewegen.70
2.2. Bespreking van het Cassatiearrest van 20 juni 1988
2.2.1. Inleidende bespreking
Net als in de Nederlandse doctrine spelen er zich in de Belgische doctrine in
heel wat discussies naar aanleiding van casserende arresten af. Het Belgische
Hof van Cassatie aanvaardt in een princieparrest van 20 juni 1988 dat
schijnlastgeving de lastgever niet alleen kan binden indien hij die schijn op
foutieve wijze heeft verwekt (de theorie van l’apparence-faute, zoals toegepast
door De Page), maar ook indien de lastgever geen enkele fout ten laste kan
worden gelegd (toegepast door de rechtbank van Gent in een arrest van 3 mei
1934). Het Belgische Hof van Cassatie overwoog dat “attendu que le mandant
peut être engagé sur le fondement d’un mandat apparent, non seulement dans
le cas où il a fautivement créé l’apparence, mais également en l’absence d’une
faute susceptible de lui être reprochée, si la croyance du tiers à l’étendue des
pouvoirs du mandataire est légitime”. Het Hof werd door de rechtsleer
aangespoord om in navolging van het Franse Hof van Cassatie71
deze
oplossing te aanvaarden.72
Zodoende heeft het Hof van Cassatie de leer van de
schijnvertegenwoordiging aanvaard als een toepassing van de vertrouwensleer.
Er wordt dus niet meer vereist dat de schijnvertegenwoordigde een fout heeft
begaan opdat de derde zich op de schijnlastgeving zou kunnen beroepen.
2.2.2. De rechtsgrond
Het Hof van Cassatie heeft de aquiliaanse grondslag van de
schijnvertegenwoordiging verworpen, maar heeft geen alternatieve grondslag
aangewezen. De rechtsleer is dan maar op zoek gegaan naar een rechtsgrond
voor de vertrouwensleer. Het enige resultaat is een hevige controverse waarbij
elke rechtvaardiging van de vertrouwensleer voor- en tegenstanders heeft.
70 J.M. BARENDRECHT, “Vertrouwen koppelen aan de feiten – Oneigenlijke toepassing van de
vertrouwensleer bij vertegenwoordiging, uitleg en precontractuele aansprakelijkheid”, W.P.N.R.
1996, 355. 71 Cass. fr. 13 december 1962, D. 1963, Jur., 277. 72 Zie onder andere P. CALLENS en S. STIJNS, “Over tijdelijke vennootschappen en (schijn-
)vertegenwoordiging”, (noot onder Kh. Kortrijk 19 januari 1988), T.R.V. 1989, 68-76 en P. VAN
OMMESLAGHE, “L’apparence comme source autonome d’obligations en droit belge”, Rev. dr.
int. comp. 1983, 144-160.
OVER SCHIJNVERTEGENWOORDIGING IN HET BELGISCHE EN NEDERLANDSE RECHT
Jura Falconis Jg. 39, 2002-2003, nummer 4 539
Om enigszins duidelijkheid te scheppen worden hieronder de zeven
strekkingen in de rechtsleer opgesomd. 73
a. Het adagium “Error communis facit ius”74
De meerderheid van de Belgische rechtsleer is gekant tegen deze opvatting.
Het adagium zou enkel van toepassing zijn op de handelingen van een
openbare ambtenaar75
, van een administratief orgaan dat een
bevoegdheidsoverschrijding pleegt76
of van de overheid77
.
Ook het Hof van Cassatie betuigt met zijn arrest van 7 november 194078
zich
afkerig van dit adagium. Gezien de terughoudendheid van het Hof kan men het
adagium echter bezwaarlijk beschouwen als een algemeen rechtsbeginsel.79
Toch verkiest Kruithof deze rechtsgrond boven de anderen. Hij geeft toe dat
het niet meteen de meest ideale rechtsgrond is, maar hij maakt deel uit van ons
recht en het toepassingsgebied is niet beperkt tot de overheid.80
Wat er ook van zij, het adagium kan wegens andere redenen niet als grondslag
van de schijnvertegenwoordiging dienen. Ten eerste zou de derde enkel
beschermd worden indien de dwaling die hij begaat, door iedereen begaan zou
worden. En dat terwijl de schijnvertegenwoordiging niet vereist dat de
73 B. TILLEMAN, Lastgeving, in A.P.R., Deurne, Kluwer, 1997, 230-232. 74 Dit adagium is niet van Romeinsrechtelijke oorsprong, maar werd voor het eerst geformuleerd
door de glossatoren Accursius en Bartolus van Sassoferato. Het idee waarop dat dit adagium
grondvest is echter veel ouder. Ulpinianus vertelt het verhaal van de slaaf Barbarius Philippus die
praetor werd. Toen men zijn slavenstatus achterhaalde, werd de vraag gesteld naar de geldigheid
van de door hem verrichte rechtshandelingen. Uiteindelijk zou men de rechtshandelingen toch
geldig achten. De lex Barbarius Philippus zou later nog veelvuldig ingeroepen worden telkens een
ambtenaar of een officiële beambte rechtshandelingen stelde waarvoor hij niet bevoegd was. Een
belangrijke toepassing zou een avis du Conseil d’Etat met kracht van wet zijn van 2 juli 1807.
Ondanks de afwezigheid van het adagium in het Burgerlijk Wetboek, zou het zo toch officieel
erkend zijn. Zie S. DAVID-CONSTANT, “Error communis facit ius: adage subversif?”, in Liber
amicorum Frédéric Dumon, Antwerpen, Kluwer, 1983, 109. 75 P.A. FORIERS, “L’apparence, source autonome d’obligations, ou application du principe
général de l’exécution de bonne foi”, J.T. 1989, 545. 76 P. VAN OMMESLAGHE, “L’apparence comme source autonome d’obligations en droit belge”,
R.D.I.D.C.. 1983, 147. 77 H. BOONEN, “De rechtsschijn”, R.W. 1950-1951, k. 294-295; H. DE PAGE, Traité élémentaire
de droit civil belge, I, Brussel, Bruylant, 1975, nr. 45 en L. VINCENT, “La théorie de
l’apparence”, in Etudes en hommage à René Marcq, Travaux et conférences de l’ULB, Brussel,
Larcier, 1957, 159. 78 Cass. 7 november 1940, Pas. 1940, I, 283. Het Hof bepaalt dat "cette maxime, qu’aucun texte
ne consacre de manière générale et qui, d’ailleurs, est en opposition avec les principes
fondamentaux du droit civil, doit nécessairement, si tant qu’elle puisse être appliqué à des cas de
l’espèce, ne l’être qu’avec la plus grande circonspection et dans des circonstances tout à fait
exceptionnelles…”. Al merkt Kruithof spitsvondig op dat het Hof dus niet élke civielrechtelijke
toepassing van het adagium uitsluit. Zie R. KRUITHOF, “La théorie de l’apparence dans une
nouvelle phase”, R.C.J.B. 1991, 66. 79 P. VAN OMMESLAGHE, “L’apparence comme source autonome d’obligations en droit belge”,
R.D.I.D.C.. 1983, 148. 80 R. KRUITHOF, “La théorie de l’apparence dans une nouvelle phase”, R.C.J.B. 1991, 67.
YVES STOX
Jura Falconis Jg. 39, 2002-2003, nummer 4 540
dwaling onoverkomelijk is.81
Ten tweede kan het adagium het verlies van het
recht van de schijnvertegenwoordigde niet verklaren.82
b. Het beginsel van het rechtmatig vertrouwen van de andere
Het Hof van Cassatie zou in zijn arrest van 1988 expressis verbis verwezen
hebben naar deze rechtsgrond door de woorden “croyance légitime”.83
De
uitdrukking verwijst eerder naar een toepassingsvoorwaarde, dan naar een
grondslag.84
Kruithof aanvaardt dit principe echter niet om een
positiefrechtelijke regel te verklaren.85
c. Het beginsel van de rechtszekerheid
Rechtszekerheid is één van de belangrijkste doelen die door het recht worden
beoogd. Zonder rechtszekerheid zouden recht en gerechtigheid ondenkbaar
zijn. In het moderne rechtsbetrekkingen neemt wegens de snelle ontwikkeling
van het maatschappelijk verkeer de onzekerheid en instabiliteit echter toe. De
vertrouwensleer vindt zijn verklaring en bestaansreden in de behoefte aan
rechtszekerheid.86
Voor Kruithof volstaat ook dit principe echter niet om een positiefrechtelijke
regel te verklaren.87
Vincent beschouwt de rechtszekerheid niet als de
grondslag van de vertrouwensleer – en dus ook niet van de
schijnvertegenwoordiging - , maar veeleer als een belangrijke inspiratiebron.88
d. Het beginsel van de rechtszekerheid gecombineerd met het
billijkheidsbeginsel
Van Gerven benadrukt het belang van de billijkheid en in subsidiaire orde de
rechtszekerheid.89
Kruithof pareert ook deze stoot door het beginsel niet
81 P. VAN OMMESLAGHE, “L’apparence comme source autonome d’obligations en droit belge”,
R.D.I.D.C.. 1983, 147. 82 H. BOONEN, “De rechtsschijn”, R.W. 1950-1951, k. 295 en L. VINCENT, “La théorie de
l’apparence”, in Etudes en hommage à René Marcq, Travaux et conférences de l’ULB, 1957, 159-
160. 83 L. LIEFSOENS, ‘Een toepassing van de schijnleer op fusie door opslorping en het lot van
overeenkomsten intuitu personae”, (noot onder Brussel, 5 oktober 1988), T.B.H. 1989, 883-904.
Voor de exacte draagwijdte wordt dan maar weer eens verwezen naar de Franse rechtspraktijk. 84 De meerderheid van de rechtsleer aanvaardt overigens dat het Hof van Cassatie geen uitspraak
heeft gedaan over de rechtsgrond van de vertrouwensleer. Zie bijvoorbeeld B. TILLEMAN,
Lastgeving, in A.P.R., Deurne, Kluwer, 1997, 230. 85 R. KRUITHOF, “La théorie de l’apparence dans une nouvelle phase”, R.C.J.B. 1991, 60-61. 86 H. BOONEN, “De rechtsschijn”, R.W. 1950-1951, k. 289. 87 R. KRUITHOF, “La théorie de l’apparence dans une nouvelle phase”, R.C.J.B. 1991, 60-61. 88 L. VINCENT, “La théorie de l’apparence”, in Etudes en hommage à René Marcq, Travaux et
conférences de l’ULB, Brussel, Larcier, 1957, 161. 89 W. VAN GERVEN, Algemeen Deel, in Beginselen van Belgisch Privaatrecht, Antwerpen,
Standaard, 1973, 221-222 en 498. Zie Deel I, § 2, B, 2. Zie ook P. VAN OMMESLAGHE,
“L’apparence comme source autonome d’obligations en droit belge”, R.D.I.D.C.. 1983, 155.
OVER SCHIJNVERTEGENWOORDIGING IN HET BELGISCHE EN NEDERLANDSE RECHT
Jura Falconis Jg. 39, 2002-2003, nummer 4 541
voldoende te achten om het bestaan van een positiefrechtelijke regel te
funderen.90
e. Het algemeen rechtsbeginsel van de uitvoering te goeder trouw 91
Het is niet geoorloofd om een schijnbare toestand die niet overeenstemt met de
werkelijkheid te creëren of te laten creëren. Indien zo een schijnbare toestand
toch tot stand komt is het niet geoorloofd om het vertrouwen van de derde die
te goeder trouw zijn gedrag op deze schijnbare toestand heeft afgestemd te
beschamen. De gebondenheid aan de toerekenbare schijn moet dus
geaccepteerd worden.92
Dit beginsel beheerst alle verbintenisrechtelijke
verhoudingen en wordt gesanctioneerd door de regels over de contractuele of
buitencontractuele aansprakelijkheid.93
De derde te goeder trouw die schade
lijdt wordt op de meest passende wijze schadeloos gesteld, namelijk door de
schijnverwekker juridische gebonden te achten door de rechtsgevolgen die de
derde aan diens gedrag in rechtmatig vertrouwen meende te mogen
verbinden.94
Kruithof verwerpt deze op het eerste zicht aantrekkelijke stelling. De
uitvoering te goeder trouw – terug te vinden in artikel 1134, lid 3 B.W. – kan
onmogelijk uitgebreid worden tot buitencontractuele verbintenissen. Indien
men de uitvoering te goeder trouw zou erkennen als algemeen rechtsbeginsel
zal de notie “aquiliaanse fout” opgaan in het beginsel van de goede trouw.
Verwarring en een heleboel misverstanden zullen het gevolg zijn.95
Ook
Foriers en Van Oevelen vallen hieraan ten prooi. Zij stellen dat hij die een
schijn laat ontstaan geen aquiliaanse fout begaat indien hij zich niet gebonden
acht door de rechtsgevolgen die de derde aan diens gedrag in rechtmatig
vertrouwen meende te mogen verbinden. Tegelijkertijd handelt hij niet in
overeenstemming met de goede trouw en begaat zo alsnog een aquiliaanse
fout.96
Vergelijk J. RONSE, J.M. NELISSEN GRADE, K. VAN HULLE, J. LIEVENS en H. LAGA,
“Overzicht van rechtspraak (1978-1985) Vennootschappen”, T.P.R. 1986, 918. 90 R. KRUITHOF, “La théorie de l’apparence dans une nouvelle phase”, R.C.J.B. 1991, 60-61. 91 Zie in verband met de erkenning van de uitvoering te goeder trouw als een algemeen
rechtsbeginsel P. VAN OMMESLAGHE, “L’exécution de bonne foi, principe général du droit?”,
T.B.B.R.. 1987, 101-110. 92 P.A. FORIERS, “L’apparence, source autonome d’obligations, ou application du principe
général de l’exécution de bonne foi”, (noot onder Cass. 20 juni 1988), J.T. 1989, 543 en A. VAN
OEVELEN, “De juridische grondslag en de toepassingsvoorwaarden van de verbondenheid van de
lastgever bij een schijnmandaat”, (noot onder Cass. 20 juni 1988), R.W. 1989-90, 1429. 93 B. TILLEMAN, Lastgeving, in A.P.R., Deurne, Kluwer, 1997, 231. 94 P.A. FORIERS, “L’apparence, source autonome d’obligations, ou application du principe
général de l’exécution de bonne foi”, (noot onder Cass. 20 juni 1988), J.T. 1989, 545 en A. VAN
OEVELEN, “De juridische grondslag en de toepassingsvoorwaarden van de verbondenheid van de
lastgever bij een schijnmandaat”, (noot onder Cass. 20 juni 1988), R.W. 1989-90, 1429. 95 I. VEROUGSTRAETE, “Wil en vertrouwen bij het totstandkomen van overeenkomsten”,
T.P.R..1990, 1191. 96 R. KRUITHOF, “La théorie de l’apparence dans une nouvelle phase”, R.C.J.B. 1991, 62-63.
YVES STOX
Jura Falconis Jg. 39, 2002-2003, nummer 4 542
Foriers erkent dat kritiek mogelijk is ten aanzien van zijn positie doordat met
stelt dat hij het aquiliaanse foutbegrip opnieuw introduceert in de leer van de
schijnvertegen-woordiging. Niettemin blijft hij ervan overtuigd dat “celui qui
manque à la bonne foi qui doit présider aux relations juridiques commet une
faute”.97
f. Het risico dat resulteert uit het gebruik maken van gevolmachtigden98
Er is hier in het geheel geen sprake van een erkend algemeen rechtsbeginsel.
Een aanduiding van de rechtsgrond van deze objectieve aansprakelijkheid
ontbreekt. Dit principe kan dus niet funderend zijn voor de
schijnvertegenwoordiging.99
g. De “Natur der Sache”
De schijnvertegenwoordiging is gegrond op de onmiskenbare vaststelling dat
de waarneming en kwalificatie van rechtsfeiten enkel oppervlakkig kan zijn en
nooit objectief en volledig.100
Ook hier is geen sprake van een algemeen
rechtsbeginsel. Dit principe kan dus de schijnvertegenwoordiging niet
grondvesten.101
Uiteindelijk kan men in de rechtsleer twee strekkingen onderscheiden.102
De
minderheid van de rechtsleer vindt buiten de artikelen 1382 B.W. en 1383
B.W. geen enkele aanvaardbare grondslag voor de schijnvertegenwoordiging.
Zo stelt Cornelis dat, zelfs na het cassatiearrest van 1988, er geen enkel
juridisch voorschrift is dat iemand die op een niet-foutieve manier een schijn
laat ontstaan, verbonden is ten opzichte van een derde te goeder trouw die aan
de schijn geloof heeft gehecht.103
De meerderheid van de rechtsleer acht het standpunt van Cornelis nog moeilijk
houdbaar na het cassatiearrest van 1988.104
Deze meerderheid is echter in twee
kampen onderverdeeld. 105
Een eerste kamp beschouwt de vertrouwensleer als
97 P.A. FORIERS, “Aspects de la représentation en matière contractuelle” in X. (ed.), Les
obligations contractuelles, Brussel, Brussel, Edition du jeune barreau de Bruxelles, 2000, 255. 98 J. RONSE, K. VAN HULLE, J. M. NELISSEN en B. VAN BRUYSTEGEM, “Overzicht van
rechtspraak (1968-1977) Vennootschappen”, T.P.R. 1978, 745. 99 R. KRUITHOF, “La théorie de l’apparence dans une nouvelle phase”, R.C.J.B. 1991, 64-65. 100 I. VEROUGSTRAETE, “Wil en vertrouwen bij het totstandkomen van overeenkomsten”,
T.P.R. 1990, 1190. 101 R. KRUITHOF, “La théorie de l’apparence dans une nouvelle phase”, R.C.J.B. 1991, 60-61. 102 S. STIJNS, D. VAN GERVEN en P. WERY, “Chronique de jurisprudence – Les obligations:
les sources (1985-1995), J.T. 1996, 694. 103 L. CORNELIS, Beginselen van het Belgische buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht,
Antwerpen, Maklu, 1989, 135-139. 104 A. VAN OEVELEN, “De juridische grondslag en de toepassingsvoorwaarden van de
verbondenheid van de lastgever bij een schijnmandaat”, (noot onder Cass. 20 juni 1988), R.W.
1989-90, 1429. 105 P. WERY, Le Mandat, in Répertoire Notarial, Brussel, Larcier, 2000, 248.
OVER SCHIJNVERTEGENWOORDIGING IN HET BELGISCHE EN NEDERLANDSE RECHT
Jura Falconis Jg. 39, 2002-2003, nummer 4 543
een autonome bron van verbintenissen. Tot deze groep kunnen bijvoorbeeld
Van Gerven106
Ronse107
en van Ommeslaghe108
worden gerekend. Ook
Kruithof is deze mening toegedaan. Hij fundeert de vertrouwensleer echter op
basis van het adagium Error communis facit ius.109
Het tweede kamp kent
daarentegen de vertrouwensleer slechts een relatieve autonomie toe. Zo
fundeert Foriers de vertrouwensleer op het algemeen rechtsbeginsel van de
goede trouw.110
Hij vindt dat “la sécurité juridique doit conduire à éviter
l’innovation à tout prix”. Het is dus beter om een situatie harmonieus te
regelen in het licht van klassieke principes, dan zich te beroepen op autonome
concepten.111
De stelling van Foriers is in overeenstemming met een cassatiearrest van 26
maart 1980112
. Daarin stelt het Hof van Cassatie dat “zo eventueel de ‘theorie
van de vertrouwensleer in het verbintenissenrecht’ opgenomen is in de
bepalingen van dat recht, de schending van de wetsbepalingen waarin deze
‘theorie’ haar neerslag heeft, dient aangevoerd te worden, en niet de loutere
schending van een zogenaamd principe of gezegde ‘beginselen’ ontleend aan ‘
de theorie van de vertrouwensleer in het verbintenissenrecht’ ”. Het Hof van
Cassatie verzet zich dus tegen de vertrouwensleer als autonome bron van
verbintenissen. Men kan echter stellen dat het Hof met zijn arrest van 1988,
waarin de notie “aquiliaanse fout” afgewezen wordt, net wil afwijken van deze
vroegere rechtspraak.113
De visie van Foriers over de rechtsgrond van de schijnvertegenwoordiging is
doordrongen van pragmatisme. Een discussie over de grondslag van de
rechtsgrond mag dan wel bijzonder interessant zijn, maar het lijkt wel alsof
elkeen zijn eigen paradigma hardnekkig verdedigt en het paradigma van de
ander met dezelfde hardnekkigheid bestrijdt.114
Uiteindelijk gaat het hier om
een politieke of filosofische stellingname.115
Foriers beperkt zich dus tot de
106 W. VAN GERVEN, Algemeen Deel, in Beginselen van Belgisch Privaatrecht, Antwerpen,
Standaard, 1973, 497-501. 107 J. RONSE, K. VAN HULLE, J. M. NELISSEN en B. VAN BRUYSTEGEM, “Overzicht van
rechtspraak (1968-1977) Vennootschappen”, T.P.R. 1978, 744. 108 P. VAN OMMESLAGHE, “L’apparence comme source autonome d’obligations en droit
belge”, R.D.I.D.C.. 1983, 155. 109 R. KRUITHOF, “La théorie de l’apparence dans une nouvelle phase”, R.C.J.B. 1991, 67. 110 Zie Deel II, B, 5° en de verwijzingen aldaar. Zie ook E. DIRIX en A. VAN OEVELEN,
“Kroniek van het verbintenissenrecht (1985-1992)”, R.W. 1992-1993, 1209 en A. VAN
OEVELEN, “De juridische grondslag en de toepassingsvoorwaarden van de verbondenheid van de
lastgever bij een schijnmandaat”, (noot onder Cass. 20 juni 1988), R.W. 1989-90, 1429. 111 P.A. FORIERS, “Aspects de la représentation en matière contractuelle” in X. (ed.), Les
obligations contractuelles, Brussel, Edition du jeune barreau de Bruxelles, 2000, 256. 112 Cass. 26 maart 1980, Arr. Cass. 1978-1980, 928. 113 S. STIJNS, D. VAN GERVEN en P. WERY, “Chronique de jurisprudence – Les obligations:
les sources (1985-1995)”, J.T. 1996, 694. Spijtig dat de auteurs het zo vanzelfsprekend vinden
dat het Hof van Cassatie zich heeft laten inspireren door het Franse recht. 114 B. TILLEMAN, Lastgeving, in A.P.R., Deurne, Kluwer, 1997, 232. 115 P.A. FORIERS, “Aspects de la représentation en matière contractuelle” in X. (ed.), Les
obligations contractuelles, Brussel, Edition du jeune barreau de Bruxelles, 2000, 256.
YVES STOX
Jura Falconis Jg. 39, 2002-2003, nummer 4 544
vaststelling dat “la théorie moderne de l’apparence, source autonome
d’obligations, constitue une création de la jurisprudence et de la doctrine et
qu’elle trouve sa force dans l’adhésion des juges”.116
Ook tegen deze houding fulmineert Kruithof. Hij acht ze strijdig met de in de
Grondwet ingeschreven scheiding der machten. Op deze manier wordt immers
een gouvernement des juges gepromoot.117
Een interessante opmerking die
aanleiding kan geven tot een boeiend debat, maar toch een beetje flauw.
2.2.3. De constitutieve bestanddelen van de schijnvertegenwoordiging 118
In het oude recht werden door de rechtsleer reeds een aantal constitutieve
bestanddelen erkend.119
Bij de beschrijving van het begrip
‘schijnvertegenwoordiging’ onderscheidde men twee bestanddelen: een
waarneembare feitelijke toestand (het materieel element) en het geloof dat
deze toestand overeenstemt met een juridische toestand (het psychologisch of
intellectueel element).120
Van Gerven onderschrijft het psychologische
element en voegt een derde bestanddeel toe aan de lijst, namelijk de
toerekenbaarheid van de schijn aan de schijnverwekker.121
Deze drie
bestanddelen maken deel uit van de hieronder weergegeven analyse door de
rechtsleer van het cassatiearrest van 1988.
a. Een schijnbare vertegenwoordigingsmacht (het materieel element).
Er ontbreekt een vertegenwoordigingsmacht door een
bevoegdheidsoverschrijding of door een bevoegdheidsafwending.122
Zou deze
schijn er niet zijn, dat is er sprake van vertegenwoordiging. Hierdoor wijkt de
schijnbare toestand af van de werkelijke toestand.123
b. De goede trouw van de derde die een beroep doet op de schijnlastgeving
(het psychologisch of intellectueel element).
De derde mocht op de tentoongespreide schijn vertrouwen omdat hij niet wist
of niet kon weten dat de schijnbare vertegenwoordigingsmacht niet
116 P.A. FORIERS, “L’apparence, source autonome d’obligations, ou application du principe
général de l’exécution de bonne foi”, (noot onder Cass. 20 juni 1988), J.T. 1989, 544. Zie ook B.
TILLEMAN, Lastgeving, in A.P.R., Deurne, Kluwer, 1997, 232-233. 117 R. KRUITHOF, “La théorie de l’apparence dans une nouvelle phase”, R.C.J.B. 1991, 58-59. 118 B. TILLEMAN, Lastgeving, in A.P.R., Deurne, Kluwer, 1997, 233-248. 119 R. KRUITHOF, “La théorie de l’apparence dans une nouvelle phase”, (noot onder Cass. 20 juni
1988), R.C.J.B. 1991, 68. 120 H. BOONEN, “De rechtsschijn”, R.W. 1950-1951, 292 en L. VINCENT, “La théorie de
l’apparence”, in Etudes en hommage à René Marcq, Travaux et conférences de l’ULB, 1957, 157. 121 Zie Deel I, § 2, B 2. 122 W. VAN GERVEN, Algemeen Deel, in Beginselen van Belgisch Privaatrecht, Antwerpen,
Standaard, 1973, 499. 123 W. VAN GERVEN en S. COVEMAEKER, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2001, 99.
OVER SCHIJNVERTEGENWOORDIGING IN HET BELGISCHE EN NEDERLANDSE RECHT
Jura Falconis Jg. 39, 2002-2003, nummer 4 545
overeenstemt met de werkelijkheid.124
Het Hof van Cassatie drukt het uit als
volgt: “…la croyance du tiers à l’étendue des pouvoirs du mandataire est
légitime.” Deze goede trouw is dus een geobjectiveerde subjectieve goede
trouw: enkel het door de omstandigheden gerechtvaardigde vertrouwen, het
rechtmatige vertrouwen wordt beschermd.125
Hieruit vloeit voor de derde een normale en redelijke onderzoeksplicht uit
voort. De omvang en de grondigheid van deze onderzoeksplicht worden in
concreto beoordeeld.126
c. De derde lijdt schade doordat hij iets verliest of een kans mist doordat
hij voortgaat op de schijntoestand en indien deze schijnlastgever de
gevolgen van de schijnlastgeving negeert. 127
Deze voorwaarde is in de ogen van sommige auteurs een relict uit het verleden
en is enkel zinvol indien men direct (zoals De Page) of indirect (zoals Foriers)
de schijnvertegenwoordiging fundeert op de buitencontractuele
aansprakelijkheid.128
d. De handeling is toerekenbaar aan de schijnlastgever.
De schijnlastgever moet op de één of andere manier hebben bijgedragen tot de
totstandkoming van de schijn van vertegenwoordigingsmacht. Deze schijn
moet dus veroorzaakt zijn door een al dan niet foutief handelen of nalaten van
de schijnlastgever.
In de rechtsleer woedt over de voorwaarde van toerekenbaarheid een levendige
controverse.129
De minderheid van de rechtsleer neemt aan dat deze
voorwaarde vervat is in het materieel element (1°) en in het psychologisch
124 W. VAN GERVEN, Algemeen Deel, in Beginselen van Belgisch Privaatrecht, Antwerpen,
Standaard, 1973, 499. 125 A. VAN OEVELEN, “De juridische grondslag en de toepassingsvoorwaarden van de
verbondenheid van de lastgever bij een schijnmandaat”, (noot onder Cass. 20 juni 1988), R.W.
1989-90, 1430. 126 B. TILLEMAN, Lastgeving, in A.P.R., Deurne, Kluwer, 1997, 235 en A. VAN OEVELEN,
“De juridische grondslag en de toepassingsvoorwaarden van de verbondenheid van de lastgever bij
een schijnmandaat”, (noot onder Cass. 20 juni 1988), R.W. 1989-90, 1430. 127 W. VAN GERVEN en S. COVEMAEKER, Verbintenissenrecht, Leuven, Acco, 2001, 99. Dit
derde constitutieve bestanddeel wordt daar echter in één adem genoemd met het tweede
constitutieve bestanddeel. 128 R. KRUITHOF, “La théorie de l’apparence dans une nouvelle phase”, (noot onder Cass. 20 juni
1988), R.C.J.B. 1991, 69; C. VEBRUGGEN, “La théorie de l’apparence: quelques acquis en
beaucoup d’incertitudes”, in Mélanges offerts à Pierre Van Ommeslaghe, Brussel, Bruylant, 2000,
317 ; I. VEROUGSTRAETE, “Wil en vertrouwen bij het totstandkomen van overeenkomsten”,
T.P.R..1990, 1192 en P. WERY, Le Mandat, in Répertoire Notarial, Brussel, Larcier, 2000, 249. 129 C. VEBRUGGEN, “La théorie de l’apparence: quelques acquis en beaucoup d’incertitudes”, in
Mélanges offerts à Pierre Van Ommeslaghe, Brussel, Bruylant, 2000, 316.
YVES STOX
Jura Falconis Jg. 39, 2002-2003, nummer 4 546
element (2°).130
131
Het Hof van Cassatie vermeldt deze reden ook niet in het
arrest van 1988.132
De moeilijkheid die sommige rechters hebben bij de
toepassing van de toerekenbaarheid zou een aanduiding kunnen zijn van het
artificiële karakter van deze voorwaarde.133
De meerderheid van de rechtsleer
aanvaardt in ieder geval de vereiste van toerekenbaarheid als een afzonderlijke
voorwaarde.134
Het is immers onbillijk135
om bij de bescherming van de derde
geen oog te hebben voor de schijnlastgever.136
2.2.4. Cassatiearrest van 20 januari 2000
a. De toerekenbaarheid uitgeklaard?
Het Hof van Cassatie aanvaardt in een arrest van 20 januari 2000 uitdrukkelijk
de toerekenbaarheid als toepassingsvoorwaarde en sluit zich zo aan bij de
meerderheid van de rechtsleer137
: “Overwegende dat een persoon ten aanzien
van een derde kan verbonden zijn door daden gesteld door iemand die, wat die
daden betreft, de schijn wekt de lasthebber te zijn van die persoon, in zoverre
130 P. VAN OMMESLAGHE, “L’apparence comme source autonome d’obligations en droit
belge”, R.D.I.D.C.. 1983, 158 en P. CALLENS en S. STIJNS, “Over tijdelijke vennootschappen
en (schijn-)vertegenwoordiging”, (noot onder Kh. Kortrijk 19 januari 1988), T.R.V. 1989, 75. 131 Foriers lijkt een causale band te leggen tussen het voorstaan van een autonome conceptie van de
vertrouwensleer en het bestrijden van de toerekenbaarheid als autonome toepassingsvoorwaarde
van de schijnvertegenwoordiging. Zie P.A.FORIERS, “Aspects de la représentation en matière
contractuelle” in X. (ed.), Les obligations contractuelles, Brussel, Edition du jeune barreau de
Bruxelles, 2000, 250-251. Kruithof past echter niet in deze these. Zie R. KRUITHOF, “La théorie
de l’apparence dans une nouvelle phase”, (noot onder Cass. 20 juni 1988), R.C.J.B. 1991, 62-64 en
69. 132 P. CALLENS en S. STIJNS, “Schijnvertegenwoordiging: een keerpunt!”, (noot onder Cass 20
juni 1988), T.R.V. 1989, 544. De validiteit van dit argument kan echter betwijfeld worden. Het
Hof van Cassatie maakt weliswaar geen melding van enige toerekenbaarheid. De aanwezigheid
van toerekenbaarheid werd echter niet betwist, zodat het Hof daarover niet moest uitspreken. Zie
R. KRUITHOF, “La théorie de l’apparence dans une nouvelle phase”, (noot onder Cass. 20 juni
1988), R.C.J.B. 1991, 70 en A. VAN OEVELEN, “De juridische grondslag en de
toepassingsvoorwaarden van de verbondenheid van de lastgever bij een schijnmandaat”, (noot
onder Cass. 20 juni 1988), R.W. 1989-90, 1430. 133 S. STIJNS, D. VAN GERVEN en P. WERY, “Chronique de jurisprudence – Les obligations:
les sources (1985-1995), J.T. 1996, 695 en C. VEBRUGGEN, “La théorie de l’apparence:
quelques acquis en beaucoup d’incertitudes”, in Mélanges offerts à Pierre Van Ommeslaghe,
Brussel, Bruylant, 2000, 317. 134 Zie bijvoorbeeld D. DEVOS, “Chronique de jurisprudence, Les contrats (1980-1987), J.T.
1993, 85; P.A. FORIERS, “L’apparence, source autonome d’obligations, ou application du
principe général de l’exécution de bonne foi”, (noot onder Cass. 20 juni 1988), J.T. 1989, 545 en
R. KRUITHOF, “La théorie de l’apparence dans une nouvelle phase”, (noot onder Cass. 20 juni
1988), R.C.J.B. 1991, 69-71. 135 Zie Deel I, § 2, B, 2 in verband met de leer van Van Gerven. 136 P.A. FORIERS, “Aspects de la représentation en matière contractuelle” in X. (ed.), Les
obligations contractuelles, Brussel, Edition du jeune barreau de Bruxelles, 2000, 251 en R.
KRUITHOF, “La théorie de l’apparence dans une nouvelle phase”, (noot onder Cass. 20 juni
1988), R.C.J.B. 1991, 69. 137 S. STIJNS en I. CLAEYS, “Het algemeen regime van de verbintenissen”, in S. STIJNS en H.
VANDENBERGHE (ed.), Verbintenissenrecht, Brugge, Die Keure, , 2001, 19.
OVER SCHIJNVERTEGENWOORDIGING IN HET BELGISCHE EN NEDERLANDSE RECHT
Jura Falconis Jg. 39, 2002-2003, nummer 4 547
die schijn aan laatstgenoemde kan worden toegerekend.138
” Ook na dit arrest
wordt de autonomie van de toerekenbaarheid afgewezen. Deze voorwaarde
zou nog steeds vervat zijn in het intellectueel element (2°), namelijk het
rechtmatig vertrouwen van de derde.139
b. De rechtsgrond blijft onbeslist
De grondslag van de schijnvertegenwoordiging is ook na dit arrest nog niet
verduidelijkt.140
Foriers grondt de schijnvertegenwoordiging na het
cassatiearrest van 2000 nog steeds op het beginsel van de uitvoering te goeder
trouw. Het nieuwe arrest wordt door Foriers echter aangegrepen om een nieuw
voorstel te lanceren. Hiervoor grijpt hij niet alleen terug naar het Burgerlijk
Wetboek, maar zelfs naar Pothier: “Une interprétation combinée et extensive
des articles 1321, 1998, 2005, 2008 en 2009 du Code Civil permettrait donc
techniquement de justifier le régime du mandat apparent.” Tegelijkertijd
plaatst hij deze bepalingen in het breder kader van het beginsel van de
uitvoering te goeder trouw.141
3. Rechtsgevolgen van het nieuwe recht
3.1. Het Nederlandse recht
Uit artikel 61, lid 2 in fine vloeit voort dat de schijnvertegenwoordigde geen
beroep kan doen op de onjuistheid van de veronderstelling van de derde-
wederpartij, zodat de derde dezelfde positie verkrijgt als hij verkregen zou
hebben indien de volmacht toereikend was (vergoeding van positief
belang142
).143
Indien de derde-wederpartij achteraf de onbevoegdheid ontdekt
van de tussenpersoon heeft deze derde de keuze en kan zich dus niet gebonden
138 Eigen cursivering. 139 X. DIEUX, “Tendances générales du droit contemporain des obligations « Réforme et contre-
réforme »” , in X. (ed.), Les obligations contractuelles, Brussel Edition du jeune barreau de
Bruxelles, 2000, 25-26. Deze visie wordt instemmend onthaald door Stijns en Claeys in S.
STIJNS en I. CLAEYS, “Het algemeen regime van de verbintenissen”, in S. STIJNS en H.
VANDENBERGHE (ed.), Verbintenissenrecht – Cahier Themis, Brugge, Die Keure, 2001, 19. 140 S. STIJNS en I. CLAEYS, “Het algemeen regime van de verbintenissen”, in S. STIJNS en H.
VANDENBERGHE (ed.), Verbintenissenrecht – Cahier Themis, Brugge, Die Keure, 2001, 20. 141 P.A. FORIERS, “Apparence et imputabilité”, (noot onder Cass. 20 januari 2000), T.B.H. 2000,
488. Zie ook X. DIEUX, “Tendances générales du droit contemporain des obligations “Réforme
et contre-réforme”, in X. (ed.), Les obligations contractuelles, Brussel Edition du jeune barreau de
Bruxelles, 2000, 26-28. 142 Zie HOUWING, P.A.N., “Positief en negatief belang bij rechtsschijn”, W.P.N.R. 1944, 37-39,
41-42, 45-47, 49-51 en 53-55. 143 J. HIJMA, “Volmacht”, in J.H. NIEUWENHUIS, C.J.J.M. STOLKER, W.L. VALK, Nieuw
burgerlijk wetboek – Tekst en commentaar, Deventer, Kluwer, 1990, 1253.
YVES STOX
Jura Falconis Jg. 39, 2002-2003, nummer 4 548
achten.144
De bescherming van de derde-wederpartij staat immers centraal.145
In 1948 ging de Hoge Raad echter nog uit van gebondenheid.146
3.2. Het Belgische recht
De sanctie van artikel 1198, lid 2 B.W. is niet meer toepasbaar indien de
toepassingsvoorwaarden van de schijnvertegenwoordiging vervuld zijn.147
De
handeling van de schijnvertegenwoordiger kan rechtstreeks worden
toegerekend aan de schijnvertegenwoordigde. De derde-wederpartij is niet
verplicht zich te houden aan de overeenkomst die met de
schijnvertegenwoordiger werd afgesloten.148
Hij kan ook nalaten zich te
beroepen op het contract en zich zo volledig bevrijd beschouwen. Het is dan
ook enkel de derde-wederpartij die de schijnvertegenwoordiging kan
inroepen.149
Storme stelt echter dat de derde-wederpartij dergelijke
keuzevrijheid niet heeft. Ten eerste acht hij dergelijke keuzevrijheid in strijd
met de gebondenheid van de derde met zijn eigen woord. Ten tweede kan de
schijnvertegenwoordigde de handeling bekrachtigen.150
Besluit
De vergelijking tussen Nederlands en België recht toont dat inzake de
schijnvertegenwoordiging men met vergelijkbare problemen wordt
geconfronteerd en vervolgens tot enigszins vergelijkbare oplossingen komt of
misschien zal komen. Terwijl in de Belgische rechtsleer heen en weer gepraat
wordt over de rechtsgrond, besteedt de Nederlandse rechtsleer daar weinig of
geen aandacht aan. De reden hiervan is natuurlijk de codificatie in Nederland
van de arresten van de Hoge Raad in nieuwe Burgerlijk Wetboek.
Opvallend is dat de Hoge Raad deze arresten reeds velde in 1926. Het
Belgische Hof van Cassatie ontdekte pas in 1988 de bestaansmogelijkheid van
de schijnvertegenwoordiging los van de buitencontractuele aansprakelijkheid.
De Belgische rechtsleer beschouwt echter het Franse cassatiearrest van 1962
als inspiratiebron van het Belgische Hof van Cassatie en ziet de arresten van de
144 Deze keuze vrijheid vervalt bij bekrachtiging aangezien het vertrouwen dans irrelevant
geworden is. Deze bekrachtiging kan ook stilzwijgend plaatsvinden. A.R. BLOEMBERGEN,
C.C. VAN DAM, J. HIJMA en W.L. VALK, Rechtshandeling en overeenkomst, in Studiereeks
burgerlijk recht, Deventer, Kluwer, 2001, 113. 145 A.R. BLOEMBERGEN, Vertegenwoordiging, Groningen, H.D. Tjeenk Willink, 1976, 30. 146 H.R. 30 april 1948, N.J. 1949, 253. 147 P. WERY, Le Mandat, in Répertoire Notarial, Brussel, Larcier, 2000, 250. 148 Brussel 17 februari 1982, Res Jur. Imm. 1982, 145. 149 B. TILLEMAN, Lastgeving, in A.P.R., Deurne, Kluwer, 1997, 248 en TILLEMAN, B.,
“Lastgeving (in de recente rechtspraak)”, in HERBOTS, J. en VERBEKE, A. (ed.), Bijzondere
overeenkomsten – Cahier Themis, Brugge, Die Keure, 2002, 98. 150 M.E. STORME, “Rechtszekerheid en vertrouwensbeginsel in het Belgisch
verbintenissenrecht”, T.P.R. 1997, 1879.
OVER SCHIJNVERTEGENWOORDIGING IN HET BELGISCHE EN NEDERLANDSE RECHT
Jura Falconis Jg. 39, 2002-2003, nummer 4 549
Hoge Raad geheel onterecht over het hoofd. Ook de evolutie die het
Nederlandse recht heeft ondergaan kan niet zomaar veronachtzaamd worden.
Zo zou het debat dat in Nederland gevoerd wordt over het toedoenbeginsel
hoogst inspirerend kunnen zijn voor de Belgische rechtsleer en rechtspraak.