NAAMVALLEN + PERSOONLIJK VOORNAAMWOORDdeutsch-digital.nl/.../opzoekgrammatica_1.docx  · Web...

11
Opzoekgrammatica: 1. NAAMVALLEN 1. A. REGELS VOOR HET GEBRUIK: eerste nv. 1 a) onderwerp of antwoord op de vraag ‘Past hij / zij?’ vb. Mein Vater hat tüchtig gearbeitet. Die Kinder liegen schon lange im Bett. b) naamwoordelijk deel van het gezegde (‘Hij = hij’ / ‘Zij= zij’) vb. Mein Vater ist ein großer Fan von Bayern München. Diese Kinder sind gute Schüler. tweede nv. 2 a) de bezitter in een bezitsverhouding (aangegeven door ‘van’) vb. die Freunde meines Vaters (van mijn vader) die Eltern dieser Kinder (van deze kinderen) b) na voorzetsels +2 e nv. (zie onder) derde nv. 3 a) meewerkend voorwerp of antwoord op de vraag: ‘Past aan of voor hem / haar / hen?’ vb. Ich habe meinem Vater mein Citybike geliehen. Der Direktor hat den Kindern Recht gegeben. b) na voorzetsels + 3 e nv. (zie verderop) c) na de keuzevoorzetsels bij ‘Wann?’of ‘Wo?’ (zie verderop) d) na de werkwoorden danken, gefallen, gehören, helfen, gehen: danken > Ich danke dir / Ihnen. gefallen > Es gefällt mir gar nicht, dass …. gehören > Gehört dieser Zehneuroschein dir / Ihnen? helfen > Kann ich dir / Ihnen helfen? gehen > Wie geht es dir? Mir geht es gut (bij gezondheid!) vierde nv. 4 a) lijdend voorwerp of antwoord op de vraag : ‘Past hem / haar / hen?’ vb. Ich habe meinen Vater lange nicht mehr gesehen. b) tijdsbepaling zonder voorzetsel (Hoelang? Wanneer?) vb. Ich habe den ganzen Tag in der Sonne gelegen. Sie kommen nächsten Monat. c) na voorzetsels + 4 e nv. (zie verderop) d) na de keuzevoorzetsels bij ‘Wohin?’ (zie vederop) e) na de werkwoorden bitten, fragen, es gibt: bitten > Ich möchte dich / Sie um einige Informationen bitten. fragen > Herr Lehrer, darf ich Sie etwas fragen? es gibt > Gibt es hier keinen Buchladen? 1

Transcript of NAAMVALLEN + PERSOONLIJK VOORNAAMWOORDdeutsch-digital.nl/.../opzoekgrammatica_1.docx  · Web...

Page 1: NAAMVALLEN + PERSOONLIJK VOORNAAMWOORDdeutsch-digital.nl/.../opzoekgrammatica_1.docx  · Web viewess e. geb e. nehm e. Seh e. les e. fahr e. lauf e. du. iss t. ... ge word en. 3

Opzoekgrammatica:1. NAAMVALLEN 1. A. REGELS VOOR HET GEBRUIK: eerste nv. 1

a) onderwerp of antwoord op de vraag ‘Past hij / zij?’ vb. Mein Vater hat tüchtig gearbeitet. Die Kinder liegen schon lange im Bett.

b) naamwoordelijk deel van het gezegde (‘Hij = hij’ / ‘Zij= zij’) vb. Mein Vater ist ein großer Fan von Bayern München. Diese Kinder sind gute Schüler.

tweede nv. 2

a) de bezitter in een bezitsverhouding (aangegeven door ‘van’) vb. die Freunde meines Vaters (van mijn vader)

die Eltern dieser Kinder (van deze kinderen) b) na voorzetsels +2e nv. (zie onder)

derde nv.

3 a) meewerkend voorwerp of antwoord op de vraag: ‘Past aan of voor hem / haar / hen?’ vb. Ich habe meinem Vater mein Citybike geliehen. Der Direktor hat den Kindern Recht gegeben. b) na voorzetsels + 3e nv. (zie verderop) c) na de keuzevoorzetsels bij ‘Wann?’of ‘Wo?’ (zie verderop) d) na de werkwoorden danken, gefallen, gehören, helfen, gehen: danken > Ich danke dir / Ihnen.

gefallen > Es gefällt mir gar nicht, dass …. gehören > Gehört dieser Zehneuroschein dir / Ihnen?

helfen > Kann ich dir / Ihnen helfen? gehen > Wie geht es dir? Mir geht es gut (bij gezondheid!)

vierde nv.

4 a) lijdend voorwerp of antwoord op de vraag : ‘Past hem / haar / hen?’ vb. Ich habe meinen Vater lange nicht mehr gesehen. b) tijdsbepaling zonder voorzetsel (Hoelang? Wanneer?)

vb. Ich habe den ganzen Tag in der Sonne gelegen. Sie kommen nächsten Monat. c) na voorzetsels + 4e nv. (zie verderop) d) na de keuzevoorzetsels bij ‘Wohin?’ (zie vederop) e) na de werkwoorden bitten, fragen, es gibt:

bitten > Ich möchte dich / Sie um einige Informationen bitten. fragen > Herr Lehrer, darf ich Sie etwas fragen? es gibt > Gibt es hier keinen Buchladen?

1. B. DE VORMEN:

A. DER- groep: der (die, das, die), dies- (deze, dit), jen- (die, dat), jed- (ieder, elk), manch- (menig; sommige), solch- (zulk, zo’n), welch- (welk), alle (alle)

D E R-woorden D A S-woorden D I E - woorden meervoud

1 d er kleine Mann da s kleine Kind di e kleine Frau di e kleinen Kinder2 d es kleinen Mannes d es kleinen Kindes d er kleinen d er kleinen Kinder

1

Page 2: NAAMVALLEN + PERSOONLIJK VOORNAAMWOORDdeutsch-digital.nl/.../opzoekgrammatica_1.docx  · Web viewess e. geb e. nehm e. Seh e. les e. fahr e. lauf e. du. iss t. ... ge word en. 3

Frau3 d em kleinen Mann d em kleinen Kind d er kleinen

Fraud en kleinen Kindern

4 d en kleinen Mann da s kleine Kind di e kleine Frau

di e kleinen Kinder

B. EIN-groep: ein- (een), kein- (geen), mein- (mijn), dein- (jouw), sein- (zijn), ihr- (haar), unser- (onze), euer- (jullie), ihr- (hun), Ihr (uw)

D E R-woorden D A S-woorden D I E - woorden meervoud

1 ein -- kleiner Mann ein -- kleines Kind ein e kleine Frau mein e kleinen Kinder2 ein es kleinen

Mannesein es kleinen Kindes

ein er kleinen Frau mein er kleinen Kinder

3 ein em kleinen Mann ein em kleinen Kind ein er kleinen Frau mein en kleinen Kindern

4 ein en kleinen Mann ein -- kleines Kind ein e kleine Frau mein e kleinen Kinder

C. NIETS-groep: Er is géén sprake van een woord uit de DER- of EIN-groepD E R-woorden D A S-woorden D I E - woorden meervoud

1 klein er Mann klein es Kind klein e Frau klein e Kinder2 (klein en Mannes) (klein en Kindes) (klein er Frau) klein er Kinder3 klein em Mann klein em Kind klein er Frau klein en Kindern4 klein en Mann klein es Kind klein e Frau klein e Kinder

1. C. PERSOONLIJKE VOORNAAMWOORDEN

ik jij hij zij (enkv.)

het wij jullie zij (mv.)

u

1e naamv. ich du er sie es wir ihr sie Sie3e naamv. mir dir ihm ihr ihm uns euch ihnen Ihnen4e naamv. mich dich ihn sie es uns euch sie Sie

De pers. voornaamwoorden ‘er’, ‘sie’ (enk.), ‘es’, ‘sie’ (mv.) worden ook gebruikt om dieren en dingen aan te duiden. vb: Siehst du die Löwin? > Sie ist gefährlich. Der Bus ist noch nicht da. > Er ist spät. Hast du den Knall gehört? > Ja ich habe ihn gehört.

2

Page 3: NAAMVALLEN + PERSOONLIJK VOORNAAMWOORDdeutsch-digital.nl/.../opzoekgrammatica_1.docx  · Web viewess e. geb e. nehm e. Seh e. les e. fahr e. lauf e. du. iss t. ... ge word en. 3

1.D. BETREKKELIJKE VOORNAAMWOORDEN

DER-woorden DIE-woorden DAS-woorden meervoud1 der die das die2 dessen deren dessen deren3 dem der dem denen4 den die das die

vb.: Der Junge, den ich dort sah, war nett.Kennst du die Kinder, denen er ein Eis gab, nicht?Ich höre das Baby, dessen Mutter noch schläft.Die Mutter, deren Baby wach ist, schläft noch.

Een betrekkelijk voornaamwoord slaat terug op een eerder genoemd woord (antecedent).

1.E. VRAGENDE VOORNAAMWOORDEN

1 wer2 wessen3 wem4 wen

vb.: Wer ist dein bester Freund?Wessen Mutter kann am besten mitgehen?Wem hast du den Brief geschrieben?Wen hast du gestern in der Stadt gesehen?

Een vragend voornaamwoord slaat niet terug op een eerder genoemd woord.Het staat meestal vooraan in de zin.

3

Page 4: NAAMVALLEN + PERSOONLIJK VOORNAAMWOORDdeutsch-digital.nl/.../opzoekgrammatica_1.docx  · Web viewess e. geb e. nehm e. Seh e. les e. fahr e. lauf e. du. iss t. ... ge word en. 3

2. VOORZETSELS: Voorzetsels + 2 Voorzetsels + 3trotzwegenwährendinnerhalbaußerhalbstattinfolge

ondankswegenstijdens, gedurendebinnenbuitenin plaats vanten gevolge van

ausbeimitnachseitvonzuaußerentgegengegenüber

uitbij *)metnaar *)sinds, sedert1. van 2. door *)1. naar 2. tot 3. bij *)behalvetegemoet *)tegenover

*) Bijzonderheden:bij = 1. bei (zich bevinden) 2.zu (richting)

vb. Mein Vater arbeitet bei einer Firma in Köln. Wollt ihr heute noch zu mir kommen?

naar = 1. zu (in de meeste gevallen)

2. nach a) bij namen van steden en landen (zonder lidwoord) b) ‘naar huis gaan’ of ‘thuis komen’ 3. in a) bij namen van landen

b) in enkele vaste uitdrukkingen mèt lidwoord

vb. Wie kommt man hier zum Bahnhof? Gehst du noch zur Schule?vb. Wir gehen mit der Schule nach Berlin. Fährst du noch nach Frankreich?vb. Heute Abend kommt meine Mutter erst spät nach Hause.vb. Wir fahren in die Niederlande, in die Schweiz, in die Türkei, in die Tschechei

in die Schule gehen, ins Kino gehen, in die Disko gehen, ins Theater gehen, ins Konzert gehen, in die Stadt gehen, ins Bett gehen

von = 1. van 2. door

vb. Das ist doch das Rad von meinem Bruder!vb. Die Arbeiten wurden vom Lehrer korrigiert.

entgegen: achter het naamwoord vb. Der Hund rannte ihm entgegen.

Voorzetsels + 4 Keuzevoorzetsels : + 3 of + 4durchfürohneumbisgegenentlang

Doorvoor (bestemd / bedoeld voor)zonderomtottegenlangs

Anaufhinternebeninüberuntervorzwischen

1. aan 2. op *)opachternaastin 1. over 2. boven *)ondervoor *)tussen

*) Bijzonderheden:an = 1. aan, bij 2. op (in tijdsaanduidingen; altijd +3)

vb. Wir möchten bitte einen Tisch am Fenster.vb. am Donnerstag; am 17. August

über : in de betekenis ‘over’ : altijd + 4 vb. Willst du uns über deine Reise erzählen ?

vor : 1. van plaats 2. …. geleden 3. bij een oorzaak

vb. Wir haben eine Laterne vor unserem Haus. vb. Vor einer Woche habe ich ihn noch gesehen.vb. Ich habe eine gewaltige Angst vor diesem Hund.en: Wir haben viel Respekt vor diesem Jungen.

4

Page 5: NAAMVALLEN + PERSOONLIJK VOORNAAMWOORDdeutsch-digital.nl/.../opzoekgrammatica_1.docx  · Web viewess e. geb e. nehm e. Seh e. les e. fahr e. lauf e. du. iss t. ... ge word en. 3

3 A. TEGENWOORDIGE TIJD (OTT) van ‘normale’ werkwoorden: wohnen heißen arbeiten finden Öffnen sich freuen

ich wohn e freu e michdu wohn st heiß t arbeit e st find e st öffn e st freu st dicher,sie,es wohn t arbeit e t find e t öffn e t freu t sichwir wohn en freu en unsihr wohn t arbeit e t find e t öffn e t freu t euchsie, Sie wohn en freu en uns

3 B. TEGENWOORDIGE TIJD (OTT) van onregelmatige en modale werkwoorden:Sein habe

nwerden mögen können wissen dürfen müsse

nwollen sollen

ich Bin habe werde mag Kann weiß darf Muss will solldu Bist hast wirst magst kannst weißt darfst Musst willst sollster,sie,es Ist hat wird mag Kann weiß darf Muss will sollwir Sind habe

nwerden mögen können wissen dürfen müsse

nwollen sollen

ihr Seid habt werdet mögt Könnt wisst dürft Müsst wollt solltsie, Sie Sind habe

nwerden mögen können wissen dürfen müsse

nwollen sollen

3 C. TEGENWOORDIGE TIJD (OTT) van sterke werkwoorden:

Essen Geben nehmen sehen lesen Fahren laufenich ess e geb e nehm e Seh e les e fahr e lauf edu iss t gib st nimm st Sieh st lies t fähr st läuf ster,sie,es iss t gib t nimm t Sieh t lies t fähr t läuf twir ess en geb en nehm en Seh en les en fahr en lauf enihr ess t geb t nehm t Seh t les t fahr t lauf tsie, Sie ess en geb en nehm en Seh en les en fahr en lauf en

3 D. VERLEDEN TIJD (OVT) van zwakke en sterke werkwoorden + WERDEN:

ZWAK STERK WERDENWohnen arbeiten Gehen finden (worden) (zullen)

ich wohn te arbeit e te ging - fand - Wurde würdedu wohn test arbeit e test ging st fand st Wurdest würdester,sie,es wohn te arbeit e te ging - fand - Wurde würdewir wohn ten arbeit e ten ging en fand en Wurden würdenihr wohn tet arbeit e tet ging t fand et Wurdet würdetsie, Sie wohn ten arbeit e ten ging en fand en Wurden würdenvolt. deelw. ge wohn t ge arbeit e t ge gang en ge fund en ge word en

3 E. VERLEDEN TIJD (OVT) van de onregelmatige en modale werkwoorden: haben sein mögen Können wissen dürfen Müssen wollen sollen

ich hatte war mochte Konnte wusste durfte Musste wollte solltedu hattest warst mochtes

tKonntest

wustest durftest Musstest

wolltest solltest

er,sie,es hatte war mochte Konnte wusste durfte Musste wollte solltewir hatten waren mochten Konnten wussten durften mussten wollten solltenihr hattet wart mochtet Konntet wusstet durftet musstet wolltet solltetsie, Sie hatten waren mochten Konnten wussten durften mussten wollten solltenvolt. deelw.

gehabt gewesen

gemocht Gekonnt gewusst gewollt

4. Trappen van vergelijking: klein – kleiner - am kleinsten , maar na –d, -t en –s-klank: met –e-: breit – breiter – am breitesten / kurz – kürzer – am kürzesten.Let op: groter dan = größer als vb. Ich bin größer als du. Let op: even groot als = ebenso groß wie vb. Du bist ebenso groß wie ich.Let op: even groot (zonder ’als’) = gleich groß vb. Wir beide sind also gleich groß.

5

Page 6: NAAMVALLEN + PERSOONLIJK VOORNAAMWOORDdeutsch-digital.nl/.../opzoekgrammatica_1.docx  · Web viewess e. geb e. nehm e. Seh e. les e. fahr e. lauf e. du. iss t. ... ge word en. 3

lijst van sterke en onregelmatige werkwoorden

NL D stam in verl. tijd

voltooid deelwoord

du er/es/sie

1 aanraden empfehlen empfahl empfohlen empfiehlst empfiehltbedriegen betrügen betrog betrogenbeginnen beginnen begann begonnenbeginnen anfangen fing an angefangen fängst an fängt an

5 beslissen entscheiden entschied entschiedenbevallen gefallen gefiel gefallen gefällst gefälltbewijzen beweisen bewies bewiesenbieden bieten bot gebotenbijten beißen biss gebissen

10 blijven bleiben blieb gebliebenbranden brennen brannte gebrannt brennst brenntbreken brechen brach gebrochen brichst brichtbrengen bringen brachte gebrachtbuigen biegen bog gebogen

15 denken denken dachte gedacht denkst denktdoen tun tat getandoen schrikken erschrecken erschreckte erschrecktdragen tragen trug getragen trägst trägtdrinken trinken trank getrunken

20 dwingen zwingen zwang gezwungeneten essen aß gegessen isst isstgaan gehen ging gegangen gehst gehtgebeuren geschehen geschah geschehen geschietgelden gelten galt gegolten giltst gilt

25 genezen genesen genas genesen genest genestgenieten genießen genaß genossengeven geben gab gegeben gibst gibtgieten gießen goss gegossenglijden gleiten glitt geglitten

30 gooien werfen warf geworfengraven graben grub gegraben gräbst gräbtgrijpen greifen griff gegriffengroeien wachsen wuchs gewachsenhangen hängen hing gehangen

35 helpen helfen half geholfen hilfst hilftheten heißen hieß geheißenhouden/stoppen halten hielt gehalten hältst hältkennen kennen kannte gekanntkomen kommen kam gekommen

40 t koud hebben frieren fror gefrorenkruipen kriechen kroch gekrochenkrijgen bekommen bekam bekommenlaten lassen ließ gelassen lässt lässtlenen leihen lieh geliehen

45 lezen lesen las gelesen liest liestliegen lügen log gelogenliggen liegen lag gelegenlijden leiden litt gelittenlopen laufen lief gelaufen läufst läuft

50 lukken gelingen gelang gelungenmeten messen maß gemessenmijden meiden mied gemiedennemen nehmen nahm genommen nimmst Nimmtnoemen nennen nannte genannt nennst nennt

55 ontmoeten treffen traf getroffen triffst trifftopbellen anrufen rief an angerufenophangen hängen hängte gehängtoptillen heben hob gehoben hebst hebtoverstappen umsteigen stieg um umgestiegen

60 raden raten riet geraten rätst rätrijden fahren fuhr gefahren fährst fährt

6

Page 7: NAAMVALLEN + PERSOONLIJK VOORNAAMWOORDdeutsch-digital.nl/.../opzoekgrammatica_1.docx  · Web viewess e. geb e. nehm e. Seh e. les e. fahr e. lauf e. du. iss t. ... ge word en. 3

roepen rufen rief gerufenruiken riechen roch gerochenscheiden scheiden schied geschieden

65 schieten schießen schoss geschossenschijnen scheinen schien geschienenschreeuwen schreien schrie geschrieenschrijven schreiben schrieb geschriebenschrikken eschrecken erschrak erschrocken erschrickst erschrickt

70 schuiven schieben schob geschobenslaan schlagen schlug Geschlagenslapen schlafen schlief geschlafen schläfst schläftsluipen schleichen schlich geschlichensluiten schließen schloss geschlossen

75 snijden schneiden schnitt geschnittensolliciteren sich bewerben bewarb sich hat sich

beworbenbewirbst bewirbt

spreken sprechen sprach gesprochen sprichst sprichtspringenstaan stehen stand gestanden stehst steht

80 steken stechen stach gestochen stichst stichtstelen stehlen stahl gestohlen stiehlst stieltsterven sterben starb gestorben stirbst stirbtstijgen steigen stieg gestiegen stirbst stirbtstoten/duwen stoßen stieß gestoßen

85 strijden streiten stritt gestrittenstromen fließen floss geflossentrappen treten trat getreten trittst tritttreffen treffen traf getroffen triffst triffttrekken ziehen zog gezogen

90 tv-kijken fernsehen sah fern ferngesehen siehst fern sieht fernuitnodigen einladen lud ein eingeladen lädst ein lädt einuitzenden senden sendete gesendet sendest sendetvallen fallen fiel gefallen fällst fälltvangen fangen fing gefangen

95 verdwijnen verschwinden verschwand verschwundenvergelijken vergleichen verglich verglichenvergeten vergessen vergaß vergessen vergisst vergisstvergeven vergeben vergab vergebenverhuizen umziehen zog um umgezogen

100 verliezen verlieren verlor verlorenvertrekken abfahren fuhr ab abgefahren fährst ab fährt abverzenden senden sandte gesnadt sendest sendetverzoeken bitten bat gebetenvinden finden fand gefunden

105 vliegen fliegen flog geflogenvluchten fliehen floh geflohenwassen waschen wusch gewaschenwegen wiegen wog gewogenzich wenden sich wenden

anwandte sich an

hat sich gewandt

wendest wendet

110 wijken weichen wich gewichenwijzen Weisen wies gewiesenwinnen gewinnen gewann gewonnenwrijven reiben rieb geriebenzien sehen sah gesehen siehst sieht

115 zingen singen sang gesungenzinken sinken sank gesunkenzitten sitzen saß gesessenzwemmen schwimmen schwamm geschwommenzwijgen schweigen schwieg geschwiegen

7