Mededelingenblad van de Koninklijke Nederlandse ... · PESTLA. Milieu-indicatorpunten (MIP’s) De...

32
Achtergronden Een indicator kent een aantal ei- genschappen. Een indicator is geen exacte weergave van de werkelijk- heid. Het is een schatting op basis van een of meer cruciale aspecten van het object van studie. Daar- naast is de invoering van een indi- cator een sterk sociaal gebeuren: groepen die zich met het onder- werp bezig houden maken afspra- ken over de representativiteit van de gekozen indicator. Gebruik van indicatoren betekent dus dat de werkelijkheid in gezamenlijk over- leg vergaand gesimplificeerd wordt voorgesteld. De uitdaging is een ba- lans te vinden tussen simplificatie en zeggingskracht. Ook de milieu-indicator voor be- strijdingsmiddelen kent deze eigen- schappen. In het project ‘Milieu-in- dicator 2000’ (MI-2000) is een aantal van de vele aspecten die het milieu kent samengevoegd en geüniformeerd tot een parameter. Toxiciteitgegevens van Daphnia, alg en vis en uitspoelingcijfers zijn sa- mengevoegd tot een waarde. Om- dat een dergelijke bewerking sterk indruist tegen de gevoelens van de rechtgeaarde ecotoxicoloog, maar desondanks een duidelijke wens was van de opdrachtgever (Ministe- ries van LNV en VROM), is veel geïnvesteerd in onderlinge afstem- ming van betrokkenen over de wijze waarop de indicator op verant- woorde wijze vormgegeven zou kunnen worden. De betrokken in- stanties waren LNV, VROM, PD, RIVM, Alterra, RIZA en CLM. Het project MI-2000 heeft het ge- wenste ‘ene lijntje’ opgeleverd, dat wil zeggen: een grafische voorstel- ling van het verloop van de milieu- belasting door bestrijdingsmidde- len, in de vorm van een lijn. De lijn loopt vanaf de referentieperiode (1984-1988) tot 1999. Werkwijze Principe De ontwikkelde indicator is geba- seerd op: de mate waarin organismen in oppervlaktewater worden bloot- gesteld aan bestrijdingsmidde- len, in relatie tot de ecotoxicolo- gische eigenschappen van deze middelen de overschrijding van de norm- waarde in grondwater. Selectie van stoffen In het project MI-2000 zijn niet alle werkzame stoffen opgenomen. Over de periode 1984-1999 zijn in Nederland ruim vierhonderd werk- zame stoffen toegelaten geweest. Met behulp van F-toetsen is een se- lectie van werkzame stoffen ge- maakt, op basis van gebruiksvolu- me en milieubelasting. Op deze wijze zijn 154 representatieve werk- zame stoffen geselecteerd, aan de hand waarvan de trend van de mi- lieubelasting het best kon worden berekend. Keuze van deelindicatoren Een werkzame stof kent vele eco- toxicologische eigenschappen. In het project zijn twee gebruikt: acute toxiciteit voor waterorganis- men en uitspoeling naar het grondwater. De keuze is ingegeven door de beleidsrelevantie en door de hoeveelheid voorwerk die voor deze twee milieuaspecten al was ge- daan. Toepassingen en emissie Van de gekozen werkzame stoffen zijn de toegelaten toepassingen in kaart gebracht. Vervolgens zijn per toepassing de dosering, het drift- percentage, de gemiddelde toepas- singsfrequentie en het toepassing- stijdstip vastgesteld. Toepassingen per vliegtuig zijn buiten beschou- wing gelaten omdat er geen goed overzicht bestond van de hoeveel- heden werkzame stof die op die manier worden toegepast. Mededelingenblad van de Koninklijke Nederlandse Planteziektenkundige Vereniging Pagina 61 Gewasbescherming jaargang 32, nummer 2, februari 2001 [ ARTIKEL Milieu-indicator 2000 Een indicator voor effecten van gewasbeschermingsmiddelen op grond- en oppervlaktewater H. Lieffijn Expertisecentrum LNV, Postbus 482, 6710 BL Ede Aanleiding Een van de hoofddoelstellingen van het Meerjarenplan Gewasbescher- ming (MJP-G) was een reductie van het gebruiksvolume van bestrij- dingsmiddelen.Van meet af aan bestonden er echter vraagtekens bij de- ze doelstelling. De vermindering van het gebruiksvolume was namelijk geen doel op zich, maar moest een hoger doel dienen: een verlaging van de milieubelasting door bestrijdingsmiddelen. De milieubelasting wordt weliswaar tot op zekere hoogte bepaald door de hoeveelheid toegediend middel, maar vooral ook door de omvang van de emissie en de milieu- toxicologische eigenschappen van die stoffen. De rapportages over de uitvoering van het MJP-G meldden in het verle- den conform de doelstellingen van het plan het verloop van het ge- bruiksvolume in de loop der jaren. De Tweede Kamer wenste echter ook inzicht te krijgen op het verloop van de milieubelasting door bestrij- dingsmiddelen. Deze wens heeft er toe geleid dat er een milieu-indicator voor bestrijdingsmiddelen is ontwikkeld.

Transcript of Mededelingenblad van de Koninklijke Nederlandse ... · PESTLA. Milieu-indicatorpunten (MIP’s) De...

AchtergrondenEen indicator kent een aantal ei-genschappen. Een indicator is geenexacte weergave van de werkelijk-heid. Het is een schatting op basisvan een of meer cruciale aspectenvan het object van studie. Daar-naast is de invoering van een indi-cator een sterk sociaal gebeuren:groepen die zich met het onder-werp bezig houden maken afspra-ken over de representativiteit vande gekozen indicator. Gebruik vanindicatoren betekent dus dat dewerkelijkheid in gezamenlijk over-leg vergaand gesimplificeerd wordtvoorgesteld. De uitdaging is een ba-lans te vinden tussen simplificatieen zeggingskracht.

Ook de milieu-indicator voor be-strijdingsmiddelen kent deze eigen-schappen. In het project ‘Milieu-in-dicator 2000’ (MI-2000) is eenaantal van de vele aspecten die hetmilieu kent samengevoegd engeüniformeerd tot een parameter.Toxiciteitgegevens van Daphnia, algen vis en uitspoelingcijfers zijn sa-

mengevoegd tot een waarde. Om-dat een dergelijke bewerking sterkindruist tegen de gevoelens van derechtgeaarde ecotoxicoloog, maardesondanks een duidelijke wenswas van de opdrachtgever (Ministe-ries van LNV en VROM), is veelgeïnvesteerd in onderlinge afstem-ming van betrokkenen over de wijzewaarop de indicator op verant-woorde wijze vormgegeven zoukunnen worden. De betrokken in-stanties waren LNV, VROM, PD,RIVM, Alterra, RIZA en CLM.

Het project MI-2000 heeft het ge-wenste ‘ene lijntje’ opgeleverd, datwil zeggen: een grafische voorstel-ling van het verloop van de milieu-belasting door bestrijdingsmidde-len, in de vorm van een lijn. De lijnloopt vanaf de referentieperiode(1984-1988) tot 1999.

WerkwijzePrincipeDe ontwikkelde indicator is geba-seerd op:

● de mate waarin organismen inoppervlaktewater worden bloot-gesteld aan bestrijdingsmidde-len, in relatie tot de ecotoxicolo-gische eigenschappen van dezemiddelen

● de overschrijding van de norm-waarde in grondwater.

Selectie van stoffenIn het project MI-2000 zijn niet allewerkzame stoffen opgenomen.Over de periode 1984-1999 zijn inNederland ruim vierhonderd werk-zame stoffen toegelaten geweest.Met behulp van F-toetsen is een se-lectie van werkzame stoffen ge-maakt, op basis van gebruiksvolu-me en milieubelasting. Op dezewijze zijn 154 representatieve werk-zame stoffen geselecteerd, aan dehand waarvan de trend van de mi-lieubelasting het best kon wordenberekend.

Keuze van deelindicatorenEen werkzame stof kent vele eco-toxicologische eigenschappen. Inhet project zijn twee gebruikt: acute toxiciteit voor waterorganis-men en uitspoeling naar het grondwater. De keuze is ingegevendoor de beleidsrelevantie en doorde hoeveelheid voorwerk die voordeze twee milieuaspecten al was ge-daan.

Toepassingen en emissieVan de gekozen werkzame stoffenzijn de toegelaten toepassingen inkaart gebracht. Vervolgens zijn pertoepassing de dosering, het drift-percentage, de gemiddelde toepas-singsfrequentie en het toepassing-stijdstip vastgesteld. Toepassingenper vliegtuig zijn buiten beschou-wing gelaten omdat er geen goedoverzicht bestond van de hoeveel-heden werkzame stof die op diemanier worden toegepast.

Mededelingenblad van de Koninklijke Nederlandse Planteziektenkundige Vereniging

Pagina 61Gewasbescherming jaargang 32, nummer 2, februari 2001

[AR

TI

KE

L

Milieu-indicator 2000Een indicator voor effecten van gewasbeschermingsmiddelen opgrond- en oppervlaktewater

H. Lieffijn

Expertisecentrum LNV, Postbus 482, 6710 BL Ede

Aanleiding

Een van de hoofddoelstellingen van het Meerjarenplan Gewasbescher-ming (MJP-G) was een reductie van het gebruiksvolume van bestrij-dingsmiddelen. Van meet af aan bestonden er echter vraagtekens bij de-ze doelstelling. De vermindering van het gebruiksvolume was namelijkgeen doel op zich, maar moest een hoger doel dienen: een verlaging vande milieubelasting door bestrijdingsmiddelen. De milieubelasting wordtweliswaar tot op zekere hoogte bepaald door de hoeveelheid toegediendmiddel, maar vooral ook door de omvang van de emissie en de milieu-toxicologische eigenschappen van die stoffen.

De rapportages over de uitvoering van het MJP-G meldden in het verle-den conform de doelstellingen van het plan het verloop van het ge-bruiksvolume in de loop der jaren. De Tweede Kamer wenste echter ookinzicht te krijgen op het verloop van de milieubelasting door bestrij-dingsmiddelen. Deze wens heeft er toe geleid dat er een milieu-indicatorvoor bestrijdingsmiddelen is ontwikkeld.

Verdeling van volumecijfers overtoepassingenWat betreft de gebruiksvoluminavan werkzame stoffen zijn over dejaren 1984-1992 cijfers beschikbaarvan Nefyto. Sinds 1992 is de RABvan kracht (Regeling Administratie-voorschriften Bestrijdingsmidde-len). Met behulp van een eerderontwikkeld rekenmodel (ISBEST3.0) zijn deze volumina toegere-kend aan de diverse toepassingen.

Blootstelling van waterorganis-menConform de toelatingsprocedurevan bestrijdingsmiddelen is uitge-gaan van belasting van het opper-vlaktewater volgens standaardsce-nario‘s. Deze standaardscenario‘sbevatten karakteristieke situatiesten aanzien van belasting van hetoppervlaktewater door driftdeposi-tie tijdens de toepassing. Hiermeekunnen standaardconcentratiesworden berekend. De blootstelling-concentratie is berekend als hetproduct van de standaardconcen-tratie, de voorgeschreven doseringen het driftpercentage. Bij toepass-ingen op verhardingen speelt op-pervlakkige afstroming naar desloot een grote rol.

Uitspoeling naar het grondwaterDe uitspoeling naar het grondwateris analoog aan de berekeningswijzein de toelatingsprocedure bepaald.Er is rekening gehouden met eenaantal omzettingsproducten. Nietalle metabolieten konden wordenmeegenomen, doordat betrouwba-re gegevens over vorming, omzet-tingssnelheid en/of adsorptie ont-braken.

Er moesten twee uitzonderingenworden gemaakt. De berekendeuitspoeling van de natte grondont-smettingsmiddelen ((cis-)dichloor-propeen, dazomet en metam-natri-um (met methyl-iso-thiocyanaat alsmetaboliet van de laatste twee))bleek te hoog te liggen in vergelij-king met gemeten waarden die inde literatuur worden vermeld. Uitrecent, nog niet gepubliceerd, on-derzoek van Alterra bleek dat deomzettingssnelheden in het toela-tingsdossier te laag zijn en dathoogstwaarschijnlijk niet-even-

wichtssorptie in de grond optreedt.Door hiervoor te corrigeren kondenconcentraties in het grondwaterworden berekend die in dezelfdeorde van grootte liggen als de geme-ten waarden.

De tweede uitzondering betrofethyleen-thio-ureum (ETU), eenmetaboliet van de fungiciden ma-neb, mancozeb, en zineb. Uitspoe-lingberekeningen gaan uit van eenzeer korte halfwaardetijd van ETU,met als gevolg dat geen uitspoelingwordt verwacht. In monitoringpro-gramma’s wordt ETU echter welaangetoond. Omdat de oorzaak vanhet verschil niet kon worden ach-terhaald is gerekend met waardenvan veldmetingen.De berekening van uitspoeling natoepassing in kassen of op verhar-dingen is problematisch, omdatvoor deze toepassingen geen goedescenario‘s bestaan. Bij gebrek aanbeter is ook voor deze situaties ge-bruik gemaakt van het rekenmodelPESTLA.

Milieu-indicatorpunten (MIP’s)De milieu-indicator is opgebouwduit deelindicatoren. Deze zijn ag-gregeerbaar gemaakt door de bere-kende concentraties te delen doorde normconcentratie. De deelindi-catoren zijn uitgedrukt in milieu-indicatorpunten (MIP’s). Deze zijnals volgt berekend:

Resultaten

Voor zowel het oppervlakte- als hetgrondwater zijn MIP’s berekend. Deresultaten zijn geïndexeerd: het aan-tal MIP’s uit de referentieperiode(1984-1988) is op honderd gesteld.

Omdat de belasting van het grond-water en die van het oppervlaktewa-ter beleidsmatig even zwaar wegenhebben de beide soorten MIP’s nade indexering gelijke gewichten ge-kregen in een somfiguur. Dit leiddetot het volgende beeld:

Conclusies

De milieubelasting als gevolg vanhet gebruik van bestrijdingsmidde-len in de landbouw is sinds de refe-rentieperiode 40% gedaald; dit be-treft de milieucompartimentengrond- en oppervlaktewater en re-spectievelijk effectparameters uit-spoeling en gewogen aquatoxiciteit.

Analyse van de deelindicatorenleidde tot de volgende conclusies:● De milieubelasting van het

grondwater komt vrijwel geheelvoor rekening van de herbiciden.

● De volgende stoffen zijn bepa-lend voor het niveau van de mi-lieueffecten: propachloor, parat-hion-ethyl en carbaryl. Naarverwachting zullen deze midde-len het verloop van de milieuef-fectlijn de komende jaren blijvenbepalen.

● Het gebruik van propachloor be-paalt sinds 1993 een groot deelvan de omvang van de milieu-effecten.

Voorbehoud

Het rapport ‘Milieu-indicator 2000’ kent naast resultaten een lan-ge lijst kanttekeningen. Het bestekvan dit artikel is niet geschikt omdeze hier te behandelen. De lijst

Pagina 62 Gewasbescherming jaargang 32, nummer 3, mei 2001

[AR

TI

KE

LMededelingenblad van de Koninklijke Nederlandse Planteziektenkundige Vereniging

MIPaqua = dosering * TF * stapelfactor * drift% * standaardconcentratie

* RAB–cijfers * fractie

(1)toxiciteit snorm jaardosering

MIPuitsp = ((%vj * vj–uitsp) + (%nj * nj–uitsp)) * dosering * TF

* RAB–cijfers * fractie

(2)0,1 jaardosering

TF = aantal toepassingen binnen een teeltseizoen

stapelfactor = factor voor verdwijnprocessen tussen toepassingen

%vj = percentage middel dat gebruikt wordt in het voorjaar

vj–uitsp = uitspoeling in het voorjaar (volgens PESTLA)

%nj = percentage middel dat gebruikt wordt in het najaar

nj–uitsp = uitspoeling in het najaar (volgens PESTLA)

jaardosering = dosering per jaar (dosering * toepassingsfrequentie)

maakt echter duidelijk dat de be-trokken onderzoekers veel hebbenmoeten investeren in verantwoordomgaan met ontbrekende duide-lijkheid en incompleet feitenmate-riaal.

Om een voorbeeld te noemen vande betrekkelijkheid van de gevon-den trend: het gewasbeschermings-beleid is de afgelopen jaren sterkgericht geweest op de beperkingvan emissie naar het oppervlakte-water. De parameter ‘implementa-tiegraad van emissiebeperkendemaatregelen’ kon echter niet als va-

riabele in het model worden opge-nomen, doordat er voor deze para-meter geen gegevens beschikbaarwaren.

De winst van het project is dat het isgelukt de Tweede Kamer de gewens-te terugkoppelinformatie te gevenen dat er een wezenlijke stap is ge-zet naar een realistischer beeld vande milieubelasting door bestrij-dingsmiddelen.

VervolgPer 1 maart 2001 is een vervolgpro-ject gestart, in het kader van het be-leidsplan ‘Gewasbescherming na2000’. Het beoogde projectresultaatvoor mei 2002 is tweeledig:● een nieuw modelinstrument,

waarbij maximaal gebruik wordtgemaakt van de inzichten die tij-dens het project MI-2000 zijn op-gedaan;

● een protocol voor de updates vanhet modelinstrument

Het project levert dus een reken-instrument op, waarmee in vervolg-projecten de vorderingen van hetgewasbeschermingsbeleid kunnenworden vastgesteld. De inzet zalzijn een groot deel van de kantteke-ningen bij de MI-2000 te ondervan-gen.

Het onderzoek is uitgevoerd doorde Plantenziektenkundige Dienst,in nauwe samenwerking met RIVMen Alterra. De projectleiding was inhanden van het ExpertisecentrumLNV. Het rapport ‘Milieu-indicator2000’ is opgesteld door de Planten-ziektenkundige Dienst, als verslagnr. 205.

Mededelingenblad van de Koninklijke Nederlandse Planteziektenkundige Vereniging

Pagina 63Gewasbescherming jaargang 32, nummer 3, mei 2001

[AR

TI

KE

L

Figuur : MIP’s aquatox+uitspoeling en totale RAB-cijfers voor de periode1984 - 1999 voor het totale bestrijdingsmiddelenpakket

Organisatie van hetprogramma

Het programma is een voortzettingvan de samenwerking tussen DLO,vijf instellingen voor Praktijkonder-zoek en TNO, die reeds in de voor-gaande periode in het kader vanonderzoek voor het MJP-G was ont-staan. Het programma is tot standgekomen in intensieve samenspraaktussen DLO, het Praktijkonderzoek,LNV en de sectororganisaties. Hetprogramma is gestructureerd in driethema’s waarbinnen het onderzoekop de verschillende instellingen in-houdelijk wordt afgestemd doordrie coördinatoren, de medeauteursvan dit artikel. Het management-team van het gehele programmawordt gevormd door de program-maleider en deelprogrammaleidersvan alle deelnemende onderzoekin-stellingen. Tweemaal per jaar legthet managementteam verantwoor-ding af omtrent de voortgang en dejaarplannen van het gehele pro-gramma aan een Begeleidingscom-missie (voorzitter N. de Man vanLNV-DL, secretaris T. Breimer vanLNV-DWK) en verder bestaande uit

een brede vertegenwoordiging vande ‘afnemers’ van de geproduceerdekennis. Tijdens de vergaderingenvan de Begeleidingscommissie wor-den ook de andere gewasbescher-mingsprogramma’s behandeld (pro-gramma’s 303, 336, 338 en 343) omcoherentie tussen de programma’ste waarborgen.

Thema’s binnen hetprogrammaDe doelstelling van het programmais het ondersteunen van verminde-ring van gebruik en afhankelijkheidvan chemische middelen.

Het onderzoek is ondergebracht inde volgende hoofdthema’s:1. Ontwikkeling van methoden

voor karakterisering, identifica-tie en detectie van bacteriën enschimmels;

2. Epidemiologie, beheersing enbestrijding van:A Bodemgebonden bacteriën en

schimmelsB Bovengrondse bacteriën en

schimmels

Thema 1. Ziek uitgangsmateriaal iseen zeer belangrijke bron van ver-spreiding van ziekten in het teelt-systeem. Toetsen voor karakterise-ring, identificatie en detectie zijnessentieel voor certificering van uit-gangsmateriaal. Voor bacteriën isdeze een beheersstrategie op basisvan detectie van cruciaal belangomdat latere bestrijding niet moge-lijk is. Voor schimmels geldt dat hetgebruik van ziektevrij uitgangsma-teriaal de noodzaak om later fungi-ciden toe te passen aanzienlijk ver-mindert. Ook het toetsen vanandere substraten zoals grond enwater wordt ter hand genomen.Dergelijke toetsen en bemonste-ringsmethoden zijn ook essentieelom populatiebiologie en variatie inpathogeniteit in grond, substraat enbovengronds te leren kennen tenbehoeve van. beheersingsstrate-gieën en alternatieven voor chemi-sche bestrijding.

Thema 2A. Voor de bodemgebon-den pathogenen die erg moeilijk tebestrijden zijn, worden cultuur-maatregelen en biologische bestrij-ding als alternatieven onderzocht:tussengewassen, bodemweerstandleidend tot een verlaging van dekans op ziekte, microbiële verrij-king van uitgangsmateriaal, gewas-sen en substraten met ziekteweren-de microflora, biosanitatie vangewasresten en biologische grond-ontsmetting.

Thema 2B. Voor de bovengrondsepathogenen, die weliswaar beter tebestrijden zijn maar ten koste vaneen hoog middelengebruik, wordenbiologische -, geïntegreerde- en

Pagina 64 Gewasbescherming jaargang 32, nummer 3, mei 2001

[AR

TI

KE

LMededelingenblad van de Koninklijke Nederlandse Planteziektenkundige Vereniging

DWK-Onderzoekprogramma‘Schimmels en Bacteriën 1998 – 2001’P.M. Boonekamp1, P.J.M. Bonants1, P.H.J.F van den Boogert1 en H.T.A.M. Schepens2

1Plant Research International, Wageningen, 2Praktijkonderzoek Plant en Omgeving, Lelystad

‘Gewasbescherming’ publiceert een serie artikelen over DLO-PO onder-zoekprogramma’s. In dit artikel wordt het programma ‘Management vanplantpathogene schimmels en bacteriën’ (DLO/PO 337) beschreven. Hetprogramma 337 is gedurende 1998-2001 gefinancierd door het Ministe-rie LNV met ruim vier miljoen gulden per jaar. Het onderzoek wordt ge-zamenlijk uitgevoerd door Plant Research International, Praktijkonder-zoek Plant en Omgeving en TNO. Het doel van dit programma is debevordering van een duurzame gewasbescherming en een verminderingvan het gebruik en afhankelijkheid van chemische middelen. Omdat hetprogramma eind 2001 afloopt is dit een goed moment om aan te gevenwat de afgelopen jaren is bereikt, met een doorkijkje naar de toekomst

geleide bestrijding onderzocht:antagonisten voor belangrijke bo-vengrondse schimmels en beslis-singsondersteunende (BO)-syste-men. Zowel voor bodemgebonden- alsvoor bovengrondse pathogenengeldt dat kennis van genetische va-riabiliteit van de pathogenen en degenetische basis voor pathogeniteiteen basis vormt voor resistentie-management (rassenkeuze inbouwplan) en de ontwikkeling van(nieuwe) resistente gewassen ennieuwe bestrijdingsmiddelen.

Wat is bereikt?

Ten eerste is een goede samenwer-king tussen alle betrokken instellin-gen bereikt. Het programma is zeeromvangrijk en een goede afstem-ming tussen DLO/PPO/TNO wordtnagestreefd. Dit betekent dat denieuwe ontwikkelingen niet in de‘labfase’ blijven, maar ook daadwer-kelijk binnen het praktijkonderzoekworden beproefd. Tevens biedt eendergelijke integratie van onderzoekde beste mogelijkheid de kennisook daadwerkelijk over te brengennaar de praktijk. Een gedetailleerdeopsomming is binnen dit kader nietmogelijk omdat meer dan zestigprojecten in de loop der jaren zijnuitgevoerd, dus worden alleen dehoofdzaken aangestipt.

Thema 1: Karakterisering,identificatie en detectie vanpathogenen

Opkomst moleculaire toetsenBij aanvang van het programmaontbraken voor schimmels en demeeste bacteriën nog veel moderneserologische en moleculaire metho-den voor karakterisering, identifica-tie en detectie. Vooral de schim-mels hadden een achterstandomdat serologische toetsen nietontwikkeld konden worden, doorhet ontbreken van specifieke anti-gene determinanten op schimmels.Zodoende waren er nog weinigtoetsen voorhanden.

Er zijn de laatste jaren grote vorde-

ringen gemaakt. Moleculaire tech-nieken zoals AFLP hebben voor eengeweldige vooruitgang gezorgd bijkarakterisering en identificatie vanpopulaties van de belangrijksteschimmels. De genetische variatievan in Nederland voorkomende iso-latencollecties van Phytophthora enRhizoctonia is geanalyseerd en de‘AFLP-DNA-fingerprints’ zijn in eendatabank opgeslagen als referentie-materiaal.

Monoclonale antistoffen, al of nietvia de ‘Phage Display’ techniek ver-kregen, hebben geleid tot praktijk-toetsen voor enkele bacteriën zoalsErwinia in aardappel, Xanthomo-nas in hyacint en in zaden. Vooraldoor de ontwikkeling van molecu-laire technieken als PCR, AFLP,NASBA, AmpliDetRNA e.d. werd het

mogelijk moleculaire toetsen teontwikkelen. Voorbeelden zijn toet-sen voor belangrijke bacteriën zoalsRalstonia (bruinrot) en Clavibacter(ringrot) in aardappel, Xanthomo-nas in hyacint. Voor de belangrijkeschimmels als Phytophthora, Fusa-rium, Rhizoctonia, Nectria e.d. zijner inmiddels ook toetsen ontwik-keld. De toetsen voldoen goed voorhet detecteren van pathogenen inplantmateriaal. Een aantal toetsenwordt inmiddels gebruikt door deNederlandse keuringsdiensten ende Plantenziektenkundige Dienst,zoals een toets op Fusarium in gla-diool en bloemisterijgewassen,Xanthomonas in hyacint, Ralstoniain aardappel etcetera. Het is vangroot praktisch belang dat een aan-tal toetsen ook bruikbaar is voor hetdetecteren van pathogenen in wate-

Mededelingenblad van de Koninklijke Nederlandse Planteziektenkundige Vereniging

Pagina 65Gewasbescherming jaargang 32, nummer 3, mei 2001

[AR

TI

KE

L

Tijdens voorkiemen van pootgoed kan lakschurftbesmetting effectief bestre-den worden met sporen van Verticillium biguttatum: spuiten van joppe-zakken op PPO-Lelystad.

rige teeltsubstraten. Uit praktijk-proeven is gebleken dat ze ingezetkunnen worden om in geslotenteeltsystemen de ziektedruk te me-ten zodat bijtijds maatregelen geno-men kunnen worden. Voor de toe-passing voor identificatie ingronden blijken ze geschikt, maarniet voor routinematige detectie.Met name bemonstering en extractie van de pathogenen uit degrondmonsters is nog een pro-bleem.

Haalbaarheid multiplextoetsenOp het ogenblik wordt nagegaan ofzogenaamde multiplextoetsen kun-nen worden ontwikkeld. Dit zijntoetsen waarbij arrays van patho-

geen-specifieke DNA-sequenties of antistoffen worden gemaakt, zodat meerdere pathogenen op een dergelijke ‘chip’ in één keerkunnen worden aangetoond. Blijkthet principe mogelijk dan zal deverdere ontwikkeling in vervolgpro-gramma’s worden uitgewerkt. Ver-wacht wordt dat multiplex toetsenvooral toegepast zullen worden opbedrijfsniveau om ‘fingerprints’ van de ziektetoestand voor- entijdens de teelt van bijvoorbeeld het teeltsubstraat te kunnen ma-ken. Ze zullen dan een belangrijkhulpmiddel zijn voor de teler in een BO-systeem om op basis van de uitslagen maatregelen te kun-nen nemen. Een groot probleem

is echter het nemen van een repre-sentatief monster in uitgangsmate-riaal.

Thema 2A: Epidemiologie,beheersing en bestrijdingvan bodemgebondenpathogenen

EpidemiologieBij aanvang van het programmawas er weinig bekend over de epi-demiologie van bodemgebondenpathogenen in het complexe bo-demsysteem. Door de beperkte mo-gelijkheden voor bodemontsmet-ting zijn bodemgebondenpathogenen moeilijk te bestrijdenzodat schadevrije teelt in belangrij-ke mate afhangt van preventievemaatregelen. Het belang van ge-zond uitgangsmateriaal, vruchtwis-seling en biologische bufferingwerd reeds onderkend, maar dekennis van achtergronden van in-teracties in de complexe microbio-logische buffering van de bodemontbrak, zodat verdere optimalisa-tie niet mogelijk was. Bij geslotenteelten was juist het probleem datziekten zich ‘als een lopend vuurtje’door het teeltsysteem konden ver-spreiden omdat buffering ontbrak.

Er zijn de laatste jaren grote vorde-ringen gemaakt.

Een goed voorbeeld vormt Rhizoc-tonia solani in suikerbiet en bloem-kool. Met behulp van AFLP-metho-den kunnen pathogene enniet-pathogene isolaten onder-scheiden worden in grondmon-

Pagina 66 Gewasbescherming jaargang 32, nummer 3, mei 2001

[AR

TI

KE

LMededelingenblad van de Koninklijke Nederlandse Planteziektenkundige Vereniging

Ongeslachtelijke vruchtlichamen(pycnidia) van Septoria tritici blad-vlekkenziekte van tarwe veroorzaaktdoor Mycosphaerella graminicola.De ongeslachtelijke sporen wordenmet regendruppels binnen het gewasverspreid en dragen zo bij aan deontwikkeling van de ziekte.

Via deze natuurlijke opening vanhet blad worden de sporen, be-schermd in een taaie hygroscopischesiroop, passief naar buiten gedruktals de relatieve luchtvochtigheidhoog is.

Een microscopische opname van eenrijp pycnidium dat door de schim-mel precies onder de huidmondjesvan tarwe wordt gemaakt.

Een microscopische opname van eenoöspore van Phytophthora infestans,de veroorzaker van de aardappel-ziekte. Oösporen worden gevormd inhet aardappelblad en vormen eenvoor Nederland nieuwe bron van in-oculum en genetische variatie.

sters, zodat de populatiesamenstel-ling perceelsgewijs bepaald kanworden. Op basis van een ontwik-kelde PCR-toets is detectie ingrondmonsters mogelijk, zodat ookpopulatiedynamisch onderzoekmogelijk wordt, maar onvolkomenextractieprocedures bemoeilijkennog dergelijk onderzoek. Voor ge-sloten teeltsystemen zijn toetsenvoor Fusarium en Phytophthora welgeschikt om risico’s van besmet-tingsbronnen en verspreiding in hetteeltsysteem te monitoren.

Beheersing en alternatieven voorchemische bestrijdingVoor een groot aantal ziekte/gewascombinaties is veel aandacht be-steed aan alternatieven van chemi-sche bestrijding. Ten eerste, verho-ging van de bodemweerstand doorhet toevoegen van organische stof.Hoewel effectief tegen Rhizoctoniabij bloemkool en bollen, is het me-chanisme nog onbekend. Ten twee-de, microbiële verrijking, het toe-voegen van micro-organismen als‘beneficials’. Met name tegen Pythi-um in komkommer op steenwolzijn goede resultaten bereikt. Ge-bruikte steenwolmatten bevattenmicro-organismen die aantastingdoor Pythium tegengaan en inte-ressante ‘beneficial’-isolaten zijnhieruit verkregen. De resultaten zijnechter nog te variabel voor eenpraktijktoepassing. Ten derde, hetgebruik van tussengewassen, maarde perspectieven hiervan zijn voor-alsnog gering. Ten vierde, biologi-sche bestrijding met onder andereThrichoderma, Bacillus, Pseudomo-nas, Coniothyrium, Verticillium, dieveelal een antagonistische werkinghebben. In specifieke ziekte/gewas-combinaties werden wisselende ef-

fecten gevonden: veelbelovend te-gen Pythium in bollen en tegenSclerotinia in sla door toevoegingenin de grond, tegen Sclerotinia inwitlof door toediening op de pen nade oogst, tegen witrot in ui, tegenzwartpoot in kool bij behandelingvan de perspot en tegen lakschurftin aardappel bij behandeling vanpootgoed. In andere pathogeen/ge-wascombinaties bleken beide me-thoden niet effectief. Veelbelovendzijn endofyten, die als groot voor-deel boven antagonisten hebbendat ze binnenin het beschermendemilieu van de plant zitten en dusgrotere overlevingskansen hebben.Een ander voordeel is dat ze een-voudig aan het uitgangsmateriaalkunnen worden meegegeven omzich te nestelen in de plant. Er iseen grote collectie aangelegd. Enke-le veelbelovende resultaten zijn ge-vonden, maar voor het melden vaneen doorbraak is het nog te vroeg.

Voor enkele biologische middelenmet perspectief en reeds bewezeneffectiviteit in semi-praktijkproe-ven, zoals Verticillium biguttatum isreeds aandacht besteed aan formu-lering en grootschalige productie entoepassing bij de biologische poot-goedteelt. Introductie op de marktis in principe mogelijk maar de toe-latingsprocedure is nog een grootprobleem.

Thema 2B: Epidemiologie,beheersing en bestrijdingvan bovengrondsepathogenen

Epidemiologie en waardplantspe-cificiteitBij aanvang van het programma

was weinig bekend omtrent de epi-demiologie, waardplantspecificiteiten agressiviteit van de pathogenen.Deze kennis is nodig voor geïnte-greerde bestrijding en terugdringenvan het middelengebruik. Een goedvoorbeeld is Botrytis spp, waar epi-demiologische kennis een geleidebestrijding mogelijk maakt (zie vol-gende paragraaf).Een voorbeeld waar kennis van epi-demiologie en pathogeniteit nogniet tot vermindering van chemi-sche bestrijding heeft geleid is Phy-tophthora infestans bij aardappel.Uit ‘AFLP-fingerprinting’ patro-nen bleek dat de variatie vanPhytophthora infestans in Neder-land erg groot is. Bovendien bleekdat oösporen in grote getale onderpraktijkomstandigheden wordengevormd, die langdurig kunnenoverleven en waarschijnlijk eenbron van vroege infectie vormenvanuit afvalhopen. Waarschijnlijkzijn oösporen ook verantwoordelijkvoor een geslachtelijke vermeerde-ring en voor de grote mate van ge-netische variatie. Mogelijk hierdoorzijn er in praktijkmonsters zééragressieve isolaten gevonden, waar-tegen geen resistentie in de Neder-landse aardappel aanwezig is. Bin-nen het Masterplan-Phytophthora ,gefinancierd door het bedrijfsleven,wordt aanvullend onderzoek ge-daan naar componenten van vel-dresistentie (infectie-efficiëntie, la-tente periode, sporulatie), maar ookdeze lijkt niet erg stabiel. Bestaande(internationale) beslissingsonder-steunende systemen werden t.b.v.geleide bestrijding getoetst, maarleidden niet altijd tot reductie vanmiddelengebruik. Er lijkt dus nogeen lange weg te gaan met ziekte-en veredelingsonderzoek voordat

Mededelingenblad van de Koninklijke Nederlandse Planteziektenkundige Vereniging

Pagina 67Gewasbescherming jaargang 32, nummer 3, mei 2001

[AR

TI

KE

L

Overzicht bestrijdingseffecten van Verticillium biguttatum in verschillende gewassen. Dit type onderzoek is mogelijk gewor-den door de intensieve samenwerking tussen PRI (lab fase), PPO (veldtoetsing) en TNO (inoculum productie).

Gewas Subgroep Bestrijdingseffect Verticillium biguttatumR. solani Laboratorium Veld

Petrischaal Bioassay Poot-/pantgoed Gewasresten

Aardappel AG 3 Ja Ja Goed* PerspectiefBloembollen AG 2-tulp Ja Ja Onvoldoende OnvoldoendeBloemkool AG 2-1 Ja Ja Perspectief In onderzoekSla AG 1-1B Ja Ja Perspectief In onderzoekSuikerbiet G 2-2 Ja Ja Perspectief Onvoldoende

* Inmiddels op 10 ha toegepast door biologische pootgoed telers.

een duurzame beheersing van Phy-tophthora mogelijk is.

Voor de beheersing van Mycosphae-rella in tarwe is een andere strate-gie gevolgd. De genfrequenties vanavirulentiegenen in natuurlijkepopulaties en de waardplantspeci-ficiteit zijn vastgesteld. Tevens is degenetica van de ‘mating type’ genenbepaald en geïsoleerd. Het uitein-delijk doel is om op gen-niveauaanknopingspunten te vinden voorresistentieveredeling en milieu-vriendelijke beheersingsstrate-gieën.Het onderzoek aan Fusarium in tar-we is gericht op de beheersing vandeze schimmel, en tevens op hetvoorkómen van de uitscheiding vantoxinen die een gevaar vormen voormens en dier. Een begin is gemaaktom de genetica van de toxinegenenen de moleculaire mechanismenvan de uitscheiding in kaart tebrengen . Uit een recente inventari-satie van Fusariumsoorten met be-hulp van. ‘AFLP-fingerprinting’ opgraanpercelen in heel Nederland isgebleken dat Fusariumsoorten dieals toxigeen bekend staan, op groteschaal voorkomen.

Beheersing en alternatieven voorchemisch bestrijdingBij aanvang van het programmawerden tegen bovengrondse patho-genen, met name tegen schimmels,veel fungiciden ingezet om ze af-doende te bestrijden. Een juistekeuze van resistente gewassen, in-zet van beslissingsondersteunende

systemen voor geleide bestrijdingen biologische bestrijding stond inde kinderschoenen. Er lonken nuperspectieven om op basis van hetonderzoek het middelengebruik te-rug te dringen.

Een goed voorbeeld vormt de strijdtegen Botrytis spp. De antagonistUlocladium atrum werd in eengroot aantal gewassen onderzocht,zoals cyclaam, aardbei, tomaat,komkommer, druif, en dergelijkemet wisselende resultaten: zeergoede bestrijding bij cyclaam totslechts bij glasgroenten. Bij glas-groenten en andere bloeiende pot-planten bleek echter gist als biolo-gische bestrijder wel effectief. Voorbolgewassen is op basis van kennisvan de epidemiologische- en scha-de-inschattingen een waarschu-wingssysteem ontwikkeld waardoorbespuitingen tegen Botrytis aan-

zienlijk konden worden geredu-ceerd. Een ander succesvol voorbeeld is de bestrijding van meeldauw inglasgroenten. Het is de bedoelingde teler een beslissingsondersteu-nend systeem aan te gaan bieden.Er is reeds kennis van schaderela-ties ontwikkeld en de benodigdesoftware om de schade tijdig te herkennen. Ook lijkt geïntegreer-de bestrijding op basis van bio-logische middelen voldoenderobuust. Voor de implementatie inde praktijk moeten nog precisie-maatregelen worden ontwikkeld;bovendien moeten de middeleneerst nog door de toelatingsproce-dure.

Het geheel geeft aan dat biologischebestrijding niet één panacee is vooralle ziekten zoals chemische be-strijding, maar dat effectiviteit spe-cifieker is zodat een diversiteit aanbiologische middelen en toedie-ningsmethoden benodigd is voorgebruik bij de verschillende gewas-sen.

Conclusies

De duidelijkste conclusie is dat che-mische bestrijdingsmiddelen nieteenvoudig te vervangen zijn dooralternatieve maatregelen. De alter-natieven zijn specifiek voor patho-geen/gewas combinaties en zijnonder wisselende omstandighedennog niet robuust gebleken. Wel zijndoor het beschreven onderzoek op

Pagina 68 Gewasbescherming jaargang 32, nummer 3, mei 2001

[AR

TI

KE

LMededelingenblad van de Koninklijke Nederlandse Planteziektenkundige Vereniging

AFLP DNA fingerprintpatronen van diverse Rhizoctonia solani isolaten af-komstig van diverse suikerbietvelden in Nederland

ApliDet NA amplificatie plot van Ralstonia solanacearum (bruinrot)

het gebied van toetsen, epidemiolo-gie, beheersing en bestrijding vanziekten grote vorderingen gemaakt.Slechts op deelgebieden is nu ietsmeer van het mechanismeziekte/plant/bestrijder bekend zo-dat een betrouwbaarder alternatiefvan chemische bestrijding in hetverschiet ligt. Veel meer mechanisti-sche kennis is echter nodig om hethele complex aan ziekten van eengewas tijdens alle teeltomstandig-heden via alternatieven van chemi-sche bestrijding de baas te kunnenworden. Dit zal niet altijd lukken enis ook niet altijd nodig omdat nieu-we chemische middelen beschik-baar komen. Deze nieuwe generatiegewasbeschermingsmiddelen ken-merkt zich door een zéér goed(eco)toxicologisch profiel waardoorcombinaties van biologische enchemische middelen kunnen leidentot een effectieve milieuvriendelijkebestrijding. Daarnaast zullen ziek-teresistente gewassen veel meergeïntegreerd moeten worden alsonderdeel van het complex aanmaatregelen ter vervanging vanpuur chemische bestrijdingsmetho-den.

Een tweede duidelijk conclusie isdat de huidige (dure) toelatings-procedure een belemmering is voor de kleine markten van zowelde nieuwe biologische als een deelvan de nieuwe chemische midde-len.

PerspectievenToekomstige GewasbeschermingDe tijd dat beheersing van ziektenbetekende ‘op tijd spuiten’ is defini-tief voorbij. De boer/tuinder wordteen ‘gewasbeschermingsmanager’die een beslissingsondersteunendsysteem (BO-systeem) gebaseerdop monitoring van ziekten/plagenen schade- en risicomodellen con-tinu zal gebruiken voor de maatre-gelen die hij kan/moet nemen. Der-gelijke BO-systemen begeleiden dehele teeltcyclus. Preventieve maat-regelen bestaan uit toetsen op ge-zond uitgangsmateriaal, biologi-sche verrijking en monitoren vanhet teeltsubstraat op vóórkomenvan ziekten en plagen als basis voor

gewaskeuze (ziekteresistente - entussengewassen). Curatieve maatre-gelen tijdens de teelt bestaan uiteen palet aan chemische en biologi-sche bestrijdingssytemen waarvande effectiviteit continu gevolgdmoet worden zodat het BO-systeemweer vervolgmaatregelen kan advi-seren. Het BO-systeem voor gewas-beschermingsmanagement zal ge-koppeld moeten worden aanandere BO-systemen (productie,mestgegevens etc.) want de gewas-beschermingsmaatregelen staanniet op zichzelf en mogen tenslotteniet een rendabele productie in deweg staan.

Toekomstige onderzoekBinnen de nieuwe gewasbescher-mingsprogramma’s die het Ministe-rie LNV voor de periode 2002 – 2005worden financiert zal het benodig-de onderzoek voor dit toekomstsce-nario worden uitgevoerd. Verwachtwordt dat de contouren van dezevervolgprogramma’s zomer 2001duidelijk zijn. Het gaat dan om eenintegratie van onderzoek uit ditprogramma met het onderzoek aanaaltjes (programma 303), virussen(336) en insecten (338) en in laterstadium mogelijk onkruiden (343),waaraan nadrukkelijk ook onder-zoek naar ziekteresistenties wordttoegevoegd.

Dit geïntegreerde onderzoek zalabsoluut noodzakelijk zijn om een pakket van robuuste alterna-tieve preventieve en curatievemaatregelen aan de teler te kunnenbieden met een beter (eco)toxico-logisch profiel. Hierdoor kan ‘Geïn-tegreerde Teelt op GecertificeerdeBedrijven’, het ambitieuze beleidvan het Ministerie LNV, gestaltekrijgen en een bijdrage leveren aanvoedselveiligheid en voedselkwali-teit.

Op het ogenblik worden de plannenvoor vervolgonderzoek uitgewerkt.In een vervolgartikel in de loop van2001 zullen deze geïntegreerdeplannen worden gepresenteerd in‘Gewasbescherming’.

DWK-Gewasbeschermings-programma’s :● 303: Milieuvriendelijke beheer-

sing van niet-cystevormendewortelnematoden in vollegronds-teelten. Programmaleider: Ir. P.M.Spoorenberg, PPO

● 336: Plantevirussen en –viroïden.Programmaleider: Dr. F. van derWilk, PRI.

● 337: Management van plantpa-thogene schimmels en bacteriën.Programmaleider: Dr. P.M.Boonekamp, PRI

● 338: Signalering en beheersingvan plaaginsecten, mijten enslakken. Programmaleider: Dr.J.H. Visser, PRI

● 343: Beheersing en bestrijdingvan onkruiden. Programmalei-der: Dr. L.A.P. Lotz, PRI.

Gebruikte afkortingen van instellingen:DL: Directie Landbouw van LNVDLO: Stichting Dienst Landbouw-kundig OnderzoekDWK: Directie Wetenschap en Ken-nisoverdracht van LNVLNV: Ministerie voor Landbouw,Natuurbeheer en VisserijMJP-G: Meerjarenplan Gewasbe-scherming, het gewasbescher-mingsbeleid van LNV vanaf 1991waarvoor in de periode 1991 – 1995een additioneel onderzoekpro-gramma gewasbescherming werdgefinancierdPO: Praktijk OnderzoekPPO: Praktijkonderzoek Plant enOmgeving b.v. (onderdeel van PO)PRI: Plant Research Internationalb.v. (onderdeel van DLO)TNO: Nederlandse organisatie voorToegepast Natuurwetenschap On-derzoekWageningen UR: Wageningen Uni-versiteit en Research Centrum, om-vat Wageningen Universiteit, DLOen PO)

Technische termen:AFLP: Amplfied Fragment LengthPolymorphismAmpliDetRNA: Geregistreerd merkvan PRI voor Amplificatie en Detec-tie van RNA BO-systeem: Beslissingsondersteu-nend software systeem als ‘manage-ment-tool’ voor de gebruikerNASBA: Nucleic Acid Sequence Ba-sed AmplificationPCR: Polymerase Chain Reaction

Mededelingenblad van de Koninklijke Nederlandse Planteziektenkundige Vereniging

Pagina 69Gewasbescherming jaargang 32, nummer 3, mei 2001

[AR

TI

KE

L

In de laatste twee afleveringen vanGewasbescherming stonden bijdra-gen waar de biologische landbouween centrale plaats innam, te weten‘Nieuwe mythen in de landbouw’?(Vijverberg, Gewasbescherming 32(1): 1-5) en de reactie van Termors-huizen hierop: ‘Wat nou mythes? ’(Gewasbescherming 32 (2): 35-36).

De manier waarop de discussie indeze bijdragen gevoerd werd ismijns inziens niet de goede manierom een stap verder te komen. Het isbelangrijk voor een vruchtbare uit-wisseling van gedachten dat we dediscussie splitsen in een natuurwe-tenschappelijk deel en een stuk datzich meer op het ethische vlak be-geeft. Vijverberg baseert zich inzijn artikel voornamelijk op natuur-wetenschap. Hij geeft als voorbeeldvoor het succes van het natuurwe-tenschappelijke denken de ontdek-kingen van Liebig over nutriënten-gebruik van planten en de daaruitvoortgekomen ontwikkeling vankunstmest. Een kanttekening bij ditbetoog is dat planten die met com-post bemest worden in het alge-meen beter groeien dan planten dieeen equivalente hoeveelheid kunst-mest krijgen, het zogenaamde rest-effect van compost. De overwinningvan de ‘minerale’ theorie van Liebigop de ‘humustheorie’ van zijn te-genstanders is dus niet zo compleetals Vijverberg het wil doen voorko-men.

Er is echter vanuit natuurweten-schappelijk oogpunt nog een fun-damentelere kritiek mogelijk op Vij-verberg’s bijdrage. Vijverberg gaat ervan uit dat een stelling te falsifice-ren is door de vooronderstellingenvan de stelling aan te vallen. Biolo-gische landbouw is een systeem

dat zich houdt aan een bepaaldegedragscode met betrekking tot hetgebruik van bestrijdingsmiddelen,bemesting en enkele andere zaken.Deze code is voor een deel afgeleidvan denkbeelden uit de antroposo-fie van Steiner, die voor een heden-daagse wetenschapper inderdaad‘mythisch’ over kunnen komen. Vij-verberg heeft hiermee blijkbaar gro-te moeite en veel collega’s met hem.Maar ik moet er op wijzen dat in deexperimentele natuurwetenschapeen stelling niet verworpen kanworden door aan te geven dat devooronderstellingen die tot die stel-ling geleid hebben fout of ‘my-thisch’ zijn. Alleen door het opstel-len van toetsbare hypotheses en hetdoen van kritische experimentenkan een stelling echt verworpenworden. In het geval van biologi-sche landbouw zou de ‘mythische’theorie opgesteld kunnen zijn omreële ervaringsfeiten te onderbou-wen, iets wat mij zeer wel mogelijklijkt.

Maar ook bij de reactie van Ter-morshuizen zijn genoeg kantteke-ningen te plaatsen vanuit het oog-punt van zuiver wetenschappelijkdenken. Neem bijvoorbeeld de op-merking dat al vaak genoeg aange-toond is dat synthetische bestrij-dingsmiddelen in principemilieubelastend en / of ongezondzijn. Het is natuurlijk niet staandete houden, uitgaande van weten-schappelijke logica, dat de gegevensover bestrijdingsmiddelen uit hetverleden geldigheid hebben voor al-le toekomstige pesticiden. Er isgeen wetenschappelijke uitspraakte doen over middelen die we nogniet kennen! Op grond van deze re-denering is dan ook aangetoonddat het uitgangspunt van de biolo-gische landbouw om principieel al-

le pesticiden van synthetische oor-sprong te verbieden niet op een we-tenschappelijk criterium berust.Verder volgt hier direct uit dat hetuitgangspunt van de biologischelandbouw om geen enkel synthe-tisch bestrijdingsmiddel toe te la-ten niet wetenschappelijk getoetstkan worden. Uitgaande van dezelf-de redenering stel ik vast dat het al-gemene verbod op het verbouwenvan genetisch gemodificeerde plan-ten in de biologische landbouw ookniet op wetenschappelijke basis be-rust, zoals Termorshuizen in feitezelf toegeeft. Ik moet hierbij na-tuurlijk wel de opmerking plaatsendat het feit dat uitgangspunten vande biologische landbouw niet opwetenschappelijke basis berustenniet wil zeggen dat deze dan “my-thisch” is, of verwerpelijk. Er zijnbijvoorbeeld verdedigbare redenenom pesticidengebruik te minimali-seren, vooral omdat de veronder-stelling dat (combinaties van) pe-sticiden op lange termijn geenschadelijk effect hebben zich ookaan strikte wetenschappelijke toet-sing onttrekt.

Zijn we dan, met de vaststelling datsommige uitgangspunten van debiologische én de conventionelelandbouw zich aan wetenschappe-lijke toetsing onttrekken, aan heteinde van de discussie gekomen?Gelukkig niet. De claims die afge-leid worden van de uitgangspuntenzijn wel degelijk te gebruiken omgoede hypotheses te formuleren,die ook met natuurwetenschappe-lijke methoden te toetsen zijn Debelangrijkste claim van de biologi-sche landbouw is dat dit systeemduurzamer en minder milieubelas-tend zou zijn dan conventionelelandbouw. Maar is het wetenschap-pelijk aan te tonen dat biologische

Pagina 70 Gewasbescherming jaargang 32, nummer 3, mei 2001

[OP

IN

IE

Mededelingenblad van de Koninklijke Nederlandse Planteziektenkundige Vereniging

Wat nou mythes? Terug naareen zinvolle discussieC.J. Kok

Gewas- en Productie-ecologie, Plant Research International, Postbus 16, 6700 AA Wageningen

landbouw minder milieubelastenden duurzamer is dan conventionelelandbouw, uitgaande van een mini-maal gebruik scenario voor pestici-den en meststoffen in de conven-tionele landbouw? Het is mijnpersoonlijk mening dat dit niet be-wezen is. Hier hoort een belangrijkdeel van de discussie over te gaan.

Het feit dat de overheid op dit mo-ment kiest voor het stimuleren vande biologische landbouw, terwijlnog een uitgebreide wetenschappe-lijke discussie gaande is, geeft aandat deze politieke keuze niet geba-seerd is op wetenschappelijke gron-den. Nu is dit misschien een opendeur, omdat politieke keuzen ditmaar hoogst zelden zijn. In dit gevallijkt het erop dat de politiek beïn-vloed is door maatschappelijkestromingen die ronduit afwijzendstaand tegenover natuurweten-schap en techniek. Ik denk dat ditverschijnsel voor een deel tengrondslag ligt aan de ergernis vanVijverberg, als hij het heeft over‘nieuwe mythen’.

In een situatie waarin de discussiezo sterk beïnvloed wordt door niet-wetenschappelijke argumenten enwaarin de natuurwetenschap maarop relatief beperkte schaal behulp-zaam kan zijn, zal men naar anderehulpmiddelen moeten zoeken alsleiddraad voor beslissingen. Eenbelangrijk instrument hierbij is deethiek. Ethiek kan een basis gevenvoor het onderbouwen van keuzesen het afwegen van risico’s, ook insituaties waarin de natuurweten-schap (nog) geen harde feiten ofcomplete antwoorden op tafel kanleggen. Een typisch voorbeeld vaneen ethisch vraagstuk is de stellingdat het onverantwoordelijk is tepleiten voor een landbouwsysteemdat een duidelijk lagere productivi-teit heeft dan de conventionelelandbouw in een situatie waarin erin verschillende delen van de we-

reld nog honger geleden wordt. Vij-verberg verwijst in zijn artikel naardit probleem. Termorshuizen geeftterecht aan dat het huidige wereld-voedselprobleem eerder een eco-nomisch, sociaal en politiek daneen landbouwkundig probleem is.Op dit moment wordt er op wereld-schaal genoeg voedsel geprodu-ceerd om de hele wereldbevolkingte voeden. Maar degelijk onder-bouwde prognoses wijzen erop datde wereldvoedselproductie in dekomende vijftig jaar vertwee- totverdrievoudigd moet worden om degroeiende wereldpopulatie te voe-den. Het is een geldige ethischevraag of het principieel afwijzen vanpesticiden, Genetisch Gemodifi-ceerde Organismen (GGO’s) enkunstmest verantwoord is in hetlicht van deze enorme uitdaging,vooral als je bedenkt dat het ruim-tegebruik van landbouwactiviteitensterk samenhangt met de intensivi-teit ervan. Natuurlijk denk ik nietdat de dreigende wereldvoedselte-korten enkel en alleen kunnen wor-den opgevangen door het inzettenvan hoogtechnologische landbouw-kundige oplossingen. De vraag isechter of we het ons kunnen per-mitteren op voorhand welke oplos-sing dan ook af te wijzen. De drei-gende wereldvoedselcrisis zal onsvoor enorme problemen stellen oppolitiek, sociaal, economisch énlandbouwkundig gebied. Het is nietvoor te stellen dat een enkele oplos-sing of strategie een doorslagge-vend effect zal hebben. Het is mijnopvatting dat het onverantwoord isop voorhand opties af te wijzen.Ook hierover is een goede discussiemogelijk en noodzakelijk.

Iets dat mij bijzonder aan het hartligt is een objectief en fair weten-schappelijk debat. Je zou kunnenverwachten dat wetenschapperseen redelijk objectieve kijk op hunwerk proberen te bewaren, waar-door je in discussies afwijkendemeningen kunt respecteren.

Schimpscheuten als ‘mythisch’ zijnmijns inziens niet op hun plaats,maar ook Termorshuizen gaat naarmijn mening duidelijk over deschreef. De suggestie dat ‘conven-tionele’ boeren makkelijker tot frau-deren kunnen komen dan hun “bio-logische” collega’s is op het randje,of misschien daar al overheen.Maar de opmerking dat de biologi-sche landbouw door het conse-quent afwijzen van GGO’s geen bij-drage levert aan eugenetica enbiologische oorlogsvoering gaatecht te ver. Iemand die meewerktaan genetische modificatie maaktzich hier dus wel schuldig aan? Ikpersoonlijk gebruik GGO’s in mijnonderzoek en voel me hier dussterk door aangesproken. Hoe ab-surd deze insinuatie is, kun je zienaan het feit dat biologische oorlogs-voering waarschijnlijk ook goed ge-bruik kan maken van de resultatenvan conventioneel (niet-GGO) on-derzoek aan biologische bestrij-ding. Kennis over het inzetten vanmicrobiële antagonisten, epidemio-logie van biologische bestrijdings-agentia en effectieve methodenvoor productie en formulering vanbiologische middelen zijn zondertwijfel uiterst nuttig voor biologi-sche oorlogsvoering. Toch zou geenenkel weldenkend mens ooit op hetidee komen onderzoekers aan bio-logische bestrijding te betichtenvan medeverantwoordelijkheidvoor ontwikkeling van biologischewapens. Blijkbaar laat Termorshui-zen zich meeslepen door de laag bijde grondse discussiestijl die eenaantal principiële tegenstandersvan genetische modificatie aanhan-gen. Betitelingen van onderzoekersdie met genetische modificatie wer-ken als ‘Frankenstein’ en ‘zakken-vuller voor multinationals’ zijn he-laas al lang ingeburgerd in dediscussie rond GGO’s. Laten we nietmeedoen aan deze stijl van discus-sie!

Mededelingenblad van de Koninklijke Nederlandse Planteziektenkundige Vereniging

Pagina 71Gewasbescherming jaargang 32, nummer 3, mei 2001

[OP

IN

IE

In het vorige nummer van dit bladheeft Aad Termorshuizen uitge-breid aandacht besteed aan mijnartikel ‘Nieuwe mythen in de land-bouw?’, dat verschenen is in het ja-nuarinummer van Gewasbescher-ming. Op een aantal punten heefthij een andere mening dan ik. Ik wil- evenmin als mijn opponent - ver-schillen op de spits drijven nochmet modder gooien. Daarom beginik met een aantal overeenkomstentussen de gangbare en biologischelandbouw. Ik ontleen de puntenaan de reactie van Termorshuizen.Ik geef deze puntsgewijze weer.

1. De gangbare landbouw en debiologische landbouw nemenzaken van elkaar over. Als voor-beeld daarvan wijs ik op de bio-logische plaagbestrijding in kas-sen en in de fruitteelt welkeontwikkeld is in de traditionelelandbouw. Over die ontwikke-ling in de glastuinbouw heb ik indit blad gepubliceerd (Vijver-berg en Bravenboer, 1999). Debiologische landbouw zou welgek zijn als zij hier het wiel op-nieuw gaat uitvinden.

2. Natuurwetenschappelijke hypo-thesen hebben nooit een absolu-te geldigheid. In mijn proef-schrift heb ik daar aandacht aanbesteed (Vijverberg, 1996). Ditgeldt ook voor toxicologische in-zichten. Rotenon, een bestrij-dingsmiddel van natuurlijke oor-sprong, is recentelijk in verbandgebracht met de ziekte van Park-inson. De gebruiksmogelijkhe-den van dit pesticide wordendaardoor beperkt. Nieuwe gege-vens leiden tot nieuwe hypothe-sen.

3. Beide vormen van landbouwstellen preventie van ziekten enplagen boven bestrijding. In eenboek voor de praktijk uit de tra-

ditionele landbouw heet een vande inleidende hoofdstukken“Voorkomen en bestrijden vanziekten en plagen” (Soest, W. vane.a., 1967). Voorkomen staat hierterecht voorop. In de biologischelandbouw geldt dit in gelijke ma-te. Ook hier heeft de biologischelandbouw veel van de traditione-le landbouw overgenomen.

4. Nieuwe ontwikkelingen komennooit tot stand als je wacht totalle betrokkenen iets kunnentoepassen. De optimale beoefe-ning van de landbouw zoals Rab-binge die voorstaat is een voort-schrijdend proces. Wat vandaagoptimaal is hoeft dat morgenniet meer te zijn. De dissertatievan Van den Ban (1963) is eenaanrader voor wie inzicht wilkrijgen in de manier waarop in-novatieprocessen verlopen.

5. Bij elke economische activiteit,dus ook bij elke vorm van land-bouw, moet aandacht geschon-ken worden aan de optimalisatievan het productieproces. Een ag-rariër die geen aandacht schenktaan bedrijfseconomische om-standigheden tekent zijn eigendoodvonnis althans als onderne-mer.

6. De landbouw is nu veelvormigen zal dat ook in de toekomstblijven. Jan Douwe van der Ploeg(1999) heeft dat onlangs nogeens uitvoerig betoogd. Eenvor-migheid van de landbouw zaleen utopie blijven.

Naast deze overeenkomsten zie ikook verschillen tussen beide vor-men van landbouw en de mening

van Termorshuizen en de mijne.Ook die punten formuleer ik hier-onder.

1. Dat chemische bestrijdingsmid-delen milieubelastend en onge-zond is een ongenuanceerdestelling, een wetenschapper on-waardig. Gezondheidseffectenvan stoffen hangen af van con-centratie en duur van blootstel-ling. Ik raad mijn opponent aanom de aanvaardingsrede vanBast als hoogleraar farmacologieaan de VU (1990) erop na te le-zen. Hij vergelijkt de gevarenvoor de gezondheid bij een nor-maal gebruik van bestrijdings-middelen met het eten van ge-bakken aardappelen. Het laatsteis echt levensgevaarlijk! De mi-lieueffecten van bestrijdingsmid-delen hangen ook af van de wet-geving. Hierover heb ik bij mijnproefschrift een stelling gevoegdwat betreft het water1.

2. Het verschil tussen synthetischebestrijdingsmiddelen en bestrij-dingsmiddelen van natuurlijkeoorsprong is onduidelijk enkunstmatig. Over deze stellingheb ik de redactie een artikelaangeboden. In de hoop dat hetgepubliceerd wordt, verwijs ikhiernaar.

3. Vrees is een slechte raadgever.Tegen de toepassing van iets zijnomdat dat controle vraagt (in hetgeval van bestrijdingsmiddelen)of omdat het eugenetica of bio-logische oorlogsvoering gemak-kelijker maakt (in het geval vaneen bepaalde vorm van verede-ling) komt mij onwezenlijk voor.Het handhaven van de maxi-

Pagina 72 Gewasbescherming jaargang 32, nummer 3, mei 2001

[OP

IN

IE

Mededelingenblad van de Koninklijke Nederlandse Planteziektenkundige Vereniging

Nogmaals de mythenA.J. Vijverberg

Artemis, Bredereolaan 34, 2692 DA ’s Gravenzande

1 De Europese Drinkwaternorm voor bestrijdingsmiddelen is een voorbeeld van een politiek gemoti-veerde risicobeoordeling. De betrokkenen hebben of geen kennis gehad van de stelling van Paracelsus(1493-1541) of hebben tot doel gehad een verbod op bestrijdingsmiddelen te introduceren.Günther Voss, 1994. Pflanzenschutz zwischen Wunsch und Wirklichkeit: Chancen und Probleme der In-dustrieforschung. Ciba-Geigy AG, Bereich Landwirtschaft, Basel.

mumsnelheid voor auto’s vraagtcontrole. Niemand verbindt denoodzaak van deze controle aanhet verbieden van het gebruikvan auto’s. Onderzoek naar in-formatietechnologie zou verbo-den kunnen worden omdat diteen hete oorlog beter mogelijkmaakt.

4. De hongerproblematiek op dewereld wordt in belangrijke matevergroot door oorlog en uitbui-ting. Voor landbouwkundigen isdat geen reden om achterover teleunen. In dertig jaar zal de we-reldbevolking naar schattinggroeien tot negen miljard men-sen waarvan twee derde in grotesteden zal leven. De toenemendewelvaart zal de koopkrachtigevraag naar voedsel sterk doengroeien. De landbouw zal metminder mensen meer moetenpresteren (Kok, 1996). Als land-bouwkundigen zeggen dat oorlo-gen het voedselprobleem veroor-zaken ontkennen zij impliciethun eigen medeverantwoorde-lijkheid voor het voedselpro-bleem.

5. Met subsidies zijn ongetwijfeld

problemen op te lossen maar erontstaan ook problemen door.Het Nederlandse landbouwbe-leid sinds de crisis in de jarendertig van de vorige eeuw, ge-volgd door het Europese land-bouwbeleid illustreert dat. Datsubsidie het ‘zelfoplossend ver-mogen’ van de biologische land-bouw beïnvloedt weet ik nietomdat ik niet weet wat ‘zelfop-lossend vermogen’ betekent.

Uitgangspunten van de biologischelandbouw zoals het afwijzen vanhet gebruik van kunstmest, vansynthetische bestrijdingsmiddelenen genetische manipulatie (Voor dedefinitie van dit laatste begrip zieHermsen, 1989) missen een ratio-nele grond. Deze afwijzingen zijnop irrationele vooronderstellingengebaseerd. Dat afwijzen staan gelijkmet het afwijzen van het gebruikvan fossiele brandstof omdat hier-door het CO2 probleem veroorzaaktwordt. Ik wijs die uitgangspuntendan ook af. De positieve kijk op derol van de wetenschap in de land-bouw die Termorshuizen mij toe-schrijft heeft mij goed gedaan. Inmijn proefschrift heb ik daarvan opbijna elke bladzijde getuigenis afge-

legd. Zijn stelling dat ik technocra-tisch redeneer (dat wil zeggen opgrond van zakelijke, technische nietop grond van sociale overwegingen(Van Dale, 1999) betwijfel ik. Ik hebte lang in de voorlichting gewerktom dat van mijzelf te geloven. Bo-vendien ben ik niet voor niets bijeen socioloog gepromoveerd!

LiteratuurBan, A.W. van den, 1963. Boer en landbouw-

voorlichting. De communicatie van nieu-we landbouwmethoden. Diss. LH Wage-ningen.

Bast, A., 1990. Voedsel, vergift en geneesmid-del: radicaal gelijk. Aanvaardingsrede VU,Amsterdam.

Van Dale, 1999, blz. 3369.Hermsen, J.G.Th., 1988. Genetische manipu-

latie in de prelude, opera en coda van deplantenveredeling. Afscheidscollege LH.

Kok, W., 1996. Nederland en de wereld in hetzicht van de wereldvoedseltop 1996. Ope-ningsrede academisch jaar LUW.

Ploeg, J.D. van der, 1999. De virtuele boer. VanGorcum, Assen.

Soest, W. van, 1967. Groenteteelt onder glas.Noordhoff, Groningen.

Vijverberg, A.J., 1996. Glastuinbouw in ont-wikkeling. Beschouwingen over de sectoren de beïnvloeding ervan door de weten-schap. Proefschrift LUW, hoofdstuk 2.

Vijverberg, A.J. & L. Bravenboer, 1999. Geïnte-greerde bestrijding onder glas, uit devroege geschiedenis van het onderzoeknaar de geïntegreerde bestrijding. Gewas-bescherming 30: 1-6.

Mededelingenblad van de Koninklijke Nederlandse Planteziektenkundige Vereniging

Pagina 73Gewasbescherming jaargang 32, nummer 3, mei 2001

[OP

IN

IE

Nieuwe technologie schept nieuwemogelijkheden en nieuwe proble-men. Zeker in het beginstadiumvan een nieuwe technologie zijn dieproblemen vaak diffuus en zo on-duidelijk dat vraagstellers vaak alszwartkijkers worden afgedaan. Te-recht?

Zo’n 100 jaar geleden, toen de aard-appelmeelindustrie goed op gangwas1, verging men in het najaar vande stank. Toch bouwden nieuwe in-dustriëlen hun woonpaleizen aande stinkende vaarten. Stank wasimmers synoniem met welvaart?Pas de kindskinderen van die in-dustriëlen liepen te hoop tegen destank. Liever de bron van welvaartsluiten dan lijden onder die vrese-lijke stank. De Wageningse socio-loog Hofstee heeft al gewezen opdeze omkering van waarden.

De “Beurs van Berlage” in Amster-dam, dat imposante gebouw tussenhet Centraal Station en de Dam, isgeopend in 1903. De versiering be-staat onder meer uit tegeltableausontworpen door de beroemde kun-stenaar Jan Toorop. Die tegelta-bleaus laten locomotieven zien enfabrieksschoorstenen die grote wol-ken zwarte rook uitbraken. Dezetekenen van nijverheid en dus wel-vaart werden algemeen geaccep-teerd, ja zelfs bejubeld. Tegenwoor-dig rinkelt de klachtentelefoon vanhet milieumeldpunt al wanneer erstoom uit een fabrieks-schoorsteenkomt, al is het pure H2O.

Is een dergelijke omkering van depublieke waardering, met het bijbe-horende kostenplaatje van corrige-rende milieutechnologie, te voorko-men? En is die merkwaardigeasymmetrie te voorkomen van pri-vaat gewin en publiek verlies? Filo-sofen wijzen de weg. Maak van eengedachte een probleem, ga er overnadenken, alleen of “in de groep”.

“Problematiseren” heet dat in hetjargon. Resources For the Future (RFF) iseen bijna 50 jaar oude “not-for-pro-fit, non-advocacy, non-partisan”stichting in Washington DC, USA,die fungeert als denktank tot behoudvan natuurlijke hulpbronnen voorde toekomst. Doel is om door mid-del van wetenschappelijke studieshet beleid te beïnvloeden. Publica-ties en conferenties zijn het middel.Van de circa 100 werknemers zijneen 60-tal gepromoveerd onderzoe-ker met een sociaal-wetenschappe-lijke achtergrond. De stichting stelteen eer in het bedenken van nieuwevragen gericht op nieuwe technolo-gieën, problematiseren dus.

Een vraag, niet geheel nieuw maarwel nieuw genoeg, gaat over demaatschappelijke kosten van resis-tentie van schadelijke organismentegen bestrijdingsmiddelen. Daar-toe werd een workshop belegd(050401) getiteld “Economics of an-tibiotic resistance”, gevolgd dooreen workshop (060401) “Economicsof pest resistance”. De deelnemers,ruim 50, waren van diverse pluima-ge, met een groot contingent eco-nomen en enkele ecologen. Destichting resideert in Washingtonmaar de workshops werden gehou-den op een idyllisch landgoed inVirginia, met broedend waterwilden huppelende reeën.

De economen boden tegen elkaarop met ingewikkelde wiskundigemodellen, veelal gebaseerd op wan-kele ecologische vooronderstellin-gen. De ecologische minderheidtrad vooral op als “resource pers-ons”, lieden die de economen moe-ten voorzien van geschikte informa-tie. Vaak moesten zij de economentot de orde roepen en terug plaat-sen in de ecologische realiteit. Debijdrage van Waibel en Fleischer,economen, en mijzelf bestond uit

een vergelijking van twee nieuwetechnologieën voor gewasbescher-ming, pesticiden en genetisch ge-modificeerde gewassen (GGGs),met een daarvan afgeleide aanzettot een onderzoeksplan.

De eerste dag, over antibiotica, gafeen aardige aanloop. Hoewel debiologische kant van de resistentiein de medische wereld vergelijkbaaris met die in de gewasbescherming,is de economische, sociale en be-leidsmatige interpretatie totaal ver-schillend gezien de emotionele eneconomische waarde van een men-senleven vergeleken met de waardevan een gewas. Resistentie tegen pesticiden wordteconomisch hanteerbaar door degevoeligheid van een beschadigervoor een pesticide voor te stellen als“biologisch kapitaal”. Immers, ge-voeligheid heeft een waarde - demogelijkheid tot bestrijding - dieverloren kan gaan door het optre-den van een middel-specifieke resis-tentie. De vraag is nu of die waardeberekend kan worden. We zoekennaar de huidige waarde (“presentvalue”), dat is de waarde van de ge-voeligheid over een periode in detoekomst, teruggerekend naar van-daag. Het hoofdprobleem is dedaarbij te benutten rentevoet. Flei-scher heeft de gegevens voor resis-tentie van onkruiden in maïs tegenatrazin doorgerekend voor West-Duitsland. Voor boeren met veelmaïs in hun bouwplan is de huidige,negatieve waarde van die resistentierond de 300 gulden per hectare bijeen rente van 8%, 1000 gulden bij4%, en 6000 gulden bij 1%.

Welke rentevoet moeten we aan-houden? Een rente van 8% moet jeop korte termijn maken over je ef-fectenbelegging als je na aftrek vanbelasting nog plezier van je effectenwilt hebben; dat is hier niet van toe-passing. Een rentevoet van 1%

Pagina 74 Gewasbescherming jaargang 32, nummer 3, mei 2001

[CO

LU

MN

Mededelingenblad van de Koninklijke Nederlandse Planteziektenkundige Vereniging

ProblematiserenJ.C. Zadoks

Herengracht 96c, 1015 BS Amsterdam

wordt aangehouden bij transgene-rationele problemen zoals hetbroeikaseffect. Bij resistentie vanonkruiden tegen atrazin gaat hetniet om een korte termijn, maar op-warming van de aarde is een anderuiterste. Laten wij het veiligheids-halve op 4% houden. Dan ligt dehuidige waarde van atrazin-resis-tentie, al naargelang van de bestu-deerde periode en het bouwplan,tussen de 400 en 1000 gulden perha. Dat is, opgeteld over alle betrok-ken hectares, heel veel geld.De gedachtenvlucht van onze denk-tank-economen kende nauwelijksgrenzen. Zo werd ook het gedrag vande pesticidenindustrie modelmatigbekeken. Uiteraard is de kans op re-sistentie tegen een pesticide eenoverweging van belang bij het be-sluit een actieve stof tot pesticide teontwikkelen. Is een middel eenmaalop de markt dan is resistentiemoni-toring van belang evenals preventiefresistentiemanagement. Uiteraardzijn hieraan kosten verbonden dieleiden tot een gedrag waarbij resis-tentieoverwegingen van minder be-lang worden naarmate de afloop vanhet patent nadert. Door patenten op“look-alikes” en “me-too“ stoffen endoor nieuwe formuleringen kan deeconomische levensduur van eenvinding verlengd worden. De intro-ductie van genetisch gemodificeerde“Roundup-Ready” gewassen, die be-handeld moeten worden met eenaangepaste formulering van de ac-tieve stof glyphosate, is een mooivoorbeeld.

Tot voor kort gebruikten economenallerlei versies van baten-kostenanalyse, maar sinds kort hebben zijde optie-theorie die het beslissen bijonzekerheid behandelt. Deze theo-rie is mede geïnspireerd door dehandel in opties aan de beurs. Deoptie-theorie kan ook worden losge-laten op beleidsbeslissingen in eensituatie met grote onzekerheid, b.v.beslissingen over de toelating vanGGGs. Hiermee zijn grote belangengemoeid van de op R&D gebaseerdeindustrie, de overheid en velerlei ac-tiegroepen. Er is dan ook geld ge-noeg voor onderzoek. Enkele, na-drukkelijk als voorlopig aangeduide,resultaten worden hier vermeld.Eén sociaal-economische beschou-

wingswijze probeerde twee beleids-opties te vergelijken. Voor iedereoptie zijn een reeks van sociale ba-ten en lasten te bedenken. Onderde baten vallen het verwachte ge-win van de biotechnologische in-dustrie, het gesommeerde gewinvan de boeren (waarschijnlijk in deorde van enkele tientjes per hectareper jaar), en de vermindering vanschade aan gezondheid en milieu(voor huidige waarde zie boven).Onder de lasten vallen die van regi-stratie en regulering, redelijk voor-spelbaar, van schade aan volksge-zondheid en milieu, en vanschadeclaims. Een deel van de ba-ten en vrijwel alle lasten zijn slechtvoorspelbaar. Alle beschouwingenwerden in een dynamisch kader ge-plaatst, d.w.z. de berekeningenstrekten zich uit over een aantal ja-ren, zij hadden een tijdshorizon. Bijgebrek aan ervaring met GGGsmoesten de onderzoekers voor al-lerlei gegevens leentjebuur spelenbij andere terreinen van kennis ensoms moesten zij gissen.

Een aardig resultaat leverden de be-rekeningen van Wesseler over de hetgedrag van de Europese Unie inzakede beslissing nu-of-later toelatenvan GGGs. Gezien de onzekerhedenleek het uitstel van de beslissinggunstig vanuit sociaal-economischoogpunt. Voor de research-drivenGGG-bedrijven is dit uiteraard geenaantrekkelijke keuze en ook eendeel van de boeren kan door uitstelextra inkomsten derven.

Een andere beschouwing op basisvan de optie-theorie is interessan-ter. Goeschl en Swanson vergelekentwee beleidsopties die ik hier zalaanduiden als de private en de pu-blieke optie. Bij de private optie ne-men onderling concurrerende be-drijven de beslissingen inzakewel-of-niet op de markt brengenvan GGGs. Bij de publieke optieneemt een “grote beslisser” de be-slissingen. Beide partijen kijkennaar externe effecten (“external-ties”), maar niet in gelijke mate om-dat hun belangen niet identiek zijn. Een bijzonder facet van de be-schouwing is het “Red Queen Ef-fect” (met dank aan Lewis Carroll).De rode koningin moet steeds har-

der lopen om op haar plaats te blij-ven. Dat zit zo. Biotechnologischeinnovaties zijn onderhevig aan af-braak op tweeërlei wijze, “creatieveafbraak” en “biologische afbraak”.Creatieve afbraak duidt op het ver-schijnsel dat een innovatie inge-haald wordt door een betere inno-vatie, waarmee de eerste haarwaarde verliest. Biologische afbraakis b.v. de verschijning van eennieuw fysio dat de resistentie vaneen cultivar doorbreekt of van eennieuw genotype bij een plaaginsectdat resistent is tegen een bestrij-dingsmiddel. In beide gevallenwordt de innovatie, de cultivar ofhet bestrijdingsmiddel, economischwaardeloos. In een door de jacht oppatenten gedreven industriële we-reld is vooral de creatieve afbraaksterk, waardoor telkens andere in-novaties op de markt moeten wor-den gebracht, in steeds hoger tem-po, die ieder ook weer biologischeafbraak oproepen.

De conclusie van de auteurs zal nugeen verrassing meer zijn. Het mo-del van een biotech industrie metbedrijven die hun rendement endus hun bestaansrecht ontlenenaan patenten, met het “Red QueenEffect”, is uit sociaal-economischoogpunt inferieur aan het systeemmet een “grote beslisser” die al-thans de creatieve afbraak kan af-zwakken. De conclusie is niet nood-zakelijkerwijs dat het huidigesysteem van patenten afgeschaftmoet worden, wel dat het - althansin de biotechnologie - drastischherzien moet worden.

Waar blijft IPM? Nergens, want IPMis vrijwel niet privatiseerbaar. Jam-mer, maar deze moderne econo-men zien IPM niet zitten.

Carroll, L., 1872. Through the looking glass.Fleischer, G., 1998. Ökonomische Ansätze in

der Pflanzenschutzpolitik - Das Beispielder Zulassungsprüfung. Landwirtschaftund Umwelt, Schriften zur Umweltöko-nomik, Band 15. Kiel: Vauk Verlag.

Zadoks, J.C., 1995. Munt of kruis? Bespiegelin-gen over 50 jaren gewas en gewasbe-scherming. Haarlemse Voordrachten 55.Haarlem.

Zadoks, J.C., Waibel, H., 2000. From chemicalpesticides to genetically modified crops –History, economics, politics. NetherlandsJournal of Agricultural Science 48: 125-149.

Mededelingenblad van de Koninklijke Nederlandse Planteziektenkundige Vereniging

Pagina 75Gewasbescherming jaargang 32, nummer 3, mei 2001

[CO

LO

MN

Baten begroot 2000 inkomsten 2000 begroot 2001

Contributies 30.000,00 31.449,82 30.000,00Abonnementen (99/00) 5.200,00 4.866,00 4.500,00Leden-Donateurs 2.000,00 1.620,00 1.500,00Bijdrage bedrijfsleven 2.000,00 1.500,00 1.500,00Royalties Kluwer 45.000,00 69.291,78 65.000,00Rente 5.000,00 5.224,69 8.000,00Diversen 1.000,00 0,00 1.000,00Collectieve EJPP abonn. (98/99) – 7.020,00 –Vergaderingen/Bijeenkomsten – 500,00 –

90.200,00 121.472,29 111.500,00

Lasten begroot 2000 uitgaven 2000 begroot 2001

“Gewasbescherming” -35.000,00 -32.429,14 -35.000,00Supplementen ‘Gewasb.’ -13.000,00 0,00 -12.000,00Onkosten redactie -1.000,00 0,00 -1.000,00Abonnementen/lidmaatschappen -2.000,00 -76,00 -2.000,00Vergaderingen/bijeenkomsten -10.000,00 -4.093,45 -10.000,00Salaris/premies/loonbelasting -12.500,00 -11.982,41 -12.500,00Administratiekosten -5.500,00 -4.249,23 -5.500,00Kosten buitenl. bet. -500,00 -25,00 -500,00Inrichtingskosten/huur -1.000,00 -0,00 -1.000,00Diversen -3.000,00 -3.615,41 -3.000,00KNPV-prijs -1.700,00 0,00 –Werkgroepen -5.000,00 -280,00 -5.000,00Collectieve EJPP abonn.(2000) – -5.596,80 –

naar kapitaal – -59.124,85 -24.500,00

90.200,00 -121.472,29 -111.500,00

Pagina 76 Gewasbescherming jaargang 32, nummer 3, mei 2001

[VE

RE

NI

GI

NG

SN

IE

UW

SMededelingenblad van de Koninklijke Nederlandse Planteziektenkundige Vereniging

Financieel overzicht 2000 enbegroting 2001 KNPV

Activa per 31/12/1999 per 31/12/2000

GeldmiddelenKas 49.60 230,15Postbank 1.721,00 2.699,27ABN-AMRO 205.572,58 263.538,61

207.343,18 266.468,03VorderingenRente 1999 5.155,00 –Rente 2000 – 8.202,02

212.498,18 274.670,05

Passiva per 31/12/1999 per 31/12/2000

Schulden/ReserveringenAbonnement 2000 -877,25 –Najaarsvergadering 2000 – -5.126,00Huisvesting 2000 – -1.000,00Lidmaatschappen 2000 – -1.000,00KNPV-prijs -3.400,00 -5.000,00Opbrengst Manifestatie 1998 -14.350,67 -14.350,67

-18.627,92 26.476,67

Kapitaal 193.870,26 248.193,38

Mededelingenblad van de Koninklijke Nederlandse Planteziektenkundige Vereniging

Pagina 77Gewasbescherming jaargang 32, nummer 3, mei 2001

[VE

RE

NI

GI

NG

SN

IE

UW

SBalans 2000

Jaarverslag van de secretarisLeden

Per 1 januari 2001 telde de KNPV 573 leden (vorig jaar607), waarvan 17 leden-donateurs. Een collectief abon-nement op European Journal of Plant Pathology had-den 43 leden. Verder hadden 92 organisaties een abon-nement op Gewasbescherming.

Activiteiten

Op 16 maart 2000 organiseerde de KNPV de Gewasbe-schermingsdag, die werd bezocht door 70 leden. Op de-ze dag werden twaalf voordrachten gehouden. De dagwerd beëindigd met de Algemene Ledenvergadering eneen borrel. Op 30 november werd de Najaarsvergade-ring gehouden, met als thema ‘Is biologische teelt beterdan geïntegreerde teelt? – Feiten en emoties’. Op dezedag werden negen voordrachten gehouden en werd af-gesloten met een forumdiscussie. De dag, die door 140personen werd bezocht, gaf een levendig overzicht vanverschillende benaderingen van een ‘optimale teelt’.Er ressorteerden in het verslagjaar tien werkgroepenbinnen de KNPV. De verslagen van de werkgroepen inGewasbescherming leiden tot meer bekendheid van deactiviteiten die ontplooid worden binnen de vereniging.Het bestuur van de KNPV heeft in het verslagjaar een be-gin gemaakt met een regelmatig contact met de verte-genwoordigers van de commissies die binnen de KNPVressorteren; dit zijn: ‘Bijzondere Normcommissie 13: Na-men en Afkortingen van Bestrijdingsmiddelen’, Com-missie Nederlandse Namen van Geleedpotige Dieren’,‘Commissie Nederlandse Namen van Plantenziekten’ en‘Commissie Terminologie’. Voorts heeft het bestuur eeninitiatief ontplooid om, in overleg met het bestuur vande stichting Willie Commeline Scholten, een database eninternetsite voor onderwijsdoeleinden op plantenziekte-kundig gebied samen te stellen. Tot slot onderneemt hetbestuur actie tot de organisatie van de derde Gewasbe-schermingsmanifestatie, die, in overleg met andere orga-nisaties, gehouden wordt in februari 2002.

Bestuur

Op de Algemene Ledenvergadering van 16 maart tradstudentlid mw. L. de Jager af en werd vervangen door A.de Bakker. De overige bestuursleden waren J. van Aart-rijk (voorzitter), A.J. Termorshuizen (secretaris), F. vander Wilk (penningmeester), J.G. van der Beek (eindre-dacteur Gewasbescherming), N.A.M. van Steekelen-burg, mw. G.H. Horeman, K. Jilderda, L.A.P. Lotz, P.Oomen en R.F. Mauritz. Het bestuur vergaderde op 16januari, 12 mei en 1 september. A.J. Termorshuizen, secretaris

Redactie van GewasbeschermingDe 31ste jaargang van Gewasbescherming besloeg 6 ge-wone afleveringen met een totale omvang van 188 pa-gina’s. De omslagfoto was dit jaar een SEM-opnamevan het vooraanzicht van het aaltje Meloidogyne duytsi.In de derde aflevering verscheen een “In Memoriam”naar aanleiding van het overlijden van een voor deKNPV belangrijk lid. In de afleveringen 5 en 6 versche-nen respectievelijk de aankondiging en een verslag vanhet verlenen van de Anton de Bary medaille van onzeDuitse zusterorganisatie aan de oud-voorzitter van deKNPV, Dr. N.J. Fokkema.De afleveringen bevatten 22 artikelen. Hieronder vielenvier besprekingen van LNV-programma’s, resp. op hetgebied van aaltjes, onkruiden, virussen en de milieu-ef-fecten van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast gingen vierartikelen over verschillende aspecten van bestrijdings-middelen. Elk één artikel handelde over een bacterie-ziekte, een insectenprobleem, aaltjes en onkruid. Virus-sen kwamen in vier afleveringen aan bod, steeds metéén artikel. Eén van die artikelen was wegens zijn leng-te over twee nummers gespreid. Opvallend was hetontbreken van een artikel over schimmels. Drie artike-len gingen in op aspecten van gewasbescherming. Eénuiteenzetting belichtte zin en risico’s van transgene ge-wassen. Tenslotte werd verslag gedaan van een confe-rentie ter gelegenheid van het 100-jarig bestaan van dePD, en van de onderzoeksactiviteiten van het proefcen-trum voor de fruitteelt van Vlaanderen.Een deel van de korte artikelen onder het hoofd “opi-nie” of “column” sloot hierbij aan. Er waren vier co-lumns van Prof. Zadoks, één van de heer van der Baanen één van mevrouw van der Stelt. Goewie reageerdeop een column van Zadoks, en van der Wilk weer opGoewie op het punt van genetisch gemodificeerde or-ganismen. De “breedte van het middelenpakket” en de“onmisbare middelen” inspireerden opinie-schrij-vers.Samenvattingen van de lezingen op de gewasbescher-mingsdag en de WCS-dag verschenen in aflevering 2,die van de najaarsbijeenkomst, gewijd aan feiten enemoties bij de vergelijking van voor- en nadelen vanbiologische en geïntegreerde teelt, in nummer 6. Innummer 1 werd de oprichting van de Trichodoride-werkgroep aangekondigd. In nummer 4 verscheen voorhet eerst een reeks samenvattingen van voordrachtenvanuit die werkgroep. De werkgroepen bodempathoge-nen, Phytophthora en Pythium en Phytophthora infes-tans rapporteerden elk twee keer. De Botrytis-werk-groep publiceerde één keer de verslagen van eenbijeenkomst.Twee maal werd een boekbespreking opgenomen, teweten over virologie en over bestrijdingsmiddelen enmilieu. Vijf promoties werden vermeld, waarvan er driehandelden over biologische bestrijding (twee maal vanschimmelziekten, één maal insecten). De beide andere

Pagina 78 Gewasbescherming jaargang 32, nummer 3, mei 2001

[VE

RE

NI

GI

NG

SN

IE

UW

SMededelingenblad van de Koninklijke Nederlandse Planteziektenkundige Vereniging

JAARVERSLAGEN KNPV 2000

promoties betroffen een virologisch, respectievelijk eenecotoxicologisch onderwerp.Elke aflevering bevatte aankondigingen van de KNPV,waaronder in nummer 3 de jaarverslagen zoals die opde jaarlijkse ledenvergadering werden gepresenteerd.Verder verscheen er in elk nummer een nieuws-selec-tie, waaronder de aankondiging dat Gewasbescher-ming ook op internet bereikbaar is. Tenslotte bevatteelk nummer een agenda, en nummer 6 de jaarlijkse in-dex.

M. Gerlagh, eerste secretaris

KNPV-werkgroepBodempathogenen enbodemmicrobiologie

Zoals gebruikelijk kwam de werkgroep in het verslag-jaar tweemaal bijeen. De 63ste vergadering werd ge-houden op 23 maart in Wageningen met als bijdragen:Aad Termorshuizen (WU) (Een biotoets voor Verticilli-um dahliae), Dirk-Jan van der Gaag (PBG) (Versprei-ding van Phytophthora in eb-vloed systemen bij pot-planten), Jos Raaijmakers (WU) (Effect van2,4-diacetylphloroglucinol op de levenscyclus van Pyt-hium) en Paul van den Boogert (PRI) (Detectie vanagressiviteit in pathosystemen van Rhizoctonia solani).De 64ste bijeenkomst werd gehouden op 16 novemberin Utrecht met de volgende bijdragen: Bart Geraats(UU) (Ethylene insensitivity impairs resistance to soil-borne pathogens in tobacco and Arabidopsis thalian),Willemien Runia (PBG) (Lethal temperatures of soilbor-ne pathogens in recirculation water rom closed cultiva-tion systems), Hans Schneider (IRS) (Rhizoctonia re-search at IRS), en Joeke Postma (PRI) (Microbialenrichment to enhance the disease suppressive activityof compost). Samenvattingen van de bijdragen ver-schenen in Gewasbescherming. De 64ste bijeenkomstwas de eerste die volledig in het Engels gehouden werd.Hierdoor kan het groeiend aantal buitenlandse gastme-dewerkers en promovendi de bijeenkomsten voortaanook bijwonen. Zoals te doen gebruikelijk in deze werk-groep waren de discussies langduriger dan de inleidin-gen zelf.

In het verslagjaar was Joeke Postma (PRI) voorzitter enAad Termorshuizen (WU) secretaris. De werkgroep be-staat uit ongeveer 40 leden.

Aad Termorshuizen, secretaris

KNPV-werkgroep FusariumIn 2000 werd de 20ste bijeenkomst van de KNPV-werk-groep Fusarium gehouden op 9 november. We warenhierbij te gast in Lisse bij het Laboratorium voorBloembollenonderzoek. De bijeenkomst werd bezochtdoor 25 werkgroepleden. Totaal bestaat de werkgroepuit ongeveer 45 leden. De voordrachten op deze bijeen-komst werden verzorgt door Suzanne Breeuwsma (Va-riatie in Fusarium isolaten van hyacint en narcis geka-rakteriseerd met behulp van VCG en RAPD-PCR),Robert Baayen (F. hostae f.sp. hyacinth), Joop vanDoorn (Detectie van pathogene F.o. f.sp. gladioli in gla-diolenknollen: theorie en praktijk), Cees Waalwijk (ABCtransporters van Fusarium), Jack Vossen (Analyse vaneen celwandeiwit van Fusarium), Martijn Rep (Eiwittenin xyleemsap van tomaat na infectie met F.o.lycopersici), Guido Bloemberg (Biological control of Fu-sarium oxysporum), Guusje Bonnema (Genetic analysisof race 1 resistance to Fusarium wilt in the wild tomatospecies L. chilense), Jurriaan Mes (Fusarium resistentiein lelie en het zoeken naar merkers).De voorzitter, Robert Baayen, heeft te kennen gegevendat hij zijn positie vacant stelt omdat het niet meer tecombineren valt mijn zijn huidige baan bij de PD. Enook de secretaris die binnen Plant Research Interna-tional van baan is gewisseld en zich niet meer metFusarium bezig houdt geeft aan dat er een vervangervoor deze positie gezocht dient te worden. Martijn Rep (UvA) en Cees Waalwijk (PRI) zijn inmiddels bena-derd voor de vacant gestelde posities en binnenkort zalduidelijk zijn wie, welke positie zij zullen gaan inne-men.

Jurriaan Mes, secretaris

KNPV-werkgroep Phytophthoraen PythiumDe werkgroep, in 1991 opgericht als “contactgroep Phy-tophthora en Pythium“ en sinds 1996 varend onder devlag van de KNPV, vierde in 2000 haar tienjarig bestaan.Dat gaf een feestelijk accent aan de jaarlijkse bijeen-komst die dit jaar gehouden werd op het Proefstationvoor Bloemisterij en Glasgroente te Naaldwijk op don-derdag 28 september. De buitensporige files in de och-tend leidden ertoe dat de vergadering pas een uur laterdan gepland kon aanvangen. Het wetenschappelijkeprogramma omvatte lezingen over gebruik van driftar-me doppen bij bestrijding van Phytophthora infestans(H.Schepers), overwegingen m.b.t. het beschrijven vannieuwe schimmelsoorten (A.de Cock), gebruik van ad-juvants bij bestrijding van Phytophthora (M. Höfte) engeleide bestrijding van Pythium (B.Groen). In de na-middag werd een drietal korte wetenschappelijke me-dedelingen gepresenteerd. Vanwege het tienjarig be-staan werd de lunch gecombineerd met een rondvaartdoor het Westland en werd de dag besloten met eenfeestelijke borrel. Dat het vele werk dat Willemien

Mededelingenblad van de Koninklijke Nederlandse Planteziektenkundige Vereniging

Pagina 79Gewasbescherming jaargang 32, nummer 3, mei 2001

[VE

RE

NI

GI

NG

SN

IE

UW

S

Runia in de plaatselijke organisatie gestoken had werdgewaardeerd bleek wel uit het feit dat ondanks de ver-traging bij het begin, die niet meer ingelopen werd, ve-le deelnemers tot het eind van de verlate borrel bleven.Voor de liefhebbers was er ’s-avonds een gezamenlijkdiner.

De werkgroep telde in 2000 vijfenveertig geregistreerdeleden, evenveel als het jaar daarvoor. Het bestuur vande werkgroep onderging dit jaar geen wijziging en be-staat uit voorzitter P. Bonants (PRI , Wageningen), R.P.Baayen (PD, Wageningen) en secretaris A.W.A.M. deCock (CBS, Utrecht).

A.W.A.M. de Cock, secretaris

KNPV-werkgroep Onkruidkunde

De Werkgroep Onkruidkunde, ook bekend als OverlegOnkruidkunde kwam in juni 2000 bijeen. Het middag-programma werd gewijd aan een gezamenlijke excursiein het Wageningse. Het Overleg Onkruidkunde bestaatuit een conglomeraat van een aantal gespecialiseerdewerkgroepen plus een aantal losse leden en agendale-den, in totaal bijna 60 leden en agendaleden. De groepheeft haar activiteiten beperkt tot een jaarlijkse excur-sie waarop gelegenheid wordt gegeven tot ervaringsuit-wisseling. Deze dag wordt bij toerbeurt door een vande werkgroepen georganiseerd. Voorzitter is MartinKropff (TPE); secretaris is Ton Rotteveel (PD).

Tot het overleg Onkruidkunde behoren de volgendewerkgroepen:1. Werkgroep Onkruidbestrijding in Teelten. Voorzitter

Rommie van der Weide (PAV); secretaris Cora Drij-ver(PD). Tot deze werkgroep behoren 21 leden en 4agendaleden. De groep kwam in januari 2001 bijeenen houdt zich bezig met alle facetten van niet-che-mische en chemische onkruidbestrijding en –be-heersing in teelten..

2. Werkgroep Resistentie. Voorzitter Robert Bulcke (RU-Gent); secretaris Ton Rotteveel, (PD). Tot deze werk-groep behoren 14 leden en 6 agendaleden. De werk-groep kwam in april 2000 bijeen en houdt zich bezigmet onderzoek aan wilde herbicideresistenties, bio-technologisch verkregen herbicideresistenties in ge-wassen en resistentiemanagement. De groep is viavoorzitter en secretaris vertegenwoordigd in de Eu-ropean Herbicide Resistance Working Group, eensubdivisie van de HRAC (Herbicide Resistance Ac-tion Committee)

3. Werkgroep Akkerranden. Voorzitter Geert de Snoo(CML Leiden), secretaris Ton Rotteveel (PD). Degroep bestaat uit 10 leden en drie agendaleden enkwam in april 2000 bijeen. De groep richt zich op al-le aspecten van akkerranden: landbouwkundige-,natuurwaarden en emissie-aspecten.

Alle groepen werken in hoge mate informeel en richten

zich primair op uitwisseling van informatie en afstem-ming van activiteiten. Daarnaast kan begeleiding van,en assistentie bij onderzoek aan de orde zijn en boven-dien advisering van beleid en/of voorlichtingsdiensten.

Ton Rotteveel, secretaris

KNPV-werkgroep Botrytis

De werkgroep telt momenteel 20-25 leden, afkomstigvan diverse universitaire groepen, DLO-instituten enPPO. Oorspronkelijk kwam de groep tweejaarlijks bijeen,vanaf 2001 zulllen de bijeenkomsten eenmaal per jaarzijn. Op de bijeenkomst geven 4-5 sprekers een presen-tatie van lopend Botrytis-onderzoek in de moleculaireen ecologische fytopathologie. In 2000 is de groep een-maal bijeen geweest. Samenvattingen van de presenta-ties worden in Gewasbescherming gepubliceerd.

Samenstelling van het huidige bestuur: voorzitter JürgenKöhl (PRI), secretaris Ernst van den Ende, PPO-Lisse).

Ernst van den Ende, secretaris

KNPV-werkgroep PhytophthorainfestansDe werkgroep Phytophthora infestans heeft tot doel omdoor middel van uitwisseling van plannen, methodenen resultaten, elkaar in de uitvoering van het onder-zoek aan de aardappelziekte en aan de ziekteverwek-ker, alsmede in activiteiten ten behoeve van bestrijdingen resistentieveredeling te steunen en te stimuleren.De werkgroep telt momenteel 40 leden. De voorzitter isdr.ir. F. Govers (WU-Fytopathologie Wageningen) en desecretaris dr. ir. H.T.A.M. Schepers (PraktijkonderzoekPlant en Omgeving, Lelystad).

In 2000 vonden twee bijeenkomsten plaats. De bijeen-komst op 13 april werd bijgewoond door 14 leden. Bij-dragen werden geleverd door E. van Enckevort (HetPhytophthora R1 resistentie fenotype: selectie van mu-tanten betrokken bij de R1 resistentie reactie), M. Hul-scher (Naar een oplossing van het Phytophthora pro-bleem in de biologische teelt van aardappelen) en H.Schepers (Vergelijking van Phytophthora waarschu-wingssystemen in aardappelen). Op de bijeenkomst van 16 november waren 24 ledenaanwezig. Bijdragen werden geleverd door J. Kloos (HetMasterplan Phytophthora), G. Kessel (Oosporen-surveyin aardappelblad in vier regio’s in Nederland), R. vanHaren ( Toelichting op LINBAL, een aardappelgewas-groeimodel gekoppeld aan een epidemiologisch P. infe-stans model) en F. Govers (Phytophthora infestans ge-nomics).

Francine Govers, voorzitter

Pagina 80 Gewasbescherming jaargang 32, nummer 3, mei 2001

[VE

RE

NI

GI

NG

SN

IE

UW

SMededelingenblad van de Koninklijke Nederlandse Planteziektenkundige Vereniging

KNPV-werkgroep Rhizoctoniasolani

De werkgroep is in 2000 tweemaal bijeengekomen. Devergaderingen beginnen met een korte toelichting ophet lopende onderzoek door alle leden. Voorts wordenenkele specifieke onderwerpen diepgaand bediscus-sieerd. Deze onderwerpen waren: effect of crop rota-tion on R. solani-community in soil (Fabio da Soglio-Kessler/ PH.J.F. van den Boogert, Plant ResearchInternational BV), karakterisering van R. solani in sui-kerbieten (J.H.M. Schneider, IRS), R. solani in vrucht-wisseling met andere gewassen ( C E .Westerdijk, PPOen J.H.M. Schneider), detectie Rhizoctonia solani inbloemkool (P.H.J.F van den Boogert), chemische be-strijding van rhizoctonia in lelie (A.T.J. Koster, PPO), pa-thogeniteit van kas- en veldisolaten in lelie (G.J. van Os,PPO), beheersing van rhizoctonia in tulp door Verticil-lium biguttatum en tussenmaatregelen (G.J. van Os),mogelijke beheersing van rhizoctonia in bloemkool enhet effect van vruchtwisseling op wortelrot in suiker-bieten (C.E. Westerdijk). De informatie met betrekkingtot de (on)mogelijkheden van biologische bestrijdingzal worden gebundeld voor de verschillende teelten. Demogelijkheden tot een meer geïntegreerde en gecoördi-neerde aanpak van het rhizoctonia-onderzoek wordenonderzocht.De werkgroep kende het afgelopen jaar een wisselingvan voorzitter. Dhr. J.J Lamers (PPO) trad af en werdopgevolgd door P.H.J.F. van den Boogert. De werkgroepkent tien actieve leden.

J.H.M. Schneider, secretaris

KNPV-werkgroep Meloidogyne

Niet ontvangen.

KNPV-werkgroep Pratylenchus

De werkgroep Pratylenchus, die in 1999 is toegelatentot de werkgroepen van de KNPV, is ontstaan uit dewerkgroep ‘‘beheersing niet-cystevormende wortelaal-tjes, pratylenchus van het LNV onderzoekprogramma303. De werkgroep telt zo’n 20 leden die werkzaam zijnin diverse onderzoekinstellingen en bedrijfslaboratoria.In 2000 is de eerste bijeenkomst gehouden bij PlantResearch International waar onderzoekers van Proef-stations en PRI een lezing hielden. Deze bijeenkomstwerd goed bezocht. De belangrijkste thema’s in dewerkgroep waren bemonstering, waardplantgeschikt-heid, schaderelaties en overleving van Pratylenchus.

C. Conijn, secretaris

KNPV-werkgroep Trichodoriden enTabaksratelvirus

In 2000 zijn er twee bijeenkomsten van de werkgroepgeweest waarbij ontwikkelingen in praktijk en onder-zoek besproken werden. De werkgroep heeft ca. 20 le-den (waarvan 3 agendaleden) vanuit verschillende on-derzoeks- en keuringsinstellingen. Samenwerking heeftplaatsgevonden in het kader van LNV-programma 303en daarbuiten. Een bestuurswisseling heeft plaatsge-vonden: C.J. Asjes (PPO-sector Bloembollen) is wegenspensionering afgetreden als voorzitter en opgevolgddoor F.C. Zoon (PRI). F.C. Zoon is als secretaris opge-volgd door A.S. van Bruggen (PPO-sector Bloembollen).

Een protocol voor het tellen van submonsters uit aal-tjessuspensies (PPO-AGV) is besproken en door enkeleinstellingen getest. Een inventarisatie van de door ver-schillende instellingen gebruikte methoden voor de ex-tractie van aaltjessuspensies is gemaakt (PD). Na eenproductiestop van de standaard extractiefilters blijkt ereen aanzienlijke variatie te zijn in de vervangende fil-ters die gebruikt worden, maar dit lijkt voor de op-brengst niet bepalend. De methode om met gebruik van kwantitatieve RT-PCRde ratelvirusdruk in de grond vast te stellen is getest ineen samenwerking tussen PPO-Bloembollen en PRI.Toepassing van organische stof om ratelvirusaantastingte reduceren lijkt in gladiool geen perspectief te hebben(PRI en PPO-Bloembollen). Bladrammenas als voor-vrucht bleek op een perceel met het vector-aaltjeTri-chodorus similis de ratelvirusaantasting in gladiool teverminderen ten opzichte van braak vooraf (PPO-Bloembollen), waardoor deze maatregel breder danvoorheen kan worden aanbevolen. In kas- en veldproe-ven wordt de waardplantstatus van verschillende ge-wassen voor TRV en trichodoride aaltjes onderzocht(PPO-AGV en PP0-Bloembollen).

Met de afronding van het promotieonderzoek van P.B.Visser over de rol van genen op het RNA2 van TRV is hetTRV-onderzoek in Leiden beëindigd. Op PPO-AGV iseen nieuw projekt gestart over effecten van TRV bij ver-schillende aardappelrassen (i.s.m. PRI).

A.S. van Bruggen, secretaris

KNPV-commissie Namen enAfkortingen vanBestrijdingsmiddelen

Deze commissie is niet bijeengeweest. In het verslag-jaar is, in overleg met het KNPV-bestuur, besloten decommissie op te heffen. Hiervan is inmiddels in Ge-wasbescherming 31(1) verslag gedaan.

Aad Termorshuizen, secretaris KNPV

Mededelingenblad van de Koninklijke Nederlandse Planteziektenkundige Vereniging

Pagina 81Gewasbescherming jaargang 32, nummer 3, mei 2001

[VE

RE

NI

GI

NG

SN

IE

UW

S

KNPV-commissie NederlandseNamen van Geleedpotige Dieren

De Commissie voor Nederlandse namen van van ge-leedpotigen heeft in 2000 nietvergaderd. Wel zijn opmerkingen uit de praktijk doorde secretarisopgetekend en zijn enkele specialisten geraadpleegden de nodige nieuwenamen toegevoegd. De namen van vlinders moetennog aangepast worden aan dein januari 2001 uitgekomen vlinderlijst die een geza-menlijke produktie isvan de Vlinderstichting en bovengenoemde Commis-sie.

L.J.W. de Goffau, secretaris

KNPV-commissie voor deNederlandse Namen vanPlantenziekten

De commissie is in het afgelopen jaar één maal bijeengeweest. Op verzoek van het bestuur heeft zij haar toe-komstplannen geformuleerd. Het bestuur had aange-geven dat zij streeft naar een nauwere samenwerking

met de verschillende nomenclatuurcommissies. De ge-plande activiteiten zijn met het bestuur besproken.enin grote lijnen overgenomen. Daarnaast is de lijst ‘Ne-derlandse namen van plantenziekten bij siergewassen’gereed gekomen. Deze lijst zal als supplement van Ge-wasbescherming verschijnen in 2001. Met het gereed-komen van deze lijst, hebben een aantal leden afscheidgenomen van de commissie, dit zijn H.D. Frinking, A.Kerssies, P.W.Th. Maas, J.C. Mooi en J.W. Roenhorst. Denieuwe samenstelling van de commissie is vooralsnog:G.H. Boerema, M.E. Noordeloos (zittende leden), G.Karssen en J.Th.J. Verhoeven (nieuw).

mw J.W. Roenhorst, secretaris

KNPV-commissie Terminologie

De commissie Terminologie leidt al enige jaren eensluimerend bestaan. Na overleg met het DB van deKNPV hebben commissievoorzitter en -secretaris be-sloten de commissie te handhaven. Er zullen voorlopiggeen aanvullingen komen op de bestaande termenlijst.Overwogen wordt om alle termen te vertalen in het En-gels, en om de termenlijst via het internet aan te bie-den.

Piet Scheepens, secretaris

Pagina 82 Gewasbescherming jaargang 32, nummer 3, mei 2001

[VE

RE

NI

GI

NG

SN

IE

UW

SMededelingenblad van de Koninklijke Nederlandse Planteziektenkundige Vereniging

Dr. A.T. GrootOp 15 september 2000 promoveer-de aan de Wageningen UniversiteitAstrid Groot op een proefschrift ge-titeld: ‘Sexual behaviour of thegreen capsid bug’. Promotor wasProf. dr. M. Dicke, hoogleraar in-sect-plant relaties, copromotor wasdr. J.H. Visser, clusterleider Biocon-trol en signaalstoffen bij Plant Re-search International. Astrid Groot ismomenteel werkzaam als toege-voegd onderzoeker bij het Labora-torium voor Entomologie aan deWageningen Universiteit.

Korte inhoud van hetproefschrift

De groene appelwants (Lygocorispabulinus (L.), familie Miridae) ver-oorzaakt schade in fruitboomgaar-den. In het najaar leggen vrouwtjeshun eieren in de stam van de bo-men. De eieren overwinteren, devolwassen wantsen gaan dood. Inhet voorjaar, wanneer de fruitbo-men gaan bloeien, komen de eierenuit. De larven prikken met hun

monddelen de jonge vruchtbegin-sels aan, wat vervormingen en be-schadigingen aan de appels veroor-zaakt.

Aangezien een klein aantal larven al

aanzienlijke economische schadekan veroorzaken, spuiten fruittelersvoor de zekerheid ieder jaar vlakvoor en vlak na de bloei tegen degroene appelwants. Dat is waar-schijnlijk vaak overbodig, omdat dewantsen twee keer per jaar migre-ren en dus ieder jaar in andereboomgaarden hun eieren kunnenleggen. Het doel van dit onderzoekwas om een betrouwbare signale-ringsmethode te ontwikkelen doorhet sexferomoon van de groene ap-pelwants te identificeren.

In het verleden is gebleken datmannetjeswantsen worden aange-trokken door maagdelijke vrouw-tjes, dus waarschijnlijk producerendeze vrouwtjes seksferomoon.Sinds eind jaren tachtig is gepro-beerd om dit seksferomoon te iden-tificeren, maar helaas zonder suc-ces. Dit is niet uitzonderlijk, wantmaar weinig studies hebben geleidtot succesvolle feromoon-identifi-caties bij wantsen. Een van de oor-zaken is waarschijnlijk dat het sek-suele gedrag van wantsennauwelijks onderzocht is. Daaromis in dit onderzoek is het seksuelegedrag van de groene appelwants indetail bestudeerd. De chemischeidentificaties van alle bronnen dietijdens dit onderzoek naar bovenkwamen, zijn uitgevoerd door een

Mededelingenblad van de Koninklijke Nederlandse Planteziektenkundige Vereniging

Pagina 83Gewasbescherming jaargang 32, nummer 3, mei 2001

[PR

OM

OT

IE

S

Figuur 1. Schematische tekening van een Y-staaf opstelling. 1) binnenko-mend schone lucht, 2) luchtsnelheidsmeter, 3) glazen pot aan een kant ge-vuld met vrouwtjes, aan de andere kant leeg, 4) lamp, 5) glazen buis,6) koperen staaf (diameter: 4 mm, lengte tot splitsing: 13 cm).

Figuur 2. De verschillende onderdelen van vrouwtjes die aan mannetjes zijnaangeboden in zogenaamde vibratie-proeven. De potjes zijn oplossingenvan de verschillende onderdelen.

chemisch onderzoeker, Falko Drijf-hout, die 23 mei aaanstaande. hier-op zal promoveren.

Vier verschillende stappen in hetonderzoek kunnen worden onder-scheiden: het lokken van mannetjesdoor vrouwtjes op afstand, de aan-trekking van de seksen in elkaarsnabijheid, de paring en uiteindelijkde eileg. Het lokken van mannetjesdoor vrouwtjes op afstand werd be-studeerd in een zogenaamde wind-tunnel, waar de veldsituatie ondergeconditioneerde omstandighedenkan worden nagebootst. Ook werdeen Y-staaf opstelling gebruikt omverschillende bronnen aan manne-tjes te kunnen aanbieden, zodatprecies bepaald kon worden waar-door mannetjes worden aangetrok-ken (zie Figuur 1). Uit deze proevenbleek dat mannetjes op maagdelij-ke vrouwtjes afkomen, ook als ergeen plantenmateriaal aanwezig is.Plantenstoffen lijken hierbij dusgeen rol te spelen. Vrouwtjes warenniet aantrekkelijk als ze net gepaardhadden, maar 3 tot vijf uur laterwerden mannetjes wel weer gelokt.Vrouwtjes vertoonden geen speci-aal lokgedrag.

Uit dit deel van het onderzoekkwam ook naar voren dat vrouwtjesstoppen met het lokken van man-netjes als ze hun zogenaamdealarmferomoon ruiken. Wantsenstaan bekend om de grote hoeveel-heden defensieve stoffen die ze uit-scheiden zodra ze verstoord wor-den. Deze defensieve stoffenworden geproduceerd in een speci-fieke klier, de metathoracale klier,en uitgescheiden als er gevaardreigt. Als soortgenoten deze stof-fen ruiken, kunnen ze gealarmeerdraken en vluchten. In de groene ap-pelwants bleek de metathoracaleklier voornamelijk gevuld methexylbutyraat. Toen vrouwtjes in degeur van hexylbutyraat werden ge-plaatst, bleken mannetjes niet meerop hen af te komen, terwijl omge-keerd de mannetjes geen last vanhexylbutyraat bleken te hebben omde vrouwtjes te kunnen vinden.

Video-opnamen van het seksuelegedrag van deze wantsen toondendat, als ze in elkaars nabijheid wa-

ren, mannetjes een specifiek balts-gedrag hebben, een vibratie methun achterlijf. Dit gedrag kon goedgebruikt worden om verschillendebronnen van het vrouwtje te testen(zie Figuur 2). Hieruit bleek dat metname de poten van vrouwtjes aan-trekkelijk waren en dat deze sekse-specifieke stoffen bevatten. Boven-dien bleek dat deze stoffen ookworden afgegeven aan het substraatwaarop vrouwtjes lopen. Deze stof-fen zouden belangrijk kunnen zijnom mannetjes daadwerkelijk in eenval te lokken.

Om een volledig beeld te krijgenvan het seksuele gedrag van degroene appelwants is ook de paringzelf nauwkeurig bestudeerd. Hoe-wel de paring maar heel kort duurt,een tot twee minuten, blijkt in diekorte tijd een ingewikkeld sperma-pakket gevormd te worden in hetvrouwtje, een zogenaamde sperma-tofoor. Een deel van de spermatof-oor blokkeert de ingang, zodat zeniet direct kan paren met een vol-gend mannetje. Mannetjes kunnenwaarschijnlijk ook niet direct op-nieuw paren, ze reageerden ten-minste twee uur na paring niet opvrouwtjes, zelfs niet op maagdelijkevrouwtjes. Kennelijk kost het veelenergie om een spermatofoor temaken.

Tenslotte bleek uit de eilegproevendat vrouwtjes bij voorkeur hun ei-eren in aardappelplanten leggen.Dat kan betekenen dat boomgaar-den in de omgeving van aardappel-velden een grotere kans op want-senschade hebben. Onbevruchteeieren worden ook gelegd, maar de-ze komen niet uit. Ongeslachtelijkevoortplanting lijkt dus niet voor tekomen in de groene appelwants.

Samengevat blijkt de seksuele aan-trekking van mannetjes doorvrouwtjes bij de groene appelwantsmaar een deel van het gehele seksu-ele gedrag te zijn. Het is daarom devraag of met identificatie van hetseksferomoon een betrouwbare sig-naleringsmethode ontwikkeld kanworden. In plaats daarvan biedt hetalarmferomoon mogelijk uitkomstin de bestrijding van de groene ap-pelwants, aangezien vrouwtjes daar

erg gevoelig voor blijken te zijn. Alsboomgaarden in het najaar omge-ven zouden worden met verdam-pers met hexylbutyraat, en als er te-gelijkertijd alternatieve boompjeslangs de randen worden geplaatstwaarin vrouwtjes hun eieren kun-nen leggen, is de kans groot datvrouwtjes de alternatieve boompjeskiezen. Deze boompjes zouden danin de winter weggehaald moetenworden, zodat er in het voorjaargeen larven uitkomen die schadezouden kunnen veroorzaken. Ditzou insecticidengebruik tegenwantsen geheel overbodig kunnenmaken.

Stellingen

1. Ruim 40 jaar onderzoek naarseksferomonen bij motten heefteen gedegen kennis opgeleverdvan seksferomonen bij dezegroep insecten. Helaas is dezekennis maar beperkt bruikbaarom de seksuele communicatievan andere insecten te begrij-pen.

Dit proefschrift.3. Het benoemen van signaalstof-

fen (zoals seksferomonen enalarmferomonen) suggereertsoms onterecht kennis over dewerking van die stoffen.

Dit proefschrift.11. Om een einde te maken aan de

ontelbare levensgevaarlijke si-tuaties op en rond fietspadenzouden burgemeesters en wet-houders minimaal eens per jaarverplicht moeten worden toteen fietstocht over alle fietspa-den in hun gemeenten.

Pagina 84 Gewasbescherming jaargang 32, nummer 3, mei 2001

[PR

OM

OT

IE

SMededelingenblad van de Koninklijke Nederlandse Planteziektenkundige Vereniging

Dr. ir. G.C.M. vanLeeuwen

Op 4 oktober 2000 promoveerdeaan de Wageningen UniversiteitGerard van Leeuwen op een proef-schrift getiteld: ‘The brown rot fun-gi of fruit crops (Monilinia spp.),with special reference to Moniliniafructigena (Aderh.&Ruhl) Honey’.De promotor was dr. M. Jeger,hoogleraar Ecologische Fytopatho-logie, copromotor was dr. R.P. Baay-en, sectiehoofd Mycologie, Planten-ziektenkundige Dienst Wageningen.

Korte inhoud van hetproefschrift

Wereldwijd komen er drie Monili-nia soorten voor die tak- en bloe-semsterfte en vruchtrot veroorza-ken in fruitgewassen behorende totde familie van Rosaceae. De driesoorten zijn: M. fructicola (Wint.)Honey, M. laxa (Aderh. & Ruhl.) Ho-ney en M. fructigena (Aderh. &Ruhl.) Honey. Het geslacht Monili-nia behoort tot de klasse der Disco-mycetes, afdeling Ascomycota, en isnauw verwant aan de geslachtenSclerotinia, Botrytis en Ciboria. M.fructigena komt voornamelijk voorin pitvruchten (appel, peer) waarhet vruchtrot veroorzaakt, M. fructi-cola en M. laxa komen vooral voorin de teelt van steenvruchten (per-zik, abrikoos, pruim). M. fructicolastaat op de lijst van quarantaine or-

ganismen voor Europa, en ade-quate diagnostische methoden zijnessentieel om dit quarantaine orga-nisme te onderscheiden van de en-demische soorten M. laxa en M.fructigena.

Onderscheid opkoloniekenmerken

De drie Monilinia soorten wordenmeestal van elkaar onderscheidenop basis van kwalitatieve kolonie-kenmerken, zoals vorm van de randvan de kolonie en de kleur van spo-rulerend weefsel. We ontwikkeldeneen identificatieprotocol om desoorten te onderscheiden op basisvan kwantitatieve kolonie- en kiem-

buiskenmerken. De toename in ko-loniediameter en intensiteit vansporulatie op een medium vanaardappel dextrose agar (PDA), endrie kenmerken van de ontwikke-ling van de kiembuis werden geme-ten voor een collectie isolaten af-komstig uit verschillende regio’s(Europa, Australië, VS, Japan). Detoename in koloniediameter washet grootst in M. fructicola vergele-ken met de andere twee soorten,evenals het sporulerend vermogen(‘sporulation intensity’), hoewelsommige M. laxa isolaten even in-tens sporuleerden als M. fructicola.M. fructicola en M. fructigena had-den de grootste kiembuislengte ver-geleken met M. laxa, en uitgroei vanmeerdere kiembuizen per conidiumkwam het meest voor bij M. fructi-gena. Verschillende combinatiesvan kenmerken werden getest omte bepalen welke combinatie resul-teerde in de beste soortsscheiding.Discriminantanalyse op basis vande combinatie van ‘toename in ko-loniediameter’ en ‘kiembuislengte’resulteerde in twee verkeerde clas-sificaties op een groep van 29 getes-te isolaten. Na toevoeging van hetkenmerk ‘sporulerend vermogen’aan deze set werd er slechts een iso-laat verkeerd geclassificeerd. De be-schreven methode is een eenvoudi-ge methode die alleen standaardlaboratoriumbenodigdheden ver-eist. Het is een belangrijke methodevoor minder ervaren diagnostischemedewerkers om te komen tot een

Mededelingenblad van de Koninklijke Nederlandse Planteziektenkundige Vereniging

Pagina 85Gewasbescherming jaargang 32, nummer 3, mei 2001

[PR

OM

OT

IE

S

Sterk sporulerende peer (Monilinia fructigena)

Gemummificeerde vrucht (peer) met sporenhoopjes (sporodochia)

correcte identificatie van Moniliniasoorten.

Genetische verschillen

Analyse van het ITS 1-5.8S-ITS 2 ge-bied van ribosomaal DNA (rDNA)van een grote groep isolaten, beves-tigde grotendeels de soortsindelingop basis van morfologie. Echter, erkwamen vier verschillende nucleot-idesequenties voor, waarvan dievan Japanse M. fructigena isolatenniet eerder gevonden was. JapanseM. fructigena isolaten verschildenvan Europese M. fructigena isolatenop vier (base)plaatsen in het ITS 1gebied, en op een in het ITS 2 ge-bied. Een fylogenetische analysevan de ITS nucleotidesequentiesmaakte duidelijk dat de Japanse M.fructigena isolaten nauwer verwantwaren aan de Europese M. fructige-na isolaten dan aan de andere tweesoorten. De bandenpatronen ver-kregen door toepassing van deRAPD-PCR techniek met zes ran-dom 10-base primers, lieten geenduidelijke groepering zien naar re-gio noch in M. laxa noch in M.fructigena. Echter, Japanse M. fruc-ticola isolaten kwamen samen inéén cluster voor, en deze warennauw gerelateerd aan enkele van de M. fructicola isolaten uit Nieuw Zeeland. Een ‘group-I’-int-ron dat eerder ontdekt was in dekleine subunit van rDNA (SSU-rD-NA) in M. fructicola isolaten vanbuiten Japan, bleek slechts aanwe-zig te zijn in één van de vijf Japanseisolaten.

Nieuw anamorf

De gevonden genetische variatiebinnen M. fructigena was een sti-mulans tot verder onderzoek naareventuele morfologische en/of bio-logische verschillen tussen Japanseen Europese M. fructigena isolaten.Een groep van zes Japanse M. fructi-gena isolaten werd vergeleken meteen groep van zes Europese. Degroeisnelheid op PDA, stromavor-ming op kersenagar, en de groottevan conidia in vitro en in vivo wer-den bepaald. Een opmerkelijk ver-schil in stromavorming werd waar-

genomen, de oppervlakte aan stro-ma in de Japanse isolaten varieerdevan 4.11 tot 5.19 cm2 per Petrischaal, in de Europese isolatenwerd slechts 0 tot 0.85 cm2 stromagevormd. De conidia van Japanseisolaten waren significant kleinerdan die van Europese isolaten (t-test, P = 0.01). De gemiddelde groei-snelheid, genomen over alle isola-ten in een groep, was significanthoger in de groep van Japanse isola-ten (t-test, P = 0.01), maar individu-ele Europese isolaten lieten een ver-gelijkbare groeisnelheid zien alsJapanse isolaten. Er werden geenverschillen gevonden tussen beidegroepen in latentieperiode, groei-snelheid van lesies, en sporulerendvermogen op vruchten van appel enpeer. De duidelijke genetische enmorfologische verschillen tussenbeide groepen leidde tot de be-schrijving van een nieuw Moniliaanamorf, Monilia polystroma VanLeeuwen, waarbinnen de voormali-ge Japanse M. fructigena isolatenvallen.

Epidemiologie vruchtrot

In twee opeenvolgende jaren werdde ontwikkeling van M. fructigenavruchtrot in een appelboomgaardbestudeerd in tijd en ruimte. Hetexperimentele blok bestond uit eenenkele-rij systeem waarin het vroe-grijpende ras James Grieve en de la-ter rijpende Cox’s Orange Pippinwerden afwisselend. De ziekteinci-dentie in James Grieve in het veldnam toe met een vrijwel constantesnelheid, uiteindelijk ging in beidejaren 4.2 tot 4.3 % van de appelsverloren door vruchtrot veroorzaaktdoor M. fructigena; voor Cox’s Oran-ge Pippin was dit 4.4 % in 1997, en2.7 % in 1998. Aanvankelijk was desnelheid waarmee ziekteincidentietoenam laag in Cox’s Orange Pip-pin, maar deze nam opmerkelijktoe na de oogst van James Grieve.Naoogst verliezen bedroegen ge-middeld 1.5-2.0 % voor beide ras-sen, en er werden geen significanteverschillen gevonden tussen de ras-sen (t-test, P = 0.05). De mate vanclustering van door Monilinia aan-getaste vruchten binnen bomen, éndie van bomen met Monilinia-

vruchten werden bepaald met re-spectievelijk ‘Lloyd’s index of pat-chiness’ (LIP) en ruimtelijke auto-correlatie. Clustering vanMonilinia-vruchten binnen bomenwas significant in beide rassen inhet eerste jaar (P = 0.05), en was na-drukkelijker aanwezig in het tweedejaar (P = 0.01). Clustering van bo-men met Monilinia-vruchten bin-nen een rij was minder duidelijkaanwezig. In 1998 werden signifi-cante (P = 0.05), positieve correla-tiecoëfficiënten gevonden tussenbomen die twee, drie en vier bomenvan elkaar verwijderd stonden in Ja-mes Grieve, maar opmerkelijk ge-noeg werd geen significante, posi-tieve correlatie gevonden tussen(directe) buurbomen. In Cox’sOrange Pippin werd een significan-te (P = 0.05), positieve correlatie ge-vonden tussen buurbomen in hettweede jaar.

Sporevangsten

Om de concentratie van M. fructige-na conidia in de lucht te bepalen ineen appelboomgaard, werd gedu-rende twee opeenvolgende seizoe-nen een ‘Burkard’ sporevangergeplaatst. Relaties tussen het aantalconidia dat gevangen werd en ge-meten omgevingsfactoren werdenbestudeerd. De hoogste sporen-concentratie die gemeten werd per uur was 233 conidia per m3 in1997, in 1998 waren de concentra-ties lager. Voor regressieanalysewerd een algemeen lineair model(‘generalised linear model’, GLM)gebruikt, waarin het aantal conidiadat gevangen werd per uur gerela-teerd werd aan de relatieve vochtig-heid, temperatuur, mm neerslag,windsnelheid en windrichting inhet veld met een logaritmische linkfunctie. Uit enkelvoudigeregressie bleek dat relatieve voch-tigheid en temperatuur de variatiein sporevangsten het best verklaar-den. De methode van voorwaartseselectie (‘forward selection’) werdgebruikt om een meervoudigregressiemodel te ontwikkelen. In1997 bevatte het best verklarendemodel alle weersfactoren die geme-ten waren behalve neerslag, in hetbeste model voor 1998 kwamen al-

Pagina 86 Gewasbescherming jaargang 32, nummer 3, mei 2001

[PR

OM

OT

IE

SMededelingenblad van de Koninklijke Nederlandse Planteziektenkundige Vereniging

leen relatieve vochtigheid en tem-peratuur voor.

Overwintering en sporulatie

Vruchten die geïnfecteerd zijn doorM. fructigena drogen langzaam uiten mummificeren uiteindelijk(‘mummies’) in de meeste gevallen.In het volgende seizoen wordennieuwe conidia geproduceerd opdeze mummies (primair inoculum).Mummificatie en sporulatie vanpitvruchten geïnfecteerd door M.fructigena werd bestudeerd in eenveldexperiment en tevens onder ge-controleerde omstandigheden. Gol-den Delicious vruchten die geïnfec-teerd werden in september enoktober mummificeerden niet,maar sporuleerden rijkelijk na over-wintering. Geconcludeerd werd datzowel vroeg als laat in het seizoengeïnfecteerde vruchten bijdragenaan de hoeveelheid primair inocu-lum in het volgende seizoen. Voorreductie van primair inoculum inde boomgaard zouden alle geïnfec-teerde vruchten verwijderd moetenworden tijdens de winter, niet al-leen de gemummificeerde vruch-ten. Uit een studie naar het effectvan verschillende klimaatregimesna infectie op uiteindelijke mum-mificatie en (her)sporulatie na eenkoudeperiode, bleek dat het per-centage sporulerende vruchtensterk afnam in de klimaten van 20oC en RV 75-85 % en 25 oC en RV 65-

75 %. Na een incubatieperiode van12 weken bij 25 oC sporuleerde geenenkele vrucht meer. Na 8 weken in-cubatie was het sporulerend ver-mogen (‘sporulation intensity’) persporulerende vrucht significant ho-ger in een klimaat van 10 oC en RV85-95 % vergeleken met dat in deklimaten van 20 en 25 oC (Kruskal-Wallis test, P = 0.05.

Risicoanalyse

Voor het quarantaine pathogeen M.fructicola werd een risicoanalyseuitgevoerd voor de landen van deEuropese Unie (EU). De import vanfruit, vooral steenfruit, en de importvan plantmateriaal behorende totde familie der Rosaceae zijn de be-langrijkste wegen waarlangs dit pa-thogeen de EU kan binnenkomen.Hoewel de import van fruit veruitde grootste bulk aan materiaal ver-tegenwoordigt, is de waarschijnlijk-heid dat het pathogeen zich vestigtveel groter als het aanwezig is opplantmateriaal. Vestiging van M.fructicola in Europa zou vooral desteenfruit industrie in Zuid-Europatreffen, en zou waarschijnlijk resul-teren in grotere verliezen in het velden grotere naoogst verliezen. Hetvóórkomen van fungicideresistentiein M. fructicola zou de problemennog kunnen vergroten. Recent ont-wikkelde moleculaire ‘tools’ voorsnelle detectie van M. fructicola ingeïmporteerde producten zou een

belangrijk instrument kunnen zijnin de pogingen om dit quarantaineorganisme buiten Europa te hou-den.

Aanbevelingen vooronderzoek

De fytosanitaire status van hetnieuw beschreven anamorf M. poly-stroma en het verspreidingsgebiedvan deze nieuwe soort vragen ommeer onderzoek. In de epidemiolo-gie zou meer aandacht besteedmoeten worden aan het proces vanregeneratie van conidia op geïnfec-teerde vruchten. Als dit proces ge-blokkeerd zou kunnen worden, zalde hoeveelheid primair inoculum inhet voorjaar sterk teruggebrachtkunnen worden.

Stellingen

2. Ook vruchten die niet (volledig)mummificeren na infectie doorMonilinia fructigena dragen bijaan het primair inoculum in hetvolgende seizoen.

(Dit proefschrift)

4. Moleculair-biologische technie-ken vormen een belangrijke aan-vulling op traditioneel morfolo-gische methoden inschimmeltaxonomie, vormenechter geen vervanging.

Mededelingenblad van de Koninklijke Nederlandse Planteziektenkundige Vereniging

Pagina 87Gewasbescherming jaargang 32, nummer 3, mei 2001

[PR

OM

OT

IE

S

Brochure: ‘Aaltjes-management in deBloembollenteelt’De brochure geeft veel informatieover preventie en bestrijding van dediverse aaltjessoorten die in debloembollenteelt van belang zijn.Er worden zowel algemeen maatre-gelen voor aaltjespreventie en –be-strijding gegeven als specifiekemaatregelen per aaltjessoort. Om-dat vruchtwisseling een belangrijkdeel uitmaakt van aaltjespreventie,bevat de brochure aan de binnen-kant van de achterkaft een schemavan de waardplanten en niet-waardplanten van de verschillendeaaltjessoorten. Hierin zijn ook veelniet-bloembolgewassen opgeno-men. Daarnaast geeft de brochurealgemene informatie over aaltjes enhet keuringsbeleid. Tevens bevat debrochure een overzicht van degeïntegreerde bedrijfssystemen opde Proefbedrijven voor bloembol-lenteelt in Hillegom en St. Maar-tensbrug. In de brochure staan veelfoto’s van schadebeelden afgedrukt,zodat bollentelers kunnen bepalenwelke aaltjessoorten mogelijk ophun bedrijf een probleem vormenen wat ze eraan kunnen doen.

De brochure is via het ProductschapTuinbouw op grote schaal verspreidonder bollentelers en kan gratisworden besteld bij de KerngroepMeerjarenplan Gewasbescherming(via internet www.gewasbescher-ming.nl kijk bij voorlichtingspro-ducten) of PPO, Sector Bloembollente Lisse (tel: 0252-46121).

SIP congres 2001naar NederlandVan 25 -30 augustus wordt dit jaarde 34th Annual Meeting van de So-ciety for Invertebrate Pathology(SIP) georganiseerd in Nederland,en wel in Leeuwenhorst Congresho-tel in Noordwijkerhout. Dit congres,waar rond 350 deelnemers uit bin-nen- en buitenland worden ver-wacht, houdt zich bezig met (mi-crobiële) ziekten van ongewerveldedieren en de toepassing van deze

kennis voor de biologische bestrij-ding van insecten in land-, tuin- enbosbouw. Het meest bekend is detoepassing van Bacillus thuringie-nsis en het daarvan afgeleide toxine,dat thans veel in planten wordt in-gebouwd en transgene resistentiegeeft. Ook baculovirussen en ande-re microbiële organismen wordenmet succes ingezet in de insecten-bestrijding. Het congres is bedoeldvoor wetenschappers van universi-teiten, onderzoeks- en beleidsin-stellingen en bedrijfsleven.

Dit jaar is het honderd jaar geledendat de bacterie Bacillus thuringie-nsis werd beschreven door Ishiwataen 25 jaar geleden dat B. thuringie-nsis var. israelensis, met succes ge-bruikt als bestrijdingsmiddel tegenmuggen, werd ontdekt door Gold-berg and Margalit in Israël. Vandaardat deze meeting in eerste instantiein Israël zou worden gehouden,maar vanwege de politieke situatiealdaar heeft het bestuur van de SIPbesloten het jaarlijkse congres naarNederland te verplaatsen. Een Ne-derlands organisatiecomité zal sa-men met het Israëlische comité ge-zamenlijk deze internationalebijeenkomst organiseren. Al eerderwerd een soortgelijke bijeenkomstonder auspiciën van de SIP in Ne-derland gehouden en wel respectie-velijk in Wageningen (1966) en inVeldhoven (1986).

Het programma omvat plenaire ses-sies, symposia onder andere op hetgebied van bacteriën, schimmels,nematoden, protozoa en virussendie ongewervelden aantasten,workshops onder andere op het ter-rein van microbiologische bestrij-ding en vrije mededelingen en pos-terpresentaties gericht op deziekteverwekkers en de ziekten dieze veroorzaken. Het congres begintop zaterdagavond met een ‘mixer’,vier dagen vol programma en sluitaf op woensdagavond met een con-ferentiediner. Nu deze internatio-nale conferentie in Nederlandwordt gehouden, biedt het een goe-de gelegenheid aan studenten enAio‘s, maar ook aan andere geïnte-resseerde wetenschappers en be-langstellenden om kennis te nemenvan dit vakgebied en eigen werk te

presenteren. Voor de eerste groepgeldt een gereduceerd tarief.Inschrijving en het indienen vanabstracts kunnen geschieden tot ui-terlijk 15 mei 2001 om van eenvoordelig tarief verzekerd te zijn.Gedetailleerde informatie is te vin-den op www.sipweb.org of verkrijg-baar bij R. van Haarlem (Congres-bureau Wageningen Universiteit,tel. 0317-482029; fax 0317-495390; e-mail:[email protected]

Maart 2001Meir Broza (Israel) & Just Vlak (Ne-derland)

Dichloorvos opnieuwop receptHet parlement heeft ingestemd metde status ‘landbouwkundige onmis-baarheid’ van het bestrijdingsmid-del dichloorvos.

Dichloor-vos is één van de elf on-misbaar verklaarde middelen.Dichloorvos komt hiermee op re-cept van de PlantenziektenkundigeDienst beschikbaar, maar de toe-passingen ervan zijn veel beperkterdan in het verleden. Het betreft nuuitsluitend bepaalde teelten vanuitgangsmateriaal, en geïntegreerdeteelten van aardbei, vruchtgroentenen bloemisterijgewassen.

Recepten zijn aan te vragen bij dedistrictskantoren van de PD. Een re-cept, afgehaald aan de balie kost ƒ 42,- (€19,06). Een recept, afgege-ven bij bedrijfsbezoek kost even-eens ƒ 42,- (€19,06), vermeerderdmet voorrijkosten ƒ 60,50 (€27,45)en ƒ 39,50 (€ 17,92) per kwartier (ofdeel daarvan) werktijd van de PD-medewerker.De dichloorvosmiddelen zelf zijnnog niet onmiddellijk beschikbaarbij de handelaar vanwege de etiket-tering, logistiek en bevoorrading.

Meer informatie opwww.minlnv.nl/pd.Dr. P.A. Oomen, tel 0317-496 868, e-mail: [email protected] Nieuwsbrief, jaargang 8, num-mer 1, 2001-04-05

Pagina 88 Gewasbescherming jaargang 32, nummer 3, mei 2001

[NI

EU

WS

Mededelingenblad van de Koninklijke Nederlandse Planteziektenkundige Vereniging

Onderzoek naarbruinrot inPelargoniumNa constatering van de vondst vanbruinrot, veroorzaakt door Ralsto-nia solanacearum in Pelargonium isde PD een uitgebreid tracerings- enbemonsteringsonderzoek gestart.In dit onderzoek zijn tot nu toeruim 500 monsters onderzocht,waarbij één sterk ver-dachte partijplanten is getraceerd. Een definitie-ve uitslag zal lei-den tot maatrege-len om verspreiding van de ziekte tevoorkomen en aangetast materiaalte elimineren.

De bacterie die is aangetroffen inPelargonium komt overeen met hetras dat we kennen van aardappel.Vestiging van de bacterieziekte inde teelt van Pelargonium kan deteelt en afzet van dit gewas bedrei-gen en een risico vormen voor an-deregewassen zoals tomaat en au-bergine. Het is niet uit te sluiten datmeer sier-gewassen waardplantblijken te zijn. De PD oriënteertzich op de vraag of nader onder-zoek nodig is.

Verspreiding van de bacterie vindtplaats met besmet uitgangsma-te-rialen en met machines. Ook telersvan Pelargonium die opper-vlakte-water gebruiken, zeker in gebiedenwaar de bacterie in het oppervlak-tewater is aangetoond lopen grootrisico. Voor meer gedetailleerde in-formatie wordt verwezen naar dedistrictskantoren van de PD.

PD Nieuwsbrief, jaargang 8, num-mer 1, 2001

PD brengt nieuweGewasbeschermings-gids uit

Iedere twee jaar brengt de PD eenGewasbeschermingsgids voor hetagrarische bedrijfsleven uit. De vori-ge Gids dateert van 1999. Inmiddelshebben zich in de toelating van be-strijdingsmiddelen zoveel wijzigin-gen voorgedaan, dat de oude Gids

niet meer actueel is. De inhoud vande nieuwe Gewasbeschermingsgidszal iets wijzigen, waarbij nadrukwordt gelegd op de actuele lijst vantoe-gelaten middelen. De Gewasbe-schermingsgids nieuwe stijl wordtuitgebracht in samenwerking metuitgeverij Wageningen Pers en zallaat in het voorjaar verschijnen.

PD Nieuwsbrief, jaargang 8, num-mer 1, 2001

Annual Report 1999Centrum DiagnostiekHet jaarverslag van het CentrumDiagnostiek van de Plantenziekten-kundige Dienst over 1999 is uit. HetEngelstalige verslag is een keurigverzorgd, 119 pagina’s tellend boek-werkje, en het bevat informatie overvondsten van quarantaine organis-men en resultaten van onderzoek.Het is ingedeeld naar de 5 sectiesvan het Centrum: bacteriologie, en-tomologie, mycologie, nematologieen virologie, voorafgegaan door eenalgemene inleiding over de activi-teiten van het Centrum als geheel.De rijkelijk met kleurenfoto’s geïllu-streerde publicatie is gratis af te ha-len aan de balie van het hoofdkan-toor in Wageningen of op één vande districtskantoren. Het AnnualReport over het jaar 2000 wordt inde loop van dit jaar uitgebracht.

mw. P.M.A. Looyen, tel 0317 - 496 794, e-mail: [email protected]. M.E.C. Hamers, tel 0317 - 496 803

PD Nieuwsbrief, jaargang 8, num-mer 1, 2001

Verbeterde toets oporchideeënvirussenOrchideeën kunnen aangetast wor-den door een aantal virussen, waar-van Cymbidium-mozaïekvirus(CyMV) en Odontoglossum-kring-vlekkenvirus (ORSV) de belangrijk-ste zijn. Beide virussen kunnen ge-le, later bruine of zwarte, vlekken en

strepen op de bladeren veroorza-ken, maar ook bruine verkleuringenin de bloem; bovendien zijn bloe-men van een viruszieke plant op devaas minder lang houdbaar danbloemen van een gezonde plant.

ELISA

Tegen beide virussen zijn goede an-tisera gemaakt, zodat ze in het labo-ratorium kunnen worden aange-toond met ELISA. Bladmonsters vanbijvoorbeeld Cymbidium leverenmeestal geen problemen op bijtoetsing. In Phalaenopsis zijn CyMVen ORSV echter moeilijker te vin-den. Vermoedelijk is de verdelingvan de virussen in de plantenweef-sels onregelmatig, waardoor plaat-selijk hele geringe hoeveelhedenvirusdeeltjes vóórkomen, die twij-felachtige resultaten geven in ELI-SA. Bij een zwakke (= lichtgele) ELI-SA-reactie is het namelijk niet altijdduidelijk of de lichte kleur wordtopgewekt door een geringe hoe-veelheid virus, of door een be-standdeel van het plantensap. Inhet verleden zijn dergelijke mon-sters daarom vaak nogmaals ge-toetst.

Moderne methode

Tijdens een congres in Annapolis(U.S.A.), dat werd bijgewoond doortwee medewerkers van de Onder-zoek & Ontwikkelingsgroep over vi-russen in sierteeltgewassen vorigjaar mei van Naktuinbouw, bleekdat bij een universiteit aldaar eenandere toetsmethode voor het aan-tonen van deze virussen met succeswordt gebruikt. Het gaat hierbij omeen moderne, zeer gevoelige me-thode, die onder andere de polyme-rase-kettingreactie (PCR) inhoudt.PCR is gebaseerd op het herkennenen vermeerderen van een specifiekstukje genetische code (RNA) vanelk van de beide virussen. Voor eennormale routinetoetsing is dezemethode nog veel te duur, maartoetsing van een geringe hoeveel-heid monsters is wel te doen. Nak-tuinbouw kreeg onlangs ondermeer de zogenaamde ‘primers’ tothaar beschikking. De methode is

Mededelingenblad van de Koninklijke Nederlandse Planteziektenkundige Vereniging

Pagina 89Gewasbescherming jaargang 32, nummer 3, mei 2001

[NI

EU

WS

hier vervolgens getest. Na enkeleaanpassingen blijkt het een primatoets te zijn. In het bijzonder voortwijfelgevallen in ELISA bij toetsingvan Phalaenopsis op CyMV en

ORSV. Naktuinbouw heeft inmid-dels al een reeks PCR-toetsen be-schikbaar ter ondersteuning vanELISA. Voorbeelden zijn toetsingop: tabaksratelvirus (TRV), op sla-

mozaïekvirus (LMV) en op Potyvi-russen.

Naktuinbouw-nieuws maart 2001

Pagina 90 Gewasbescherming jaargang 32, nummer 3, mei 2001

[NI

EU

WS

Mededelingenblad van de Koninklijke Nederlandse Planteziektenkundige Vereniging

Tijdens de KNPV-Gewasbescher-mingsdag 2001 is het eerste exem-plaar van de lijst “Nederlandse na-men van plantenziekten bijsiergewassen” uitgereikt aan deheer J.C. Mooi, lid van de Commis-sie voor Nederlandse Namen vanPlantenziekten van de KNPV, entevens lid met het langste lidmaat-schap van onze vereniging. Devoorzitter van de KNPV, de heer J. van Aartrijk, die het exemplaaroverhandigde (zie foto), memo-reerde aan de respectabele tijd vanmeer dan 50 jaar lidmaatschap; deexacte begindatum is niet met ze-kerheid vastgesteld.

De redactie is verheugd u hierbijeen exemplaar van deze lijst toe testuren, als supplement bij num-mer 3 van ‘Gewasbescherming’. Alsinds de invoering van de nieuwespelling is er regelmatig bij de ver-eniging geïnformeerd naar nieuwelijsten die geraadpleegd kunnen

worden voor de correcte schrijfwij-ze van Nederlandse namen vanplantenziekten. Wij hopen dat de-

ze lijst als naslagwerk door u veel-vuldig gebruikt zal worden.

Eerste exemplaar “Nederlandse namen van plantenziekten bij siergewassen”

uitgereikt aan de heer J.C. Mooi

KNPV-voorzitter Jan van Aartrijk overhandigt de heer Mooi het eersteexemplaar van de lijstnamen van plantenziekten bij siergewassen

Mededelingenblad van de Koninklijke Nederlandse Planteziektenkundige Vereniging

Pagina 91Gewasbescherming jaargang 32, nummer 3, mei 2001

First circular & Call for Papers

Invitation

The Symposium will provide a forum for scientists topresent their work on a broad range of weed sciencetopics either as oral presentations or posters. Scientificexcursions are also planned to visit Dutch Research In-stitutions and Agrochemical Research Facilities.Authors are requested to submit a short summary(250 words) of their intended contributions togetherwith the preliminary application. The summaryshould include the objective and main findings. Con-tributions will be refereed and published in the Pro-ceedings, which will be available at the Symposium.All accepted contributions will be published as a 2-page abstract. Special arrangements for publicationwill be made for invited speakers.

Venue

The Symposium will be held in Papendal NationalSports Centre, Arnhem. Papendal is easily accessibleby train (Arnhem), and by air (Amsterdam airport)and offers excellent congress facilities. Adjacent to theCongress Hall Papendal has a range of Hotel accom-modations to suit all budgets. We will strive to keepregistration fees and costs as much as possible in linewith those of previous EWRS Symposia.

Registration

You are invited to pre-register at our EWRS websitewww.ewrs.org. In case you do not have access to theInternet, please mail your registration by giving your:● First name: Surname:● Affiliation:● Address: ● Phone: Fax:A 250 word summary of contribution (Oral/Poster)Please send before 15 June 2001 to

EWRS Symposium W2002, P.O. Box 28, NL-6865 ZGDoorwerth, The Netherlands

Tel.: 0317-313750, Fax: 0317-319652, E-mail:[email protected]

Deadlines

Preliminary application and submission of summary(250 words):15 June 2001Decisions and confirmations on applicationsSeptember 2001Submission of draft papers (2 pages) for review:15 January 2002Electronic submission of papers ready for publicationin the Proceedings:15 March 2002

Topics to be covered

– Weed Biology & Ecology• Weed flora/systematics• Genetics & molecular biology• Weed seedbanks & physiology• Herbicide-resistant weeds• Population dynamics• Crop/weed competition• Parasitic weeds• Allelopathy• Biodiversity

– Chemical and non-chemical Weed Control• Cropping techniques/conservation tillage• IPM/sustainable management• Biological, physical and chemical Weed Control• Precision weed management/ reduced rates/new

application techniques• Herbicide tolerant crops• Herbicide biochemistry & physiology

– Weed Management in urban area’s• Weed prevention and control on hard surfaces• Interaction with weed management in agriculture• Herbicide-reduction targets, policies and public

opinion

– Environmental Impact of Weed Control• Habitat management & trophic interactions• Surface & ground water quality• Soil quality• Air quality• Biotic compartments

12th European Weed ResearchSociety Symposium (EWRS)

Wageningen - The Netherlands - 2002 - 24-27 June

Pagina 92 Gewasbescherming jaargang 32, nummer 3, mei 2001

Mededelingenblad van de Koninklijke Nederlandse Planteziektenkundige Vereniging

[RI

CH

TL

IJ

NE

NRedactieadres

Manuscripten en bijbehorende tabel-len en figuren dienen per e-mail ofop diskette te worden gezonden aande Redactie Gewasbescherming,Postbus 31, 6700 EE Wageningen; e-mail: [email protected].

Manuscript

Het manuscript mag bij voorkeurniet langer zijn dan 3000 woorden,exclusief figuren en tabellen. Manu-scripten dienen ingeleid te wordendoor een korte samenvatting. Aanbe-volen wordt om minimaal twee figu-ren of foto’s ter illustratie van detekstinhoud aan te leveren.

Opmaak

De tekst, in MS-Word, moet zo wei-nig mogelijk bewerkt worden. Daar-bij kunt u rekening houden met devolgende aanwijzingen: Niet uitvul-len, dat wil zeggen geen rechte rech-ter kantlijn. Tabellen kunnen tussende tekst worden geplaatst en dienenvoorzien te zijn van een volgnummeren een opschrift. Maak de tabellenmet TAB stops en niet met spaties. Inde tabellen moeten verticale lijnenworden vermeden. Inspringen metde inspringfunctie van het tekstver-werkingsprogramma. Er dienen geenonderstrepingen in de tekst te wor-den aangebracht. Cursiveren van La-tijnse namen is noodzakelijk. In detekst worden afkortingen vermeden.Aanduidingen van instituten of in-stellingen worden in de tekst de eer-

ste keer voluit geschreven met daar-achter tussen haakjes de afgekorteaanduiding.

Figuren en illustraties

Foto's en figuren moeten op de ach-terkant worden voorzien van denaam van de auteur. In de tekst moetworden aangegeven waar de foto's offiguren afgedrukt moeten worden.Men moet er rekening mee houdendat de illustraties met behoud vanduidelijkheid tot eenderde kunnenworden verkleind. Ter verhoging vande kwaliteit is het mogelijk de figu-ren, van voldoende hoge resolutie,apart te e-mailen of op diskette tezetten. Vermijd afdrukken gemaaktmet een matrixprinter; laserprinter-kwaliteit is vereist. Tekst in de figurenen grafieken dient in het Nederlandste worden weergegeven. De bijbeho-rende onderschriften dienen duide-lijk in het manuscript vermeld teworden.

Spelling

De redactie behoudt zich het rechtvoor de tekst aan te passen aan despelling zoals aangegeven in de‘Woordenlijst Nederlandse taal’ (hetzogenaamde groene boekje). Voorschrijfwijzen van gewasbescher-mingskundige termen wordt gebruikgemaakt van de door de NederlandsePlanteziektenkundige Vereniging uit-gegeven ‘Lijst van gewasbescher-mingskundige termen’ (Gewasbe-scherming 28, Supplement nummer1, 1997). Bestrijdingsmiddelen wor-

den in het algemeen aangeduid metde naam van de werkzame stof. Denamen van landen en hun ingezete-nen worden gespeld volgens de richt-lijnen aangegeven door de Commis-sie voor de Spelling van BuitenlandseAardrijkskundige Namen (CBAN,1980).

Literatuurverwijzing

In de tekst wordt naar de literatuurverwezen door de naam van de au-teur(s) te noemen met daarachter hetjaartal van verschijnen van de publi-catie. In de literatuurlijst staan de au-teurs volgens Nederlandse schrijfwij-ze alfabetisch gerangschikt. Naast denaam van de auteur(s) en het jaarvan publicatie dienen te worden ver-meld: de titel, de naam van het tijd-schrift voluit, de jaargang (vet)en deeerste en laatste pagina. Een voor-beeld is:Frankenhuyzen, A. van, 1986. Verbe-terde bestrijding van de hulstvlieg(Phytomyza ilicis). Gewasbescher-ming 17 95-101.

Plaatsing inGewasbeschermingDe auteurs ontvangen bericht overde ontvangst van het manuscript,vaak is dit per e-mail of mondelingvia de redactieleden. Bij acceptatiekunnen de auteurs, indien nodig, eenbewerkte versie ontvangen ter cor-rectie. Tevens worden zij op de hoog-te gesteld wanneer het manuscript inGewasbescherming geplaats zal wor-den.