mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het...

105
ingegaan op het advies dat de technische inspectie de 17" maart 1974 had uitgebracht aan de hand van de vaststelling « dat er geen enkel nieuw gegeven te onthouden »viel dat de conclusies vermocht te ontzenuwen op grond waarvan die dienst op » 29 september 1959 en 21 augustus 1973 had voorgesteld dat de vestiging van een » timmerwerkplaats in de aan de woning van Boleslaw Kuzniak palende ruimte » zou worden geweigerd » ; Overwegende dat het tweede motief van de beslissing, volgens hetwelk « de »weigering van de vergunning voor Tassin en diens werklieden moeilijkheden » dreigde m·ede te brengen die het hun zelfs onmogelijk konden maken hun beroep » uit te oefenen » niet van die aard is dat de ommekeer van de bestendige deputatie er door verklaard wordt, aangezien het vaststaat dat de beslissing waarbij deze de vorige aanvraag van Raymond Tassin had afgewezen voor hem noodzakelijkerwijs dezelfde gevolgen zou hebben m·eegebracht ; Overwegende tenslotte dat in casu ook het motief, als zou « het gevaar en » de hinder die aan dat soort van hedrijven verbonden zijn door de stipte naleving » van de in het besluit van het schepencollege opgelegde voorwaarden in behoorlijke » mate kunnen worden verholpen », eveneens ontoereikend is eensdeels omdat die voorwaarden woordelijk dezelfde zijn als die welke het college van burgemeester en schepenen van Lodelinsart op 16 mei 1973 had voorgeschreven bij het onderzoek van de aanvraag die de bestendige deputatie op 27 september 1973 zou verwerpen, en anderdeels omdat de bestendige deputatie niet aangeeft hoe het gevaar en de hinder die met die exploitatievoorwaarden moesten worden voorkomen, verminderd waren; Overwegende dat geen van de gegevens waarop de bestendige deputatie het aangevallen besluit wil doen steunen dat besluit vermag te verantwoorden naar eis van artikel 10 van het algemeen reglement ; dat de uitleg waarmee de bestendige deputatie « de redengeving van het vastgestelde besluit zoekt aan te vullen » het ontoereikende in de motivering van de aangevallen handeling niet kan verhelpen ; dat het middel gegrond Is ; Overwegende dat de bestendige deputatie terzake is opgetreden ter vervulling van een opdracht van algemeen belang ; da't de kosten ten laste van de Staat dienen te worden gebracht, (Vernietiging van het besluit van 4 april 1974 waarbij de bestendige deputatie van de provincieraad van Henegouwen Raymond Tassin vergunning verleent voor het vestigen van een timmerwerkplaats in het pand gelegen rue Paul Pastur nr. 240 verwerping voor het overige - kosten ten laste van de Staat) N• 17.595 - ARREST van 4 mei 1976 (IVd• Kamer) De HH. Mast, Eerste Voorzitter van de Raad van State, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden, en Similon, eerste auditeur. LORMANS en consorten ( M• Valkenborg) t/ Bestendige putatie van de provincieraad van Limburg (de Hr Hermans) I. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldig- heid - Vormen - Motieven Il. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN - Tweede aanleg - Beslissing - Motivering - Verplichting de uitgebrachte adviezen te beantwoorden Wanneer de overheid afwijkt van de adviezen waarnaar zij verwijst dient zij de redenen aan te geven waarom zij die adviezen niet volgt. m en IV. (zie nr. 17.594, VII en VIII) 472

Transcript of mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het...

Page 1: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

ingegaan op het advies dat de technische inspectie de 17" maart 1974 had uitgebracht aan de hand van de vaststelling « dat er geen enkel nieuw gegeven te onthouden »viel dat de conclusies vermocht te ontzenuwen op grond waarvan die dienst op » 29 september 1959 en 21 augustus 1973 had voorgesteld dat de vestiging van een » timmerwerkplaats in de aan de woning van Boleslaw Kuzniak palende ruimte » zou worden geweigerd » ;

Overwegende dat het tweede motief van de beslissing, volgens hetwelk « de »weigering van de vergunning voor Tassin en diens werklieden moeilijkheden » dreigde m·ede te brengen die het hun zelfs onmogelijk konden maken hun beroep » uit te oefenen » niet van die aard is dat de ommekeer van de bestendige deputatie er door verklaard wordt, aangezien het vaststaat dat de beslissing waarbij deze de vorige aanvraag van Raymond Tassin had afgewezen voor hem noodzakelijkerwijs dezelfde gevolgen zou hebben m·eegebracht ;

Overwegende tenslotte dat in casu ook het motief, als zou « het gevaar en » de hinder die aan dat soort van hedrijven verbonden zijn door de stipte naleving » van de in het besluit van het schepencollege opgelegde voorwaarden in behoorlijke » mate kunnen worden verholpen », eveneens ontoereikend is eensdeels omdat die voorwaarden woordelijk dezelfde zijn als die welke het college van burgemeester en schepenen van Lodelinsart op 16 mei 1973 had voorgeschreven bij het onderzoek van de aanvraag die de bestendige deputatie op 27 september 1973 zou verwerpen, en anderdeels omdat de bestendige deputatie niet aangeeft hoe het gevaar en de hinder die met die exploitatievoorwaarden moesten worden voorkomen, verminderd waren;

Overwegende dat geen van de gegevens waarop de bestendige deputatie het aangevallen besluit wil doen steunen dat besluit vermag te verantwoorden naar eis van artikel 10 van het algemeen reglement ; dat de uitleg waarmee de bestendige deputatie « de redengeving van het vastgestelde besluit zoekt aan te vullen » het ontoereikende in de motivering van de aangevallen handeling niet kan verhelpen ; dat het middel gegrond Is ;

Overwegende dat de bestendige deputatie terzake is opgetreden ter vervulling van een opdracht van algemeen belang ; da't de kosten ten laste van de Staat dienen te worden gebracht,

(Vernietiging van het besluit van 4 april 1974 waarbij de bestendige deputatie van de provincieraad van Henegouwen Raymond Tassin vergunning verleent voor het vestigen van een timmerwerkplaats in het pand gelegen rue Paul Pastur nr. 240 verwerping voor het overige - kosten ten laste van de Staat)

N• 17.595 - ARREST van 4 mei 1976 (IVd• Kamer) De HH. Mast, Eerste Voorzitter van de Raad van State, Vermeulen en Baeteman, verslaggever, staatsraden, en Similon, eerste auditeur.

LORMANS en consorten ( M• Valkenborg) t/ Bestendige de~ putatie van de provincieraad van Limburg (de Hr Hermans)

I. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldig­heid - Vormen - Motieven

Il. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN -Tweede aanleg - Beslissing - Motivering - Verplichting de uitgebrachte adviezen te beantwoorden

Wanneer de overheid afwijkt van de adviezen waarnaar zij verwijst dient zij de redenen aan te geven waarom zij die adviezen niet volgt.

m en IV. (zie nr. 17.594, VII en VIII)

472

Page 2: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

(17.595)

Gezien het verzoekschrift op 21 september 1973 ingediend door Marcel Lor­mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen, Louis Broeders en Jos Schils;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het besluit van 9 au­gustus 1973 waarbij de bestendige deputatie van de provincieraad van Limburg het besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees vergunning verleent om een mestvarkensstal voor 250 dieren in een open loods in te richten te Hoeselt, Trulstraat; dat verzoe­kers eveneens vragen dat de Raad van State vour recht zou zeggen dat geen mach­tiging wordt verleend tot oprichting van die bouwwerken ;

Overwegende dat D. Philips-Vanhees op 30 oktober 1972 een aanvraag in­diende bij het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt tot het bekomen van een exploitatievergunning voor het houden van maximum 250 mestvarkens in de nieuwe stal die hij zou oprichten op het perceel sectie 1, nrs 248/c/deel en 249, gelegen Trulstraat te Hoeselt; dat uit het proces-verbaal van sluiting van het onderzoek de commodo et incommodo blijkt dat door verschillende inwoners uit de omgeving van het betrokken perceel. twee collectieve bezwaarschriften werden in­gediend ; dat de provinciale gezondheidsinspecteur op 1 december 1972 een on­gunstig advies uitbracht omdat de inrichting gelegen is in een woon- en bouwzone ; dat het provinciaal bestuur van de stedebouw en de ruimtelijke ordening op 15 de­cember 1972 eveneens een ongunstig advies verleende omdat de afstand tot de woonzone te gering is ; dat het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bij besluit van 2 april 1973 de vergunning toekende voor een termijn van dertig jaar; dat een aantal inwoners alsdan op 8 en 12 april 1973 in beroep kwamen van dat besluit om reden van de milieuverontreiniging en de onvoldoende afstand tot de woonkern;

Overwegende dat de provinciale directeur van stedebouw en ruimtelijke or­dening op 14 mei 1973 en de provinciale gezondheidsinspecteur op 1 juni 1973 hun vorig ongunstig advies bevestigden ; dat de provinciale landbouwdienst op 3 juli 1973 gunstig advies uitbracht, waarbij onder meer gewezen wordt « op het feit dat » het om de uitbreiding van een bestaand bedrijf gaat, dat de stal ligt in een agrari­» sche zone. en dat ondanks de nabijgelegen woonzone die uitbreiding mogelijk » moet zijn, dat de afstandsregel terzake geen toepassing vindt en dat het voorge­» stelde staltype meebrengt dat weinig hinder ontstaat voor de geburen » ; dat op zicht van dit advies, hem overgelegd door de gouverneur, de provinciale gezond­heidsinspecteur op 31 juli 1973 zijn vorig ongunstig advies bevestigde omdat het bedrijf opgericht wordt in de onmiddellijke nabijheid van een bouwzone en gelet op de hinder die door reuk zal ontstaan voor de buren, « gezien de windrichting » ; dat alsdan het bestreden besluit genomen werd dat, met verwijzing naar de ver­schillende adviezen, steunt op de considerans : « dat uit het onderzoek van de zaak »blijkt dat het gaat om een beroepslandbouwbedrijf gelegen in een landbouwzone, » en dat het staltype weinig of geen geur verspreidt, zodat de inrichting geen hinder » zal teweegbrengen die de gewone geburenhinder overtreft » ;

Overwegende dat verzoekers doen gelden dat het bestreden besluit verkeerd en onvoldoende gemotiveerd is overeenkomstig artikel 10 van het Algemeen Re­glement van de Arbeidsbescherming. omdat het in strijd met de ongunstige adviezen van de gezondheidsinspecteur en van de directeur van het provinciaal bestuur van stedebouw en ruimtelijke ordening steunt op de overwegingen dat het bedrijf ge­legen is in een landbouwzone en dat « het staltype weinig of geen geur verspreidt » zodanig dat de inrichting niet meer dan gewone burenhinder zal teweegbrengen ;

Overwegende dat uit de voorgelegde ongunstige adviezen van de gezond· heidsinspecteur en van het bestuur van de stedebouw en de ruimtelijke ordening blijkt dat de inrichting gelegen is in de nabijheid Vdn een landelijke woonzone en dat hinder uit de verspreide geur zeker is, gelet op de geringe afstand tot die zone en de overwegende windrichting ; dat, indien de overheid afwijkt van de adviezen waarnaar zij verwijët, zij de redenen dient aan te geven waarom zij die adviezen niet volgt ; dat door de enkele algemene vaststellingen dat het bedrijf gelegen is in een landbouwzone en dat het « type varkensstal » weinig of geen geur verspreidt,

473

Page 3: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

zodat de inrichting geen hinder zal teweegbrengen die de gewone burenhinder over­treft, het besluit nfet naar behoren is gemotiveerd ; dat het middel gegrond is ;

Overwegende dat de bestendige deputatie is opgetreden ter vervulling van een opdracht van algemeen bestuur, zodat de Belgische Staat de kosten van het geding moet dragen,

(Vernietiging van het besluit van 9 augustus 1973 waarbij de bestendige depu­tatie van de provincieraad van Limburg het besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Hoeselt bevestigt, waarbij aan D. Philips-Vanhees vergunning wordt verleend om aan de Trulstraat te Hoeselt een mestvarkensstal voor 250 dieren in een open loods in te richten - kosten ten laste van de Belgische Staat)

Nr 17.596 - ARREST van 4 mei 1976 (IVde Kamer) De HH. Mast, Eerste Voorzitter van de Raad van State, Vermeulen, verslag­gever, en Baeteman, staatsraden, en Borret, auditeur (gedeeltelijk andersluidend advies)*

VERMERSCH ( Mr Lambrechts) t/ Belgische Staat, vertegen~ woordigd door de Minister van Nationale Opvoeding (de Hr Coppejans)

BEGRIP HANDELING (VATBAAR VOOR BEROEP) - Handelingen, beslissingen, maatregelen - Voorbereidende handeling - Algemeen

De handeling waarbij de minister zijn instemming betuigt met een voorstel van zijn administratie, voorstel dat moet worden geconcretiseerd in een koninklijk besluit, is een zuiver voorbereidende maatregel waar­tegen geen annulatieberoep kan worden ingesteld.**

Gezien het verzoekschrift dat Raymond Vermersch op 17 juni 1974 heeft inge­diend om de vernietiging te vorderen van een « ministerieel besluit van onbekende »datum, blijkbaar getroffen in de loop van de maand april 1974, waarbij verzoeker »met ingang van 22 april 1974 in rang teruggezet wordt bij tuchtmaatregel van » vastbenoemd opvoeder-huismeester aan de Rijksmiddelbare school te Stabroek » tot vastbenoemd opvoeder aan het Koninklijk Atheneum te Brasschaat » ;

Overwegende dat wat verzoeker het ministerieel besluit van april 1974 noemt ministerieel besluit dat hem als tuchtstraf een verlaging in rang zou hebben op­

gelegd -. in werkelijkheid enkel is de instemming die de minister betuigde met het voorstel van de raad van beroep om verzoeker de rangverlaging op te leggen, in­stemming die blijkt uit het woord « akkoord » en de daaronder geplaatste paraaf van de minister, aangebracht op 2 april 1974 in de rand van de brief van 1 april 1974 waarmede het bestuur het strafvoorstel van de raad van beroep aan de minister heeft overgemaakt ; dat het bestuur de randnota van de minister terecht heeft begrepen als betekenende de opdracht het nodige te doen opdat, conform het statuut voor het personeel van het rijksonderwijs zoals vastgelegd bij het koninklijk besluit van 22 maart 1969, het voorstel van de raad van beroep bij koninklijk besluit zou kunnen worden omgezet in een effectieve tuchtstraf ; dat die omzetting effectief gebeurde

• Het Auditoraat adviseerde het beroep in te willigen inzover het gericht was tegen de ministeriële beslissing en het te verwerpen inzover het - impliciet - het koninklijk besluit van 27 juni 197 4 bestreed.

** Vergelijk: arresten, Lenolr, nr. 2375, Fontlnoy, nr. 2376, Legrand, nr. 2377, Gllot, nr. 2378, Valkeners, nr. 2379, en Petit, nr. 2380, van 23 april 1953

474

Page 4: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

bij een koninklijk besluit van 27 juni 1974 waarvan een afschrift door de verwe­rende partij in het administratief dossier werd opgenomen ; dat dit koninklijk besluit ten overvloede bewijst dat in dez·e zaak de als randnota kenbaar gemaakte beleids­optie van de minister niet kan worden beschouwd als zijnde iets meer dan een richtlijn, gegeven om te komen tot de echte, door het statuut aan de Koning opge­dragen beslissing, ook al hebben uitvoeringsdiensten van het bestuur in deze zaak laten blijken geen juist begrip te hebben van de juridische draagwijdte die toekomt aan een randnota waarin de minister de strekking van de beslissing, die hij aan de Koning wil voorstellen kenbaar maakt ;

Overwegende dat uit wat voorafgaat volgt dat verzoeker enkel een maatregel met zuiver voorbereidend karakter bestreden heeft ; dat het beroep tegen een zuiver voorbereidende beslissing welke de ministeriële randnota van 2 april 1974 in deze zaak blijkt te zijn, niet ontvankelijk is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 17.597 - ARREST van 4 mei 1976 (IVde Kamer) De HH. Mast, Eerste Voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Ver­meulen en Baeteman, staatsraden, en Similon, eerste auditeur.

DIERICKX (M" Nuytinck) t/ Provinciale Raad van Oost~ Vlaanderen van de Orde der apothekers en Koninklijk Oost~ vlaams Apothekersgild ( Mr Code)

I. MEDISCH-FARMACEUTISCHE CUMULATIE - Voorwaarden tot af, wijking van het cumulatieverbod - Spreiding van de officina's

Il. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beslissingen - Motive­ring - Verplichting tot antwoorden - Feitelijke gegevens

Om aan de motiveringsverplichting te voldoen is de commissie van beroep voor medisch-farmaceutische cumulatie niet verplicht alle door de partijen aangevoerde feitelijke gegevens te bespreken.

Zij motiveert haar beslissing op voldoende wijze, wanneer ze de door de geneesheer aangevoerde middelen samenvat en aangeeft hoe de sprei­ding van de apotheken zich in de streek voordoet, wanneer ze overweegt dat de kliënten van de geneesheer in bepaalde gemeenten of wijken in geen geval onaanvaardbare af standen moeten afleggen om de dichtstbijzijnde apotheek te bereiken en vaststelt dat er een wachtbeurtregeling is georgani­seerd, en wanneeer ze oordeelt dat de afstand tussen deze officina's niet als bovenmatig voorkomt, rekening houdend met het bestaande wegennet, de bestaande openbare vervoermiddelen en de snelheid der moderne ver­voermiddelen.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 31 januari 1975 door Dr. Carlos Dierickx;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van 28 november 1974 waarbij de commissie van beroep voor medisch-farmaceutische cumulatie de door Dr. Carlos Dierickx ingediende aanvraag tot afwijking van het cumulatieverbod afwijst ; dat de bestreden beslissing op 11 december 197 4 aan ver­zoeker is betekend ;

Overwegende dat verzoeker op 26 december 1958 een aanvraag indiende om afwijking te bekomen van de bij artikel 2 van de wet van 12 april 1958 opgelegde

475

Page 5: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

verplichting zijn geneesmiddelendepot binnen dr. twee jaar na de afkondiging van » zakelijk is voor een behoorlijke geneesmiddelenbevoorrading in de srreek, om » heer gevestigd is te Asper ; dat hij aanvoert dat het behoud van zijn depot nood­werd genomen, berust op de considerans : « dat beroeper als depothoudend genees­de wet af te schaffen ; dat de commissie van eerste aanleg op 16 december 1966 de »reden dat hij kliënten bezit : 1°) in de gemeenten Ouwegem, Mullem, Heurne, aanvraag afwees ; dat de bestreden beslissing die alsdan op beroep van verzoeker »waar geen apotheek is, 2°) in de wijken Lozer, Boterhoek, Goedleven en Ver­» merenhoek, die te ver van de dichtstbijgelegen apotheek verwijderd zijn ; dat de » spreiding der apotheken in de streek van Asper zich als volgt voordoet : er zijn »apotheken te Asper zelf, te Zingem, te Gave1e, te Eke, te Nazareth, te Kruis­» houtem en te Oudenaarde ; dat de kliënten die dokter Dierickx heeft in boven » opgesomde gemeenten en wijken in geen geval onaanvaardbare afstanden moeten ) afleggen om de dichtstbijzijnde apotheek te bereiken; dat er, voor nacht- en » zondagdienst, een wachtbeurtregeling bestaat tussen de apotheken van Gavere, » Zingem, Asper, Eke en Nazareth ; dat de afstand tussen deze apotheken onderling » niet als bovenmatig voorkomt ; dat hierbij rekening gehouden werd met het be­» staande wegennet, de bestaande openbare vervoermiddelen en de snelheid der » moderne vervoermiddelen ; dat hieruit volgt dat de spreiding der apotheken in de » streek van Asper aan de vereisten van de volksgezondheid beantwoordt ; dat » het beroep ongegrond is » ;

Overwegende dat verzoeker aanvoert dat de bestreden beslissing niet naar behoren is gemotiveerd ; dat hij doet gelden dat hij in zijn besluiten had opgegeven welke grote afstanden de verschillende gedeelten van zijn werkgebied scheiden van de bestaande apotheken ; dat hij zich in dat verband « afvraagt hoe de commissie » van beroep op verantwoorde wijze tot de conclusie kon komen dat die afstanden » voor zijn patiënten niet onaanvaardbaar waren » ; dat hij voorts beweert dat de bestreden beslissing het middel dat hij met betrekking tot de inrichting van de wachtdienst had doen gelden, en volgens hetwelk « de streek waarin de bij de » wachtdienst aangesloten apothekers wonen, al te groot is om van een voldoende » bevoorrading tijdens de sluitingsuren van de 'lpotheken te kunnen gewagen », on­beantwoord heeft gelaten ; dat hij tenslotte staande houdt dat zijn kliëntele « zodanig » op zijn werkwijze is afgestemd dat het wegvallen van zijn geneesmiddelendepot » problemen zal stellen inzake de geneesmiddelenbevoorrading » ;

Overwegende dat de commissie van beroep om aan de motiveringsverplichting te voldoen niet verplicht is alle door de partijen ingeroepen feitelijk gegevens te bespreken ; dat zij, na de door verzoeker aangevoerde middelen te hebben samenge­vat en na te hebben aangegeven hoe de spreiding der apotheken zich in de streek voordoet, overweegt « dat de kliënten die dokter Dierickx heeft in boven opgesom­;, de gemeenten en wijken in geen geval onaanvaardbare afstanden moeten afleggen » om de dichtsbijzijnde apotheek te bereiken ; dat er voor nacht- en zondagdienst » een wachtbeurtregeling bestaat tussen de apotheken van Gavere, Zingem, Asper. » Eke en Nazareth ; dat de afstand tussen deze apotheken onderling niet als boven­» matig voorkomt ; dat hierbij rekening gehouden werd met het bestaande wegen­» net, de bestaande openbare vervoermiddelen en de snelheid der moderne vervoer­» middelen » ; dat zij zodoende haar beslissing voldoende heeft verantwoord ; dat het beroep niet gegrond i5,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 17.598 - ARREST van 5 mei 1976 (Vilde Kamer)

476

De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en Vander Stichele, staatsraden, en Deroover, auditeur.

ANDRIES t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi­nister van Landsverdediging (majoor Pauwels)

Page 6: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

( 17.598)

I. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Algemeen - Uit­sluitende bevoegdheid van de administratieve overheden

De Raad van State is niet bevoegd om te beslissen dat een ambtenaar aan bevorderingsproeven heeft voldaan.

II. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldig­heid - Bevoegdheid - Uitsluitende toekenning

III. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Geschillen nietig­verklaring - Ambtshalve opgeworpen middel

IV. KRIJGSMACHT - Statuut van de leden van de krijgsmacht - 1° Vast• stelling - Bevoegdheid ; ,......, 2° Bevordering tot een graad van hoofdofficier of van opperofficier ,......, Examen van majoor - Examenstof ,......, Algemeen

Uit artikel 20 van het koninklijk besluit van 29 februari 1960 volgt dat het de Minister van Landsverdediging is die, voor de examens van elk korps, de omstandige opgave van de programma's bepaalt.

De Raad van State wijst ambtshalve op de onwettigheid van regelingen die, terzake, niet door de minister, maar uitsluitend door de legeroverheid werden vastgesteld, evenals op de onwettigheid van de beslissingen van de examencommissie en op die van de beroepsproeven.*

Gezien het verzoekschrift ingediend op 31 januari 1975 door Willy Andries, kapitein-commandant van het aanvullingskader ;

Overwegende dat het beroep ertoe strekt : « ~ in JÏoofdorde : 1° de beslissing ~, van de Generale Staf betreffende de bevestiging der bevorderingsproeven te ver­» nietigen, wat verzoeker betreft ; 2° te beslissen dat verzoeker aan de bevorderings­» proeven heeft voldaan op grond van het 13d• middel. ,......, in ondergeschikte orde : » 1° de beslissing van de Generale Staf betreffende de bevestiging der bevorderings­» proeven te vernietigen voor wat verzoeker beti eft ; 2° de nietigverklaring uit te » spreken van de geciteerde mondelinge bevorderingsproef voor wat betreft de door » verzoeker bekomen uitslag » :

Overwegende dat de Raad van State bij arrest nr 15.927 van 20 juni 1973 ver­nietigde: 1° de beslissing d.d. 27 augustus 1971 van de Generale Staf van de Land­macht in zoverre zij de uitslag bevestigt die verzoeker bekwam bij de bevorderings­examens voor kandidaat-majoor, schijf 55, Log. Korps, 2° de bevorderingsexamens voor kandidaat-majoor die verzoeker aflegde ; dat in uitvoering van dit arrest ver­zoeker werd gehecht aan de groslijst 58 van de kandidaat-majoors (d.i. aan de lijst van de officieren die in 1958 in de graad van onderluitenant werden benoemd en die in 1974 de bevorderingsexamens dienden af te leggen) en toegelaten werd tot de voorbereiding georganiseerd in toepassing van § § 15 en 16 van de Algemene Order T /42 C; dat verzoeker deelnam aan het bevoràeringsexamen, dat volgens § § 20. 21 en 22 van deze Algemene Order bestaat uit een theoretisch gedeelte omvattende een technische proef en een taktische proef, en uit een praktisch gedeelte dat de bevelvoering betreft; dat hij op 24 april 1974 de vermelde theoretische examens af­legde en hij voor het technisch gedeelte en voor het taktisch gedeelte respectievelijk 50 punten op 100 en 40 punten op 100 behaalde; dat deze uitslag dezelfde dag ter kennis van verzoeker werd gebracht; dat hij op 9 mei 1974 het vermelde praktisch examen aflegde en hij er 83 punten op de 200 behaalde ; dat deze uitslag dezelfde dag ter kennis van verzoeker werd gebracht ; dat hij derhalve voor het bevorderingsexamen niet was geslaagd aangezien volgens het bepaalde in § 24, littera a, van de vermelde Algemene Order, de kandidaat « om te slagen de helft der punten moet behalen voor » ieder gedeelte van het examen » en « voor het theoretisch gedeelte » « de helft der

• Zie in dezelfde zin het arrest Boddaert, nr. 17.331, van 10 december 1975.

477

Page 7: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

(17.598)

» punten voor iedere proef » ; dat verzoeker in toepassing van § 25, littera a, var de vermelde Algemene Order, - luidens welke « de kandidaat die in de eerste zittijd » werd afgewezen, in principe zich ambtshalve een tweede maal mag aanbieden »tijdens de tweede zittijd van dezelfde groslijst», - op 5 juni en 11 juni 1974 opnieuw aan het bevorderingsexamen deelnam ; dat hij voor het technisch gedeelte en voor het taktisch gedeelte van het theoretisch examen respectievelijk 64 punten op 100 en 53 punten op 100 en voor het praktisch gedeelte 90 punten op 200 behaalde; dat die uitslagen respectievelijk op 5 en 11 juni 1974 ter kennis van verzoeker werden gebracht; dat verzoeker op 18 juli 1974 bij de betrokken wapendirekteur een omstandig en zakelijk bezwaarschrift indiende waarbij hij vooral er op wees dat de voorberei­ding per briefwisseling, de cursus aan de wapenschool en het mondeling examen plaats­vonden op een wijze die strijdig is met de voorschriften van bovenvermelde order ; dat de wapendirekteur in een uitvoerige nota van 14 oktober 1974 tot de conclusie kwam dat verzoekers bezwaarschrift diende verworpen te worden ; dat de stafchef van de Landmacht bij nota van 19 november 197 4 verzoeker mededeelde dat, na onderzoek van zijn bezwaarschrift de overheid tot de bevinding was gekomen « dat » de voorbereidende cursussen en het verloop van de examens gebeurden volgens de » voorschriften en in omstandigheden die aan alle kandidaten normale kansen tot » slagen hebben gegeven » en « dat zijn bezwaarschrift was verworpen » ;

Overwegende dat blijkens het relaas der feiten verzoekers bezwaarschrift van 18 juli 197 4 zowel de voorbereidingen als het verloop van de examens in de twee zittijden betrof ; dat de bestreden beslissing vervat in vermelde nota van 19 november 197 4 derhalve moet worden aangemerkt als de definitieve vaststelling van de examen­uitslag die Verzoeker behaalde in de bovenvermelde zittijden ; dat deze beslissing het voorwerp is van het beroep geformuleerd in hoofdorde onder het 1° en in onder­geschikte orde eveneens onder het 1° ;

Overwegende dat het beroep, inzover het in hoofdorde sub 2° aan de Raad van State vraagt te beslissen dat « verzoeker aan de bevorderingsproeven heeft vol­» daan op grond van het 13d• middel», niet ontvankelijk is, aangezien de Raad van State niet bevoegd is om zodanige beslissing te nemen ;

Overwegende dat verzoeker in verscheidene middelen de schending inroept van de bovenvermelde Algemene Order T/42/C;

Overwegende dat, alvorens de gegrondheid van die ingeroepen middelen te onderzoeken, het in de eerste plaats noodzakelijk is vast te stellen of de overheid die de regeling bepaalde, vervat in de voornoemde Algemene Order en waarvan volgens verzoeker sommige bepalingen terzake zijil overtreden, al dan niet bevoegd is om zodanige regeling uit te vaardigen ;

Overwegende dat luidens artikel 40, eerste lid, van de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut der beroeps- en reserveofficieren « geen officier in de graad » van majoor kan worden benoemd indien hij niet slaagt bij ·examens waarvoor de »Koning de regelen inzake deelneming, de programma·s en de wijze van inrichting »vaststelt»; dat het koninklijk besluit van 29 februari 1960 betreffende de aan de beroepsofficieren opgelegde examens bepaalt, in grote lijnen, in hoofdstuk I de pro­gramma's van deze examens voor ieder der mac.hten, en in hoofdstuk II de wijze van inrichting en de deelnemingsvoorwaarden ; dat artikel 20 van dit koninklijk besluit bepaalt : « De Minister van Landsverdediging bepaalt, voor de examens van elk » korps, de omstandige opgave der programma's, de uitsluitingscijfers, de datum der » zittingen en andere bijzonderheden betreffende de inrichting van de examens » ; dat de aangelegenheden als bedoeld in artikel 20 geregeld werden niet door de Minister maar bij de voornoemde Algemene Order, die uitsluitend uitgaat van de legeroverheid ; dat derhalve van ambtswege moet worden vastgesteld dat de regelingen bepaald in vermelde Order en die terzake van toepassing zijn, onwettig zijn ; dat ook ambtshalve hieruit moet worden afgeleid dat de bestreden beslissing onwettig is ; dat de vernieti­ging van deze beslissing medebrengt dat de examens die verzoeker zelf aflegde en waarop die beslissing steunt, eveneens onwettig zijn ;

Overwegende dat aangezien de uitslagen van de examens die verzoeker aflegde zowel in de eerste als in de tweede zittijd, dienen te worden vernietigd, er geen reden

478

Page 8: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

meer is om uitspraak te doen over het beroep in zover het enkel strekt tot vernietiging van het mondelinge gedeelte van die examens,

(Vernietiging van : 1° de beroepsexamens voor kandidaat-majoors Logistiek Korps afgelegd door Willy

Andries, 2° de beslissing vervat in de nota van 15 oktober 1975 en waarbij de stafchef van de

Landmacht de beslissingen bevestigde van 24 april, 9 mei, 5 en 11 juni 197 4 waarbij de jury voor het beroepsexamen voor kandidaat-majoors Logistiek Korps verklaarde dat voornoemde in het eerste beroepsexamen respectievelijk in het tweede beroeps­

examen was mislukt - verwerping voor het overige - kosten ten laste van de Belgische Staat)

Nr 17.599 - ARREST van 5 mei 1976 (Vilde Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en Vander Stichele, staatsraden, en Deroover, auditeur.

dela RUELLE t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de­Minister van Landsverdediging (majoor Pauwels)

RECHTSPLEGING - Heropening van de debatten

Gezien het verzoekschrift ingediend op 7 februari 1975 door Etienne Dela Ruelle, kapitein-commandant van het niet-varend personeel van de Luchtmacht ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het koninklijk besluit van 18 december 1974 in zover het de kapiteins-commandanten L. Willems, W. Demonseau, G. Matthijs, A. Vrielynck, R. Ferrier, G. De Paeuw, N. Gosselin, R. Cornelis, A. Cuffez, M. Van Hellemont, R. Maldeohem, R. Cambier, N. Debackere, W. Massaux en W. Koeken, die allen behoren tot~het Korps der officieren van het niet-varend personeel, bevordert tot de graad van majoor ; dat de bestreden bevor­deringen werden bekendgemaakt in het Bulletin '.an het personeel van 18 december 1974;

Overwegende dat verzoeker op 26 december 1968 werd bevorderd tot de graad van kapitein-commandant behorende tot het korps der officieren van het niet­varend personeel van de Luchtmacht; dat hij in 1970 met goed gevolg de taal- en de beroepsexamens voor de kandidadt-majoors aflegde ; dat de kandidatuur die ver­zoeker respectievelijk in 1970, 1971. 1972 en 19ï3 stelde voor de bevordering tot de graad van majoor, door het bevorderingscomité niet werd aanbevolen ; dat hij zijn kandidatuur voor vermelde bevordering een vijfde maal stelde in 1974; dat de Al­gemene Dienst Encadrering van de Generale Staf bij brief van 18 december 1974 ter kennis van verzoeker bracht dat het bevorderingscomité zijn kandidatuur voor bevordering tot de graad van majoor heeft onderzocht en, na beraadslaging, hem niet gerangschikt heeft en dat het derhalve niet mogelijk is geweest hem tot de hogere graad aan te bevelen ; dat daarop de bestreden bevorderingen werden ge­daan;

Overwegende dat het door de tegenpartij neergelegd administratief dossier niet de stukken bevat die kunnen laten kennen hoe de bevorderingsprocedure ter zake verlopen is, inzonderheid waarom het bevorderingscomité verzoekers kandidatuur niet aanbevolen heeft ; dat het derhalve nodig is een maatregel van onderzoek te bevelen met het oog op de mededeling van de originelen van die stukken,

BESLUIT:

Artikel 1. - De debatten zijn heropend.

479

Page 9: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

Artikel 2. Artikel 3.

De heer auditeur Deroover i~ belast met het onderzoek. De kosten zijn voorbehouden.

N• 17.600 - ARREST van 5 mei 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en Vander Stichele, staatsraden, en Deroover, auditeur.

SCHOOLS t/ Belgische Radio en Televisie - Instituut van de Nederlandse Uitzendingen (de Hr Vermeire)

1. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Onderwerp Het voorwerp van het beroep moet in het inleidend verzoekschrift

worden omschreven. Een latere wijziging van dat voorwerp is strijdig met artikel 2, § 1, 2", van het procedurereglement en met het beginsel van het contradictoire debat waarop het procedurereglement steunt.

II. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Geschillen herstel­vergoeding - Aquiliaanse aansprakelijkheid van de overheid - Fout

De Raad van State is niet bevoegd om kennis te nemen van een eis tot schadevergoeding die gesteund is op de quasi-delictuele aansprake­lijkheid van de administratie.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 26 maart 1975 door Renilde Schools, personeelslid bij de B.R.T. - Instituut der Nederlandse Uitzendingen;

Overwegende dat verzoekster in het begin van haar verzoekschrift het voor­werp van het beroep als volgt omschrijft: «Hierbij heb ik de eer, tot U mijn ver­» zoekschrift tot schadevergoeding te richten voor de volgende feiten » ; dat na een uitvoerige uiteenzetting van de feiten en na een « bespreking » van die feiten ver­zoekster besluit als volgt : « Daarom vraag ik aan de Raad van State om advies » of een uitspraak in verband met al de voorgaande punten en de tegenpartij » B.R.T. te veroordelen tot het betalen der kosten, het uitbetalen van een schade­» vergoeding voor mijn weddederving en andere vergoedingen en voordelen, en »als eerherstel het aanplakken in B.R.T. op dezelfde plaatsen als dit is gebeurd » voor de tuchtmaatregel, en de morele frank schadevergoec;ling » ;

Overwegende dat de tegenpartij in de memorie van antwoord bij wijze van declinatoire exceptie opwerpt dat de beoordeling van de in vermelde bewoordingen ingestelde vordering «tot de bevoegdheid van de judiciaire rechter (behoort) en » niet tot die van de Raad van State die in deze materie alleen bevoegd is akten » van administratieve overheden nietig te verklaren » ; dat verzoekster dientengevolge in de memorie van wederantwoord het voorwerp van het beroep als volgt omschrijft : « Daarom blijf ik bij mijn eerbiedig verzoek aan de Raad van State de tegenpartij » te willen veroordelen tot het betalen van de onkosten, om de administratieve » daad en tuchtmaatregel van de directeur-generaal en van de Raad van Beheer » nietig te verklaren zodanig dat mijn schade vergoed wordt die ik geleden heb. » Ik vraag ook om eerherstel door het aanplakken in B.R.T., op dezelfde plaatsen » als dit is gebeurd voor de tuchtmaatregel, en de morele frank schadevergoeding » ; dat verzoekster aldus het voorwerp van het beroep, zoals het omschreven is in het verzoekschrift, heeft gewijzigd ;

Overwegende dat het voorwerp van het beroep luidens artikel 2, § 1. 2", van het procedurereglement in het inleidend verzoekschrift moet worden omschreven ; dat een latere wijziging ervan, zoals terzake in de memorie van wederantwoord, strijdig is met vermelde bepaling en ook met het beginsel van het contradictoire

480

Page 10: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

debat waarop het procedurereglement steunt ; dat zodanige wijziging derhalve niet in aanmerking kan worden genomen ;

Overwegende dat de vordering tot schadevergoeding gesteund is op de quasi­delictuele aansprakelijkheid van de B.R.T. ; dat de Raad van State niet bevoegd is om van zodanige vordering kennis te n'emen ; dat de declinatoire exceptie dan ook gegrond is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

N• 17.601 - ARREST van 5 mei 1976 (Vilde Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en Vander Stichele, staatsraden, en Deroover, auditeur.

DE LOOF (M•• Claeys en Sorel) t/ Belgische Staat, vertegen~ woordigd door de Minister van Landsverdediging en van Brusselse Aangelegenheden (commandant Ceulenaere)

BEGRIP HANDELING (VATBAAR VOOR BEROEP) - Handelingen, beslissingen, maatregelen - Bevestigende beslissing - Algemeen

Het beroep tot nietigverklaring van een beslissing, die een loutere bevestiging is van een sinds lang definitief geworden beslissing, is niet ontvankelijk.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 26 maart 1975 door Albert De Loof ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing die volgens verzoeker vervat is in de brief van 24 februari 1975 die namens de Minister van Landsverdediging ondertekend is door diens adjunct-kabinetschef en waarbij wordt kennis gebracht van verzoeker dat de beslissing van 4 ol<tober 1945 die vanaf 31 oktober 1945 aan verzoekers dienstverbintenis in de Rijkswacht een einde maakte, definitief en onherroepelijk het geval van verzoeker heeft gereg·eJd, zowel wat be­treft het bekomen van een anciënniteitspensioen en van eretekens, als het erkennen van zijn graad van opperwachtmeester bij de Rijkswacht ;

Overwegende dat verzoeker sedert 1 september 1936 bij opeenvolgende dienst­verbintenissen van vier jaar opgenomen werd in de Rijkswacht ; dat hij met ingang van 31 december 1943 bevorderd werd tot de graad van opperwachtmeester ; dat hij vanaf augustus 1942 tot februari 1944 gedetacheerd werd bij h'et Ministerie van Binnenlandse Zaken en alsdan werd aangewezen voor de functie van chauffeur ; dat hij in februari 1944 werd overgeplaatst naar de opsporingsdienst van de Algemene Rijkspolitie ; dat het strafrechterlijk onderzoek dat tegen verzoeker werd ingesteld wegens zijn activiteiten tijdens de oorlogsperiode, gedeponeerd werd : dat de com­mandant van de Rijkswacht ingevolge het disciplinair onderzoek ingesteld tegen ver­zoeker, - inzonderheid ingevolge het door de in toepassing van het Regentsbesluit van 25 september 1944 opgerichte 2de adviescommissie van de Rijkswacht verstrekte advies - voorstelde verzoekers dienstverbintenis van ambtswege te v·erbreken ; dat daarop de bovenvermelde beslissing van 4 oktober 1945 werd genomen ;

Overwegende dat verzoeker in 1946 vruchteloos verschillende stappen onder­nam om de wijziging van de beslissing van 4 oktober 1945 te bekomen : dat het geval van verzoeker opnieuw werd onderzocht in toepassing van het Regentsbesluit van 17 december 1946 tot instelling van een hogere commissie van beroep voor on­derofficieren in krijgstuchtelijke aangelegenheden ; dat de hogere commissie van be­roep in een met redenen omkleed advies voorstelde verzoekers dienstverbintenis in de Rijkswacht te verbreken : dat de Minister van Landsverdediging dientengevolge besliste de tegen verzoeker genomen maatregel te handhaven ; dat deze beslissing op 23 januari 1948 ter kennis van verzoeker werd gebracht ; dat verzoeker opnieuw

481

Page 11: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

en tevergeefs herhaalde pogingen aanwendde om de wijziging van de bovenvermelde beslissing te bekomen; dat hij tenslotte op 8 januari 1975 tot de Minister van Lands~ verdediging een brief richtte waarbij hij vroeg « volgende vier punten te willen her­» zien. » 1° het in orde komen van mijn toestand bij de Rijkswacht, » 2" het bekomen van het anciënniteitspensioen voorzien aan de leden van de Rijks-» wacht met ten minste tien jaar dienstanciënniteit en erkend als invalide, » 3° het toestaan van de eretekens, » 4'° het erkennen van mijn graad van opperwachtmeester bij de Rijkswacht » ; dat de Minister bij brief van 10 januari 1975 hierop antwoordde dat hij onmiddellijk zijn diensten de opdracht had gegeven de zaak welwillend te onderzoeken ;

Overwegende dat de bestreden beslissing bij brief van 24 februari 1975 ter kennis van verzqehr werd gebracht en luidt als volgt: «in antwoord op·$.V brief van 8 januari 1975 en aansluitend met vroegere antwoor­~> den van andere diénsten van mijn departement en van de Rijkswacht, heb ik de »eer u te bevestigen dat uw verwijdering uit de Rijkswacht bij verbreking van we­» derdienstneming met uitwerking van 31 oktober 1945, uw geval definitief en on­» herroepelijk heeft afgesloten, zowel op gebied van het bekomen van uw anciënni­» teitspensioen en eretekens, als het erkennen van uw graad van opperwachtmeester » bij de Rijkswacht » ;

Overwegende dat de tegenpartij terecht opwerpt dat het beroep niet ontvan­kelijk is onder meer doordat de bestreden beslissing een loutere bevestiging is van een sedert lang definitief geworden beslissing,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

N• 17.602 - ARREST van 5 mei 1976 (VIId• Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en Vander Stichele, staatsraden, en Hoeffler, eerste auditeur.

VELGHE (Mrs Sosnowski en Nuytinck) t/ Gemeente De Panne ( Mr Putzeys)

I. RECHTSPLEGING - 1° Verzoekschrift - Onderwerp; - 2° Kosten Het beroep heeft geen voorwerp meer wanneer de bestreden hande­

ling wordt ingetrokken. De kosten worden ten laste van de tegenpartij gelegd.

II. RECHTSPLEGING - Laatste memorie - Ontvankelijkheid Een laatste memorie die de verzoeker indient als antwoord op de

laatste memorie waarbij de tegenpartij op zijn laatste memorie heeft geantwoord is niet ontvankelijk.

m. BOUWEN EN VERKAVELEN - Bouwvergunning - Bestaan van een plan van aanleg - Afwijking van het plan - Afwijkingen niet voorzien in het plan (1 en 2)

IV. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldig­heid - Schending van de wet - 1° Gebruik (1); - 2° Omzendbrieven (2)

V. WETTEN EN BESLUITEN - Interpretatie (1) 1. De bepaling van een plan van aanleg luidens welke één van de

zones non aedificandi gelegen is langs de openbare weg en de bepaling naar luid waarvan de zones non aedificandi moeten vrij blijven van onder

482

Page 12: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

(17.602)

meer ondergrondse garages, zijn uit zichzelf duidelijk en niet voor uitleg­ging vatbaar.

Noch een gewoonte, noch de ministeriële omzendbrief van 17 juli 1970 kunnen rechtsgrond zijn voor een afwijking van bepalingen die verordenende kracht hebben.

2. In casu, werd de door het bijzonder plan van aanleg voorgeschre­ven verhouding tussen de te bebouwen oppervlakte en de totale opper­vlakte van het perceel klaarblijkelijk overschreden.

Gezien de verzoekschriften ingediend op 14 mei en 12 augustus 1974 namens Paula Velghe, weduwe Colaert, door haar raadsman, advokaat J. Nuytinck;

Overwegende dat het eerste beroep strekt tot vernietiging van het besluit van 5 maart 1974 waarbij het college van burgemeester en schepenen van de gemeente De Panne aan André Coulier vergunning heeft afgegeven tot het bouwen van een appartementsvilla op de hoek van de Bortierlaan, de d'Arripelaan en de Dumont­laan;

Overwegende dat het voornoemde college bij besluit van 21 mei 1974 de bestreden vergunning heeft ingetrokken ; dat het beroep derhalve zonder voorwerp is geworden ;

Overwegende dat het tweede beroep strekt tot vernietiging van het besluit van 21 mei 1974 waarbij het vermelde college een nieuwe vergunning heeft afgege­ven aan André Coulier tot het bouwen op het voornoemde terrein van een apparte­mentsvilla bestaande uit 16 woningen en 34 autostandplaatsen; dat uit het dossier niet blijkt en de tegenpartij niet opwerpt dat verzoekster meer dan zestig dagen vóór het indienen van het beroep kennis had van de bestreden vergunning ;

Overwegende dat verzoekster eigenares en bewoonster is van de villa gelegen te De Panne, Bortierlaan nr 38. rechtover het perceel waar het in de bestreden vergunning nader bepaald appartementsgebouw zou opgetrokken worden ;

Overwegende dat verzoekster doet gelden onder meer dat het bestreden besluit strijdig is met de bepalingen van artikel 5 b van het bijzonder plan van aan­leg nr 8 C van de gemeente De Panne, definitief vastgesteld bij het gemeenteraads­besluit van 20 december 1956 en goedgekeurd bij koninklijk besluit van 5 juli 1957, met het gevolg dat in toepassing van artikel 2, § 1, van de ruimtelijke ordening­en stedebouwwet van 29 maart 1962 het voomoemde plan verordenende kracht heeft en dat daarvan niet mag worden afgeweken dan in de gevallen en in de vormen bepaald bij de wet;

Overwegende dat artikel 5 van het bijzonder plan van aanleg bepaalt : « Artikel 5. Strook voor open bebouwing.

» a) Bestemming: Zuiver residentieel karakter. » Oprichten van een of meer gezinswoningen, hotels en pensions, met uitsluiting » van alle handel- en nijverheidsinrichtingen zelfs als deze van artisanalen aard » zijn. » b) Bouwwerken : » 1. De gebouwen, hetzij alleenstaand of gekoppeld, zullen opgetrokken worden » met rondom lichttrekkende gevels in dezelfde materialen samengesteld, » 2. Twee aaneengekoppelde villa's zullen een eenheid moeten vormen. Indien niet » beide villa's tegelijkertijd door eenzelfde architect worden gebouwd, zal de ar-» chitect die de tweede villa bouwt, zijn gebouw moeten aanpassen aan het reeds » opgerichte en dezelfde materialen gebruiken als deze aangewend in de eerste » van de twee gekoppelde villa's. » 3. De gebouwen zullen hoogstens 1/4 mogen beslaan van het bouwperceel, » 4. Alle gebouwen zullen binnen het bouwperceel een zone van non aedificandi » vrij laten waarvan de diepte als volgt wordt vastgelegd : » a) langs de openbare weg: de diepte aangegeven op het bestemmingsplan, » b) langs de achtergevel : een zone van 5 m breed, » c) langs de zijgevels: 5 m voor de enkele woningen en 7.50 m voor gekop-

483

Page 13: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

(17.602)

» pelde woningen zodat er tussen 2 alleenstaande woningen een band vrij blijft » van 10 m breed ; tussen een alleenstaande woning en een gekoppelde 12.50 m » en tussen twee blokken van 2 gekoppelde villa's 15 m. » » 5. Een uitzondering wordt gemaakt op deze regel voor de gekoppelde villa's ...• » 6. Deze zones van non aedificandi moeten vrij blijven van : ondergrondse ga-» rages, kabienen, tenten en welkdanige constructies van voorlopigen aard, ook » van balcons en loggia's, van reclameborden. Ze mogen niet aangewend wor-» den als stapelplaats voor materiaal. noch materie·eI, » (. De gebouwen zullen maximum 8.50 m meten tussen begane grond en kroon-» lijst en 12.50 m tussen nok en begane grond, » » 8. De achteruitbouwzone zal dan ook zodanig verbreed worden dat de in pro-» jectie neergeslagen gevels rondom een horizontale as gaande door het laagste » punt van deze gevels binnen de grenzen van het bouwperceel vallen » ;

Overwegende dat verzoekster ten betoge van het middel uitgaat van de be• palingen van het vermelde artikel 5 b die ten opzichte van de betrokken zone enerzijds een verbod non aedificandi opleggen voor een strook waarvan de diepte, langs de openbare weg, bepaald is overeenkomstig het bestemmingsplan op 5 m. met dien verstande dat de strook moet vrijblijvcn van onder andere ondergrondse garages ....• en, anderzijds, voorschrijven dat de gebouwen hoogstens 1/4 mogen beslaan van het bouwperceel ; dat volgens haar het eerste vermelde voorschrift van artikel 5 b door het bestreden besluit is overtreden doordat het bouwplan op grond waarvan de bestreden vergunning werd verleend. langs drie zijden van het gebouw ondergrondse garages voorziet binnen de zone non aedificandi, namelijk tot aan de openbare weg respectievelijk aan de Bortierlaan, aan de d'Arippelaan en aan de Dumontlaan ; dat volgens verzoekster het tweede vermelde voorschrift van artikel 5 b door het bestreden besluit is overtreden doordat het gebouw, dat zou opgetrok­ken worden op een perceel waarvan de oppervlakte volgens de aankoopakte 1.462 m2 en volgens de kadastrale gegevens slechts 1.394 m2 bedraagt, een opper­vlakte heeft die één vierde van de oppervlakte van het perceel overtreft « vermits »alleen met de bovengrondse bouwwerken (dus zonder de garages) reeds 1/4 van de totale oppervlakte ingenomen is » ;

Overwegende dat de tegenpartij in de memorie van antwoord ontkent dat de voorschriften van het plan van aanleg niet werden nageleefd ; dat zij in dit verband verklaart: « 1°) De oppervlakte van 1/4 wordt hoegenaamd niet overschreden. Een nauw-» keurige opmeting werd gedaan, » 2°) Het gebouw meet maximum 8.50 m tussen de begane grond en de kroon-» lijst en 12.50 m tussen de nok en de begane grond, » 3") De materialen en de helling van het dak werden nauwkeurig gerespek-» teerd. » 4'0 ) De zone non aedificandi werd eveneens gerespekteerd. In dit verband » wordt gewezen op de bepaling dat naar de letter van het plan van aanleg de » ondergrondse garages in de zone non aedificandi werden verbod~n » ; dat zij verder betoogt : « Het is op deze overweging en om voldoening te geven aan de betrokken na­» buur dat het eerste besluit werd ingetrokken op 21 mei 1974 en een nieuwe ver­» gunning werd afgeleverd, waarin de garages niet meer werden toegelaten in de » zone non aedificandi gelegen langs het aanpalend perceel. Het is zeker de bedoe­» ling geweest de aangrenzende percelen en niet het openbaar domein te bescher­» men. Ook langs het openbaar domein is de zone non aedificandi in acht genomen, » maar werden garages toegelaten. De gewoonte is zeker derwijze gevestigd dat » ondergrondse konstructies onder deze zones niet verboden zijn. » Het toelaten van 35 garages (besluit Schepencollege van 21 mei 1974) stemt » ten andere overeen met de geest van de ministeriële! omzendbrief van 17 juli 1970 » houdende eis om bij bouwwerken parkeerruimten te scheppen. Bovendien valt te » noteren dat de uitrit der betrokken garages zodanig is aangebracht dat de om­» wonenden niet de minste hinder kunnen ondervinden, en zeker niet verzoekster

484

Page 14: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

(17.602)

»die langs de andere kant van het op te richten gebouw haar woonplaats heeft » ; Overwegende dat volgens verzoekster de tegenpartij door te beweren dat

« de gewoonte derwijze gevestigd is dat ondergrondse constructies in de zone non » aedificandi niet verboden zijn » impliciet toegeeft dat het bestreden besluit de zone non aedificandi niet geëerbiedigd heeft ; dat volgens verzoekster de stelling­name van de tegenpartij regelrecht in strijd is met de dwingende bepaling van ar­tikel 5 b van het bijzonder plan van aanleg nr 8 C, dat voorschrijft : « de zones non » aedificandi moeten vrijblijven van ondergrondse garages » en dat volgens haar zo duidelijk is dat het niet vatbaar voor interpretatie is ; dat volgens verzoekster de verwijzing die de tegenpartij doet naar de ministeriële omzendbrief van 17 juli 1970 irrelevant is, aangezien dit rondschrijven niet kan ingeroepen worden tegen een erf­dienstbaarheid non aedificandi ; dat verzoekster haar repliek terzake besluit met de stelling dat het zonder belang is of die zone non aedificandi paalt aan private eigendommen dan wel aan het openbaar domein, aangezien in elk geval de voor­ziene zones non aedificandi strikt geëerbiedigd moeten worden ten opzichte van de ondergrondse bouwwerken ;

Overwegende dat Verzoekster in haar laatste memorie geen verdere argumen­tering in verband met het thans onderzochte middel ontwikkelt ;

Overwegende dat de tegenpartij in haar laatste memorie haar stelling hand· haaft dat «het grondoppervlak van de villa 1/4 niet overschrijdt van het perceel», dat « het gebouw niet meer meet dan 8,50 m tussen de begane grond en de kroon­» lijst en 12.50 m tussen de nok en de begane grond», dat «de materialen en de » helling van het dak nauwkeurig werden gerespecteerd » ; dat de tegenpartij in verband met de verbodsbepaling non aedificandi beweert dat dit verbod werd « gerespecteerd langs de private eigendom », toegeeft « dat de afwijking werd toe­» gestaan voor wat betreft de ondergrondse garages en de zone van 5 m langs de » openbare weg ». maar doet opmerken dat zodanige afwijking werd toegestaan « niet bij vergissing, maar na rijp overleg » met de Dienst van de Stedebouw en met de provinciale overheid ; dat de tegenpartij aldus tot de bevinding kwam dat « de bedoeling van het plan van aanleg erin bestond de aangrenzende percelen en » niet het openbaar domein te beschermen » en dat « bovengronds langs het open­» baar domein de zone non aedificandi diende in acht genomen te worden, maar » dat de garages dienden toegelaten te worden » ; dat de tegenpartij er tenslotte op wijst dat die toelating «mede in verband staat met het nijpende parkingsprobleem » in een koncentrische gemeente zoals De Panne waar er een tekort bestaat van » honderden garages » ;

Overwegende dat verzoekster op 15 maart 1976 een «antwoord op de laatste »memorie van verweerster » heeft neergelegd ; dat dit stuk niet ontvankelijk is in toepassing van artikel 14 van het procedurereglement en derhalve uit de debatten moet worden geweerd ; dat deze exceptie ambtshalve dient te worden opgeworpen ;

Overwegende dat het aangehaalde artikel 5 b in het vierde lid duidelijk de zones omschrijft waarop het door die bepaling uitgevaardigd verbod van non aedificandi toepasselijk is ; dat volgens deze bepaling één van die zones ook gele­gen is langs de openbare weg en op een diepte van 5 m ; dat volgens het zesde lid van hetzelfde artikel « deze zones van non aedificandi moeten vrij blijven » van onder meer « ondergrondse garages » ; dat zodanig geformuleerde verbodsbepalingen uit zichzelf duidelijk en niet voor uitlegging vatbaar zijn ;

Overwegende dat blijkens het deelplan nr 3 van het bouwplan, op grond waarvan de bestreden vergunning werd verleend. de ondergrondse bouwwerken voor kelder en garages de ganse oppervlakte van het perceel beslaan, uitgezonderd echter de twee stroken die vijf meter breed zijn en die gelegen zijn langs de aanpalende private eigendommen, en de ondergrondse garages worden gebouwd in de zone non aedificandi langs de openbare weg ; dat hieruit volgt dat het bouwplan afwijkt van de bovenvermelde verbodsbepalingen; dat de door de tegenpartij ingeroepen ge­woonte, noch de ministeriële omzendbrief van 1970 een rechtsgrond kan zijn voor een dergelijke afwijking van bepalingen die verordenende kracht hebben ; dat het middel op dit punt derhalve gegrond is ;

Overwegende dat het aangehaalde artikel 5 b in het derde lid bepaalt : « De »gebouwen zullen hoogstens 1/4 mogen beslaan van het bouwplan » ; dat dit

485

Page 15: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

voorschrift onmiskenbaar geldt voor alle bouwwerken, met inbegrip van de onder­grondse;

Overwegende dat het deelplan nr 1 van het vermelde bouwplan vermeldt : «Te bebouwen oppervlakte is 14.00 x 25,45 = 356,30 m2. De totale oppervlakte » is 1426,25 m2 » ; dat aldaar uitsluitend bedoeld wordt de oppervlakte van de boven de grond op te richten gebouwen ; dat zelfs aangenomen dat de opgegeven oppervlakte van het perceel juist is, de verhouding vermeld in de aangehaalde be­paling klaarblijkelijk is overschreden door de gehele te bebouwen oppervlakte, dit is de oppervlakte van de bovengrondse bouw en die van de ondergrondse bouw ; dat het middel op dit punt eveneens gegrond is ;

Overwegende dat aangezien het bestreden besluit reeds op grond van het eerste middel moet worden vernietigd, het overbodig is de andere ingeroepen mid­delen te onderzoeken ;

Overwegende dat het voorwerp van het eerste beroep is weggevallen ten gevolge van een handeling van de tegenpartij en ook de kosten van dit beroep derhake door de tegenpartij behoren te worden gedragen,

BESLUIT:

Artikel 1. - Het beroep ingediend op 14 mei 1974 is verworpen.

Artikel 2. - Vernietigd is het besluit van 21 mei 1974 waarbij het college van burgemeester en schepenen van de gemeente De Panne aan André Coulier ver­gunning geeft tot het bouwen van een apparterrentsvilla, bestaande uit 16 wonin­gen en 34 autostandplaatsen, op de hoek van de Bortierlaan, de d'Arripelaan en de Dumontlaan.

Artikel 3. - De kosten, bepaald op duizend vijfhonderd frank, komen ten laste van de tegenpartij.

N' 17.603 - ARREST van 6 mei 1976 (Vld• Kamer) De HH. Rémion, kamervoorzitter, Tapie, verslaggever, en Grégoire, staats­raden, en Courtejoie, auditeur.

DELANDE (Mr Engels) t/ Algemene Spaar- en Lijfrentekas ( Mrs Van Compernolle en Cambier)

I. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE­DING TE VOEREN) - Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Openbare ambtenaren en beambten - Verzoeker die titularis wordt van de door de bestreden handeling toegekende graad - Verzoeker met een geringere anciënni­teit

De omstandigheid dat de verzaeker, die de nietigverklaring vordert van een bevordering van een collega, in de loop van het geding zelf wordt bevorderd tot de graad welke aan die collega werd verleend, doet zijn belang niet teloor gaan, indien zijn eigen bevordering hem slechts een geringere anciënniteit geeft.

ll. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldig­heid - Vormen - Motieven

III. PERSONEEL VAN DE ALGEMENE SPAAR- EN LIJFRENTEKAS Bevordering - Bevordering in niveau 1 - Invloed van de anciënniteit

486

Page 16: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

(17.603)

Uit de artikelen JO en 13 van het koninklijk besluit van 19 mei 1972 volgt dat voor de bevordering tot een hogere graad in betrekkingen van rang 13 het hanteren van de graadanciënniteit als maatstaf de regel, en niet de uitzondering, is. De raad van beheer kan van deze regel slechts afwijken bij gemotiveerde beslissing.

Kan niet als een passende motivering worden beschouwd, de alge­mene overweging dat, wegens de bekwaamheid, het dynamisme, de zin voor initatief en de algehele toewijding aan de instelling, die voor het ambt van onderdirecteur zijn vereist in het belang van de instelling - dat in deze moet prevaleren op het belang van de betrokkenen -, slechts in zeer uitzanderlijke, door de behoeften van de dienst bepaalde, gevallen de benoeming tot die graad kan worden voorgesteld van ambtenaren die merkelijk ouder zijn dan zestig jaar.

Gezien het op 6 juni 1974 ingediende verzoekschrift, waarbij Georges Delande de nietigverklaring vordert van de bij dienstorder nr. 1685 van 9 april 1974 ter kennis van het personeel gebrachte beslissing van de raad van beheer van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas dd. 27 maart 1974 houdende benoeming van E. 'Mangin, dienstchef, 'tot de graad van onderdirecteur met uitwerking op l juni 1974;

Overwegende dat er begin 1974 vier betrekkingen van onderdirecteur (rang 13), waarvan één van de Franse taalrol, vacant geworden waren en dat het directiecomité van de Algemene Spaar- en Lijfren'tekas op de vergadering van 21 februari 1974 heeft voorgesteld dat daarin zou worden voorzien door de benoeming van E. 1Mangin en van drie ambtenaren van de Nederlandse taalrol, tot welke benoemingen de raad van beheer is overgegaan bij de aangevallen beslissing, die als volgt is gemoti­veerd:

« De directeur-generaal, na de aanspraken en verdiensten van de dienstchefs » van het Franse onderscheidenlijk van de Nederlandse taalrol die aan de statutaire » voorwaarden voldoen zorgvuldig te hebben onderzocht en vergeleken naar orde » van de anciënniteit, brengt over zijn voorstellen tot bevordering in de graad van »onderdirecteur rapport uit bij de raad.

» De raad, rekening houdend met de in het rapport van de directeur-generaal » verstrekte gegevens, onderzoekt de aanspraken en verdiensten van de kandidaten, »waarbij het dossier van de belanghebbenden in de raadzaal ter inzage van de » beheerders ligt.

» Na zich daarover te hebben beraden, besluit hij bij meerderheid van stemmen, »per 1 juni 1974 tot onderdirecteur in het Nederlandse kader te bevorderen de Hr. » J. Monseur, de oudstbenoemde dienstchef die de statutaire voorwaarden vervult.

»De raad besluit daarna eenstemmig per l juni 1974 tot onderdirecteur te »benoemen met toepassing van artikel 10 van het personeelsstatuut, » - op het Franse kader, de Hr. E. Mangin. dienstchef. » - op het Nederlandse kader, de HH. F. Vankerckhove en A. Dereymaeker, » dienstchefs, » die alle drie aan de statutaire voorwaarden voldoen » ;

Overwegende dat verzoeker zelf bij beslissing van de raad van beheer van 30 december 1974 tot onderdirecteur is benoemd; dat die beslissing echter uitwerking heeft op 1 mei 1975, bijna een jaar later dus dan de aangevallen beslissing zodat verzoeker nog altijd belang heeft bij het door hem ingestelde beroep ;

Overwegende dat artikel 13 van het koninklijk besluit van 19 mei 1972 hou· dende vaststelling van sommige statutaire bepalingen voor het personeel van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas zegt: «Verhoging in graad in de betrekkingen >>van rang 13, wordt toegekend aan de houder van de vereiste graad en kwalificatie » me't de hoogste anciënniteit in zijn graad of in de rang van zijn graad indien ver· » scheidene graden van eenzelfde rang voor de bevordering in aanmerking komen » ; dat echter volgens artikel 10 van hetzelfde koninklijk besluit : «de raad van beheer

487

Page 17: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

(17.603)

» door een met redenen omkiede beslissing mag afwijken van artikel 13 en de graad » en betrekking toekennen aan een personeelslid van de lagere graad of rang die » niet de hoogste anciënniteit heeft » ;

Overwegende dat verzoeker in een enig middel aanvoert dat de raad van beheer van de tegenpartij die bepalingen heeft geschonden doorda't hij zijn beslis­sing om de kandidatuur van verzoeker ondanks diens grotere anciënniteit en diens beoordeling « uitzonderlijk » te weren ten voordele van de kandidatuur van E. Mangin, op een onjuiste of ontoereikende motivering heeft gegrond ;

Overwegende dat de tegenpartij daarop antwoordt « dat de motiveringsplicht » (die alleen krachtens een bijzondere tekst bestaat) bedoelt te verzekeren dat de » beslissing genomen is door een overheid die speciaal is voorgelicht omtrent de » feitelijke en juridische gegevens die haar optreden bepalen », dat de aangevallen beslissing « genomen is nadat de raad van beheer zich had verenigd me't de redenen » welke in de voor hem uitgebrachte rapporten waren uiteengezet », dat « die op » objectieve gegevens berustende redenen er uitsluitend op gericht waren datgene » te verzekeren wat de behoeften van de dienst - zoals de verantwoordelijke » overheid die onder inwinning van de nodige adviezen passend beoordeeld had -» terzake vooropstelden », dat « de raad van beheer zich heeft uitgesproken het » inaanmerkingneming van de dienststaat en de beoordeling van iedere kandidaat » en dat « op grond van een beoordeling van de aanspraken en verdiensten van iedere »kandidaat en na vergelijking daarvan volgens kenbaar gemaakte maatstaven, » de bevoegde overheid de kandidatuur van de Hr. Mangin aangehouden heeft en » er de voorkeur aan heeft gegeven » ;

Overwegende dat niet betwist wordt dat verzoeker meer anciënniteit als dienstchef had dan E. Mangin ; dat uit de aangevallen beslissing niet kan worden opgemaakt wat «de in het rapport van de directeur-generaal verstrekte gegevens » zouden hebben toegevoegd aan die welke uit het dossier van de kandidaten blijken en dat die beslissing een enkel motief bevat dat in verband is te brengen met de afwijking waartoe de raad van beheer in het nadeel van verzoeker heeft besloten ten aanzien van de in voornoemd artikel 13 neergelegde regel ;

Overwegende dat, aangenomen zelfs dat de directeur-generaal - zoals de tegenpartij beweert - in zijn mondeling rapport voor de raad van beheer herhaald heeft wat er in zijn vroeg·ere voorstellen stond, inzonderheid in zijn voors'tel van 27 maart 1974, welker motieven de aangevallen beslissing aldus stilzwijgend tot de hare zou hebben gemaakt, die motieven genoemde beslissing nog niet passend zouden verantwoorden ; dat zij in hoofdzaak immers niet op feitelijke gegevens betreffende de aanspraken en verdiensten van iedere kandidaat berusten maar op de algemene overweging dat « wegens de bekwaamheid, het dynamisme, de zin voor initiatief » en de algehele toewijding aan de instelling », die voor het ambt van onderdirecteur zijn vereist « in het belang van de instelling - dat in deze moet prevaleren op het » belang van de betrokkenen - slechts in zeer uitzonderlijke, door de behoeften » van de dienst bepaalde gevallen » de benoeming tot die graad « van ambtenaren »die merkelijk ouder zijn dan zestig » kan worden voorgesteld, zonder dat daarbij is aangegeven op welk punt verzoeker, die overigens negenenvijftig is, aan die eisen niet zou hebben voldaan ; dat de raad van beheer, mocht hij zijn beslissing werkelijk op die overweging willen hebben doen berusten, de artikelen 10 en 13 van voornoemd koninklijk besluit van 19 mei 1972 verkeerd zou hebben toegepast aangezien het volgens die bepalingen voor de bevordering tot een hogere graad In betrekkingen van rang 13 regel, en geen uitzondering, is de graadanciënniteit als maatstaf te hanteren ;

Overwegende dat hieruit volgt dat de aangevallen beslissing niet gemotiveerd is naar eis van artikel 10 van het koninklijk besluit van 19 mei 1972; dat het enig middel gegrond is,

(Vernietiging van de beslissing van 27 maart 1974 waarbij de raad van beheer van de Algemene Spaar· en Lijfrentekas E. Mangin tot onderdirecteur benoemt met uitwerking op 1 juni 1974 - kosten ten laste van de tegenpartij)

488

Page 18: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

N• 17.604 - ARREST van 7 mei 1976 (IIIde Kamer) De HH. Sarot, kamervoorzitter, van den Bossche, verslaggever, en Ligot, staats­raden, en Courtejoie, auditeur.

MARTIN ( M•• J akhian en Jaeger) t/ Belgische Staat, vertegen­woordigd door de Minister van Sociale Voorzorg ( M• Wynants)

I. RECHTSPLEGING - Memorie van antwoord - Termijn De termijnen voor de uitwisseling van de memories zijn niet voor­

geschreven op straffe van nietigheid van de te laat ingediende memories. Een te laat ingediende memorie van antwoord moet niet uit de debatten worden geweerd, wanneer niet wordt voorgehouden dat deze laattijdigheid de verzoeker zou hebben benadeeld.

ll. ORGANIEKE EN REGLEMENTAIRE BESLWTEN - Hoogdringendheid 1. Het is zaak van de Raad van State na te gaan of de regering, wan­

neer zij zich op de hoogdringendheid beroept, de bepaling van artikel 3, eerste lid, van de op 12 januari 1973 gecoördineerde wetten op de Raad van State juist heeft toegepast, anders gezegd, of de administratieve over­heid het begrip hoogdringendheid heeft verstaan zoals de wetgever het heeft opgevat.

2. De vertraging van verscheidene jaren waarmee de wet is uitge­voerd, heeft geen terugslag op de in de preambule van het bestreden besluit aangevoerde hoogdringendheid, wanneer de minister de Raad van State eerst kan raadplegen vanaf het ogenblik dat hij het bij de reglemen­tering voorgeschreven advies heeft ontvangen. De termijn van twee en een halve maand die de minister in casu nodig gehad zegt te hebben om het in het ontwerp-besluit voorgestelde examenprogramma grondig te laten be­studeren door zijn administratie, lijkt niet overdreven als er met name aan gedacht wordt dat die studie plaats vond tijdens de vakantieperiode.

3. Het feit dat het bestreden besluit bepaalde dat het bij zijn bekend­making in werking zou treden, en dat het dadelijk uitvoering heeft ge­kregen, bevestigt dat het bij hoogdringendheid moest worden genomen.

4. De omstandigheid dat een - overigens normale - termijn van zes weken nodig is geweest om het besluit in het Belgisch Staatsblad bekend te maken ontneemt in genen dele hun kracht aan de redenen welke de hoogdringendheid rechtvaardigen.

m. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Gddig· heid - Bevoegdheid - Aard van de toegekende bevoegdheid (1 en 2)

IV. ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - Geneeskundige ver• strekkingen - Betrekkingen met de verstrekkers van geneeskundige verzorging -Betrekkingen met verstrekkers van prothesen en toestellen (1 en 2)

V. BEROEPEN IN AMBACHT EN HANDEL - Reglementering - Toepas­singsgebied ( 1)

1. Het koninklijk besluit van 30 oktober 1964 tot bepaling van de voorwaarden tot uitoefening van het beroep van opticien-brillemaker in de ambachts-, de kleine en de middelgrote handels- en de kleine nij­verheidsondernemingen behoort niet tot de in artikel 50, § 4, van het

489

Page 19: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

( 17.604)

koninklijk besluit nr. 78 van JO november 1967 bedoelde verordenende bepalingen. De Erkenningsraad voor opticiens, opgericht bij koninklijk besluit van 4 november 1963, die in feite nooit opgehouden heeft te werken, heeft evenmin opgehouden in rechte te bestaan en heeft de hem iit het kader van de ziekte- en invaliditeitsverzekering opgedragen wet­telijke bevoegdheid behouden. Hij was bevoegd om een examen voor te stellen over de technische bevoegdheid om de erkenning als opticien te verkrijgen en de Koning wás bevoegd om het programma van dat exa-men vast te, stellen. , . · ·

2. Artikel 153, § 2, van de wet van 9 augustus 1963 heeft de be­voegdheid van de Koning niet beperkt om de bekwàamheidsmaatstaven vast te stellen, waaraan moet voldaan worden door hen die aande diê'nst ziekte- en invaliditeitsverzekering wensen mee te werken. De Koning heeft strengere eisen kunnen stellen voor de erkenning van opticiens als toekomstige medewerkers van de verzekering ·dan voor de uitoefe­ning van het beroep van opticien.

Meer bepaald, heeft hii in het programma van het examen over de technische bevoegdheid de elementaire algemene pathologie (alge" mene aandoeningen die verband hebben met het oog en beschrijving van de verschillende aandoeningen) en de farmacologie van het oog ( ele­mentaire farmacologie en eigenlijke .farmacologie van het oog) kunnen opnemen.

Gezien het op 3 januari .1975 ingediende verzoekschrift, waarbij Henri Martin, optieien, de nietigverklaring vordert van het in het Belgisch Staatsblad van 8 november 1974 bekendgemaaktè koninklijk besluit van 1 oktober 1974 tot vast­stelling van ,het programma van het examen over de· technische bevoegdheid om' de erkenning· als opticien te verkrijgen bij de. Dienst voor geneeskundige verzorging van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering ;

Ovèrwegende dat het bestreden koninklijk besluit het programma vaststelt van het examen, voorgeschreven 'bij de artikelen 124 en 125 van het koninklijk besluit van 4 november 1963 tot uitvoering van de· wet van 9 augustus 1963 tot instelling. en organisatie van een re.geling voor verplichte ziekte- en invaliditeits­verzekering welke bepalen : «Artikel 124.

» Kunn·en ter erkenning worden voorgesteld de personen die sedert ten minste » drie jaar het 'beroep van opticïen uitoefenen hetzij als ondernemingshoofd, hetzij » als technicus in dienst bij een opticien.

» De Raad beoordeelt de omstandigheden van de beroepsopleiding en de » beroepsbekwaamheid· van de kandidaten en legt ·hun, in voorkomend geval, een »technisch bevoegdheidsexamen op dat hij inricht; het programma van dat examen » wordt door de Koning bepaald na advies van de Erkenningsraad. »Artikel 125. .

» De personen. die niet voldoen aan de in artikel 124, eerste lid, gestelde » voorwaarden, kunnen eveneens ter erkenning worden voorgesteld mits zij sedèrt »ten minste een jaar hun beroep uitoefenen als ondernemingshoofd of als technicus » in dienst bij een opticien of mits zij, als apotheker, sedert ten minste drie jaar »brillen en oogprothesen afleveren en zij, in .elk geval, voldoen aan een door de » Raad ingericht technisc.h bevoegdheidsexam.en ; het programma van dat examen » wordt door de Koning bepaald na advies van de Erkenningsraad » ;

· Overwegende dat niet wordt betwist· dat verzoeker op 14 november 197 4 het bij het bestreden koninklijk besluit voorgeschreven examen heeft afgelegd en dat,

490

Page 20: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

(17.604)

na dit examen, over de door hem ingediende erkenningsaanvraag een ongunstig advies is uitgebracht door de Erkenningsraad voor opticiens ;

Overwegende dat verzoeker vraagt dat de te laat ingediende memorie van antwoord uit de debatten wordt geweerd ;

Overwegende dat de termijnen voor de uitwisseling der memories niet zijn voorgeschreven op straffe van nietigheid van de te laat ingediende memories ; da't niet wordt betoogd dat verzoeker nadeel zou hebben ondervonden van het te laat indienen van de memorie van antwoord ; dat, in hét belang van een goede rechts­bedeling, de memorie van antwoord niet uit de debatten dien·t te worden geweerd ;

Overwegende dat verzoeker een eerste middel ontleent aan de schending van artikel 3, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, doordat het bestreden besluit is genomen zonder dat de Regering he't advies van de Raad van State, afdeling wetgeving, heeft ingewonnen ; dat verzoeker betoogt : « De Regering heeft zich in de aanhef van het besluit wel beroepen op de « hoog­» dringendheid », maar door ernaar te v~rwijzen, heeft zij de inhoud van dat begrip » geweld aangedaan ; dat de volgende omstandigheden aantonen dat er ter zake geen » « hoogdringendheid » was : » a) de bepalingen krachtens welke het bestreden besluit Werd vastgesteld zijn de » artikelen 153, §§ 1 en 2, van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en » organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, » en de artikelen 124 en 125 van het koninklijk besluit van 4 november 1%3 tot » uitvoering van de wet van 9 augustus 1963. De Regering heeft derhalve meer » dan tien jaar tijd gehad om de vereiste adviezen te vragen, het besluit voor te » bereiden en het aan de Raad van State voor advies voor te leggen ; » b) uit de aanhef van het besluit blijkt dat de adviezen van de Erkenningsraad » voor opticiens en van de Dienst voor geneeskundige verzorging van het Rijks-» instituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering onderscheidenlijk op 26 juni en » 15 juli 1974 werden gegeven. Het 1 oktober gedagtekende besluit werd eerst » twee en halve maand na dat laatste advies vastgesteld, waaruit blijkt dat de » Minister zelf niet met het oog op de aangevoerde « hoogdringendheid » heeft » gehandeld ; » c) het besluit werd eerst in het Belgisch Staatsblad van 8 november 1974 bekend-» g·emaakt, en het feit dat ongeveer zes weken met de bekendmaking werd gewacht. » is eveneens onbestaanbaar met de aangevoerde « hoogdringendheid » ;

Overwegende dat de tegenpar'tij antwoordt : a) Het is de opgedane ervaring welke de Minister, geadviseerd door de Erkennings­

raad, ertoe heeft doen besluiten het programma van het examen over de technische bevoegdheid van bepaalde opticiens vast te stellen, en opdat hij die ervaring kon opdoen en zijn gevolgtrekkingen daaruit kon maken moesten allerlei demarches worden gedaan en conclusies bereikt tussen de betrokken groeperingen, de Erken­ningsraad en de Regering. De tijd die verlopen is, is hoegenaamd geen bewijs voor het zogenaamde gemis van « hoogdringendheid » van de tot besluit van die contacten te nemen maatregelen ;

b) de termijn die verlopen is tussen de adviezen van de autoriteiten van het Rijks­instituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering en de ondertekening van het bestreden koninklijk besluit. is niet overdreven, daar die adviezen toch grondig onderzocht dienden te worden ;

c) de termijn voor de praktische bekendmaking hangt af van de organisatie van de diensten van het « Staatsblad ». Het bewijs van de aangevoerde machtsover­schrijding kan niet daar worden gezocht. Opgemerkt zij dat het bestreden konink­lijk besluit in werking is getreden de dag waarop het is bekendgemaakt, wat « hoogdringendheid » impliceert ;

Overwegende dat verzoeker in zijn memorie van wederantwoord doet gelden, dat tot het invoeren van een examen over de technische bevoegdheid reeds op 17 juni 1970 door de Erkenningsraad voor opticiens was besloten en dat <\ de be­» trokken groeperingen » er vier jaar over hebben laten gaan alvorens de conclusies uft de ervaring te trekken ; dat een zodanige termijn onbestaanbaar is met de aangevoerde « hoogdringendheid » ;

491

Page 21: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

(17.604)

Overwegende dat het zaak van de Raad van State is na te gaan of de Regering, toen zij zich op de « hoogdringendheid » beriep, de bepaling van artikel 3, eerste lid, van de op 12 januari 1973 gecoördineer.de wetten op de Raad van State juist heeft toegepast, anders gezegd of de administratieve overheid het begrip « hoogdringendheid » heeft verstaan zoals de wetgever het heeft opgevat ;

Overwegende dat de vertraging van verscheiden·e jaren waarmee de wet is uitgevoerd, geen terugslag heeft op de aangevoerde « hoogdringendheid », aangezien de Minister de Raad van Sta$e eerst zou hebben kunnen raadpleg·en vanaf het ogenblik dat hij het bij de reglementering voorgeschreven advies had ontvangen ; dat uit het dossier blijkt da't het advies van de Erkenningsraad voor opticiens in casu bij de Minister eerst is ingekomen op een niet bepaalde datum maar hoe dan ook na 15 juli 1974; dat de termijn van twee en een halve maand die de tegenpartij nodig gehad zegt te hebben om het voorgestelde examenprogramma grondig te laten bestuderen door haar administratie niet overdreven lijkt als er met name aan gedacht wordt dat die studie plaatsvond tijdens de vakantieperiode ; dat het bestreden besluit bepaalde dat het bij zijn bekendmaking in werking zou treden, en dat het dadelijk uitvoering heeft gekregen, aangezien verzoeker, die meermaals op erkenning had aangedrongen, het examen heeft afgelegd op 14 november 1974, dat is binnen acht dagen na de bekendmaking van het besluit, hetgeen bevestigt dat er « hoogdringend­» heid » was ; dat het feit dat een overigens normale termijn van zes weken nodig is geweest om het besluit in het Staatsblad bekend te maken, in genen dele hun kracht ontnemen aan de redenen welke de « hoogdringendheid » rechtvaardigen ; dat uit al die overwegingen blijkt dat de tegenpartij het begrip « hoogdringendheid » gehanteerd heeft op een wijze die conform artikel 3, eerste lid, van de op 12 januari 1973 gecoördineerde wetten op de Raad van State is ; dat het middel nie't gegrond is ;

Overwegende dat verzoeker een tweede middel ontleent aan « de schending van »artikel 153 van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een » regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering », » doordat dit artikel onder de titel Overgangsbepalingen van die wet staat en de » Erkenningsraden alleen opricht « in afwachting van de inzake de bescherming van » de titel of de vereisten inzake vestiging in het beroep te treffen nodige maatregelen », » terwijl de vestiging in het beroep van opticien is geregeld door een koninklijk »besluit van 30 oktober 1964 tot bepaling van de voorwaarden tot uitoefening van » het beroep van opticien-brillenmaker in de ambaclits-, de kleine en de middelgrote » handels- en de kleine nijverheidsondernemingen, gewijzigd bij koninklijk besluit »van 16 september 1966, vastgesteld met toepassing van de wet van 24 december » 1958 waarbij de beroepsuitoefeningsvoorwaarden kunnen worden ingevoerd in de » ambachts-, de kleine en middelgrote handels- en de kleine nijverheidsondernemingen, »gewijzigd bij de wet van 8 juli 1964, en van het koninklijk besluit van 15 april 1959 » tot uitvoering van de wet van 24 december 1958 » ; dat hij daaruit afleidt « dat de Erkenningsraad voor opticiens derhalve de hem bij » overgangsmaatregel opgedragen functie niet meer kon uitoefenen sedert de inwer­» kingtreding van het koninklijk besluit van 30 oktober 1964, en zelfs geen reden » van bestaan meer had ; dat het bestredm besluit derhalve zelf geen bestaansreden » heeft, aangezien daarin wordt vastgesteld het programma van een examen over de » technische bevoegdheid, tot het opleggen waarvan de Erkenningsraad « ratione » temporis » niet langer bevoegd is ; dat de Minister zelf derhalve « ratione temporis » » niet bevoegd was om het programma van dat examen vast te stellen » ;

Overwegende dat de tegenpartij antwoordt dat « het koninklijk besluit van » 30 oktober 1964 betrekking heeft op het handeldrijven en niet is een besluit tot »uitvoering van het koninklijk besluit n' 78 van 10 november 1967 «betreffende de » geneeskunst, de uitoefening van de daaraan verbonden beroepen en de genees­» kundige commissies » ; dat zij verduidelijkt : « krachtens de artikelen 23 en 46 van »het koninklijk besluit n' 78 kunnen in Ministerraad overlegde besluiten «de vereiste » kwalificatievoorwaarden waaraan de personen moeten voldoen die para-medische »beroepen uitoefenen», vaststellen»; dat de tegenpartij tenslotte betoogt: «Inzake » geneeskundige verzorging dienen vanzelfsprekend, bij de beoordeling van de kwa­» lificatie van een medewerker van de verzekering, die vestigingsvereisten en niet de » bepalingen betreffende het handeldrijven in aanmerking genomen te worden »,

492

Page 22: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

(17.604)

zodat « de Erkenningsraad voor opticiens, aangezien nog geen enkele maatregel is »genomen met het besluit n' 78 als grondslag, zijn reden van bestaan en zijn » bevoegdheid behoudt » ;

Overwegende dat verzoeker antwoordt : « Het doet er weinig toe of de besluiten al dan niet krachtens het koninklijk

»besluit n' 78 van 10 november 1967 betreffende de geneeskuns't, de uitoefening van » de daaraan verbonden beroepen en de geneeskundige commissies zijn vastgesteld.

» Eensdeels staat het aan de Koning te bepalen welke de in dat besluit bedoelde » prestaties zijn, en bij ontstentenis van een beslissing ten dezen kan niet worden » gezegd dat daar de prestaties van de opticiens worden bedoeld.

» Anderdeels is de vestiging in het beroep van opticien geregeld bij het »koninklijk besluit van 30 oktober 1964, en met die reglementering kan worden » volstaan om ·een einde te maken aan de overgangsrol van de Erkenningsraad » voor opticiens.

»De uitoefening van een beroep is één en ondeelbaar. »Tot het beroep van opticien, zoals het wordt omschreven door het koninklijk

»besluit van 30 oktober 1964, behoren vanzelfsprekend de verstrekkingen als » opticien die aan het verrichten van een medische behandeling verbonden zijn »(artikel 2, § 1).

» Het begrip « vereisten inzake vestiging van het bero'ep » mag niet beperkt » worden tot bepalingen die krachtens de ene veeleer dan krachtens een andere wet » zijn vastgesteld ; de identiteit van personen en van onderwerp, 'enerzijds in de » overgangsreglementering waarin de wet van 9 augustus 1963 voorziet, anderzijds » in de ter uitvoering van de wet van 24 december 1958 vastgestelde reglementering, » b'evestigt dat deze laatste wet de verwerkelijking is van het ontbindend beding » waarmee de oprichting van de Erkenningsraad voor opticiens gepaard is gegaan » ;

Overwegende dat artikel 153, §§ 1. 2 en 3, van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeits­verzekering bepaalt :

« § 1. In afwachting van de inzake de bescherming van de titel of de vereisten » inzake vestiging in het beroep te treffen nodige wettelijke maatregelen, wordt bij de » dienst voor geneeskundige verzorging een erkenningsraad ingesteld voor ieder van »de paramedische beroepen die in aanmerking kunnen komen om de in artikel 23, 1 •, » c, en 4°, opgesomde verstrekkingen te verlenen.

» § 2. De erkenningsraden zijn belast met het aanleggen van de lijst van de » personen die ze het beheerscomité van de dienst voor geneeskundige verzorging » ter erkenning voorstellen volgens door de Koning te bepalen bekwaamheidsmaat­» staven.

» § 3. Samenstelling en werkingsregelen van de erkenningsraden worden door » de Koning bepaald. Iedere raad wordt voorgezeten door een lid van het beheers­» comité van de dienst voor geneeskundige verzorging gekozen uit de vertegen­» woordigers van de verzekeringsinstellingen ; het wordt door de Koning aangewezen » op de voordracht van het beheerscomi'té » ; dat artikel 50, § 4, van het koninklijk besluit n' 78 van 10 november 1967 betreffende de geneeskunst, de uitoefening van de daaraan verbonden beroepen en de genees­kundige commissies bepaalt :

«De koninklijke besluiten genomen ter uitvoering van artikel 153, §§ 1.. 2 en 3 »van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor » verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, gewijzigd bij de wet van 8 april 1965. » worden opgeheven op de datum vastgesteld door de bij het artikel 2. § 1. derde lid, » het artikel 5, § 1. en het artikel 23. § 1. voorziene koninklijke besluiten » ;

Overwegende dat artikel 153, §§ 1 tot 3, van de wet van 9 augustus 1963 bij wijze van overgang een erkenningssysteem instelt dat het mogelijk maakt, volgens bekwaamheidsmaatstaven een lijst aan te leggen van de leden van sommige para­medische beroepen die gemachtigd zijn om bepaalde verstrekkingen te verlenen ; dat het daarmee, bij overgangsmaatregel en ten behoeve van de verzekering, een maatregel heeft uitgevaardigd die normaal behoort tot de uitoefening van de beroepen die met de geneeskunst verband houden ; dat artikel 50, § 4, van het koninklijk ~sluit n' 78 van 10 november 1967 artikel 153, §§ 1 tot 3, van de wet van

493

Page 23: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

(17.604)

9 augustus 1963 heeft gewijzigd, aangezien het erkenningssysteem, dat krachtens dat artikel moest blijven bestaan tot de dag waarop de vereiste wettelijke maatregelen betreffende de bescherming van de titel of de vereisten inzake vestiging in he't beroep getroffen zouden worden, krachtens artikel 50, § 4, van besluit n' 78 zal blijven bestaan tot de daar bedoelde verordenende bepalingen tot stand zijn gekomen, die er onder meer toe strekken de tot de para-medische beroepen behorende verstrek­kingen nader te bepalen en de uitoefeningsvoorwaarden vast te stellen ; dat het besluit van 30 oktober 1964 tot bepaling van de voorwaarden tot uitoefening van het beroep van opticien-brillenmaker in de ambachts-, de kleine en de middelgrote handels- en de kleine nijverheidsondernemingen niet tot de in artikel 50, § 4, van het koninklijk besluit n' 78 van 10 november 1967 bedoelde verordenende bepalingen behoort; dat derhalve de Erkenningsraad voor opticiens, die in feite nooit opgehouden heeft te werken, evenmin opgehouden heeft in rechte te bestaan en de hem in het kader van de ziekte- en invaliditeitsverzekering opgedragen wettelijke bevoegdheid heeft behouden ; dat hij derhalve bevoegd was om het technisch examen voor te stellen en dat de Koning ook bevoegd was om door het bestreden besluit het programma van dat examen vast te stellen ; dat het middel niet gegrond is ;

Overwegende dat het derde middel ontleend is aan machtsoverschrijding, door­dat het programma van het examen over de technische bevoegdheid vakken bestrijkt die rechtstreeks to"t de geneeskunst en de farmacologie behoren, met name « elementaire » algemene pathologie », « beschrijving van de verschillende aandoeningen », « elemen­» taire farmacologie» en «eigenlijke farmacologie van het oog », « terwijl krachtens »artikel 153 van de wet van 9 augustus 1963 en meer in "t bijzonder krachtens »artikel 122 van het koninklijk besluit van 4 november 1963, de Erkenningsraad » voor opticiens moet onderzoeken » de bekwaamheid van de personen « die hij » bevoegd bevindt om de rechthebbenden van de verzekering de brillen en oog­» prothesen te verstrekken welke luidens de in artikel 24 van vorenbedoelde wet »van 9 augustus 1963 bepaalde nomenclatuur in de bevoegdheid vallen van de » opticiens » en « terwijl noch de geneeskunst noch de farmacologie behoren tot de » bevoegdheid van de opticiens, noch a fortiori tot die beperkte bevoegdheid voor de » behoeften van de ziekte- en invaliditeitsverzekering ; dat de Minister derhalve, » toen hij de kennis van buiten die bevoegdheid liggende vakken oplegde, zijn macht » heeft overschreden » ;

Overwegende dat de tegenpartij antwoordt : « Het verwerven van kennis inzake elementaire pathologie en elementaire farma­

» cologie impliceert hoegenaamd niet het recht noch overigens de bekwaamheid om :" de geneeskunst te beoefenen.

» De eis om die kennis te bezitten wordt gesteld met het doel, de kwaliteit van » de helpers van de beoefanaars der geneeskunst als medewerkers van de ziekte- en » invaliditeitsverzekering te verbeteren. Dank zij die kennis immers kunnen zij het » voorwerp van hun beroep en de draagwijdte van de hun ter uitvoering to~ver­» trouwde medische voorschriften beter begrijpen.

»De tegenpartij is gemachtigd om die kennis vast te stellen, na het advies » van de bevoegde overheden te hebben ingewonnen » ;

Overwegende dat verzoeker in zijn memorie van wederantwoord in hoofdzaak betoogt, dat de bevoegdheid die van opticiens als medewerkers van de ziekte- en invaliditeitsverzekering kon worden geëist, beperkter is dan die welke geëist kon worden voor de algemene uitoefening van het beroep, zodat het programma van het examen over de technische kennis, voorgeschreven bij he't koninklijk besluit van 30 oktober 1964, dat overigens is herzien bij het koninklijk besluit van 14 januari 1975, toereikend is uit een oogpunt van de beperkte bevoegdheid die voor de behoeften van de ziekte- en invaliditeitsverzekering vereist is ; dat hij er tenslotte aan toevoegt dat het bij het bestreden koninklijk besluit vastgestelde examen­programma niet het bewijs van kennis die tot de bevoegdheid van de geneesheren en apothekers behoort mocht behelzen ;

Overwegende dat de wettigheid van de bij het bestreden koninklijk besluit genomen maatregelen dient te worden afgewogen ten opzichte van artikel 153, § 2, van de wet van 9 augustus 1963 ; dat het krachtens dat artikel de Koning is die de « bekwaamheidsmaatstaven » vaststelt, waaraan voldaan moet worden door hen die

494

Page 24: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

aan de dienst ziekte- en invaliditeitsverzekering wensen mede te werken ; dat de Koning in het programma van het examen- over de technische bevoegdheid met name de elementaire algemene pathológie (algemene aandoeningen die verband hebben met het oog en beschrijving van de verschillende aandoeningen) en de farmacologie van het oog (elementaire farmacologie en eigenlijke farmacologie van het oog) heeft opgenomen ; dat die vakken, waarvan alleen de elementaire kennis wordt geëist, rechts'treeks verband houden met de activiteit van de opticiens die medewerker van de ziekte- en invaliditeitsverzekering zijn ; dat de Koning, aangezien de wet zijn bevoegdheid niet heeft beperkt, strengere eisen heeft kunnen stellen voor de erkenning van opticiens als toekomstige medewerkers van de verzekering dan voor de uit­oefening van het beroep van opticien ; dat hij - derhalve zijn bevoegdheid niet te buiten is gegaan ; dat het middel niet gegrond is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 17.605 - ARREST van 7 mei 1976 (Illd• Kamer) De HH. Sarot. kamervoorzitter, van den Bossche, verslaggever, en Ligot, staats­raden, en Fortpied, eerste auditeur (andersluidend advies).*

N.V. SOCIETE GENERALE DE CONSTRUCTION (Mr Lepaffe) t/ C.0.0. Namen (Mr Van Compernolle)

CONTRACTEN VAN OPENBARE BESTUREN - Totstandkoming - Aan­besteding - Openbare aanbesteding - Keuze van de aannemer - Verbetering van de inschrijvingen door het bestuur

1. Uit de artikelen 20, § 5, en 25 van het koninklijk besluit van 14 oktober 1964 volgt dat artikel 25, tweede lid, het bestuur de mogelijkheid bedoelt te bieden de inschrijvers om uitleg te vragen, ten einde te kunnen beslissen of de prijzen al dan niet als normaal moeten worden beschouwd en of de inschriiving al dan niet dient te worden geweerd. Die bepaling staat het bestuur niet toe na de opening van de inschrijvingen de fouten te verbeteren die de inschrijvers mochten heb­ben begaan.

2. Artikel 31, eerste lid, van het koninklijk besluit van 14 oktober 1964 biedt de mogelijkheid fouten in de rekenkundige bewerkingen recht te zetten die bij eenvoudige lezing van die bewerkingen aan het licht komen, terwijl het tweede lid van dit artikel mogelijk maakt dat in die rekenkundige bewerkingen fouten worden verbeterd welke slechts door een onderzaek naar de werkelijke bedoelingen van de inschrijver kunnen worden ontdekt. Bedoeld artikel extensief interpreteren en toestaan dat na de opening van de inschrijvingen andere dan zuiver rekenkundige fouten worden verbeterd, zou neerkomen op een vervalsing van een der hoofdregels van de openbare aanbesteding.

De administratie kan meer bepaald niet de artikelen 20, § 5, 21 en 31 combineren en, na de opening van de inschrijvingen, fouten recht­zetten die geen fouten in de rekenkundige bewerkingen zijn maar het gevolg van een verkeerde interpretatie van de opmeting.

• Het Auditoraat was van oordeel dat de artikelen ·20, § 5, 21 en 31 van het koninklijk besluit van 14 oktober 1964 mochten worden gecombineerd.

495

Page 25: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

(17.605)

Gezien het op 19 april 1974 ingediende verzoekschrift, waarbij de naamloze vennootschap « Société générale de construction » (SOGECO) de nietigverklaring vordert van de haar bij brief van 20 februari 1974 ter kennis gebrachte, op die datum of op enige andere datum genomen beslissing van de commissie van openbare onderstand van Namen «in zover ze ertoe strekt de verbouwing en de heropbouw » van het tweede blok van een te Harscamp gelegen rusthuis, welke werken nader »omschreven zijn in het bijzonder bestek n' 1970-1973 en waarvoor op 4 oktober » 1973 een openbare aanbesteding werd gehouden, op te dragen aan de vennootschap »ISTASSE»;

Overwegende dat voor de betwiste opdracht een bijzonder bestek gold dat onder meer toepasselijk verklaarde de wet van 4 maart 1963, het koninklijk besluit van 14 oktober 1964, gewijzigd bij koninklijk besluit van 4 augustus 1967, het ministerieel besluit van 14 oktober 1964 aangaande de administratieve en technische contractuele bepalingen die het algemeen lastenkohier van de overeenkomsten van de Staat uitmaken, gewijzigd en aangevuld bij ministeriële besluiten van 20 december 1965, 24 november 1970 en 29 april 1971 ;

Overwegende dat zes inschrijvingen werden ingediend ; dat de inschrijvings­biljetten geopend werden op 4 oktober 1973 ; dat de inschrijving van verzoekster, ten bedrag van 32.300.862 frank exclusief B.T.W., de laagste was terwijl die van de firma ISTASSE, eveneens exclusief B.T.W., 32.457.890 frank bedroeg; dat in de post C 7 « Binnenmetselwerk met betonblokken » van de bij de inschrijving te voegen samenvattende opmeting een onderverdeling c voorkwam als volgt : « Dubbele »scheidswand (2 x 9 cm), enkel gerekend. Totale oppervlakte 1.027,01 m2 »; dat verzoeksters inschrijving voor die post C 7 c vermeldde: «eenheidsprijs: 315 frank; »totaal: 323.508 frank», terwijl in die van de firma ISTASSE stond: «voor » 1.043 m 2, eenheidsprijs 795 F; totaal 829.185 frank»; dat de overige inschrijvers voor die post als eenheidsprijs 747 F. 860 F, 900 F. en 1.100 F hadden opgegeven; dat de tegenpartij op 11 oktober 1973 aan alle inschrijvers een brief heeft geschreven als volgt:

«Overeenkomstig de artikelen 20, § 5, 25 en 31 van het koninklijk besluit » van 14 november 1 %4 betreffende het sluiten van overeenkomsten voor rekening » van de Staat verzoeken wij U ons binnen tien kalenderdagen te rekenen vanaf »de ontvangst van deze brief mede te delen hoe U de post C 7 c van de opmeting. »waar staat « Dubbele scheidswand (2 x 9 cm), enkel gerekend» heb't geïnterpreteerd. » Gelet de door U voorgestelde eenheidsprijs enkele of dtibbele scheidswand ? » ; dat verzoekster op 22 oktober 1973 geantwoord heeft : «Onze eenheidsprijs geldt » wel degelijk voor de uitvoering van dubbele scheidswanden maar gemeten naar »de totale oppervlakte van de enkele scheidswanden waaruit ze bestaan», terwijl de Entreprises Generales ISTASSE van hun kant op 15 oktober hebben geschreven: « ""." onze eenheidsprijs van zevenhonderdvijfennegentig frank (795.- Fr) is de » prijs voor één vierkante meter muur bestaande uit 2 wanden met een dikte van » 9 cm, dus: 18 cm plus een spouw. De eenheidsprijs voor een enkele scheidswand »is 397,50 F per m2, dus de helft van de opgegeven prijs»; dat ook de overige vier inschrijvers hebben geantwoord dat hun eenheidsprijs voor post C 7 c met de helft diende te worden verminderd ;

Overwegende dat de tegenpartij vijf van de zes inschrijvingen heeft verbeterd, 829.185

waarbij de offerte van de Entreprise générales IST ASSE met ---- frank, dit is 2

414.592 frank werd verminderd en dus terugviel op 32.043.298 frank, exclusief B.T.W., terwijl die van verzoekster 32.300.862 frank beliep;

Overwegende dat de tegenpartij de inschrijvers er bij brief van 20 februari 1974 van in kennis heeft gesteld « dat na onderzoek van de inschrijvingen door de architect (verbetering van rekenfouten en van de opmeting - interpretatie van »post C 7 c van de opmeting), de rangschikking van de inschrijvers er als volgt »uit zag: ISTASSE 36.719.603,-» SOCIETE GENERALE DE CONSTRUCTION 36.910.265.->

496

Page 26: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

(17.605)

» De Commissie heeft het werk gegund aan de firma IST ASSE ... » ; dat in de hierboven aangehaalde prijzen de B.T.W. was doorberekend;

Overwegende dat de twe.e door verzoekster aangevoerde middelen zich laten samenvoegen tot één enkel, dat van uit twee verschillende gezichtshoeken is voor­gesteld en steunt op de schending van het bestek en van de wetteksten waar het naar verwijst, alsook op machtsoverschrijding en schending van substantiële vormen, « doordat de tegenpartij de betwiste opdracht heeft gegund aan de naamloze vennoot­» schap Entreprises générales ISTASSE na een interpretatie van post C 7 c van de » opmeting te hebben gegeven ; dat de tegenpartij daardoor de procedure heeft mis­» kend die bepaald is in afdeling 5 van het koninklijk besluit van 14 oktober 1 %4 »betreffende het sluiten van overeenkomsten voor rekening van de Staat, dat het » bestuur alleen toestaat fouten in de rekenkundige bewerkingen van de inschrijvingen » (artikel 31 ) recht te zetten of in de posten van de opmeting verbeteringen aan te »brengen (artikel 32) maar niet de posten van de opmeting van sommige inschrijvers » te interpreteren ; dat het bestuur bijgevolg ook overtreden heeft artikel 8, § 1. van »de wet van 4 maart 1963 betreffende het sluiten van overeenkomsten voor rekening » van de Staat. volgens hetwelk de opdracht bij aanbesteding moet worden gegund » aan de inschrijver die de laagste regelmatige inschrijving heeft ingediend, in casu » de verzoekende partij » ; dat verzoekster voorts betoogt dat de «tegenpartij in haar brief van 11 oktober 1973. » ter verkrijging van de gegevens die zij nodig had om post C 7 c van haar opmeting »te in'terpreteren, de artikelen 20, § 5, 25 en 31 van het koninklijk besluit van » 14 oktober 1964 betreffende het sluiten van overeenkomsten voor rekening van » de Staat had samengevoegd, hetgeen onmiskenbaar volkomen in strijd is met de » zin en de strekking van de toegepaste bepalingen, aangezien de artikelen 20, § 5, » en 25 van genoemd koninklijk besluit het bestuur alleen bedoelen te behoeden voor » gefantaseerde prijzen, het geen ander alternatief laten dan een inschrijving als »nietig en onregelmatig te weren of de uitleg van de inschrijver aan te nemen en » zijn inschrijving verder in aanmerking te laten komen, maar in g·een geval kunnen » worden ingeroepen om een inschrijving te verbeteren, en zeker niet wanneer die » verbetering meebrengt dat de opdracht kan worden gegund aan een van de » inschrijvers wier inschrijving foutief is bevonden ;

Overwegende dat de tegenpartij antwoordt dat zij overeenkomstig artikel 31 van het koninklijk besluit van 14 oktober 1 %4 de werkelijke bedoeling van de inschrijvers heeft zoeken te achterhalen, dat alle inschrijvers, behalve SOGECO. de post C 7 c van de opmeting verkeerd hadden geïnterpreteerd en dat « om die » reden de Commissie van openbare onderstand daarop attent is gemaakt en aan » allen nadere informatie is gevraagd » ;

Overwegende dat de artikelen 20, § 5, en 25 van het koninklijk besluit van 14 oktober 1964 nauw met elkaar samenhangen ; dat artikel 20. § 5, bepaalt dat de eenheidsprijzen moeten worden opgemaakt op een wijze die overeenstemt met de betrekkelijke waarde van e.lk der posten ten opzichte van het totaal bedrag van de inschrijving en dat zij namelijk niet van die aard mogen zijn dat ze de vergelijking der inschrijvingen vervalsen ; dat artikel 25, eerste lid, van genoemd besluit het bestuur toestaa't onder meer nietig en van generlei waarde te verklaren de inschrij­vingen waarvan de elementen niet met de werkelijkheid overeenstemmen; dat het tweede lid bepaalt: «Vooraleer nochtans eventueel een offerte te weren onder » verwijzing naar artikel 20, § 5, uit hoofde van de blijkbaar abnormale eenheids­» prijzen die er in voorkomen nodigt het bestuur per aange'tekend schrijven de » betrokken inschrijver uit, binnen de termijn van tien kalenderdagen zijn eenheids­» prijzen te verantwoorden. Het bestuur meldt aan de belanghebbenden de eenheids­» prijzen die na onderzoek van de verleende uitleg nog als abnormaal worden be­» schouwd » ; dat die artikelen de offerten bedoelen te weren waarvan de gegevens niet met de werkelijkheid stroken ; dat volgens het verslag aan de Koning « het »voornaamste doel van deze bepaling (artikel 25) is het de bouwheer mogelijk te » maken fantazie-prijzen te weren die, in feite, het normale spel van de mededinging » zouden vervalsen, een schadelijke invloed zouden hebben op de uitvoering van »de aanneming of het zouden mogelijk maken met misbruik te speculeren» (Belgisch Staatsblad. 1964, blz. 10973); dat uit de tekst en uit de parlementaire voorbereiding

497

Page 27: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

van dat artikel blijkt dat die bepaling het bestuur de mogelijkheid bedoelt te bieden de inschrijvers om uitleg te vragen, ten einde te beslissen of de prijzen al dan niet als abnormaal moeten worden beschouwd en de inschrijving al dan niet dien't te worden geweerd ; dat die bepaling het bestuur niet toestaat na de opening van de inschrijvingen de fouten te verbeteren die de inschrijvers mochten hebben begaan;

Overwegende dat artikel 31. eerste lid, toestaat, zoals artikel 32 van het koninklijk besluit van 5 oktober 1955 al deed, dat het bestuur «fouten in de reken­» kundige bewerkingen van de inschrijvingen» verbetert; dat artikel 31. tweede lid, waar het bepaalt dat « het bestuur voor het verbeteren van die fouten de werkelijke » bedoeling van de inschrijver met alle middelen nagaat », uitdrukkelijk naar de in het eerste lid bedoelde fouten verwijst; dat het de ontdekking van die fouten door een onderzoek naar de werkelijke bedoeling van de inschrijver stellig mogelijk maakt. maar dat het om fouten in de rekenkundige bewerkingen moet gaan; dat artikel 31. eerste lid, dus de mogelijkheid biedt in de rekenkundige bewerkingen fouten recht te zetten die bij eenvoudige lezing van die bewerkingen aan het licht komen, terwijl artikel 31. tweede lid, mogelijk maakt dat in die rekenkundige bewerkingen fouten worden verbeterd welke slechts door een onderzoek naar de werkelijke bedoeling van de inschrijver kunnen worden ontdekt ; dat een der hoofdregels van de openbare aanbesteding vervalst zou worden, indien bedoeld artikel extensief werd geïnterpre­teerd en werd toegestaan dat na de opening van de inschrijvingen andere dan zuiver rekenkundige fouten worden verbeterd ;

Overwegende dat de tegenpartij terzake, door de artikelen 20, § 5, 25 en 31 te combineren en na de opening van de inschrijvingen fou'ten recht te zetten die geen fouten in de rekenkundige bewerkingen waren maar het gevolg van een verkeerde interpretatie van de opmeting, aan vijf van de zes inschrijvers de mogelijkheid heeft geboden hun offertes te wijzigen en de inschrijving van verzoekster, die de laagste regelmatige inschrijving was, heeft geweerd ; dat de tegenpartij zodoende de artikelen 20, § 5, 25 en 31 van het koninklijk besluit van 14 oktober 1964 en artikel 8, § 1. van de wet van 4 maart 1963 heeft geschonden ; dat de middelen gegrond zijn,

(Vernietiging van de beslissing van 20 februari 1974 waarbij de Commissie van openbare onderstand van Namen de verbouwing en de heropbouw van het tweede blok van een te Harscamp gelegen rusthuis, zoals nader omschreven in het bijzonder bestek nr. 1970-1973, heeft gegund aan de vennootschap ISTASSE -kosten ten laste van de tegenpartij}

Nr 17.606 - ARREST van 11mei1976 (IVde Kamer) De HH. Mast, Eerste Voorzitter van de Raad van State, Vermeulen, verslag­gever, en Baeteman, staatsraden, en Nimmegeers, eerste auditeur.

BOVIE (Mr De Bruyn) t/ Stad Gent

I. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldig­heid - Schending van de wet - Algemene rechtsbeginselen

Il. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Bevordering - Ver• gelijking van de aanspraken van de kandidaten

m. GEMEENTEPERSONEEL - Bevordering - Vergelijking van de aan­spraken van de kandidaten

Wanneer de gemeenteraad de bevoegdheid om bevorderingen te ver­lenen niet aan het college van burgemeester en schepenen heeft opge­dragen, moet hij zelf de bevorderingen toekennen, met inachtneming van alle voorschriften welke een gelijke behandeling van alle in aanmer­king komende kandidaten moeten waarborgen, ook al komt de gemeen-

498

Page 28: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

(17.606) teraad slechts met grote tussenpozen bijeen en heeft hij daarom een overladen dagorde.

Gezien het verzoekschrift dat Maurice Bovie, in zijn hoedanigheid van hulp­rekenplichtige bij het elektriciteitsbedrijf van de stad Gent, op 12 april 1973 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van het besluit van de gemeenteraad van Gent van 19 februari 1973 waarbij Marcella Eeckhout bevorderd wordt tot reken· plichtige bij de administratieve en commerciële directie van de gemeentelijke gas-, elektriciteits- en watervoorzieningsbedrijven van de stad Gent, betrekking waarvoor ook verzoeker zich kandidaat gesteld had ;

Overwegende dat verzoeker het bestreden gemeenteraadsbesluit onrechtmatig acht omdat de gemeenteraad er niet toe gekomen is verzoekers aanspraak om tot het omstreden ambt te worden benoemd, op haar waarde te toetsen en ze met die van Marcella Eeckhout te vergelijken, zulks in strijd met het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur in personeelszaken volgens hetwelk de benoemende overheid verplicht is om, vooraleer een bevordering toe te wijzen, de titels en de verdiensten van alle personeelsleden die regelmatig hun kandidatuur hebben ingediend, op hun waarde te onderzoeken en onderling te vergelijken ;

Overwegende dat de verwerende partij doet gelden dat de waarde van ver­zoekers aanspraken op bevordering wel degelijk vóór de benoeming werden onder­zocht, aangezien, enerzijds, de directeur-generaal van de stedelijke gas-, elektriciteits­en watervoorzieningsbedrijven aan het college van burgemeester en schepenen een lijst had overgemaakt waarop alle in aanmerking komende personeelsleden - waar­onder ook verzoeker - volgens hun titels en verdiensten werden gerangschikt -met Marcella Eeckhout vooraan - en aangezien, anderzijds, voormelde lijst was opgenomen in het dossier betreffende de omstreden bevordering dat het college, na de oproeping voor de vergadering van de gemeenteraad, ten gerieve van de gemeenteraadsleden op de secretarie ter inzage had doen leggen ;

Overwegende dat verzoeker het aangevoerde verweer niet afdoende acht , dat hij oordeelt dat uit dat verweer misschien kan worden afgeleid dat het college de gelegenheid heeft gehad om van de titels en verdiensten van alle kandidaten, dus ook van verzoeker, kennis te nemen, maar dat dit verweer niet aantoont dat ook de gemeenteraad, die in rechte de ware benoemende overheid is, tot een verge­likende beoordeling van de kandidaten is gekomen ; dat verzoeker zijn stelling tracht te staven door erop te wijzen: a) dat de aan de gemeenteraadsleden toegezonden oproepingsbrief enkel, als een van de vele punten van de dagorde, de korte vermel­ding bevatte «bevordering tot de graad van rekenplichtige (mevr. Marcella Severs­» Eeckhout) », met op het einde van de opsomming van de vele te behandelen onder­werpen, de formule « de dossiers berusten ter secretarie, waar de leden er inzage »kunnen van nemen», b) dat zijn naam ook niet voorkwam - zo min als die van de andere kandidaten overigens - op het stembriefje en aldus zijn aanvraag om be­vordering op geen enkele wijze ter beoordeling van de gemeenteraad werd gelegd, c) dat de notulen van de geheime vergadering evenmin iets vermelden dat kan doen vermoeden dat de raadsleden op enig ogenblik tot enige vergelijking van de aan­spraken van de verschillende kandidaten gekomen zijn, d) dat het feit dat de ge­meenteraadsleden, indien zij daarvoor belangstelling hadden, ieder afzonderlijk het bevorderingsdossier ter secretarie konden gaan inzien, niet kan worden gelijkgesteld met een, zij het zelfs korte bespreking van de verdiensten van kandidaten tijdens de vergadering, e) dat de tijd tussen het toekomen van de oproepingsbrief en de verga­dering zo kort was dat de mogelijkheid om het dossier ter secretarie in te zien in werkelijkheid voor de meeste raadsleden enkel in theorie bestond ;

Overwegende dat de Gentse gemeenteraad geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid, die in artikel 84, § 2, van de gemeentewet is opgenomen, om het ver­lenen van bevorderingen, zoals de bevordering tot het omstreden ambt van reken­plichtige, aan het college op te dragen ; dat de gemeenteraad derhalve verplicht is zelf de bevordering toe te kennen met inachtneming van alle voorschriften welke een gelijke behandeling van alle in aanmerking komende kandidaten moeten waar­borgen, ook al komt de gemeenteraad slechts met grote tussenpozen bijeen en heeft

499

Page 29: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

hij daarom een overladen dagorde ; dat de gegevens van het aan de Raad van State overgelegd administratief dossier doen blijken dat in deze zaak, zoals verzoeker te­recht voorhoudt, het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur in personeelszaken waarop hij zich beroept, door de gemeenteraad niet in acht genomen werd ; dat het middel gegrond is,

(Vernietiging van het besluit van 19 februari 1973 waarbij de gemeenteraad van Gent Marcella Eeckhout tot rekenplichtige bij de administratieve en commerciële directie van de gemeentelijke gas-, elektriciteits- en watervoorzieningsbedrijven van de stad Gent bevordert - kosten ten laste van de stad Gent)

Nr 17.607 - ARREST van 11mei1976 (IVd• Kamer) De HH. Mast, Eerste Voorzitter van de Raad van State, Vermeulen en Baete­man, verslaggever, staatsraden, en Similon, eerste auditeur.

COSIJNS t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Arbeid en Tewerkstelling - Tussenkomende partij: Coessens

I. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN IDNDERLIJKE INRICHTINGEN -Beroep bij de Raad van State - Belang - Derden

De eigenaar van een goed dat gelegen is in de nabijheid van een hin­derlijke inrichting heeft belang om de nietigverklaring te vorderen van de exploitatievergunning, wanneer hij voorhoudt dat die inrichting een rechtstreekse waardevermindering van zijn eigendom meebrengt en wan­neer hij beroep heeft ingesteld tegen het besluit waarbij de vergunning, in eerste aanleg, werd verleend.

II. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN IDNDERLIJKE INRICHTINGEN -Eerste aanleg - Onderzoek de commodo et incommodo

Uit de artikelen 3, vierde lid, l°, en 4, vijfde lid, van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming volgt dat de straal van 50 m, waarbinnen de eigenaars en de bijzondere gebruiknemers van onroe­rende goederen individueel en schriftelijk van de aanvraag om exploi­tatievergunning moeten worden in kennis gesteld, moet worden gerekend vanaf de inplantingsplaats van de installaties waarvan sprake in de ver­gunning, en niet vanaf de hoofdingang van de eigendom van de exploi­tant.

Gezien het verzoekschrift op 14 december 1973 ingediend door Jules Cosijns: Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst van 19 februari 1974; Gelet op het bevel van 3 april 1974 waarbij aan A. Coessens is toegelaten in

de debatten tussen te komen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het koninklijk besluit van 14 september 1973 houdende bevestiging van het besluit van 2 maart 1973 waarbij de bestendige deputatie van de provincieraad van Oost-Vlaanderen aan A. Coessens vergunning verleende tot het oprichten van een schietstand te Geraards­bergen, Veldekensdreef, dit onder toevoeging van een bijkomende voorwaarde; dat het bestreden besluit op 5 oktober 1973 door aanplakking bekendgemaakt werd;

Overwegende dat A. Coessens op 11 oktober 1972 een aanvraag indiende tot het exploiteren van een schietstand te Geraadsbergen ; dat bij die aanvraag gevoegd

500

Page 30: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

( 17.607)

waren : 3 exemplaren van het plan, een uittreksel uit het kadastraal plan en een uittreksel uit de kadastrale legger ; dat de opening van het onderzoek naar bezwaren aangekondigd werd door aanplakking en dat de eigenaars en huurders van g 'ederen, gelegen binnen een straal van 50 m, schriftelijk verwittigd werden van da9, plaats en uur van het onderzoek ; dat volgens het proces-verbaal van onderzoek opgesteld op 16 november 1972 geen bezwaren werden ingediend; dat het college van bur­gemeester en schepenen van Geraadsbergen op 21 november 1972 de aanvraag gunstig adviseerde ; dat het provinciaal bestuur van de stedebouw en de ruimtelijke ordening op 14 december 1972 eveneens een gunstig advies uitbracht en de techni­sche inspectie van de administratie van de arbeidsveiligheid op 23 februari 1973 adviseerde dat de vergunning kon worden verleend voor een termijn van 30 jaar ; dat de bestendige deputatie van de provincieraad van Oost-Vlaanderen bij besluit van 2 maart 1973 de vergunning verleende voor 30 jaar mits naleving van de voor­waarden van he't Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming en van een aantal bijzondere voorwaarden ;

Overwegende dat na bekendmaking meerdere bewoners van de buurt in be­roep kwamen van dat besluit ; dat verzoeker een van de ondertekenaars van een collectief beroepschrift was ; dat het centraal bestuur van de stedebouw op 28 mei 1973 een ongunstig advies uitbracht ; dat het centraal bestuur van de arbeidsveilig­heid in een uitvoerig advies van 27 augustus 1973 de bezwaren onderzocht en besloot tot wijziging van het beroepen besluit, door toevoeging van een bijkomende voorwaarde ; dat die zienswijze gevolgd werd in het bestreden besluit ;

Overwegende dat de ·tegenpartij aanvoert dat het beroep niet ontvankelijk is bij gemis van belang, omdat verzoeker stelt dat zijn eigendom gelegen in de on­middellijke nabijheid van die schietstand een werkelijke waardevermindering zal on­dergaan, terwijl de beoordeling van dit uitzicht van de exploitatie niet tot haar bevoegdheid behoort ;

Overwegende dat de door verzoeker ingeroepen waardevermindering recht­streeks in verband staat met de hinder welke verzoeker beweert te ondervinden door de vestiging van de inrichting ; dat verzoeker in beroep is gekomen van het besluit van de bestendige deputatie en dit beroep afgewezen werd ; dat hij er clan ook belang bij heeft voor de Raad van State in beroep te komen van het koninklijk besluit dat zijn beroep afgewezen heeft ;

Overwegende dat verzoeker aanvoert dat hij in de onmogelijkheid werd ge­teld zijn bezwaten tijdens het onderzoek de commodo et incommodo te laten ken­nen, doordat de bevoegde overheid hem als eigenaar van een onroerend goed gele­gen op 15 m van de hoofdingang van de vergunningsplichtige inrichting niet schrif­telijk verwittigd heeft van het indienen van de aanvraag tot oprichting van een schietstand ; dat volgens verzoeker artikel 4, vijfde lid, van het Algemeen Regle­ment voor Arbeidsbescherming aldus geschonden werd tijdens de procedure die geleid heeft tot de bestreden beslissing en de niet-naleving van die substantiële vormvereiste de nietigheid van de daarop steunende beslissing moet tot gevolg hebben;

Overwegende dat het voormeld artikel 4, vijfde lid, luidt als volgt: «Voor de » inrichtingen van de eerste klasse zal het gemeentebestuur, terzelfdertijd, individueel » en aan huis, aan de eigenaars en de bijzonderste gebruiknemers van de in boven­» vermelde straal begrepen onroerende goederen, alsmede aan de openbare besturen, »onder wier bevoegdheid een verkeersweg, een water, een werk of een om 't even » Wf!lke inrichting, binnen dezelfde omtrek gelegen, vallen, van de aanvraag schrif­» telijk kennis geven » ; dat de « bovenvermelde straal », waarvan sprake, gepreci­seerd wordt als volgt in artikel 3, vierde lid, 1°, van hetzelfde reglement: «een uit­» treksel van het kadastraal plan, omvattende de percelen of gedeelten van percelen »die gelegen zijn binnen een straal van 50 m rond de inrichting, en een uittreksel » uit de kadastrale legger met de opgave van de namen van de eigenaars van de » percelen of gedeelten van percelen die binnen die straal gelegen zijn » ; dat vol­gens deze tekst de afstand van 50 m dient berekend te worden vanaf « de inrichting », met andere woorden vanaf de inplantingsplaats van de installaties waarvan sprake

501

Page 31: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

in de vergunningsaanvraag, gegeven dat bepalend is voor de zone waarbinnen ge­vaar, hinder of bedreiging voor de gezondheid bestaat ;

Overwegende dat het uittreksel van het kadastraal plan gevoegd bij de aan­vraag doet blijken dat het perceel sectie B, nr 59/b, waarvan verzoeker eigenaar is, niet valt binnen een straal van 50 m rond de vergunningsplichtige inrichting ; dat de omstandigheid dat zijn eigendom gelegen is op 15 m van de hoofdingang van de eigendom van de exploitant en de bewering als zouden eigenaars van percelen « binnen de 50 m van die eigendom » toch verwittigd zijn geworden terzake niet dienen ; da't verzoeker niet stelt dat het kadastraal plan onjuist is ; dat verzoeker trouwens in beroep is gekomen van de bestreden beslissing en al zijn bezwaren heeft kunnen doen gelden ; dat het middel niet gegrond is,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoeker en van de tussenkomende partij)

N' 17.608 - ARREST van 11mei1976 (IVd• Kamer) De HH. Mast, Eerste Voorzitter van de Raad van State, Vermeulen en Baete­man, verslaggever, staatsraden, en De Pover, eerste auditeur.

DE BREUKER t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Middenstand ( Mrs Gehlen en Putzeys)

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

Gezien het verzoekschrift op 22 januari 1976 ingediend door Roger De Breuker, adviseur in het Economisch en Sociaal Instituut voor de Middenstand ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het koninklijk besluit van 20 november 1975, waarbij S. Abinet vanaf 1 november 1975 benoemd werd tot directeur in het Economisch en Sociaal Instituut voor de Middenstand ; dat dit besluit bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad van 26 november 1975 bekendgemaakt werd;

Overwegende dat verzoeker met een brief van 4 maart 1976 aan de Raad van State verklaart afstand te willen doen van zijn beroep ; dat uit de gegevens van het dossier niet blijkt dat zich enig bezwaar voordoet om in die afstand te bewilli­gen,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoeker)

N' 17.609 - ARREST van 13 mei 1976 (Vld• Kamer) De HH. Rémion, kamervoorzitter, Tapie en Grégoire, verslaggever, staats­raden, en Fortpied, eerste auditeur.

P.V.B.A. ENTREPRISES GENERALES A. & R. ROOSEN (M' Wilmet) t/ Gemeente Bierwart (M' Grandmoulin) en Bestendige deputatie van de provincieraad van Namen -Tussenkomende partij: Gilmart (M' Legrelle)

L CONTRACTEN VAN OPENBARE BESTUREN - Totstandkoming -Aanbesteding - Openbare aanbesteding - Algemeen

Wanneer een openbare aanbesteding wordt gehouden impliceert dit

502

Page 32: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

(17.609)

een vergelijking van de inschrijvingen en eventueel de toewijzing aan de minstvragende.

II. CONTRACTEN VAN OPENBARE BESTUREN - Totstandkoming -Aanbesteding - Openbare aanbesteding - Keuze van de aannemer - Overeen~ stemming van de inschrijving met het bestek - Opmeting der werken

Uit de vermelding op de samenvattende opmetingsstaat, luidens welke alle hoeveelheden forfaitair zijn en door de aannemer moeten na­gerekend worden, volgt dat de prijs die de aannemers naast iedere post in de kolom « gedeeltelijke, tot op een frank afgeronde bedragen» dien­den te vermelden noodzakelijkerwijze een totale prijs was, zelfs voor de posten waarvoor de opgave van een eenheidsprijs werd verlangd, en dat die opgave niet mee kon brengen dat op het werk waarvoor ze was vereist het mechanisme van de aanneming volgens prijslijst toepasselijk werd.

m. CONTRACTEN VAN OPENBARE BESTUREN - Geschillen De onregelmatigheid van de beslissing waarbij een inschrijving wordt

geweerd heeft de nietigverklaring van de toewijzing van de overeenkomst tot gevolg.

IV. GEMEENTEN - Toezicht - Goedkeuring V. RECHTSPLEGING - Kosten De nietigverklaring van de beslissing waarbij de gemeenteoverheid

een overeenkomst voor werken toewijst heeft de nietigverklaring tot ge­volg van de beslissing waarbij de bestendige deputatie die toewijzing heeft goedgekeurd. Aangezien de bestendige deputatie opgetreden is als een overheid die door de wet is belast met een opdracht van algemeen nut, worden de kosten ten laste van de Staat gelegd.

Gezien het op 21 oktober 1974 ingediende verzoekschrift, waarbij de per­sonenvennootschap met beperkte aansprakelijkheid « Entreprise générales A. & » R. Roosen » de nietigverklaring vordert : 1° van een beslissing van de eerste tegenpartij, die nietig verklaart de inschrij•

ving welke de verzoekende partij heeft ingediend voor de aanbesteding, op 27 februari 1974, van de bouw van vier klassen, en de inrichting van school­lokalen;

2° van de beslissing van de eerste tegenpartij, die het betwiste werk aan de tus­senkomende partij gunt;

3° van de goedkeuring welke de tweede tegenpartij op 22 augustus 1974 aan de eerste twee bestreden beslissingen heeft gehecht ;

Gezien het op 17 december 1975 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean Gilmart vraagt om als tussenkomende partij te mogen optreden ;

Gelet op het bevel van 19 december 1975 dat die tussenkomst toelaat;

Overwegende dat de volgende feiten, zoals zij uit het dossier blijken, aan het geding ten grondslag liggen :

1. Bij besluit van 17 mei 1973 besluit de gemeenteraad van Bierwart «zijn » goedkeuring te hechten aan de plans, de kostenraming en het bestek voor de bouw » van schoollokalen, namelijk drie nieuwe klassen en een speelzaal, en de inrichting » van de bestaande lokalen als refter, turnzaal en lokaal voor de cursus « zedenleer ».

503

Page 33: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

(17.609)

Gelet op de kennisgeving van het verslag aan partijen en gezien de laatste memorie van de tweede tegenpartij;

2. Op 4 maart 197 4 gunt het college van burgemeester en schepenen van Bier­wart het werk aan de verzoekende partij voor 4.666.551 frank, inclusief B.T.W" dat is het bedrag van haar inschrijving zoals ze was verbeterd volgens het verslag van de ontwerpers. De gemeenteraad keurt dat besluit goed op 13 maart 1974.

3. Op 3 mei 1974 doet de hoofdingenieur-directeur van de technische dienst van de provincie Namen aan de inspecteur-generaal van het Fonds voor schoolge­bouwen een rapport geworden waarin onder meer wordt gezegd dat « de aanbieding » van Roosen niet ontvankelijk is ... omdat de belanghebbende voor de posten 57 /6 » een totale prijs heeft opgegeven », en voorgesteld wordt het werk aan de tussen­komende partij te gunnen.

4. Bij dienstbrief van 2 augustus 1974 deelt de Minister van Nationale Op­voeding en Franse Cultuur de gouverneur van Namen mede : « Ik noteer dat de »laagste regelmatige inschrijving is ingediend door de firma Gilmart J. uit Andenne » ... en heb besloten de uitvoering van dat werk voor 60 pct. te subsidiëren ».

5. Op 8 augustus 1974 zendt de gouverneur van Namen aan het college van Bierwart een afschrift van voornoemde dienstbrief. Hij voegt eraan toe : « U gelieve » dan ook een nieuwe beslissing te nemen die de eerste intrekt en als aannemer » aanwijst de firma Gilmart » ;

6. Op 9 augustus 1974 besluit het college van burgemeester en schepenen van Bierwart «de akte van 4 maart 1974 waarbij de bouw van vier nieuwe klassen en »de inrichting van de bestaande lokalen is opgedragen aan de P.V.B.A. Roosen uit » Racour. in te trekken en het werk te gunnen aan de firma Jean Gilmart uit Andenne »voor ( 4.204.734) (vier miljoen tweehonderd en vierduizend zevenhonderd vieren­» dertig frank) exclusief B.T.W" of (4.793.397) (vier miljoen zevenhonderddrieën­» negentigduizenddriehonderd zevenennegentig frank), inclusief 14 pct. B.T.W" dat is »het verbeterde bedrag van haar inschrijving». Op 14 augustus 1974 herroept de ge­meenteraad «de ter zitting van 13 maart 1974 verleende goedkeuring van de akte »waarbij het werk ". gegund is aan de P.V.B.A. Roosen ". » en «keurt zij goed de » hiervoren bedoelde, op 9 augustus 1974 vastgestelde aanbestedingsakte, die het »werk opdraagt aan de firma Jean Gilmart uit Andenne». .

7. Op 22 augustus 1974 keurt de bestendige deputatie van de provincieraad van Namen de voornoemde beslissingen goed.

8. Op 12 september 197 4 deelt het college van Bierwart aan verzoekster mee dat «de inschrijving van ". 27 februari 1974 niet in aanmerking genomen is kunnen » worden » ; het voegt eraan toe : « ... in het rapport van de technische dienst van de » provincie staat immers dat uw aanbieding niet ontvankelik is omdat u een totale » prijs voor de posten 57 /6 hebt opgegeven en dat de laagste regelmatige inschriiving » die van de firma Jean Gilmart uit Andenne blijkt te zijn » ;

Overwegende dat verzoekster zich beroept op « schending van de besluitwet »van 3 februari 1947, van de wetten inzake het sluiten van overeenkomsten bij wege »van aanbesteding, van de rechtsbeginselen, van de algemene aanbestedingsvoor­> waarden en van het bijzonder bestek van de betwiste aanneming, inzonderheid in »verband met de toepassing van de artikelen 22, § 2, en 31. tweede lid, van het »koninklijk besluit van 14 oktober 1964 en artikel 8 van de wet van 8 maart 1963, » doordat de aangevallen handelingen tot gevolg hebben gehad dat de verzoekster » op onregelmatige wijze van de opdracht is uitgesloten, terwijl zij op de aanbeste­» ding van 27 februari 1974 toch de laagste prijs, 4.666.551 frank, inclusief B.T.W" » had geboden en dus de laagste regelmatige inschrijving had ingediend, »en doordat de aangevallen handelingen de opdracht aan Jean Gilmart, aannemer »uit Andenne, hebben gegund op grond van een inschrljvig die op zijn minst niet de » laagste - schending van artikel 8 van de wet van 4 maart 1963 - en ook niet » regelmatig - schending van artikel 34, 1 ) , van het koninklijk besluit van 14 ok­» tober 1964 - blijkt te zijn » ;

Overwegende dat het bestek bepaalt dat «de opdracht wordt gegund bij open• » bare aanbesteding volgens de regels bepaald in het koninklijk besluit van 14 okto­» her 1964 betreffende het sluiten van overeenkomsten voor rekening van de Staat »en het ministerieel besluit van 14 oktober 1964 aangaande de administratieve en

504

Page 34: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

(17.609)

»technische contractuele bepalingen die het bijzonder (men leze: het algemeen) » lastenkohier van overeenkomsten voor rekening van de Staat uitmaken, gewijzigd » bij ministeriële besluiten van 20 december 1965, . . . 24 november 1970, en 29 april » 1971. in de aanvullende bepalingen vastgesteld door de omzendbrief van de eerste » minister van 27 december 1972 en in artikel 36 van de algemene aanbestedings­» voorwaarden » ;

Overwegende dat de wet van 4 maart 1963 betreffende het sluiten van over­eenkomsten voor rekening van de Staat niet toepasselijk is op de bewiste aanneming ; dat de gemeente Bierwart echter besloten heeft te werk te gaan bij wege van openbare aanbesteding, hetgeen vergelijking van de inschrijvingen en eventueel keuze van de minstvragende impliceert, en dat dus onderzocht dient te worden of verzoekster" inschrijving niet onregelmatig is geweerd ;

Overwegende dat uit het onderzoek van de stukken betreffende de onder­havige aanneming blijkt dat op bladzijde 42 van de aan de inschrijvers medege­deelde «beschrijvende en kwantitatieve opmeting», onder de rubriek 37 /6, sanitaire cellen, na de beschrijving van het uit te voeren werk, vermeld stond dat « het geheel »een totale prijs (oplevert) »; dat in de «samenvattende opmeting», die eveneens aan de inschrijvers werd medegedeeld en door hen na invulling bij hun aanbieding diende te worden gevoegd, naast iedere post volgens het geval de vermelding « door » de architect berekende hoeveelheden» of « totale prijs » voorkwam ; dat het laatstgenoemde stuk voor de post 57 /6 sanitaire cellen » vermeldde : « door de » architect berekende hoeveelheden : 46,40 m2 »; dat verzoekster die samenvattende opmeting verbeterd heeft, naast de post 57/6 in rood de vermelding « totale prijs» heeft aangebracht en in het vak waar de overige inschrijvers een « eenheidsprijs in »letterschrift » hebben opgegeven, slechts een totale forfaitaire prijs, namelijk 82.000 frank, heeft vermeldt;

Overwegende dat de tegenpartijen de reden waarom verzoeksters inschrijving is geweerd in hun memorie van antwoord toelichten met de opmerking dat in de samenvattende opmeting voor de post 57 /6 niet de vermelding « totale prijs » voor­kwam en het dus «wel degelijk om een post volgens prijslijst ging» en dat «aan­» nemer Roosen, doordat hij bij de post 57 /6 van de samenvattende opmeting de »vermelding « totale prijs » heeft aangebracht en alleen een totale forfaitaire prijs » in cijfer- en letterschrift heeft vermeld. werkelijk de wil te kennen heeft gegeve11 » die post als een onbetwistbaar forfait beschouwd te zien ". en aldus de aard van » de aanneming heeft gewijzigd ... » ; dat zij verder zeggen dat de Inschrijving van de personenvennootschap met beperkte aansprakelijkheid Roosen, zoals ze is voorge. steld, « tijdens de uitvoering van het werk een bron van moeilijkheden zou kunnen »zijn. De aannemer zou immers, mochten er tijdens de uitvoering wijzigingen worden »aangebracht in de voor post 57 /6 bepaalde hoeveelheden, een nieuwe prijs kunnen » eisen onder aanvoering dat het uit te voeren werk, zoals het gewijzigd is, niet meer » overeenkomt met de gegevens die tot grondslag hebben gediend voor de berekening »van zijn totale forfaitaire prijs »;

Overwegende dat verzoekster, die beroep heeft ingesteld terwijl zij « van de » aangevallen handelingen slechts kennis had door de ontvangst van de brief van de »gemeente Bierwart dd. 12 september 1974 ... », het middel dat zij aanvoert tegen de verantwoording die de tegenpartijen voor de afwijking van haar inschrijving heb­ben gegeven ,in haar memorie van wederantwoord duidelijker stelt ; dat zij onder meer « volstrekt onjuist noemt te beweren dat uit de samenvattende opmeting op »ondubbelzinnige wijze blijkt dat de post 57 /6 noodzakelijkerwijze een post volgens »prijslijst en zeker geen post met een totale prijs Is» ;

Overwegende, wat betreft de verantwoording als diende verzoekers inschrijving te worden geweerd omdat ze «de aard van de aanneming» zou hebben «gewijzigd ». dat in de samenvattende opmeting vermeld stond : « alle hoeveelheden zijn forfaitair »en moeten door de aannemer worden nagerekend» ; dat daaruit volgt dat de prijs die de aannemers naast iedere post in de kolom «gedeeltelijke, tot op een frank » afgeronde bedragen » dienden te vermelden noodzakelijkerwijze een totale prijs was, zelfs voor de posten waarvoor de opgave van een eenheidsprijs werd verlangd, en dat die opgave niet mee kon brengen dat op het werk waarvoor ze was vereist het mechanisme van de aanneming volgens prijslijst toepasselijk werd ; dat de tegenpar-

505

Page 35: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

tijen de stukken van de aanneming dus verkeerd hebben uitgelegd toen zij de post 57 /6 als een « post volgens prijslijst» beschouwden; dat de eerste aangevallen beslis­sing, in zover zij berust op de overweging dat verzoekster met het aanbieden van « een totale prijs voor de post 57 /6 » de « aard van de aanneming heeft gewijzigd », gegrond is op een onjuist motief en dus door machtsoverschrijding is aangetast;

Overwegende, wat betreft het motief volgens hetwelk verzoeksters inschrij­ving « een bron van moeilijkheden zou kunnen zijn . . . mochten er tijdens de uit­» voering wijzigingen worden aangebracht in de voor post 57 /6 bepaalde hoeveel­» heden», dat de gemeente Bierwart in haar voormelde brief van 12 september 1974 de afwijzing van verzoeksters inschrijving verantwoord heeft onder verwijzing naar het rapport van de technische dienst van de provincie, waarin de personenvennoot­schap met beperkte aansprakelijkheid Roosen werd verweten « voor de posten 57 /6 » een totale prijs te hebben opgegeven ... » ; dat dit motief, aangenomen zelfs dat het - zoals de bestendige deputatie van de provincieraad van Namen in haar laatste memorie beweert - geacht kan worden « gelijk te staan » met het motief « voor de post 57 /6 geen eenheidsprijs te hebben vermeld », in de formulering die er in de brief van 12 september 1974 aan gegeven is hoe dan ook dubbelzinning zou zijn, nu de tegenpartijen zelf het in hun memorie van antwoord zó hebben uitgelegd dat het verzoekster verwijt de aard van de aanneming te hebben gewijzigd ; dat de beslissing van de gemeente Bierwart om verzoeksters inschrijving af te wijzen dus in allen gevalle door machtsoverschrijding is aangetast ;

Overwegende dat de aanbestedingsprocedure die wordt voortgezet nadat een inschrijving op onregelmatige wijze is geweerd, eveneens onwettig is ; dat hieruit volgt dat de tweede aangevallen beslissing, waarbij de gemeente Bierwart de opdracht gunt aan de tussenkomende partij, evenzo vernietigd dient te worden;

Overwegende ten slotte, dat de derde aangevallen handeling betreft, dat de machtsoverschrijdingen die de gemeente Bierwart heeft begaan, eensdeels toen zij de inschrijving van verzoekster nietig verklaarde, anderdeels toen zij het werk op­droeg aan de tussenkomende partij, medebrengen dat het besluit waarbij de besten­dige deputatie van de provincieraad van Namen die beslissingen goedkeurt, eveneens met machtsoverschrijding is genomen ;

Overwegende dat de bestendige deputatie terzake opgetred,en is als een overheid die door de wet is belast, met een opdracht van algemeen belang,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd worden : 1 ° de beslissing van de gemeente Bierwart, neergelegd in het besluit van het college

van burgemeester en schepenen van 9 augustus 1974 en in het gemeenteraads­besluit van 14 augustus 1974. waarbij de door de personenvennootschap met be­perkte aansprakelijkheid A. & R. Roosen ingediende inschrijving voor de bouw van vier klassen en de inrichting van schoollokalen wordt afgewezen en het werk wordt opgedragen aan de firma Jean Gilmart uit Andenne ;

2° de beslissing van de bestendige deputatie van de provincieraad van Namen dd. 22 augustus 1974, die de voornoemde beslissing van de gemeente Bierwart goedkeurt.

Artikel 2. - De kosten, bepaald op 1.150 frank, komen ten laste van de ge­meente Bierwart tot een bedrag van 375 frank, ten laste van de Staat (ministerie van Binnenlandse Zaken) tot een bedrag van 375 frank en ten laste van de tussenkomende partij tot een bedrag van 400 frank.

Nr• 17.610 tot 17.641 - ARRESTEN van 13 mei 1976 (Vide Kamer) De HH. Rémion, kamervoorzitter, Tapie, verslaggever, en Grégoire, staats­raden, en Mendiaux, auditeur.

nr 17.610 - ANDRE (Mr• Noerdens en Thys)

506

Page 36: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

nr 17.611 - TASIAUX (id.) nr 17.612 - HUBERT (id.) nr 17.613 VAN GOETHEM (id.) nr 17.614 DORSIMOND (id.) nr 17.615 HIA (id.) nr 17.616 FELS (id.) nr 17.617 VAN VRECKEM (id.) nr 17.618 NELIS (id.) nr 17.619 ARNOULD (id.) nr 17.620 SANTKIN (id.) nr 17.621 REMACLE (id.) nr 17.622 HENRY (id.) nr 17.623 BACQUET (id.) nr 17.624 HALLUT (id.) nr 17.625 MACHUROT (id.) nr 17.626 BORGUET (id.) nr 17.627 FRAIKIN (id.) nr 17.628 KLINKENBERG (id.) nr 17.629 MESDAGH (id.) nr 17.630 MARISCAL (id.) nr 17.631 DELVAUX (id.) nr 17.632 BAR (id.) nr 17.633 COLONVAL (id.) nr 17.634 STOELEN (id.) nr 17.635 ROLAND (id.) nr 17.636 DION (id.) nr 17.637 D'HONDT (id.) nr 17.638 - VANDEPUT (id.) nr 17.639 DRUEZ (id.) nr 17.640 LEGENTIL (id.) nr 17.641 GUERITTE (id.)

t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi­nister van Nationale Opvoeding

BEVOEGHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Geschillen herstelver­goeding - Residuaire bevoegdheid van de Raad van State - Aquiliaanse aanspra­kelijkheid van de overheid

De Raad van State is niet bevoegd om kennis te nemen van een eis tot herstelvergoeding die gegrond is op een fout die de administratie begaan heeft door de voorrang te miskennen van een kandidaat voor een openbaar ambt (nrs. 17.610 tot 17.641).

Het doet er weinig toe dat de Raad van State wel bevoegd zou zijn om de benoeming te vernietigen die met miskenning van die voorrang werd verleend (nrs. 17.610 tot 17.628).

(nr. 17.610) Gezien het op 4 juli 1974 ingediende verzoekschrift, waarbij Suzanne André « overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de gecoördineerde » wetten op de Raad van State » een herstelvergoeding eist wegens een door de tegen-

507

Page 37: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

(17.610)

partij veroorzaakte buitengewone, morele en materiële schade welke zij raamt op 42.959 frank, « onder voorbehoud van verhoging in de loop van het geding » ;

Gelet op het bevel van 24 september 1974 dat partijen van de aan het onderzoek voorafgaande maatregelen ontslaat en de neerlegging van het dossier en van het verslag ter griffie gelast ;

Gelet op het bevel van 13 maart 1975 dat zegt dat in deze zal worden gehandeld overeenkomstig artikel 6 en volgende artikelen van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State en het door de auditeur-generaal aange­wezen lid van het auditoraat met onderzoeksmaatregelen belast ;

Overwegende, wat de exceptie van onbevoegdheid betreft, dat de verzoe­kende partij de oorzaak van de buitengewone schade waarvoor zij een herstel­vergoeding eist, ziet in het feit dat zij geweerd is uit het ambt van onderwijzeres aan de Rijkslagere school te Heusy ten voordele van een persoon ten opzichte van wie zij voorrang had voor een tijdelijke aanstelling, welke voorrang volgt uit de rangschikking waarvan de regelen zijn vastgesteld in de artikelen l, 2, 3, 5, 6 en 7 van het koninklijk besluit van 22 juli 1969;

Overwegende dat de statuutbepalingen welke de verzoekende partij geschon­den noemt, geen ruimte lieten voor interpretatie of voor een beoordelingsbevoegd­heid welke de verwerende partij overigens niet beweert uitgeoefend te hebben ; dat de verkeerde toepassing van die bepalingen, zoals de verzoekende partij ze in rechte en in feite beschrijft zonder door de verwerende partij te worden tegen­gesproken en zonder in strijd te zijn met de gegevens van het dossier, derhalve in het onderhavige geval alleen kan neerkomen op een daad waarvoor het bestuur, als het daardoor schade mocht hebben veroorzaakt, vergoeding verschuldigd zou zijn op grond van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, dat de eis dus niet gegrond is op de billijkheid ; dat hij derhalve niet valt onder de bevoegdheid die aan de Raad van State is verleend door artikel 11 van de op 12 januari 1973 gecoördineerde wetten ;

Overwegende dat de verzoekende partij in haar laatste memorie, in een redenering uit het ongerijmde, vergeefs betoogt dat de Raad van State, als hij niet bevoegd was om op haar eis tot herstelvergoeding te beschikken, evenmin bevoegd zou zijn geweest om de bewuste aanstelling te vernietigen, aangezien «een verzoekschrift tot nietigverk'aring dat tegen een aanstelling zou zijn ge­» richt, betrekking zou hebben gehad op een geschil over een burgerlijk recht » ; dat in het onderhavige geval de vordering tot nietigverklaring welke de verzoe­kende partij op grond van artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State zou hebben ingesteld tegen de aanstelling waartegen zij opkomt, en tegen het feit dat zij geweerd werd uit de betrekking waarnaar zij dong, tot on­derwerp zou hebben gehad : niet de uitoefening van een subjectief recht, maar de vernietiging van een zogezegd met machtsoverschrijding verrichte administra­tieve handeling, een vernietiging welke alleen de Raad van State wettelijk be­voegd is uit te spreken ;

Overwegende dat daaruit volgt dat de Raad van State niet bevoegd is om kennis te nemen van de door de verzoekende partij ingestelde eis tot herstelver­goeding,

(Verwerping .- kosten ten laste van de verzoekende partij)

* * *

De arresten nrs. 17.611 tot 17.628 zijn identiek met nr. 17.610.

508

Page 38: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

(nr. 17.629) Gezien het op 4 juli 1974 ingediende verzoekschrih, waarbij Jean­Claude Mesdagh « overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de gecoördineerde » wetten op de Raad van State » een herstelvergoeding eist wegens een door de tegenpartij veroorzaakte buitengewone, morele en materiële schade welke hij raamt op 34.720 frank, « onder voorbehoud van verhoging in de loop van het geding » ;

Gelet op het bevel van 24 september 1974 dat partijen van de aan het onder­zoek voorafgaande maatregelen ontslaat en de neerlegging van het dossier en van het verslag ter griffie gelast ;

Gelet op het bevel van 13 maart 1975 dat zegt dat in dezen zal worden ge­handeld overeenkomstig artikel 6 en volgende artikelen van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State en het door de auditeur-generaal aangewezen lid van het auditoraat met onderzoeksmaatregelen belast ;

Overwegende, wat de exceptie van onbevoegdheid betreft, dat de verzoekende partij de oorzaak van de buitengewone schade waarvoor zij een herstelvergoeding eist, ziet in het feit dat zij geweerd is uit het ambt van onderwijzer aan het koninklijk atheneum te Chatelet ten voordele van een persoon ten opzichte van wie zij voor­rang had voor een tijdelijke aanstelling, welke voorrang volgt uit de rangschikking waarvan de regelen zijn vastgesteld in de artikelen 1. 2, 3, 5, 6 en 7 van het konink­lijk besluit van 22 juli 1969;

Overwegende dat de statuutbepalingen welke de verzoekende partij geschon­den noemt, geen ruimte lieten voor interpretatie of voor een beoordelingsbevoegdheid welke de verwerende partij overigens niet beweert uitgeoefend te hebben ; dat de verkeerde toepassing van die bepalingen, zoals de verzoekende partij ze in rechte en in feite beschrijft zonder door de verwerende partij te worden tegengesproken en zonder in strijd te zijn met de gegevens van het dossier, derhalve in het onder­havige geval alleen kan neerkomen op een daad waarvoor het bestuur, als het daardoor schade mocht hebben veroorzaakt, vergoeding verschuldigd zou zijn op grond van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek; dat de eis dus niet gegrond is op de billijkheid ; dat hij derhalve niet valt onder de bevoegdheid die aan de Raad van State is verleend door artikel 11 van de op 12 januari 1973 gecoördineerde wetten;

Overwegende dat daaruit volgt dat de Raad van State niet bevoegd is om kennis te nemen van de door de verzoekende partij ingestelde eis tot herstelver­goeding,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij)

* * *

De arresten nrs. 17.630 tot 17.641 zijn identiek met nr. 17.629.

Nr 17.642 ...- ARREST van 14 mei 1976 (Illd• Kamer)

ging

De HH. Sarot, kamervoorzitter, verslaggever, van den Bossche en Ligot, staats­raden, en Rousseaux, auditeur.

C.0.0. ETTERBEEK (Mr Simons) t/ Belgische Staat, vertegen­woordigd door de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin

1. COMMISSIE VAN OPENBARE ONDERSTAND - Toezicht - Vemieti-

Il. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE-

509

Page 39: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

DING TE VOEREN) - Omstandigheden die een terugslag hebben op het belang - Nadien genomen beslissing die aan de nietigverklaring van de bestreden handeling alle gevolg zou ontnemen

m. RECHTSPLEGING - Kosten Een commissie van openbare onderstand heeft verder geen belang

meer om de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de toe­ziende overheid waarbij een van haar handelingen werd vernietigd, wan­neer zij in de loop van het geding die handeling overdoet met de in­stemming van de toeziende overheid. De kosten worden ten laste van de verzaekende partij gelegd, wanneer deze haar nieuwe beslissing op een zodanige manier heeft genomen dat de toeziende overheid niet meer dezelfde bezwaren kan laten gelden die zij tegen de eerste handeling had aangevoerd.

Gezien het op 3 maart 1975 ingediende verzoekschrift, waarbij de Commissie van openbare onderstand van Etterbeek de nietigverklaring vordert van het koninklijk besluit van 20 december 1974 houdende nietigverklaring van het besluit van 19 september 1974 waarbij verzoekster dokter Jean-Michel Limbosch heeft benoemd tot hoofd van de dienst algemene heelkunde van het Genees- en heelkundig Instituut van Etterbeek voor een termijn van vijf jaar, ingaande 1 oktober 1974;

Overwegende dat het besluit van 19 september 1974 vernietigd is wegens schending van artikel 21, § 7, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken omdat het het op 30 september 1974 be­staande onevenwicht in de op de formatie van het medisch personeel voorziene betrekkingen nog verscherpt aangezien zeven betrekkingen waren bekleed door artsen van de Franse en geen enkele door een arts van de Nederlandse taalgroep; dat de Commissie van openbare onderstand van Etterbeek bij besluit van 18 juni 1975 de volgende benoemingen heeft gedaan: dokter Jean-Michel Limbosch (Franse taalrol) tot hoofd van de dienst algemene heelkunde bij het Genees- en heelkundig Instituut van Etterbeek voor een termijn van vijf jaar ingaande per 1 november 1974, dokter Karel Oosterwijck (Nederlandse taalrol) tot hoofd van de dienst verloskunde voor een termijn van vijf jaar ingaande per 1 juli 1975 en dokter Franck Dewitte (Nederlandse taalrol) tot assistent bij de dienst heelkunde voor een termijn van twee jaar ingaande per 1 september 1975; dat de Minister van Volksgezondheid, antwoordend op een brief van 19 juni 1975 van de burgemeester, deze laatste op 23 juni 1975 heeft laten weten dat hij instemde met dat besluit; dat verzoekster, die dokter Jean-Michel Limbosch zelf op 1 november 1974 opnieuw heeft benoemd en ook geneesheren van de andere taalrol heeft benoemd, zodat de gezamenlijke be­noemingen vanwege de tegenpartij geen bezwaren meer hebben uitgelokt in verband met de toepassing van de taalwetten, ieder belang bij de nietigverklaring van het koninklijk besluit van 20 december 1974 heeft verloren en de kosten moet dragen,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

N• 17.643 - ARREST van 14 mei 1976 (IIIde Kamer)

510

De HH. Sarot, kamervoorzitter, van den Bossche en Ligot, verslaggever, staats­raden, en Courtejoie, auditeur.

MULLER t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Justitie (de Hr De Greift)

Page 40: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

1. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Geschillen herstel­vergoeding - Residuaire bevoegdheid van de Raad van State - Aquiliaanse aan­sprakelijkheid van de overheid

Alleen de justitiële rechtbanken zijn bevoegd om kennis te nemen van een eis tot herstel van de schade die administratieve overheden aan de verzoeker zouden hebben toegebracht door handelingen welke hij als een fout beschouwt.

Il. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Geschillen herstel­vergoeding - Schadeverwekker - Staat, rechterlijke macht

Artikel 11 van de gecoördineerde wetten van 12 januari 1973 maakt de Raad van State niet bevoegd om kennis te nemen van een eis tot herstel van schade die het gevolg zou zijn van vonnissen of arresten ge­wezen door justitiële rechtbanken.

m. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Onderwerp Niet ontvankelijk is het annulatieberoep waarvan het voorwerp niet

duidelijk wordt aangegeven.

Gezien het verzoekschrift op 17 april 1975 ingediend door Albert Muller;

Overwegende dat verzoeker vraagt dat hem een vergoeding van veertig miljoen frank wordt betaald als herstel van de materiële en morele schade die hem zou zijn toegebracht ; dat de beweerde schade het gevolg zou zijn, eensdeels, van een vonnis van de correctionele rechtbank van Aarlen dd. 29 oktober 1956 en een arrest van het Hof van beroep van Luik dd. 17 juli 1957, en anderdeels, van de handelingen van een gemeentelijke overheid en van de Regie van Telegraaf en Telefoon die het mogelijk zouden hebben gemaakt « dat de particuliere, zeer bekende kadastrale » benaming van een huis op een andere plaats is overgegaan, ten behoeve van andere » personen, ondanks het verbod . . . van de eigenaar » ; dat verzoeker bovendien de nietigverklaring vordert van beslissingen waarvan hij noch de datum noch het onderwerp nader aangeeft ;

Overwegende dat artikel 11 van de op 12 januari 1973 gecoördineerde wetten op de Raad van State deze niet bevoegd maakt om kennis te nemen van een eis tot herstel van schade die het gevolg zou zijn van vonnissen of arresten gewezen door justitiële gerechten;

Overwegende dat alleen de justit1ële gerechten bevoegd zijn om kennis te nemen van de eis tot herstel van de schade die administratieve overheden aan Verzoeker mochten hebben toegebracht door handelingen welke deze als een fout beschouwt;

Overwegende dat de eis tot nietigverklaring wegens de vaagheid van zijn onderwerp niet ontvankelijk is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 17.644 - ARREST van 14 mei 1976 (llld• Kamer) De HH. Sarot, kamervoorzitter, van den Bossche en Ligot, verslaggever, staats­raden, en Dumont, eerste auditeur.

GEMEENTE TERTRE t/ Gouverneur van de provincie Hene­gouwen - Tussenkomende partij: Glineur (Mr Lambert)

I. COMMISSIE VAN OPENBARE ONDERSTAND - Vergaderingen -Proces-verbaal

511

Page 41: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

(17.644)

De notulen van de vergadering van een commissie van openbare onderstand gelden als bewijs zalang ze niet van valsheid zijn beticht.

Il. COMMISSIE VAN OPENBARE ONDERSTAND - Toezicht - Goed­keuring

De overheid aan wie ter goedkeuring een in deze wet bedoeld be­sluit is voorgelegd, wordt geacht de vereiste goedkeuring te hebben ver­leend wanneer, binnen de bij de wet bepaalde termijn van geen anders­luidende beslissing kennis wordt gegeven. (wet van 10 maart 1925, arti­kel 96).

III. RECHTSPLEGING - Verzoekschrih - Middel

De Raad van State hoeft niet de middelen te onderzaeken die niet ter zake dienend zijn.

Gezien het op 14 februari 1975 ingediende verzoekschrift, waarbij de gemeente Tertre de nietigverklaring vordert van het besluit van de gouverneur van Henegou­wen dd. 5 december 1974 dat een besluit van haar gemeenteraad van 16 oktober 197 4 vernietigt ;

Gezien het op 23 juli 1975 ingediende verzoekschrift, waarbij Jacques Glineur vraagt als tussenkomende partij te mogen optreden ;

Gelet op het bevel van 5 augustus 1975 waarbij de vraag tot tussenkomst ontvankelijk wordt verklaard;

Overwegende dat de Commissie van openbare onderstand van Tertre, blijkens de notulen van haar vergadering van 14 december 1973, waarvan in het administra­tief dossier een afschrift berust dat voor eensluidend is verklaard door de voorzitter en door een als secretaris fungerend lid, op die datum twee besluiten heeft vast­gesteld; dat het eerste, eenstemmig aangenomen besluit Jacques Glineur voor een proeftijd van zes maanden tot het ambt van secretaris met onvolledige dagtaak heeft benoemd; dat het tweede, eveneens eenparig aangenomen besluit Jacques Glineur, in afwachting dat zijn benoeming wordt goedgekeurd, tot waarnemend secretaris heeft aangesteld ;

Overwegende dat de burgemeester van Tertre tegen die benoemingen een bezwaarschrift bij de gouverneur van de provincie heeft ingediend; dat de gouver­neur, na het bezwaarschrift te hebben onderzocht, de burgemeester bij aangetekende brief van 6 maart 197 4 heeft gevraagd de twee op 14 december 1973 door de Com­missie van openbare onderstand vastgestelde besluiten houdende benoeming van Jacques Glineur tot secretaris en waarnemend secretaries onverwijld aan de gemeen­teraad ter goedkeuring te onderwerpen als bepaald in artikel 27 van de wet van 10 maart 1925 tot regeling van de openbare onderstand ; dat de gouverneur aan de burgemeester, die beweerde op het dossier te wachten, bij aangetekende brief van 23 april 1974 de twee hiervoren bedoelde besluiten van 14 december 1973 samen met de verantwoordingsstukken heeft doen toekomen ; dat de gouverneur de bur• gemeester voorts, bij aangetekende brief van 30 mei 1974, heeft gevraagd het on­derzoek van die besluiten van 14 december 1973 door de gemeenteraad niet langer uit te stellen en hem opmerkzaam heeft gemaakt, op de termijn bepaald in artikel 96 van de wet van 10 maart 1925 tot regeling van de openbare onderstand ;

Overwegende dat de gouverneur op 21 augustus 1974 aan de burgemeester heeft gevraagd of hij iets in te brengen had tegen de bewering van de Commissie van openbare onderstand als zouden de besluiten van 14 december 1973 stil­zwijgend zijn goedgekeurd met toepassing van artikel 96 van de wet van 10 maart 1925; dat de burgemeester op 9 september 1974 geantwoord heeft dat de zaak « ter sprake zal komen op de in het begin van oktober te houden vergadering van » de gemeenteraad » ;

Overwegende dat de gemeenteraad van Tertre op 16 oktober 1974 het vol­gende besluit heeft vastgesteld :

512

Page 42: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

(17.644)

«Verklaart de besluiten van 14 december 1973 waarbij de Commissie van »openbare onderstand van Tertre een waarnemend en stagedoend secretaris heeft » benoemd, voor niet-ontvankelijk.

» Zendt die besluiten, bij de bijlagen, aan ons Armenbestuur terug met ver· » zoek de zaak opnieuw te onderzoeken in het licht van hetgeen in de aanhef van »het onderhavige besluit is gesteld, en wel op een daartoe behoorlijk bijeengeroepen » en samengestelde vergadering.

» Vraagt dienvolgens aan de Commissie van openbare onderstand twee nieuwe » besluiten vast te stellen waarbij eensdeels een waarnemend secretaris wordt » benoemd in afwachting dat de voor de benoeming van een secretaris met vol­» ledige dagtaak vereiste formaliteiten vervuld zijn en anderdeels een betrekking van » secretaris met volledige dagtaak wordt ingesteld »:

Overwegende dat de provinciegouverneur het besluit van de gemeenteraad van Tertre dd. 16 oktober 1974 heeft vernietigd bij het bestreden besluit van 5 decem· ber 1974, dat als volgt is gemotiveerd:

«Dat artikel 96 van de wet van 10 maart 1925 tot regeling van de openbare » onderstand bepaalt :

» « De overheid aan wie . . . ter goedkeuring een in deze wet bedoeld besluit Is » voorgelegd, wordt geacht een gunstig advies of de vereiste machtiging of goed· » keuring te hebben verleend wanneer binnen de bij de wet bepaalde termijn van » geen andersluidende beslissing kennis wordt gegeven » ;

»Dat voornoemde besluiten van 14 december 1973 waarbij Jacques Glineur » onderscheidenlijk tot waarnemend en tot stagedoend secretaris is benoemd door Ons, » samen met het desbetreffende dossier, bij ter post aangetekend brief van 23 april » 1974, aan de burgemeester van Tertre zijn gezonden;

» Dat daarvan kennis is gegeven aan de Commissie van openbare onderstand ; »Dat die commissie er in een brief van 25 julli 1974 op wijst dat de ge­

» meenteraad zich niet heeft uitgesproken binnen de in voornoemd artikel 96 be­» paalde termijn ;

» Dat die feiten niet worden betwist : » Dat de gemeenteraad dus geacht is die besluiten te hebben goedgekeurd

»uiterlijk drie maanden na de 23e april 1974, met toepassing van datzelfde artikel » 96 van de organieke wet ;

»Dat de gemeenteraad van Tertre toen hij zich op 16 oktober 1974 uitsprak » over de uit kracht van de wet goedgekeurde besluiten zijn bevoegdheid te buiten » is gegaan » ;

Overwegende dat verzoekster de regelmatigheid van de notulen van de op 14 december 1973 gehouden vergadering der Commissie van openbare onderstand betwist ; dat zij betoogt dat de motivering van de bestreden handeling door een dwaling is aangetast doordat zij hierop steunt dat de gemeenteraad uit kracht van artikel 96 van de wet van 10 maart 1925 geacht was de besluiten van 14 december 1973 te hebben goedgekeurd terwijl die twee besluiten, of althans een daarvan, namelijk datgene dat een benoeming tot stagiair inhield, niet bestaan ;

Overwegende dat het bestaan van de twee besluiten van 14 december 1973 waarbij de Commissie van openbare onderstand eensdeels Jacques Glineur tot stage­doend secretaris benoemt en anderdeels diezelfde Jacques Glineur als waarnemend secretaris aanstelt, blijkt uit een uittreksel uit het notulenboek van de Commissie van openbare onderstand, welk uittreksel op zijn overeenstemming met de authen­tieke notulen is gewaarmerkt door de voorzitter en door een als secretaris fungerend lid van genoemde commissie ; dat verzoekster die notuleen niet van valsheid beticht en deze dus als bewijs gelden van de op 14 december 1973 door de Commissie van openbare onderstand aangenomen besluiten ; dat de gouverneur zijn bevoegdheid niet heeft overschreden toen hij oordeelde dat die, bij aangetekende brief van 23 april 1974 ter kennis van de gemeente gebrachte besluiten stilzwijgend waren goedgekeurd uit kracht van artikel 96 van de wet van 10 maart 1925; dat het middel niet opgaat ;

Overwegende dat verzoekster voorts betoogt dat de benoeming van Jacques Glineur onregelmatig is omdat deze het voorgeschreven examen niet heeft afgelegd, de Commissie van openbare onderstand besloten had een secretaris met volledige

513

Page 43: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

dagtaak aan te werven en een omzendbrief van de Minister van Binnenlandse Zaken aanbevolen had, in afwachting dat de samenvoeging van gemeenten er kwam, nog slechts tijdelijk of ad interim te benoemen ;

Overwegende dat de bestreden handeling geen oordeel heeft geveld en ook niet te vellen had over de onregelmatigheid van de benoeming van Jacques Glineur waartoe door de Commissie van openbare onderstand was besloten ; dat de middelen waarin de regelmatigheid van die benoeming wordt aangevochten dus niet ter zake dienend zijn ; dat zij niet behoeven te worden onderzocht,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster en van de tussenkomende partij)

N• 17.645 - ARREST van 14 mei 1976 (llld• Kamer) De HH. Rémion, kamervoorzitter, voorzitter, Sarot, kamervoorzitter, Ligot, verslaggever, staatsraad, en Rousseaux, auditeur.

SALEH t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Justitie ( Mrs W einstock en Pi ers on)

1. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldig­heid - Schending van de wet - Motieven

II. VREEMDELINGEN - Vreemdelingenpolitie - Terugwijzing - Moti­vering

De wet van 28 maart 1952 schrijft niet voor dat het terugwijzings­besluit genomen op grond van artikel 3, 3°, de concrete feiten moet ver­melden op grond waarvan de aanwezigheid van een vreemdeling scha­delijk wordt geacht voor de openbare orde.

In casu, blijkt uit het dossier dat zowel alle voor verzoeker gunstige als ongunstige gegevens zijn voorgelegd aan de Minister, die onder meer om het advies van de procureur des Konings heeft verzocht. De beslis­sing tot terugwijzing wordt verantwoord door de beoordeling welke de minister heeft gegeven aan de ernst van de feiten die de veroordeling hadden gemotiveerd ; de bestredeen beslissing werd derhalve niet auto­matisch en willekeurig genomen.

Gezien het op 12 december 1972 ingediende verzoekschrift, waarbij Toni Saleh de nietigverklaring vordert van het op 26 oktober 1972 door de Minister van Justitie vastgestelde en op 6 november 1972 ter kennis van verzoeker ge­brachte terugwijzingsbesluit ;

Overwegende dat verzoeker, van Egyptische nationaliteit, een beroepskaart had gekregen en een voedingswarenzaak dreef te Etterbeek; dat hij, bij vonnis van de corrrectionele rechtbank te Brussel van 14 april 1972, wegens bezit van verdovende middelen is veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf met uitstel van vijf jaar;

Overwegende dat de procureur des Konings te Brussel door de Minister van Justitie gevraagd of tegen verzoeker geen dwangmaatregel diende te worden ge­nomen, op 9 augustus 1972 het volgende advies gaf :

« Ik zou het verantwoord achten tegen die vreemdeling een terugwijzings­» maatregel te treffen. Het komt mij als essentieel voor dat België geen gastvrijheid »verleent aan personen die verdovende middelen in welke vorm ook zouden kun­» nen verkopen of verbruiken » ;

514

Page 44: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

dat de administratie van de openbare veiligheid in een nota voor de Minister ver­zoekers veroordeling, overeenkomstig de feiten en het advies van de procureur des Konings vermeldt en vervolgt :

« Voort hebben de politiediensten van Etterbeek nog onlangs bevestigd dat » Saleh zich goed gedraagt en dat hem buiten de bestrafte feiten niets verweten » kan worden.

» In de Verenigde Arabische Republiek heeft Saleh geen gerechtelijke ante­» cedenten » ; dat die nota evenwel geconcludeerd heeft tot verzoekers terugwijzing wegens de feiten welke zijn veroordeling hadden verantwoord;

Overwegende dat het bestreden ministerieel besluit van 26 oktober 1972 ver­zoeker bevel heeft gegeven het Rijk te verlaten met verbod er terug te keren ; dat de aanhef als volgt is gesteld :

« Gelet op artikel 3 - 3° van de wet van 28 maart 1952 op de vreemde­» lingenpolitie, gewijzigd bij de wetten van 30 april 1964 en van 1 april 1969;

» """ »Aangezien (Saleh Toni Azis) niet in het bezit is van de vergunning om zich

» in het Rijk te vestigen ; »Aangezien zijn aanwezigheid, wegens zijn persoonlijk gedrag, schadelijk

» wordt geacht voor de openbare orde » ; Overwegende dat verzoeker betoogt dat aan de hand van de laconieke en

stereotype redengeving van de bestreden handeling niet kan worden nagegaan of de terugwijzingsmaatregel genomen is na een onderzoek van de concrete en pre­ciese toedracht van de zaak en dat uit het automatisme waarmede de Minister zijn beoordelingsbevoegdheid heeft uitgeoefend moet worden afgeleid dat hij een willekeurige beslissing heeft genomen ;

Overwegende dat de wet van 28 maart 1952 op de vreemdelingenpolitie niet voorschrijft dat het terugwijzingsbesluit genomen op grond van artikel 3, 3°, de concrete feiten moet vermelden op grond waarvan de aanwezigheid van een vreemdeling schadelijk wordt geacht voor de openbare orde ; dat uit het dossier blijkt, dat zowel alle voor verzoeker gunstige als ongunstige gegevens zijn voor­gelegd aan de Minister die onder meer om het advies van de procureur des Ko­nings heeft verzocht ; dat de bestreden handeling verantwoord wordt door de beoordeling welke de Minister heeft gegeven aan de ernst van de feiten die de veroordeling hadden gemotiveerd; dat de bestreden beslissing derhalve niet auto· matisch en willekeurig is genomen ; dat het beroep niet gegrond is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

N• 17.646 - ARREST van 18 mei 1976 (IV<l• Kamer) De HH. Mast, Eerste Voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Ver­meulen en Baeteman, staatsraden, en Jacquemijn, auditeur (gedeeltelijk anders­luidend advies)*

KERSTENS (Mr Nelissen) t/ Provincie Brabant (M• Delahaye) en Stad Leuven (Mr Vlassak)

L RECHTSPLEGING - 1 • Verzoekschrift - Onderwerp; - 2" Kosten Het beroep heeft geen voorwerp meer wanneer de bestreden han­

deling in de loop van het geding door de Raad van State wordt vernie­tigd. De kosten worden ten laste van de tegenpartij gelegd.

• Het Auditoraat was van oordeel dat het beroep als onontvankelijk moest worden afge­wezen wat zijn tweede voorwerp betrof, omdat de verzoeker slechts een zegelrecht van 750 frank had gekweten en de twee voorwerpen van het beroep niet verknocht waren.

515

Page 45: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

(17.646)

II. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldig­heid - Bevoegdheid - Beperking wat het voorwerp betreft

m. GEMEENTEN - Politie - Speelautomaten De orde voor welker handhaving de gemeenteraden op grond van de

wet van 16-24 augustus 1790 dienen te waken, is de materiële en niet de zedelijke orde.

De specifieke beveiliging van de zedelijke orde is slechts bij uit­zondering zaak van de gemeenteraden, namelijk wanneer de zedelijke wanorde zich zo veruitwendigt dat zij ontaardt of dreigt te ontaarden in materiële wanordelijkheden, die niet kunnen worden voorkomen door andere middelen dan door beperkingen op de rechten en vrijheden waar­van de uitoefening door de Grondwet en door het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens wordt gewaarborgd.

In casu, is geen van de in het debat gebrachte gegevens van die aard dat het de gemeenteraad redelijkerwijze kon doen vrezen dat materiële wanordelijkheden, te wijten aan speelautomaten, zo dreigend nabij waren dat ze moesten worden voorkomen door een blijvende gemeenteveror­dening. Het blijkt met name niet dat zich ongeregeldheden zouden heb­ben voorgedaan welke aan deze apparaten zouden kunnen worden toe­geschreven. **

Gezien het verzoekschrift ingediend op 20 april 1973 door Frederik Kerstens;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van : 1. het « reglement tot »verbieding van de kansspelen» vastgesteld op 2 maart 1973 door de provincieraad van Brabant, 2. het « politiereglement op het jackpotspel » vastgesteld op 24 januari 1973 door de gemeenteraad van Leuven ; dat de ontvankelijkheid van het beroep door de partijen niet wordt betwist ;

Overwegende dat het sub 1° bestreden besluit door de Raad van State bij arrest van 19 juni 1975 werd vernietigd om reden dat de provincieraad «zijn be­» voegdheid had miskend » ; dat hieruit volgt dat het beroep geen onderwerp meer heeft inzover het tot de vernietiging van dit besluit strekt ;

Overwegende, wat het sub 2° bestreden besluit betreft, dat verzoeker - die handelaar is in speelapparaten - aanvoert dat de verordening die hij voor onwettig houdt niet kan worden ingepast in de door artikel 3 van titel XI van de wet van 16-24 augustus 1790 aan de plaatselijke overheden opgedragen bevoegdheid; dat hij doet gelden dat de gemeenteraad van Leuven zijn macht heeft overschreden door « de bestreden verordening op een gevaar voor sociaal onheil te steunen » ;

Overwegende dat de gemeenteraad van Leuven de sub 2° bestreden verorde­ning heeft genomen op grond van de considerans dat « de bestendige aangroei van » speelapparaten een sociaal onheil dreigt te worden » en dat de wet de gemeente­overheid bevoegd maakt om de openbare orde te handhaven ;

Overwegende dat de orde voor welker handhaving de gemeenteraden op grond van de wet van 16-24 augustus 1790 dienen te waken, de materiële en niet de zede­lijke orde is ; dat de specifieke beveiliging van deze laatste slechts bij uitzondering zaak van de gemeenteraden is, wanneer de zedelijke wanorde zich zo veruitwendigt dat zij ontaardt of dreigt te ontaarden in materiële wanordelijkheden, die niet kun­nen worden voorkomen door andere middelen dan door beperkingen op de rechten en vrijheden waarvan de uitoefening door de Grondwet en door het Europese Ver­drag tot bescherming van de rechten van de mens wordt gewaarborgd ; dat geen van de in het debat gebrachte gegevens van die aard is dat het de gemeenteraad van

•• Vergelijk : arrest Unie van de Belgische Automatenbranche (U.B.A.) en consorten, nr. 17.375, van 15 januari 1976, en de andere arresten van dezelfde dag.

516

Page 46: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

Leuven redelijkerwijze kon doen vrezen dat materiële wanordelijkheden, te wijten aan speelautomaten, zo dreigend nabij waren dat ze moesten worden voorkomen door een blijvende gemeenteverordening; dat terzake niet beweerd wordt en dat ook niet blijkt dat ongeregeldheden welke aan deze apparaten kunnen worden toegeschre­ven zich zouden hebben voorgedaan ; dat het middel gesteund op de onbevoegdheid van de gemeenteraad, gegrond is,

BESLUIT:

Artikel 1. - Het beroep is verworpen inzover het strekt tot vernietiging van het «reglement tot verbieding van de kansspelen» vastgesteld op 2 maart 1973 door de provincieraad van Brabant.

Artikel 2. - Het « politiereglement op het jackpotspel » vastgesteld op 24 januari 1973 door de gemeenteraad van Leuven is vernietigd.

Artikel 3. - De kosten, bepaald op zevenhonderd vijftig frank, komen ten laste van de provincie Brabant en van de stad Leuven, ieder voor de helft.

N• 17.647 - ARREST van 18 mei 1976 (lVd• Kamer) De HH. Mast, Eerste Voorzitter van de Raad van State, Vermeulen en Baete­man, verslaggever, staatsraden, en De Pover, eerste auditeur.

BEKE t/ Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelf~ standigen (Mr Putzeys) - Tussenkomende partijen: De Coninck ( Mr De Bruyn) en Wathion

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

Gezien het verzoekschrift op 9 november 1973 ingediend door Odilon Beke, bestuurssecretaris in het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandi­gen; '1.

Gezien de verzoekschriften tot tussenkomst ingediend op 21 januari 1974 door F. De Coninck en op H maart 1975 door L. Wathion;

Gelet op de bevelen van 23 januari 1974 en 7 april 1975 waarbij respectieve­lijk aan F. De Coninck en L. W athion is toegelaten in de debatten tussen te komen;

Gelet op het arrest van 2 maart 1976, nr 17.472, waarbij de debatten worden heropend;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van beslissingen van de raad van beheer van voornoemd instituut van 5 september 1973, waardoor Fernand De Coninck en Leon Wathion met ingang van 1 september 1973 tot adjunct-adviseur benoemd worden; dat die benoemingen door de mededeling nr 189 van H september 1973 ter kennis van het personeel gebracht werden ;

Overwegende dat verzoeker in een brief van 1 april 1974 aan de Raad van State liet weten dat hij afstand wil doen van het door hem ingeleide beroep voor zover het gericht is tegen de bevordering van Fernand De Coninck :

Overwegende dat verzoeker in een brief van 19 februari 1976 heeft laten weten dat hij ook «zijn beroep tegen de benoeming van L. Wathion intrekt»;

Overwegende dat uit de gegevens van de zaak niet blijkt dat enig bezwaar bestaat om op die verzoeken tot afstand in te gaan,

BESLUIT:

Artikel 1. - In de afstanden met betrekking tot de beide onderwerpen van het beroep is bewilligd.

517

Page 47: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

Artikel 2. - De kosten, bepaald op duizend vijfhonderd vijftig frank, komen ten laste van verzoeker voor een bedrag van zevenhonderd vijftig frank, en ten laste van de tussenkomende partijen voor een bedrag van vierhonderd frank voor ieder van hen.

Nr 17.648 - ARREST van 18 mei 1976 (IVd• Kamer) De HH. Mast, Eerste Voorzitter van de Raad van State, Vermeulen, verslag­gever, en Baeteman, staatsraden, en De Pover, eerste auditeur.

D'HAESELEER t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor het openbaar ambt en door de Minister van Nationale Opvoeding (de Hr U yttebroeck)

1. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Geschillen nietig­verklaring - Subjectieve rechten - Toelagen - Weddetoelagen

II. ONDERWIJS EN WETENSCHAP - Algemeen - Rijkstoelagen W eddetoelagen - Geschillen

De regelingen opgenomen in de artikelen 26 en volgende van de wet van 29 mei 1959 berusten op de opvatting dat de weddetoelagen, welke het Rijk moet uitkeren aan de natuurlijke of rechtspersoon die het hoog bestuur heeft van een vrije school, in niets de rechtsverhoudingen tussen het bestuur van de vrije school en de tewerkgestelde leerkrachten veranderen. Uit de aangenomen regeling moet niettemin worden afge­leid dat het Rijk, krachtens de wet, een directe verplichting heeft tegen­over de leerkracht waarvan vaststaat dat het Rijk voor haar aan een vrije school een weddetoelage verschuldigd is, met name de verplich­ting de wedde van die leerkracht voor rekening van de vrije school en ten belope van de weddetoelage, dit is, in principe, ten belope van het bedrag waarop de betrokken leerkracht recht wu hebben mocht zij tot het personeeel van het rijksonderwijs behoren, direct aan die leerkracht uit te keren. De directe betalingsverplichting van het Rijk ten opzichte van de leerkracht heeft tot gevolg dat de vrije school praktisch meestal geen echt eigen belang heeft bij de juiste berekening van de weddetoe­lage die het Rijk haar verschuldigd is en dat daarom, met betrekking tot de berekening van die weddetoelage, in werkelijkheid meestal enkel het Rijk en de betrokken leerkracht tegenover elkaar als partijen in de rechtsstrijd optreden.

In verband met het bepalen van de elementen waarvan het bestaan en de omvang van de subsidiëringsverplichting af hangen, heeft de Rijks­overheid uitzonderlijk een discretionaire beslissing te nemen, maar in de algemene regel worden het bestaan en de omvang van die verplichting bepaald door algemene voorschriften waarvan de toepassing vanwege de Rijksoverheid geen discretionaire appreciatie van concrete feitelijke ele­menten in de situatie van de leerkracht onderstelt, waaruit volgt dat de verplichting van de overheid in beginsel volledig, direct en uitsluitend door de wet of door krachtens de wet vastgestelde algemene voorschriften wordt bepaald. De rechten van het schoolbestuur tegenover het Rijk en

518

Page 48: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

(17.648)

de rechten van de leerkracht tegenover het schoolbestuur bestaan direct krachtens de wet en de afgeleide algemene voorschriften en hebben het karakter van subjectieve rechten.

De regeling, volgens welke het Rijk krachtens de wet gehouden is de verplichtingen van het schoolbestuur tegenover de leerkrachten ervan direct in naam van dat schoolbestuur en ten belope van de weddetoelage te vervullen, brengt mee dat, indien een leerkracht van een vrije school vordert dat het Rijk haar voor rekening van het schoolbestuur een be­paalde som als wedde uitkeert, die leerkracht van het Rijk de voldoe­ning eist van een betalingsplicht van het Rijk, waaraan een subjectief recht van die leerkracht beantwoordt.

Uit geen voorschrift van de wet van 29 mei 1959 kan worden afge­leid dat de beoordeling over het bestaan en de omvang van dat subjectief recht op de directe uitkering van de weddetoelage in laatste aanleg aan een administratieve overheid of aan een administratieve rechter werd opgedragen. Daaruit volgt dat krachtens artikel 93 van de Grondwet die beoordeling aan de gewone rechter toekomt, wat de bevoegdheid van de Raad van State terzake uitsluit, ook al brengt de uitvoering van de wet mee dat de Rijksoverheid moet beginnen met voor zichzelf te beslissen wat precies haar betalingsverplichting is.

Gezien een eerste verzoekschrift dat Paul D'Haeseleer, leraar aan het Don Bosco-instituut te Sint-Denijs-Westrem, op 21 september 1974 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van een bestuurshandeling verricht door de Staatssecre­taris voor het Openbaar Ambt en vervat in een brief van 29 juli 1974, waarin aan verzoeker wordt medegedeeld « dat de Staatssecretaris voor de berekening van ver­» zoekers weddetoelage, weigert rekening te houden met de werkelijke diensten welke » deze heeft gepresteerd in een school ingericht door de Société Forestière et Minière »du Congo Beige (Forminière) te Bakwanga (Belgisch Congo) nu genoemd » « Indufor » ;

Gezien een tweede verzoekschrift dat dezelfde persoon in dezelfde hoedanigheid op 25 november 1974 heeft ingediend om de vernieiging te vorderen van een be­stuurshandeling verricht door de Minister van Nationale Opvoeding en vervat in een brief van 25 september 1974 waarin aan verzoeker wordt medegedeeld «dat »de Minister van Nationale Opvoeding voor de berekening van verzoekers wedde­» toelage, weigert rekening te houden met de werkelijke diensten welke deze heeft » gepresteerd in een school ingericht door de Société Forestière et Minière du Congo »Beige (Forminière) te Bakwanga (Belgisch Congo) nu genoemd « Indufor »;

Overwegende dat er klaarblijkelijk verknochtheid bestaat tussen de twee ingediende verzoekschriften; dat zij in het belang van een goede rechtsbedeling moeten worden samengevoegd ;

Overwegende dat de regelingen, opgenomen in de artikelen 26 en volgende van de zgn. schoolpactwet van 29 mei 1959, berusten op de opvatting dat de wedde­toelagen, welke het Rijk moet uitkeren aan de natuurlijke of rechtspersoon die het hoog bestuur heeft van een vrije school, de rechtsverhoudingen tussen het bestuur van de vrije school en de tewerkgestelde leerkrachten in niets veranderen ; dat niettemin uit de aangenomen regeling moet worden afgeleid dat het Rijk, krachtens de wet, een directe verplichting heeft tegenover de leerkracht waarvan vaststaat dat het Rijk voor haar aan een vrije school een weddetoelage verschuldigd is, met name de verplichting de wedde van die leerkracht voor rekening van de vrije school en ten belope van de weddetoelage - dit is, in principe, ten belope van het bedrag waarop de betrokken leerkracht recht zou hebben mocht zij tot het personeel van het Rijksonderwijs behoren - direct aan die leerkracht uit te keren ; dat de directe betalingsverplichting van het Rijk ten opzichte van de leerkracht tot gevolg heeft

519

Page 49: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

(17.648)

dat de vrije school praktisch meestal geen echt eigen belang heeft bij de berekening van de juiste weddetoelage die het Rijk haar verschuldigd is en daarom, met be· trekking tot de berekening van die weddetoelage, in werkelijkheid meestal enkel het Rijk en de betrokken leerkracht tegenover elkaar als partijen in de rechtsstrijd op­treden;

Overwegende dat, in verband met het bepalen van de elementen waarvan het bestaan en de omvang van de subsidiëringsverplichting afhangen, de Rijksoverheid uitzonderlijk een discretionaire beslissing te nemen heeft, maar dat in algemene regel het bestaan en de omvang van die verplichting worden bepaald door algemene voorschriften waarvan de toepassing - ook al kunnen interpretatiemoeilijkheden zich voordoen - vanwege de Rijksoverheid geen discretionaire appreciatie van concrete feitelijke elementen in de situatie van de leerkracht onderstelt, waaruit volgt dat de verplichting van de overheid in beginsel volledig, direct en uitsluitend door de wet of door krachtens de wet vastgestelde algemene voorschriften wordt be· paald ; dat dit, vanuit een ander standpunt bekeken, betekent dat de rechten van het schoolbestuur tegenover het Rijk, en de rechten van de leerkracht tegenover het schoolbestuur, direct krachtens de wet en afgeleide algemene voorschriften bestaan en het karakter hebben van subjectieve rechten ; dat de regeling, volgens welke het Rijk krachtens de wet gehouden is de verplichtingen van het schoolbestuur tegenover de leerkrachten ervan direct in naam van dat schoolbestuur en ten belope van de weddetoelage te vervullen, medebrengt dat, indien een leerkracht van een vrije school vordert dat het Rijk haar voor rekening van het schoolbestuur een bepaalde som als wedde uitkeert, die leerkracht van het Rijk de voldoening eist van een betalingsplicht van het Rijk, waaraan een subjectief recht van die leerkracht beant· woordt; dat uit geen voorschrift van de wet van 29 mei 1959 kan worden afgeleid dat de beoordeling over het bestaan en over de omvang van dat subjectief recht op de directe uitkering van de weddetoelage in laatste aanleg aan een administratieve overheid of aan een administratieve rechter werd opgedragen ; dat daaruit volgt dat krachtens artikel 93 van de Grondwet die beoordeling aan de gewone rechter toe· komt, wat de bevoegdheid terzake van de Raad van State uitsluit, ook al brengt de uitvoering van de wet mede dat de Rijksoverheid moet beginnen met voor zichzelf te beslissen wat precies haar betalingsverplichting is ;

Overwegende dat in deze zaak de betwisting tussen de partijen betrekking heeft op de berekening van de anciënniteit die verzoeker als leerkracht toekomt en waar• mede bij de vaststelling van de voor hem verschuldigde weddetoelage - dit is de hem door het Rijk direct uit te keren wedde - moet worden rekening gehouden ; dat de vaststelling van de anciënniteit van verzoeker meer bepaald ook moet ge­beuren aan de hand van artikel 3, 3e lid, 4°. en artikel 16, § 1. A. litt. m. 2°, van het koninklijk besluit van 15 april 1958 houdende bezoldigingsregeling van het onder• wijzend, wetenschappelijk en daarmee gelijkgesteld personeel van het Ministerie van Openbaar Onderwijs ; dat in deze zaak alles zich toespitst op de vraag of de « Por· minière », een vennootschap van koloniaal recht in de scholen waarvan verzoeker van 1953 tot 1958 als leerkracht dienst heeft gedaan, een instelling was «die voldoet » aan collectieve noodwendigheden van lokaal of algemeen belang, en aan welker op• »richting of bijzondere leiding die openbare overheid klaarblijkend een overwegend » aandeel heeft », waarbij de Rijksoverheid de stelling verdedigt dat, om de vraag bevestigd te kunnen beantwoorden, de « Forminière » het karakter moest hebben van een zuivere openbare dienst en het dus niet voldoende is dat zij verschijnt als een gemengde koloniale overheidsonderneming, zelfs niet als deze onderneming bij· komend taken van een echte openbare dienst heeft vervuld - zoals het inrichten van scholen;

Overwegende dat het kernprobleem, gesteld door deze zaak, wel een inter­pretatieprobleem van de vermelde artikelen van het koninklijk besluit van 15 april 1958 doet rijzen, maar dat de te interpreteren bepalingen aan de Rijksoverheid niet de bevoegdheid tot uitoefening van enige discretionaire bevoegdheid toekennen ; dat de gebleken onzekerheid betreffende de oplossing van het interpretatieprobleem dien· volgens niets afdoet aan het feit dat het bedrag dat de Rijksoverheid aan verzoeker moet uitkeren uitsluitend en direct door de wet en door algemene voorschriften, waar· naar de wet verwijst, wordt bepaald; dat het eigenlijk voorwerp van verzoekers vorderingen, derhalve, volgens de hiervoor gegeven ontleding, het bepalen van de

520

Page 50: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

omvang van een door hem opgeëist subjectief recht betreft ; dat om de hoger aange­haalde reden de Raad van State niet bevoegd is om zich over deze aangelegenheden uit te spreken ; dat om reden van die onbevoegdheid - en afgezien van andere rede­nen die met de ontvankelijkheid van de beroepen verband houden - de Raad van State van de ingestelde vorderingen geen kennis kan nemen,

BESLUIT:

Artikel 1. ~ De zaken nrs. A. 20.036/IV-7403 en A. 20.172/IV-7437 zijn ge­voegd.

Artikel 2. ~ De beroepen zijn verworpen. Artikel 3. - De kosten. bepaald op duizend vijfhonderd frank, komen ten laste

van verzoeker.

N• 17.649 - ARREST van 18 mei 1976 (IVde Kamer) De HH. Mast, Eerste Voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Ver­meulen en Baeteman, staatsraden, en Similon, eerste auditeur.

DUBOIS (M• De Brabanter) t/ Provinciale Raad van Oost­Vlaanderen van de Orde der apothekers en Koninklijk Oost­vlaams Apothekersgild ( M• Cocle)

I. MEDISCH-FARMACEUTISCHE CUMULATIE - Voorwaarden tot af, wijking van het cumulatieverbod - Spreiding van de officina's (1 tot 3)

II. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - Beslissingen - Motivering - Verplichting tot antwoorden - Alle feitelijke gegevens (2)

J. Waar de commissie van beroep oordeelt dat een af stand van onge­veer 3 km tot de dichtstbijzijnde apotheek voor de kliënten van de ge­neesheer niet onaanvaardbaar is, motiveert zij haar beslissing op een voldoende wijze wat de spreiding van de officina's betreft.

. . . Des te meer dat de geneesheer in zijn besluiten voor de com­missie heeft toegegeven dat de autobussen van de N.M.B.S. het voor de inwoners van de betrokken gemeenten mogelijk maken zich naar de apo­theken te begeven.

2. Om aan de haar opgelegde motiveringsverplichting te voldoen, is de commissie van beroep voor medisch-farmaceutische cumulatie er niet toe gehouden alle door de partijen opgeworpen feitelijke gegevens te bespreken.

3. Waar de commissie van beroep oordeelt dat de afstand welke de kliënten van de geneeheer moeten afleggen om de dichtstbijgelegen van wacht zijnde apotheek te bereiken, alhoewel soms aanzienlijk, toch niet als bovenmatig voorkomt, gelet op de snelheid van de moderne ver­voermiddelen, geeft zij op afdoende manier aan waarom, in de wijze waarop de wachtbeurtregeling in de streek is georganiseerd, geen reden te vinden is om te besluiten dat de spreiding van de apotheken niet zou voldoen.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 4 februari 1975 door Dr. Raymond Dubois;

521

Page 51: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

( 17.6-1<))

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van 28 november 1974 waarbij de commissie van beroep voor medisch-farmaceutische cumula­tie, de door Dr. Raymond Dubois ingediende aanvraag tot afwijking van het cumu­latieverbod afwijst; dat de bestreden beslissing op 11 december 1974 aan verzoeker is betekend ;

Overwegende dat verzoeker, doctor in de geneeskunde te Sint-Martens-Latem, op 27 december 1958 een aanvraag indiende om op grond van artikel 4 van de wet van 12 april 1958 betreffende de medisch-farmaceutische cumulatie, afwijking te bekomen van de bij artikel 2 van die wet opgelegde verplichting zijn geneesmiddelen­depot binnen de twee jaar na de afkondiging van de wet af te schaffen ; dat de commissie van eerste aanleg bij beslissing van 24 juni 1966 de aanvraag afwees; dat de bestreden beslissing die alsdan op beroep van verzoeker werd genomen, onder meer op de considerans berust : « dat beroeper als depothoudend geneesheer gevestigd »is te Sint-Martens-Latem ; dat er twee apotheken open zijn voor het publiek te »Sint-Martens-Latem zelf; dat er twee apotheken zijn zowel te Sint-Denijs-Westrem »als te De Pinte, op ongeveer vijf kilometer van Sint-Martens-Latem ; dat de kliën­» ten die beroeper heeft in de gemeente Deurle hun geneesmiddelen kunnen beko­» men in een der apotheken van Sint-Martens-Latem op een afstand van ongeveer » drie kilometer ; dat de kliënten die dokter Dubois verzorgt in de streek van Sint­» Martens-Latem in geen enkel geval onaanvaardbare afstanden moeten afleggen »naar de dichtstbijgelegen apotheek; dat bij deze overweging rekening gehouden » werd met het bestaande wegennet, de bestaande openbare vervoermiddelen en de »private vervoermogelijkheden ; dat er voor het « Groot-Gent » een wachtbeurt­» regeling bestaat voor nacht- en zondagdienst, waarbij voormelde apotheken van »Sint-Martens-Latem, Sint-Denijs-Westrem en De Pinte aangesloten zijn; dat de » afstand welke de kliënten van beroeper moeten afleggen om de dichtstbijgelegen » van wacht zijnde apotheek te bereiken, alhoewel soms aanzienlijk, niet als boven­» matig voorkomt, gelet op de snelheid van de moderne vervoermogelijkheden; dat »niet uit het oog mag worden verloren dat het aan de niet van wacht zijnde apothe­» kers steeds toegelaten is geneesmiddelen af te leveren (zie arrest van de Raad »van State van 5 december 1952 dat de eerste deontologische regel van de Orde »der Apothekers vernetigt in zoverre hij de naleving van de sluitingsuren verplicht »stelt) ; dat uit niets blijkt dat de apothekers van de streek zouden weigeren genees­» middelen af te leveren, moest op hen beroep gedaan worden na de normale sluitings­» uren van de apotheken ; dat, in spoedgevallen en voor nacht- en zondagbezoeken, »de behandelende dokter steeds beroep mag doen op zijn geneesmiddelentas ; dat » uit voorgaande beschouwingen volgt dat, in streekverband beschouwd, de geo­» grafische spreiding der apotheken . in de streek van Sint-Martens-Latem aan de » vereisten van de volksgezondheid beantwoordt » ;

Overwegende dat verzoeker doet gelden dat de bestreden beslissing onvol­doende en onduidelijk gemotiveerd is ; dat hij betoogt dat hij in zijn besluiten had doen gelden dat hij zijn praktijk uitoefent te Sint-Martens-Latem, Deurle, Sint­Denijs-Westrem en De Pinte, dat er te Deurle geen apotheek gevestigd is en dat voor de inwoners van deze gemeente de afstanden voor de dichtstbijgelegen apotheek bedragen: 5 km naar De Pinte, 3.5 km naar Sint-Martens-Latem en 5 km naar Sint­Denijs-Westrem en dat er, behoudens enkele autobussen van de N.M.B.S., geen openbare vervoermiddelen bestaan om zich naar de apotheken in de streek te bege­ven ; dat hij stelt dat de motivering van de bestreden beslissing er niet van laat blijken dat de commissie van beroep het bijzonderste element onderzocht heeft, namelijk de verkeersmogelijkheden tussen, enerzijds, de gemeente Deurle waar geen apotheek gevestigd is en, anderzijds, de gemeenten waar wel een apotheek gevestigd is;

Overwegende dat de bestreden beslissing vaststelt dat de kliënten die beroeper heeft te Deurle hun geneesmiddelen kunnen bekomen in een van de apotheken te Sint-Martens-Latem op een afstand van ongeveer 3 km ; dat door te oordelen dat die afstand voor de patiënten van verzoeker niet onaanvaardbaar is, de commissie van beroep haar beslissing, wat de spreiding der officina's betreft, voldoende heeft ge­motiveerd ; dat dit des te meer het geval is, in de eerste plaats daar verzoeker in zijn besluiten voor de commissie van beroep had toegegeven dat autobussen van de N.M.B.S. het voor de inwoners van de betrokken gemeenten mogelijk maken zich

522

Page 52: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

naar de apotheken te begeven en in de tweede plaats daar de commissie van beroep er niet toe gehouden is, om aan de haar opgelegde motiveringsverplichting te vol­doen, alle door de partijen opgeworpen feitelijke gegevens te bespreken ;

Overwegende dat verzoeker ten slotte aanvoert dat de wijze waarop de com­mssie van beroep de bestreden beslissing met berekking tot de wachtbeurtregeling motiveert niet terzake dient ;

Overwegende dat verzoeker niet betwist dat het de niet van wacht zijnde apo­thekers steeds toegelaten is geneesmiddelen af te leveren, zomin als hij bewijst dat de apothekers van de streek systematisch zouden weigeren geneesmiddelen af te leveren na de normale sluitinguren van de apotheken ; dat de bestreden beslissing voorts, wat de wachtbeurtregeling betreft, berust op de considerans dat de afstand welke de kliënten van beroeper moeten afleggen om de dichtstbijgelegen van wacht zijnde apotheek te bereiken, hoewel soms aanzienlijk, niet als bovenmatig voorkomt, gelet op de snelheid van de moderne vervoermiddelen ; dat de commissie van beroep aldus op afdoende manier aangeeft waarom, in de wijze waarop de wachtbeurtregeling in de streek is georganiseerd geen reden te vinden is om te besluiten dat de spreiding van de apotheken in de streek waar verzoeker zijn beroep uitoefent. niet voldoet met het gevolg dat de door hem gevraagde afwijking van het cumulatieverbod moet worden ingewilligd,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 17.650 - ARREST van 18 mei 1976 (IVde Kamer) De HH. Mast, Eerste Voorzitter van de Raad van State, Vermeulen en Baete­man, verslaggever, staatsraden, en De Pover, eerste auditeur.

VERCRUYSSEN t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Openbare Werken

I. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldig­heid - 1° Bevoegdheid - Algemeen (1 en 2); - 2° Vormen - Rechten van de verdediging (2)

II. RIJKSPERSONEEL - Tuchtregeling - Bevoegdheid (1 en 2)

HL TALEN IN BESTUURSZAKEN - Diensten waarvan de werkkring het ganse land bestrijkt - Centrale diensten - Binnendiensten - Niet gelocaliseerde of niet localiseerbare zaken - Zaak in verband met een personeelslid van de dienst -Behandeling van de zaak door een hiërarchisch meerdere (1)

IV. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Tuchtregeling -Tuchtprocedure - Rechten van de verdediging - Algemeen (2)

1. Artikel 78 van het statuut van het rijkspersoneel, luidens het­welk de blaam wordt uitgesproken door de onmiddellijke hiërarchische meerdere, is opgevat zonder met de vereisten van de taalwetgeving reke­ning te houden.

Uit artikel 39, § 1, en artikel 17, § l, van de gecoördineerde wet­ten van 18 juli 1966, volgt dat een ambtenarenzaak als een zaak van intern bestuur zander vertaler - en dus ook zander vertalingen -volledig in de taal van de ambtenaar moet worden af gedaan. Dit veron­derstelt in tuchtzaken, niet alleen dat alle stukken in de taal van de ambtenaar moeten worden opgemaakt en dat het verhoor van de ambte-

523

Page 53: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

(17.650)

naar en het horen van zijn verdediging in zijn taal moeten gebeuren, maar ook dat, op ambtelijk niveau, de meerdere die de straf uitspreekt persoonlijk van alle stukken, gesteld in de taal van de ambtenaar, even­tueel ook van mondelinge verklaringen moet kunnen kennis nemen. Die meerdere moet derhalve een reële, wettig vastgestelde kennis van de taal van de ambtenaar hebben.

De taalwet heeft voorrang op het koninklijk besluit. De onmiddel­lijke meerdere die in aanmerking komt om de door artikel 78 opgedra­gen bevoegdheid uit te oefenen is de ambtenaar die, op de klimmende lijn van de gezagshiërarchie, het dichtst boven de te straffen ambtenaar staat en voldoet aan de vereisten om van zijn hiërarchisch gezag ten aanzien van die ambtenaar te kunnen gebruik maken in overeenstem­ming met de taalwetgeving. *

2. Het horen van een ambtenaar in zijn verdediging heeft geen en­kele zin, indien de onmiddellijke meerdere, die nadien de straf uitspreekt, straft op een van tevoren gegeven formeel bevel van een nog hoger ge­plaatst ambtenaar onder wiens gezag die onmiddellijke meerdere en dus ook de te straffen ambtenaar werken. **

V. RECHTSPLEGING - Verstek

Gezien het verzoekschrift dat M. Vercruyssen op 4 april 1975 in zijn hoedanig­heid van hoofdarchitect bij de Regie der gebouwen heeft ingediend om de vernieti­ging te vorderen van de beslissing die hem bij brief van 7 februari 1975 werd mede­gedeeld, beslissing waarbij zijn onmiddellijke meerdere, de hoofdarchitect-directeur bij de Regie der gebouwen, verzoeker als tuchtstraf een blaam geeft wegens het niet-uitvoeren van bepaalde opdrachten ;

Overwegende dat verzoeker de bestreden beslissing onrechtmatig acht omdat zij een overtreding inhoudt van de artikelen 39, § l, en 17, § 1. van de samengeor­dende wetten op het gebruik der talen in bestuurszaken, inzover de straf ten aanzien van verzoeker, die tot de Nederlandse rol behoort, werd uitgesproken door een eentalig ambtenaar van de Franse rol ; dat verzoeker daarbij stelt dat het zonder belang is dat de bestreden beslissing zelf en alle stukken die hem daarvoor werden toegezonden in het Nederlands zijn gesteld, aangezien in het bijzonder geval, wan­neer een ambtenaar in verband met zijn dienstprestaties of zijn ambtelijk gedrag moet beoordeeld worden door zijn chefs, die chefs persoonlijk in staat moeten zijn van alle documenten en mondelinge en verklaringen direct kennis te nemen - dit zonder gebruik te mogen maken van vertalingen ; dat verzoeker bovendien doet gel­den dat het onderhoud dat hij met zijn onmiddellijke meerdere op 4 januari 1974 had en dat hem de gelegenheid moest geven zich te verdedigen in verband met de hem verweten tekortkomingen, ook in het Frans verlopen is ;

Overwegende da vaststaat: a) dat verzoeker tot de Nederlandse rol behoort, b) dat de meerdere van verzoeker die de straf heeft uitgesproken, een ambtenaar is van de Franse rol die niet in het bezit is van enig wettig bewijs waaruit blijkt dat hij het Nederlands kent, c) dat alle geschreven stukken in het Nederlands zijn gesteld, meer bepaald ook de bestreden beslissing, d) dat het onderhoud, dat ver­zoeker met zijn meerdere had op 4 januari 1974, in het Frans verlopen is;

Overwegende dat het administratief dossier verder doet blijken dat de onmid­dellijke meerdere van verzoeker in deze tuchtzaak enkel is opgetreden om een bevel uit te voeren van de directeur-generaal van de Regie, die wettelijk tweetalig is ; dat het inderdaad de directeur-generaal zelf is geweest die telkens de vaststelling heeft gedaan van wat hij verzoeker als tekortkomingen aanrekende en die verzoeker

• en •• Zie in dezelfde zin het arrest Vercruyssen, nr. 17.146, van 9 september 1975.

524

Page 54: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

( 17.650)

telkens, in het Nederlands, aanmaande de hem gegeven opdracht naar behoren uit te voeren, hem daarbij dringend verzoekende zich, in verband met die uitvoering, schriftelijk bij hem te rechtvaardigen; dat die directeur-generaal, omdat hij op zijn brieven vanwege verzoeker geen antwoord kreeg en omdat hij oordeelde dat ver­zoeker bleef te kort schieten, uiteindelijk de onmiddellijke chef van verzoeker bevel gaf deze een blaam te geven ;

Overwegende dat artikel 78 van het statuut van het Rijkspersoneel bepaalt dat onder meer de blaam door de onmiddellijke hiërarchische meerdere van de te straffen ambtenaar wordt uitgesproken ; dat dit artikel is opgevat zonder met de vereisten van de taalwetgeving rekening te houden ; dat uit artikel 39, § 1. en uit artikel 17, § 1. B, 1°, waarnaar artikel 39, § 1. verwijst, volgt, zoals verzoeker terecht voorhoudt, dat een ambtenarenzaak als een zaak van intern bestuur zonder vertaler - en dus zonder vertalingen - volledig in de taal van de ambtenaar moet worden afgedaan, wat in tuchtzaken onderstelt niet alleen dat alle stukken in de taal van de ambtenaar moeten worden opgemaakt en dat het verhoor van de ambtenaar en het horen van zijn verdediging in zijn taal moeten gebeuren, maar ook dat, op ambtelijk niveau, de meerdere die de straf uitspreekt, persoonlijk van alle stukken, gesteld in de taal van de ambtenaar, eventueel ook van mondelinge verklaringen, moet kunnen kennis nemen wat van die meerdere een reële, wettig vastgestelde kennis van de taal van de ambtenaar vereist, dat de taalwet voorrang heeft op het koninklijk besluit ; dat daarom de onmiddellijke meerdere die in aanmerking komt om de door artikel 78 opgedragen bevoegdheid uit te oefenen, de ambtenaar is die, op de klimmende lijn van de gezagshiërarchie, het dichtst boven de te straffen ambtenaar staat en voldoet aan de vereisten om van zijn hiërarchisch gezag ten aanzien van die ambtenaar in overeenstemming met de taalwetgeving te kunnen gebruik maken ;

Overwegende bovendien dat het horen van een ambtenaar in zijn verdediging geen zin heeft, indien de onmiddellijke meerdere, die nadien de straf uitspreekt, straft op een van te voren gegeven formeel bevel van een nog hoger geplaatst ambtenaar onder wiens gezag die onmiddellijke meerdere en dus ook de te straffen ambtenaar werken; dat in een dergelijk geval de vrijwaring van het recht van de te straffen ambtenaar om zich nuttig tegen beschuldigingen te kunnen verdedigen, het vereist dat de voorgedragen verdediging direct ter beoordeling aan de hoogst geplaatste ambtenaar wordt voorgelegd en deze zelf, in de plaats van de onmiddellijke meerdere, de straf uitspreekt en daarvoor de verantwoordelijkheid neemt; dat het anderzijds het gezag van de hoogst geplaatste en de goede werking van de dienst ten goede komt dat de hoogst geplaatste niet afhankelijk is van wat de onmiddellijke hiërar­chische meerdere van de te straffen ambtenaar oordeelt te kunnen of niet te kunnen doen;

Overwegende dat het in deze zaak vaststaat dat de blaam werd opgelegd aan een ambtenaar van de Nederlandse rol door een meerdere van de Franse rol, die niet het bewijs overlegt het Nederlands te kennen, terwijl die meerdere bovendien die tuchtstraf heeft opgelegd op formeel bevel van zijn eigen hoger geplaatste chef ; dat om die redenen de beslissing onrechtmatig is ;

Uitspraak doende bij verstek. (Vernietiging van de beslissing aan verzoeker medegedeeld bij brief van 7 fe­

bruari 1975 waarbij de hoofdarchitect-directeur bij de Regie der gebouwen, onmid­dellijke meerdere van verzoeker, aan laatstgenoemde als tuchtstraf een blaam geeft -kosten ten laste van de Belgische Staat)

525

Page 55: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

N• 17.651 - ARREST van 18 mei 1976 (IIIde Kamer) De HH. Sarot, kamervoorzitter, verslaggever, Grégoire en Ligot, staatsraden, en Hoeffler, eerste auditeur.

PREISER en consorten ( Mrs Van Compernolle en Wéry) t/ Belgische Staat vertegenwoordigd door de Minister van Landsverdediging en van Brusselse Aangelegeheden ( Mrs Leroy en Lambert) - Tussenkomende partij: P.V.B.A. CORIM ( Mr Cambier)

I. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldig­heid - Vormen - Motieven

II. BOUWEN EN VERKAVELEN - Ontstentenis van bijzonder plan van aanleg of van verkavelingsvergunning - Beoordeling door de overheid van de bestemming van het stuk grond - Algemeen

Een kennelijke tegenspraak in de motieven staat gelijk met een gemis van motivering.

Is door een dergelijke tegenspraak aangetast, het besluit waarbij in stedebouwkundig opzicht een ontwerp wordt aannemelijk verklaard, dat volgens de bewoordingen van dat besluit zelf moet worden geacht strij­dig te zijn met een goede plaatselijke aanleg.

Gezien het op 21 december 1973 ingediende verzoekschrift, waarbij Alfred Preiser de nietigverklaring vordert van het koninklijk besluit van 16 oktober 1973 dat de personenvennootschap met beperkte aansprakelijkheid Carin vergun­ning verleent om te Vorst, aan de Zevenbunderslaan nrs. 186-188 een flatgebouw op te richten ;

Gezien het op 21 december 1973 ingediende verzoekschrift waarbij Pierre Thibaut de nietigverklaring vordert van hetzelfde koninklijk besluit ;

Gezien het op 21 december 1973 ingediende verzoekschrift, waarbij Hélène Swinnen de nietigverklaring vordert van hetzelfde koninklijk besluit ;

Gezien het op 10 januari 1974 ingediende verzoekschrift, waarbij de ge­meente \'orst de nietigverklaring vordert van hetzelfde koninklijk besluit;

Gelet op het bevel van 8 februari 1974 tot voeging van de zaken; Gezien het op Il december 1974 ingediende verzoekschrift, waarbij de per­

sonenvennootschap met beperkte aansprakelijkheid Carin vraagt als tussenkomende partij te mogen optreden in de zaak ingeleid door de gemeente Vorst;

Gezien het op 13 december 1974 ingediende verzoekschrift, waarbij de per­sonenvennootschap met beperkte aansprakelijkheid Carin vraagt als tussenko­mende partij te mogen optreden in de zaak ingeleid door Algred Preiser;

Gelet op de bevelen van 3 januari 1975 waarbij die vragen tot tussenkomst ontvankelijk worden verklaard ;

Overwegende dat de personenvennootschap met beperkte aansprakelijkheid Corin in een op 28 augustus 1972 bij de gemeente Vorst ingekomen aanvraag verzocht heeft om vergunning voor het bouwen van een flatgebouw op een per­ceel nrs. 186-188 gelegen aan de Zevenbunderslaan te Vorst; dat de gemachtigde <imbtenaar op 9 oktober 1972 ongunstig heeft geadviseerd als volgt :

« Gelet op de algemene lijn van de gebouwen op die plaats, is het voorge­» legde ontwerp, dat buitenwerks meer dan 15 m hoog is, onbestaanbaar met de '' goede plaatselijke aanleg.

» Bovendien moeten de parkeerruimten onder in het pand komen en niet in » de zone die voor tuinen en binnenplaatsen is bestemd.

» Het ontwerp is ook in strijd met het algemeen plan van aanleg dat in de »maak is: Ik concludeer tot de weigering van de bouwvergunning (322/AB/4187) »; dat het college van burgemeester en schepenen op 31 oktober 1972 de bouwver-

526

Page 56: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

( 17.651)

gunning heeft geweigerd; dat de bestendige deputatie op 6 april 1973 het door de personenvennootschap met beperkte aansprakelijkheid Carin ingestelde beroep heeft ingewilligd en die vennootschap heeft toegestaan de op de plans aangegeven wer­ken uit te voeren ; dat de gemeente Vorst, de gemachtigde ambtenaar en de gou­verneur van dat besluit in beroep zijn gekomen ; dat het beroep van de gemachtigde ambtenaar steunde op de volgende gronden :

« Gelet op de algemene lijn van de gebouwen op die plaats, is het voor­» gelegde ontwerp, dat buitenwerk meer dan 15 m hoog is, onbestaanbaar met een » goede plaatselijke aanleg. Bovendien moeten de parkeerruimten onderin het pand » komen en niet in de zone die voor tuinen en binnenplaatsen is bestemd. Het » ontwerp strijdt ook met een bijzonder plan van aanleg dat in de maak is.

»Aan het college zijn op 25-3-71. ingevolge uw beslissing van 12-3-71. uw » kenmerk : 2.322/25, richtlijnen verstrekt.

»Wegens zijn hoogteprofiel ~ zeven lagen terwijl er in de betrokken laan »maar vijf mogen zijn (de gelijkvloerse verdieping inbegrepen en de bovenbouw »opgenomen in de laatste verdieping) ~ is het bouwwerk strijdig met uw onder­» richtingen.

» Al is de wijk niet goed geordend (verschillende bouwhoogte maar woon­» wijkbestemming), de voorgestelde renovatie gaat in tegen de beleidskeuze van de »gemeente.

» Aangaande het argument als zou het ontwerp in overeenstemming zijn met »de bouwverordening : dit lijkt mij slechts een bijkomstig element, want het staat » de gemeente vrij van de toepassing van die verordening af te zien door het op­» maken van een bijzonder plan van aanleg.

»Wat de precedenten betreft, deze liggen voor een deel binnen de grenzen »van het bij koninklijk besluit van 6-7-48 goedgekeurde bijzonder plan van aan­» leg « Zevenbunderswijk ».

»Het precedent Construi-Home ~ Kruch van zijn kant is onderwerp van » een beroep bij de Raad van State » ; dat het aangevallen besluit van 16 oktober 1973 het beroep van het college van burgemeester en schepenen heeft ingewilligd en de beslissing van 6 april 1973 waarbij de bestendige deputatie bouwvergunning had verleend, heeft vernietigd maar de personenvennootschap met beperkte aansprakelijkheid Carin niettemin toege­staan heeft te bouwen overeenkomstig plans die tijdens het geding waren gewijzigd ; dat het bestreden koninklijk besluit als volgt is gemotiveerd :

« Dat het beroep van het college van burgeeester en schepenen onder meer » steunt op de overweging dat het vergunde bouwwerk de uitwerking van het in » studie zijnd bijzonder plan van aanleg in gevaar zou brengen en het voor de » plaats waar het zou komen een te grote hoogte vertoont ;

» Dat het eerste bezwaar van het college van burgemeester en schepenen niet » afdoende is, want dat de overheid die op een beroep beschikt, volgens de recht­» spraak van de Raad van State, niet gebonden is door een bijzonder plan van »aanleg dat niet is goedgekeurd bij koninklijk besluit;

» Dat het tweede bezwaar van het college gegrond is ; dat het geplande »gebouw met zijn zes verdiepingen boven de gelijkvloerse verdieping en een hoogte »onder de kroonlijst van 21 meter een storend element te meer zou zijn in een » laan waar deels eengezinswoningen staan en deels flatgebouwen met maximaal »vier à vijf verdiepingen boven de gelijkvloerse verdieping plus eventueel een »technische verdieping ; dat de beslissing van de bestendige deputatie, gelet op »die toestand, ingaat tegen een goede plaatselijke ordening en te niet moet war­» den gedaan ;

»Dat de verzoekende vennootschap tijdens het geding gewijzigde plans » heeft ingediend waarin onder meer : » 1 ° de zesde verdieping vervangen is door een technische verdieping ; » 20 de hoogte van het gebouw onder de kroonlijst tot 17 m 50 is beperkt door » het weglaten van een normale verdieping en het dieper ingraven van het » gebouw; » 3" de parkeerruimten anders zijn aangelegd in verband met de tot circa 29 meter

527

Page 57: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

(17.651)

» vanaf de voorzijde verminderde diepte van de als autobergplaats bestemde » souterrains ; » 4° in de boven de souterrains geplande tuin een niet toegankelijke zone van twee » meter vanaf de rechterzijgrens van het perceel is opengelaten om direct uit-» zicht op de belendende eigendom te vermijden ;

»Dat die wijzigingen het ontwerp uit een stedebouwkundig oogpunt aan­» nemelijk maken; dat zij bovendien, volgens de rechtspraak van de Raad van » State, aangenomen kunnen worden in het stadium koninklijk besluit omdat zij van » geen invloed zijn op de aard van het geplande bouwwerk. zij niet essentieel zijn » want voornamelijk gericht op vermindering van het volume van het op te richten » gebouw en tegemoet zoeken te komen aan de bezwaren die hij de oorspronke­» lijke plans waren gerezen; dat onder die omstandigheden voor het nieuw inge­» diende ontwerp vergunning kan worden verleend » ;

Overwegende dat de eerste drie verzoekers als middel aanvoeren dat de motivering van het bestreden besluit onjuist, dubbelzinnig en tegenstrijdig is door­daat, eerste onderdeel, «de aangevallen handeling, die een tijdens het geding ge­» wijzigd ontwerp anneemt, de afgifte van de vergunning hierdoor verantwoordt » dat op de nieuwe plans « de zesde verdieping vervangen is door een technische »verdieping» terwijl uit het bij het bestreden koninklijk besluit gevoegde plan »nr. 17 blijkt dat de zesde verdieping twee volledige driekamersflats omvat met » een oppervlakte ( 126 m 2 per flat) zoals geen van de op andere woonlagen van » het vergunde bouwwerk gelegen flats er een heeft ; dat de zesde verdieping » dus geen technische verdieping maar een inspringende woonverdieping is ; dat » de aangevallen handeling bijgevolg onjuist is gemotiveerd; dat zij in alle geval in »een essentieel bestanddeel van haar motivering door innerlijke tegenspraak is » aangetast » ;

Overwegende dat de tussenkomende partij antwoordt « dat de technische » verdieping niet mag worden verward met de blokken waarin als bovenbouw sa­» mengebracht worden de anders verspreide doorgangselementen, en die alleen, »welke bovenop een flatgebouw moeten komen (liftkamers, schoorsteentoppen). Die » verdieping moet zo worden ingericht dat die uitbouwsels harmonieus opgaan » in het geheel. Om die reden heeft het hoofdbestuur maatstaven aangelegd vol­» gens welke in de technische verdieping woonruimten ingebouwd mogen worden » met een, in casu overigens volstrekt in acht genomen insprong » ;

Overwegende dat de Koning in de aangevallen handeling bouwvergunning heeft verleend om de doorslaggevende reden dat het oorspronkelijk ontwerp zo­danige wijzigingen had ondergaan, onder meer de vervanging van de zesde ver­dieping door een technische verdieping, dat uit een stedehouwkundig oogpunt aan­vaardbaar was geworden ;

Overwegende dat het weinig terzake doet dat de goede plaatselijke aanleg eist, zoals de gemachtigde ambtenaar in zijn beroep op de Koning had gesteld, dat flatgebouwen aan de Zevenbunderslaan niet méér dan vijf lagen (de gelijkvloerse verdieping inbegrepen en de bovenbouw opgenomen in de laatste verdieping) omvatten of buitenwerks niet hoger dan 15 meter gaan of, zoals de Koning in de aangevallen handeling uitdrukkelijk heeft aangenomen, uit niet meer dan vier à vijf lagen boven de gelijkvloerse verdieping plus eventueel een tech­nische verdieping bestaan ; dat uit de bij het dossier gevoegde plans namelijk blijkt dat op de zo geheten « technische verdieping » twee flats, in totaal ongeveer 250 m2 groot, zijn gepland ; dat het enige verschil met de lagerliggende verdie­pingen, die vier flats met een gezamenlijke oppervlakte van ongeveer 400 m2

tellen, hierin bestaat dat er ten opzichte van de achtergevel 3 m wordt ingespron­gen ; dat de liftmachines zich niet op het zogeheten « technisch » niveau bevind maar bovenop het terrasdak ; dat de zogenaamde « technische verdieping » dus geheel voor bewoning is bestemd en het gewijzigde ontwerp zes lagen hoven de gelijkvloerse verdieping telt; dat de aangevallen handeling hiermee in stedebouw­kundig opzicht aannemelijk heeft verklaard een ontwerp dat volgens haar eigen bewoordingen als strijdig met een goede plaatselijke aanleg diende te worden be­schouwd ; dat het kennelijk door een, met gemis van motivering gelijkstaande tegen-

528

Page 58: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

spraak in de motieven is aangetast ; dat het middel gegrond is ; dat de overige middelen niet behoeven te worden onderzocht,

(Vernietiging van het koninklijk besluit van 16 oktober 1973 in zover het de personenvennootschap met beperkte aansprakelijkheid Corin vergunning verleent om te bouwen overeenkomstig de bij het besluit gevoegde plans nrs. 17 en 30 tot 38 -kosten ten laste van de Staat (ministerie van Landsverdediging en van Brusselse Aangelegenheden) en van de tussenkomende partij)

Nr 17.652 - ARREST van 18 mei 1976 (Illde Kamer) De HH. Sarot, kamervoorzitter, Grégoire en Ligot, verslaggever, staatsraden, en Coolen, eerste auditeur.

P.V.B.A. LA GRANDE PHARMACIE en consorten (Mr Van Compernolle) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin ( Mr Put~ zeys) - Tussenkomende partij : Coöperatieve vennootschap Union coopérative Liège (Mrs Hirsch en Pierson)

1. BEGRIP HANDELING (VATBAAR VOOR BEROEP) - Vaststelling ll. APOTHEKERS - Spreiding van de officina's De in artikel 4, § 3, van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 no­

vember 1967 bedoelde overbrenging van een officina, onderstelt dat de plaats waar de exploitatie van die officina was toegestaan definitief wordt verlaten, waardoor een einde komt aan de oorspronkelijke ver­gunning, en dat op een andere plaats een nieuwe officina wordt geopend.

De handeling waarbij de directeur-generaal van de inspectie der apotheken zich er toe beperkt akte te nemen van de voorlopige ver­plaatsing van de zetel van een officina ingevolge openbare werken, en er voor waakt dat die voorlopige verplaatsing geen definitieve over­brenging wordt, is geen beslissing die door de Raad van State kan wor­den vernietigd.

Gezien de op 17 en 24 juli 1974 ingediende verzoekschriften, waarbij de personenvennootschap met beperkte aansprakelijkheid « La Grande Pharmacie » de nietigverklaring vordert van de beslissing van 19 april 1974 waarbij directeur­generaal Dr. A. Dewever de coöperatieve vennootschap « Union coopérative » vergunning verleent om een apotheek, gevestigd place Saint Lambert 26 te Luik, « voorlopig » over te brengen naar de rue Gérardrie 17 te Luik ;

Gezien de op 17 en 24 juli 1974 ingediende verzoekschriften, waarbij de coöperatieve vennootschap « Les Pharmacies populaires liégeoise » de nietigver­klaring van dezelfde beslissing vordert ;

Gezien de op 23 en 24 juli 1974 ingediende verzoekschriften waarbij de coöperatieve vennootschap «Les Pharmaciens réunis », de erkende beroepsvere­niging « Association pharmaceutique de la province de Liège », Servais Roger en Dubois Georgette, beiden apotheker, de nietigverklaring van dezelfde handeling vorderen;

Gelet op het bevel van 10 september 1974 tot voeging van de zaken; Gezien het op 11 april 1975 ingediende verzoekschrift, waarbij de « société

» coopérative Union coopérative - Liège » vraagt als tussenkomende partij te worden ontvangen ;

Gelet op het bevel van 16 april 1975 waarbij de vraag tot tussenkomst ontvankelijk wordt verklaard ;

529

Page 59: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

(17.652)

Overwegende dat de « Union cooperative - Liège» de 2' augustus 1973 aan de Minister van V olksgezon<lheid en van het Gezin, op grond van het ko­ninklijk besluit van 27 oktober 1972 betreffende de spreiding van de voor het publiek opengestelde apotheken, ve·:gunning heeft gevraagd om de officina die zij te Luik, place Saint-Lambert n' 26, exploiteerde, van 13 januari 1974 af over te brengen naar rue Gérardrie n' 17 in dezelfde stad; dat de Union coopérative erop wees dat het ging om een ovtrbrPnging binnen een beperkte omtrek en om dwingende redenen; dat zij bij haar aanvraag een afschrift voegde van een brief van 30 juli 1973, waarin de directeur van de dienst bevordering van het stads­vervoer van het ministerie van Verkeerswezen haar verzoekt het pand gelegen place Saint-Lambert n' 26 uiterlijk tegen 31 januari 1974 te ontruimen;

Overwegende dat de Minister van Volksgezondheid die aanvraag heeft laten behandelen overeenkomstig artikel 1 wm het koninklijk besluit van 27 oktober 1972 en de in dat artikel voorgeschreven adviezen heeft ingewonnen ; dat de algemene inspectie van de apotheken er in een rapport onder meer op gewezen heeft dat het ging om een «overbrenging over ongeveer 150 m.»; dat de vestigingscom­missie in een op 25 februari 1974 uitgebracht advies heeft gevraagd dat «de » inspectie van de apotheken nadere informatie zou inwinnen over de vraag of » de wegens onteigening van de panden verschuldigde vergoeding betrekking heeft »op de opheffing van de apotheek dan wel op de tijdelijke belemmering van de » exploitatie daarvan » ;

Overwegende dat naar aanleiding van die onderzoeksmaatregelen aan de algemene inspectie van de apotheken de volgende stukken zijn bezorgd : 1. een brief van de Union coopérative dd. 27 februari 1974, luidende:

« Wij komen op het geval . . . nog eens terug, en bevestigen dat alleen de » onteigening ten algemenen nutte ons gedwongen heeft onze huidige vestiging » te verlaten.

» ". » Wij bevestigen ook hetgeen wij aan schepen Lejeune herhaaldelijk heb­

» ben gezegd, namelijk dat wij uitdrukkelijk wensen ons opnieuw te gaan ves­» tigen in het blok dat zal worden opgericht op de plaats waar ons pand nu »staat»;

2. een brief van 21 maart 1974 waarbij het college van burgemeester en schepe­nen van Luik verklaart dat de Union coopérative, « die onlangs door de Staat » onteigend is, uitdrukkelijk opnieuw te vestigen in de voor winkels bestemde » benedenverdieping waarboven de kantooruitbreiding van het provinciegebouw » en van het paleis van justitie komt » ;

3. een brief van 26 maart 1974 waarin de voorzitter van het tweede Comité voor aankoop van onroerende goederen preciseert dat de aan de Union coo­pérative toegekende vergoedingen «onder meer de vergoedingen wegens tijde­» lijke belemmering van de exploitatie van de apotheek maar geen vergoedin­» gen voor de opheffing van die apotheek omvatten » en dat « in de hierboven » bedoelde vergoedingen voor de apotheek alleen de vergoedingen wegens sto­» ring van cliënteel en zaak en de vergoedingen voor verhuis- en publiciteits­» kosten begrepen zijn » ;

4. een brief van 28 maart 1974 waarin de Union coopérative verklaart: «Naar » aanleiding van de gesprekken die wij met u hebben gehad, bevestigen wij » dat wij er ons toe verbinden onze apotheek binnen twee jaar weer op de »place Saint-Lambert te vestigen » en waarbij zij een afschrift voegt van de brief die de directeur van de dienst bevordering van het stadsvervoer van het ministerie van Verkeerswezen haar op 26 maart 1974 heeft gezonden, welke brief als volgt luidt :

« Hierbij deel ik u mede dat u de exploitatie van uw apotheek op de »place Saint-Lambert tegen 15 mei eerstkomend moet stopzetten. De panden » moeten immers worden gesloopt voor de bouw van de metro.

» Ik bevestig evenwel dat de Union coopérative een recht van voorkeur » heeft om haar apotheek te vestigen in de nieuwe gebouwen die op de plaats » van de vroegere panden zullen worden opgetrokken » ;

Overwegende dat de directeur-generaal van de inspectie der apotheken op

530

Page 60: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

(17.652)

19 april 1974 aan de Union coopérative de volgende brief heeft geschreven, waarin de aangevallen handeling is vervat :

«Ik meld u de ontvangst van uw brieven van 27-2-74 en 28-3-74, waarin » u erop wijst dat de aanvankelijke door u gevraagde vergunning voor het over­» brengen van uw apotheek slechts een tijdelijke vestiging geldt, in afwachting » dat de panden die u vroeger betrok, weder opgebouwd zijn.

» Bijgevolg geef ik er u akte van dat u uw apotheek te Luik tijdelijk over­» brengt van nr 26, place Saint-Lambert naar nr 17, rue Gérardrie, voor een ter­» mijn van twee jaar van 15 april 1974 af, om de huidige bedrijfszetel van die »apotheek te kunnen verbouwen. Wel te verstaan moet de apotheek, als de wer­» ken voltooid zijn, weer op nr 26, place Saint-Lambert, te Luik, worden geves­» tigd.

» Mocht uw officina om de een of andere reden niet opnieuw op de place »Saint-Lambert kunnen worden gevestigd, dan moet de voorlopig in de rue Gé­» rardrie ondergebrachte apotheek dadelijk worden gesloten.

» Deze brief betreft alleen de voorlopige overbrenging waarvan hier sprake » is, en kan in geen geval een element opleveren ten voordele van enige andere » vorm van vestiging.

» Op uw voorlopige vestiging in de rue Gérardie moet de vermelding « Voor­» lopige zetel in afwachting van onze terugkeer naar de place Saint-Lambert » » worden aangeplakt » ;

Overwegende dat de directeur-generaal van de inspectie der apotheken bij brief van 25 maart 1976 aan de Union coopérative heeft medegeeld « dat, aan­» gezien u wegens de op de place Saint-Lambert aan de gang zijnde werkzaam­» heden in de onmogelijkheid verkeert uw apotheek weer op de vroegere plaats te »vestigen, de in mijn brief van 19 april 1974 vermelde datum, namelijk 15 april » 1976, vervangen wordt door 15 april 1977, waarbij alle overige voorwaarden » gelijk blijven» ;

Overwegende dat de tegenpartij en de tussenkomende partij betogen dat de aangevallen handeling geen beslissing oplevert die vatbaar is voor beroep in de zin van artikel 14, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State ; dat de tegenpartij doet gelden dat die handeling « niets anders is dan de » vaststelling van de voorlopige adresverandering van een apotheek, aan welke »vaststelling de administratieve overheid een aantal eisen heeft verbonden om »zeker te stellen dat het wel degelijk gaat om een voorlopige verplaatsing, voor » de tijd die nodig is om de oorspronkelijke vestigingsplaats weder in te richten, » en niet om een verkapte overbrenging, dit wil zeggen het voor goed verlaten » van de oorspronkelijke plaats zonder de bedoeling er weer te keren » ;

Overwegende dat de verzoekers betogen dat voor de betwiste overbrenging, luidens artikel 4, § 3, van het koninklijk besluit nr 78 van 10 november 1967 betreffende de geneeskunst, de uitoefening van de daaraan verbonden beroepen en de geneeskundige commissies, gewijzigd bij de wet van 17 december 1973, een vergunning van de minister is vereist die onderworpen is aan bepaalde voor­waarden wat de vorm en de grond betreft, en dat bij de aangevallen handeling een terzake niet bevoegd orgaan zulk een overbrenging, met miskenning van die voorwaarden, zoniet toegestaan dan toch gedekt heeft ; dat zij daaruit afleiden dat de aangevallen handeling dezelfde gevolgen heeft als een ministeriële ver­gunning tot overbrenging en dus een administratieve handeling oplevert die door de Raad van State kan worden vernietigd ; dat de wet volgens de verzoekers iedere overbrenging van een officina aan ministeriële vergunning onderwerpt zon­der dat een onderscheid kan worden gemaakt tussen een definitieve en een voor­lopige overbrenging ;

Overwegende dat artikel 4, § 3, van het koninklijk besluit nr 78 van 10 no­vember 1967, gewijzigd bij de wet van 17 december 1973, de opening, de over­brenging of de fusie van apotheken afhankelijk stelt van een ministeriële vergun­ning die slechts afgegeven kan worden mits bepaalde voorwaarden betreffende de vorm en de grond zijn nageleefd ; dat overbrenging van een officina als bedoeld in die bepaling onderstelt dat de plaats waar de exploitatie van die officina was toegestaan definitief wordt verlaten, waardoor een einde komt aan de oorspronke-

531

Page 61: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

lijke vergunning, en dat op een andere plaats een nieuwe officina wordt geopend ; Overwegende dat de gegevens die de algemene inspectie heeft verzameld

naar aanleiding van de onderzoeksmaatregelen waartoe door de vestigingscom­missie was besloten, uitwijzen dat het ging om de voorlopige verplaatsing van een officina naar een plaats dicht bij die waar ze voordien werd geëxploiteerd, dat die verplaatsing gewettigd was wegens een onteigening ten algemenen nutte en de uitvoering van omvangrijke openbare werken, en dat de vennootschap aan wie de officina toebehoorde niet de bedoeling had de zetel ervan definitief over te brengen naar de rue Gérardrie en af te zien van de vergunning die zij bezat om op de place Saint-Lambert een officina te exploiteren, aangezien zij een recht van voorkeur had om een deel van het aldaar geplande gebouw te be­trekken;

Overwegende dat de betrekkelijk lange duur van de overplaatsing (twee jaar, later op drie jaar gebracht te verklaren is door de omvang van de openbare wer­ken in uitvoering op de place Saint-Lambert, en niets afdoet aan het feit de over­plaatsing slechts voorlopig is ;

Overwegende dat uit de gegevens van de zaak niet blijkt dat de directeur­generaal van de inspectie der apotheken met de aangevallen handeling de over­brenging van een officina zou hebben vergund of gedoogd ; dat hij er zich in de uitoefening van zijn toezichtsopdracht integendeel toe beperkt blijkt te hebben, akte te nemen van de voorlopige verplaatsing van de zetel van een officina en er voor te waken dat die voorlopige verplaatsing geen definitieve overbrenging werd ; dat een zodanige handeling geen beslissing oplevert die door de Raad van State kan worden vernietigd ; dat de exceptie gegrond is,

(Verwerping - kosten ten laste van de eerste en de tweede verzoekster tot een bedrag van 1.500 frank voor ieder van hen, ten laste van iedere andere verzoeker tot een bedrag van 750 frank en ten laste van de tussenkomende partij tot een bedrag van 400 frank)

N• 17.653 - ARREST van 18 mei 1976 (llld• Kamer) De HH. Sarot, kamervoorzitter, Grégoire, verslaggever, en Ligot, staatsraden, en Ronsmans, auditeur.

LAFFALIZE (Mr Paulus) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid, van Waalse Aangelegenheden en van Ruimtelijke Ordening en Huis~ vesting ( Mr Schellekens)

RECHTSPLEGING - Heropening van de debatten

Gezien het op 5 september 1974 ingediende verzoekschrift, waarbij Robert Laffalize de nietigverkaring vordert van de beslissing «door de Minister van Te­» werkstelling en Arbeid genomen op grond van artikel 72 van het koninklijk »besluit van 5 juli 1963 betreffende de sociale reclassering van de minder-validen », van welke beslissing hem kennis is gegeven op 9 juli 1974 en waarbij de Minister de tegemoetkoming van het Rijksfonds voor sociale reclassering van de minder­validen in de kosten van in het buitenland verleende medische prestaties weigert ;

Overwegende dat de vraag rijst of het eerdervermelde koninklijk besluit van 5 juli 1963, dat zijn rechtsgrond ontleent aan de wet van 16 april 1963 betreffende de sociale reclassering van de minder-validen, aan de Minister de beslissingsmacht mocht verlenen welke het hem in artikel 72 geeft ; dat er grond is om het onderzoek van de zaak voort te zetten,

532

Page 62: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

BESLUIT:

Artikel 1. - De debatten worden heropend. Artikel 2. - Een aanvullend verslag zal worden opgemaakt door het lid van

het auditoraat aangewezen door de Heer auditeur-generaal. Artikel 3. - De beslissing over de kosten wordt in beraad gehouden.

N• 17.654: - ARREST van 18 mei 1976 (llld• Kamer) De HH. Sarot, kamervoorzitter, Grégoire, verslaggever, en Ligot, staatsraden, en Dumont, eerste auditeur.

NELIS t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid, van Waalse Aangelegenhe~ den en van Ruimtelijke Ordening en Huisvesting (Mr• Brahy en Schellekens)

I. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldig­heid - Schending van de wet - Bewijskracht der akten

II. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN -1° Ingedeelde inrichtingen - A 361 Werkplaatsen voor het herstellen en onder, houden van voertuigen met ontploffingsmotoren of met motoren met inwendige ver, branding ; - 2° Aanvraag om vergunning - Onderwerp

Carrosseriewerk, dat niet onder enige andere rubriek van de lijst wordt vermeld, behoort noodzakelijkerwijze tot de werkzaamheden waar­van sprake is onder nr. 361.

Wanneer een vergunningsaanvraag, zander uitdrukkelijk op een car­rosseriewerkplaats te doelen, geldt voor een lakspuitruimte naast het herstellen van autovoertuigen, slaat zij noodzakelijkerwijze op alle werk­zaamheden die te maken hebben met het herstel van zulke voertuigen, carrosseriewerk incluis, vermits er over het algemeen eerst na zulk een werk reden is om lak te spuiten.

ID. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN - Tweede aanleg - Procedure - Adviezen - Advies van hct bestuur van de stedebouw

De beoordeling van het bestuur van de stedebouw luidens welke de exploitatie van een garage, gelegen in een villawijk, ingaat tegen de goede plaatselijke aanleg, slaat niet op gegevens die buiten de bevoegd­heid vallen van de ambtenaren van dat bestuur.

N. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Middel 1. Een middel waarin kritiek wordt geleverd op een motief dat niet

in de bestreden beslissing staat, is niet terzake dienend. 2. Een middel waarin wordt aangevoerd dat een advies niet vol­

doende is gemotiveerd, is niet ontvankelijk wanneer de verzaeker niet nader aangeeft welke middelen in het advies onbeantwoord zauden zijn gebleven.

533

Page 63: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

( 17.654)

V. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN - Vergunning voor een prodtermijn - Algemeen

Artikel 11, derde lid, van het algemeen reglement voor de arbeids­bescherming verplicht de bevoegde overheid niet een vergunning op proef te verlenen.

. . . Des te meer dat niet blijkt dat een dergelijke vergunning werd aangevraagd.

VI. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Gel­digheid - Schending van de wet - Motieven

VII. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN - Tweede aanleg - Beslissing - Motivering - Algemeen

De vrees dat de aanvrager de voorwaarden die hem mochten wor­den opgelegd niet in acht zal nemen, levert geen aanvaardbaar motief op voor de afwijzing van een vergunningsaanvraag voor de exploitatie van een gevaarlijk, ongezond of hinderlijk bedrijf, als niet bewezen is dat het de betrokkene materieel onmogelijk zou zijn die voorwaarden na te komen.

VIII. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Gel­digheid - Vormen - Motieven

IX. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN - Tweede aanleg - Beslissing - Motivering - Verplichting de middelen te beant­woorden

Het besluit waarbij een vergunning wordt geweigerd voor de exploi­tatie van een gevaarlijke, ongezonde of hinderlijke inrichting is niet voldoende gemotiveerd, wanneer het steunt op de feitelijke toestand zoals die bestond ten tijde van het onderzoek, terwijl de aanvrager nadien de verbintenis had aangegaan de terzake geldende bepalingen van het algemeen reglement na te leven indien hem vergunning zou worden ver­leend.

Gezien het op 25 september 1974 ingediende verzoekschrift, waarbij Joseph Nelis de nietigverklaring vordert van het koninklijk besluit van 1 juli 1974 dat hem vergunning weigert om te Mont-sur-Marchienne te vestigen : « 1°) een garage die één autovoertuig kan bevatten, met herstel- en onderhouds-» werkplaats voorzien van een luchtcompressor die wordt aangedreven door » een electromotor met een vermogen van 1 pk. ; » 2° een carrosseriewerkplaats en een lakspuitruimte » ;

Overwegende dat verzoeker, die chauffeur is bij een bank, besloten heeft «na zijn werkuren en tijdens het week-end herstellingswerk aan auto's te ver­» richten » en daarom op 6 november 1972 een aanvraag heeft ingediend « om » een herstelwerkplaats voor auto's alsook een lakspuiterij te mogen exploiteren » ; dat uit het dossier blijkt dat verzoeker dat soort van werkzaamheden voordien reeds. zonder vergunning, had uitgeoefend; dat bij het onderzoek de commodo et incommodo een aantal bezwaren werden geopperd door omwonenden, die onder meer kloegen over het lawaai veroorzaakt door het buiten afstellen van motoren en het bewerken van staalplaat, over verfuitwasemingen, over radiostoringen te wijten aan het lassen en over de verloedering van het leefmilieu door de aanwe­zigheid van een schroothoop ; dat het college van burgemeester en schepenen op 18 december 1972 ongunstig geadviseerd heeft : « 1) omdat de wijk het uitzicht van een villawijk vertoont ;

534

Page 64: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

( 17.654)

» 2) het gaat om een nevenberoep dat 's avonds en tijdens het weekeinde wordt » uitgeoefend en de rust in de buurt dus onvermijdelijk verstoort » ; dat de hoofd. ingenieur-directeur van het bestuur van de stedebouw en de ruimtelijke ordening op 23 januari 1973 een ongunstig advies heeft uitgebracht onder overweging :

« Dat het betrokken bedrijf in een villawijk ligt ; » Dat het exploiteren van een ambachtelijke garage met lakspuiterij ingaat

»tegen de goede plaatselijke aanleg; » N.B. De aanvrager exploiteert niet alleen een garage maar slaat ook sloop­

» auto's op, zoals blijkt uit een g-eschillendossier dat is aangelegd ingevolge een » apostille van de procureur des Konings te Charleroi » ; dat de hoofdingenieur-directeur van het bestuur van de arbeidsveiligheid op 15 ok­tober 1973 een ongunstig advies heeft gegeven waarin de aanvraag om vergunning nader omschreven was als volgt : « Inrichting : 1. van een garage die één auto­» voertuig kan bevatten, met herstel- en onderhoudswerkplaats voorzien van een » luchtcompressor die wordt aangedreven door een electromotor met een vermo­» gen van 1 pk ; 2. van een carosseriewerkplaats en een lakspuitruimte » ; dat de bestendige deputatie van de provincieraad van Henegouwen de g-evraagde ver­gunning geweigerd heeft in een besluit dat het onderwerp van de aanvraag om­schreef in dezelfde bewoordingen als voornoemd advies van 15 oktober 1973 en in wezen de motivering van dat advies overnam ; dat verzoeker op 28 november 1973 beroep bij de Koning heeft ingesteld en in zijn beroepschrift de verbintenis heeft aangegaan tussen 20 u of zelfs tussen 19 u en 7 u en ook op feestdagen geen lawaaiverwekkende arbeid te verrichten, alles binnen in de garage te doen, met de deuren dicht, na 19 u 30 niet meer met de elektrische boog te lassen, geen verfwerk in open lucht meer te verrichten en. in het algemeen, dezelfde voorwaarden in acht te nemen als voor gewone handelsbedrijven plegen te gelden; dat hij, inzonderheid wat het lakwerk betreft, een hydraulische filter zou plaatsen ; dat de directeur-generaal van de stedebouw en de ruimtelijke ordening op 5 februari 1974 het ongunstig advies van de provinciale directeur heeft be­vestigd; dat hij in zijn rapport van 12 juni 1974, waarin het onderwerp van de aanvraag omschreven is in dezelfde bewoordingen als de hoofdingenieur-directeur in voornoemd advies van 15 oktober 1973 had gebruikt, de verbintenissen die verzoeker in zijn beroep op de Koning had aangegaan, heeft onderzocht en als zijn mening te kennen heeft gegeven : 1°) wat het lawaai betreft : « aangezien de bedrijfsruimten zeer klein zijn en er » telkens maar één voertuig en het nodige gereedschap in kon, staat het vrijwel » vast dat de exploitant op het voorpleintje van zijn woning en zelfs op straat » zal werken, zoals hij in het verleden al herhaaldelijk heeft gedaan onder meer » bij spoedherstellingen. Het herstel- en verfwerk levert voor de exploitant overi­» gens maar een nevenwerkzaamheid op, die buiten de normale werkuren wordt »uitgeoefend. Te verwachten valt dat hij de beperkingen die het eventuele vergun­» ningsbesluit hem qua werkuren mocht opleggen, niet in acht zal nemen » ; 2°) wat de verfreuk betreft: «het door de exploitant bij het onderzoek beschre­» ven toestel (een op de ventilator aangesloten leiding die de verfdeeltjes in een » met water gevulde bak brengt), biedt qua deugdelijkheid geen enkele waarborg » ; dat het aangevallen koninklijk besluit, dat verwijst naar voornoemd advies van de directeur-generaal, het besluit van de bestendige deputatie op 1 juli 1974 heeft bevestigd onder overweging :

« Dat het niet mogelijk lijkt de aan de exploitatie van bedoeld bedrijf ver­» bonden hinder te verhelpen ; dat het beroepen besluit derhalve dient te worden »bevestigd»;

Overwegende dat verzoeker het aangevallen koninklijk besluit in een eerste middel verwijt «de aanvraag om vergunning en het beroep niet op hun juiste » strekking te hebben beoordeeld » ; dat hij betoogt dat de aanvraag « uitdrukkelijk » doelde «op een herstelwerkplaats voor auto's en een lakspuitruimte » en niet op « een carrosseriewerkplaats » ; dat « aangezien een carrosseriewerkplaats van na­» ture lawaai meebrengt, de Koning, precies zoals de bestendige deputatie had »gedaan, het ongemak een grotere draagwijdte heeft gegeven dan met de feiten » overeenkomt, en aldus de aan het bedrijf verbonden hinder heeft overschat» ;

535

Page 65: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

( 17.654)

Overwegende dat het in de aanvraag beschreven bedrijf. zoals verzoeker trouwens toegeeft, met name onder de rubriek 361 van de lijst van hoofdstuk II van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming valt, welke rubriek doelt op werkplaatsen voor het herstellen en onderhouden van voertuigen met ontplof­fingsmotoren of met motoren met inwendige verbranding ; dat het niet onder enige andere rubriek van die lijst vermelde carrosseriewerk noodzakelijkerwijs tot de werkzaamheden behoort waarvan sprake is onder nr. 361 ; dat de door verzoeker gevraagde vergunning weliswaar niet uitdrukkelijk op een « carrosseriewerkplaats » doelde maar naast « het herstellen van motorvoertuigen » toch ook « een lakspuit­» ruimte » gold en dus noodzakelijkerwijs op alle werkzaamheden sloeg die te maken hebben met het herstel van zulke voertuigen, carrosseriewerk incluis, want over het algemeen is er eerst na zulk een werk reden om lak te spuiten ; dat verzoeker in zijn laatste memorie trouwens niet ontkent dat hij bepaalde « carros­» seriewerkzaamheden» verricht, al beweert hij ook dat ze «vrijwel geruisloos» verlopen ; dat het middel volgens hetwelk de tegenpartij haar bevoegdheid zou hebben overschreden doordat zij de strekking van de aanvraag zou hebben ver­draaid, niet in aanmerking kan worden genomen ;

Overwegende dat verzoeker in een tweede middel kritiek levert op het in het bestreden koninklijk besluit bedoelde advies van het bestuur van de stedebouw en de ruimtelijke ordening ; dat hij doet gelden « ". dat de provinciale ambte­» naar van het bestuur van de stedebouw zich aan machtsmisbruik bezondigt waar » hij zich bemoeit met een aangelegenheid die hem niet aangaat, namelijk het » uitspreken van een oordeel over de terugslag van de exploitatie op het leefmi­» lieu », terwijl « het beoordelen van de hinder die een vergunningsplichtige in­» richting voor het leefmilieu meebrengt nog altijd uitsluitend tot de bevoegd­» heid van de ambtenaren en de Minister van Arbeid en Tewerkstelling behoort»; dat hij er voorts op wijst « dat de weigering van de bestendige deputatie om » vergunning te verlenen voor het exploiteren van de inrichting ten dele steunde » op het feit dat vergunning was geweigerd voor het oprichten van het bijgebouw »dat als lakspuitruimte zou dienen ... » ;

Overwegende dat het hoofdbestuur van de stedebouw het ongunstige advies heeft bevestigd dat door de provinciale directeur was uitgebracht onder over­weging « dat de exploitatie van een garage, gelegen in een villawijk, ingaat tegen » de goede plaatselijke aanleg » ; dat die beoordeling niet slaat op gegevens die buiten de bevoegdheid van genoemd bestuur vallen ; dat het middel, voor zover het de aangevallen handeling verwijt naar een onwettig gemotiveerd advies te verwijzen, niet in aanmerking kan worden genomen ;

Overwegende, anderdeels, dat de bestendige deputatie haar weigering om de gevraagde vergunning te verlenen weliswaar mede heeft gegrond op de over­weging dat « ". het college van burgemeester en schepenen vergunning had ge­» weigerd voor de bouw van een ruimte waar een reglementaire lakspuiterij zou » worden ingericht », maar dat de Koning dit motief niet heeft aangehouden want dat zijn beslissing verwijst naar het advies van de directeur-generaal van het bestuur van de arbeidsveiligheid waarin het bedoelde motief uitdrukkelijk is af­gewezen als een « gegeven dat niets te maken heeft met het algemeen reglement » op de arbeidsbescherming » ; dat het middel kritiek levert op een motief dat niet in de aangevallen beslissing staat, en dus niet terzake dient ;

Overwegende dat verzoeker de aangevallen handeling in een derde middel verwijt dat zij «niet genoegzaam is gemotiveerd omdat ze niet al de tot staving » van het beroep aangevoerde middelen beantwoordt » ;

Overwegende dat de tegenpartij daarop antwoordt dat «het aangevallen ko­» ninklijk besluit gemotiveerd is onder verwijzing naar het advies van de tech­» nische inspectie, waarin de aangevoerde middelen samengevat en weerlegd zijn » ... »;

Overwegende dat verzoeker, na inzage van dat advies te hebben genomen in het door de tegenpartij neergelegde dossier, betoogt dat «de ingenieur van het »hoofdbestuur van de arbeidsveiligheid (zijn) middelen kennelijk onbeantwoord »heeft gelaten ... » ;

Overwegende dat verzoeker niet nader aangeeft welke middelen onbeant·

536

Page 66: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

(17.651)

woord zouden zijn gebleven, zodat het, aan gemis van motivering ontleende middel niet ontvankelijk is ;

Overwegende dat verzoeker de tegenpartij in een derde middel verwijt dat zij hem geen vergunning op proef voor een bepaalde tijd heeft verleend, hetgeen haar in staat zou hebben gesteld zich ervan te vergewissen dat de aan de exploi­tatie van de bewuste inrichting verbonden hinder kon worden verholpen ;

Overwegende dat artikel 11, derde lid, van het algemeen reglement de be­voegde overheid niet verplicht een vergunning op proef te verlenen ; dat overigens niet blijkt dat verzoeker zulk een vergunning heeft gevraagd ; dat het middel niet opgaat,

Overwegende dat verzoeker, na inzage van het administratief dossier, kritiek levert op de motivering van het advies van de directeur-generaal van het bestuur van de arbeidsveiligheid, waar de aangevallen handeling naar verwijst ; dat hij in een eerste onderdeel doet gelden « dat men hen bedoelingen toeschrijft die hij » niet heeft, waar men beweert . . . dat hij de voorwaarden die hem mochten wor• » den opgelegd, niet na zou leven », ofschoon hij de verbintenis had aangegaan dat wel te doen;

Overwegende dat verzoeker zich in zijn beroep op de Koning verbonden had geen lawaaiverwekkende arbeid te verrichten tussen 20 u of zelfs tussen 19 u en 7 u en ook niet op feestdagen, alles binnen in de garage te doen, met de deuren dicht, na 19 u 30 niet meer met de elektrische boog te lassen, geen verf­werk in open lucht meer te verrichten en, in het algemeen, alle voorwaarden in acht te nemen die voor gewone handelsbedrijven plegen te gelden ;

Overwegende dat de aangevallen handeling, die de redengeving van het erin aangehaalde advies van de directeur-generaal tot de hare heeft gemaakt, ge­grond is op de overweging «dat verwacht kan worden dat (verzoeker) de be­» perkingen die hem qua werkuren mochten worden opgelegd, niet zal naleven » ... »;

Overwegende dat de vrees dat de aanvrager de voorwaarden die hem mochten worden opgelegd, niet in acht zal nemen geen aanvaardbaar motief op­levert voor de afwijzing van de aanvraag als niet bewezen is dat het de betrok­kene materieel onmogelijk zou zijn die voorwaarden na te komen ; dat het mid­del in zijn eerste onderdeel gegrond is ;

Overwegende dat in het tweede onderdeel van het middel aan het advies van de directeur-generaal en bijgevolg aan het, naar dat advies verwijzende koninklijk besluit wordt verweten te hebben geoordeeld, wat het verfwerk betreft, «dat het door de exploitant bij het onderzoek beschreven toestel qua deugdelijk­» heid geen enkele waarborg biedt » en geen acht te hebben geslagen op het door verzoeker gedane aanbod het verfwerk te verrichten in een ruimte die voldoet « aan de voorschriften van de artikelen 341 bis tot 348 van het algemeen reglement » voor de arbeidsbescherming » ;

Overwegende dat de artikelen 341bis tot 348 van het algemeen reglement betrekking hebben op «werkplaatsen waar men verf op om 't even welk opper­» vlak aanbrengt met al dan niet pneumatische procédés met het pistool of door » elektrostatische procédés » ;

Overwegende dat het advies van de directeur-generaal van de arbeidsveilig­heid en bijgevolg het daarnaar verwijzend koninklijk besluit niet voldoende ge­motiveerd zijn doordat zij steunen op de feitelijke toestand zoals die bestond ten tijde van het onderzoek, terwijl verzoeker nadien de verbintenis had aange­gaan de terzake geldende bepalingen van het algemeen reglement na te leven indien hem vergunning werd verleend; dat het middel in zijn tweede onderdeel gegrond is,

(Vernietiging van het koninklijk besluit van 1 juli 1974 dat aan Joseph Nelis vergunning weigert om te Mont-sur-Marchienne op te richten : 1) een garage die één autovoertuig kan bevatten, met herstel- en onderhoudswerk­

plaats voorzien van een luchtcompressor die wordt aangedreven door een elec­tromotor met een vermogen van 1 pk. ;

537

Page 67: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

2) een carrosseriewerkplaats en een lakspuitruimte - kosten ten laste van de tegen­partij).

Nr 17.655 - ARREST van 18 mei 1976 (Vld• Kamer) De HH. Rémion, kamervoorzitter, verslaggever, Tapie en ~. staats­raden, en Debra. eerste auditeur.

PLOMTEUX en consorten (M'• Geairain) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Verkeerswezen (Mej. Dagnelie) - Tussenkomende partij: Baelde

I. RECHTSPLEGING - Memorie van antwoord - Termijn De voor het wisselen van de memories opgelegde termijnen zijn niet

voorgeschreven op straffe van nietigheid van de te laat ingediende me­mories. Wanneer ni-?t wordt voorgehouden dat het te laat indienen van de memorie aan de vei-weker enig nadeel zou hebben berokkend be­staat er, in het belang van een goede rechtsbedeling, geen grond om die memorie uit de debatten te weren.

II. TALEN IN BESTUURSZAKEN - Diensten waarvan de werkkring het ganse land bestrijkt - Centrale diensten - Taalkaders en trappen van de hiërarchie - Tweetalig kader

1. Krachtens artikel 43, § 3, tweede lid, van de gecoördineerde wetten van 18 juli 1966, omvat het tweetalig kader niet 20 t.h. van de sterkte op elke trap van de hiërarchie, maar 20 t.h. van de totale sterkte van de betrekkingen gelijk aan of hoger dan die van directeur.

De toepassing van die regel biedt verschillende mogelijkheden voor de verdeling van de tweetalige betrekkingen over de verschillende trap­pen van de hiërarchie, verdeling welke op haar beurt een terugslag heeft op de toewijzing van de eentalige betrekkingen. Er kan derhalve niet tot een bevordering worden overgegaan ?.onder dat vooraf de verdeling w•n de toe te wiizen betrekkingen over de taalkaders heeft plaatsgehad.

2. Zolang de taalkaders niet zijn vastgesteld, kan niet worden be­weerd dat een betrekking van één van de eerste twee trappen van de hiërarchie noodzakelijkerwijze voor een tweetalig ambtenaar van een bepaalde taalrol zal moeten worden bestemd.

m. TALEN IN BESTUURSZAKEN - Diensten waarvan de werkkring het ganse land bestrijkt - Centrale diensten - Taalkaders en trappen van de hiërarchie - Gevolgen van de inwerkingtreding van de bepalingen betreffende de taalkaders - Algemene regelen

Overwegingen ontleend aan de behoeften van de dienst mogen de toepassing niet belemmeren van een wet van openbare orde, die er pre­cies op gericht is de dienst te organiseren.

. . . Des te meer dat niet bewezen is dat in de behoeften van de dienst niet met andere maatreg.?len dan bevorderingen kon worden voor­zien.

538

Page 68: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

( 17.655\

IV. RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

Gezien het op 14 november 1974 ingediende verzoekschrift. waarbij Georges Plomteux de nietigverklaring vordert : !" van het koninklijk besluit van 14 augustus 1974 waarbij J.C. Poppe, adjunct­

adviseur, werd bevorderd tot directeur bij het bestuur van het vervoer; 2° het koninklijk besluit van 14 augustus 1974 waarbij Magdeleyns M.T" adjunct-

adviseur, werd bevorderd tot directeur bij het bestuur van het vervoer; welke besluiten ter kennis van het personeel zijn gebracht bij nota van 25 september 1974 en bij uittreksel zijn bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 4 oktober 1974; 3° van het koninLlijk besluit van 23 september 1974 waarbij Baelde R.C.V., eerst­

aanwezend inspecteur-hoofd van dienst. werd bevorderd tot adviseur bij het bestuur der luchtvaart, welk besluit ter kennis van het personeel is gebracht bij nota van 11 oktober 1974 en bij uittrebel is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 19 oktober 1974;

Gezien het op 14 november 197 4 ingediende verzoekschrift, waarbij Henri Goldberg de nietigverklaring vordert van dezelfde koninklijke besluiten ;

Gezien het op 14 november 1974 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Louis Faucon de nietigverklaring vordert van dezelfde koninklijke besluiten ;

Gelet op het bevel van 23 september 1975 tot voeging van de zaken;

Gezien het verzoekschrift van 11 december 1975 waarbij R. Baelde vraagt om als tussenkomende partij te mogen optreden in de drie gevoegde zaken ;

Gelet op het bevel van 16 december 1975 waarbij dit verzoek om tussenkomst ontvankelijk wordt verklaard ;

Gelet op de brief welke Hënri Goldenberg op 7 januari 1976 a<in de Raad van State heeft geschreven ;

Overwegende dat Henri Goldberg in zijn brief van 7 januari 1976 verklaart ilf te zien van zijn beroep tegen het koninklijk besluit van 23 september 1974 waarbij R.C.V. Baelde wordt bevorderd tot adviseur bij het bestuur der luchtvaart ; d;it niets het toewijzen van de afstand in de weg staat ;

Overwegende dat de verzoekers in hun memorie van wederantwoord betogen dat de memories van antwoord, die kennelijk werden ingediend na het verstrijken van de door het procedurereglement voorgeschreven termijn, niet ontvankelijk zijn en derhalve uit de debatten geweerd zouden moeten worden ;

Overwegende dat de voor het wisselen van de memories opgelegde termijnen niet op straffe van nietigheid van de te laat ingediende memories zijn opgelegd; dat ter zake niet wordt beweerd dat het te laat indienen van de memorie van antwoord de verzoekers enig nadeel zou hebben berokkend ; dat in het belang van een goede rechtsbedeling er geen grond bestaat om de memorie van antwoord uit te debatten te weren;

Overwegende dat bij bericht van 5 april 1974. aan het personeel van het mi­nisterie van Verkeerswezen kennis was gegeven van de vacature van drie betrek­kingen van rang 13, namelijk «twee betrekkingen van directeur bij het bestuur van »het vervoer, de ene bij de dienst Dl (wegverkeer) en de andere bij de dienst A » (vervoer per spoor, directie van de administratieve financiële en economische »controle-directie A2) ». en «een betrekking van adviseur bij het bestuur der »luchtvaart (sectie luchtvervoer) », met dien verstande dat die betrekkingen bestemd waren voor « personeelsleden van de verschillende besturen van het departement. » die titularis zijn van een graad van de rangen 12 en 11, die een dienstanciënni­» teit van ten minste negen jaar in niveau 1 hebben » ;

Overwegende dat de drie verzoekers zich kandidaat hebben gesteld voor elk van de drie vacante betrekkingen; dat de directieraad op 3 juli 1974 voor elk van de vacante betrekkingen een rangschikking van de kandidaten heeft opgemaakt ; dat

539

Page 69: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

( 17.655)

de eerste werden gerangschikt : voor de eerste betrekking, verzoeker Plomteux, voor de tweede M.T. Magdeleyns en voor de derde verzoeker Goldberg; dat in de notulen van die vergadering de volgende opmerking voorkomt :

«Bij het beschouwen van de drie voorstellen voor rang 13 ten voordele van » de heren Plonteux, Magdaleyns en Goldberg, stelt de Raad gelukkig vast dat de » taalverdeling van deze kandidaten, 2 Franstaligen en 1 Nederlandstalige, volkomen » overeenstemt met de eisen en voorschriften van de gecoördineerde taalwetten, » gelet op de rechtspraak van de Raad van State » ; dat de directieraad in zijn vergadering van 19 juli 1974 de ingediende bezwaren heeft afgewezen en zijn voordrachten heeft gehandhaafd ; dat de raad op een van de bezwaren in verband met de toepassing van de taalwetten heeft geantwoord : « de terzake gehuldigde principes stoelen op de interpretatie van de Raad van State » met betrekking tot de voorstellen ingediend voor betrekkingen van rang 13 en daar­» boven, bij gebrek aan taalkaders » ;

Overwegende dat M.T. Magdeleyns en J.C. Poppe bij koninklijk besluit van 14 augustus 1974 zijn bevorderd tot directeur bij het bestuur van het vervoer en dat R. Baelde bij koninklijk besluit van 23 september 1974 bevorderd is tot adviseur bij het bestuur der luchtvaart ; dat die besluiten de bestreden handelingen zijn ;

Overwegende dat de verzoekers betogen dat de bestreden benoemingen zijn gedaan met schending van artikel 43, §§ 2, 3 en 5, van de op 18 juli 1966 gecoör­dineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, doordat « zij gedaan »zijn bij ontstentenis van de voorgeschreven taalkaders» ; dat de verzoekers sub­sidiair betogen dat, zelfs als men aanneemt - quod non - dat voor de betrekkin­gen gelijk aan en hoger dan directeur, de voorafgaande vaststelling van « taalkaders » geen voor de regelmatigheid van de benoemingen onmisbare voorwaarde is », « althans ingeval de Koning niet beslist heeft ervan af te wijken, overeenkomstig de » regelen van het zesde lid van § 3 van artikel 43, rekening moet worden gehouden »met de nummerieke gelijkheid zoals ze is voorgeschreven bij artikel 43, § 3, » eerste lid, tweede volzin », wat in dezen niet het geval zou zijn « aangezien de » omstreden benoemingen het onevenwicht op de tweede trap van de hiërarchie nog » hebben versterkt en dit ten voordele van ambtenaren van de Nederlandse rol » ;

Overwegende dat de tegenpartij betoogt dat uit artikel 43, § 3, eerste lid, van de gecoördineerde wetten volgt dat het « voor de betrekkingen overeenstemmend » met de graad van directeur en daarboven het vaststellen van taalkaders niet nodig » is voor het vaststellen van een regel tot verdeling over de taalkaders ; dat de wet » immers voor die betrekkingen zelf een zodanige regel vaststelt, met name de num­» merieke gelijkheid op alle trappen van de hiërarchie» ;

Overwegende dat de verzoekers antwoorden « dat aan de hand van de wet »niet precies kan worden uitgemaakt welke betrekkingen van het Nederlandse en »van het Franse taalkader aan het tweetalig kader moeten worden toegewezen» ;

Overwegende dat op grond van artikel 43, § 3, van de op 18 juli 1966 ge­coördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken niet nauwkeurig kan worden vastgesteld hoeveel betrekkingen in het Nederlandse kader en hoeveel betrekkingen in het Franse kader op elke trap van de hiërarchie moeten worden toegewezen aan het tweetalige kader ; dat het tweetalig kader immers krachtens artikel 43, § 3, tweede lid, niet 20 t.h. van de sterkte op elke trap van de hiërarchie maar 20 t.h. van de totale sterkte van de betrekkingen gelijk aan of hoger dan die van directeur omvat ; dat de toepassing van die regel verschillende mogelijkheden biedt voor de verdeling van de tweetalige betrekkingen over de verschillende trap­pen van de hiërarchie, een verdeling welke op haar beurt een terugslag heeft op de toewijzing van de eentalige betrekkingen ; dat derhalve de omstreden bevorderingen niet mochten worden gedaan zonder dat de in taalkaders toe te wijzen betrekkingen vooraf waren ingedeeld ;

Overwegende dat de tussenkomende partij R. Baelde, tevergeefs betoogt dat hij, als enige tweetalige Franstalige ambtenaar van rang 12, bij voorrang moest wor­den benoemd in de tweetalige Franstalige betrekking van de 2e trap van de hiërarchie, die zelfs los van de taalkaders moet bestaan ; dat immers, zolang de taalkaders niet zijn vastgesteld, niet kan worden beweerd dat een betrekking van één van de twee eerste trappen van de hiërarchie, met name een betrekking van de 2e trap, nood-

540

Page 70: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

zakelijkerwijs voor een tweetalige ambtenaar van de Franse taalrol zal worden bestemd;

Overwegende dat de tegenpartij, in haar laatste memorie, verwijst naar « de » vele inspanningen die het departement zich heeft getroost om taalkaders vast te » stellen » en betoogt dat « het uitblijven van besluiten tot vaststelling van de taal­» kaders niet te wijten is aan het departement maar aan de traagheid van het » geraadpleegde orgaan » en dat « het bestuur dat voor de continuïteit van de open­» bare dienst moet instaan, dan ook in de vacante betrekkingen heeft moeten voor­» zien door ondanks dat in gebreke blijven de bestreden benoemingen te doen » ; dat overwegingen ontleend aan de behoeften van de dienst, de toepassing niet mogen belemmeren van een wet van openbare orde die er juist op gericht is de dienst te organiseren ; dat overigens niet is bewezen dat in de behoeften van de dienst niet met andere maatregelen dan bevorderingen kon worden voorzien ;

Overwegende dat het middel gegrond is, dat er geen aanleiding is om het sub­sidiair middel noch het antwoord dat de tegenpartij erop geeft te onderzoeken,

BESLUIT:

Artikel 1. - De afstand van de Hr. Goldberg van zijn beroep tegen het koninklijk besluit van 23 september 1974 houdende benoeming van R. Baelde tot adviseur bij het bestuur der luchtvaart wordt toegewezen.

Artikel 2. - De koninklijke besluiten van 14 augustus 1974 houdende benoe­ming van Poppe J.C. en Magdaleyns M.T. tot directeur bij het bestuur van het vervoer en het koninklijk besluit van 23 september 1974 houdende benoeming van Baelde R.C.V., adviseur bij het bestuur der luchtvaart, worden vernietigd.

Artikel 3. - Dit arrest zal bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad worden bekendgemaakt in dezelfde vormen als de venietigde koinklijke besluiten.

Artikel 4. - De kosten, bepaald op 2.650 frank, komen ten laste van de Staat (ministerie van Verkeerswezen) tot een bedrag van 2.000 frank, ten laste van H. Goldberg tot een bedrag van 250 frank en ten laste van de tussenkomende partij tot een bedrag van 400 frank.

Nr 17.656 - ARREST van 18 mei 1976 (Vla• Kamer) De HH. Rémion, kamervoorzitter, verslaggever, Tapie en Grégoire, staats­raden, en Debra, eerste auditeur.

HELAERS (Mrs Gehlen en Putzeys) t/ Regie van Telegrafie en Telefonie, vertegenwoordigd door de Minister van Ver­keerswezen (de Hr Puissant) - Tussenkomende partijen : Hanna. Dewael. Billens en Halin ( Mrs Van Compernolle en Cambier)

1. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN G~ DING TE VOEREN) - Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Openbare ambtenaren en beambten - Benoeming, bevordering en verandering van graad - Kandidaatstelling - Verzoeker die zich kandidaat heeft gesteld - Beperkte kandidaatstelling

De ambtenaar die slechts heeft gesolliciteerd naar één enkele be­trekking, gelokaliseerd in een bepaalde gemeente, heeft geen belang om de nietigverklaring te vorderen van benoemingen gevolgd door dienst­aanwijzingen in andere gemeenten.

Il. PERSONEEL VAN DE REGIE VAN TELEGRAFIE EN TELEFONIE - Bevordering - Tot de graad van huismeester

541

Page 71: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

(17.656)

Waar artikel 1 van het ministerieel besluit van 19 november 1962 de bevordering tot de graad van huismeester voorbehoudt aan de titu­larissen van een aantal graden, waaronder deze van correspondent, doch daarbij de graad van eerste correspondent niet vermeldt, volgt evenwel uit artikel 6 van het koninklijk besluit van 4 april 1972 en uit het koninklijk besluit van 23 mei 1972 dat het toekennen van de graad van eerste correspondent een bevordering tot een hogere wedde inhoudt, die wordt verleend aan de correspondenten die een bepaalde anciënniteit hebben en een examen tot vaststelling van de beroepsbekwaamheid heb­ben afgelegd. In die omstandigheden kan de minister terecht de graad van eerste correspondent gelijkstellen met die van correspondent voor de toepassing van het ministerieel besluit van 19 november 1962.

Gezien het op 27 mei 1974 ingediende verzoekschrift luidens hetwelk Jean­Claude Helaers de nietigverklaring vordert van de besluiten van de Minister van Verkeerswezen van 16 januari 1974 die, met ingang van 1 februari 1974, tot huismeester bij de Regie van Telegrafie en Telefonie benoemen:

Dewael L.J., eerste correspondent TLG. Libert F.A., eerste correspondent TLB.

- Billens J.B., eerste adjunct-correspondent TER. - Halin A.M.R.G., eerste adjunct-correspondent TLB. - Hanno L., eerste adjunct-correspondent TCR" welke besluiten bij nota van 4 april 1974 ter kennis van het personeel worden gebracht;

Gezien het op 22 mei 1975 ingediende verzoekschrift, waarbij L. Hanno vraagt als tussenkomende partij te mogen optreden ;

Gelet op het bevel van 29 mei 1975 dat die tussenkomst toelaat; Gezien de op 12 juni 1976 door L. Dewael en J. B. Billens ingediende

verzoekschriften en het op 13 juni 1975 door A. Halin ingediende verzoekschrift, waarbij de verzoeker vragen als tussenkomende partij te mogen optreden;

Gelet op het bevel van 1 juli 1975 dat die tussenkomsten toelaat;

Over de ontvankelijkheid.

Overwegende dat de tegenpartij, wat betreft de benoemingen van Libert F. en Halin A.. die te Libramont werden benoemd, en van Billens J. en Hanno L" die onderscheidenlijk te Brussel en te Charleroi werden benoemd. een exceptie van niet-ontvankelijkheid afleidt uit het gemis van belang, daar verzoeker slechts naar de betrekking te Luik heeft gesolliciteerd ;

Overwegende dat verzoeker voorhoudt dat een personeelslid « van het vereiste »belang doet blijken wanneer hij opkomt tegen de niet-inachtneming van statuut­» regels die toepasselijk zijn op het personeel waarvan hij deel uitmaakt» en dat het onderzoek van de ontvankelijkheid dan ook verband houdt met de zaak zelve;

Overwegende dat in de omzendbrieven waarin de kandidaten werden opge­roepen stond dat de kandidaatstellingen volgens een bijgaand model moesten wor­den opgesteld en aan het bestuur moesten toekomen binnen tien dagen na de bekendmaking van de omzendbrief ; dat het personeelslid op de akte van kandi­daatstelling moest aangeven voor welke dienst hij solliciteerde ; dat verzoeker heeft vermeld dat hij naar de betrekking van huismeester TLG (Luik) solliciteerde;

Overwegende dat de betrokken personeelsleden door de aangevallen be­sluiten tot huismeester worden benoemd zonder dat hun dienstaanwijzing wordt bepaald ; dat deze door het bestuur van de Regie is gedaan ; dat bij het verzoek­schrift, dat de dienstaanwijzingen opsomt van de verschillende personeelsleden wier benoeming wordt bestreden, het bericht nr. 23 is gevoegd, waarbij aan het personeel kennis wordt gegeven van de verrichte benoemingen en van de dienst-

Page 72: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

(17.656)

aanwijzingen van de verschillende persoeelsleden : dat het verzoekschrift dan ook dient te worden uitgelegd als te strekken tot nietigverklaring, niet alleen van de benoemingen maar ook van de dienstaanwijzingen der personeelsleden ; dat verzoeker, die alleen maar naar de betrekking te Luik heeft gesolliciteerd, geen belang heeft bij de nietigverklaring van de benoemingen waarop dienstaanwij­zingen in andere steden zijn gevolgd;

Overwegende dat het beroep niet ontvankelijk is in zoverre het de benoe­ming tot huismeester en de dienstaanwijzing van Libert F. en Halin A. te Libra­mont, van Billens J. te Brussel en van Hanna L. te Charleroi bestrijdt; dat ver­zoeker damentegen belang heeft bij de nietigverklaring van de benoeming tot huismeester en de aanwijzing voor Luik van Dewael L" onder aanvoering dat de statuutregels die toepasselijk zijn op het personeel waarvan hij deel uitmaakt niet in acht zijn genomen ;

Ouer de zaak zelue.

Overwegende dat verzoeker een enig middel aanvoert, afgeleid uit de schending van het ministerieel besluit van 19 november 1962 houdende reglement betreffende de benoemingen tot huismeester bij de Regie van Telegrafie en Tele­fonie, en uit machtsoverschrijding, doordat de tegenpartij tot huismeester heeft bevorderd de Heer L. Dewael, die niet bekleed was met een der in artikel 1 van het ministerieel besluit van 19 novem­ber 1962 genoemde graden, terwijl de tegenpartij niet van het door haar vastgestelde reglement mag afwijken bij een individuele benoeming ;

Overwegende dat artikel 1 van het ministerieel besluit van 19 november 1962 houdende reglement betreffende de benoemingen tot huismeester bij de Regie van Telegrafie en Telefonie bepaalt : « De ambten van huismeester worden voorbehouden aan de personeelsleden die » aan de volgende voorwaarden voldoen : » l" vast benoemd zijn tot een der volgende graden: (volgt de opsomming van » 67 graden waaronder correspondent, opsteller, klerk, ... ) ; » 2° gunstig gesignaleerd zijn of bij gebrek aan signalement als « goed personeels-» lid » vermeld zijn », dat in de voornoemde opsomming de door L. Dewael beklede graad van eerste correspondent niet vermeld wordt; dat de door verzoeker beklede graad van correspondent er daarentegen wel in voorkomt;

Overwegende dat de graad van eerste correspondent, luidens het koninklijk besluit van 4 april 1972 betreffende de graden van «eerste» en van « monteerder » bij de Regie van Telegrafie en Telefonie, wordt toegekend aan de met de graad van correspondent beklede personee1sleden; dat de personeelsleden luidens artikel 6, opdat zij tot eerste correspondent kunnen worden benoemd, moeten : « 1° slagen voor een beroepsproef, » 2° een minimum graadanciënniteit tellen van 15 jaar (door het koninklijk be-» sluit van 9 november 1972 op 12 jaar teruggebracht). » 3° het signalement « goed » hebben » ; dat de «beroepsproef» welke bij het besluit van de Minister van Verkeerswezen van 23 mei 1972 ter uitvoering van artikel 6 van het koninklijk besluit van 4 april 1972 is vastgesteld, voor het verkrijgen van de graad van eerste corres­pondent bestaat in : « een mondelinge ondervraging van ongeveer 20 minuten over » de door de kandidaat uitgeoefende ambtsbezigheden », dat wil zeggen een exa­men tot vaststelling van de beroepsbekwaamheid en niet een examen over stof die eigen zou zijn aan de graad van eerste correspondent ; dat de weddeschalen die in de nota van de directeur-generaal van 21 juni 1974 onder de rubriek « cor­» respondent» worden vermeld, omvatten : de aanwervingsschaal. de bijzondere T.T.-schaaL de bijzondere T.T.-schaal na 9 jaar anciënniteit en de schaal van « eerste »; dat uit al die gegevens blijkt dat het toekennen van de graad van eerste correspondent een bevordering tot een hogere wedde betekent te verlenen aan . de correspondenten die een bepaalde anciënniteit hebben en een examen tot vaststelling van de beroepsbekwaamheid hebben afgelegd ; dat de Minister terecht

543

Page 73: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

de graad van eerste correspondent met die van correspondent heeft kunnen ge­lijkstellen voor de toepassing van het ministerieel besluit van 19 november 1962;

Overwegende overigens dat, indien die gelijkstelling niet werd aangenomen, de met de graad van correspondent beklede personeelsleden zonder waarneembare reden een bevordering zouden genieten die hen in staat zou stellen de personeels­leden met de graad van eerste correspondent voorbij te gaan, personeelsleden dus die meer anciënniteit hebben en die voor een examen tot vaststelling van de beroepsbekwaamheid geslaagd zijn; dat die consequenties van die aard zijn dat moet worden aangenomen dat de gelijkstelling van de graad van eerste corres­pondent met die van correspondent verantwoord is ;

Overwegende dat het middel niet opgaat, (Verwerping - kosten ten laste van verzoeker en van de tussenkomende partij)

Nr 17.657 - ARREST van 18 mei 1976 (Vide Kamer) De HH. Rémion, kamervoorzitter, verslaggever, Tapie en Grégoire, staats­raden, en Mej. Bourquin, eerste auditeur.

V ALIN ( Mrs Coeckelberghs en Boverie) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken (de Hr War lier)

I. POLITIECOMMISSARIS - Benoeming (1 en 2) Il. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldig­

heid - Bevoegdheid - Beperking in de tijd 1. Het beginsel zelf van de voordracht van een lijst van twee kan­

didaten biedt de Koning een keuzemogelijkheid welke elke prioriteit van rechtswege uitsluit.

Het koninklijk besluit van 12 april 1965 stelt overigens noch voor de voordracht, noch voor de benoeming, een voorwaarde inzake anciën­niteit of een voorrang wegens anciënniteit.

2. Hoewel de Koning, in casu, een politiecommissaris heeft benoemd tijdens de periode waarin een ontslagnemende regering met de afdoening van de lopende zaken was belast, blijkt niet uit het dossier dat de be­noemingsprocedure op ongebruikelijk snelle manier zou zijn afgehandeld.

Er kan niet worden aangenomen dat de minister zijn bevoegdheid te buiten wu zijn gegaan toen hij oordeelde dat hij, tijdens de periode die aan de aanvaarding van zijn ontslag voorafging, bevoegd bleef om na het beëindigen van een regelmatig begonnen benoemingsprocedure te beslissen aan welke kandidaat de voorkeur voor het ambt van politie­commissaris moest worden gegeven, te meer daar zijn keuze in deze niet is af geweken van de door de gemeenteraad aangenomen orde van voor­keur. *

Gezien het op 30 mei 1974 ingediende verzoekschrift waarbij Maurice Valin de nietigverklaring vordert van het bij uittreksel in het Belgisch StaatsblBLI van 13 april 1974 bekendgemaakte en bij dienstnota van 5 april 1974 ter kennis van het personeel gebrachte koninklijk besluit van 11 maart 1974 houdende benoeming van Albert Collignon tot politiecommissaris te Seraing ;

• Vergelijk: arresten Berckx, nr. 17.128, van 9 juli 1975, en V .Z.W. A.uoclatton du per­sonnel wallon et francophone des services pubUcs, nr. 17.131, van 14 juli 1975.

544

Page 74: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

(17.657)

Overwegende dat, nadat op 1 augustus 1973 bij koninklijk besluit van 24 mei 1973 ontslag was verleend aan N. Nicolay, politiecommissaris van Seraing, een oproep tot gegadigden is gedaan bij nota van 8 oktober 1973; dat vier leden van de politie van Seraing, waaronder Albert Collignon en verzoeker zich kandi­daat hebben gesteld; dat de gemeenteraad die krachtens artikel 123 van de ge­meentewet een lijst van twee kandidaten moet voordragen, op de vergadering van 27 november 1973 twee geheime stemmingen heeft gehouden; dat Albert Collignon die bij de eerste stemming 22 stemmen behaalde, tegen 3 voor verzoeker, als kandidaat is voorgedragen; dat verzoeker bij de tweede stembeurt 16 stemmen behaalde, tegen 5 en 4 voor de twee overige kandidaten, en als kandidaat is voor­gedragen ; dat Albert Collignon bij het bestreden besluit van 11 maart 197 4 tot politiecommissaris van Seraing is benoemd ;

Overwegende dat verzoeker in een eerste middel betoogt « het slachtoffer » van een kennelijk machtsmisbruik te zijn » doordat « hij is weggewerkt uit een » bevordering waarvoor hij een voorkeurroeping had », « om andere redenen dan » het openbaar belang en zonder dat de anciënniteit, waarmee rekening had moeten » gehouden worden, was ontzien » ;

Overwegende dat artikel 123 van de gemeentewet, gewijzigd bij artikel 69 van de wet van 14 februari 1961, bepaalt: «De politiecommissarissen worden be­» noemd overeenkomstig de door de Koning vastgestelde voorwaarden, uit een » lijst van twee kandidaten voorgedragen door de gemeenteraad ; de burgemeester » kan een derde kandidaat voordragen » ; dat het beginsel zelf van de voordracht de Koning een keuzemogelijkheid biedt welke elke prioriteit van rechtswege uit­sluit; dat overigens het koninklijk besluit van 12 april 1965 betreffende het brevet van commissaris en adjunct-commissaris van politie, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 24 november 1966, noch voor de voordracht, noch voor de benoeming, een voorwaarde inzake anciënniteit of een voorrang wegens anciënniteit stelt ; dat het eerste middel niet opgaat ; ·

Overwegende dat verzoeker in een tweede middel betoogt dat « de omstreden » benoeming werd gedaan terwijl zulk een bestuurshandeling hoegenaamd niet onder > het begrip lopende zaken viel en geen dringend karakter had » ; dat hij zich zodoende beroept op de onbevoegdheid van de steller van de handeling op grond van het tijdstip waarop deze is verricht ;

Overwegende dat de regering waarvan de Minister van Binnenlandse Zaken die het bestreden besluit mede heeft ondertekend deel uitmaakte, ontslag had ingediend op 19 januari 1974; dat dit ontslag is aanvaard bij koninklijk besluit van 25 april 1974; dat het besluit is tot stand gekomen tijdens de periode waarin de ontslagnemende regering met de afdoening van de lopende zaken was belast ;

Overwegende dat uit het administratief dossier blijkt dat de betrekking van politiecommissaris te Seraing vacant was vanaf 1 augustus 1973; dat de oproep tot gegadigden heeft plaatsgehad op 8 oktober 1973; dat de voordrachten gedaan zijn door de gemeenteraad op de vergadering van 27 november 1973; dat uit het dossier niet blijkt dat de benoemingsprocedure op ongebruikelijk snelle manier zou zijn gevoerd ; dat niet kan worden aangenomen dat de Minister zijn be­voegdheid te buiten zou zijn gegaan toen hij oordeelde dat hij tijdens de periode die aan de aanvaarding van zijn ontslag voorafging, bevoegd bleef om na het beëindigen van een regelmatig begonnen benoemingsprocedure, te beslissen aan welke kandidaat de voorkeur voor het betrokken ambt moest worden gegeven, te meer daar zijn keuze in dezen niet is afgeweken van de door de gemeenteraad aangenomen orde van voorkeur ; dat het middel niet opgaat.

(Verwerping ~ kosten ten laste van verzoeker)

545

Page 75: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

N• 17.658 ..- ARREST van 18 mei 1976 (IVde Kamer) De HH. Mast, Eerste Voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Ver­meulen en Baeteman, staatsraden, en Hoeffler, eerste auditeur (andersluidend advies)*.

MOSTINCKX t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Streekeconomie en voor Ruimtelijke Ordening en Huisvesting

I. BOUWEN EN VERKAVELEN - Administratieve procedure tot toeken" ning van de vergunningen - Administratieve beroepen - Koning - Rappelbrief

Hoewel de rappelbrief zich ten aanzien van de regering als een ingebrekestelling voordoet en derhalve een duidelijke aanwijzing moet be­vatten van de bedoeling van de bouwaanvrager om zich op het bepaalde in artikel 55, § 2, vierde en vijfde lid, van de wet van 29 maart 1962 te beroepen, legt dit vierde lid evenwel het gebruik van precieze vormen of juridische termen niet op. De aanvrager mag bijgevolg zijn bedoeling om de regering tot het nemen van een beslissineg aan te manen op zijn eigen manier onder woorden brengen.

Il. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldig­heid - Bevoegdheid - Beperking in de tijd

m. BOUWEN EN VERKAVELEN - Administratieve procedure tot toeken­ning van de vergunningen - Vergunning toegekend ten gevolge van het verstrijken der termijnen

Krachtens artikel 55, § 2, vijfde lid, van de wet van 29 maart 1962, heeft het verzuim van de regering om binnen de termijn van dertig dagen een beslissing te nemen en deze ter kennis van de bouwaanvrager te brengen, verschillende gevolgen naargelang de bestendige deputatie voor­dien een vergunning had toegekend of geweigerd - het verzuim van de bestendige deputatie om binnen de haar opgelegde termijn te beslissen gelijkstaande met een weigering.

In de hypothese dat de bestendige deputatie de vergunning gewei­gerd heeft, heeft het verzuim van de regering tot gevolg, niet dat de bouw­aanvrager van rechtswege een bouwvergunning heeft bekomen, d.w.z. een rechtstoestand die hem onder meer ten aanzien van het bestuur en de strafrechter in de situatie zau plaatsen van een bouwheer met vergun­ning, maar enkel dat hij de geplande werken kan uitvoeren, met de verplichting zelf er op toe te zien dat hij bouwt volledig overeenkomstig het door hem aan de minister voorgelegd dossier en zulks dan nog voor­zover dat dossier geen overtreding inhoudt van enige uit de wet, de ver­ordeningen, planologische voorschriften en verkavelingsvoorschriften vol­gende verplichting.

In de hypothese dat de bestendige deputatie wel een vergunning heeft af gegeven, bekomt die vergunning ten gevolge van het verzuim van de regering opnieuw materiële rechtskracht, zadat de bouwheer door die vergunning, maar ook enkel binnen de grenzen van die vergunning, tegen

• Het Auditoraat was van oordeel dat de rappelbrief van 5 november 1973 niet voldoende duidelijk was en niet kon worden beschouwd als een tot de Koning gerichte aanmaning om binnen de door artikel 55, § 2, van de wet van 29 maart 1962 voorgeschreven termijn een beslissing te nemen.

546

Page 76: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

(17.658)

maatregelen van - of vervolging door - het bestuur beschermd wordt, maar tevens door die vergunning gebonden is, ook al mocht die vergun­ning hem geen volledige voldoening gegeven hebben.

Gezien het verzoekschrift dat Jozef Mostinckx op 12 maart 1974 heeft inge­diend om de vernietiging te vorderen van een besluit van 21 december 1973 waarbij de Koning, uitspraak doende op grond van artikel 55, § 2, van de stedebouwwet, de door Jozef Mostinckx ingediende aanvraag om aan de Plankenstraat te Schepdaal een huis te mogen bouwen, afwijst ;

Overwegende dat het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Schepdaal op 27 november 1972 afwijzend beschikte op een door verzoeker inge­diende aanvraag oot het bekomen van een vergunning om aan de Plankenstraat een huis te bouwen ; dat de bestendige deputatie van de provincieraad van Brabant verzoekers beroep tegen dit collegebesluit op 20 april 1973 inwilligde, dat de ge­machtigde ambtenaar op 8 juni 1973 tegen het besluit van de deputatie bij de Koning in beroep kwam ; dat verzoeker, toen de beslissingstermijn van zestig dagen, be­doeld door artikel 55, § 2, vierde lid, reeds lang verstreken was, bij aangetekende brief de Minister op 5 november 1973 als volgt aanschreef:

«Op 5 november 1972 deed ik een aanvraag om een landelijk woonhuis »te bouwen in de gemeente Schepdaal. Plankenstraat, Sectie C.112b, die »me op 27 november 1972 door het Gemeentebestuur van Schepdaal » geweigerd werd na het ongunstig advies van Stedebouw en me op 3 »januari 1973 per aangetekend schrijven bekend gemaakt werd. Op 24 » januari 1973 tekende ik per aangetekend schrijven beroep aan tegen deze »beslissing bij het Provinciaal Bestuur van Brabant en op 20 april 1973 »werd mijn beroep door de Bestendige Deputatie van Brabant ingewilligd. »Op 30 april 1973 ging de Heer Gouverneur in beroep tegen de beslissing » van de Bestendige Deputatie en op 8 juni 1973 tekende de gemachtigde »ambtenaar van Stedebouw eveneens beroep aan. Tot op heden kreeg » ik geen antwoord. Mag ik U beleefd vragen, Mijnheer de Staatssecretaris, » of deze bouwvergunning mij toegestaan wordt ? Graag wilde ik U eraan » herinneren dat het om een terrein van 43 aren gaat, waarvan 75 meter » langs een betonbaan van 6 meter breed, die uitgerust is met riolering, » waterleiding en elektriciteit. Aan de overkant van het terrein werden »reeds vier recente woningen gebouwd, waarvan één in 1971. Daaren­» boven is de Heer Jan De Bruecker er momenteel met een nieuwe construc­» tie bezig. Daar zowel het College van Burgemeester en schepenen van » Schepdaal als de Bestendige Deputatie van Babant positief staan tegen­» over mijn bouwaanvraag, hoop ik, Mijnheer de Staatssecretaris, van » U eveneens een gunstig antwoord te mogen ontvangen » ;

Overwegende dat de Minister op 14 november 1973 aan verzoeker liet weten dat hij hem, na grondig onderzoek onverwijld van zijn beslissing kennis zou geven ; dat verzoeker op 17 december 1973 een nieuwe brief aan de Minister toezond, waar­in hij eerst herinnerde aan zijn schrijven van 5 november 1973 en dan verder ging als volgt : « Intussen zijn de dertig dagen verstreken, waarover de Heer Staatssecre­» taris beschikte om me zijn beslissing mee te delen, zodat ik volgens artikel 55, § 2, »laatste alinea van de wet van 29 maart 1962, gewijzigd bij de wet van 22 december » 1970, «zonder verdere formaliteiten mag overgaan tot het uitvoeren van het »werk ... ». Mag ik U verzoeken, Geachte Heren, me dit zo vlug mogelijk officieel » te bevestigen ? » ; dat verzoeker op 28 deeember 1973 andermaal aan het hoofd­bestuur van de Stedebouw een brief schreef. in dezelfde bewoordingen opgesteld als de brief van 17 december 1973; dat het bestreden koninklijk besluit van 21 december 1973 hem tenslotte op 15 januari 1974 ter kennis werd gebracht;

Overwegende dat verzoeker verklaart de vernietiging van het bestreden konink­lijk besluit te vorderen om reden dat dit besluit « de beslissing van de bestendige »deputatie van 20 april 1973, houdende toekenning van een bouwvergunning aan » verzoeker, heeft vernietigd, hoewel verzoeker een bouwverguuning had bekomen op » basis van artikel 55, paragraaf 2, van voormelde wet », aangezien de regering

547

Page 77: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

(17.658)

had nagelaten om hem, binnen de dertig dagen na de verzending van zijn brief van 5 november 1973, een eigen beslissing - met welke strekking ook - aan te zeggen; dat verzoeker verder stelt dat de opvatting volgens welke de regering, ook na het verstrijken van de beslissingstermijn van dertig dagen, nog een besluit kan nemen, onverenigbaar is met de rechtszekerheid ;

Overwegende dat de verwerende partij als enig verweer tegen dit middel in· brengt de opwerping dat de brief van verzoeker van 5 november 1973 niet kan worden beschouwd als de rappelbrief bedoeld bij artikel 55, § 2, vierde en vijfde lid, van de wet van 29 maart 1962, gewijzigd bij de wet van 22 december 1970; dat zij in dat verband betoogt dat verzoeker in die brief enkel een overzicht geeft, eensdeels, van de verschillende etappes van de procedure die elkaar tot dan toe bij het onder­zoek van zijn bouwaanvraag zijn opgevolgd, en, anderdeels, van de argumenten die hij reeds voordien had doen gelden ter ondersteuning van zijn beroep bij de be­stendige deputatie; dat de verwerende partij verder voorhoudt dat in de brief van 5 november 1973 door verzoeker «niet uitdrukkelijk wordt vermeld dat het beroep » van 8 juni 1973 van de gemachtigde ambtenaar in herinnering wordt gebracht » en dat «een dergelijk schrijven, zonder dat er uitdrukkelijk wordt vermeld dat er » beroep wordt gedaan op de mogelijkheid die artikel 55, tweede paragraaf. vierde »lid, van de wet aan de particulier biedt om zijn zaak bij de heer Minister of Staats­» secretaris in herinnering te brengen, logischerwijze wordt beschouwd als bijkomende » argumentatie van de particulier, ter weerlegging van het beroep, dat tegen de » gunstige beslissing van de bestendige deputatie werd ingesteld » ;

Overwegende dat verzoeker op dit verweer repliceert door te stellen: a) dat uit de parlementaire voorbereiding van de wet blijkt - hij verwijst naar de Pasinomie 1962, l, blz. 388 - dat bedoeld werd het formalisme in verband met de rappelbrief tot een minimum te herleiden, b) dat de door hem in acht genomen for­maliteit, zijn brief aangetekend aan de Minister te hebben verzonden, een duidelijke aanwijzing bevat dat het met die brief om meer ging dan zo maar het toezenden van bijkomende argumentatie aan het bestuur, c) dat hij in zijn brief van 5 november 1973 wel degelijk het beroepschrift van de gemachtigde ambtenaar in herinnering heeft gebracht en dat hij ook een aanmaning om te beslissen in zijn brief heeft opge­nomen, aanmaning die vervat ligt in de woorden « mag ik U beleefd vragen, Mijn· »heer de Staatssecretaris, of deze vergunning mij toegestaan wordt», d) dat het bestuur, wanneer het eist dat de particulier in zijn rappelbrief uitdrukkelijk ver­wijst naar artikel 55, § 2, vierde lid, van de wet, bijkomende geldigheidsvoorwaarden voor de rappelbrief stelt die niet te vinden zijn in de wet of in enig uitvoerings­besluit; dat verzoeker uit dit alles afleidt dat zijn brief van 5 november 1973 in re­delijkheid niet anders kan worden begrepen dan als de rappelbrief bedoeld door artikel 55, § 2, vierde lid, van de wet ;

Overwegende dat de door artikel 55, § 2, vierde lid, bedoelde rappelbrief van bijzonder belang is omdat hij bepalend is voor de vraag hoe uiteindelijk over de bouwaanvraag zal worden beslist ; dat die bepaling immers, in de eerste plaats, de regering ertoe verplicht binnen de korte termijn van dertig dagen, volgend op de rappelbrief, uitstraak te doen, en, in de tweede plaats, stelt dat de bouwaanvrager, zo hij binnen die termijn geen beslissing ontvangen heeft, zonder verdere formaliteiten mag overgaan tot het uitvoeren van het werk, mits hij daarbij de vergunning afge­leverd door de bestendige deputatie in acht neemt of, bij ontstentenis van een derge­lijke vergunning, mits hij zich gedraagt naar de aanwijzingen van het dossier dat hij heeft ingediend en naar de wetten en verordeningen, en meer in het bijzonder naar de voorschriften vervat in goedgekeurde plannen van aanleg en in afgeleverde ver· kavelingsvergunningen ; dat de rappelbrief zich ten aanzien van de regering derhalve als een ingebrekestelling voordoet, reden waarom hij een duidelijke aanwijzing moet bevatten van de bedoeling van de bouwaanvrager om zich op het bepaalde in arti­kel 55, § 2, vierde en vijfde llid, te beroepen ; dat artikel 55, § 2, vierde lid, evenwel het gebruik van precieze vormen of juridische termen niet oplegt, zodat de bouw­aanvrager zijn bedoeling, om de regering tot het nemen van een beslissing aan te manen, op zijn eigen manier onder woorden mag brengen ; dat bovendien ermede rekening moet worden gehouden dat de bouwaanvrager, zolang hij zijn vergunning niet bekomen heeft, vragende partij is en daarom de begrijpelijke neiging vertoont in zijn rappelbrief al te nadrukkelijke bewoordingen te vermijden die hem doen

548

Page 78: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

(17.658)

vrezen de indruk te verwekken dat hij de overheid verwijten maakt; dat bovendien van de overheid, die de wet en de op haar rustende verplichtingen kent, dienstvaar­digheid en begrip mag worden verwacht, ook al moet zij, wat de inhoud van haar beslissing betreft, voor het algemeen belang waken ;

Overwegende dat de brief welke verzoeker, die ambtenaar bij het Ministerie van Justitie is, op 5 november 1973 aan de Minister toezond, ongetwijfeld, wat de gekozen termen betreft, niet alleen van beleefdheid, maar ook van grote omzichtigheid getuigt ; dat de brief evenwel moet worden beoordeeld in het licht van de feitelijke, concrete omstandigheden van de zaak ; dat het bestuur immers de termijn van orde van zestig dagen, voorgeschreven door artikel 55, § 2, vierde lid, reeds ruim over­schreden had toen verzoeker de brief van 5 november 1973 aangetekend - om aan zijn brief een vaste datum te geven - aan het bestuur toezond, daardoor blijk gevende, het weze op een beleefde toon, van het begrijpelijke ongeduld van wie een huis wil zetten, meer bepaald dan nog in een algemene toestand gekenmerkt door een onberekenbare financiële evolutie ; dat het opsommen door verzoeker van de tot dusver ten aanzien van zijn bouwaanvraag genomen beslissingen en van de bij de minister ingestelde beroepen - meer bepaald ook het beroep van de ge­machtigde ambtenaar van 8 juni 1973 en het uitblijven van een beslissing op dat beroep, - alleen maar zinvol wordt indien dat wordt begrepen als een herinnering aan de opeenvolgende etappes van de wettelijk voorgeschreven procedure en dus ook als een verwijzing naar de laatste etappe. deze die is bepaald in artikel 55, § 2, vierde en vijfde lid, verwijzing die ook besloten ligt in het beleefde verzoek om nu toch maar een, uiteraard gunstige, beslissing te nemen ; dat het feit dat verzoeker, na dat beleefde verzoek, nog eens het essentiële van zijn argumentatie ten voordele van de aflevering van de vergunning in herinnering brengt, niets afdoet aan de beleefde ingebrekestelling waarmede de brief begint ; dat de formele vereisten die het bestuur in verband met brieven van particulieren, die meestal geen bouwpromotors zijn, wil vervuld zien om daarin de rappelbrief, als bedoeld door artikel 55, § 2, vierde lid, te willen herkennen, het die particulier te moeilijk maakt, terwijl uit artikel 55, § 2, vierde en vijfde lid, juist blijkt dat die wetgever de particulier tegen een te gematigd tempo bij het afdoen van zijn bouwaanvraag heeft willen vrijwaren ; dat, in de gegeven omstandigheden. de brief van 5 november 1973 derhalve in redelijk­heid geacht moet worden de door artikel 55, § 2, vierde lid, bedoelde rappelbrief te zijn, met het gevolg dat het bestreden koninklijk besluit van 21 december 1973 moet worden beschouwd als genomen na het verstrijken van de door artikel 55, § 2, vijfde lid, opgelegde beslissingstermijn ;

Overwegende dat krachtens artikel 55, § 2. vijfde lid, het verzuim van de rege­ring om binnen de termijn van dertig dagen een beslissing te nemen en deze ter kennis van de bouwaanvrager te brengen, verschillende gevolgen heeft naargelang de bestendige deputatie voordien een vergunning had toegekend of geweigerd -het verzuim van de bestendige deputatie om binnen de haar opgelegde termijn te be­slissen gelijkstaande met een weigering ; dat, in de hypothese dat de bestendige deputatie de vergunning geweigerd heeft, het verzuim van de regering tot gevolg heeft, niet dat de bouwaanvrager van rechtswege een bouwvergunning heeft be­komen - d.w.z. een rechtftoestand die hem onder meer ten aanzien van het bestuur en de strafrechter in de situatie zou plaatsen van een bouwheer met vergunning -. maar enkel dat hij de geplande werken kan uitvoeren, met de verplichting zelf erop toe te zien dat hij bouwt volledig overeenkomstig het door hem aan de minister voor­gelegd dossier en zulks dan nog voorzover dat dossier geen overtreding inhoudt van enige uit de wet, de verordeningen, planologische voorschriften en verkavelings­voorschriften volgende verplichting, met het niet denkbeeldige risico voor de burger­lijke en de strafrechter te worden gedaagd om reden van de overtreding van een van die voorschriften of van de uit zijn dossier volgende verplichtingen ; dat in de hypothese dat de bestendige deputatie wel een vergunning heeft afgegeven, die vergunning ten gevolge van het verzuim van de regering opnieuw materiële rechts­kracht bekomt, zodat de bouwheer door die vergunning, maar ook enkel binnen de grenzen van die vergunning, tegen maatregelen van - of vervolging door het bestuur beschermd wordt, maar tevens door die vergunning gebonden is, ook al mocht die vergunning hem geen volledige voldoening qegeven hebben ;

Overwegende dat uit de uiteenzetting van de gegevens van deze zaak blijkt dat

549

Page 79: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

verzoeker zich bevindt in de tweede hypothese ; dat, door het verzuim van de rege­ring tijdig op het beroep van de gemachtigde ambtenaar te beslissen en de beslissing aan verzoeker aan te zeggen, de op 20 april 1973 door de bestendige deputatie aan verzoeker gegeven vergunning opnieuw krachtens de wet volledige rechtskracht heeft bekomen, terwijl door dat verzuim de regering vervallen is van haar bevoegdheid om, op beroep tegen de beslissing van de bestendige deputatie, een eigen beslissing te nemen ; dat het bestreden koninklijk besluit dat, lang na het verstrijken van de door artikel 55, § 2, vijfde lid, op straffe van verval gestelde beslissingstermijn, genomen werd, derhalve met overtreding van een bevoegdheidsvoorschrift werd vastgesteld ; dat het aangevoerde middel gegrond is,

(Vernietiging van het besluit van 21 december 1973 waarbij de Koning, uit­spraak doende op grond van artikel 55, § 2, van de stedebouwwet, de door Jozef Mostinckx ingediende aanvraag om aan de Plankenstraat te Schepdaal een huis te mogen bouwen, afwijst - kosten ten laste van de Belgische Staat)

N•• 17.659 tot 17.663 - ARRESTEN van 19 mei 1976 (Vlld• Kamer} De HH. Adriaens. kamervoorzitter, Depondt en Vander Stichele, verslaggever, staatsraden, en Grommen, eerste auditeur.

nrs 17.659tot17.662 - DEVUYST (MrDePreter} nr 17.663 - SMETS (id.)

t/ Regie der Posterijen, vertegenwoordigd door de Minister van Verkeerswezen

1. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Geschillen nietigver­klaring - Uitsluiting krachtens een tekst - Aan de post opgedragen diensten

II. POSTERIJEN - Postdienst - Geschillen Uit artikel 25 van de wet van 26 december 1956 en uit artikel 574,

4°, van het Gerechtelijk Wetboek volgt dat de rechtbank van koophan­del bevoegd is voor alle vorderingen betreft ende de aan de post toever­trouwde diensten, en niet alleen voor de vorderingen betreffende de aansprakelijkheid van de Regie der Posterijen.

De Raad van State wijst ambtshalve op zijn onbevoegdheid om kennis te nemen van een beroep tot nietigverklaring van de beslissing waarbij de Regie der Posterijen weigert een publikatie tegen het post­tarief voor nieuwsbladen te verzenden.

(nr. 17.659) Gezien het verzoekschrift ingediend op 9 mei 1974 door Fernand De Vuyst;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van 11 maart 1974 waarbij de Regie der Posterijen besliste het blad « 't Fonteintje» van verzoeker niet meer tegen het posttarief voor nieuwsbladen te verzenden, vanaf 1 juli 1974;

Overwegende dat verzoeker een blad onder de benaming « 't Fonteintje» uit­geeft dat, volgens verzoeker, vijfmaal per week verschijnt ; dat het blad voor de toepassing van posttarieven tot dusver als nieuwsblad door de tegenparij aangemerkt werd; dat de «Beperkte Commissie Posterijen-Post» op 27 november 1973 een ongunstig advies uitbracht over het blad « 't Fonteintje» om het nog verder te laten genieten van het gunsttarief voor het postvervoer der nieuwsbladen ; dat de tegenpartij op 11 maart 1974 aan verzoeker de bestreden beslissing betekende; dat verzoeker tegen deze beslissing op 22 maart 1974 een bezwaarschrift indiende, dat echter door de algemeen beheerder van de Regie der Posterijen op 26 april 1974 verworpen werd ;

550

Page 80: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

Overwegende dat de betwisting de toepassing betreft van artikel 16, § 4, 3, d, van het koninklijk besluit van 12 januari 1970 houdende reglementering van de postdienst, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 7 augustus 1973; dat dit artikel luidt als volgt :

« § 1. » » § 4. » » » » » »

Worden als nieuwsbladen beschouwd, de gedrukte publikaties die minstens vijfmaal per week verschijnen". Worden inzonderheid van de categorie der nieuwsbladen en tijd· schriften uitgesloten en behandeld als gewone drukwerken, hoe geregeld ze ook verschijnen : ". 1. 2. 3. De handelsdrukwerken waarbij inzonderheid worden ingedeeld :

» d) de publikaties die in wezen slechts een werktuig van de publl· » citeit of reklame vormen ten bate van firma's, instellingen, » maatschappijen of particulieren. » De handelsdrukwerken beantwoorden, door hun aard zelf, » niet aan het begrip nieuwsblad of tijdschritt, en er wordt » geen rekening gehouden met de kwaliteit of de hoeveelheid » tekst die ze bevatten » ;

Overwegende dat verzoeker beweert dat de bestreden beslissing hem ten on• rechte het voordeel ontzegt dat voornoemd artikel 16 verleent aan het vervoer van nieuwsbladen. door zijn blad « 't Fonteintje» aan te merken als handelsdrukwerk en als dusdanig het vervoer van het blad te onderwerpen aan het tarief van handels• drukwerken dat minder gunstig is dan het tarief voor de nieuwsbladen ;

Overwegende dat uit wat voorafgaat volgt dat de betwisting betrekking heeft op een door de Posterijen verzekerde dienst ; dat een dergelijke betwisting tot de bevoegdheid behoort van de rechtbanken van koophandel ingevolge artikel 25 van de wet van 26 december 1956 op de Postdienst, dat luidt als volgt : « Betwistingen »betreffende de aan de Post opgedragen diensten behoren tot de bevoegdheid van de rechtbanken van koophandel » ;

Overwegende dat verzoeker in zijn laatste memorie, zich steunende op het opschrift van het hoofdstuk VII van voornoemde wet, aan artikel 25 een beperkende betekenis geeft, in die zin dat dit artikel alleen de aansprakelijkheid van de Regie der Posterijen betreft ;

Overwegende dat de tekst van voornoemd artikel 25 overgenomen werd in artikel 574, 4°, van het Gerechtelijk Wetboek, dat in algemene bewoordingen de rechtbank van koophandel bevoegd maakt voor alle « vorderingen betreffende de » aan de post toevertrouwde diensten » ; dat verzoekers bewering niet opgaat : dat derhalve de Raad van State onbevoegd is om onderhavige betwisting te be· slechten ; dat deze exceptie ambtshalve moet worden opgeworpen.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

* * * De arresten nrs. 17.660 tot 17.663 zijn identiek met het nr. 17.659.

N• 17.664 - ARREST van 19 mei 1976 (Vlld• Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en Vander Stichele, staatsraden, en Grommen, eerste auditeur.

SOMERS-HARDY en consorten t/ Ruilverkavelingscomité Herk-de-Stad

I. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Geschillen nietigver· klaring - Uitsluiting krachtens een tekst ,......, Ruilverkaveling

551

Page 81: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

(17.664)

II. WETTELIJKE RUILVERKAVELING VAN LANDEIGENDOMMEN Geschillen

Onder de gelding van de wet van 25 juni 1956 vielen de betwistin­gen over de toewijzing van de kavels onder de bevoegdheid van de bur­gerlijke rechter.

Artikel 43 van de wet van 22 juli 1970 voorziet, inzake ruilverka­veling, in een bijzondere en van het gemeen recht afwijkende rechtsp'/e­ging, die de bevoegdheid van de Raad van State uitsluit, ook al kan nog alleen het bedrag van de opleg en van de vergoedingen worden betwist, en niet meer de toewijzing van de kavels zelf.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 15 december 1972 door Somers-Hardy, M. Somers, echtgenote Sampermans, G. Sampermans, R. Somers en M. Somers;

Overwegende dat luidens een uittreksel van overlijdensakte van 19 september 1975, afgegeven door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Herk-de-Stad, M. I. Hardy, weduwe S.H. Somers, op 22 mei 1975 is overleden;

Gezien de akte van 28 oktober 1975 waarbij M. Somers, echtgenote G. Sam­permans, G. Sampermans, R. Somers en M. Somers « verklaren het oorspronkelijk »geding in eigen naam en in hoedanigheid van rechtsopvolgers van wijlen I. Somers­Hardy te hernemen en verder te zetten » ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van 5 oktober 1972 waarbij het Ruilverkavelingscomité van Herk-de-Stad het plan van de herverkavelng in het ruilverkavelingsblok als bedoeld in het koninklijk besluit van 27 september 1966, inzonderheid de toebedeling van de nieuwe kavels aan verzoekers, vaststelde ; dat de bestreden beslissing ter kennis van verzoekers werd gebracht bij ter post aangetekende brief van 18 oktober 1972;

Overwegende dat de tegenpartij bij wijze van declinatoire exceptie terecht opwerpt dat de Raad van State niet bevoegd is om uitspraak te doen over de inge­stelde vordering doordat, volgens de rechtspleging voorzien in de huidige ruilverka­velingswet van 22 juli 1970, de betwistingen over de toewijzing van de kavels, zo­als ter zake, geenszins door de Raad van State kunnen worden beslecht ;

Overwegende dat de tegenpartij in dit verband en in de eerste plaats terecht betoogt dat de ruilverkavelingswet van 25 juni 1956 een bijzondere en van het gemeen recht afwijkende rechtspleging had voorzien in artikel 36, op grond waarvan in geval van onwettigheid of van klaarblijkelijke onrechtvaardigheid van de gedane toewijzing van de kavels, de betrokkene het ruilverkavelingscomité enkel voor de burgerlijke rechter kon dagen en op grond waarvan die rechter, gehoord de commis­sie van advies en ingeval hij de vordering gegrond achtte, het dossier terugstuurde naar het ruilverkavelingscomité dat, bijgestaan door de commissie van advies, bin­nen de maand, de bij het vonnis bevolen verbeteringen aan het verkavelingsplan moest aanbrengen ; dat de tegenpartij in hetzelfde verband en in de tweede plaats terecht betoogt dat blijkens artikel 43 van de huidige verkavelingswet van 22 juli 1970 eveneens een bijzondere en van het gemeen recht afwijkende rechtspleging ter zake geldt, met dien verstande dat nog enkel het bedrag van de opleg en van de vergoedingen bedoeld in vermeld wetsartikel kunnen worden betwist maar niet meer de toewijzing zelf van de kavels :

Overwegende dat de tegenpartij haar betoog besluit met de vaststelling dat verzoekers hun vorderingsrecht volledig hebben uitgeput, doordat zij in toepassing van vermeld wetsartikel 43 voor de vrederechter van het tweede kanton van Hasselt een geding hebben ingesteld dat besloten werd door een vonnis waarbij hun be­paalde vergoedingen werden toegekend en dat definitief is,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekers)

552

Page 82: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

N' 17.665 - ARREST van 19 mei 1976 (Vilde Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, Depondt, verslaggever, en Vander Stichele, staatsraden, en De Pover, eerste auditeur.

SOUFFRIAU t/ Regie der Luchtwegen, vertegenwoordigd door de Minister van Verkeerswezen (de Hr De Meuleneire)

1 tot IV. (zie nr. 17.421. I tot IV)

Gezien het verzoekschrift ingediend op 6 juni 1975 door R. Souffriau, eerste onderluchthavenmeester bij de Regie der Luchtwegen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het besluit van 2 april 1975 waarbij de Minister van Verkeerswezen de onderluchthavenmeesters eerste klasse A. Van Sweevelt, Th. Rooseleer, H. Vanderhaeghen en P. Putteman met ingang van 30 juni 1970 tot eerstaanwezend onderluchthavenmeester bij de Regie der Luchtwegen benoemt ; dat het bestreden besluit bij bericht nr 66 van 6 mei 1975 ter kennis van het personeel werd gebracht ;

Overwegende dat een eerste besluit van 30 juni 1970, waarbij de vier voor­noemden tot eerstaanwezend onderluchthavenmeester werden benoemd, bij arrest nr 15.669 van 5 februari 1973 door de Raad van State werd vernietigd; dat een tweede besluit van 6 december 1971 houdende benoeming van A. Van Sweevelt tot adjunct-luchthavenmeester eerste klasse, bij arrest nr 16.504 van 26 juni 1974 door de Raad van State werd vernietigd; dat een derde besluit van 18 mei 1973 houdende benoeming van de vier voornoemden tot eerstaanwezend onderluchthavenmeester bij arrest nr 16.727 van 20 november 1974 door de Raad van State werd vernietigd;

Overwegende dat de hierboven vermelde vernietigde zoals de thans bestreden benoemingen gedaan werden in betrekkingen op de Nationale Luchthaven die, in de zin van de bij koninklijk besluit van 18 juli 1966 gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, een uitvoeringsdienst is waarvan de werk­kring het gans land bestrjkt ; dat krachtens de artikelen 46, § 1. en 43, § § 3 en 5, van voornoemde wetten, voor zodanige dienst het aantal betrekkingen dat aan het Neder­lands en aan het Frans kader dient toegewezen, moet worden vastgesteld, en dat zolang deze taalkaders niet zijn vastgesteld geen benoeming of bevordering mag gedaan worden; dat deze taalkaders tot nog toe niet zijn vastgesteld ; dat de voor­noemde vernietigingsarresten nrs 15.699 en 16.504 op de afwezigheid van deze taal­kaders zijn gesteund terwijl het voornoemd arrest nr 16.727 de bestreden benoemingen wegens schending van het gezag van gewijsde van het arrest nr 15.699 vernietigd heeft;

Overwegende dat het bestreden besluit voor de derde maal en met ingang van 30 juni 1970 - zijnde de datum van de eerste vernietigde benoemingen - A. Van Sweevelt, Th. Rooseleer, H. Vanderhaeghen en P. Putteman tot eerstaanwezend onderluchthavenmeester benoemt; dat wegens het uitblijven van taalkaders bij de Regie der Luchtwegen deze benoemingen het bepaalde bij de artikelen 46, § 1. en 43, § § 3 en 5, van de gecoördineerde taalwetten schenden en aldus door dezelfde onwettigheid zijn aangetast als deze waarop de vernietiging van de vorige benoe­mingen tot eerstaanwezend onderluchthavenmeester, van dezelfde personeelsleden, door de arresten nrs 15.699 en 16.727 gegrond was; dat het bestreden besluit der­halve het gezag van gewijsde van deze arresten miskent en om deze reden moet worden vernietigd ; dat dit middel ambtshalve moet opgeworpen worden.

(Vernietiging van het ministerieel besluit van 2 april 1975 houdende benoeming, op 30 juni 1970, van de onderluchthavenmeesters eerste klasse A. Van Sweevelt, Th. Rooseleer, H. Vanderhaeghen en P. Putteman tot de graad van eerstaanwezend onderluchthavenmeester bij de Regie der Luchtwegen - bekendmaking van het arrest bij uittreksel op dezelfde wijze als het vernietigde besluit - kosten ten laste van de tegenpartij)

553

Page 83: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

N' 17.666 - ARREST van 19 mei 1976 (Vlld• Kamer) De HH. Adriaens. kamervoorzitter, Depondt, verslaggever, en Vander Stichele, staatsraden, en Tacq, eerste auditeur.

HOREMANS (Mr Tessens) t/ Belgische Staat, vertegenwoor~ digd door de Staatssecretaris voor Streekeconomie en voor Ruimtelijke Ordening en Huisvesting

BOUWEN EN VERKAVELEN - Bouwvergunning - Ontstentenis van bijzonder plan van aanleg of van verkavelingsvergunning - 1° Overeenstemming cnet het algemeea plan (1) ; - 2" Beoordeling door de overheid van de bestemming Vi'n het stuk grond - a) Landbouwzone (1 en 2); - b) Bouwgrond (2)

1. Een landelijke zane is, uiteraard, bestemd voor landbouwexploi­taties en voor daarbijhorende woningen. Wanneer het algemeen plan van aanleg in een landelijke zane alleenstaande woningen toelaat, worden hierbij in principe landbouwerswoningen bedoeld.

Wanneer de Koning, bij toepassing van artikel 55 van de wet van 29 maart 1962, uitspraak doet op beroep, heeft hij overeenkomstig arti­kel 45, als opdracht de goede plaatselijke ordening veilig te stellen. Zo­lang de ordening van het gebied nog niet nauwkeurig vastgesteld is in een bijzander plan van aanleg, is deze goede plaatselijke ordening aan de appreciatiebevoegdheid van de Koning overgelaten.

De Koning gaat zijn appreciatiebevoegdheid niet te buiten, wan­neer hif oordeelt dat in een landelijke zone residentiële woningen enkel mogen toegelaten worden in die gedeelten ervan die voor de landbouw ongeschikt zijn, onder meer in de gedeelten van de bedoelde zane die gelegen zijn binnen de grenzen van bestaande huizengroepen waar het principe van de opvulling kan worden ingeroepen.

Uit de omstandigheid dat het perceel waarvoor een bouwaanvraag werd ingediend gelegen is op een paar kilometer van het centrum van het dorp, en aan de ene kant op ongeveer 100 m van een groep wonin­gen en aan de andere kant op ongeveer 200 m van een andere groep woningen, kan redelijk worden afgeleid dat het perceel niet gelegen is binnen een huizengroep en dat het wel behoort tot een gebied dat voor landbouw geschikt is.

2. Bij de beoordeling van een bouwaanvraag, is de Koning niet gebonden door de kwalificatie van het betrokken perceel grond wals die in een notariële verkoopakte voorkomt.

Het feit dat het bedoelde perceel niet verpacht is aan een land­bouwer bewijst niet dat de grond ongeschikt is voor landbouw.

De bouwvergunningen die vroeger in een landelijke zone werden toegekend bewijzen evenmin dat het perceel van de bouwaanvrager voor landbouw ongeschikt zou zijn.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 18 september 1972 namens Norbert Horemans, door zijn raadsman, advokaat Jozef Tessens ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het koninklijk besluit van 29 juni 1972 dat, op beroep van de gemachtigde ambtenaar van het Bestuur van de Stedebouw, de beslissing van 30 maart 1971 vernietigde waarbij de be-

554

Page 84: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

(17.666)

stendige deputatie van de provincieraad van Antwerpen aan verzoeker een ver­gunning verleend had om een woning te bouwen op een perceel grond gelegen aan de Bevelsesteenweg te Herenthout; dat verzoeker bij schrijven van 21 augustus 1972 van het bestreden koninklijk besluit kennis kreeg ;

Overwegende dat verzoeker op 27 juli 1970 aan het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Herenthout een vergunning vroeg voor het bouwen van een «landelijke woning» te Herenthout, Bevelsesteenweg, kadastraal bekend onder sectie D, nr 105/b; dat voor het grondgebied waar voornoemd perceel gele­gen is geen bijzonder plan van aanleg bestond doch wel een algemeen plan van aanleg dat door koninklijk besluit van 30 oktober 1962 was goedgekeurd; dat vol­gens dit plan het betrokken perceel gelegen is in de landelijke zone en in deze zone alleenstaande woningbouw is toegelaten op percelen met een minimumbreedte van 35 m en mits de constructie wordt ingeplant op 10 m afstand van de zijdelingse perceelsgrenzen ; dat alhoewel verzoekers perceel grond 35 m breed was en zijn constructie op meer dan 10 m afstand van de zijdelingse perceelsgrenzen ontworpen was, de gemachtigde ambtenaar van het bestuur van de stedebouw op 9 september 1970 een ongunstig advies uitbracht omdat in landelijke zones «met het oog op de » goede aanleg van het grondgebied, woningbouw slechts wordt toegelaten binnen » de grenzen van bestaande huizengroepen » en dat « het perceel waarvoor de » bouwvergunning is gevraagd niet binnen een bestaande huizengroep is gelegen » ; dat het college van burgemeester en schepenen op 14 september 1970 de bouw­vergunning weigerde en als reden daarvoor de motivering overnam van het advies van de gemachtigde ambtenaar; dat op beroep van 15 oktober 1970 van verzoeker, de bestendige deputatie van de provincieraad van Antwerpen op 30 maart 1971 toelating tot bouwen gaf ; dat deze beslissing gesteund was op de overweging dat « het ingediende bouwontwerp aan de stedebouwkundige voorschriften van het al­» gemeen plan van aanleg voldoet en dat het weigeringsmotief van het schepencollege »van Herenthout dan ook onvoldoende grond tot afwijzing inhoudt» ; dat de ge­machtigde ambtenaar van het Bestuur van de Stedebouw tegen deze beslissing, waar­van hij op 19 april 1971 kennis kreeg, op 29 april 1971 in beroep ging bij de Koning die op 29 juni 1972 het bestreden besluit nam ;

Overwegende dat verzoeker de machtsoverschrijding inroept doordat het be­streden besluit de vergunning weigert voor een bouwontwerp dat aan de voor· waarden van het algemeen plan van aanleg van de gemeente Herenthout voldoet en dat niet ingaat tegen een degelijk beleid inzake ruimtelijke ordening en stedebouw ;

Overwegende dat het bestreden besluit als volgt is gemotiveerd : «Overwegende dat het terrein volgens het bij koninklijk besluit van 30

»oktober 1962 goedgekeurd algemeen plan van aanleg gelegen is in de landelijke »zone, waar alleenstaande woningen zijn toegelaten op percelen met minimum 35 » m breedte en mits de constructie wordt ingeplant op 10 m van de zijdelingse per­» ceelsgrenzen ; dat de bestemming van die zone landelijk is; dat dit gebied dus » uiteraard bestemd is voor landbouwexploitaties en de daarmee verband houdende » woongelegenheden ; dat gewone residentiële bebouwing niet algemeen uitgesloten » is maar slechts kan worden toegestaan op plaatsen die voor landbouw ongeschikt » zijn ; dat dit onder meer het geval is wanneer de aanvraag betrekking heeft op » percelen die gelegen zijn binnen de grenzen van bestaande huizengroepen, waar »het principe van de opvulling of afwerking kan worden ingeroepen ; dat gelet »op de toestand in de omgeving, dit principe niet kan gelden ; dat het ontwerp » strijdig is met de goede aanleg ; dat de beslissing van de bestendige deputatie het »algemeen belang schaadt en in strijd is met een degelijk beleid inzake ruimtelijke » ordening en stedebouw ; dat de gemachtigde ambtenaar derhalve met reden in »beroep is gekomen van de beslissing van de bestendige deputatie » ;

Overwegende dat volgens het toepasselijke algemeen plan van aanleg een landelijke zone, zoals deze waarin verzoekers perceel gelegen is, uiteraard bestemd is voor landbouwexploitaties en voor daarbijhorende woningen ; dat hieruit volgt dat wanneer het algemeen plan van aanleg voor de landelijke zone in kwestie «alleenstaande woningen» toelaat, hierbij principieel landbouwerswoningen be­doeld worden ; dat verzoeker niet beweert dat de woning waarvoor hij een bouw­vergunning vroeg, een landbouwerswoning was en dat hij ook niet betwist dat, zoals de tegenpartij voorhoudt, zijn woning van residentiële aard was ; dat de Ko-

555

Page 85: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

ning, wanneer hij op beroep uitspraak doet, in to<>passing van artikel 55 van de wet van 29 maart 1962, de bouwvergunning « kan weigeren om dezelfde redenen als »bedoeld in artikel 45 »; dat de Koning, overeenkomstig dit laatste artikel, als opdracht heeft «de goede plaatselijke ordening veilig te stellen» ; dat zolang de ordening van het gebied nog niet nauwkeurig vastgesteld is in een bijzonder plan van aanleg, deze goede plaatselijke ordening aan zijn apprec!atiebevoegdheid is overgelaten ; dat de Koning zijn apprec!atiebevoegdheid niet te buiten gaat wan­neer hij oordeelt dat in een landelijke zone residentiële woningen enkel mogen toe­gelaten worden in die gedeelten ervan die voor de landbouw ongeschikt zijn, onder meer in de gedeelten van de bedoelde zone die gelegen zijn binnen de grenzen van bestaande huizengroepen waar het « principe van de opvulling of afwerking kan »worden ingeroepen» ; dat, zoals blijkt uit het dossier, het perceel van verzoeker gelegen is op een paar kilometer van het centrum van het dorp, en aan de ene kant op ongeveer 100 m en aan de andere kant op ongeveer 200 m van een groep woningen ; dat hieruit redelijk kan worden afgeleid dat het bedoelde perceel niet gelegen is binnen een huizengroep en dat het wel behoort tot een gebied dat voor landbouw geschikt is ; dat het middel niet gegrond is ;

Overwegende dat verzoeker verder inroept dat zijn perceel grond als «bouw" grond» in de notariële akte van aankoop op 30 augustus 1966 beschreven werd, dat het niet aan een landbouwer verhuurd was en dat voor drie percelen grond gele­gen in dezelfde sectie D, langs dezelfde steenweg naar Bevel, bouwtoelatingen verleend werden ;

Overwegende dat de Koning bij het beoordelen van een bouwaanvraag niet gebonden is door de kwalificatie van het betrokken perceel grond zoals die in een notariële verkoopaktie voorkomt ; dat het niet verpacht zijn aan een landbouwer van het bedoelde perceel niet bewijst dat de grond voor landbouw ongeschikt is ; dat tenslotte de bouwvergunningen die verzoeker in deze landelijke zone werden toege­kend evenmin bewijzen dat het perceel grond van verzoeker voor landbouw onge­schikt is ; dat de beweringen van verzoeker terzake niet dienend zijn,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

N• 17.667 - ARREST van 19 mei 1976 (VIide Kamer) De HH. Adriaens. kamervoorzitter, Depondt, verslaggever, en Vander Stichele, staatsraden, en Tacq, eerste auditeur.

DELSUPEHE en consorten ( M• Cambier) t/ Gemeente Balen

BOUWEN EN VERKAVELEN - Bouwvergunning - Bestaan van een bij-zonder plan van aanleg - Algemeen

Een bouwvergunning die werd af geleverd met schending van de ste­debouwkundige voorschriften van een bijzander plan van aanleg moet worden vernietigd.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 26 oktober 1972 namens Maria Del­supehe, Hilda Stuyck en Raphael Stuyck door hun raadsman, advokaat Van Schou­broeck;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het besluit van 29 augustus 1972 waarbij het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Balen aan de p.b.v.a. Jamar een vergunning verleende voor het bouwen van een gasdepot op het perceel grond gelegen Steegstraat 36 te Balen en kadastraal be­kend onder sectie A, nr. 814 U;

Overwegende dat het bijzonder plan van aanleg nr. 4 van de gemeente Balen en bestaande uit een bestemmingsplan en stedebouwkundige voorschriften, bij koninklijk besluit van 18 oktober 1963 werd goedgekeurd en dat een koninklijk be-

556

Page 86: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

(17.667)

sluit van 15 oktober 1971 de wijzigingen van dit plan eveneens goedkeurde; dat de p.v.b.a. Jamar op 28 juli 1972 een vergunning vroeg voor het bouwen op het hier­boven vermeld perceel van een gasdepot van 11,50 m op 20 m; dat het bestreden besluit op 29 augustus 1972 de bouwvergunning verleende zonder daarbij enige voorwaarde te stellen ;

Overwegende dat de p.v.b.a. Jamar aan de bestendige deputatie van de provincieraad van Antwerpen de toelating vroeg om op bedoeld perceel een op­slagplaats van vloeibaar butaan- en propaangas en van gasolie uit te baten; dat niettegenstaande het ongunstig advies zowel van het provinciaal bestuur als van het Hoofdbestuur van de Stedebouw, de bestendige deputatie bij besluit van 20 februari 1973 en daarna de Koning, bij besluit van 27 maart 1974, genomen op beroep van M. Delsupehe, de toelating verleende voor de uitbating van een opslagplaats voor 20.000 liter vloeibaar butaangas, voor 10.000 liter vloeibaar propaangas en voor 10.000 liter gasolie ; dat de verzoekers aan de Raad van State ook de ver­nietiging van dit koninklijk besluit hebben gevraagd ;

Overwegende dat verzoekers onder meer aanvoeren dat de bouwvergunning in strijd met de voorschriften van het bijzonder plan van aanleg werd verleend « waardoor de betrokken percelen gesitueerd werden in een zone van aaneengesloten » bebouwing » ;

Overwegende dat volgens het gewijzigd bijzonder plan van aanleg nr. 4, zoals het bij koninklijk besluit van 15 oktober 1971 is goedgekeurd, het perceel waarop de p.v.b.a. Jamar inmiddels het depot heeft opgericht, gelegen is in «de zone voor » aaneengesloten bebouwing » ; dat deze zone ingedeeld is in twee stroken, te weten een strook voor « Hoofdgebouwen » en een strook voor « Koeren en Tuinen II » ; dat het bedoelde depot in deze laatste strook werd gebouwd ; dat artikel 1.03, 2°, a, 2, van de vermelde stedebouwkundige voorschriften, voor de oprichting in deze strook van «werkplaatsen voor kleinbedrijven waarvan de exploitatie als gevaar­» lijk. ongezond of hinderllijk wordt geacht door het algemeen reglement voor de » arbeidsbescherming », bepaalt dat zij op minimum 20 m afstand moeten blijven «van de stroken waarin de oprichting van werkplaatsen voor kleinbedrijven niet is » toegelaten, tenzij voor de exploitatie op een kleinere afstand door de bevoegde » Overheid vergunning wordt verleend » ;

Overwegende dat in het bedoelde depot een kleinbedrijf is gevestigd dat door het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming wordt beschouwd als een ge­vaarlijke, ongezonde of hinderlijke instelling van eerste klas; dat te oordelen naar het voornoemd bijzonder plan van aanleg, het depot opgetrokken werd op de grens­lijn tussen de strook van « Koeren en Tuinen II » en de zone voor « gegroepeerde »bebouwing», en op 12 m van de strook waarin geen werkplaatsen voor kleinbedrij­ven mogen opgericht worden ;

Overwegende dat in het medegedeeld administratief dossier zich geen beslis­sing bevindt tot afwijking als bedoeld in de stedebouwkundige voorschriften, om te mogen bouwen op minder dan 200 m afstand van de bedoelde strook ; dat derhalve de bestreden bouwvergunning voor de oprichting van het bedoelde depot op minder dan 20 m afstand van de strook waar geen werkplaatsen voor kleinbedrijven mogen opgericht worden, het bepaalde bij artikel 1.03, 2°, a, 2, van de stedebouwkundige voorschriften van het bijzonder plan van aanleg geschonden heeft ;

Overwegende echter dat de tegenpartij in de laatste memorie aanvoert dat de bouwvergunning verleend werd niet op grond van artikel 1.03, 2°, a, 2, maar wel van artikel 1.03, 2°, b, 1. van de voornoemde stedebouwkundige voorschriften ;

Overwegende dat het bestreden besluit van het college van burgemeester en schepenen niet verwijst naar een bepaling van de stedebouwkundige voorschriften van het bijzonder plan van aanleg, op grond waarvan de bouwvergunning zou toege­kend zijn ; dat weliswaar volgens het bijzonder plan van aanleg en het ontwerpplan van architect Janssen het gasdepot aanleunt bij een bestaand gebouw en derhalve als « bijgebouw » kan worden beschouwd ;

Overwegende dat voornoemd artikel 1.03, 2°, b, 1. de oprichting van bijge­bouwen toelaat « zonder beperking wat de plaatsing betreft » wanneer deze ge­bouwen « dezelfde bestemming hebben als die van de benedenverdieping van het ~ hoofdgebouw » dat evenwel krachtens litt. b, 2, de bepalingen van artikel 1.03, 2°, a, van toepassing zijn wanneer deze bijgebouwen « bergplaatsen, hokken of

557

Page 87: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

>werkplaatsen voor kleinbedrijven zijn»; dat niet betwist wordt dat het gas­depot terzake een werkplaats is voor kleinbedrijf zodat het bovenvermelde artikel 1.03, 2°, a, meer in het bijzonder litt. a, 2, terzake van toepassing was ; dat de opwerping van de tegenpartij niet opgaat ;

Overwegende dat het middel derhalve gegrond is, (Vernietiging van het besluit van 29 augustus 1972 waarbij het college

van burgemeester en schepenen van de gemeente Balen aan de p.v.b.a. Jamar een vergunning verleent voor het bouwen van een gasdepot op het perceel grond gelegen Steegstraat 36 te Balen en kadastraal bekend onder sectie A. nr. 814 U -kosten ten laste van de gemeente Balen)

Nr 17.668 -- ARREST van 21 mei 1976 (Illd• Kamer) De HH. Sarot, kamervoorzitter, van den Bossche, verslaggever, en Ligot, staats­raden, en Courtejoie, auditeur.

VAN GOETHEM (Mrs Jakhian en Jaeger) t/ Rijksinstituut voor ziekte~ en Invaliditeitsverzekering, Beheerscomité van de Dienst Geneeskundige Verzorging van het R.1.Z.I.V. en Erkenningsraad voor opticiens bij het R.I.Z.l.V.

L ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING - Geneeskundige ver­strekkingen - Betrekkingen met de verstrekkers van geneeskundige verzorging -Betrekkingen met verstrekkers van prothesen en toestellen (1 en 2)

II. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Aanwijzing van de tegenpartij (1) m. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Gel­

digheid - 1° Schending van de wet - Omzendbrieven ( 2) ; - 2° Bevoegdheid -Aard van de toegekende bevoegdheid (2)

1. Hoewel het beheerscomité van de dienst geneeskundige verzor­ging aan een opticien geen straf kan opleggen wegens een tekortkoming in de uitoefening van het beroep tenzij op voorstel van de erkennings­raad voor opticiens, is het echter niet verplicht dat voorstel op te vol­gen. De erkenningsraad voor opticiens is geen tegenpartij bij het beroep tot nietigverklaring van de beslissing van het beheerscomité van de dienst geneeskundige verzorging.

2. De opticiens hebben het recht reclame te maken mits zij daar­bij de wetgeving op de handelspraktijken in acht nemen. De opticien die erkend is om de door de wetgeving inzake ziekte- en invaliditeits­verzekering bepaalde verstrekkingen te verrichten, wordt evenwel, door zijn erkenning, een vrijwillige medewerker van de openbare dienst die de ziekte- en invaliditeitsverzekering is. Op zijn vrijheid om reclame te maken kunnen beperkingen worden gesteld door de overheden die instaan voor het beheer van die openbare dienst. Die overheden kunnen met name sommige vormen van reclame die schadelijk kunnen zijn voor de goede werking van de openbare dienst der ziekte- en invali­diteitsverzekering waarvan de erkende opticien een vrijwillig medewer­ker is, als een tekortkoming in de uitoefening van het beroep aanmer­ken. Die overheden kunnen echter slechts binnen de grenzen van de hun opgedragen bevoegdheden handelen.

Krachtens artikel 67 van de Grondwet worden de verordeningen die nodig zijn voor de uitvoering van de wetten door de Koning gemaakt.

558

Page 88: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

( 17.668)

De opdracht van een deel van die bevoegdheid aan e.::n college dat opge­richt is bij een instelling van openbaar nut kan niet blijken dan uit een uitdrukkelijke bepaling en mag niet worden vermoed. Hoewel artik.d 133 van het koninklijk besluit van 4 november 1963 aan de erkenningsraad voor opticiens de bevoegdheid geeft om uit te maken of een bepaald feit vanwege een erkend opticien een tekortkoming in de uitoefening van het beroep oplevert, verleent het aan die raad echter geen verordenende be­voegdheid op grond waarvan hij de foutieve handelingen zou vermogen te omschrijven, maar alleen de bevoegdheid om in ieder afzanderlijk geval dat hem wordt voorgelegd te oordelen of de bij hem aangeklaagde feiten een tekortkoming in de uitoefening van het beroep opleveren of niet. Een omzendbrief die hieromtrent door de erkenningsraad wordt op­gesteld heeft geen reglementair karakter ; de erkenningsraad mag er zich dan ook niet door gebonden achten .

. . . Des te meer dat het foutieve karakter van een handeling waarop die omzendbrief slaat niet klaarblijkelijk is.

Het motief als zou reclame voor artikelen die bijdragen tot de cor­rectie van het gezicht meeruitgaven ten bezware van de gerechtigden van de ziekte- en invaliditeitsverzekering meebrengen, kan niet als een wet­tige verantwoording worden beschouwd voor het opleggen van een sanctie aan een opticien. Die verhoging van de uitgaven, bijaldien ze werkelijk bestaat, mag geen rol spelen in de overwegingen van de openbare dienst die niet tot taak heeft de verzekerden als gewone consument te verde­digen.

IV. RECHTSPLEGING - Laatste memorie Argumenten die door de tegenpartij in haar laatste memorie wor­

den aangevoerd, kunnen niet in aanmerking worden genomen om de be­streden handeling op haar wettigheid te toetsen, wanneer het niet deze argumenten zijn die de overheid ertoe hebben bewogen de bestreden maatregel te treft en.

Gezien het op 16 januari 1975 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean­Baptiste Van Goethem, opticien, de nietigverklaring vordert van de op 18 novem­ber 1974 door het Beheerscomité van de Dienst geneeskundige verzorging van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering genomen en op 17 december 197 4 ter kennis van verzoeker gebrachte beslissing die diens erkenning voor drie dagen schorst ;

Overwegende dat de voorzitter van de Erkenningsraad voor opticiens op 14 november 1973 de opticiens een omzendbrief heeft toegezonden waarin een lijst met zestien feiten voorkwam die de Erkenningsraad overeenkomstig artikel 133 van het koninklijk besluit van 18 november 1970, tot uitvoering van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte­en invaliditeitsverzekering als « een tekortkoming in de uitoefening. van het beroep » beschouwde ; dat die omzendbrief onder die fouten vermeldde : 8. publiciteit voeren, » uitlokken of dulden voor artikelen die bijdragen tot de correctie van het gezicht » ; dat in het tijdschrift « Paris Match» van 6 april 1974 een advertentie was opge­nomen voor de opticiens Krys en dat daarin het adres van verzoeker, namelijk Alsembergsesteenweg 138 Brussel, als een van de verkoopspunten van genoemde opticiens was vermeld ; dat die advertentie als volgt geformuleerd was : « Choisissez vous-même votre nouveau visage en toute liberté . . . Entrez chez un » opticien Krys. Et regardez. Autour de vous, à portée de votre main, des montures ;

559

Page 89: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

(17.668)

» beaucoup de montures ". C' est fait ? Votre opticien Krys va maintenant s' occuper »de vos verres. Avec Ie même soin que vous avez mis à trouver vos montures. »Vous pouvez lui faire confiance: c'est un spécialiste ... »;

Overwegende dat verzoeker bij brief van 17 april 1974 door de Erkenning~ raad van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering verzocht werd in verband met de hierboven overgedrukte advertentie zijn verweer voor te dragen , dat verzoeker, bijgestaan door zijn raadsman, op de eerste plaats concludeerde tot de onbevoegdheid van de erkenningsraad « om kennis te nemen van de hem » ten laste gelegde tekortkomingen » en subsidiair « voor recht » wilde « doen zeg• » gen dat de bewuste advertentie geen tekortkoming in de uitoefening van het » beroep opleverde en er derhalve geen grond voor vervolging was » ;

Overwegende dat de erkenningsraad voor opticiens op 23 oktober 1974 aan het Beheerscomité van de Dienst Geneeskundige Verzorging van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering voorgesteld heeft verzoekers erkenning voor drie dagen te schorsen ; dat hij dit voorstel gemotiveerd heeft met de over­weging:

«Dat in het tijdschrift « Paris Match» van 6 april 1974 over twee volle » bladzijden voor de groep « Les opticiens Krys » is opgenomen ;

» Dat die advertentie onder meer de naam vermelde van de erkende opticiens »Jean-Baptiste Van Goethem, Alsembergsesteenweg 138 ~ 1060 Brussel.

» """ »Dat het voeren van reclame voor artikelen die bijdragen tot de correctie

» van het gezicht de frekwentie van de aankopen doet toenemen en dus grotere » uitgaven meebrengt voor de verplichte verzekering tegen ziekte en invaliditeit » alsook voor de gerechtigden van die verzekering ;

» Dat die reclame dient te worden aangemerkt als een tekortkoming van » voornoemde opticien in de uitoefening van zijn beroep» ;

Overwegende dat het Beheerscomité van de Dienst Geneeskundige Verzor• ging met de op 18 november 1974 vastgestelde, thans aangevallen beslissing ver• zoekers erkenning voor drie dagen heeft geschorst op dezelfde gronden als de erkenningsraad op 23 oktober 1974 had aangenomen;

Overwegende dat het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering (Beheerscomité van de Dienst Geneeskundige Verzorging) in zijn memorie van antwoord opmerkt dat de aangevallen beslissing genomen is door het Beheers­comité en het verzoekschrift geen onderwerp heeft in zover het gericht is tegen de Erkenningsraad voor opticiens aangezien deze terzake alleen maar zijn be­voegdheid heeft uitgeoefend om voorstellen te doen overeenkomstig artikel 133 van het koninklijk besluit van 4 november 1963; dat verzoeker, die de «Erken­» ningsraad voor opticiens voor zover als nodig is » als een van de tegenpartijen had aangewezen, betoogt dat de Erkenningsraad, ook al wordt niet betwist dat hij op het niveau beslissing tot schorsing van verzoekers erkenning slechts een bevoegdheid tot het doen van voorstellen heeft uitgeoefend, op het niveau be­oordeling van het bestaan van een tekortkoming vanwege verzoeker een echte be­slissingsbevoegdheid heeft aangewend ;

Overwegende dat alleen de beslissing van het Beheerscomité van de Dienst Geneeskundige Verzorging wordt aangevallen ; dat deze weliswaar geen straf wegens een tekortkoming in de uitoefening van het beroep kon uitspreken dan op voorstel van de Erkenningsraad voor opticiens maar dat hij niet verplicht was dat voorstel op te volgen ; dat de Erkenningsraad derhalve buiten de zaak dient te worden gesteld ;

Overwegende dat de tegenpartij voorts betoogt dat het verzoekschrift niet ontvankelijk is ; dat zij in haar memorie van antwoord doet gelden :

« De aangevallen beslissing is, zoals verzoeker zegt, voorgesteld door de » Erkenningsraad voor opticiens en genomen door het Beheerscomité overeen­»komstig de omzendbrief die de Erkenningsraad op 14 november 1973 aan de » opticiens heeft toegezonden. In die omzendbrief staat « dat de Erkenningsraad » voor opticiens onder meer als een tekortkoming in de uitoefening van het beroep » voor een opticien beschouwt :

» ."".

560

Page 90: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

(17.668)

» 8° publiciteit voeren, uitlokken of dulden voor artikelen die bijdragen tot » de correctie van het gezicht ».

»Verzoeker gaat ervan uit dat dit voorschrift door overschrijding of afwen­» ding van bevoegdheid is aangetast.

» Het verzoekschrift komt te laat, want de verzoekende partij heeft niet » gevraagd dat de omzendbrief van 14 november 1973, inzover hij de thans bekri­» tiseerde bepaling bevat, vernietigd zou worden wegens machtsoverschrijding of » -afwending » ;

Overwegende dat er, wil over die exceptie uitspraak worden gedaan, nage­gaan dient te worden of de omzendbrief van 14 november 1973, die door de tegenpartij als een voorschrift wordt beschouwd, dat kenmerk al dan niet ver­toont ; dat die vraag samenhangt met de zaak zelve en bij het onderzoek van het volgende middel zal worden beslecht ;

Overwegende dat verzoeker zich onder meer beroept op schending van het beginsel « van de vrijheid van nering en beroep neergelegd in artikel 7 van de »wet van 2-17 maart 1791 en in de artikelen 92 en 93 van de Grondwet», doordat de Erkenningsraad voor opticiens « het maken van reclame voor artikelen die » bijdragen tot de correctie van het gezicht als een tekortkoming in de uitoefening » van het beroep heeft aangemerkt terwijl het beroep van opticiens, door zijn » aard zelf, een beroep is dat mede in de sfeer van het commerciële ligt » en « het voeren van reclame. binnen de grenzen bepaald door de wet van 14 juli » 1971 op de handelspraktijken, een burgerlijk recht oplevert dat alle handelaars » en bepaalrlelijk de opticiens is verkregen » ;

Overwegende dat de tegenpartij antwoordt dat «de overheden die instaan » voor de ziekte- en invaliditeitsverzekering hun bevoegdheid niet te buiten gaan » als zij iedere vorm van reclame als ongezond beschouwen ten aanzien van de » openbare dienst waar de opticiens aan meewerken. Zij hebben dan ook het '' recht de verstrekkers van verzorging die om hun erkenning als medewerker » van de ziekteverzekering hebben verzocht, reclameverbod op te leggen. Het stre­» ven van de Erkenningsraad en van het Beheerscomité staat, krachtens de wet » zelf van de openbare dienst, volkomen los van de bepalingen terzake van han­» del. Het is gericht op de betrekkingen tussen de helpers van de geneeskunst, de » sociaal verzekerden en de ziekteverzekering als openbare dienst » ; dat zij voorts betoogt dat het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 mede de voor­waarden voor de uitoefening van paramedische beroepen op het oog heeft maar dat die bepalingen tot nog toe geen uitvoering hebben gekregen zodat «het begrip » tekortkoming in de uitoefening van het beroep bij een beoefenaar van zulk een » paramedisch beroep nog niet kan worden bepaald met toepassing van het ko­» ninklijk besluit nr. 78. Bijgevolg is het nog altijd zaak van de Erkenningsraden »die tekortkomingen te omschrijven in zover zij van belang zijn voor de betrek­» kingen tussen de erkende beoefenaars van een paramedisch beroep en de ziekte­» verzekering. Met het omschrijven van die tekortkomingen en het toepassen van » de sancties die daarop zijn gesteld, hebben de Erkenningsraad en het Beheers­» comité de wet op de handelspraktijken, die geheel vreemd is aan hun opzet, »geenszins geschonden. Zij hebben de wet van 9 augustus 1963 en het besluit tot » uitvoering van die wet naar behoren toegepast » ; dat de tegenpartij daar in haar laatste memorie aan toevoegt : « De consumenten zijn thans, behoudens enkele » zeldzame uitzonderingen, over het geheel gezien gerechtigden van de ziekte­» kostenverzekering, werkelijke of potentiële verbruikers van geneeskundige ver­» zorging. Van die verstrekkingen worden sommige door de ziekteverzekering ver­» goed, andere niet ; overconsumptie van deze laatste is niet bevorderlijk voor » de opneming ervan in de lijst van de geneeskundige zorgen die voor vergoeding » vanwege de ziekteverzekering in aanmerking komen. Op de Erkenningsraden en » het Beheerscomité rust de taak en zelfs de dwingende plicht ervoor te waken » dat de beoefenaars van een paramedisch beroep als medewerkers van de ver­» zekering de gereserveerdheid en de discretie die hun medewerking aan een open­» bare dienst hun oplegt, niet laten varen. Die gereserveerdheid en discretie moeten » de medewerker van de verzekering als persoon zelf kenmerken en zijn gehele » beroepswerkzaamheid bestrijken ; ze mogen niet verschillen al naar gelang een

561

Page 91: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

(17.668)

» bepaalde verstrekking wél en een andere niet door de verzekering wordt ver­» goed (deze laatste kan immers op zekere dag wél voor vergoeding in aanmer­» king komen, en de hoedanigheden die van de medewerkers van de verzekering »worden verlangd, kunnen daar veel toe bijdragen) »;

Overwegende dat opticiens het recht hebben om reclame te maken mits zij daarbij de wetgeving. op de handelspraktijken in acht nemen ; dat de opticiens die erkend is om de door de wetgeving inzake ziekte· en invaliditeitsverzekering bepaalde verstrekkingen te verrichten, door zijn erkenning echter een vrijwillig medewerker wordt van de openbare dienst die de ziekte- en invaliditeitsverzekering is ; dat op zijn vrijheid om reclame te maken beperkingen kunnen worden gesteld door de overheden die instaan voor het beheer van die openbare dienst ; dat die overheden met name sommige vormen van reclame die schadelijk kunnen zijn voor de goede werking van de openbare dienst der ziekte- en invaliditeitsverzekering waarvan de erkende opticien een vrijwillig medewerker is, als een tekortkoming in de uitoefening van het beroep kunnen aanmerken ; dat zij echter binnen de grenzen van de hun opgedragen bevoegdheid kunnen handelen ;

Overwegende dat de aangevallen beslissing vastgesteld is op grond van artikel 133 van het koninklijk besluit van 4 november 1963, dat bepaalt:

«Het Beheerscomité van de Dienst voor geneeskundige Verzorging. kan te » allen tijde, op voorstel van de bevoegde Erkenningsraad de erkenning schorsen » of intrekken van ieder persoon die een feit heeft gepleegd dat door die Erken­» ningsraad als een tekortkoming in het beoefenen van het beroep wordt aangezien. » De in deze bepaling bedoelde personen worden vooraf in hun verweermiddelen »gehoord door de Erkenningsraad; indien zij zich na een tweede oproeping niet » aanbieden moeten zij niet worden gehoord » ;

Overwegende dat dit artikel de Erkenningsraad voor opticiens de bevoegd­heid geeft om uit te maken of een bepaald feit vanwege een erkend opticien een tekortkoming in de uitoefening van het beroep oplevert ; dat het de Erkennings• raad echter geen verordenende bevoegdheid heeft verleend op grond waarvan het de foutieve handelingen zou vermogen te omschrijven ; dat het hem bevoegd maakt om in ieder afzonderlijk geval dat hem wordt voorgelegd te oordelen of de bij hem aangeklaagde feiten een tekortkoming in de uitoefening van het beroep opleveren of niet ; dat voornoemd artikel 133, voordat het door het koninklijk besluit van 18 november 1970 werd gewijzigd, namelijk als volgt was geformu· leerd:

« Het Beheerscomité van de Dienst voor geneeskundige verzorging kan te »allen tijde, op voorstel van de bevoegde Erkenningsraad, de erkenning schorsen » of intrekken van ieder erkend persoon die een door hem erkende tekortkoming » in het beoefenen van het beroep heeft begaan of die bij gerechtelijke beslissing is » gestraft. De in deze bepaling bedoelde personen moeten vooraf in hun ver• » weermiddelen worden gehoord » ; dat de in die tekst aangebrachte wijziging duidelijk tot doel had de erkenningsraad een grotere bevoegdheid te verlenen door in de plaats van het begrip «door de » erkende persoon toegegeven of door een rechtscollege bestrafte tekortkoming in » de uitoefening van het beroep » het ruimere begrip « feit door de Erkennings• » raad als een tekortkoming in de uitoefening van het beroep aangezien » te doen komen ; dat niets er echter op wijst dat de nieuwe, aan de Erkenningsraad ver• leende bevoegdheid een verordenende bevoegdheid zou zijn ; dat krachtens artikel 67 van de Grondwet de verordeningen die nodig zijn voor de uitvoering van de wetten door de Koning worden gemaakt ; dat de opdracht van een deel van die bevoegdheid aan een college dat opgericht is bij een instelling van openbaar nut niet kan blijken dan uit een uitdrukkelijke bepaling, die terzake niet voorhanden is, en niet kan worden vermoed ;

Overwegende dat de exceptie die de tegenpartij ontleend heeft aan het ten onrechte aan de omzendbrief van 14 november 197 3 toegeschreven verordenend karakter niet in aanmerking kan worden genomen ;

Overwegende dat het schorsingsvoorstel van de Erkenningsraad van 23 ok­tober 1974 steunt op de zogeheten regel dat alle reclame voor artikelen die bij­dragen tot de correctie van het gezicht vanwege een erkend opticien een tekort-

562

Page 92: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

(17.668)

koming in de uitoefening van het beroep zou zijn ; dat de Erkenningsraad, die te oordelen had over de specifieke toedracht van de zaak, niet heeft nagegaan welk nadeel een reclame die, anders dan in de aangevallen beslissing is gesteld, niet de naam van verzoeker doch enkel zijn adres vermeldde, aan de ziekte- en invaliditeitsverzekering heeft kunnen toebrengen ; dat de Erkenningsraad zich integendeel - zoals uit de memorie van antwoord blijkt - gebonden heeft geacht door zijn omzendbrief van 14 november 1973, die het als een tekortkoming aan­merkt wanneer een erkend opticien reclame maakt, aan welke omzendbrief hij aldus een verordenende kracht heeft toegeschreven die deze niet kon hebben ; Jat de Erkenningsraad des te minder kon nalaten ten aanzien van het verzoeker ten laste gelegde feit zijn beoordelingsbevoegdheid uit te oefenen daar het fou­tieve van die handeling niet klaarblijkelijk was ; dat namelijk volgens een in het dossier berustende nota van de Dienst Geneeskundige Verzorging : « a) brilglazen en andere oogprothese door de ziekenfondsen slechts worden ver• » goed voor zover ze voorgeschreven zijn door geneesheren-specialisten in de » oogheelkunde ; » b) brilmonturen sedert 1 juli 1971 niet meer op de lijst van de geneeskundige » verstrekkingen staan en dus niet meer in aanmerking komen voor vergoeding » in het raam van de ziekte- en invaliditeitsverzekering » ; dat de bewuste reclame voornamelijk sloeg op de brilmonturen waarvoor niet! vergoed wordt en slechts bijkomstig op brilglazen die alleen worden vergoed indien ze zijn voorgeschreven door geneesheren-specialisten in de oogheelkunde ; dat dus niet duidelijk bleek welk nadeel verzoeker aan de openbare dienst van de ziekte­en invaliditeitsverzekering had toegebracht door verhoging van de uitgaven van de dienst;

Overwegende dat het achtereenvolgens door de Erkenningsraad en het Be­heerscomité aangehouden motief als zou reclame voor artikelen die bijdragen tot de correctie van het gezicht meer uitgaven ten bezware van de gerechtigden van de ziekte- en invaliditeitsverzekering meebrengen, de aangevallen beslissing niet wettig vermag te verantwoorden ; dat zodanige verhoging van uitgaven, bijaldien ze werkelijk bestaat, geen rol mag spelen in de overwegingen van de openbare dienst die niet tot taak heeft de verzekerden als gewone consument te verdedigen ; dat hetgeen de tegenpartij in haar laatste memorie overweegt niet datgene is wat het Beheerscomité ertoe bewogen heeft de aangevallen beslissing te nemen en dus niet in aanmerking kan worden genomen om die maatregel op zijn wettigheid te beoordelen ;

Overwegende dat de erkenningsraad zijn bevoegdheid om het foutieve van het verzoeker ten laste gelegde feit te beoordelen niet correct heeft uitgeoefend voordat hij zijn schorsingsvoorstel formuleerde; dat het Beheerscomité, toen het zich met dat voorstel verenigde, zijn bevoegdheid heeft overschreden; dat het middel gegrond is,

BESLUIT:

Artikel 1. - De Erkenningsraad voor opticiens wordt buiten de zaak ge­steld.

Artikel 2. - De beslissing van 18 november 1974 waarbij het Beheerscomité van de Dienst geneeskundige verzorging van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering verzoekers erkenning voor drie dagen schorst, wordt ver• nietigd.

Artikel 3. - De kosten, bepaald op 750 frank, komen ten laste van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering.

563

Page 93: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

N• 17.669 - ARREST van 25 mei 1976 (IVd• Kamer) De HH. Mast, Eerste Voorzitter van de Raad van State, Vermeulen en Baete­man, verslaggever, staatsraden, en Tacq, eerste auditeur.

Consorten DE GROOTE t/ Bestendige deputatie van de pro­vincieraad van Oost-Vlaanderen en Belgische Staat, ver­tegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Ruimtelijke Or­dening en Huisvesting

1. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Geschillen nietigver• klaring - Voorafgaand beroep - Bijzondere administratieve procedures - Wegenis

Il. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Onderwerp m. WEGEN - Buurtwegen - Verbreding, rechttrekking, opening en afschaf­

fing - Beroep bij de Raad van State - Voorafgaand beroep Het beroep tot nietigverklaring van het besluit waarbij de besten­

dige deputatie een buurtweg afschaft, heeft geen voorwerp wanneer een koninklijk besluit, getroffen ingevolge een door de verzoeker met toe­passing van artikel 28, tweede lid, van de wet van JO april 1841 inge­steld beroep, in de plaats is gekomen van dat besluit van de bestendige deputatie.

IV. WEGEN - Buurtwegen - Verbreding, rechttrekking, opening en af­schaffing - Beslissing - Appredatiebevoegdheid

1. De omstandigheid dat degene die de afschaffing van een buurtweg bestrijdt, eigenaar is van gronden die palen aan deze buurtweg, bewijst niet de onwettigheid van de bestreden afschaffing.

2. De Koning treedt niet buiten het hem toegekend appreciatierecht, wanneer hij een voetweg opheft en hierbij steunt op de beoordeling dat het gaat om een weinig gebruikte voetweg en dat de opheffing een nuttige vereenvoudiging van het lokaal wegennet uitmaakt, die noch de wegge­bruikers, noch de bezwaarindieners schade berokkent.

Gezien het verzoekschrift op 28 maart 1973 ingediend door Omer en Georges De Groote;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van : 1° het besluit van de bestendige deputatie van de provincieraad van Oost-Vlaan­

deren van 1 september 1972 houdende afschaffing van een gedeelte van de buurtweg nr 97 te Velzeke-Ruddershove, sedert 1 januari 1971 samengevoegd met Zottegem, en van

2° het koninklijk besluit van 22 januari 1973 waarbij het beroep dat zij tegen voor­meld besluit van de bestendige deputatie ingediend hadden, afgewezen wordt ;

dat het college van burgemeester en schepenen van Zottegem het sub 2° vermelde besluit op 8 februari 1973 ter kennis van verzoekers bracht ;

Overwegende dat op 1 november 1969 door enkele personen die een stuk land hezitten dat grenst aan de buurtweg nr 97 een aanvraag ingediend werd bij het college van burgemeester en schepenen van Velzeke-Ruddershove om de af­schaffing te bekomen van het gedeelte van die buurtweg 'tussen de Kerkhofweg en de Zwartestraat; dat ter gelegenheid van het onderzoek voorgeschreven door artikel 28. eerste lid. van de wet van 10 april 1841 op de buurtwegen geen be­zwaren ingediend werden ; dat de gemeenteraad van Velzeke-Ruddershove in zijn vergadering van 17 april 1970 de gevraagde afschaffing goedkeurde ; dat die be­slissing op 6 juni 1970 medegedeeld werd aan de bestendige deputatie van de

564

Page 94: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

(17.669)

provincieraad van Oost-Vlaanderen en dat verzoekers op 30 oktober 1970 een bezwaarschrift stuurden aan de provinciegouverneur van Oos~Vlaanderen; dat op gunstig advies van de directeur van de technische dienst van de provincie Oost­Vlaanderen en van de directeur van het provinciaal bestuur van Stedebouw, de bestendige deputatie van de provincieraad van Oost-Vlaanderen op 1 september 1972 het sub 1" bestreden besluit nam; dat verzoekers op 26 september 1972 van dit besluit in beroep kwamen en dat op gunstig advies van het Hoofdbestuur van de Stedebouw op 22 januari 1973 het sub 2° bestreden besluit genomen werd, dat steunt op de considerans :

« dat, overeenkomstig het verzoek van de aangelande eigenaars, de heer H. » De Loo en anderen, strekkende tot verbetering van perceelvorming, de »gemeenteraad van de inmiddels opgeheven gemeente Velzeke-Ruddershove » heeft voorgesteld het deel van de 1 m brede voetweg nr 97 tussen de »buurtwegen nrs 89-98 en 16 op te heffen, en de bestendige deputatie, in » overeenstemming met de technische adviezen, de opheffing van genoemde »voetweg heeft beslist, welke beslissing thans gelding heeft op het grond­» gebied van Zottegem ; dat de verzoekers 0. De Groote en G. De Groote » aanvoeren dat die opheffing een insluiting van percelen veroorzaakt, »alsmede moeilijke aanpassing van toegangen; dat een bijzonderheid van » taludaanpassing gemakkelijk kan worden verwezenlijkt en dat alle be­» trokkene doeltreffend en zonder wezenlijke omweg kunnen worden uit­» gebaat langs de Kerkhofweg, de Lippenhove en de Zwartestraat, wijl de » opheffing van de weinig gebruikte voetweg nr 97 een nuttige vereenvou­» diging van het lokaal wegennet uitmaakt en zulks noch de weggebruikers » noch de verzoekers schaadt ; dat het beroep derhalve ongegrond is » ;

Overwegende dat het beroep inzover het gericht is tegen het sub 1" vermelde besluit zonder voorwerp is, omdat het sub 2° bestreden koninklijk besluit ingevolge het door verzoekers met toepassing van artikel 28, tweede lid, van de wet van 10 april 1841 ingestelde beroep dat besluit heeft vervangen;

Overwegende dat de verzoekers in de eerste plaats aanvoeren dat het be­streden besluit op onjuiste gegevens berust, omdat daarin aangenomen wordt dat hun landbouwgrond het perceel 778 d, thans 778 a, 2, en 778, b, 2, niet volledig zou ingesloten zijn. daar een aanpassing van het talud zou mogelijk zijn en de percelen toegankelijk zouden zijn langs de Kerkhofweg, terwijl de aanpassing van het talud, gelet op de hoogte ervan, namelijk 2.50 m, uitgesloten is en de toegang langs de Kerkhofweg niet kan gebeuren dan over gronden die aan andere eigenaars toebehoren ;

Overwegende dat uit het verslag over het door de technische dienst van het provinciebestuur van Oost-Vlaanderen verrichte onderzoek, uit het door de ver­zoekers neergelegd ufttreksel van het kadastraal plan van de gemeente Zotteqem en uit de door de tweede tegenpartij neergelegde plannen kan worden afgeleid -wat door verzoekers niet wordt betwist - dat de grond van verzoekers toegankelijk blijft langs de Zwartestraat en derhalve de gedeeltelijke afschaffing van de buurt­weg nr 97 niet de volledige insluiting ervan 'tot gevolg heeft ; dat het middel niet gegrond is;

Overwegende dat verzoekers vervolgens betogen dat zij eigenaars zijn van de grond die zich aan de ene kant van de afgeschafte buurtweg over ·een lengte van 65 m uitstrekt. en medeëigenaar zijn van grond die aan de andere kant van die buurtweg gelegen is, samen met Clara De Clercq, die wel de afschaffing van de buurtweg aan het gemeentebestuur van Velzeke-Ruddershove gevraagd heeft; dat verzoekers niet aantonen waarin deze gegevens van de onwettelijkheid van het bestreden besluit doen blijken ;

Overwegende dat verzoekers tenslotte aanvoeren dat noch de perceelvorming, noch de ruimtelijke ordening mogen ingeroepen worden tot verantwoording van de afschaffing van een buurtweg, daar waar het behoud van die buurtweg noodzake­lijk is voor de verzoekers en het aan degenen die er de afschaffing van gevraagd hebben geen enkel nadeel berokkent ;

Overwegende dat het bestreden besluit niet steunt op gegevens In verband met perceelvorming of met ruimtelijke ordening ; dat het essen'tieel steunt op de

565

Page 95: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

beoordeling « dat de opheffing van de weinig gebruikte voetweg nr 97 een nuttige » vereenvoudiging van het lokaal wegennet uitmaakt en zulks noch de weggebrui­» kers noch de verzoekers schaadt » ; dat verzoekers niet aantonen dat de overheid bulten het haar toegekende appreciatierecht is getreden ; dat ook dit middel niet opgaat,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekers)

N' 17.670 - ARREST van 25 mei 1976 (IVcte Kamer) De HH. Mast, Eerste Voorzitter van de Raad van State, Vermeulen en Baete­man, verslaggever, staatsraden, en Van Assche, adjunct-auditeur-generaal.

STAD OOSTENDE t/ Zandvoorde Polder (Mr Willems) en Bestendige deputatie van de provincieraad van W est-Vlaan­deren

I. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE­DING TE VOEREN) - Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Openbare rechtspersonen - Gemeenten - Aangelegenheden die het gemeentelijk belang raken

II. POLDERS EN WATERINGEN - Polders - Goederen - Vervreemding Een gemeente is slechts ontvankelijk om de nietigverklaring te vorde­

ren van de verkoop van een goed van de polder aan een particulier, wanneer blijkt dat de belangen waarvoor zij rechtmatig kan opkomen, onder meer het behoud van dat goed als natuurgebied, door de verande­ring van eigenaar zouden worden benadeeld.

Gezien het verzoekschrift op 19 april 1973 ingediend door het daartoe bij gemeenteraadsbesluit van 27 april 1973 gemachtigd college van burgemeester en schepenen van Oostende ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van : 1° de beslissing van 15 juni 1971 waarbij de Zandvoorde Polder, aan Pierre van

der Rest en zijn echtgenote Yvonna De Brom.ver, wonende te Grez-Doiceau, en aan Maximilien Terlinden en zijn echtgenote Geneviève van der Rest, wonende te Tervuren, ieder voor de onverdeelde helft, een deel kreek verkoopt. zijnde een deel van de « Zoute Kreek » en de « Sluys Kreek », gelegen te Oostende (Zandvoorde), groot volgens meting 12 a 99 ca 83 dm2, kadastraal bekend in de sectie C van de gemeente Zandvoorde deel van nr 156/b,

2° het besluit van 7 december 1972 van de bestendige deputatie van de provincie­raad van W es't-Vlaanderen, waarbij goedkeuring wordt verleend aan voormelde beslissing van 15 juni 1971 van de Zandvoorde Polder;

dat de bestreden handelingen ter kennis van verzoekende partij werden gebracht op 23 februari 1973 ;

Overwegende dat de verzoekende partij niet aantoont en ook niet blijkt dat de belangen waarvoor zij rechtmatig kan opkomen - onder meer het behoud van het krekengebied als natuurgebied - door de verandering van eigenaar worden bena­deeld ; dat he't beroep dan ook niet ontvankelijk is,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij)

566

Page 96: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

Nr 17.671 - ARREST van 25 mei 1976 (IVd• Kamer) De HH. Mast, Eerste Voorzitter van de Raad van State, Vermeulen, verslag­gever, en Baeteman, staatsraden, en Tacq, eerste auditeur.

PEETERS-KERSTENS t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Verkeerswezen (de Hr De Meuleneire)

RECHTSPLEGING (zie nr. 17.602, 1)

Gezien het verzoekschrift dat Jozef Peeters op 4 mei 1973 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van een koninklijk besluit van 9 april 1973 waarbij in hoger beroep afwijzend wordt beschikt op zijn aanvraag tot het bekomen van een vergunning om een stuk grond, gelegen aan de Huybergsebaan te Essen-Wildert, als kampeerterrein te mogen exploiteren ;

Overwegende dat de verwerende partij met een brief van 6 mei 1976 de Raad van State een afschrift heeft toegezonden van een koninklijk besluit van 14 augustus 1974 waarbij het koninklijk besluit van 9 april 1973 wordt ingetrokken en verzoeker de door hem gevraagde kampeervergunning wordt verleend; dat niet is gebleken dat de rechtmatigheid van het koninklijk besluit van 14 augustus 1974 door enige belanghebbende voor de Raad van State werd aangevochten ; dat het voorwerp van de op 4 mei 1973 door verzoeker ingediende vordering derhalve is weggevallen en het aangespannen geding geen doorgang kan hebben ; dat, door de bestreden beslissing in te trekken, de verwerende partij de ondeugdelijkheid ervan erkend heeft,

(Verwerping - kosten ten laste van de Belgische Staat)

Nr 17.672 - ARREST van 25 mei 1976 (IVd• Kamer) De HH. Mast, Eerste Voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Ver­meulen en Baeteman, staatsraden, en Similon, eerste auditeur.

COQUET (Mr De Clerck) t/ Provinciale Raad van Oost-Vlaan­deren van de Orde der apothekers en Koninklijk Oostvlaams Apothekersgild ( Mr Code)

MEDISCH-FARMACEUTISCHE CUMULATIE - Voorwaarden tot afwij· king van het cumulatieverbod - Spreiding van de officina's

In casu, geeft de bestreden beslissing duidelijk en omstandig de redenen aan op grond waarvan de aanvraag tot afwijking van het cumu­latieverbod werd af gewezen.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 24 januari 1975 door Dr. Marcel Coquet;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van 28 november 1974 waarbij de commissie van beroep voor medisch-farmaceutische cumulatie de door verzoeker ingediende aanvraag tot afwijking van het cumulatie­verbod afwijst; dat de bestreden beslissing op 11 december 1974 aan verzoeker werd betekend ;

Overwegende dat Dr. Marcel Coquet op 29 december 1958 vroeg om op grond van artikel 4 van de wet van 12 april 1958 betreffende de medisch-farma­ceutische cumulatie, afwijking te bekomen van de bij artikel 2 van voormelde wet opgelegde verplichting zijn geneesmiddelendepot binnen de twee jaar na de afkon­diging van de wet af te schaffen; dat de commissie van eerste aanleg bij beslissing

567

Page 97: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

(17.6ï2)

van 18 juni 1965 deze aanvraag inwilligde; dat de bestreden beslissing die alsdan op beroep van de tegenpartijen werd genomen, berust onder meer op de considerans : « dat dokter Coquet als depothoudend geneesheer gevestigd is te Lovendegem ; » dat hij in zijn afwijkingsaanvraag aanvoert dat zijn kliiëntele zich uitstrekt over » de gemeenten Lovendegem, Vinderhoute, Belsele, Merendree en de nabij gelegen » wijken van Evergem ; dat de spreiding der apotheken in de streek van Lovende­» gem zich als volgt voordoet: een apotheek te Lovendegem zelf; geen apotheken » te Vinderhoute, Belsele en Merendree ; een apotheek te Mariakerke ; verschillende »apotheken te Zomerg·em, Waarschoot en Evergem; dat de kHënten die beroeper » heeft in de gemeente Lovendegem, zelfs in de meer afgelegen wijken Oostveld, » Eekske en Veldstraat, gemakkelijk hun geneesmiddelen kunnen bekomen in de » apotheek van Lovendegem ; dat de kliënten van Belsele hun geneesmiddelen kun­» nen bekomen in de apotheken te Evergem en Lovendegem ; dat de kliënten van » Merendree hun geneesmiddelen kunnen bekomen hetzij te Lovendegem, hetzij » te Evergem ; da't de kliënten van Vinderhoute hun geneesmiddelen kunnen be­» komen, hetzij te Lovendegem, te Evergem of te Mariakerke ; dat in geen enkel » geval de kliënten van beroeper onaanvaardbare afstanden moeten afleggen om de » dichtstbijgelegen apotheek tE' bereiken ; dat in deze beoordeling rekening gehouden » werd met de bestaande openbare vervoermiddelen, het bestaande wegennet en » met he't steeds groeiend aantal van de private vervoermogelijkheden in het al­» gemeen ; dat de kliënten in de streek van Lovendegem aangewezen zijn op de » regelmatige georganiseerde wachtbeurtregeling voor nacht- en zondagdienst tus­» sen de apotheken van Lovendegem, Waarschoot en Zomergem; dat deze kliënten » in geen enkel geval onaanvaardbare afstanden moeten afleggen om de dichtst­» bijgelegen van wacht zijnde apotheek te bereiken ; dat niet uit het oog mag ver­» !oren worden dat het aan de niet van wacht zijnde apotheker steeds toegelaten is »geneesmiddelen af te leveren (zie arrest van de Raad van State d.d. 5 december » 1952 dat de eerste deontologische regel van de Orde der Apothekers vernietigt » in zover hij de naleving van de sluitingsuren verplicht stelt) ; dat uit niets blijkt » dat de apothekers van de streek zouden weigeren geneesmiddelen af te leveren, » moest op hen beroep gedaan worden na de normale sluitingsuren van de apothe­» ken ; dat in spoedgevallen de behandelende dokter steeds beroep mag doen op » zijn geneesmiddelentas ; dat uit voorgaande beschouwingen volgt dat de geogra­» fische spreiding der apotheken in de streek van Lovendegem aan de vereisten » van de volksgezondheid voldoet » ;

Overwegende dat verzoeker als enig middel verklaart aan te voeren dat de bestreden beslissing op onvoldoende en onjuiste motieven berust ; dat hij betoogt dat hij, met betrekking tot de gebrekkige spreiding van de officina's in streekver­band, het bestaande wegennet, het gebrek aan openbare vervoermiddelen, de in­richting van de wachtdiensten van de apotheken en zijn leeftijd, voor de com­missie van beroep « verschillende elementen van determinerende aard laten gelden » ; dat hij beweert dat de commissie van beroep niet redelijkerwijze tot de afwijzing van de afwijkingsaanvraag heeft kunnen besluiten ;

Overwegende dat verzoeker voor de commissie van beroep geen besluiten heeft neergelegd en het verslagblad van de openbare zitting waarop de zaak in behandeling werd genomen, enkel toelaat op te maken dat verzoeker verklaarde oorlogsinvalide te zijn ; dat de bestreden beslissing duidelijk en omstandig de redenen vermeldt op grond waarvan de afwijkingsaanvraag werd afgewezen ; dat het enig middel ontleend aan de gebrekkige motivering van de bestreden beslissing niet in aanmerking kan worden genomen,

(Verwerping ~ kosten ten laste van verzoeker)

568

Page 98: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

N• 17.673 - ARREST van 25 mei 1976 (Vde Kamer) De HH. Mast, Eerste Voorzitter van de Raad van State, Baeteman, verslag­gever, en Tapie, staatsraden, en Mevr. Geens, auditeur.

COX t/ Regie der Luchtwegen, vertegenwoordigd door de Mi~ nister van Verkeerswezen (de Hr De Meuleneire) - Tus~ senkomende partij: Coppin (M•• Gehlen en Putzeys)

I. PERSONEEL VAN DE REGIE DER LUCHTWEGEN - Bevordering -Overgangsmaatregelen van 4 november 1970

II. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Geschillen nietig­verklaring - Aangevoerd middel

m. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN G~ DING TE VOEREN) - Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Openbare ambtenaren en beambten - Roeping voor de te begeven betrekking -Algemeen

De functie van expert A.T.S. is een leidende functie in de hiërarchie van de technische verkeersleidingsfuncties. Daarvan uitgaande werd, over­eenkomstig de geldende internationale verdragen terzake, in de dienst­nota nr. 20 van 4 november 1970 de technische kwalificatie van radar­verkeersleider en naderings- of regionaal verkeersleider opgelegd als be­noemingsvoorwaarde voor het ambt van expert A.T.S.

Een opsteller, die louter administratieve taken vervult en niet voldoet aan de beroepskwalificaties om tot één van de graden van eerstaanwezend expert A.T.S" expert A.T.S. of chef-verkeersleider te kunnen worden be­noemd, heeft geen belang om de nietigverklaring te vorderen van bevor­deringen tot de graad van expert A.T.S.

Tevergeefs doet de verzaeker gelden dat hij normaal sedert meerdere jaren tot de graad van eerste verkeersleider had moeten benoemd zijn, wanneer hij thans niet met die graad is bekleed. Het komt de Raad van State niet toe over te gaan tot een wedersamenstelling van de loopbaan van de verzoeker.*

Gezien het verzoekschrift op 30 september 1971 ingediend door P. Cox, alsdan opsteller in de Regie der Luchtwegen, sedertdien door het ministerieel besluit van 22 november 1971 bevorderd tot onderbureauchef. graad die door het koninklijk be­sluit van 22 oktober 1973 vervangen werd door deze van sectiechef ;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst van 17 november 1972 ; Gelet op het bevel van 30 november 1912 waarbij aan Marcel Coppin is toe­

gelaten in de debatten tussen te komen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de besluiten van de Minister van Verkeerswezen van 31 augustus 1971 waarbij P. De Boer, A. Pirard en M. Coppin, chef-verkeersleiders, M. Vander Straete en J.M. Linssen, eerst­aanwezend verkeersleiders. tot de graad van expert A.T.S. bij de Regie der Lucht­wegen bevorderd worden; dat de bestreden benoemingen door een bericht nr. 180 van 13 september 1971 ter kennis gebracht werden van het personeel van de Regie der Luchtwegen ;

• Vergelijk : arrest Cox, nr. 15.435, van 7 juli 1972.

569

Page 99: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

Overwegende dat, alhoewel het enig middel door verzoeker aangevoerd ge­steund is op de schending van artikel 43, § 3, van de gecoördineerde wetten op het gebruik der talen in bestuurszaken, bepaling die de openbare orde raakt, vooraf­gaandelijk dient nagegaan of verzoeker de hoedanigheid heeft en van een wettelijk belang doet blijken bij het bestrijden van die bevorderingen, wat door de tegenpartij betwist wordt ;

Overwegende dat ingevolge het koninklijk besluit van 29 oktober 1970 tot wijziging van het organiek kader van het personeel van de Regie der Luchtwegen, de betrekkingen van eerstaanwezend expert A.T.S., expert A.T.S. en chef-verkeers­leider werden opgericht, terwijl andere betrekkingen werden afgeschaft; dat de functie van expert A.T.S. een leidende functie is in de hiërarchie van de technische verkeersleidingsfuncties ; dat, daarvan uitgaande, in de dienstnota nr. 20 van 4 november 1970 de technische kwalificatie van radarverkeersleider en naderings- of regionaal verkeersleider opgelegd werd als benoemingsvoorwaarde, dit overigens overeenkomstig de geldende internationale verdragen terzake ; dat verzoeker, die als­dan bekleed was met de graad van opsteller, louter administratieve taken vervulde en niet voldeed aan de beroepskwalificaties om tot één van de graden van eerstaanwe­zend expert A.T.S" expert A.T.S. of chef-verkeersleider te kunnen worden benoemd ;

Overwegende dat verzoeker in zijn memorie van wederantwoord doet gelden dat hij normaal in 1946 tot de graad van eerste verkeersleider had moeten benoemd worden, wat volgens hem erkend wordt in een nota van 28 september 1973 van de directeur-generaal van de Regie der Luchtwegen aan de Minister van Verkeers­wezen ; dat hij hieruit afleidt dat hij nu nog roeping heeft tot een der betrekkingen voor dewelke de eerste-verkeersleiders thans in aanmerking komen ;

Overwegende dat de stelling van verzoeker een voorafgaandelijke herziening en wedersamenstelling veronderstelt van zijn loopbaan bij de Regie der Luchtwegen; dat de Raad van State niet tot een dergelijke herziening kan overgaan ; dat hoe dan ook verzoeker thans met die graad niet is bekleed en de thans vereiste technische kwalificatie niet heeft, zodat hij niet in aanmerking kan komen voor een betrekking van expert A.T.S. ; dat verzoeker dan ook niet doet blijken van de vereiste hoe­danigheid om beroep in te stellen ; dat de exceptie van niet-ontvankelijkheid ge­grond is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker en van de tussenkomende partij)

N' 17.674 - ARREST van 26 mei 1976 (Illct• Kamer} De HH. Sarot, kamervoorzitter, van den Bossche en Ligot, verslaggever, staats­raden, en Mercenier, auditeur.

d'OTREPPE de BOUVETTE t/ Belgische Staat, vertegenwoor­digd door de Minister van Landbouw ( Mr Vandermersch}

I. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldig­heid - Bevoegdheid - 1° Aard van de toegekende bevoegdheid ( 1 ) ; - 2° Uitoefe­ning van de beoordelingsmacht (2)

II. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Ambtsneerlegging -lnrustestelling - Leeftijdsgrens ( 1 en 2)

1. Bij ontstentenis van enige bepaling waarbij de redenen worden vastgesteld waarom een einde kan worden gemaakt aan de uitoefening van het ambt van voorzitter van het Belgisch Nationaal Comité van de Voe­dings- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties, meer bepaald bij ontstentenis van een bepaling die de leeftijdsgrens voor het uitoefenen van dat ambt vaststelt, komt het de Koning toe in het belang van de dienst een

570

Page 100: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

( lï.674)

einde te stellen aan de uitoefening van dat ambt, vermits hij bevoegd is om de voorzitter van dat comité te benoemen.

2. De vaststelling dat het belang van de dienst eist dat de titularis van een openbaar ambt ervan wordt ontheven, maakt het noodzakelijk dat over de geschiktheid van deze laatste een oordeel wordt gegeven.

Het bestuur kan met name (bij ontstentenis van een uitdrukkelijke tekst) de betrokkene niet van zijn ambt ontheffen om de enige reden dat hij een bepaalde leeftijd heeft bereikt, zonder zijn bijzandere toestand te onderzaeken en zonder na te gaan of het bereiken van die leeftijd, in zijn sp.eciaal geval, van die aard was dat hij niet in functie kon blijven. Het doet er weinig toe dat het bestuur zich in deze heeft laten leiden door een beslissing van de ministerraad betreffende andere mandaten.

Gezien het op 2 juli 1973 ingediende verzoekschrift, waarbij Philippe d'Otreppe de Bouvette de nietigverklaring vorderde van het koninklijk besluit van 23 mei 1973 waarbij een einde wordt gemaakt aan zijn ambt van voorzitter van het Belgisch Nationaal Comité van de Voedings- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties (P.A.O.) ;

Gelet op het uittreksel uit het register van de burgerlijke stand van de Vil­lers-devant-Orval, afgegeven op 18 januari 1974, waaruit blijkt dat Philippe d'Otreppe de Bouvette op 17 november 1973 is overleden;

Gezien het op 18 maart 1974 ingediende verzoekschrift, waarbij de recht­verkrijgenden sub. 1 tot 7 hiervoor, verklaren het door wijlen Philippe d'Otreppe de Bouvette ingeleide geding te hervatten ;

Overwegende dat een besluit van de Regent van 4 september 1946 een Belgisch Nationaal Comité van de Voedings- en Landbouworganisatie van de Ve­renigde Naties (F.A.Q.) heeft opgericht; dat artikel 2 van dat besluit bepaalt dat de voorzitter van het comité door de Koning wordt benoemd ; dat verzoeker tot voorzitter van het comité werd benoemd bij een koninklijk besluit van 13 augustus 1953 ; dat het besluit van de Regent van 4 september 1946 is opgeheven en ver­vangen door het koninklijk besluit van 14 augustus 1962 betreffende de bevoegd­heid, de samenstelling en de werking van het Belgisch Nationaal Comité van de Voedings· en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 april 1967; dat het Belgisch Nationaal Comité van de Voedings· en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties is afgeschaft bij een koninklijk besluit van 3 maart 1975;

Overwegende dat de Minister van Landbouw verzoeker bij brief van 29 de­cember 1972 op de hoogte heeft gebracht van zijn voornemen, een einde aan de uitoefening van zijn ambt te maken ; dat hij schreef:

«Ik verneem dat u in de loop van mei 1973 de leeftijd van 68 jaar zult berei­» ken. Het is u niet onbekend dat de leeftijd voor de oppensioenstelling van ambte­» naren en bedienden van de Staat is vastgesteld op 65 jaar en bij uitzondering tot » 68 jaar kan worden verlengd.

»Anderzijds heeft het koninklijk besluit van 14 oktober 1937 een leeftijdsgrens » vastgesteld voor de uitoefening van mandaten in heel wat instellingen van openbaar »nut. De werkingssfeer van die bepalingen is naderhand uitgebreid bij artikel 15 »van de wet van 16 maart 1954 betreffende de contro'e op sommige instellingen van » openbaar nut.

»Na hierover in vergadering van 28 januari 1972 te hebben beraadslaagd, » heeft de Ministerraad geoordeeld dat het aangewezen was alle vereiste maatregelen » te nemen om de bedoelde mandaten niet langer te laten uitoefenen door personen » die de leeftijd van 68 jaar hebben overschreden.

» Mij latende leiden door de bovengenoemde bepalingen acht ik het redelijk »de leeftijdsgrens die niet mag worden overschreden voor de uitoefening van het

571

Page 101: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

( 17.674)

» ambt van voorzitter van het Nationaal Comité van de F.A.C., eveneens op 68 jaar » vast te stellen.

» Derhalve neem ik mij voor de nodige maatregelen te treffen om vanaf 7 juni » 1973 een einde te maken aan uw mandaat.

» ...... »: dat verzoeker in zijn antwoord van 18 januari 1973 op die brief heeft opgemerkt:

« De voorzitter van het National Comité van de F.A.Q. is geen ambtenaar »en de aangehaalde wetgeving vindt op hem geen toepassing. Tot dusver werd geen » enkele wettelijke regel vastgesteld inzake de leeftijdsgrens voor de uitoefening van »het mandaat van voorzitter van de onderscheiden nationale comité's van de ge­» specialiseerde organisaties van de V.N. (UNESCO, FAO, UNICEF, e.a.).

» In de eerstkomende lente wordt ik 68 jaar maar ik ben nog kloek ; lichamelijk » en geestelijk gezond en, voor zover ik weet, zullen personaliteiten die een gelijk­» aardig ambt als het mijne vervullen op dat tijdstip de leeftijd van 70 jaar ruim » overschrijden » ; dat de Minister van Landbouw, na verzoeker te hebben ontvangen, hem op 4 mei 1973 de hierna volgende brief heeft geschreven :

« Ingevolge ons onderhoud werden een aantal contacten gelegd om de moge­» lijkheid te onderzoeken dat u uw mandaat verder uitoefent na de vastgestelde »leeftijdsgrens.

»Tot mijn grote spijt werd op regeringsvlak helaas beslist dat voor officiële » mandaten geen verlenging meer wordt toegestaan na 68 jaar ; ik kan derhalve niet » van die regel afwijken » ; dat het bestreden koninklijk besluit van 23 mei 1973 verzoeker vanaf 1 juni 1973 eervol ontslag heeft verleend uit zijn ambt van voorzitter van het Belgisch Nationaal Comité van de Voedings- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties;

Overwegende dat verzoeker met name doet gelden dat het bestreden besluit waarbij aan zijn ambt een einde wordt gemaakt omdat hij de leeftijd van 68 jaar heeft bereikt, gegrond is op een wettelijk onaanvaardbaar motief, aangezien geen enkele wets- of verordeningsbepaling een leeftijdsgrens vaststelt voor de uitoefening van het ambt van voorzitter van het Belgisch Nationaal Comité van de Voedings­en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties; dat verzoeker betoogt dat de tegenpartij, bij ontstentenis van een zodanige rechtsregel, geen einde aan zijn ambt kon maken tenzij hij «te kort was geschoten (of) niet langer in staat was {zijn) »mandaat uit te oefenen, {of) (zijn) ontslag had gevraagd (of) om {zijn) oppen­» sioenstelling had verzocht » ;

Overwegende dat de tegenpartij het volgende betoogt : « ". Ofschoon het een openbaar ambt is valt het (ambt van voorzitter van

» het Comité) niet onder de bijzondere bepalingen die de stabiliteit van de betrek­» kingen beschermen.

» Derhalve zijn het de voor het openbaar ambt geldende algemene beginselen » die er toepassing op vinden en die ingegeven zijn door het belang van de dienst, » gelet op de aard van het beklede ambt.

» Door de beslissen dat de leeftijdsgrens voor de uitoefening van het ambt » van voorzitter van het comité niet boven de 68 jaar kan liggen, gaat het koninklijk » besluit dat hem van dit ambt ontheft niet in tegen die beginselen.

» ..... . » Ofschoon geen enkele wetsbepaling een leeftijdsgrens vaststelt voor de uit­

» oefening van het ambt van voorzitter van het Nationaal Comité van de F.A.Q" » blijkt uit geen enkele wets- of verordeningsbepaling dat de Koning de bevoegdheid »zou zijn ontnomen, een einde aan diens ambt te maken wanneer het belang van de » dienst het eist.

» Gelet op de personaliteit van de voorzitter en op de verdiensten van het » Nationaal Comité in het verleden, hebben de ministers van Landbouw van de » vorige regeringen willen vermijden dat op brutale wijze een einde werd gemaakt » aan het mandaat van baron d'Otreppe en hebben zij gewacht tot hij 68 jaar werd, » zulks op grond van als rechtspraak geldende beslissingen » ;

Overwegende dat de redenen waarom een einde kon worden gemaakt aan de uitoefening van het ambt van voorzitter van het Belgisch Nationaal Comité van de

572

Page 102: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

Voedings- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties noch door het konink­lijk besluit van 14 augustus 1962, noch door enige andere wets- of verordeningsbe­paling waren vastgesteld ; dat met name geen enkele leeftijdsgrens was bepaald ; dat nochtans moet worden aangenomen dat de Koning, die overeenkomstig artikel 3 van het koninklijk besluit van 14 augustus 1962 bevoegd was om de voorzitter van dat comité te benoemen, aan de uitoefening van diens ambt een einde kon maken in het belang van de dienst ; dat de vaststelling dat het belang van de dienst eist dat iemand die een openbaar ambt bekleedt ervan wordt ontheven, het noodzakelijk maakt dat over de geschiktheid van deze laatste een oordeel wordt gegeven ; dat verzoeker van zijn ambt werd ontheven om de enige reden dat hij de leeftijd van 68 jaar had bereikt ; dat de tegenpartij zich ertoe heeft beperkt een principiële beslissing, waarvoor zij zich liet leiden door een beslissing van de Ministerraad be­treffende andere mandaten, op hem toe te passen zonder zijn bijzondere toestand te onderzoeken en zonder na te gaan of hij, wat hem betreft, een zodanige leeftijd had dat hij niet in functie kon blijven; dat de tegenpartij haar bevoegdheid om het be­lang van de dienst te beoordelen niet op de juiste wijze heeft uitgeoefend ; dat het m;ddel gegrond is; dat de overige middelen niet onderzocht hoeven te worden,

(Vernietiging van het koninklijk besluit van 23 mei 1973 waarbij een einde wordt gemaakt aan het ambt van Philippe d'Otreppe de Bouvette als voorzitter van het Belgisch Nationaal Comité van de Voedings- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties - kosten ten laste van de Staat (ministerie van Landbouw)

Nr 17.675 - ARREST van 26 mei 1976 (IIIde Kamer) De HH. Sarot, kamervoorzitter, verslaggever, van den Bossche en Ligot, staatsraden en Hoeffler, eerste auditeur.

WAL THERY t/ Belgische Staat. vertegenwoordigd door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid, van Waalse Aan~ gelegenheden en van Ruimtelijke Ordening en Huisvesting ( Mrs Leroy en Lambert)

ONTEIGENING TEN ALGEMENEN NUTTE - Beroep bij de Raad van State - Bevoegdheid van de Raad van State - Beroep ingediend door de eigenaar

De wetten van 17 april 1835 en 26 juli 1962 hebben aan de justitiële rechtbanken opgedragen na te gaan of de door die wetten voorgeschreven formaliteiten zijn vervuld. De aldus opgedragen bevoegdheid is niet beperkt tot het toezicht op de externe wettigheid, maar omvat mede het toezicht op de interne wettigheid en dus ook het onderzaek van de vraag of er machtsoverschrijding of machtsafwending voorhanden is. Die wetten hebben aldus de bevoegdheid van enig ander rechtscollege uitgesloten, en onder meer ook die van de Raad van State.

Gezien het op 7 oktober 1974 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean Walthery de nietigverklaring vordert van het koninklijk besluit van 10 januari 1974;

Overwegende dat het Vast Comité van de « Société provinciale dïndustrialisa­» tion op 29 juni 1973 een plan heeft goedgekeurd voor de onteigening van 2.640 m2,

aan verzoeker toebehorende gronden, die onmisbaar werden geacht voor de uitbrei­ding van de vennootschap Gilles Fraikin te Vottem; dat het Vast Comité consta­teert dat ondanks herhaalde pogingen geen minnelijke schikking met de eigenaar kon worden getroffen ; dat het onderzoek voorgeschreven in artikel 30 van de wet van 30 december 1970 betreffende de economische expansie geopend werd op

573

Page 103: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

6 augustus 1973 en gesloten op 27 augustus 1973; dat aan verzoeker bij aange­tekende brief van 20 juli 1973 is meegedeeld dat hij vanaf 6 augustus 1973 inzage van het onteigeningsplan kon nemen; dat hij bij brief van 13 augustus 1973 verzet heeft aangetekend tegen de verwezenlijking van dat plan; dat het Vast Comité op 5 oktober 1973 besloten heeft voort te gaan met de onteigeningsformaliteiten ; dat het aangevallen koninklijk besluit van 10 januari 1974 verklaard heeft dat verzoekers gronden tot industrieterrein dienen te worden bestemd en het openbaar nut de onteigening van die gronden vorderde, en de « Sociétt provinciale d'industrialisation » machtiging heeft verleend tot onteigening van die percelen overeenkomstig de wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij dringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte ;

Overwegende dat verzoeker, die zich door de geplande onteigening benadeeld acht, onder meer aanvoert dat het openbaar nut de onteigening niet vorderde, dat het onderzoek de commodo et incommodo niet is verricht zoals het behoorde en dat hij het slachtoffer van oneerlijkheid en machtsmisbruik is geworden ;

Overwegende dat de wetten van 17 april 1835 en 26 juli 1962 aan de justitiële gerechten hebben opgedragen na te gaan of de door die wetten voorgeschreven formaliteiten zijn vervuld ; dat de aldus opgedragen bevoegdheid niet beperkt is tot het toezicht op de externe wettigheid maar mede het toezicht op de interne wet­tigheid omvat en dm ook he onderzoek van de vraag of er machtsoverschrijding of machtsafwending voorhanden is ; dat die wetten aldus de bevoegdheid van enig ander rechtscollege, onder meer ook van de Raad van State, hebben uitgesloten,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

N• 17.676 - ARREST van 26 mei 1976 (llld• Kamer) De HH. Sarot, kamervoorzitter, van den Bossche, verslaggever, en Ligot, staatsraden, en Courtejoie, auditeur.

LION t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Landbouw ( Mr Vandermersch)

TALEN IN BESTUURSZAKEN - Diensten waarvan de werkkring het ganse land bestrijkt - Centrale diensten - Taalkaders en trappen van de hiërarchie -Tweetalig kader

Met de taalkaders wordt bedoeld te bepalen hoeveel betrekkingen er in elk kader zijn en niet welke betrekkingen voor het ene of het andere kader bestemd zijn.

Wat het tweetalig kader betreft, is voldaan aan de voorschriften van het koninklijk besluit tot vaststelling van de taalkaders wanneer de aan­wezigheid van ambtenaren die de vereiste taalkennis bezitten is geconsta­teerd. Geen wettelijke bepaling eist dat die aanwezigheid wordt verzekerd door ambtenaren wier benoeming zou zijn gedaan in het tweetalig kader.

Gezien het op 20 november 1974 ingediende verzoekschrift, waarbij Louis Lion, hoofdinspecteur-directeur bij het bestuur der economische diensten van het ministerie van Landbouw, de nietigverklaring vordert van het koninklijk besluit van 23 augus­tus 1974, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 24 september 1974 en hou­dende benoeming van R. Biron tot bestuursdirecteur in het Franse taalkader, met uitwerking op 8 oktober 1971;

Overwegende dat de vacature van de betrekking van bestuursdirecteur bij de directie der buitenlandse landbouwaangelegenheden van het bestuur der economische diensten, op 12 juni 197 4 ter kennis van het personeel is gebracht ; dat de directie-

57 4

Page 104: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

( 17.6761

raad tijdens zijn vergadering van 5 juli 1974 de kandidaten als volgt heeft gerang­schikt:

1. Biron 2. ex requo Debouverie en Van Broeck, 4. Lion 5. De Preter ;

dat die raad heeft voorgesteld R. Biron tot bestuursdirecteur in voornoemd ambt te benoemen; dat hij de bezwaarschriften die, onder meer door verzoeker, tegen het voorstel van 5 juli waren ingediend, op 31 juli 1974 heeft onderzocht; dat hij de rangschikking welke hij toen had opgemaakt heeft behouden en zijn voorstel om R. Biron in de vacante betrekking te benoemen heeft bevestigd ; dat R. Biron bij het bestreden besluit van 23 augustus 197 4 vanaf 8 oktober 1971 bevorderd werd tot bestuursdirecteur (rang 15) in het Franse taalkader;

Overwegende dat verzoeker een enig middel ontleent aan de schending van artikel 43, § 3, van de op 18 juli 1966 gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, doordat :

« Sedert de bekendmaking van de op 18 juli 1966 gecoördineerde wetten op »het gebruik van de talen in bestuurszaken, geen enkele bevordering gedaan of » geen enkele vroeger gedane bevordering bevestigd is voor de tweetalige ambte­» naren zodat ook geen enkele benoeming overeenkomstig artikel 43, § 3, is gedaan » ; dat hij voorts zegt dat hij, als ambtenaar van de Franse taalrol geslaagd is voor het reglementair examen georganiseerd door het Vast Wervingssecretariaat en in het bezit is van het getuigschrift dat hem toestaat in het tweealig kader te worden opgenomen ; dat hij betoogt dat tot bestuursdirecteur in het tweetalig kader be­noemd had moeten worden : een ambtenaar van de Franse taalrol die zijn tweetalig­heid had bewezen en niet, zoals het bestreden besluit heeft gedaan, een eentalig ambtenaar die deel uitmaakt van het Franse taalkader ; dat het volgens verzoeker ter inachtneming van de bepalingen van de taalwetten betreffende het tweetalig kader na te leven, niet voldoende is rekening te houden met het aantal in dienst zijnde ambtenaren die hun tweetaligheid hebben bewezen, maar dat ook moet wor­den nagegaan of die ambtenaren in het tweetalig kader werden benoemd ; dat ver­zoeker hieruit afleidt dat de bestreden benoeming vernietigd moet worden aangezien volgens de taalkaders van de Centrale Diensten van het ministerie van Landbouw de betrekking op de Ie trap van de hiërarchie op het tweetalig kader van de Franse taalrol, geen titularis had omdat geen tweetalig ambtenaar met een graad van de 1 e trap van de hiërarchie ooit in die betrekking was benoemd ;

Overwegende dat de tegenpartij opmerkt: «Artikel 43, § 3, van de op 18 juli » 1966 gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken werd in » acht genomen doordat het eensdeels aan het Nederlandse en anderdeels aan het »Franse kader toe te kennen aantal betrekkingen vastgesteld werd bij het konink­» lijk besluit van 24 mei 1974; ... op 14 betrekkingen van de eerste trap van het »bij het koninklijk besluit van 9 augustus 1973 vastgestelde organiek kader, moeten »er zes worden toegekend aan het Nederlandse en zes aan het Franstalige kader, » 1 in het tweetalige kader bestemd voor een tweetalige ambtenaar van de Neder­» landse en 1 in het tweetalige kader bestemd voor een ambtenaar van de Franse »taalrol; het koninklijk besluit van 24 mei 1976 strekt er namelijk toe te verzekeren » dat op de eerste trap van de hiërarchie ten minste één ambtenaar van de Neder­» landse en ten minste één ambtenaar van de Franse taalrol, die wettelijk tweetalig »zijn, voorkomen ; het staat vast dat dit hier het geval is » ;

Overwegende dat met de taalkaders bedoeld wordt te bepalen hoeveel betrek­kingen er in elk kader zijn en niet welke betrekkingen voor het ene of het andere kader bestemd zijn ; dat het koninklijk besluit van 24 mei 197 4 tot vaststelling van de taalkaders van de centrale diensten van het ministerie van Landbouw, met uitsluiting van het bestuur van Waters en Bossen, met name bedoelt te verzekeren dat op de le trap van de Mërarchie ten minste één ambtenaar van de Nederlandse en één ambtenaar van de Franse taalrol. die het bewijs van hun tweetaligheid heb­ben geleverd, voorkomen ; dat die voorwaarde vervuld is wanneer, zoals in dezen, de aanwezigheid van ambtenaren die de vereiste taalbekwaamheid bezitten is ge­constateerd en dat de desbetreffende bewering van de tegenpartij niet betwist

575

Page 105: mans, Alfons Hermans, Henry Hex, Karel Bellen ... - KU Leuven · besluit van 2 april 1973 van het college van burgemeester en schepenen van Hoeselt bevestigt, dat aan D. Philips-Vanhees

wordt ; dat geen wettelijke bepaling eist dat die aanwezigheid word verzekerd door ambtenaren wier benoeming zou zijn gedaan in het tweetalige kader; dat het middel niet gegrond is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 17.677 - ARREST van 1 juni 1976 (IVd• Kamer) De HH. Vermeulen, voorzitter-verslaggever, Baeteman en Depondt. staats­raden, en Borret, auditeur.

DE MEYER t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi­nister van Nationale Opvoeding

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

Gezien het verzoekschrift dat Denise De Meyer op 31 oktober 1974 heeft in­gediend om de vernietiging te vorderen van een beslissing van de Minister van Nationale Opvoeding waarbij : 1° Anne Osaer toegelaten wordt tot de stage in het ambt van lerares lager secun­dair onderwijs, algemene vakken, specialiteit Fran~geschiedenis, 2° impliciet geweigerd wordt verzoekster tot de stage in genoemd ambt toe te laten ;

Overwegende dat verzoekster met een brief van 12 april 1976 verklaart af" stand van het door haar aangespannen geding te doen ; dat er in deze zaak geen gegeven naar voor komt dat geacht moet worden tot de voortzetting van het ge­ding te verplichten.

(Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoekster)

Nr 17.678 - ARREST van 1 juni 1976 (IVct• Kamer) De HH. Vermeulen, voorzitter, Bäeteman, verslaggever, en Depondt, staats­raden, en Mevr. Geens, auditeur.

VAILLEMANS t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Buitenlandse Zaken en door de Minister van Landsverdediging (kapitein-commandant Ceulenaere)

BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Algemeen - Uitsluiten-de bevoegdheid van de administratieve overheden

De Raad van State is niet bevoegd om de administratieve fouten recht te zetten die een ambtenaar zauden hebben benadeeld in zijn loop­baan en die een weerslag zouden hebben op de vaststelling van zijn pen­sioen.

. . . Des te meer dat de verzaeker geen bepaalde administratieve handeling of weigering tot optreden van enige administratieve overheid bestrijdt .en geen rechtsmiddelen daaromtrent aanvoert.

Gezien het verzoekschrift van 3 juni 1975 ingediend door Karel Vaillemans, dienstdoende kanselier bij de Belgische Ambassade te Santiago-di-Chili, waarbij verzoeker de rechtzetting nastreeft van wat hij een reeks administratieve fouten noemt die hem zouden benadeeld hebben in zijn loopbaan en een weerslag zouden

576