Magna charta erfrecht #01 luyt

20
MAGNA CHARTA ERFRECHT [ #01 2014 ] DE EXECUTEURS KOMEN VAN EEN KOUDE KERMIS THUIS, DOOR MR. S. LUYT RECHTBANK OOST-BRABANT 23 JULY 2014

description

 

Transcript of Magna charta erfrecht #01 luyt

MAGNACHARTAERFRECHT

[ #01 2014 ]

DE EXECUTEURS KOMEN VAN EEN KOUDEKERMIS THUIS, DOOR MR. S. LUYTRECHTBANK OOST-BRABANT 23 JULY 2014

THIS ISMAGNACHARTA

VVOORWOORD

IN DEZE EERSTE DIGITALE MAGAZINE MAGNA CHARTA ERFRECHT

BESPREEKT MR. LUYT EEN BELANGRIJKE UITSPRAAK AANGAANDE

HET ERFRECHT. DIT MAGAZINE WORDT TELKENS GEMAAKT NA EEN

BIJEENKOMST VAN DEZE STUDIEGROEP ERFRECHT. DEZE

STUDIEGROEP BESTAAT UIT ADVOCATEN EN JURISTEN DIE

GEÏNTERESSEERD ZIJN IN HET ERFRECHT IN BREDE ZIN.

VOORAFGAAND AAN DE BIJEENKOMSTEN WORDT BEPAALD WELKE

UITSPRAKEN BELANGRIJK ZIJN VOOR DE RECHTSPRAKTIJK EN

WELKE ZOUDEN MOETEN WORDEN BESPROKEN. DE BELANGRIJKSTE

UITSPRAAK WORDT DAN VOORZIEN VAN COMMENTAAR EN

OPGENOMEN IN DIT DIGITALE TIJDSCHRIFT.

04 EVEN VOORSTELLEN

06 FOUR THINGS

07 DE BESPREKING

09 DE UITSPRAAK

3MAGNA CHARTA ERFRECHT

VOORWOORD

EVEN VOORSTELLEN

4 MAGNA CHARTA ERFRECHT

ERFRECHTEven voorstellen

EVEN VOORSTELLEN

5MAGNA CHARTA ERFRECHT

Mr S. Luyt, Neijenhof Luyt Advocaten te Amsterdam

Sylvia Luyt heeft een lange werkervaring als advocaat. Haar praktijkervaring heeft zich in de loop der jaren verlegdvan het aansprakelijkheidsrecht en de verzekeringspraktijk, via de letselschaderegeling naar het familie- en erfrecht.In 2004 is zij met haar collega Robert Neijenhof, die gedurende een aantal jaren docent erfrecht aan de UVA was,een familie- en erfrecht kantoor begonnen. Vanuit haar professionele kennis en ervaring, haar levenservaring engoed gevoel voor menselijke verhoudingen coacht zij haar cliënten naar een oplossing van het probleem waarmeezij bij haar komen; dat kan zijn als advocaat in een procedure waarin zij voor haar cliënten optreedt, maar ook alsadviseur van een partij die in mediation betrokken is; daarnaast treedt Sylvia ook zelf als mediator op.

De laatste jaren ziet het kantoor Neijenhof Luyt een toenemende vraag van cliënten naar vakkundige bijstand ophet gebied van het erfrecht. Reden waarom Sylvia het accent van haar praktijk naar dit rechtsgebied verlegd heeft.Zij heeft begin juli 2014 met goed gevolg het examen ter afsluiting van de eerste leergang erfrecht van deAcademie voor Rechtspraktijk afgerond. Als lid van de Vereniging Erfrecht Advocaten Nederland (Vean) maakt zijdeel uit van de groep van advocaten die zich met recht erfrechtspecialist mag noemen.

In de bijstand aan haar cliënten staat Sylvia voor een betrokken, degelijke en praktische aanpak die passend isvoor elk individuele cliënt. Veel kwesties op het gebied van het erfrecht liggen op het snijvlak van emotie en somsgrote financiële belangen. Juist daar ligt voor Sylvia de uitdaging om voor haar cliënt het, in alle opzichten, besthaalbare te bereiken.

FOUR THINGSONE

TWO

FOUR

THREE

FOUR THINGS

6 MAGNA CHARTA ERFRECHT

Welke uitspraak heeft de meeste impact gehad op jouw praktijk en waarom?Het arrest (HR 21-11-2008; LJN: BD5985) waarin de Hoge Raad een uitvoerige en heldere uiteenzetting geeft over depositie, rol en bevoegdheden van de executeur. Weliswaar betreft het arrest een executeursbenoeming onder het ouderecht toch zijn de beschouwingen in dit arrest onverkort van toepassing op de executeur die belast is met het beheervan de nalatenschap ex art.4.114 BW: de executeur is met uitsluiting van anderen bevoegd het beheer over de nalatenschap te voeren; hij mag dat beheer naar eigen inzicht voeren en de keuzes maken die hem ten behoeve vandat beheer geraden voorkomen. De executeur moet de zorg van een goed executeur betrachten; hij mag goederender nalatenschap verkopen ten behoeve van de afwikkeling van de nalatenschap.

Welk artikel in de nieuwe aanbestedingswet zou je willen veranderen en waarom?Artikel 4.192 lid 1 BW. Het zuiver aanvaarden van een nalatenschap kan door het afleggen van een verklaring tergriffie maar kan ook afgeleid worden uit gedragingen van de erflater. Weliswaar schrijft de wet voor dat enkel deerfgenaam die zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als zuiver aanvaard hebbend erfgenaam gedraagt denalatenschap aanvaard heeft, uit de praktijk en jurisprudentie blijkt dat de grens tussen zuivere aanvaardings -handeling en een niet tot aanvaarding leidende beheershandeling soms moeilijk te trekken is. Een riskante zaakzeker voor de niets vermoedende erfgenaam die het huis van erflater alvast is gaan opruimen. Waar zuivere aanvaarding verstrekkende gevolgen heeft ware het beter geweest als de wetgever bepaald had dat ook zuivereaanvaarding enkel door het afleggen van een verklaring kan geschieden. In het verlengde daarvan is het de vraagof aanvaarding, met de daarbij behorende verstrekkende consequenties, niet alleen maar beneficiair zou moetengeschieden. Art. 4.190 lid 1 zou dan ook een wijziging kunnen ondergaan.

Wat inspireert je aan je vak?Het vertrouwen dat cliënten mij geven inspireert mij. Het is erg bevredigend als de strategie en tactiek die ik voorafmet de cliënt heb uitgestippeld achteraf precies blijkt te kloppen, zeker als de cliënt er in eerste instantie niet zoveel heil inzag. Het valt ook wel eens tegen; pijnlijk op dat moment, maar de tegenslag inspireert dan weer om hetde volgende keer beter of anders te doen.

TIP OR TRAP?TIP: Ook al staat de wens van de cliënt voorop: wees geen “ja-knikker”. Denk mee, maar praat niet altijd mee;wees kritisch: ook naar de eigen cliënt.

DE BESPREKING

7MAGNA CHARTA ERFRECHT

DE BESPREKINGRechtbank Oost-Brabant

Rechtbank Oost-Brabant 23-07-2014 (ECLI:NL:RBOBR: 2014:4152)

FeitenKind 1,2 en 3 blijven over na het overlijden – snel na elkaar –van moeder (juni 2008) en vader (december 2008). Vader enmoeder hadden – in maart 2006- een gelijkluidend testamentopgesteld: kind 1 wordt onterfd, de langstlevende echtgenoot,kind 2 en kind 3 worden erfgenaam (met dien verstande datde langstlevende voor 1/100ste erfgenaam wordt), hetversterferfrecht en de wettelijke verdeling wordt vantoepassing verklaard. Kind 2 en 3, die beiden de nalatenschaphebben aanvaard, zijn executeur. Na de aanspraak van kind 1op zijn legitieme portie betalen de executeurs in november2009 € 347.142, = aan kind 1. Nadien, in oktober 2010,wordt een notariële akte” constatering wettelijke verdeling envaststelling erfdelen “ opgesteld waaruit blijkt dat de legitiemeportie van kind 1 in de nalatenschap van moeder € 146.284,= is en in de nalatenschap van vader € 112.811, =. Deexecuteurs hebben dus € 109.589, = teveel aan kind 1uitbetaald. Kind 1 weigert dit bedrag terug te betalen; sterkernog hij meent aanspraak te kunnen maken op een veel groterbedrag dan het aan hem uitbetaald bedrag ad €347.142, =.Hij vordert in rechte vaststelling van de legitimaire massa envaststelling van het bedrag waarop hij recht heeft. Inreconventie vorderen de executeurs terugbetaling door hunbroer, kind 1, van een bedrag van € 109.589, =

UitspraakDe executeurs komen van een koude kermis thuis; in plaatsvan geld van kind 1 terug te ontvangen moeten zij hem nogeen nabetaling doen van € 110.050, =.

BeoordelingHet geschil tussen partijen richtte zich op 7 punten. Tweedaarvan betroffen de waarde van de tot de nalatenschapbehorende vermogensbestanddelen. Als eerste boog derechtbank zich over de vraag of bij de bepaling van de waardevan de tot de nalatenschap behorende aandelen in een BV vanvader rekening gehouden moest worden – zoals kind 1 stelde- met een (op het moment van overlijden bestaand)compensabel verlies dat ertoe zou leiden dat over toekomstigewinst geen vennootschapsbelasting zou moeten wordenbetaald. De rechtbank volgde( onder verwijzing naar de

dissertatie van Burgerhart, Waarde en erfrecht 2008, p 185),kind 1 in niet en oordeelde dat op grond van artikel 4.6 BWals uitgangspunt bij de waardering de waarde van de aandelenonmiddellijk na het overlijden genomen moet worden. Nu delegitimaris geen deelgenoot in de nalatenschap is, is voor dewaardering in het kader van de legitieme portie de objectieveverkoopwaarde bepalend en niet de waarde zoals die in deonderlinge verdeling tussen de deelgenoten betrokken is.Daarom diende geen rekening gehouden te worden met deeerst na het overlijden van erflater ontstane mogelijkheid vanverliesverrekening. Op grond van artikel 20a lid 1 Vpb geldtimmers dat indien het belang in de vennootschap inaanmerkelijke zin gewijzigd wordt verliezen geleden voor dattijdstip niet voorwaarts verrekenbaar zijn.Het tweede waardegeschil betrof de waarde van 4 paardendie tot de nalatenschap behoorden; deze was aanvankelijkgeschat op € 20.000, =. Nadien is de waarde van de paardenin de definitieve boedelbeschrijving, op basis van eentaxatierapport van een erkend hippisch taxatie- enadviesbureau, bijgesteld tot € 7.300, = Kind 1 was het metdie waardering niet eens en wilde een nieuwe taxateurbenoemd zien. Met die eis ging de rechtbank niet mee: eentaxatie zou geen betrouwbaar beeld kunnen geven van dewaarde van de paarden op het moment van overlijden ( 6 jaardaarvoor); praktischer bezwaar: 2 paarden waren verkocht enmogelijk niet meer te vinden. Heel praktisch was voorts nogde overweging van de rechtbank dat de kosten van eendeskundigenbericht het financieel belang van kind 1, bij zijnvordering, zou benaderen en mogelijk zelfs zou overtreffen.Het derde geschilpunt betrof de vraag of een door kind 1gestelde schenking van vader aan kind 2 en kind 3 in deberekening van de legitieme portie betrokken moest worden.De rechtbank maakte korte metten met de (veronder) stellingvan kind 1 dat zijn broers, kinderen 1 en 2, van vader elk eenschenking van €600.000, = afkomstig van een Duitsebankrekening ontvangen zouden hebben. De rechtbankbepaalde dat ook al heeft een legitimaris op grond van artikel4.78 BW lid 1 recht op inzicht en afschrift van alle bescheidendie hij voor de berekening van zijn legitieme behoeft, dekinderen 1 en2 niet verplicht kunnen worden om inzicht tegeven omdat de stellingen van kind 1 niet onderbouwd zijn.M.a.w. een “ fishing expidition “ is niet toegestaan.Bij het vierde geschilpunt scoorde kind 1 wel: In de berekeningvan de legitimaire portie van kind 1 hadden kind 2 en 3 een

8

DE BESPREKING

MAGNA CHARTA ERFRECHT

bedrag van € 544.536, = als een in aanmerking te nemen giftin de zin van 4.65 betrokken. Zij meenden immers dat kind 1en kind 2 bij de verkoop door vader van zijn Bv aan kind 1 enkind 2 met een dergelijk bedrag bevoordeeld waren. Kind 1was het daarmee niet eens. De rechtbank gaf hem daaringelijk:In 1985 hebben kind 1 en 2 de BV van vader overgenomen.

Aanvankelijk tegen de waarde in het economisch verkeer,zijnde de boekwaarde. Na veel gesteggel met de belastingdienst werd in 1991 een compromis met de belastingdienstgesloten en werd aan vader alsnog een aanvullendesubstantiële betaling gedaan ter zake van goodwill. Derechtbank oordeelde dat vader aanvankelijk kennelijk wel debedoeling had zijn kinderen 1 en 2 te bevoordelen (door bij deverkoop van de aandelen geen goodwill te bedingen), maardat uiteindelijk – na de bezwaren van de belastingdienst- eenzakelijke prijs betaald is. Onder deze omstandigheden is ergeen sprake van een gift. Voor een gift is immers niet alleenvereist dat er sprake moet zijn van een bevoordelingsbedoelingmaar ook dat er, objectief bezien, sprake moet zijn vanverarming enerzijds en verrijking anderzijds. Ook het feit datvader destijds- bij de verkoop van de aandelen aan kind 1 en2 aan kind 3 een schenking had gedaan aan kind 3 van€272.268, = doet niet af aan het oordeel van de rechtbank,ook al wilde vader destijds met kind 3 een compenserenderegeling treffen voor het feit dat hij niet samen met zijn broersin de overname van de aandelen wilde participeren. Deomstandigheid dat vader kind 3 wilde compenseren voor hetfeit dat kind 1 en kind2 een rendabele onderneming haddenovergenomen waaruit zij jaarlijks winst konden genietenmaakt niet dat in de verkoop van de onderneming tegen eenzakelijk prijs een gift aan kind 1 en 2 besloten ligt. Ook het feitdat kind 1 en kind 2 de onderneming van vader in 1989 (dusvoor het voor het compromis met de belastingdienst!) verkochthadden voor een veel hoger bedrag dan zij de onderneminghadden gekocht maakte niet dat in de verkoop een gift gezienkon worden.Het vijfde punt betreft de rente over schenkingen aan kind 2en 3; uit de uitspraak blijkt hoe belangrijk de kwalificatie vande nalatenschapsschulden is in het kader van het bepalen vande omvang van de legitieme portie: slechts de schuldengenoemd in artikel 4.7 lid 1 onder a, b, c en f BW komen inmindering op de legitimaire massa. Dat betekende in casu datde rente die verschuldigd was over de papieren schenkingenvan de ouders aan de kinderen 2 en 3 niet opgevoerd konworden als een schuld van de nalatenschap in de zin van artikel4.7 lid 1 sub a BW, zoals de executeurs gedaan hadden, maarte beschouwen is als een schuld in de zin van artikel 4.7 BWsub i BW. De legitimaire massa in de nalatenschap van vaderen moeder moest dus met de verschuldigde rentebedragenverhoogd worden.Ook geschilpunt 6 bood kind 1 soelaas; hij stelde dat zijn broer,kind 2, in september 1999 door zijn ouders bevoordeeld wasomdat hij de woning van zijn ouders tegen een te lage prijs(onder het voorbehoud van het recht van gebruik en bewoningdoor de ouders) gekocht had. Zijn klacht betrof zowel dehoogte van de vrije verkoopwaarde van de woning op depeildatum als de wijze waarop de koopsom destijds berekend

werd. Beide klachten werden gehonoreerd: op basis van eendeskundigenbericht werd een aanzienlijk hogere vrijeverkoopwaarde aangenomen ( € 404.151, = i.p.v. € 288.150).De rechtbank volgde kind 1 ook in zijn klacht tegen de wijzewaarop destijds de door kind 2 verschuldigde koopsom wasberekend: aanname van de waarde van de woning inverhuurde staat verminderd met de waarde van hetvruchtgebruik. Die berekening is niet juist. Normaliter isuitgangspunt, zo oordeelde de rechtbank, de waarde van dewoning vrij van huur en gebruik, waarbij de waarde van devoorbehouden rechten van gebruik en bewoning wordtberekend conform artikel 21 Sw 1956 in verbinding met artikel5 en 10 Uitvoeringsbeschikking Sw 1956. Conclusie van derechtbank was dus dat de koopprijs die kind 2 destijds betaaldhad ( €110.650,-) een bevoordeling van € 148.006, = hadingehouden ( 64% van € 404.151,= = € 258.656, = waardevan het bloot eigendom verminderd met de door kind 2betaalde koopsom) De legitimaire massa moest derhalve inbeide nalatenschappen met € 74.003, = verhoogd worden.Kind 1 probeerde tot slot een bevoordeling van kind 2 aan tetonen door te stellen dat een verbouwing ad € 115.00, = aande woning betaald was door de BV van vader. De rechtbankmeende dat kind 1 onvoldoende feiten en omstandighedenhad gesteld; zijn vordering werd dus afgewezen.De rechtbank heeft veel rekenwerk verricht in het aanpassenvan de legitimaire massa om zodoende tot de slotsom tekomen dat kind nog een bedrag van € 110.050, = betaaldmoest krijgen, te vermeerderen met de wettelijke rente. Nietvanaf de datum van overlijden- zoals kind 1 had gevorderd-maar vanaf een redelijke termijn na het moment dat kind 1aanspraak maakte op zijn legitieme portie.Tot slot nog iets over de proceskosten: de rechtbank maaktzich er weer makkelijk van af: partijen zijn familie van elkaardus ieder dient zijn eigen kosten te betalen. Een kleineuitzondering werd nog wel gemaakt, namelijk voor wat betreftde kosten van het deskundigenbericht die door kind 1 betaaldwaren: strikt genomen zijn de kosten ter vaststelling van deschulden van de nalatenschap uit legitieme porties aan temerken als (informele) vereffeningskosten (artikel 4.7 lid 1onder c BW) en dienen zij bij de afwikkeling van denalatenschap in aanmerking genomen te worden. Nu kind 1deze kosten als proceskosten heeft gevorderd en kinderen 2en 3 geen verweer voerden heeft de rechtbank de kosten vanhet deskundigenbericht tussen de 3 broers verdeeld.

9

DE UITSRPAAK

MAGNA CHARTA ERFRECHT

DE UITSRPAAKRechtbank Oost-Brabant

Rechtbank Oost-BrabantZaaknummer / rolnummer: C/01/270185 / HA ZA 13-785Vonnis van 23 juli 2014

Feiten2.1[eiser], [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn broers. Zij zijnkinderen van [naam 1] (hierna te noemen: moeder), overledenop 30 juni 2008, en [naam 2] (hierna te noemen: vader),overleden op 19 december 2008. Vader en moeder warengehuwd in gemeenschap van goederen.2.2Vader en moeder hebben ieder bij testament van 13 maart2006 over hun nalatenschap beschikt (producties 1 en 2 bijdagvaarding). In beide vrijwel gelijkluidende testamenten vanvader en moeder staat onder meer het volgende:“HOOFDSTUK 2. ERFSTELLING1. ErfstellingAls ik overlijd met achterlating van mijn echtgenoot[echtgenote] en/of afstammelingen verklaar ik op de verervingvan mijn nalatenschap het versterferfrecht van toepassing metdien verstande dat mijn echtgenoot [echtgenote] voor éénhonderdste (1/100e) gedeelte erfgenaam is en ik mijn zoon[eiser] en zijn afstammelingen uitsluit als erfgenaam in mijnnalatenschap. (…)”.Verder is in beide testamenten de wettelijke verdeling vantoepassing verklaard en bepaald dat ten laste van deechtgenoot komende vorderingen ter zake van de legitiemeportie eerst opeisbaar zijn bij diens overlijden. Ook staat inbeide testamenten dat de afstammelingen vrij zijn van deverplichting tot inbreng van giften in de nalatenschap, tenzijeen verplichting tot inbreng bij gift is opgelegd. Daarnaast isin beide testamenten de volgende bepaling opgenomen:“6. EXECUTEURSBENOEMINGIk benoem tot executeur mijn echtgenoot [echtgenote]. Indienmijn echtgenoot [echtgenote] deze executeursbenoeming nietkan of wil aanvaarden benoem ik in zijn [haar] plaats totexecuteurs, gezamenlijk, mijn beide zoons, [gedaagde 2]en[gedaagde 1]. (…)”.2.3[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben de nalatenschappenaanvaard evenals hun benoeming tot executeur.

2.4[eiser] heeft ten aanzien van beide nalatenschappen aanspraakgemaakt op zijn legitieme portie.2.5In november 2009 hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] indit kader € 347.142,-- aan [eiser] betaald.2.6[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben op 22 oktober 2010een notariële akte “constatering wettelijke verdeling envaststelling erfdelen” doen opmaken. In deze akte (p. 1) staatonder meer:“Bij het opmaken en vaststellen van deze beschrijving enwaardering hebben de verschenen personen hun onterfde broer,de heer [eiser], niet betrokken. Over de beschrijving en waar -dering van de huwelijksgemeenschap en de nalaten schappenbestaat tussen de verschenen personen enerzijds en hunvoornoemde onterfde broer anderzijds vooralsnog geenovereenstemming”.Aan deze akte is een door [gedaagde 1] en [gedaagde 2]ondertekende boedelbeschrijving gehecht waarin zij volgens deakte (p. 4) opgave hebben gedaan van “al wat op het momentvan het overlijden van de overledenen behoorde tot de ontbondenhuwelijksgemeenschap en de daarvan deel uitmakendenalatenschappen van overledenen. Deze opgave zal wordengebruikt om de grootte van de erfdelen van de erfgenamen en delegitieme portie van de legitimaris vast te stellen”.In deze akte (p. 5) staat verder dat het wettelijke erfdeel vande kinderen in de nalatenschap van moeder respectievelijkvader is een/vierde (1/4e) respectievelijk een/derde (1/3e), zodatde legitieme portie van de onterfde broer ([eiser]) de helft isvan deze wettelijke erfdelen. In de akte worden de legitiemevorderingen van [eiser] (telkens rekening houdend met gedaneschenkingen) in de eerste nalatenschap van moeder berekendop € 146.284,-- en in de tweede nalatenschap van vader op€ 112.811,--.2.7De gemachtigde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] heeft bij briefvan 18 juni 2013 [eiser] gesommeerd om binnen veertien dagenna dagtekening van deze brief een bedrag van € 109.589,--terug te betalen (zijnde de reeds ontvangen som van € 347.142,-- verminderd met de door [gedaagde 1] en [gedaagde 2]berekende bedragen van € 146.284,-- en € 112.811,--).

10

DE UITSRPAAK

MAGNA CHARTA ERFRECHT

3Het geschilin conventie3.1.[eiser] vordert na vermindering van eis samengevat – dat derechtbank zal vaststellen de legitimaire massa in denalatenschappen van vader en moeder en het bedrag waarop[eiser] als legitimaris in ieder van de nalatenschappenaanspraak heeft, voor zover nodig de verdeling van denalatenschappen vernietigt, en [gedaagde 1] en [gedaagde 2]hoofdelijk veroordeelt om het aan [eiser] toekomende bedragte voldoen onder aftrek van hetgeen als voorschot is betaald,vermeerderd met de wettelijke rente, met veroordeling van[gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de proceskosten.3.2.[gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren verweer. Op destellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang,nader ingegaan.in reconventie3.3.[gedaagde 1] en [gedaagde 2] vorderen samengevat - dat derechtbank [eiser] zal veroordelen tot terugbetaling van €109.589,-- zijnde teveel betaald voorschot ter zake van delegitieme portie, vermeerderd met de wettelijke rente enbuitengerechtelijke kosten, met veroordeling van [eiser] in deproceskosten.3.4.[eiser] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordthierna, voor zover van belang, nader ingegaan.4De beoordelingin conventie en reconventie4.1De rechtbank stelt voorop dat geen aanleiding bestaat om(zoals namens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is bepleit) op deconclusie van antwoord in reconventie grotendeels geen achtte slaan. Zowel het geschil in conventie als in reconventie komtneer op de vraag op welk bedrag [eiser] (nog) recht heeft terzake van zijn aanspraken uit legitieme portie in denalatenschappen van vader en moeder. [eiser] vordert inconventie betaling van hetgeen hem in zijn visie nog toekomten [gedaagde 1] en [gedaagde 2] vorderen in reconventieterugbetaling van hetgeen zij in hun visie reeds teveel hebbenbetaald aan [eiser]. Vanwege deze samenhang kan deconclusie van antwoord in reconventie niet wordenbeschouwd als een “verkapte” nadere conclusie in conventie.Bovendien hebben partijen tijdens de comparitie voldoendegelegenheid gehad om op elkaars standpunten en producties(inclusief de op 17 juni 2014 door de rechtbank ontvangenakte namens [gedaagde 1] en [gedaagde 2]) te reageren. Derechtbank zal dan ook recht doen op de hiervoor onder 1.1vermelde processtukken.4.2[eiser] heeft aan zijn onder 3.1 omschreven vordering tengrondslag gelegd dat zijn aanspraken op de legitieme portiein de nalatenschappen van vader en moeder onjuist zijn

berekend door [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. Volgens [eiser]dienen een aantal correcties te worden aangebracht ophetgeen is vermeld in de door [gedaagde 1] en [gedaagde 2]opgestelde bijlage bij de notariële akte van 22 oktober 2010(productie 3 bij dagvaarding). [eiser] heeft bij conclusie vanantwoord in reconventie (p. 4, onderaan) zijn vorderingen terzake van de volgens hem “verzwegen zaken” zoalsomschreven in productie 4 bij dagvaarding ingetrokken, zodatdit geen beoordeling meer behoeft. [gedaagde 1] en[gedaagde 2] hebben tegen de resterende door [eiser]genoemde correcties gemotiveerd verweer gevoerd. Hiernazullen achtereenvolgens voor de zeven geschilpunten (A toten met G) de door [eiser] voorgestane correcties op deberekening van [gedaagde 1] en [gedaagde 2], het verweerdaartegen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en debeoordeling door de rechtbank worden weergegeven.4.3Partijen verschillen van mening ten aanzien van de volgendezeven geschilpunten:A. De waarde van de aandelen in de beleggingsmaatschappij(4.4)B. De waarde van de vier paarden (4.5)C. De gestelde schenking van € 600.000,-- van vader aan[gedaagde 1] en [gedaagde 2] (4.6)D. De overdracht van de onderneming in 1985 aan [eiser] en[gedaagde 1] (4.7)E. De verschuldigde rente over de schenkingen aan [gedaagde1] en [gedaagde 2] (4.8)F. De koopsom van de woning aan [adres] te [woonplaats] (4.9)G. De kosten van de bouw van de serre (4.10).4.4A. De waarde van de aandelen in debeleggingsmaatschappij4.4.1Vader had bij leven aandelen in de besloten vennootschapBeleggingsmaatschappij [naam 3] B.V. Volgens [eiser] had dezevennootschap ten tijde van het overlijden van vader nog eenlatente vordering op de belastingdienst van € 87.000,-- terzake van vennootschapsbelasting in verband met mogelijkeverliescompensatie. De vennootschap heeft in 2008 een verliesgeleden van € 414.327--, waarvan € 71.679 verrekenbaarwas met het resultaat van 2007 (carry back). Op het momentvan overlijden van vader bestond voor de vennootschap demogelijkheid om in de daarop volgende jaren nog € 342.647,-- aan verliezen over 2008 te verrekenen met toekomstigewinsten. Uitgaande van een tarief vennootschapsbelasting(Vpb) van 25 procent geldt dat sprake is van een nettovoordeel van € 87.000. Beide nalatenschappen dienen daaromelk met € 43.500,-- verhoogd te worden, aldus [eiser].4.4.2[gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwisten dat de waarderingvan de tot de nalatenschappen behorende aandelen metvoornoemde bedragen gecorrigeerd dient te worden. Deaandelen in de beleggingsmaatschappij zijn nominaal

11

DE UITSRPAAK

MAGNA CHARTA ERFRECHT

gewaardeerd rekening houdend met de waarde van debeleggingen per 31 december 2008. Een compensabel verliesleidt er enkel toe dat over toekomstige winst geenvennootschapsbelasting wordt gemaakt. Dit betreft bovendiengeen vermogensbestanddeel dat tot de nalatenschappenbehoort en het voordeel verdwijnt bovendien zodra deaandelen aan een derde worden verkocht, aldus [gedaagde 1]en [gedaagde 2].4.4.3In geschil is of bij de waardering van de tot de nalatenschapbehorende aandelen rekening moet worden gehouden met deomstandigheid dat de B.V. over de (na het overlijden van vaderte behalen) toekomstige winsten mindervennootschapsbelasting zal hoeven te voldoen door demogelijkheid op grond van artikel 20 Vpb deze winsten teverrekenen met het in 2008 geleden verlies. Uitgangspunt bijde waardering is de waarde van de aandelen onmiddellijk nahet overlijden van de erflater (artikel 4:65 in verbinding metartikel 4:6 BW). De legitimaris is op grond van het sinds 2003geldende erfrecht geen deelgenoot meer in de nalatenschap,maar enkel schuldeiser van de nalatenschap (artikel 4:7 lid 1onder g BW). Om die reden is voor de waardering in het kadervan de legitieme portie niet de waarde waarvoor een goed inde verdeling tussen de deelgenoten in aanmerking wordtgenomen bepalend, maar de objectieve verkoopwaarde (dewaarde in het economisch verkeer) (vgl. Burgerhart, Waardeen erfrecht, 2008, p. 185).Uitgaande van die laatste wijze van waardering geldt dat bijde waardering van de aandelen [naam 3] B.V. geen rekeningdient te worden gehouden met een eerst na het overlijden vanerflaters ontstane mogelijkheid van verliesverrekening. Opgrond van artikel 20a lid 1 Vpb geldt immers dat indien hetbelang in de vennootschap in belangrijke mate wordtgewijzigd (zoals in geval van verkoop van de aandelen aan eenderde) de verliezen geleden voor het tijdstip van deze wijzigingniet meer voorwaarts verrekenbaar zijn. De objectieveverkoopwaarde van de aandelen zal niet toenemen omdat naverkoop van de aandelen aan een derde de mogelijkheid vanverliesverrekening niet langer bestaat. Aan het voorgaandedoet niet af dat de verliesverrekening op grond van artikel 20alid 2 Vpb voor de vennootschap wel blijft bestaan zolang dekrachtens erfrecht verkregen aandelen in het bezit blijven van[gedaagde 1] en [gedaagde 2] nu, zoals hiervoor is overwogen,de objectieve verkoopwaarde bepalend is voor de waarderingten behoeve van de legitieme portie. Bovendien geldt dat ophet tijdstip onmiddellijk na het overlijden van moeder, dan welvader nog onzeker was of de vennootschap in de negendaarop volgende jaren (zie artikel 20 lid 2 Vpb) winst zal gaanmaken (waarmee het eerdere verlies verrekenbaar wordt).Verder geldt dat de mogelijkheid van verliesverrekening eerstdaadwerkelijk bestaat zodra over 2009 (en eventueel volgendejaren) winst wordt gemaakt door de vennootschap, zodatuitgaande van een waardering per het in artikel 4:6 BWbedoelde tijdstip het evenmin voor de hand ligt om bij de

waardering van de aandelen daarmee rekening te houden.De slotsom van het voorgaande is dat de rechtbank zal uitgaanvan de waarde van de aandelen zoals [gedaagde 1] en[gedaagde 2] voorstaan.4.5B. De waarde van de vier paarden4.5.1Vader en moeder waren eigenaar van vier paarden. De waardevan deze paarden is door [gedaagde 1] en [gedaagde 2]aanvankelijk geschat op € 20.000,--, maar in de definitieveboedelbeschrijving opgenomen voor slechts € 7.300,--.Volgens [eiser] dient in verband met dit verschil ieder van denalatenschappen te worden verhoogd met tenminste €6.350,--. [eiser] wenst dat de rechtbank een deskundigebenoemd voor de waardering van de paarden.4.5.2[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben gemotiveerd betwistdat de waarde van € 7.300,-- voor de vier paarden onjuist is.[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hadden in eerste instantie geenidee wat de waarde is van de paarden, zodat zij een schattingvan € 20.000,-- hebben opgenomen in de voorlopigeboedelbeschrijving. Hierna hebben zij de paarden laten taxerendoor een erkend hippisch taxatie- en adviesbureau op 7oktober 2010 waaruit blijkt dat de vier paarden destijds eenwaarde hadden van € 7.300,-- (productie 12 van [gedaagde1] en [gedaagde 2]).4.5.3De rechtbank zal niet, zoals [eiser] wenst, overgaan totbenoeming van een deskundige voor de waardering van devier paarden. In de eerste plaats heeft [eiser] het door[gedaagde 1] en [gedaagde 2] overgelegde taxatierapport nietgemotiveerd betwist. Uit de stellingen van [eiser] blijkt dan ookniet dat dit rapport is gebaseerd op onjuiste uitgangspuntenof waarderingsmaatstaven. Ten overvloede overweegt derechtbank dat benoeming van een deskundige in dit gedingook op een aantal praktische bezwaren stuit. Tijdens decomparitie is gebleken dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2]inmiddels twee paarden hebben verkocht, zodat onzeker is ofeen in dit geding te benoemen deskundige nog wel tot eenwaardering van deze paarden kan komen. Betwijfeld dientverder te worden of een in deze procedure nog uit te voerenwaardering een betrouwbaar beeld zal opleveren van dewaarde van de paarden zes jaar daarvoor (per datum van hetoverlijden van vader en moeder in 2008). Ten slotte geldt datuitgaande van de door [eiser] voorgestane correctie (beidenalatenschappen dienen met een bedrag van € 6.350,-- teworden verhoogd), te verwachten valt dat het netto financieelbelang van [eiser] bij deze correctie (€ 1.852,-- ( 1/6e deel van€ 6.350,-- en 1/8e deel van € 6.350,--)) de kosten van eendeskundigenbericht mogelijk zal benaderen, dan wel zalovertreffen. De rechtbank zal dan ook uitgaan van de door[gedaagde 1] en [gedaagde 2] aangegeven waarde van €7.300,-- voor de vier paarden.

12

DE UITSRPAAK

MAGNA CHARTA ERFRECHT

4.6C. De gestelde schenking van € 600.000,-- van vaderaan [gedaagde 1] en [gedaagde 2]4.6.1Volgens [eiser] hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ieder vanvader een schenking gehad van € 600.000,-- afkomstig vanbanktegoeden die vader had bij een Duitse bank. [eiser] heeftin dit verband verwezen naar hetgeen hij heeft vernomen van[naam 6]. Voor zover nodig vordert [eiser] dat hij door[gedaagde 1] en [gedaagde 2] wordt gemachtigd om bij alleDuitse banken onderzoek te doen naar tegoeden van vader inhet verleden.4.6.2[gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwisten deze schenkingen.Volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben moeder envader geen andere schenkingen aan hen gedaan dan elk €450.000,-- in de periode 2004 tot en met 2006 (productie 14van [gedaagde 1] en [gedaagde 2]). [gedaagde 1] en[gedaagde 2] is niets bekend over Duitse bankrekeningen vanvader en hebben verklaringen van diverse Duitse bankenovergelegd waaruit blijkt dat vader en moeder bij die bankenniet bekend zijn. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn bovendienniet gehouden om een volmacht aan [eiser] te verstrekken. Zijhebben de door [eiser] benodigde gegevens reeds aan hemverstrekt, aldus [gedaagde 1] en [gedaagde 2].4.6.3De rechtbank is van oordeel dat [eiser] onvoldoende concretefeiten en omstandigheden heeft gesteld om ervan uit te kunnengaan dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] deze schenkingendaadwerkelijk van vader hebben gehad. [eiser] stelt in dedagvaarding (onder verwijzing naar de verklaring van [naam 6])dat vader in 2005 “duidelijk en onomwonden aan[naam 6][heeft] medegedeeld dat hij aan ieder van beide genoemdezoons € 600.000 heeft geschonken van geld dat hij hadopgenomen van zijn bankrekening in Duitsland”. Aldus gaat hethier om hetgeen [eiser] van [naam 6] zou hebben vernomen.Tijdens de comparitie verklaart [eiser] echter in afwijking hiervandat vader kort voor zijn overlijden aan hem verteld zou hebbendat hij contant geld zou hebben geschonken aan [gedaagde 1]en [gedaagde 2]. Vast staat dat vader en moeder tussen 2004en 2006 bij notariële akten schenkingen aan [gedaagde 1] en[gedaagde 2] hebben gedaan. Aannemelijk is dat voor zovervader in 2005 of 2008 over schenkingen aan [gedaagde 1] en[gedaagde 2] zou hebben verklaard, hij heeft gedoeld op devaststaande schenkingen aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] inde periode 2004 tot 2006 (productie 14 van [gedaagde 1] en[gedaagde 2]).Tijdens de comparitie is ook wel duidelijk geworden dat [eiser]zijn beide broers in deze wantrouwt. Voorafgaand aan deprocedure hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op verzoekvan [eiser] reeds meegewerkt aan het opvragen van gegevensover mogelijke bankrekeningen van vader of moeder bijDresdner Bank, Commerz Bank, Deutsche Bank, Sparkasse,Targok/City Bank (productie 15 van [gedaagde 1] en [gedaagde

2]). Dit heeft geen resultaat opgeleverd. Vanwege despeculatieve stellingen van [eiser] in deze en bij gebreke vanenige concrete aanwijzing dat vader daadwerkelijk aan[gedaagde 1] en [gedaagde 2] uit tegoeden bij een of meerDuitse banken nog andere schenkingen heeft gedaan, ziet derechtbank geen aanleiding om [gedaagde 1] en [gedaagde 2]te veroordelen om [eiser] een volmacht te verstrekken om,zoals [eiser] voorstaat, “bij alle banken in Duitsland onderzoekte doen naar eventuele tegoeden van vader in het verleden”.Weliswaar heeft [eiser] als legitimaris op grond van artikel 4:78lid 1 BW aanspraak op inzage en afschrift van alle bescheidendie hij voor de berekening van zijn legitieme behoeft, maar[gedaagde 1] en [eiser] kunnen in dit kader op basis van deniet onderbouwde stellingen van [eiser] niet worden verplichtom een machtiging te verstrekken voor deze door [eiser]gewenste ‘fishing expedition’.De slotsom van het voorgaande is dat de berekening van[gedaagde 1] en [gedaagde 2] van de legitieme aanspraak van[eiser] in zoverre geen correctie behoeft.4.7D. De overdracht van de onderneming in 1985 aan[eiser] en [gedaagde 1]4.7.1[eiser] stelt dat in de berekening van [gedaagde 1] en[gedaagde 2] ten onrechte is uitgegaan van een schenking vanvader aan [eiser] (en [gedaagde 1]) van ieder f 600.000,-- (€272.268,--) in verband met de overname van de ondernemingvan vader in 1985. Aanvankelijk was bij deze overname debedoeling dat [eiser] en [gedaagde 1] geen goodwill zoudenbetalen, maar dit is vanwege bezwaren van de belastingdienstniet doorgegaan. [eiser] en [gedaagde 1] zijn bij dezeovername niet bevoordeeld. Wel staat vast dat [gedaagde 2]in 1993 een schenking van vader heeft gehad van f 600.000,-- (€ 272.268,--), aldus [eiser].4.7.2[gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen dat [eiser] en [gedaagde1] bij de overname van de onderneming van vader in 1985 zijnbevoordeeld. Ter onderbouwing van deze stelling verwijzen[gedaagde 1] en [gedaagde 2] naar een brief van 3 december1993 van notaris mr. [naam 7] (p. 52 en 53 bij hetverweerschrift, zie productie 2 bij dagvaarding) en punt 5b vande brief van 17 december 1984 van mr. [naam 4], destijdsbelastingadviseur van vader (bijlage 15 bij het verzoekschriftvan [eiser], zie productie 1 bij dagvaarding). In 1989 hebben[eiser] en [gedaagde 1] het bedrijf voor een veel hoger bedragverkocht aan een Engelse investeringsmaatschappij. Omdatvader wenste dat [gedaagde 2] zou worden gecompenseerdvoor deze bevoordeling van [eiser] en [gedaagde 1], heeft[gedaagde 2] in 1993 een schenking van f 600.000,-- vanvader gehad. Om die reden is in de boedelbeschrijvingdriemaal een schenking van f 600.000,-- opgenomen. Uit hetfeit dat een nabetaling heeft plaatsgevonden aan debelastingdienst, kan anders dan [eiser] voorstaat niet wordenafgeleid dat de bevoordeling van [eiser] en [gedaagde 1] is

13

DE UITSRPAAK

MAGNA CHARTA ERFRECHT

weggevallen, aldus [gedaagde 1] en [gedaagde 2].4.7.3Ten aanzien van dit geschilpunt leidt de rechtbank uit hetgeenpartijen over en weer hebben gesteld en uit de overgelegdeproducties het volgende af:- Omstreeks 1984 heeft vader – destijds circa 60 jaar oud –zich laten adviseren over de mogelijkheden om zijnonderneming ([naam 8] B.V.) aan zijn zoons over te dragen.Uitgangspunt daarbij was dat de drie zoons in gelijke mate inde gelegenheid zouden worden gesteld om de ondernemingover te nemen.- Uiteindelijk hebben [eiser] en [gedaagde 1] besloten om deonderneming over te nemen. [gedaagde 2] heeft daar destijdsvan afgezien. Vader werd daarin bijgestaan door mr. [naam 4],belastingadviseur bij [naam 5]. Uit de brief van mr. [naam 4]van17 december 1984 – met daarin“een samenvatting (…) vanhetgeen besloten is” – blijkt dat [eiser] en [gedaagde 1] iedereen Holding-B.V. hebben opgericht, waarbij de beide holdingsgezamenlijk een werk-B.V. hebben opgericht waarin ieder voorvijftig procent participeerde. Voornoemde B.V. van vader heeftalle activa en passiva van de onderneming overgedragen aandeze werk-B.V. “tegen de waarde in het economisch verkeer,zijnde in casu de boekwaarde”. Bij deze transactie is voorziendat mogelijk met de fiscus problemen zouden kunnenontstaan:“Het verdient aanbeveling in de overdrachtsakte eenglijclausule op te nemen voor het geval de belastingdienstachteraf aanneemt en zou kunnen bewijzen, dat er stillereserves, waaronder goodwill zouden zijn verschoven” (zieonder 3c).Ten aanzien van de positie van [gedaagde 2] is in deze briefhet volgende opgemerkt:“Mocht [gedaagde 2] besluiten niet in de zaak te komen, danzal hij bij zijn vader te rade gaan voor een compenserenderegeling” (zie onder 5b).- Vervolgens is tussen september 1987 en november 1991 eenlangdurige discussie ontstaan tussen mr. [naam 4]namens deverkopende B.V. van vader en de belastingdienst (productie 31van [gedaagde 1] en [gedaagde 2]). De belastingdienst wasvan mening dat bij de verkoop van de onderneming aan (dewerk-B.V. van) [eiser] en [gedaagde 1] ten onrechte geengoodwill in aanmerking was genomen. Uiteindelijk is op 8november 1991 een compromis gesloten met debelastingdienst waarbij de werk-B.V. alsnog een bedragvan f 1.000.000,-- (nog te vermeerderen met rente) aan deverkopende B.V. van vader betaalt ter zake van goodwill en debelastingdienst afziet van “het stellen van een uitdeling inverband met het niet bedingen van goodwill”.4.7.4De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat vaderaanvankelijk wel de bedoeling heeft gehad om bij deoverdracht van zijn onderneming aan [eiser] en [gedaagde 1]uitsluitend de boekwaarde als verkoopprijs in aanmerking tenemen en geen vergoeding voor goodwill te bedingen, maar

dat uiteindelijk (na bezwaren van de belastingdienst) alsnogeen zakelijke prijs (boekwaarde plus goodwill) door de werk-B.V van [eiser] en [gedaagde 1] is betaald aan de verkopendeB.V. van vader. Niet in te zien valt dat onder dezeomstandigheden in de verkoop van de onderneming door deB.V. van vader aan de werk-B.V. van [eiser] en [gedaagde 1]een (indirecte) gift van vader aan [eiser] en [gedaagde 1]besloten ligt. De belastingdienst heeft immers – na correctievoor de goodwill – in de transactie geen uitdeling door deverkopende B.V. van vader meer gezien, hetgeen bepaald voorde hand had gelegen indien objectief bezien nog steeds sprakewas van een bevoordeling van (de werk-B.V. van) [eiser] en[gedaagde 1].4.7.5Anders dan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] betogen kan uit debrief van notaris [naam 7]van 3 december 1993 (productie 19van [gedaagde 1] en [gedaagde 2]) evenmin worden afgeleiddat in de verkoop van de onderneming een gift aan [eiser] en[gedaagde 1] besloten ligt. Uit deze brief van de notaris aanmr. [naam 4]blijkt dat vader eind 1993 voornemens was omeen schenking van f600.000,- aan [gedaagde 2] te doen.Verder blijkt daaruit dat vader van mening was dat devoorgenomen schenking aan [gedaagde 2] even groot diendete zijn als “de helft van de bevoordeling van de tweeanderen”.De rechtbank is van oordeel dat ook voor zover vader destijdsheeft gemeend dat [eiser] en [gedaagde 1] waren bevoordeelddoor de overdracht van de onderneming, in het licht van dehiervoor besproken correspondentie met de belastingdienstniet valt in te zien voor welk bedrag in deze transactie een giftbesloten ligt. Voor een gift in de zin van artikel 7:186 lid 2 BWis immers niet alleen vereist dat sprake is eenbevoordelingsbedoeling (vrijgevigheid), maar ook dat objectiefbezien van een verarming enerzijds en een verrijking anderzijdssprake is. Zoals ook uit voornoemde brief van mr. [naam 4]van17 december 1984 blijkt was vanaf het begin de bedoeling dat– ingeval [gedaagde 2] zou besluiten om niet in de zaak tekomen – hij bij zijn vader te rade zou gaan vooreen“compenserende regeling”. Vader heeft daaraanuitvoering gegeven door in 1993 in totaal een bedragvan f 600.000,-- aan [gedaagde 2] te schenken. Kennelijk wasvader van mening dat [gedaagde 2] ‘gecompenseerd’ diendete worden omdat [eiser] en [gedaagde 1] een rendabeleonderneming hadden overgenomen waaruit zij jaarlijks winstgenoten. De omstandigheid dat vader om die reden isovergegaan tot een ‘compenserende’ schenking aan[gedaagde 2] maakt niet dat in de verkoop van deonderneming tegen een (ook in de visie van de belastingdienst)zakelijke prijs een gift, laat staan een gift ter grootte van €600.000,--, aan [eiser] en [gedaagde 1] besloten ligt.4.7.6Verder kan uit het feit dat [eiser] en [gedaagde 1] deonderneming in 1989 voor een veel hoger bedrag hebbenverkocht evenmin anders worden geconcludeerd. [gedaagde

14

DE UITSRPAAK

MAGNA CHARTA ERFRECHT

1] en [gedaagde 2] hebben immers niet gemotiveerd betwistdat sinds de overname in 1985 de nodige investeringen zijngedaan en dat vanwege veranderde marktomstandighedenEngelse investeerders in 1989 bereid bleken om deze hogerekoopprijs te betalen.4.7.7De slotsom van het voorgaande is dat [gedaagde 1] en[gedaagde 2] bij de berekening van de legitieme portie van[eiser] de verkoop van de onderneming in 1985 ten onrechtevoor een bedrag van € 544.536,-- (f 1.200.000,--) als een inaanmerking te nemen gift aan [eiser] en [gedaagde 1] in dezin van artikel 4:65 BW hebben aangemerkt. De legitimairemassa in zowel de nalatenschap van vader als die van moederdient dan ook beiden met € 277.268,-- (totaal € 544.536,--)te worden verminderd. Verder is aldus ten onrechte op de voetvan artikel 4:70 lid 1 BW een bedrag van € 277.268,-- inmindering gebracht op de aanspraak van [eiser] op zijnlegitieme portie.4.8E. De verschuldigde rente over de schenkingen aan[gedaagde 1] en [gedaagde 2]4.8.1[eiser] stelt verder dat in de opstelling van [gedaagde 1] en[eiser] bij de passiva van de nalatenschappen ten onrechte isopgenomen de post “te betalen rente aan kinderen”. Dezerentebedragen zijn feitelijk niet betaald. Om die reden dientvolgens [eiser] aan de nalatenschappen van moeder en vaderrespectievelijk € 31.500,-- en € 60.929,-- te wordentoegevoegd.4.8.2Volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] vormen dezerentebedragen wel degelijk schulden van de nalatenschappen.Immers, uit de schenkingsakten blijkt dat moeder en vaderhierover een rente van zeven procent per jaar warenverschuldigd. Deze verschuldigde rente is tot de data vanoverlijden van vader en moeder niet aan [gedaagde 1] en[gedaagde 2] uitbetaald, zodat deze bedragen correct inaanmerking zijn genomen bij de berekening van de legitiemeportie van [eiser], aldus [gedaagde 1] en [gedaagde 2].4.8.3De rechtbank overweegt als volgt. [gedaagde 1] en [gedaagde2] hebben zes notariële akten van schenking/schuldiger -kenning overgelegd (productie 14) gedateerd 29 december2004, 24 augustus 2005 en 13 maart 2006 waarbij vader enmoeder telkens bedragen van € 150.000,-- aan zowel[gedaagde 1] als [gedaagde 2] schenken (“schuldigerkennen”), waarbij tevens is bepaald dat deze schenking eerstopeisbaar is bij overlijden van de laatste van de schenkers.Verder staat daarin dat over de schenking een renteverschuldigd is van zeven procent per jaar.4.8.4Ten aanzien van zowel de hoofdsom als de in de akten overde hoofdsom toegekende rente geldt dat sprake is van eenschenking (artikel 7:175 lid 1 BW). Beiden vinden immers

plaats uit vrijgevigheid en om niet. Ten aanzien van de rentegeldt dat vanwege de niet-opeisbaarheid van de hoofdsomtijdens het leven van de schenkers, vader en moeder hieroverdestijds evenmin wettelijke rente verschuldigd waren aan[gedaagde 1] en [gedaagde 2]. Doordat in de akten is bepaalddat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tevens een jaarlijkse rentevan zeven procent verkrijgen, dient deze onverplichttoegekende rentevergoeding evenzeer als een schenking teworden aangemerkt. Deze schenkingen (van zowel dehoofdsom als de rente) hebben de strekking dat zij eerst nahet overlijden van de schenkers worden uitgevoerd, en nietreeds tijdens het leven van de schenkers zijn uitgevoerd.Dergelijke schenkingen zijn quasi-legaten (artikel 4:126 lid 1BW), waaruit schulden van de nalatenschap ontstaan in de zinvan artikel 4:7 lid 1 onder i BW.4.8.5In de namens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] opgesteldeberekening van de legitieme portie van [eiser] is de rente overdeze schenkingen ten onrechte aangemerkt als een schuld vande nalatenschap die niet met de dood van erflater teniet gaan(artikel 4:7 lid 1 onder a BW) en aldus in mindering gebrachtop de legitimaire massa. Op grond van artikel 4:65 BW dienenenkel schulden als bedoeld in artikel 4:7 lid 1 onder a, b, c enf in mindering te komen op de legitimaire massa (en dus nietde schulden uit quasi-legaten (artikel 4:7 lid 1 onder i)).Aangezien in de berekening van [gedaagde 1] en [gedaagde2] de rente evenmin wordt gezien als een in aanmerking tenemen gift – zoals dat wel is gebeurd met de schenking vande hoofdsom – geldt dat de legitimaire massa ten aanzien vanzowel de nalatenschap van moeder als die van vader metrespectievelijk € 31.500,-- en € 60.929,-- dient te wordenverhoogd.4.9F. De koopsom van de woning aan [adres] te[woonplaats]4.9.1Op 30 september 1999 heeft [gedaagde 2] de woning vanmoeder en vader aan [adres] 26 te [woonplaats] in eigendomverkregen onder voorbehoud van het recht van gebruik enbewoning door moeder en vader tegen een koopsomvan f 243.840,-- (€ 110.650,--) (productie 7 bij dagvaarding).Volgens [eiser] ligt in deze transactie een gift besloten aan[gedaagde 2]. In de eerste plaats is destijds ten onrechteuitgegaan van een vrije verkoopwaarde van f 635.000,-- (€288.150,--). [eiser] heeft een voorlopig deskundigenberichtaanhangig gemaakt bij de rechtbank Arnhem. De deskundigeheeft de waarde per peildatum (september 1999) bepaald op€ 340.000,--. Volgens [eiser] heeft de deskundige erkend eenrekenfout te hebben gemaakt waardoor de waarde op depeildatum uitkomt op € 404.151,--. Verder is [eiser] hetoneens met de berekeningsmethode van de koopsom. Daarbijzou ten onrechte een dubbele aftrek zijn toegepast door uitte gaan van de waarde in verhuurde staat (f381.000,--, 60procent van f 635.000,--) en daarvan nog eens de waarde van

15

DE UITSRPAAK

MAGNA CHARTA ERFRECHT

het vruchtgebruik van 36 procent (f 137.160,--) af te trekken,zodat slechts f 243.840,-- als koopsom resteert. Volgens [eiser]dient uitgegaan te worden van de werkelijke waarde (€404.151) verminderd met de door [gedaagde 2] betaaldekoopsom van € 110.650,-- en de waarde van hetvruchtgebruik van € 62.240,--, zodat [gedaagde 2] bij dezetransactie is bevoordeeld met € 231.261,--, aldus [eiser].4.9.2[gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwisten dat bij de verkoopvan de woning sprake is geweest van een bevoordeling van[gedaagde 2]. Destijds is de woning getaxeerd door eenerkend makelaar. Op 1 maart 2012 heeft de door de rechtbankop verzoek van [eiser] benoemde deskundige een definitiefdeskundigenbericht uitgebracht waarin de vrijeverkoopwaarde van de woning is gewaardeerd op € 340.000,--. Echter, pas op 24 oktober 2013 – dus anderhalf jaar navoornoemd definitief deskundigenbericht – ontvangen[gedaagde 1] en [gedaagde 2] een aanvullenddeskundigenbericht van dezelfde deskundige. Kennelijk heeftde advocaat van [eiser] zonder hiervan (de advocaat van)[gedaagde 1] en [gedaagde 2] of de rechtbank Arnhem op dehoogte te stellen contact opgenomen met de deskundige omeen wijziging in het deskundigenbericht te bewerkstelligen.Ook de deskundige heeft voorafgaand aan zijn gewijzigdedeskundigenbericht geen contact opgenomen met (deadvocaat van) [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. Aldus is de schijnvan partijdigheid van deze deskundige gewekt en is hetbeginsel van hoor en wederhoor geschonden, zodat hetaanvullend deskundigenbericht niet bruikbaar is in dezeprocedure. De deskundige dient zo nodig te worden gehoordin deze procedure omdat zijn gewijzigde inzichtenonvoldoende zijn onderbouwd. Ten aanzien van deberekeningsmethodiek geldt dat een gebruikelijke methode isgevolgd (voor het geval zoals het onderhavige waarin deouders van partijen in de woning woonden en een levenslangrecht van gebruik en bewoning hadden). Van een dubbeleaftrek is geen sprake. Bovendien hadden vader en moeder –vanwege de inschakeling van een makelaar voor de taxatiedestijds – geen bevoordelingsbedoeling. Van een schenking isdaarom geen sprake, aldus [gedaagde 1] en [gedaagde 2].4.9.3De rechtbank overweegt als volgt. In 2011 heeft [eiser] eenverzoek voorlopig deskundigenbericht ingediend bij derechtbank Arnhem onder meer ter bepaling van deonderhandse verkoopwaarde van de woning per 30september 1999. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebbenverweer gevoerd tegen dit verzoek. Bij beschikking van 10oktober 2011 (214261 / HA RK 11-85) heeft de rechtbankArnhem [naam 9], verbonden aan [naam 11] makelaars,benoemd als deskundige. De deskundige heeft in zijntaxatierapport van februari 2012 de onderhandseverkoopwaarde (vrij van huur en gebruik) van de woning per30 september 1999 bepaald op € 340.000,--. In een bij hettaxatierapport behorende brief van 21 februari 2012

(productie 21 van [gedaagde 1] en [gedaagde 2]) heeft dedeskundige een onderbouwing van zijn waardeoordeelgegeven. Tijdens de comparitie heeft [eiser] verklaard dat hijna ontvangst van het deskundigenrapport in deveronderstelling verkeerde dat er nog een uitspraak zou volgenvan de rechtbank Arnhem. Vervolgens heeft [eiser] (nadat zijntoenmalige advocaat diens werkzaamheden wegens privéomstandigheden had neergelegd) de deskundige per e-mailbenaderd omdat hij de onderbouwing van het waardeoordeelniet begreep. De deskundige heeft vervolgens bij brief van 9oktober 2013 het volgende bericht aan de rechtbank Arnhem(productie bij de akte van 13 november 2013 van [eiser]):“Naar aanleiding van uw verzoek om een onderbouwing vanons waardeoordeel inzake bovenvermelde zaak hebben wij numoeten vaststellen, dat er fouten zijn geslopen in deberekening van de waarde. Onze excuses voor deze omissie.Wij hebben een fout gemaakt in de formule en de berekening.Het aangepaste rapport en de aangepaste onderbouwing vanhet waardeoordeel sturen wij u hierbij toe. Wij verzoeken uvriendelijke het oude rapport als niet geschreven tebeschouwen. (…)”.Uit de bijbehorende onderbouwing van het waardeoordeelkomt de deskundige – in afwijking van zijn eerstedeskundigenrapport – tot de conclusie dat de onderhandseverkoopwaarde (vrij van huur en gebruik) van de woning per30 september 1999 geen € 340.000,-- bedraagt maar €404.151. Zoals ook namens [eiser] is uiteengezet (CvA inreconventie, p. 14) is de fout in het eerste deskundigenrapportals volgt te verklaren. De deskundige heeft de waardedaling(in de regio’s Wijchen en Nijmegen) tussen de peildatum (30september 1999) en de taxatiedatum (november 2011)vastgesteld. Vervolgens heeft de deskundige – uitgaande vande getaxeerde waarde van de woning per november 2011 –aan de hand van de marktcijfers berekend wat deze waarde isper 30 september 1999. Bij deze herleiding heeft dedeskundige echter per abuis de indexcijfers uit 1999 als basisgenomen, terwijl dat de indexcijfers op de taxatiedatum(november 2011) behoorden te zijn.4.9.4De rechtbank is van oordeel dat voldoende inzichtelijk is opwelke wijze de deskundige op basis van de actuele waarde vande woning, de verkoopcijfers uit de regio’s Wijchen enNijmegen en de onderlinge weging daarvan is gekomen totzijn oordeel dat de onderhandse verkoopwaarde (vrij van huuren gebruik) van de woning per 30 september 1999 € 404.151bedraagt.Ten aanzien van de wijze waarop de aanpassing van hetdeskundigenbericht tot stand is gekomen, hebben [gedaagde1] en [gedaagde 2] terecht bezwaar gemaakt. Anders dan dedeskundige in de eerste zin van zijn brief meent was het nietde rechtbank Arnhem die had verzocht om een onderbouwingvan het waardeoordeel, maar [eiser] die dit verzoek eenzijdigen rechtstreeks aan de deskundige had gericht. In het kadervan hoor en wederhoor had van de deskundige verwacht

16

DE UITSRPAAK

MAGNA CHARTA ERFRECHT

mogen worden dat hij [gedaagde 1] en [gedaagde 2]gelegenheid zou hebben geboden om hun visie te gevenvoorafgaand aan de aanpassing van het deskundigenbericht.[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben echter in dit gedingalsnog gebruik gemaakt van de mogelijkheid om hun visie tegeven op beide deskundigenrapporten (zowel het eerstedeskundigenrapport als de daarop volgende aanpassing).Tijdens de comparitie is de wijze van berekening ook uitvoerigaan de orde gekomen. De kritiek van [gedaagde 1] en[gedaagde 2] richt zich op zichzelf echter niet op het herstelvan de kennelijke rekenfout zoals door de deskundige isdoorgevoerd in zijn aangepaste rapport. Aldus valt ook niet inte zien dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in hun belangen zijngeschaad doordat de deskundige hen niet eerst heeft gehoordalvorens over te gaan tot het herstel van zijn kennelijkerekenfout. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] maken in dit gedingimmers ook niet duidelijk dat geen sprake is van een kennelijkerekenfout. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn het niet eensmet de deskundige voor wat betreft de gehanteerdewaarderingsmethodiek en de gebruikte NVM-cijfers. Daarmeericht de kritiek van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zich in feiteuitsluitend tot het eerste deskundigenrapport. [gedaagde 1]en [gedaagde 2] staan een andere wijze van waardering enberekening voor dan door de deskundige is gehanteerd. Derechtbank ziet daarin echter geen aanleiding om hetdeskundigenrapport ter zijde te stellen. Anders dan [gedaagde1] en [gedaagde 2] voorstaan ziet de rechtbank evenminaanleiding om de deskundige in dit geding te horen.Uitgangspunt bij de verdere beoordeling is dan ook dat de vrijeverkoopwaarde (vrij van huur en gebruik) van de woning per30 september 1999 € 404.151,-- bedraagt.4.9.5Ten aanzien van de uit de akte van levering van 30 september1999 blijkende berekeningsmethodiek is de rechtbank met[eiser] van oordeel dat geen sprake is van een gebruikelijkewijze van vaststelling van de koopsom voor een woning metvoorbehoud van het recht van gebruik en bewoning. In dieakte is voor de bepaling van de koopsom voor de woning (metvoorbehoud van het recht van gebruik en bewoning) de vrijeverkoopwaarde eerst verminderd met 40 procent, envervolgens is daarop de waarde van het vruchtgebruik inmindering gebracht. Normaliter is uitgangspunt de waarde vande woning vrij van huur en gebruik (de vrije verkoopwaarde),waarbij de waarde van de voorbehouden rechten van gebruiken bewoning worden berekend conform artikel 21 Sw 1956in verbinding met artikel 5 en 10 Uitvoeringsbeschikking Sw1956. Uitgangspunt voor bepaling van de waarde van dewoning met voorbehoud van het recht van gebruik enbewoning is dus de vrije verkoopwaarde verminderd met –gelet op de leeftijd van vader en moeder in 1999 – 36 procentvoor de voorbehouden rechten. De waarde van het blooteigendom kan dus worden gesteld op 64 procent van de vrijeverkoopwaarde van de woning.

4.9.6Dat de door [gedaagde 2] in 1999 aan vader en moederbetaalde koopsom voor de woning met voorbehoud van hetrecht van gebruik en bewoning niet gelijk is aan de waarde inhet economisch verkeer wordt ook bevestigd door hetvolgende. In de leveringsakte, p. 5-6, is een “fiscalebepaling”opgenomen waarin staat dat “het bedrag waaroverter zake van deze akte overdrachtsbelasting is verschuldigdwordt berekend door de vrije verkoopwaarde te verminderenmet de waarde van het door de verkoper voorbehouden rechtvan gebruik en bewoning, zoals voormeld in casu te stellen opzesendertig procent”. Voor de overdrachtsbelasting geldt opgrond van artikel 9 lid 1 in verbinding met artikel 52 Wetbelastingen van rechtsverkeer als heffingsgrondslag de waardein het economisch verkeer. Aldus is in de leveringsakte voor deoverdrachtsbelasting als waarde in het economisch verkeer devrije verkoopwaarde enkel verminderd met 36 procent, zodatook om die reden in de leveringsakte gehanteerde dubbeleaftrek (waarde in bewoonde staat nog eens verminderen metde waarde van het vruchtgebruik) een gift ligt besloten.4.9.7Zoals hiervoor is overwogen dient tot uitgangspunt te wordengenomen de door de deskundige vastgestelde vrijeverkoopwaarde van de woning op 30 september 1999 van €404.151,--, zodat de werkelijke waarde van het op die datumdoor [gedaagde 2] verkregen bloot eigendom van de woningbedraagt € 258.656,-- (64 procent van € 404.151,--). Vaststaat dat [gedaagde 2] destijds hiervoor f243.840,-- (€110.650,--) aan vader en moeder heeft betaald, zodat in dezetransactie een bevoordeling van [gedaagde 2] van € 148.006,-- (€ 258.656,-- minus € 110.650,--) besloten ligt. Gelet op ditgrote verschil tussen de koopsom en de werkelijke waarde, degevolgde ongebruikelijke waarderingsmethode en deomstandigheid dat de transactie plaatsvindt tussen ouders eneen kind, gaat de rechtbank ervan uit – anders dan [gedaagde1] en [gedaagde 2] betogen – dat vader en moeder bij dezetransactie wel degelijk een bevoordelingsbedoeling hebbengehad. Ten gevolge van deze bij leven van (de in gemeenschapvan goederen gehuwde) vader en moeder gedane gift aan[gedaagde 2] dient de legitimaire massa in zowel denalatenschap van vader als die van moeder te wordenverhoogd met ieder € 74.003,--.4.10G. De kosten van de bouw van de serre4.10.1Na levering van de woning aan [gedaagde 2] is in 2002 aande woning een serre gebouwd. Volgens [eiser] hebben dekosten hiervan circa € 115.000,-- bedragen en zijn deze doorde vennootschap van vader gedragen. [eiser] verwijst naar dejaarrekening 2002 van de B.V. van vader. Dit blijkt verder ookuit het feit dat de bouwvergunning destijds door vader isaangevraagd, aldus [eiser].4.10.2[gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwisten vader en moeder

17

DE UITSRPAAK

MAGNA CHARTA ERFRECHT

destijds € 115.000,-- voor de bouw van de serre heeft betaald.In de eerste plaats is onduidelijk is hoe [eiser] erbij komt datde bouw van de serre dit bedrag heeft gekost. Kennelijk heeft[eiser] aangeknoopt bij uit de jaarrekening van de B.V. vanvader blijkende cijfers en stelt niet onderbouwd dat een bedragaan de B.V. is onttrokken voor de bouw van de serre.[gedaagde 2] heeft echter de opdracht voor de serre gegevenaan de aannemer Derks Bouw B.V. en diens facturen voldaan.[gedaagde 2] heeft voor de bouw van serre € 41.000,--betaald (productie 33 bij akte overlegging producties). Deomstandigheid dat de vergunningaanvraag op naam van vaderstaat zegt niets omdat vader destijds (samen met moeder) dewoning bewoonde en in die zin ook belanghebbende was,aldus [gedaagde 1] en [gedaagde 2].4.10.3De rechtbank is van oordeel dat [eiser] onvoldoende concretefeiten en omstandigheden heeft gesteld om ervan uit tekunnen gaan dat vader in 2002 de kosten voor de bouw vande serre heeft betaald. [gedaagde 2] heeft gemotiveerd gestelden met diverse bescheiden onderbouwd dat de kosten van debouw van de serre door hem zijn voldaan. [gedaagde 2] heeftdiverse aan hem gerichte facturen van Derks Bouw B.V.overgelegd uit de periode september 2002 tot en metdecember 2002 ter zake van “uitbreiding woonhuis”. [eiser]heeft bovendien tijdens de comparitie erkend dat uit dejaarrekening 2002 van de B.V. van vader niet kan wordenafgeleid dat daaruit de kosten voor de serre zijn betaald. Deenkele omstandigheid dat vader met de gemeente heeftgecorrespondeerd inzake de bouwvergunning voor de serre isonvoldoende om aan te nemen dat vader de bouwkostenheeft gedragen. Terecht wijzen [gedaagde 1] en [gedaagde 2]erop dat na de verkoop van de woning aan [gedaagde 2] vaderen moeder zich het recht van gebruik en bewoningvoorbehouden, zodat zij in 2002 de woning nog bewoonden.[eiser] heeft in het licht van het voorgaande zijn stellingenonvoldoende onderbouwd, zodat de rechtbank daaraanvoorbij gaat.

4.11De aanpassing van de legitieme aanspraken van [eiser]4.11.1[eiser] vordert in dit geding onder meer vaststelling van zijnlegitieme portie en legitieme aanspraak in zowel denalatenschap van vader als die van moeder. De rechtbank zaldaarbij de namens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] opgesteldeboedelbeschrijving met bijbehorende berekening totuitgangspunt nemen (productie 3 bij dagvaarding). Uit dezedoor [eiser] in zoverre niet betwiste berekening blijkt dat delegitimaire massa in de nalatenschappen als volgt isvastgesteld:- legitimaire massa nalatenschap vader: € 2.259.342,--- legitimaire massa nalatenschap moeder: € 1.493.668,--.4.11.2Zoals blijkt uit hetgeen hiervoor is overwogen dienen op deze

berekening de volgende correcties te worden doorgevoerd:- In de verkoop van de onderneming van vader in 1985 ligtgeen gift besloten aan [eiser] en [gedaagde 1] van € 544.536,-- (f 1.200.000,--). De legitimaire massa in zowel denalatenschap van vader als die van moeder dient dan ookbeiden met € 277.268,-- (totaal € 544.536,--) te wordenverminderd. Verder is ten onrechte op de voet van artikel 4:70lid 1 BW een bedrag van € 277.268,-- in mindering gebrachtop de aanspraak van [eiser] op zijn legitieme portie (zie rov.4.7.7).- De rente over de papieren schenkingen van vader en moedertussen 2004 en 2006 is ten onrechte aangemerkt als eenschuld van de nalatenschap in de zin van artikel 4:7 lid 1 ondera BW en aldus in mindering gebracht op de legitimaire massa.De legitimaire massa van de nalatenschap van moeder dientte worden verhoogd met € 31.500,-- en die van vader met €60.929,-- (zie rov. 4.8.5).- In de verkoop van de woning door vader en moeder ligt eengift aan [gedaagde 2] besloten van € 148.006,-- (€ 258.656,-- minus € 110.650,--). De legitimaire massa in zowel denalatenschap van vader als die van moeder dient te wordenverhoogd met ieder € 74.003,-- (zie rov. 4.9.6).4.11.3Voornoemde correcties leiden per saldo tot de volgendeaanpassingen.- De legitimaire massa in de nalatenschap van moeder dient teworden vastgesteld op:€ 2.087.577,-- (€ 2.259.342,-- minus € 277.268,-- envermeerderd met € 31.500 en € 74.003,--). De legitiemeportie van [eiser] in de nalatenschap van moeder bedraagtaldus € 260.947,-- (1/8ste keer € 2.087.577,--).- De legitimaire massa in de nalatenschap van vader bedraagt:€ 1.351.332,-- (€ 1.493.668,-- minus € 277.268,-- envermeerderd met € 60.929,-- en € 74.003,--). De legitiemeportie van [eiser] in de nalatenschap van vader bedraagt aldus€ 225.222,-- (1/6e deel van € 1.351.332,--).· -Aldus bedraagt de legitieme porties van [eiser] in beidenalatenschappen in totaal een bedrag van € 486.169,-- (€260.947,-- en € 225.222,--). (In de namens [gedaagde 1] en[gedaagde 2] opgestelde berekening is het totaal van delegitieme porties van [eiser] in beide nalatenschappen bepaaldop € 531.362,--).· -Zoals hiervoor overwogen is in de berekening van [gedaagde1] en [gedaagde 2] ten onrechte op de voet van artikel 4:70lid 1 BW een als gift aangemerkt bedrag van € 272.268,--hierop in mindering gebracht.· -Vast staat dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ter zake van delegitieme aanspraken van [eiser] in beide nalatenschappen op24 november 2009 een bedrag van € 347.142,-- aan hemhebben betaald (productie 26 van [gedaagde 1] en [gedaagde2]). Verder staat vast dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ten

18

DE UITSRPAAK

MAGNA CHARTA ERFRECHT

behoeve van de verkrijging van [eiser] € 28.977,-- aansuccessierechten hebben voldaan (productie 29 van [gedaagde1] en [gedaagde 2] en het namens hen tijdens de comparitieovergelegde bankafschrift, zoals aangehecht aan het proces-verbaal). Dit brengt mee dat [eiser] jegens [gedaagde 1] en[gedaagde 2] nog aanspraak kan maken op € 110.050,-- (€486.169,-- minus € 347.142,-- en € 28.977,--). Voor zover[eiser] over zijn in dit geding vastgestelde meerdere verkrijgingnog successierechten dient te voldoen (en [gedaagde 1] en[gedaagde 2] over hun verminderde verkrijgingen mindersuccessierechten verschuldigd zijn), gaat de rechtbank ervanuit dat partijen dit op de voet van artikel 52 en 53 Sw 1956(navordering en vermindering) rechtstreeks met debelastingdienst regelen.4.11.4[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zullen worden veroordeeld totbetaling van € 110.050,-- aan [eiser]. [eiser] heeft tevensgevorderd betaling van de wettelijke rente hierover vanaf dedag van het openvallen van de nalatenschappen. Gesteld nochgebleken is echter dat [eiser] eerder dan in een e-mail van 26oktober 2009 – waarnaar verwezen wordt in de brief van degevolmachtigd executeur van 20 november 2009 (productie26 van [eiser]) – aanspraak heeft gemaakt op zijn legitiemeportie en de verschuldigde wettelijke rente daarover. Andersdan [eiser] betoogt kan uit de reactie van de gevolmachtigdexecuteur niet worden afgeleid dat [gedaagde 1] en [gedaagde2] de verschuldigdheid van wettelijke rente vanaf zes maandenna overlijden hebben erkend. In bedoelde e-mail staatalleen”de wettelijke rente zal conform de bepalingenhieromtrent aan u worden vergoed”, zodat ter zake van dewettelijke rente enkel werd beoogd aan te sluiten bij dewettelijke bepalingen hierover. Uitgaande van een redelijketermijn zoals bedoeld in artikel 6:82 lid 1 BW zal de rechtbankde wettelijke rente toewijzen vanaf 1 november 2009.

Slotsom4.12De slotsom van het voorgaande is dat [gedaagde 1] en[gedaagde 2] in conventie zullen worden veroordeeld tot betalingvan € 110.050,--, vermeerderd met de wettelijke rente zoalsbedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 1 november 2009. Devorderingen in reconventie van [gedaagde 1] en [gedaagde 2]zullen worden afgewezen. Aangezien partijen broers van elkaarzijn en het geschil voortvloeit uit de afwikkeling van denalatenschappen van hun ouders, zullen de proceskosten (andersdan partijen over en weer hebben gevorderd) in zowel conventieals in reconventie worden gecompenseerd aldus dat iedere partijzijn eigen proceskosten draagt. De rechtbank ziet aanleiding omten aanzien van de proceskosten hierop een uitzondering temaken voor de door [eiser] gevorderde kosten van hetdeskundigenbericht (die voor rekening van [eiser] zijn gekomen).Strikt genomen dienen deze kosten ter vaststelling van deschulden van de nalatenschap uit legitieme porties aangemerktte worden als (informele) vereffeningskosten (artikel 4:7 lid 1

onder c BW) en bij voorgaande afwikkeling van denalatenschappen in aanmerking te worden genomen. Nu [eiser]deze kosten echter als proceskosten heeft gevorderd en[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hiertegen geen afzonderlijkverweer hebben gevoerd, zal de rechtbank bij de proceskostentot uitgangspunt nemen dat de kosten van ditdeskundigenbericht door de drie broers voor gelijke delengedragen dienen te worden. [gedaagde 1] en [gedaagde 2]zullen worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van[eiser] tot een bedrag van twee-derde van de door de deskundigegedeclareerde kosten (€ 1.190,--), te weten € 793,33. Voor hetoverige heeft [eiser] niet gespecificeerd welke kosten door hemin verband met het deskundigenbericht zijn gedragen.

5De beslissingDe rechtbank

in conventie5.1veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot betaling van €110.050,00 aan [eiser], vermeerderd met de wettelijke rentezoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 1 november 2009 totaan de dag van algehele betaling,5.2veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gedeeltelijk in deproceskosten, aan de zijde van [eiser] begroot op € 793,33,en compenseert de overige proceskosten tussen partijen aldusdat iedere partij zijn eigen proceskosten draagt,5.3verklaart de veroordelingen onder 5.1 en 5.2 uitvoerbaar bijvoorraad,5.4wijst af het meer of anders gevorderde,in conventie5.5wijst de vordering af,5.6compenseert de proceskosten tussen partijen aldus dat iederepartij zijn eigen proceskosten draagt.Dit vonnis is gewezen door mr. J.F. Beens en in het openbaaruitgesproken op23 juli 2014.

LEERGANG ERFRECHT Tweede jaargang

Sprekers:• prof. mr. F.W.J.M. Schols, hoogleraar Privaatrecht, in het bijzonder Notarieel recht, Radboud Universiteit Nijmegen, Estate planner• prof. mr. B.M.E.M. Schols, hoogleraar schenk-, erf-, en overdrachtbelasting verbonden aan het Centrum voor Notarieel Recht van de Radboud Universiteit Nijmegen• mr. J.Th.M. Diks, advocaat Advocaten Familie- en Erfrecht• mr. M.J.P. Schipper, advocaat Schipper en Lof Advocaten• prof. mr. A.L.G.A. Stille, vice-president Hof Den Haag, oud-directeur Stichting Internationaal Juridisch Instituut, emeritus bijzonder hoogleraar Huwelijksvermogens- en Erfrecht Universiteit van Amsterdam• prof. mr. W. Burgerhart, bijzonder hoogleraar Fiscale aspecten van de notariële rechtspraktijk Rijksuniversiteit Groningen

INSCHRIJVEN

W E B I N A R S

this isavdr