m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre...

49
»onmogelijkheid verkeert om dat ambt op passende wijze en met de vereiste waar- » digheid te blijven bekleden », haar beslissing niet gegrond heeft op motieven die ondienstig zouden zijn om ze te verantwoorden ; dat door een politiecommissaris gepleegde gewelddaden immers uit zichzelf ergernis verwekken ; dat het feit dat zij in dit geval geen aanleiding lijken te hebben gegeven tot openbare afkeuring door de bevolking niet ter zake dienend is ; dat het anderzijds wettelijk niet in de macht van de tegenpartij lag om verzoeker voorlopig uit zijn ambt te verwijderen; dat het derde en het vijfde middel derhalve niet opgaan; Overwegende dat verzoeker een zesde middel ontleent aan de « schending » van het algemeen beginsel dat de administratieve overheid haar beslissingen moet »gronden op motieven die in recht juist zijn, ... doordat de Minister van Binnen- » landse Zaken de beslissing om aan het Staatshoofd verzoekers afzetting voor te » stellen heeft genomen omdat hij geen enkele wettelijke sanctie mogelijk achtte tus- » sen de schorsing voor een maand, die het maximum zou zijn, en de afzetting », »terwijl uit artikel 85 van de gemeentewet blijkt dat « de gemeenteambten die door » de gemeente worden benoemd, kunnen worden afgezet of geschorst voor verschil- » lende periodes, die hoe dan ook drie maanden kunnen overschrijden » ; Overwegende dat de vergissing die volgens het middel zou zijn begaan, niet voorkomt in de motieven van het bestreden koninklijk besluit, maar in een brief die de Minister van Binnenlandse Zaken aan een lid van de Senaat heeft gericht op 24 januari 1977, dus vooraleer de bestreden beslissing werd genomen ; dat niets de mening wettigt dat die opmerking, gesteld dat zij in rechte verkeerd is, enige invloed heeft gehad op de bestreden beslissing, waarvan de motieven toereikend zijn ter verantwoording van het beschikkend gedeelte ; dat het zesde middel feitelijke grond- slag mist; (Verwerping - kosten ten laste van verzoeker) Nr 19.138 - ARREST van 1 september 1978 (lllct• Kamer} De HH. Sarot, kamervoorzitter, van den Bossche en Ligot, verslaggever, staats- raden, en Fortpied, eerste auditeur (gedeeltelijk andersluidend advies) *. HENRY de GENERET en consorten (Mrs Charpentier en Van Gelder) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi- nister van Landbouw en Middenstand ( Mr van der Mersch) 1. RECHTSPLEGING - Memorie van antwoord - Termijn Een te laat ingediende memorie van antwoord kan in aanmerking worden genomen, voor zaver de inlichtingen die zij bevat een goede rechtsbedeling kunnen dienen. Il. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE- DING TE VOEREN) - Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Functioneel belang - Burgemeester, schepenen en gemeenteraadsleden - Per- soonlijke prerogatieven van de burgemeester Het enkele feit dat de burgemeester, krachtens artikel 90, tweede lid, van de gemeentewet belast is met de uitvoering van een bij koninklijk besluit vastgesteld politiereglement, verleent hem geen persoonlijk belang om de nietigverklaring van dat koninklijk besluit te vorderen. m. LANDBOUW - Huisdieren - Gezondheidspolitie Het Auditoraat besloot tot de vernietiging van het geheel van de bestreden besluiten. 992

Transcript of m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre...

Page 1: m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen

»onmogelijkheid verkeert om dat ambt op passende wijze en met de vereiste waar­» digheid te blijven bekleden », haar beslissing niet gegrond heeft op motieven die ondienstig zouden zijn om ze te verantwoorden ; dat door een politiecommissaris gepleegde gewelddaden immers uit zichzelf ergernis verwekken ; dat het feit dat zij in dit geval geen aanleiding lijken te hebben gegeven tot openbare afkeuring door de bevolking niet ter zake dienend is ; dat het anderzijds wettelijk niet in de macht van de tegenpartij lag om verzoeker voorlopig uit zijn ambt te verwijderen; dat het derde en het vijfde middel derhalve niet opgaan;

Overwegende dat verzoeker een zesde middel ontleent aan de « schending » van het algemeen beginsel dat de administratieve overheid haar beslissingen moet »gronden op motieven die in recht juist zijn, ... doordat de Minister van Binnen­» landse Zaken de beslissing om aan het Staatshoofd verzoekers afzetting voor te » stellen heeft genomen omdat hij geen enkele wettelijke sanctie mogelijk achtte tus­» sen de schorsing voor een maand, die het maximum zou zijn, en de afzetting », »terwijl uit artikel 85 van de gemeentewet blijkt dat « de gemeenteambten die door » de gemeente worden benoemd, kunnen worden afgezet of geschorst voor verschil­» lende periodes, die hoe dan ook drie maanden kunnen overschrijden » ;

Overwegende dat de vergissing die volgens het middel zou zijn begaan, niet voorkomt in de motieven van het bestreden koninklijk besluit, maar in een brief die de Minister van Binnenlandse Zaken aan een lid van de Senaat heeft gericht op 24 januari 1977, dus vooraleer de bestreden beslissing werd genomen ; dat niets de mening wettigt dat die opmerking, gesteld dat zij in rechte verkeerd is, enige invloed heeft gehad op de bestreden beslissing, waarvan de motieven toereikend zijn ter verantwoording van het beschikkend gedeelte ; dat het zesde middel feitelijke grond­slag mist;

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 19.138 - ARREST van 1 september 1978 (lllct• Kamer} De HH. Sarot, kamervoorzitter, van den Bossche en Ligot, verslaggever, staats­raden, en Fortpied, eerste auditeur (gedeeltelijk andersluidend advies) *.

HENRY de GENERET en consorten (Mrs Charpentier en Van Gelder) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi­nister van Landbouw en Middenstand ( Mr van der Mersch)

1. RECHTSPLEGING - Memorie van antwoord - Termijn Een te laat ingediende memorie van antwoord kan in aanmerking

worden genomen, voor zaver de inlichtingen die zij bevat een goede rechtsbedeling kunnen dienen.

Il. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE­DING TE VOEREN) - Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Functioneel belang - Burgemeester, schepenen en gemeenteraadsleden - Per­soonlijke prerogatieven van de burgemeester

Het enkele feit dat de burgemeester, krachtens artikel 90, tweede lid, van de gemeentewet belast is met de uitvoering van een bij koninklijk besluit vastgesteld politiereglement, verleent hem geen persoonlijk belang om de nietigverklaring van dat koninklijk besluit te vorderen.

m. LANDBOUW - Huisdieren - Gezondheidspolitie

• Het Auditoraat besloot tot de vernietiging van het geheel van de bestreden besluiten.

992

Page 2: m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen

(19.138)

IV. BURGERLIJKE EN INDIVIDUELE RECHTEN - 1° Gelijkheid voor de wet; - 2° Vrijheid van vereniging

1. Uit de wet van 30 december 1882 blijkt dat de maatregelen welke de regering krachtens artikel 1 van die wet mag nemen, politiemaatre­gelen zijn. Die maatregelen moeten in beginsel op gelijke wijze worden toegepast op alle houders en eigenaars van door besmettelijke ziekten aangetaste dieren.

De in hoofdstuk 2 van het koninklijk besluit van 2 augustus 1976 bedoelde maatregelen inzake runderbrucellosebestrijding kunnen alleen worden toegepast op eigenaars en houders van door die ziekte aangetaste dieren, voor zover zij lid zijn van de erkende verbonden en verenigingen. Door aan deze laatsten het monopolie toe te vertrouwen van een taak die bestaat in het verzekeren van een openbare dienst ten behoeve van hun leden, maakt het koninklijk besluit van 2 augustus 1976, voor de uitvoering van de wet van 30 december 1882, een discriminerend onder­scheid tussen de eigenaars en houders van runderen naargelang zij al dan niet lid van een erkende vereniging of een erkend verbond zijn. Die discriminatie vindt geen rechtsgrond in de wet van 30 december 1882.

De vernietiging van de bepalingen betreffende het optreden van de verbonden en verenigingen moet worden verruimd tot de vernietiging van de artikelen betreffende de diagnose, vermits deze onder meer met het oog op de zogenaamde maatregelen tot aanmoediging van de runderbrucellose­bestrijding is voorgeschreven en opgedragen is aan het Nationaal insti­tuut voor diergeneeskundig onderzaek en aan de door de erkende ver­bonden opgerichte opsporingscentra.

Doch de bepaling welke, behoudens door de inspecteur-dierenarts toegestane afwijking, inenting verbiedt, verleent geen enkele bevoegdheid aan de verbonden of de verenigingen en stelt een regel die op gelijke wijze voor alle al dan niet bij een vereniging aangesloten veefokkers geldt.

2. De erkenning bedoeld in artikel 11 van het koninklijk besluit van 2 augustus 1976 is niet voorbehouden aan een bepaalde categorie van dierenartsen waarvoor zij een voorrecht zau invoeren.

Bij de bezoldiging door de Staat van de diensten welke erkende dierenartsen verstrekken wanneer zij aan de uitvoering van wetten en verordeningen op de diergeneeskundige politie meewerken, wordt geen

. . . Des te meer dat de verzaeker-dierenarts de ongelijkheid waarvan hij het slachtoffer beweert te zijn, ongedaan had kunnen maken door zijn erkenning aan te vragen.

V. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Terug­werkende kracht

VI. BURGERLIJKE EN INDIVIDUELE RECHTEN - Straffen De niet-terugwerking van bepalingen op welker niet-naleving straf is

gesteld, is een algemeen rechtsbeginsel dat bevestigd wordt door artikel 2 van het Strafwetboek en door artikel 7 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en van de fundamentele vrijheden *.

• Zie in dezelfde zin het arrest Braet en consorten, nr. 13.325, van 15 januari 1969.

993

Page 3: m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen

(19.138)

Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Pierre Henry de Generet, burgemeester van Clavier, de nietigverklaring van het koninklijk besluit van 2 augustus 1976 betreffende de bestrijding van de runderbrucellose vordert ;

Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Victor Jamagne, landbouwer, de nietigverklaring van de artikelen 17, 20, 21, 22, 32, 33 en 34 van het vermelde koninklijk besluit vordert ;

Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Roger Lamoline, Roger Deremiens en Ariste Maquet, landbouwers, de nietigverklaring van het vermelde koninklijk besluit en van het ministerieel besluit van 3 augustus 1976 betreffende de bestrijding van de runderbrucellose vorderen;

Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen 11 en 13, § 1. van het meervermelde koninklijk besluit vorderen ;

Gelet op het bevel van 23 maart 1977 tot samenvoeging van de zaken ;

1. Rechtspleging :

Overwegende dat de te laat ingediende memories van antwoord in aanmerking kunnen worden genomen voor zover de inlichtingen die zij bevatten een goede rechtsbedeling kunnen dienen ;

II. Beroep van Pierre Henry de Generet:

Overwegende dat Pierre Henry de Generet zich op zijn hoedanigheid van burgemeester van Clavier beroept en betoogt dat hij als zodanig gehouden is een aantal door hem onwettig geachte maatregelen van de bestreden verordening te doen uitvoeren, zodat hij belang heeft bij de vernietiging van dat besluit ;

Overwegende dat de bestreden verordening hoofdzakelijk van toepassing is op de eigenaars en houders van runderen en op de doctors in de veeartsenijkunde aan wie zij nadeel kan berokkenen ; dat het hun belangen zijn tot welker beveiliging de middelen van het verzoekschrift strekken ; dat het enkele feit dat verzoeker krachtens artikel 90, tweede lid, van de gemeentewet belast is met de uitvoering van het bestreden koninklijk besluit, hem geen persoonlijk belang verleent om de nietig­verklaring ervan te vorderen ; dat het beroep van Pierre Henry de Generet niet ontvankelijk is ;

III. Berqep van Victor famagne:

Overwegende dat Victor Jamagne, die verklaart geen lid te zijn van een erkende vereniging tot bestrijding van veeziekten, in een eerste middel betoogt dat de artikelen waarvan hij de nietigverklaring vordert, ingaan tegen artikel 6 van de Grondwet en tegen de wet van 30 december 1882 op de diergeneeskundige politie en op de schadelijke insekten, doordat zij de niet bij een erkende vereniging tot bestrijding van veeziekten aangesloten eigenaar of houder van runderen het recht ontzeggen op de voordelen welke de Staat ter aanmoediging van de runderbrucellose­bestrijding verleent, een recht dat zij toekennen aan de wel tot zulk een vereniging toegetreden eigenaar of houder van runderen ; dat hij in tweede middel betoogt dat diezelfde artikelen artikel 20 van de Grondwet en artikel 1 van de wet van 24 mei 1921 tot waarborging der vrijheid van vereniging schenden doordat zij die voordelen alleen aan leden van erkende verenigingen tot bestrijding van veeziekten toekennen en daarmee de eigenaars of houders van runderen op onduldbare wijze onder druk zetten om lid te worden van een vereniging ;

Overwegende dat de tegenpartij doet gelden dat het «normaal is dat Staats­» tegemoetkomingen gaan naar hen die bereid zijn om de zware verplichtingen en

994

Page 4: m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen

(19.138)

»offers op zich te nemen welke hun actieve deelneming, als lid van een zodanige »vereniging, aan een programma inzake collectieve profylaxe meebrengt» en dat «de diverse voordelen voor de leden van verenigingen tot bestrijding van veeziekten »slechts de tegenwaarde van de door hen te brengen bijzondere offers vertegen­» woordigen en dus niet als sluikse pressiemiddelen aan te merken zijn» ;

Overwegende dat het bestreden koninklijk besluit in zijn aanhef verwijst naar de wet van 30 december 1882 op de diergeneeskundige politie en op de schadelijke insekten en naar het koninklijk besluit van 7 mei 1963 houdende inrichting van de bestrijding der veeziekten ;

Overwegende dat artikel 1 van de wet van 30 december 1882 bepaalt: «Wanneer onder de huisdieren een besmettelijke ziekte heerst of wanneer voor

» het binnendringen van zodanige ziekte gevreesd wordt, kan de Konin(j de maat­» regelen voorschrijven die in het binnenland en, wat de handel met het buitenland »betreft, aan de grenzen noodzakelijk zijn» ;

Overwegende dat uit de wet van 30 december 1882 blijkt dat de maatregelen welke de Regering krachtens artikel 1 van die wet mag nemen, politiemaatregelen zijn; dat artikel 2 immers bepaalt dat vee op bevel van de bevoegde overheid kan worden afgemaakt en dat de Staat in dat geval aan de eigenaars schadevergoeding kan toekennen; dat de artikelen 3, 4, 6 en 7 betrekking hebben op de vaststelling en de bestraffing van overtreding van het krachtens artikel 1 bepaalde ;

Overwegende dat het koninklijk besluit van 7 mei 1973 houdende inrichting van de bestrijding der veeziekten, artikel 67 van de Grondwet en de wet van 30 december 1882 op de diergeneeskundige politie en op de schadelijke insekten als rechtsgrond aanvoert ; dat in de aanhef van het besluit onder meer wordt overwogen; «dat de meeste doelmatige bestrijding van de veeziekten gebeurt in het raam van » de werking der verbonden en verenigingen van veehouders » ;

Overwegende dat het koninklijk besluit van 7 mei 1963 voorziet in staats­toelagen aan de verbonden van verenigingen tot bestrijding van veeziekten en in het toekennen van voordelen aan de leden van die verenigingen (artikel 1. gewijzigd bij het koninklijk besluit van 19 januari 1976); dat artikel 2 bepaalt: «Om van de »bepaalde voordelen te genieten, moeten de veehouders lid zijn van een vereniging » tot bestrijding der veeziekten erkend door de Minister van Landbouw ; voor elke »ziekte waarvan de bestrijding ingericht wordt door de verbonden moeten zij zich » verbinden de onderrichtingen na te leven en de voorgeschreven maatregelen toe » te passen om de besmetting van hun veebeslag te vermijden» ; dat het besluit bepaalt dat, behoudens afwijking door de Minister toegestaan, per provincie slechts één verbond en per gemeente slechts één vereniging wordt erkend (artikelen 5 en 8); dat het verbond luidens artikel 7 veekooplieden mag erkennen ; dat de secretaris van de vereniging luidens artikel 10 de inventaris van het rundveebeslag van ieder lid alsook voor ieder dier een individuele eenzelvigheidskaart opmaakt en bijhoudt, welke bescheiden op verzoek van de politieoverheden vertoond en afgegeven moeten worden ; dat artikel 13 bepaalt dat de diergeneeskundige inspecteur toezicht uitoefent op de werking van het verbond en van de verenigingen ; dat artikel 14 bepaalt dat het lid van de vereniging, - wil hij de vergoedingen kunnen genieten, de secretaris van de vereniging moet bijstaan bij het volbrengen van zijn taak ; dat de artikelen 15 en 16 aan de leden van de vereniging de verplichting opleggen de onderrichtingen na te leven welke hun door de erkende doctor in de diergeneeskunde of de dier­geneeskundige inspecteur worden verstrekt en de stallen, waaruit een of meer door ziekte aangetaste dieren zijn verwijderd, onverwijld volledig gezond te laten maken ;

Overwegende dat de essentiële bepalingen die het bestreden koninklijk besluit van 2 augustus 1976 vaststelt voor het bestrijden van runderbrucellose opgenomen zijn in de hoofdstukken 1 en II ; dat hoofdstuk 1 vooral politiemaatregelen bevat die moeten worden nagekomen door iedere, al dan niet bij een vereniging aangesloten eigenaar of houder van runderen ; dat dit hoofdstuk ook aan dierenartsen verplich­tingen oplegt ; dat hoofdstuk II een aantal bijzondere maatregelen tot bestrijding van runderbrucellose bevat en onder meer voorziet in het afslachten van runderen volgens een plan dat door de inspecteur-dierenarts wordt opgemaakt in akkoord met de veehouder (artikel 23); dat houders of eigenaars die zich naar die bijzondere

995

Page 5: m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen

(19.138)

maatregelen gedragen, een aantal voordelen genieten als zij lid van een erkend<> vereniging zijn, met name afslachtingsvergedingen, tot 12.000 frank per rund, die door het erkende verbond uitgekeerd maar door de Minister aan dat verbond terug­betaald worden (artikelen 20 en 29), het kosteloos verkrijgen van entstof als in­enting toegestaan is (artikel 33), afgifte aan de veefokker met een rundveestapel die aan bepaalde voorwaarden voldoet, van een getuigschrift ter bevestiging dat zijn rundveestapel officieel vrij van brucellose of vrij van brucellose is (artikel 34); dat artikel 48 straf stelt op overtreding van het bepaalde in sommige artikelen uit afdeling 1 «Toelagen en vergoedingen aan de leden van de erkende verenigingen» van hoofdstuk II van het bestreden besluit ;

Overwegende dat de wet van 30 december 1882 de Regering machtigt om ter bestrijding van besmettelijke ziekten onder huisdieren, politiemaatregelen te nemen die in beginsel op gelijke wijze moeten worden toegepast op alle houders en eigenaars van door die ziekten aangetaste dieren ;

Overwegende dat het koninklijk besluit van 7 mei 1963 de toekenning van staatstoelagen voor de bestrijding van veeziekten organiseert; dat het koninklijk besluit van 2 augustus 1976 maatregelen treft voor het bestrijden van een van die ziekten, met name runderbrucellose ; dat beide besluiten dienen te worden samen­gelezen wil men de ware draagwijdte van het koninklijk besluit van 2 augustus 1976 ter zake van de bestrijding van runderbrucellose onderkennen;

Overwegende dat een aantal van de maatregelen van het koninklijk besluit van 2 augustus 1976 - voor het merendeel uit hoofdstuk I - weliswaar betrekking hebben op alle eigenaars en houders van door brucellose aangetaste runderen, maar dat de maatregelen tot aanmoediging van de runderbrucellosebestrijding die onder hoofdstuk II staan, alleen betrekking hebben op degenen onder hen die aangesloten zijn bij verenigingen en verbonden als bedoeld in het koninklijk besluit vatJ 7 mei 1963;

Overwegende dat samenlezing van het koninklijk besluit van 7 mei 1963 en hoofdstuk II van het koninklijk besluit van 2 augustus 1976 uitwijst dat in beginsel slechts één vereniging per gemeente en één verbond van verenigingen per provincie wordt erkend ; dat de verbonden en verenigingen die met de organisatie van de runderbrucellosebestrijding belast zijn, met de politieoverheden moeten samenwerken en dat de leden van die verenigingen en verbonden de instructies van de ambtenaren van de administratie moeten volgen ;

Overwegende dat uit die teksten ook blijkt dat eigenaars en houders van dooi brucellose aangetaste runderen bij die verenigingen en verbonden aangesloten moeten zijn willen zij voor de diverse voordelen van het koninklijk besluit van 2 augustus 1976 in aanmerking komen, en dat zij niet uit verscheidene verenigingen mogen kiezen noch die voordelen kunnen verkrijgen door zich tot een rijksdienst te wenden; dat de in hoofdstuk II van het koninklijk besluit van 2 augustus 1976 bedoelde maatregelen inzake runderbrucellosebestrijding dus alleen kunnen worden toegepast op eigenaars en houders van door die ziekte aangetaste dieren voor zover zij lid zijn van de erkende verbonden en verenigingen ; dat het koninklijk besluit van 2 augustus 1976, door aan deze laatste het monopolie toe te vertrouwen van een taak die bestaat in het verzekeren van een openbare dienst ten behoeve van hun leden, voor de uitvoering van de wet van 30 december 1882 een discriminerend onderscheid tussen de eigenaars en houders van runderen maakt naargelang zij al dan niet lid van een erkende vereniging of een erkend verbond zijn ; dat die discriminatie geen rechtsgrond vindt in de wet van 30 december 1882 die de Regering machtigt tot het nemen van politiemaatregelen welke van algemene toepassing moeten zijn ; dat het bestreden besluit, voor zover het een stel bijzondere maatregelen uitvaardigt die voor de erkende verbonden en verenigingen alsook voor hun leden gelden, treedt buiten de bevoegdheden die de wet van 20 december 1882 aan de Regering verleent ;

Overwegende dat de hiervoren aangenomen onwettigheid de vernietiging van de artikelen 17, 20, 21. 22, 33 en 34 zoals die door verzoeker Jamagne wordt gevor­derd tot gevolg moet hebben; dat de vernietiging van de artikelen 20, 21 en 22 overeenkomstige vernietiging moet meebrengen van de artikelen 19 en 23 tot 30,

996

Page 6: m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen

(19.138)

die met de artikelen 20, 21 en 22 waarvan ze niet los te maken zijn, afdeling 1 «Toelagen en vergoedingen aan de leden van de erkende verenigingen» van hoofdstuk II vormen; dat de vernietiging van artikel 34, betreffende de afgifte van het getuigschrift ter bevestiging dat de rundveestapel officieel vrij van brucellose of vrij van brucellose is, overeenkomstige vernietiging van de artikelen 35 en 36 betreffende de geldigheidsduur, respectievelijk teruggave, van dat getuigschrift moet meebrengen ; dat de vernietiging van de artikelen betreffende de toekenning van voordelen aan de leden van erkende verenigingen voor de bestrijding van veeziekten overeenkomstig vernietiging van artikel 37 betreffende het verval van het recht op die voordelen moet meebrengen ;

Overwegende dat de vernietiging van de bepalingen betreffende het optreden van de verbonden van verenigingen moet worden verruimd tot de vernietiging van de artikelen 12 tot 15 betreffende de diagnose; dat de diagnose immers onder meer met het oog op de zogenaamde maatregelen tot « Aanmoediging van de runder­» brucellosebestrijding » is voorgeschreven (artikel 13) en opgedragen is aan het Nationaal Instituut voor Diergeneeskundig Onderzoek en aan door de erkende verbonden opgerichte opsporingscentra ; dat er daarentegen geen grond is voor de door verzoeker Jamagne gevorderde vernietiging van artikel 32; dat dit artikel het­welk, behoudens door de inspecteur-dierenarts toegestane afwijking, inenting ver­biedt, geen enkele bevoegdheid verleent aan de verbonden of de veremgmgen en een regel stelt die op gelijke wijze voor alle al dan niet bij een vereniging aan­gesloten veefokkers geldt ;

VI. Beroep van Roger Lamoline, foseph Deremiens en Ariste Maquet:

Overwegende dat de eerste twee middelen, die de onwettigheid van de artikelen 12 tot 15, 20 tot 23 en 28 van het bestreden koninklijk besluit bedoelen aan te tonen niet onderzocht hoeven te worden daar die artikelen vernietigd moeten worden op grond van het beroep van Jamagne;

Overwegende dat de verzoekers een derde middel aanvoeren, luidende : « Schending van het algemeen beginsel dat wetten en verordeningen niet terug­» werken, een beginsel dat, voor bepalingen op welker nietnaleving straf is gesteld, » onder meer bevestigd is door artikel 2 van het Strafwetboek en door het Verdrag » tot bescherming van de rechten van de mens, »Doordat artikel 50 van het in het Belgisch Staatsblad van 31 augustus 1969 (lees » 1976) bekendgemaakte koninklijk besluit van 2 augustus 1976 bepaalt: «Dit »besluit heeft uitwerking met ingang van 20 mei 1976 ». terwijl artikel 48 van dat »besluit met de straffen bepaald in de artikelen 4, 6 en 7 van de wet van » 30 december 1882 op de diergeneeskundige politie en op de schadelijke insekten »straft overtreding van de bepalingen van de artikelen 2, 3. 4, 7, 9, 10, 13, 24, § § 2, 4, » 6, 7, 25, 26, 30, 31. 32, 38 tot en met 47, en van de bepalingen vastgesteld ter uit­» voering van artikel 6, terwijl zodoende het eenparig aanvaarde beginsel dat de wet, »inzonderheid de strafbepalingen, niet terugwerken, wordt geschonden zonder dat » daarvoor enige rechtvaardiging kan worden gegeven, noch op de grondslag van »artikel 2, § 2, van het Strafwetboek of van de wet van 30 december 1882, noch » wegens de aard van de bestreden bepaling of het bestaan van enige daaraan eigen » omstandigheid » ;

Overwegende dat de tegenpartij op dit middel niet geantwoord heeft ; Overwegende dat niet-terugwerking van bepalingen op welker niet-naleving

straf is gesteld, een algemeen rechtsbeginsel is dat bevestigd is door artikel 2 van het Strafwetboek en door artikel 7 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en van de fundamentele vrijheden, goedgekeurd bij de wet van 13 mei 1955 ; dat het middel gegrond is en vernietiging van artikel 50 tot gevolg moet hebben;

Overwegende dat de verzoekers de vernietiging van het ministerieel besluit van 3 augustus 1976 betreffende de bestrijding van de runderbrucellose vorderen als gevolgtrekking uit de vernietiging van het koninklijk besluit van 2 augustus 1976;

997

Page 7: m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen

(19.138)

Overwegende dat het ministerieel besluit van 30 augustus 1976 maatregelen tot uitvoering van het koninklijk besluit van 2 augustus 1976 bevat; dat de vernietiging van de artikelen 24, 25, 26 en 30 van het koninklijk besluit van 2 augustus 1976 moet leiden tot vernietiging van de artikelen 4 tot 7 van het ministerieel besluit van 3 augustus 1976, welke naar die te vernietigen artikelen verwijzen;

Overwegende dat artikel 10 van het ministerieel besluit van 3 augustus 1976 bepaalt dat het uitwerking heeft met ingang van 20 mei 1976 ; dat dit artikel moet worden vernietigd als gevolg van de vernietiging van artikel 50 van het koninklijk besluit van 2 augustus 1976;

V. Beroep van Jean-Pierre Leurquin en Roger France:

Overwegende dat de verzoekers zich in een eerste middel beroepen « op de »schending van artikel 6 van de Grondwet en van de wet van 30 december 1882 »op de diergeneeskundige politie en op de schadelijke insekten, doordat artikel 11 »van het koninklijk besluit van 2 augustus 1976 alleen aan erkende dierenartsen een » forfaitaire toelage van 200 frank verleent voor het eerste bezoek in een door de »inspecteur-dierenarts bevestigde brucellosehaard, terwijl artikel 3 van het koninklijk » besluit van 2 augustus 1976 iedere - al dan niet erkende - dierenarts verplicht » om wanneer hij symptomen van de ziekte vaststelt, de nodige stoffen voor de » diagnose van brucellose te nemen en deze zond~r uitstel te doen ontleden in een »van de in artikel 13 bedoelde laboratoria, en terwijl artikel 6 van de Grondwet »stelt dat de Belgen gelijk zijn voor de wet en terwijl. ten slotte, de bestreden »bepaling geen rechtsgrond vindt in de wet van 30 december 1882 »;

Overwegende dat artikel 11 van het bestreden koninklijk besluit bepaalt:

« Artz'kel 11.

» Aan de erkende dierenartsen worden volgende forfaitaire toelagen verleend : » - Voor het eerste bezoek in een door de inspecteur-dierenarts bevestigde brucel-» losehaard : 200 frank ; » ..... .

» Het bedrag van die vergoedingen dekt alle kosten voor vacatie, verplaat­» sing . . . Die vergoedingen worden aan de erkende dierenartsen uitbetaald op voor­» legging van de behoorlijk verantwoorde trimestriële staten, door de inspecteur­» dierenarts echt verklaard ».

Overwegende dat niet slechts een categorie van bevoorrechte dierenartsen erkend kan worden; dat het koninklijk besluit van 15 maart 1926 houdende organiek reglement van de veeartsenijdienst immers in artikel 1 bepaalt: «Een onbeperkt »aantal aangenomen doctors in de veeartsenijkunde draagt bij tot de uitvoering der » wetten en reglementen op de gezondheidspolitie der huisdieren » ; dat het in artikel 9 bepaalt dat zij ter bezoldiging van hun diensten vergoedingen ontvangen « waarvan »het bedrag wordt vastgesteld door de Minister, volgens de aard en de duur der » diensten die zij bewezen hebben in het belang van de gezondheidspolitie der » huisdieren » ; dat zij luidens artikel 23 « onder geen enkel voorwendsel, een ver­» gelding mogen vragen voor een dienst die hun recht geeft op enige betaling uit » de Staatskas » ;

Overwegende dat bij de bezoldiging door de Staat van de diensten welke erkende dierenartsen verstrekken wanneer zij aan de uitvoering van wetten en verordeningen op de diergeneeskundige politie meewerken, geen willekeurig onder­scheid wordt gemaakt tussen dierenartsen ; dat de verzoekers overigens de ongelijk­heid waarvan zij het slachtoffer beweren te zijn, ongedaan hadden kunnen maken door hun erkenning aan te vragen ; dat zij niet betogen dat die erkenning zou zijn aangevraagd ; dat het middel niet gegrond is ;

Overwegende dat het tweede middel, dat de onwettigheid van artikel 13, § 1. van het bestreden koninklijk besluit bedoelt aan te tonen, niet onderzocht hoeft te worden, aangezien die bepaling moet worden vernietigd op grond van het door verzoeker Jamagne ingestelde beroep,

998

Page 8: m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd worden : 1° de artikelen 12 tot 15, 17, 19 tot 30, 33 tot 37 en 50 van het koninklijk besluit van

2 augustus 1976 betreffende de bestrijding van de runderbrucellose ; 2° de artikelen 4 tot 7 en 10 van het ministerieel besluit van 3 augustus 1976 betref­

fende de bestrijding van de runderbrucellose.

Artikel 2. - Voor het overige worden de beroepen verworpen.

Artikel 3. - Dit arrest zal bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad worden bekendgemaakt in dezelfde vormen als het gedeeltelijk vernietigde koninklijk besluit.

Artikel 4. - De kosten, bepaald op een bedrag van 5.250 frank, komen ten laste van de Staat tot een bedrag van 4.500 frank en ten laste van verzoeker Pierre Henry de Generet tot een bedrag van 750 frank.

Nr 19.139 - ARREST van 1 september 1978 (IIl<l• Kamer) De HH. Sarot, kamervoorzitter, verslaggever, van den Bossche en Ligot, staats­raden, en Salmon, auditeur.

BRUSSELSE AGGLOMERATIE ( Mrs Gehlen en Putzeys) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Streekeconomie, toegevoegd aan de Minister van Brus­selse aangelegenheden ( Mr Lambert)

RECHTSPLEGING - Heropening van de debatten

Gezien het op 1 december 1976 ingediende verzoekschrift waarbij de Brusselse agglomeratie de nietigverklaring vordert van het in het Belgisch Staatsblad van 4 no­vember 1976 bekendgemaakte koninklijk besluit van 21 september 1976 tot aandui­ding van de negentien gemeenten van de Brusselse streek waarvoor een streekplan van aanleg dient te worden opgemaakt en houdende instelling van een Brusselse Streekcommissie van advies voor ruimtelijke ordening ;

Overwegende dat de raadsman van de tegenpartij op de terechtzitting van 21 april 1978 een koninklijk besluit van 18 april 1978 tot intrekking van het bestreden besluit heeft overgelegd ; dat de debatten voor gesloten zijn verklaard ;

Overwegende dat tegen dat bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad van 13 juni 1978 bekendgemaakte besluit van 18 april 1978 beroepen bij de Raad van State inge­steld zijn op 23 juni 1978; dat er ingeval het koninklijk besluit van 18 april 1978 mocht worden vernietigd, voor de Raad van State aanleiding zou zijn om het tegen het koninklijk be&luit van 21 september 1976 ingestelde beroep ten gronde te behan­delen ; dat er derhalve grond is om de debatten te heropenen en de zaak voor onder­zoek te verwijzen.

BESLUIT:

Artikel 1. - De debatten worden heropend.

Artikel 2. - Het door de auditeur-generaal aangewezen lid van het auditoraat wordt met onderzoeksverrichtingen belast.

Artikel 3. - De beslissing over de kosten wordt in beraad gehouden.

999

Page 9: m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen

Nrs 19.140 tot 19.142 - ARRESTEN van 5 september 1978 (IVde K.) De HH. Vermeulen, voorzitter-verslaggever, Baeteman en Debaedts, staats­raden, en Borret, auditeur.

nr 19.140

nr 19.141

DETAILLEUR (M" de Bruyn)

DE COSTER (Mr de Bruyn)

nr 19.142 ROBBENS (Mr de Bruyn) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi­nister van Nationale Opvoeding (Mevr. V errept­Delmotte)

1. PERSONEEL VAN HET RIJKSONDERWIJS - Personeel onderworpen aan het statuut van 22 maart 1969 - Aanwerving - Tijdelijk personeel - Benoe­ming - Voorrang (1 en 2)

II. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE­DING TE VOEREN) - Rangschikking volgens de hoedani,gheid van de verzoeker - Openbare ambtenaren en beambten - Benoeming, bevordering en verandering van graad - Roeping voor de te begeven betrekking - Bepaling welke een voorkeur verleent aan zekere kandidaten ( 1)

1. Een leerkracht die voor een aanstelling voorrang heeft op een andere, heeft er belang bij die voorrang door de overheid geëerbiedigd te zien telkens als een aanstelling gegeven wordt. Zij heeft er dus ook belang bij om een aanstelling welke in strijd met die voorrang gegeven werd door de Raad van State te doen vernietigen.

2. (zi'e nr 18.676).

( n • 19.140) Gezien het verzoekschrift dat Francine Detailleur op 9 december 1974 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van de beslissingen van 4 oktober en 20 november 1974 waarbij de Minister van Nationale Opvoeding, eensdeels, Josiane Liefooghe telkens een tijdelijke aanstelling geeft om als kleuteronderwijzeres dienst te doen in het atheneum te Menen, en, anderdeels, die aanstellingen impliciet wei­gert aan verzoekster ;

Overwegende dat in het Staatsblad van 12 juni 1974 een oproep werd gericht tot de gegadigden voor een tijdelijke aanstelling in het rijksonderwijs, meer bepaald ook voor betrekkingen van kleuteronderwijzeres ; dat verzoekster en Josiane Liefooghe zich kandidaat stelden, en te kennen gaven een voorkeur te hebben voor een aanstelling in de provincie West-Vlaanderen ; dat beiden door het bestuur geacht werden voor benoeming in aanmerking te komen ; dat verzoekster, op de lijst der kandidaten met ten minste 240 dagen dienst in het rijksonderwijs (de eerste groep), als nr 102 werd gerangschikt, terwijl Josiane Liefooghe slechts als nr 395 in diezelfde groep werd opgenomen ; dat die rangschikking niet wordt betwist ; dat de Minister op 4 oktober en 20 november 1974 de twee bestreden beslissingen nam ; dat niet blijkt dat verzoekster kennis had van de eerste beslissing meer dan zestig dagen vóór de indiening van haar verzoekschrift ;

Overwegende dat de verwerende partij het door verzoekster ingestelde beroep niet ontvankelijk acht wegens het wegvallen van haar belang bij de zaak; dat die partij meer bepaald aanvoert dat verzoeksters bij ministeriële beslissing van 8 januari 1975 een tijdelijke aanstelling van lange duur bekwam;

Overwegende dat de leerkracht die voor een aanstelling voorrang heeft op een andere, belang erbij heeft die voorrang door de overheid geërbiedigd te zien telkens als een aanstelling gegeven wordt ; dat zij dus ook belang erbij heeft om een aanstelling welke in strijd met die voorrang gegeven werd, door de Raad van State te doen vernietigen ; dat de aangevoerde exceptie geen gevclg kan hebben ;

1000

Page 10: m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen

( 19.141)

Overwegende dat verzoekster de bestreden beslissing terecht onrechtmatig acht wegens schending van artikel 25 van het bij koninklijk besluit van 22 maart 1969 vastgestelde statuut van het onderwijzend en ander personeel van het rijl:sonderwijs en van de artikelen 2 en 3 van het koninklijk besluit van 22 juli 1969 tot vaststelling van de regels voor de rangschikking van de kandidaten vo:::ir een tijdelijke aanstel­ling in het rijkscnderwijs, artikelen waaruit volgt dat de MinUer een tijdelijke aanstelling moet geven aan de kandidaat met de beste rangschikking ;

Overwegende dat de onwettigheid van de aanstellingen van Josiane Liefooghe - rekening gehouden met de omstandigheden van de zaak zoals die door het onderhavig beroep bij de Raad van State werden aangebracht -, geacht moet worden tevens aan te tenen dat de Minister op 4 oktober en 20 november 1974 is te kort gekomen aan de destijds op hem rustende verplichting om aan verzoekster de aanstelling te geven die hij aan Josiane Liefooghe toegekend heeft, zodat hij ook geacht moet worden die aanstellingen op datzelfde tijdstip onrechtmatig aan ver­zoekster te hebben geweigerd,

(Vernietiging van de beslissingen van 4 oktober en 20 november 1974 waarbij de Minister van Nationale Opvoeding, eensdeels. Jo 0 iane Liefooghe tijdelijk aan­stelt om in het atheneum te Menen dienst te doen als kleuteronderwijzeres, en, anderdeels, die tijdelijke aanstellingen impliciet aan verzoeker weigert - kosten ten laste van de Belgische Staat)

* * *

(nr 19.141) Gezien het verzoekschrift dat Ronny De Coster op 9 december 1974 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van de beslissing van 30 september 1974 waarbij de Minister van Nationale Opvoeding, eensdeels, Jeanine Claus een tijde­lijke aanstelling geeft om als lerares Nederlands. hc-ger secundair, dienst te doen in het R.I.S.0. te Torhout, en, ;:mdcrdeels, die aanstelling impliciet weigert aan verzoeker;

Overwegende dat in het Staatsbla<l van 12 juni 197 4 een oproep werd gericht tot de gegadigden voor een tijdelijke aanstelling in het rijksonderwijs, meer bepaald ook voor betrekkingen van leraar Nederlands, hoger secundair ; dat verzoeker en Jeanine Claus zich kandidaat stelden, en te kennen gaven een voorkeur te hebben voor een aanstelling in de provincie West-Vlaanderen; dat beiden door het bestuur geacht werden voor benoeming in aanmerking te komen ; dat verzoeker op de lijst der kandidaten met ten minste 240 dagen dienst in het rijksonderwijs (de eerste groep) als nr 436 werd gerangschikt, terwijl Jeanine Claus slechts in de tweede groep werd opgenomen ; dat die rangschikking niet wordt betwist ; dat de Minister op 30 september 1974 de bestreden beslissing nam; dat niet blijkt dat verzoeker kennis had van die beslissing meer dan zestig dagen vóór de indiening van zijn verzoekschrift ;

Overwegende dat de verwerende partij het door verzoeker ingestelde beroep niet ontvankelijk acht wegens het wegvallen van zijn belang bij de zaak ; dat die partij meer bepaald aanvoert dat verzoeker bij ministeriële beslissing van 22 novem­ber 1974 eveneens een tijdelijke aanstelling bekwam;

Overwegende dat de leerkracht die voor een aanstelling voorrang heeft op een andere, belang erbij heeft die voorrang door de overheid geëerbiedigd te zien telkens als een aanstelling gegeven wordt; dat zij dus ook belang erbij heeft om een aanstelling, welke in strijd met die voorrang gegeven werd, door de Raad van State te doen vernietigen ; dat de aangevoerde exceptie geen gevolg kan hebben ;

Overwegende dat verzoeker de bestreden beslissing terecht onrechtmatig acht wegens schending van artikel 25 van het bij koninklijk besluit van 22 maart 1969 vastgestelde statuut van het onderwijzend en ander personeel van het Rijk en van de artikelen 2 en 3 van het koninklijk besluit van 22 juli 1969 tot vaststelling van de regels voor de rangschikking van de kandidaten voor een tijdelijke aanstelling in het rijksonderwijs, artikelen waaruit volgt dat de Minister een tijdelijke aanstel­ling moet geven aan de kandidaat die gerangschikt is in de eerste groep bij voor­rang op de kandidaat die is opgenomen in de tweede groep ;

1001

Page 11: m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen

(19.142)

Overwegende dat de onwettigheid van de aanstelling van Jeanine Claus -rekening gehouden met de omstandigheden van de zaak zoals die door het onder­havig beroep bij de Raad van State werden aangebracht -. geacht moet worden tevens aan te tonen dat de Minister op 30 september 1974 is te kort gekomen aan de destijds op hem rustende verplichting om aan verzoeker de aanstelling te geven die hij aan Jeanine Claus toegekend heeft, zodat hij ook geacht moet worden die aanstelling op datzelfde tijdstip onrechtmatig aan verzoeker te hebben geweigerd,

(Vernietiging van de beslissing van 30 september 1974 waarbij de Minister van Nationale Opvoeding, eensdeels, Jeanine Claus tijdelijk aanstelt om in het R.I.S.O. te Torhout dienst te doen als lerares Nederlands H.S.0. en, anderdeels, die tijde­lijke aanstelling impliciet aan verzoeker weigert - kosten ten laste van de Belgische Staat)

* *

(n' 19.142) Gezien het verzoekschrift dat Lydia Robbens op 11december1974 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van de beslissing van 4 oktober 197 4 waarbij de Minister van Nationale Opvoeding eensdeels, Renée Hoebeeck een tijde­lijke aanstelling van lange duur geeft om als onderwijzeres dienst te doen in de rijks­middelbare school te Hamme, en, anderdeels, die aanstelling impliciet weigert aan verzoekster ;

Overwegende dat in het Staatsblad van 12 juni 1974 een oproep werd gericht tot de gegadigden voor een tijdelijke aanstelling in het rijksonderwijs, meer be­paald ook voor betrekkingen van onderwijzer ; dat verzoekster en Renée Hoebeeck zich kandidaat stelden, en te kennen gaven een voorkeur te hebben voor een aan­stelling in de provincie Oost-Vlaanderen ; dat beiden door het bestuur geacht wer­den voor benoeming in aanmerking te komen ; dat verzoekster op de lijst der kandi­daten met ten minste 240 dagen dienst in het rijksonderwijs (de eerste groep) als nr. 152 werd gerangschikt, tl'rwijl Renée Hoebeeck slechts in de tweede groep werd opgenomen ; dat die rangschikking niet betwist wordt ; dat de Minister op 4 ok­tober 1974 de bestreden beslissing nam; dat niet blijkt dat verzoekster kennis had van die beslissing meer dan zestig dagen vóór de indiening van haar verzoekschrift ;

Overwegende dat de verwerende partij het door verzoekster ingestelde beroep niet ontvankelijk acht wegens het wegvallen van haar belang bij de zaak ; dat die partij meer bepaald aanvoert dat verzoekster bij ministeriële beslissingen van 18 ok­tober en 10 december 1974 eveneens een tijdelijke aanstelling van lange duur be­kwam;

Overwegende dat de leerkracht die voor een aanstelling voorrang heeft op een andere, belang erbij heeft die voorrang door de overheid geëerbiedigd te zien telkens als een aanstelling gegeven wordt ; dat zij dus ook belang erbij heeft om een aanstelling, welke in strijd met die voorrang gegeven werd, door de Raad van State te doen vernietigen ; dat de aangevoerde exceptie geen gevolg kan hebben ;

Overwegende dat verzoekster de bestreden beslissing terecht onrechtmatig acht wegens schending van artikel 25 van het bij koninklijk besluit van 22 maart 1969 vastgestelde statuut van het onderwijzend en ander personeel van het Rijk en van de artikelen 2 en 3 van het koninklijk besluit van 22 juli 1969 tot vaststelling van de regels voor de rangschikking van de kandidaten voor een tijdelijke aanstelling in het rijksonderwijs, artikelen waaruit volgt dat de Minister een tijdelijke aanstelling moet geven aan de kandidaat die gerangschikt is in de eerste groep bij voorrang op een kandidaat die is opgenomen in de tweede groep ;

Overwegende dat de onwettigheid van de aanstelling van Renée Hoebeeck -rekening gehouden met de omstandigheden van de zaak zoals die door het onder­havig beroep bij de Raad van State werden aangebracht -. geacht moet worden tevens aan te tonen dat de Minister op 4 oktober 197 4 is te kort gekomen aan de destijds op hem rustende verplichting om aan verzoekster de aanstelling te geven die hij aan Renée Hoebeeck toegekend heeft, zodat hij ook geacht moet worden die aanstelling op datzelfde tijdstip onrechtmatig aan verzoekster te hebben geweigerd,

1002

Page 12: m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen

(Vernietiging van de beslissing van 4 oktober 1974 waarbij de Minister van Nationale Opvoeding. eensdeels, Renée Hoebeeck tijdelijk aanstelt om in de rijks­middelbare school te Hamme dienst te doen als onderwijzeres en, anderdeels, die tijdelijke aanstelling impliciet aan verzoekster weigert - kosten ten laste van de Bel­gische Staat)

Nr 19.143 -- ARREST van 5 september 1978 (IVd• Kamer) De HH. Vermeulen, voorzitter-verslaggever, Baeteman en Debaedts, staats­raden, en Borret. auditeur (gedeeltelijk andersluidend advies) *.

PEETERS t/ Belgische Staat. vertegenwoordigd door de Minis~ ter van Nationale Opvoeding (de H• Aertgeerts)

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

Gezien het verzoekschrift dat Hendrik Peeters op 24 januari 1978 heeft inge­diend om volgende vorderingen aanhangig te maken : 1° de vernietiging van de beslissing van 7 december î 977 van de Minister van

Nationale Opvoeding waarbij hij als leraar aan de Rijksleergangen voor tech­nisch onderwijs te Buggenhout wordt vervangen door Edmond De Kerpel ;

2° de vernietiging van de aanstelling van E. De Kerpel ; 3° zijn heraanstelling in de betrekking in geschil ;

Overwegende dat verzoeker met een brief van 17 april 1978 verklaart bij mi­nisteriële beslissing van 1 februari 1978 opnieuw te ziJn aangesteld in de omstreden betrekking, reden waarom hij de Raad van State verzoekt zijn verzoekschrift «te » willen vernietigen en als onbestaande te beschouwen » ; dat die brief moet worden begrepen als bevattende verzoekers afstand van het door hem aangespannen geding ;

Overwegende dat in deze zaak geen gegeven naar voren komt dat geacht moet worden tot afwijzing van de afstand te verplichten,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van de verzoeker)

Nr 19.144 -- ARREST van 14 september 1978 (Vld• Kamer) De HH. Rémion, voorzitter van de Raad van State, Grégoire. verslaggever, en Ligot, staatsraden, en Debra. eerste auditeur.

PARIS (M• Putzeys) t/ Belgische Staat. vertegenwoordigd door de Minister van Openbaar Ambt

I. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldig­heid - Vormen - Rechten van de verdediging

II. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Tuchtregeling -Tuchtprocedure - Rechten van de verdedig~g

Een tuchtstraf wordt opgelegd met schending van de rechten van de verdediging van de betrokken ambtenaar, wanneer zij wordt uitgesproken nadat de betrokkene heeft geantwoord op een gewone vraag om inlich­tingen en wanneer niets in deze vraag voor de ambtenaar een waar-

• Het Auditoraat was van oordeel dat de kosten ten laste van de Staat dienden te worden gelegd, vermits de afstand zijn oorzaak vond in de wederaanstelling van de verzoeker in de betrekking in geschil.

1003

Page 13: m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen

(19.144)

schuwing kon zijn omtrent de mogelijke tuchtrechtelijke gevolgen van de zaak waarover opheldering werd gevraagd.

Het doet er weinig toe dat de ambtenaar na de uitspraak van de straf de kans heeft gekregen om zodanige uitleg te verstrekken als hij wenselijk achtte : voor de eerbiediging van de rechten van de verdediging moet immers gezorgd zijn vóór dat de straf waarmede de tuchtvordering haar beslag krijgt wordt uitgesproken.

Gezien het op 16 september 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Georges Paris de nietigverklaring vordert van de blaam die hem op 16 juli 1976 als tucht­straf is opgelegd door de directeur-generaal van de dienst algemeen bestuur, van welke beslissing hem kennis gegeven is op 20 juli 1976 ;

Overwegende dat aan het geding de volgende feiten ten grondslag liggen : 1. Op 31 oktober 1973 stelt verzoeker zich kandidaat voor de op de perso­

neelsformatie van de dienst algemeen bestuur van het Openbaar Ambt vacerende be­trekking van inspecteur-generaal. Bij zijn sollicitatiebrief voegt hij een curriculum vitae, dat onder meer vermeldt : « burgerlijk ingenieur van de oefenschool van de » artillerie en de genie van de Koninklijke Militaire School » en onder de rubriek « Bijkomende studie» : « licentie in de handels- en financiële wetenschappen».

2. In het koninklijk besluit van 27 december 1973, dat verzoeker tot dat ambt benoemt op grond van artikel 19 van het statuut van het rijkspersoneel, worden na verzoekers naam als titels opgegeven : « gepensioneerd kolonel, burgerlijk ingenieur »van de Oefenschool van de artillerie en de genie van de Koninklijke Militaire »School, licentiaat in de handels- en financiële wetenschappen».

3. Op 22 juni 1976 zendt de directeur-generaal verzoeker een nota als volgt :

«Er is mij medegedeeld dat U niet in het bezit zou zijn van het diploma van » licentiaat in de handels- en financiële wetenschappen waarop u zich hebt be­» roepen toen u zich voor de betrekking van inspecteur-generaal kandidaat stelde » op grond van artikel 19 van het statuut.

»Ik heb navraag gedaan bij de Kanselarij. Van uw diploma is daar geen »spoor te vinden. U gelieve hierover opheldering te verstrekken en mocht het mij »medegedeelde onjuist zijn, een afschrift van uw diploma van licentiaat in handels­» en financiële wetenschappen te bezorgen».

4. Op 23 juni 1976 antwoordt verzoeker : « ". in mijn curriculum vermeld ik alleen een diploma van burgerlijk inge­

» nieur. Van een diploma van licentiaat in de handels- en financiële wetenschappen »heb ik in het geheel niet gesproken.

»Er moet verwarring in het spel zijn met de licentie in de handels- en finan­» ciële wetenschappen, waarvoor ik van 1941 tot 1944 inderdaad bijgestudeerd heb »maar die ik wegens mijn terugroeping onder de wapens heb onderbroken».

5. Op 16 juli 1976 neemt de directeur-generaal de aangevallen beslissing, die luidt: « Betreft : Tuchtstraf.

» U krijgt een blaam voor de volgende feiten : » Alhoewel u niet in het bezit bent van het diploma van licentiaat in de handels­» en financiële wetenschappen hebt u bij de brief waarin u zich op grond van »artikel 19 van het statuut kandidaat stelde voor de betrekking van inspecteur­» generaal, een curriculum vitae gevoegd dat vermeldt : » - Burgerlijk ingenieur van de Oefenschool van de artillerie en de genie van » de Koninklijke Militaire School. » - Bijkomende studie : licentie in de handels- en financiële wetenschappen. »Dat curriculum vitae is tot staving van uw kandidatuur doorgezonden aan de » Ministerraad. » Het koninklijk besluit waarbij u bent benoemd, is als volgt geformuleerd : >'Artikel 1. de Hr. Paris Georges, gepensioneerd kolonel burgerlijk ingenieur van »de Oefenschool van de artillerie en de genie van de Koninklijke Militaire School,

1004

Page 14: m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen

» licentiaat in de handels- en financiële wetenschappen, wordt benoemd tot inspec­» teur-generaal... ».

« U hebt op 14 januari 1974 de ontvangst van dat besluit gemeld maar de fout » die daarin voorkomt hebt u nooit doen verbeteren. » ... »;

Overwegende dat verzoeker doet gelden «dat de sanctie uitgesproken is » zonder dat hij vooraf is gehoord of ondervraagd als voorgeschreven in artikel 79 » van het statuut van het rijkspersoneel» ;

Overwegende dat de tegenpartij. die «toegeeft dat de ambtenaar zelfs als »het om een blaam gaat, gehoord of ondervraagd moet worden», antwoord : « . . . het statuut zegt niet welke vormen in acht genomen moeten worden voor het » horen of ondervragen van de tuchtrechtelijk vervolgde ambtenaar ; de rechten van » de verdediging zijn geëerbiedigd als de ambtenaar gehoord is tijdens het voor­» onderzoek en de kans heeft gehad zich mondeling en schriftelijk te verweren » ; dat zij doet gelden dat « ... de directeur-generaal van de dienst algemeen bestuur ver­» zoeker op 22 juni 1976 gevraagd heeft aan te tonen dat hij een diploma van » licentiaat in de handels- en financiële wetenschappen bezit», dat «verzoeker op » 23 juni een vrij summiere uitleg heeft verstrekt » en dat de sanctie « na die wis­» seling van nota's» is uitgesproken; dat zij daaraan toevoegt: «verzoeker heeft » trouwens naderhand herhaaldelijk de gelegenheid gekregen om zich te verant­» woorden ... ; als zijn uitleg overtuigend had geklonken, zou de directeur-generaal » de opgelegde straf uiteraard altijd hebben kunnen intrekken» ;

Overwegende dat de aangevallen tuchtstraf blijkens het dossier op 16 juli 1976 is uitgesproken nadat verzoeker op 23 juni 1976 de nota van de directeur­generaal van 22 juni 1976 had beantwoord ; dat niets in deze, zich als een ge­wone vraag om inlichtingen voordoende nota voor de verzoeker een waarschuwing kon zijn omtrent de mogelijke tuchtrechtelijke gevolgen van de «zaak» waarover opheldering werd gevraagd ;

Overwegende dat verzoekers recht van verdediging dus niet is geëerbiedigd ; dat de omstandigheid dat hij na 20 juli 1976 de kans eeft gekregen om zodanige uitleg te verstrekken als hij wenselijk achtte, niet ter zake dient ; dat voor de eer­biediging van de rechten van de verdediging immers gezorgd moet zijn voordat de straf waarmee de tuchtvordering haar besbg krijgt, wordt uitgesproken ; dat het middel gegrond is ; dat het voldoende is om tot nietigverklaring van de aangeval­len beslissing te leiden zonder dat de overige in het beroepschrift aangehaalde middelen hoeven te worden onderzocht,

(Vernietiging van de blaam die Georges Paris op 20 juli 1976 als tuchtstraf is opgelegd door de directeur-generaal van de dienst algemeen bestuur - kosten ten laste van de Belgische Staat)

Nr 19.145 ,_ARREST van 14 september 1978 (VJcte Kamer) De HH. Remion, voorzitter van de Raad van State, Grégoire, verslaggever, en Ligot, staatsraden, en Charlier, auditeur.

V.Z.W. THEATRE DU RATINET (Mr Forton) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Franse Cul­tuur (de H 1 Ryck d'Huisnacht)

RECHTSPLEGING - Heropening van de debatten

Gezien het op 30 augustus 1977 ingediende verzoekschrift waarbij de vereni­ging zonder winstoogmerk Tbéätre du Ratinet de nietigverklaring vordert van « de » beslissing van de Minister van Franse Cultuur die, in zijn hoedanigheid van ad­» ministratieve overheid, weigert verzoekster opnieuw te erkennen en derhalve toe­» lagen te verlenen» ;

1005

Page 15: m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen

Overwegende dat artikel 13 van de wet van 27 juni 1921 waarbij aan de verenigingen zonder winstgevend doel en aan de instellingen van openbaar nut rechtspersoonlijkheid wordt verleend, bepaalt : « De beheerraad leidt de zaken der »vereniging en vertegenwoordigt deze bij elke gerechtelijke en buitengerechtelijke »akte ... »;

Overwegende dat uit de door verzoekster overgelegde « notulen van de buiten­» gewone algemene vergadering van 7 juli 1977 » blijkt dat « ... de vergadering een­» parig beslist heeft dat Mr. Forton, beheerder, gelast werd in contact te treden met »de Minister van Cultuur, de heer J.M. Dehousse om een afspraak te verkrijgen met »het oog op een eventuele verzoening. Mocht verzoening uitblijven, dan meent de »raad het beroep bij de Raad van State te moeten instellen ... » ; dat die notulen ook vermelden : «de raad bevestigt dat bij uitblijven van verzoening een beroep moet »worden ingesteld bij de Raad van State. In dat geval wordt Mr. Forton eveneens »met de zaak belast. Hij aanvaardt ... » ; dat de notulen daarmee constateren dat de raad van beheer waarvan drie van de vier leden op de algemene vergadering aan­wezig waren, een beslissing heeft genomen om een beroep bij de Raad van State in te stellen ; dat de beslissing om de bij het onderhavige verzoekschrift ingeleide vorde­ring in te stellen derhalve op regelmatige wijze is genomen ; dat het verzoekschrift uit dat oogpunt ontvankelijk is ;

Overwegende dat de debatten heropend dienen te worden om het door de auditeur-generaal aangewezen lid van het auditoraat in staat te stellen het onderzoek in deze zaak voort te zetten,

BESLUIT:

Artikel 1. - De debatten worden heropend.

Artikel 2. - Het door de auditeur-generaal aangewezen lid van het audi­toraat wordt gelast een aanvullend verslag op te maken.

Artikel 3. - De kosten zijn voorbehouden.

Nr• 19.146 tot 19.148 - ARRESTEN van 15september1978 (llld• K.) De HH. Sarot, kamervoorzitter, va::i den Bossche, verslaggever, en Ligot, staats­raden, en Debra, eerste auditeur.

nr 19.146 - DUPRIEZ t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid ( Mrs Van Compernolle en Cambier)

n 1 19.147 - CLEMENT t/ Belgische Staat, verteHenwoordigd door de Minister van Landbouw en Middenstand ( Mr Putzeys)

n 1 19.148 - N.V. SOCIETE D'ETUDES ET DE CON­STRUCTIONS (Mr Wilmet) t/ Association in­tercommunale d'a:uvres médico-sociales des arron­dissements d'Arlon et de Virton en Bestendige deputatie van de provincieraad van Luxemburg

RECHTSPLEGING - Afstand van het geding

(nr 19.146) Gezien het op 15 maart 1977 ingediende verzoekschrift, waarbij Fer­nand Dupriez de nietigverklaring vordert van het in het Belgisch Staatsblad van 20 januari 1977 bekendgemaakte koninklijk besluit van 23 juli 1976, houdende benoe­ming van M. Nuyts tot inspecteur-generaal ;

1006

Page 16: m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen

Gezien de brief welke verzoeker op 7 juni 1978 aan de Raad van State heeft gericht ;

Overwegende dat verzoeker in zijn evengenoemde brief van 7 juni 1978 ver­klaart afstand te doen van zijn eis ; dat niets in het dossier zich tegen het toewijzen van de afstand verzet,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoeker)

* *

(nr 19.147) Gezien het op 2 december 1977 ingediende verzoekschrift waarbij Gaston Clement de nietigverklaring vordert van : 1) het koninklijk besluit van 15 april 1977 waarbij F. Op De Beeck per 1 maart

1977 tot directeur bij het Ministerie van Middenstand wordt bevorderd ; 2) het koninklijk besluit van 25 augustus 1977 waarbij E. Vrenken per 1 april 1977

tot adviseur bij hetzelfde Ministerie wordt bevorderd ;

Gezien de op 21 april 1978 door verzoeker aan de Raad van State gerichte brief;

Overwegende dat verzoeker in zijn brief van 21 april 1978 verklaart uitdruk­kelijk af te zien van zijn eis ; dat niets in het dossier zich tegen het toewijzen van de afstand verzet,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoeker)

* * *

(nr 19.148) Gezien het op 30 maart 1978 ingediende verzoekschrift, waarbij de naamloze vennootschap « Société d'études et de constructions » de nietigverklaring vordert van de beslissing houdende aanwijzing van de aannemer voor de bouw van een vleugel van de « Clinique et Maternité Saint-Antoine » te Saint-'Mard, gemeente Virton (perceel 1) ;

Overwegende dat verzoeksters advocaat, die het verzoekschrift heeft onder­tekend, in de memorie van wederantwoord verklaart af te zien van zijn eis ; dat niets in het dossier zich tegen het toewijzen van de afstand verzet,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoekster)

N• 19.149 - ARREST van 21september1978 (Vld• Kamer) De HH. Rémion, voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Grégoire en Ligot, staatsraden, en Falmagne, auditeur.

BRUSSELSE AGGLOMERATIE (M"" Renard, Sorel en Re­miche) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minis­ter van Verkeerswezen

I. RECHTSPLEGING - Memorie van antwoord - Termijn Een te laat ingezanden memorie van antwoord is niet ontvankelijk

als processtuk; zij heeft slechts de waarde van een gewone inlichting.

Il. BEGRIP HANDELING (VATBAAR VOOR BEROEP) - Handelingen, beslissingen, maatregelen - V oorbereiden!de handeling - Begroting

1007

L

Page 17: m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen

(19.149)

III. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Geschillen nietig­verklaring - Ambtshalve aangevoerde excepties en middelen - Ambtshalve aange• voerde exceptie - Bestreden handeling - Handeling niet vatbaar voor annulatie­heroep

Beéotingsontwerpen en handelingen ter voorbereiding ervan zijn geen administratieve akten in de zin van artikel 14 van de gecoördineerde wetten van 12 januari 197 3. De Raad van State wijst ambtshalve op de onontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring van dergelijke akten.

Gezien het op 6 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij de Brusselse agglomeratie de nietigverklaring vordert van de beslissing van de Minister van Verkeerswezen waarvan bij brief van 4 augustus 1975 kennis is gegeven aan de Maatschappij voor het Intercommunaal Vervoer te Brussel en volgens welke «de »mogelijkheid voor het verlenen van een financiële bijdrage om de exploitatie­» rekening van de maatschappij in evenwicht te houden, wordt beperkt tot » 2.847 miljoen » ;

Overwegende dat verzoekster doet gelden dat de memorie van antwoord eerst op 29 april 1976 ingediend is, terwijl ze, nadat verscheidene termijnverlengingen waren toegestaan, uiterlijk op 25 februari 1976 ingediend had moeten zijn; dat zij vervolgt dat het de Raad van State toekomt te oordelen of het sanctie behoeft dat de memorie van antwoord buiten de termijnen is ingediend ;

Overwegende dat de memorie van antwoord aan de Raad van State gezonden is buiten de termijn die voor het indienen van een memorie is voorgeschreven ; dat zij derhalve als processtuk niet ontvankelijk is ; dat zij slechts de waarde heeft van een gewone inlichting ;

Overwegende dat de volgende feiten aan het geding ten grondslag liggen : 1. Op 5 april 1974 zendt de Maatschappij voor het Intercommunaal Vervoer

te Brussel (M.l.V.B.) de ramingen van haar exploitatierekening voor 1975 aan de Minister van Verkeerswezen. Aan de hand van die ramingen en van de ramingen verstrekt door andere maatschappijen voor stedelijk vervoer, trekt de wet van 2 juli 1975 houdende de begroting van het Ministerie van Verkeerswezen voor het begrotingsjaar 1975 op artikel 22.01 van de begroting een «niet-gesplitst» krediet van 6.374,8 miljoen frank uit als toelagen aan de maatschappijen voor stedelijk »vervoer en aan de Nationale Maatschappij van Buurtspoorwegen als bijdrage » tot het evenwicht van hun exploitatierekening ». Dat krediet is als volgt samen­gesteld: maatschappijen voor stedelijk vervoer: 4.030.750.000 frank, en Natio­nale Maatschappij van Buurtspoorwegen: 2.344.000.000 frank (Kamer van Volks­vert., zitting 1974-1975, gedr. st. 4-XIV, n' 1, blz. 101). In het verslag namens de Commissie voor het verkeerswezen, de posterijen, telegrafie en telefonie van de Kamer van Volksvertegenwoordigers wordt verklaard dat de op artikel 22.01 inge­schreven bedragen « werden vastgesteld rekening gehouden met tariefverhogingen »die zouden plaatsgrijpen op 1 september 1974 en 1 maart 1975. Vermits deze

»verhogingen niet werden doorgevoerd zullen belangrijke bijkredieten noodzakelijk »zijn» (Kamer van Volksvert., zitting 1974-1975, gedr. st. 4-XIV, n'2, blz. 111 en 112).

2. Om die bijkredieten te kunnen bepalen, vraagt de Minister van Verkeers­wezen op 19 maart 1975 aan de M.I.V.B. nieuwe ramingen voor de exploitatie­rekening 1975, rekening gehouden onder meer met de loonsverhogingen die volgen uit de sociale programmatie. Op 1 april 1975 laat de M.I.V.B. de gevraagde nieuwe ramingen geworden met de verantwoording van het verschil tussen deze en de op 5 april 1974 opgemaakte ramingen; er blijkt uit dat op 5 april 1974 werd gerekend met een tekort op de exploitatierekening van 2.855.650.000 frank, terwijl op 1 april 1975 wordt gerekend met een tekort van 3.129.400.000 frank, dat is 273.750.000 frank meer.

1008

Page 18: m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen

(19.149)

3. Op 15 juli 1975 onderzoekt het ministerieel comité voor economische en sociale coördinatie in een «budgettair comité ad hoc» de aanvragen om bijkredieten van het Ministerie van Verkeerswezen voor 1975. De notulen van die vergadering vermelden: «artikel 22.01 ~ Bijkrediet 1975. Het gevraagde bijkrediet van 946,7 miljoen wordt »verminderd tot 650 miljoen».

4. Op 4 augustus 1975 schrijft de Minister van Verkeerswezen aan de M.I.V.B.: « Ik heb de eer u mede te delen dat uit de beslissingen die door het budgettair

»comité zijn genomen in verband met de bijkredieten voor 1975 blijkt dat de moge­» lijkheid voor het verlenen van een financiële bijdrage om de exploitatierekening » 1975 van uw maatschappij in evenwicht te houden, wordt beperkt tot 2.847 miljoen.

» Aangezien voor 1975 geen enkele tariefverhoging is voorzien, dient u »maatregelen te nemen om uw exploitatieuitgaven te besnoeien. Opdat de reizigers » niet op onredelijke wijze het slachtoffer worden van deze begrotingsbeperkingen, » moeten in de eerste plaats maatregelen van interne orde worden genomen om aan » die nieuwe toestand het hoofd te kunnen bieden.

» Gelieve mij op de hoogte te houden van de maatregelen die in uw maat­» schappij zullen worden ontworpen met het oog op de noodzakelijke besparingen ».

De beslissing die in deze brief besloten zou liggen wordt met het onderhavige beroep bestreden.

Aangezien het tekort op de exploitatierekening, volgens de ramingen van 1 april 1975, 3.129.400.000 frank, en de verleende toelage 2.847 miljoen bedraagt, moeten de noodzakelijke uitgaven worden ingekrompen met 282.400.000 frank, zoals de afgevaardigd beheerder van de M.I.V.B. opmerkt in een brief van 11 augustus 1975 aan de Minister van Verkeerswezen.

5. De wet van 17 februari 1976 houdende aanpassing van de begroting van het Ministerie van Verkeerswezen voor het begrotingsjaar 1975 vermeldt op arti­kel 22.01 als bijkredieten voor het lopende jaar een bedrag van 650 miljoen als « toelagen aan de Maatschappijen voor stedelijk vervoer en aan de Nationale Maat­» schappij van Buurtspoorwegen». Het verantwoordingsprogramma bevat de vol­gende toelichting : « Bijkrediet aangevraagd in functie van een nieuwe voorafbeelding van de exploitatie­» rekeningen van de betrokken maatschappijen. Van het bijkrediet komt een bedrag »toe van 356.000.000 frank aan de maatschappijen voor stedelijk vervoer en » 294.000.000 frank aan de N.M.V.B. De verhoging vloeit voort uit de stijging van » de personeelslasten ingevolge de indexverhogingen en uit het feit dat de voor­» genomen tariefverhogingen werden uitgesteld» (Gedr. st. Senaat, zitting 1975-1976, n' 6-XIV).

6. De kredieten die in de wet van 2 juli 1975 en in die van 17 februari 1976 zijn uitgetrokken voor de maatschappijen voor stedelijk vervoer, namelijk 4.030.750.000 frank en 356.000.000 frank, moeten worden verdeeld onder de M.I.V. Antwerpen, de S.T.I. Luik, de M.I.V. Gent, de S.T.I. Charleroi, de S.T.I. Verviers en de M.I.V.B.

Ontvankelijkheid.

Overwegende dat de toelagen aan de maatschappijen voor stedelijk vervoer worden uitgetrokken op een artikel van de begroting ; dat het de wetgever is die door het goedkeuren van de begrotingswet zodanige toelagen toestaat ; dat hij dat gedaan heeft door de wet van 2 juli 1975 goed te keuren; dat de wetgever, nadat de kredieten ontoereikend waren bevonden, andermaal opgetreden is met de wet van 17 februari 1976; dat die wet de bijkredieten op artikel 22.01 heeft vastgesteld op 650 miljoen, terwijl de maatschappijen voor stedelijk vervoer en de N.M.V.B. samen 946,7 miljoen bijkredieten hadden gevraagd ; dat de wetgever zodoende de vermin­dering die op 15 juli 1975 was toegepast door het ministerieel comité voor econo­mische en sociale coördinatie eveneens toegepast heeft;

Overwegende dat de Minister van Verkeerswezen, door in zijn brief van 4 augustus 1975 aan de M.l.V.B. mede te delen dat de financiële bijdragen om haar exploitatierekening van 1975 in evenwicht te houden, tot 2.847 miljoen werd beperkt,

1009

Page 19: m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen

alleen het bedrag heeft kunnen aangeven dat aan de M.I.V.B. zal kunnen worden toegekend op grond van de begrotingswet van 2 juli 1975 en van het ontwerp van wet houdende toekenning van bijkredieten, welk ontwerp eerst zes maanden later wet zou worden, namelijk de wet van 17 februari 1976; dat de brief van 4 augustus 1975 uitgaat van de beslissing van het ministerieel comité voor economische en sociale coördinatie van 15 juli 1975 om aan het Parlement slechts 650 miljoen bijkredieten te vragen op artikel 22.01 van de begroting, welke beslissing niet meer is dan een maatregel die voorafgaat aan de stemming over de begroting door de Kamers op grond van artikel 115 van de Grondwet, en door die Kamers kan worden gewijzigd; dat, daargelaten of de Brusselse agglomeratie bevoegd is om het onderhavige beroep in te stellen, kan worden volstaan met vast te stellen dat de begrotingsontwerpen en de handelingen ter voorbereiding ervan geen administratieve akten zijn in de zin van artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State ; dat deze exceptie ambtshalve moet worden opgeworpen ; dat het beroep niet ontvankelijk is ;

(Verwerping ~ kosten ten laste van verzoekster)

N• 19.150 - ARREST van 21september1978 (VJcte Kamer) De HH. Rémion, voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Grégoire en Ligot, staatsraden, en 'Mej. Bourquin, eerste auditeur.

SAUVAGE (Mrs Crespin en Houssa) t/ Gemeente Hamoir en Gouverneur van de provincie Luik

RECHTSPLEGING (zien" 18.866, n" 1)

Gezien het op 9 maart 1976 door Joseph Sauvage ingediende verzoekschrift; Gezien het arrest n° 18.268, gewezen door de Vle kamer van de Raad van

State op 12 mei 1977 ;

Overwegende dat het evengenoemde arrest n° 18.268, de feitelijke toedracht uiteenzet en het verzoekschrift zó uitlegt dat het de nietigverklaring vordert van : 1° de op 31 oktober 1975 door he college van burgemeester en schepenen van de

gemeente Filot genomen beslissing om perceel n° 14 aan R. Baronheid toe te wijzen;

2° het besluit van de gemeenteraad van Filot van 6 december 1975 dat de beslissing van het college bevestigt en besluit « het geschil Baronheid-Sauvage te onder­» werpen aan de gouverneur » ;

3° de brief van 15 januari 1976, waarbij deze laatste verklaart dat niets zich tegen de uitvoering van de collegebeslissing verzet en er geen grond is voor een maat­regel van algemeen toezicht als bepaald in de artikelen 86 en 87 van de gemeentewet ;

dat de Raad van State in zijn arrest n° 18.268 het gemeenteraadsbesluit van 6 de­cember 1975 vernietigt en het beroep afwijst in zover het de nietigverklaring vordert van de beslissingen welke zouden volgen uit de brief van de provinciegouverneur van 15 januari 1976;

Over de beslissing van het college van burgemeester en schepenen van 31 oktober 1975 om perceel n" 14 toe te wijzen aan R. Baronheid

Overwegende dat verzoeker betoogde dat perceel 14 aan R. Baronheid was toegewezen met miskenning van de door de bestendige deputatie op 5 april 1973 vastgestelde criteria ; dat R. Baronheid volgens het verzoekschrift ten onrechte in aanmerking is genomen voor het criterium « het grootste aantal kinderen ten laste ». met coëfficiënt 4, en voor het criterium «het grootste aantal personen ten laste» met coëfficiënt 2, op grond van zijn bewering als zou hij negen kinderen ten laste hebben terwijl het er in feite maar 7 of 8 zijn ; dat verzoeker betoogde dat alleen

1010

Page 20: m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen

(19.150)

L. Kersten, met negen kinderen ten laste, voor die twee criteria in aanmerking kwam en dat R. Baronheid en L. Kersten dus aanspraak kunnen maken op slechts 6 punten terwijl hijzelf er negen zou behalen en het perceel toegewezen zou moeten krijgen; dat verzoeker in zijn laatste memorie schreeft : « Baronheid' s verklaring betreffende » het juiste aantal kinderen is zo leugenachtig dat Sauvage bij de Procureur des » Konings te Hoei een klacht wegens valsheid heeft ingeleverd >

Overwegende dat de Raad van State in zijn arrest, nr. 18.268 het beroep tegen die beslissing ontvankelijk heeft verklaard, de debatten heeft heropend en een onder­zoek heeft gelast « om uit te maken hoeveel kinderen en personen R. Baronheid bij » de opening der inschrijvingen ten laste had, als bedoeld in de criteria waarvan » de toepassing wordt omstreden ».

Overwegende dat uit het onderzoek is gebleken : 1° dat R. Baronheid tijdens het strafrechtelijk onderzoek betreffende de door ver­

zoeker ingediende klacht, op 4 maart 1977 ten overstaan van gerechtelijk inspec­teur Daenen, het volgende heeft verklaard :

«Zoals ik tijdens mijn laatste verhoor heb verklaard, geef ik toe perceel 14 »ten onrechte te hebben verkregen en wens ik geen onmin met Sauvage Joseph. »Ik heb dan ook besloten het terrein dat hem toekwam aan Joseph Sauvage terug » te geven". » ; dat verzoeker dezelfde dag aan dezelfde gerechtelijk inspecteur heeft verklaard :

« Onder die voorwaarden, trek ik de klacht in die ik bij de Procureur des > Konings te Hoei tegen René Baronheid heb ingediend wegens valsheid en gebruik » van valse stukken » ;

» 2° dat luidens de brief van de Procureur des Konings te Hoei van 24 januari » 1978 de strafvordering geseponeerd is ;

» 3° dat op 11 maart 1977 door de vrederechter van het kanton Hamoir een » proces-verbaal van verzoening is opgemaakt om er de gemeente Hamoir en R. » Baronheid akte van te geven dat zij in « gemeen overleg besluiten, van heden af, »een einde te maken aan de pacht» van het sedert 1 november 1975 door R. Baronheid gepachte omstreden perceel ;

Overwegende dat het college van burgemeester en schepenen van Hamoir op 28 februari 1978, dit is na de neerlegging van het verslag na onderzoek, aan de Raad van State een afschrift van het volgende besluit van het college dd. 23 februari 1978 heeft doen toekomen : « 1° de beslissing van het schepencollege van de vroegere gemeente Filot van 31 » oktober 1975 wordt ingetrokken en perceel nr 14 wordt toegewezen aan de » inschrijver die na Baronheid het meeste punten heeft bekomen, met name aan » Joseph Sauvage (9 punten) ." ; » 2" ". »;

Overwegende dat na de intrekking van de beslissing van het college van bur­gemeester en schepenen van Filot dd. 31 oktober 1975, het enige onderwerp van het beroep dat de Raad van State nog ter kennisneming stond, is weggevallen ; dat daarover dus geen uitspraak hoeft te worden gedaan ;

Overwegende dat, gelet op de toedracht van de zaak, er grond is om de kosten ten laste van de eerste tegenpartij te brengen,

BESLUIT:

Artikel 1. - Er is geen grond om uitspraak te doen over de vordering tot nietigverklaring van de beslissing van het college van burgemeester en schepenen van Filot van 31 oktober 1975.

Artikel 2. De kosten, bepaald op 750 frank, komen ten laste van de gemeente Hamoir.

1011

Page 21: m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen

Nr 19.151 - ARREST van 21september1978 (VIcte Kamer) De HH. Rémion, voorzitter van de Raad van State, verslaggever, Grégoire en Ligot, staatsraden, en Falmagne, auditeur.

LUSNJANI (Mr Duelz) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Buitenlandse Zaken ( Mr Perlberger) en Afgevaardigde, voor België, van het Hoog Commissariaat van de Verenigde Naties voor de vluchtelingen

I. VREEMDELINGEN - Vluchtelingen II. BEGRIP ADMINISTRATIEVE OVERHEID - Criteria ter bepaling van

de administratieve overheid - Internationale overheid

Bij ministerieel besluit van 22 februari 1954 werd de bevoegdheid om iemand als vluchteling te erkennen opgedragen aan een ambtenaar van de Verenigde Naties. Hoewel deze betrokken wordt bij de toepassing van de wet van 28 maart 1952, staat hij geenszins onder het hiërarchisch gezag van een Belgisch minister en is hij dus geen administratieve over­heid in de zin van artikel 14 van de gecoördineerde wetten van 12 januari 1973. De Raad van State kan geen kennis nemen van beroepen gericht tegen de handelingen van die internationale ambtenaar *.

Gezien het op 31 oktober 1977 ingediende verzoekschrift, waarbij Haki Lusnjani de nietigverklaring vordert van de beslissing dd. 30 augustus 1977 van de Afgevaardigde in België van het Hoog Commissariaat van de Verenigde Naties voor de vluchtelingen, die weigert hem als vluchteling te erkennen ;

Overwegende dat verzoeker, Joegoslavisch onderdaan, op 27 oktober 1976 bij de Afgevaardigde in België van het Hoog Commissariaat voor de vluchtelingen een aanvraag om als vluchteling te worden erkend heeft ingediend overeenkomstig het bepaalde in het Verdrag van 28 juli 1951 betreffende de status van vluchtelingen, goedgekeurd bij de wet van 26 juni 1953 ; dat de Afgevaardigde voor België van het Hoog Commissariaat voor de vluchtelingen aan verzoeker bij brief van 30 augustus 1977 heeft laten weten dat hij, «naar zijn mening, niet voldeed aan de voorwaarden » bep~ald in het statuut van het Hoog Commissariaat van de Verenigde Naties voor »de ·1luchtelingen of in het Verdrag van 1951 betreffende de status van vluchtelin­» en~, zodat hij niet bij machte is hem « als vluchteling te erkennen» ;

Overwegende dat Haki Lusnjani luidem zijn verzoekschrift slechts de nietig­verklaring vordert van de beslissing va:1 30 augustus 1977 van de Afgevaardigde voor België van het Hoog Commissariaat voor de vluchtelingen ; dat hij echter ver­klaart dat zijn beroep ook tegen de Belgische Staat gericht is «op grond van ar­» tikel 5 van de wet van 26 juni 1953 dat de Minister van Buitenlandse Zaken ertoe »machtigt zijn bevoegdheid om vluchtelingen te erkennen aan de internationale auto­» riteit op te dragen, en op grond van het besluit van 22 februari 1954 waarbij de » Minister die bevoegdheid heeft opgedragen aan de Afgevaardigde in België van »het Hoog Commissariaat van de Verenigde Naties»;

Overwegende dat volgens de bijlage van de resolutie van de algemene ver­gadering van de Organisatie der Verenigde Naties van 14 december 1950, de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de vluchtelingen verkozen wordt door de algemene vergadering voor een termijn van 3 jaren ; dat die resolutie de Hoge Commissaris machtigt tot het benoemen van vertegenwoordigers erkend door de Regering van de landen welke ermee instemmen ; dat de vertegenwoordiger of afgevaardigde ~ van de Hoge Commissaris in België een ambtenaar van de Verenigde Naties is;

• Vergelijk: arresten Karé-Mérat, nr. 14.263, en Kabozo, nr. 14.264, van 25 september 1970.

1012

Page 22: m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen

Overwegende dat de wet van 26 juni 1953 houdende goedkeuring van het Internationaal Verdrag betreffende de statuts van vluchtelingen in artikel 5 bepaalt: « Alleen de Minister van Buitenlandse Zaken is bevoegd om, krachtens de bepalin­» gen van het Verdrag, te beslissen omtrent de hoedanigheid van vluchteling der »personen die het voordeel van dit Verdrag inroepen. Hij is er toe gemachtigd deze »bevoegdheid over te dragen aan de internationale autoriteit die door de Verenigde » Naties gelast is voor de bescherming der vluchtelingen te zorgen» ; dat de Minister van Buitenlandse Zaken, steunend op die bepaling, bij besluit van 22 februari 1954, heeft vastgesteld :

« De Afgevaardigde in België van het Hoog Commissariaat van de Verenigde »Naties voor vluchtelingen is bevoegd voor het bepalen van de hoedanigheid van »vluchteling van de personen die zich beroepen op het genot van het verdrag betref­» fende de status van vluchtelingen, ondertekend te Genève, op 28 juli 1951 »; dat de bevoegdheid om iemand als vluchteling te erkennen dus opgedragen is aan een ambtenaar van de Verenigde Naties; dat deze weliswaar betrokken wordt bij de toepassing van de wet van 28 maart 1952 op de vreemdelingenpolitie, maar in genen dele onder het hiërarchisch gezag van een Belgisch Minister staat en dus geen administratieve overheid is in de zin van artikel 14 van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973; dat de Raad van State geen kennis kan nemen van de handelingen van die internationale ambtenaar ;

Overwegende dat het beroep niet strekt tot nietigverklaring van enige han­deling van de Minister van Buitenlandse Zaken ;

Overwegende dat het beroep onontvankelijk is, (Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 19.152 - ARREST van 22 september 1978 (lllde Kamer) De HH. Sarot, kamervoorzitter, verslaggever, van den Bossche en Ligot, staats­raden, en Debra, eerste auditeur.

VAN DE WIELE t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Justitie (Mrs Regout-Masson en Butzler)

RIJKSPERSONEEL - 1° Administratieve standen - Disponibiliteit - Per­soonlijke redenen; - 2° Ambtsneerleg,ging - Ontslag van ambtswege - Perso­neelsleden die hun post verlaten

Aangezien de indisponibiliteitsstelling moet worden uitgesproken of vastgesteld in de vormen bepaald bij het koninklijk besluit van 13 no­vember 1967, is het niet voldoende dat een aanvraag om in disponibiliteit te worden gesteld tot de administratieve overheid wordt gericht, opdat de indisponibiliteitstelling geacht kan worden te zijn toegestaan. De indiening van een dergelijke aanvraag levert voor het betrokken personeelslid geen voldoende grond op om na te laten zijn dienst te hervatten.

Gezien het op 9 november 1976 ingediende verzoekschrift waarbij Christian Van De Wiele de nietigverklaring vordert van het ministerieel besluit van 26 augus­tus 1976 houdende opheffing van het ministerieel besluit van 10 juni 1976 ;

Overwegende dat verzoeker, die eerste linotypist eerste klasse bij het Belgisch Staatsblad is, op 4 maart 1976 gevraagd heeft om per 15 maart 1976 gedurende drie maanden wegens persoonlijke aangelegenheden in disponibiliteit te worden gesteld ; dat de Minister op 29 maart 1976 gemeend heeft niet te moeten ingaan op dat ver­zoek en verzoeker daarvan in kennis heeft gesteld met een brief van 2 april 1976, welke hij verklaart op 7 april te hebben ontvangen; dat Christian Van De Wiele

1013

Page 23: m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen

vanaf 15 maart 1976 niet meer op het Belgisch Staatsblad is verschenen; dat hij, volgens een bij het dossier gevoegde nota van 7 mei 1976, geacht werd zijn jaar­lijks verlof van 15 tot 20 maart 1976 te hebben opgebruikt, van 21 tot 29 maart on­regelmatig afwezig is geweest, en daarna vanaf 30 maart 1976 regelmatig genees­kundige verklaringen heeft overgelegd ;

Overwegende dat een ministerieel besluit van 10 juni 1976 verzoeker met ingang van 30 april 1976 uit zijn ambt heeft ontslagen overeenkomstig artikel 112, 4°, van het koninklijk besluit van 2 oktober 1977 houdende het statuut van het Rijkspersoneel, na geconstateerd te hebben dat Christian Van De Wiele zonder toestemming de dienst had verlaten op 30 april 1976 en zijn ambt niet had wederopgenomen ;

Overwegende dat het bestreden besluit van 26 augustus 1976, hetwelk consta­teerde dat Christian Van De Wiele's afwezigheid vanaf 30 april 1976 door een ge­neeskundige verklaring gedekt was, het ministerieel besluit van 10 juni 1976 heeft opgeheven ; dat het besluit van 26 augustus verzoeker niettemin per 20 maart 1976 uit zijn ambt ontslaat, overeenkomstig artikel 112, 3°, van het statuut van het Rijks­personeel, met het motief dat Christian Van De Wiele « zonder geldige reden ver­» zuimd heeft na een geoorloofde afwezigheid zijn dienst te hervatten» ;

Overwegende dat het ministerieel besluit van 26 augustus 1976 moet worden uitgelegd als een intrekking en niet als een opheffing van het ministerieel besluit van 10 juni 1976, dat het immers tegen verzoeker dezelfde ontslagmaatregel neemt, maar dan met rechtsgevolg op een vroegere datum dan bij het ministerieel besluit van 10 juni 1976 was bepaald;

Overwegende dat verzoeker aanvoert dat hij regelmatig om zijn indisponibili­teitstelling heeft verzocht en dat de administratie, die zijn beweegredenen kende hem eerst na 20 maart 1976 kennis van haar weigering heeft gegeven; - Overwegende dat uit vorengenoemde nota van 7 mei 1976 blijkt dat de af­wezigheid van 15 tot 20 maart 1976 geoorloofd was, aangezien de administratie ge­oordeeld heeft dat verzoeker zijn jaarlijks verlof tijdens die periode heeft opgebruikt ; dat vaststaat dat verzoeker zijn dienst niet heeft hervat vanaf 20 maart ; dat uit een onderzoeksmaatregel vanwege de auditeur-verslaggever blijkt dat de afwezigheid van 20 tot 29 maart 1976 niet door enige geneeskundige verklaring was gedekt ; dat aangezien de indisponibiliteitstelling moet worden uitgesproken of vastgesteld in de vormen bepaald bij het koninklijk besluit van 13 november 1967 betreffende de stand disponibiliteit van het Rijkspersoneel het niet voldoende is dat een aanvraag om in dis­ponibiliteit te worden gesteld tot de administratieve overheid wordt gericht om geacht te kunnen worden te zijn toegestaan ; dat verzoeker derhalve niet deed blijken van een geldige reden om zijn dienst niet te hervatten na een geoorloofde afwezigheid ; dat de Minister artikel 112, 3°, van het statuut van het Rijkspersoneel juist heeft toegepast toen hij verzoeker uit zijn ambt ontsloeg ; dat het middel niet opgaat,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker}

Nr 19.153 - ARREST van 22 september 1978 (IIIde Kamer) De HH. Sarot, kamervoorzitter, verslaggever, van den Bossche en Ligot, staats­raden, en Charlier, auditeur.

BEROEPSVERENIGING DER PROMOTORS VAN HUIS~ VESTING EN RUIMTELIJKE ORDENING (B.G.H.) ( Mr de Suray) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Streekeconomie, toegevoegd aan de Minister van Waalse aangelegenheden ( Mr Lambert)

I. RUIMTELIJKE ORDENING - Streekplannen - Commissies van advies (1 tot 3)

111. GEWESTEN Gewestelijke instcllingen - Bevoegdheid (3)

1014

Page 24: m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen

(19.153)

1. Artikel 7, tweede lid, van de wet van 29 maart 1962 voorziet niet in voordrachten door de vertegenwoordigers van de voornaamste particuliere belangen van de streek.

Door de provinciegouverneurs te belasten met het voordragen van een dubbele lijst van kandidaten, gekozen uit de personen die de voor­naamste particuliere belangen van de streek vertegenwoordigen, heeft de wet hun een zeer ruime bevoegdheid gegeven om uit te maken welke particuliere belangen in aanmerking komen. Het doet er derhalve weinig toe dat de voordrachten vóór dan wel nà de bekendmaking van het ko­ninklijk besluit van 15 maart 1976 hebben plaats gehad.

2. De provinciegouverneurs hebben op onpersoonlijke en objectieve wijze bepaald welke bedrijfssectoren volgens hen representatief waren voor de voornaamste particuliere belangen van het Waalse gewest.

In casu wordt niet aangetoond dat de in aanmerking genomen be­langen niet de voornaamste van het gewest zouden zijn .

. . . Noch dat de gedane keuze op verkeerde en onjuiste grondslagen zou berusten.

3. De benoeming van de voorzitter, ondervoorzitters en leden van de Waalse regionale commissie van advies voor ruimtelijke ordening is slechts een individuele maatregel tot uitvoering van het koninklijk besluit van 15 maart 197 6, over welk besluit beraadslaagd is in het ministerieel comité voor Waalse aangelegenheden. Die benoeming kan niet worden beschouwd als een krachtens artikel JO, 3°, van de wet van 1 augustus 1974 aan het ministerieel comité voor Waalse aangelegenheden te onder­werpen aangelegenheid betreffende het politiek beleid inzake ruimtelijke ordening.

Gezien het op 11 februari 1977 ingediende verzoekschrift, waarbij de Beroeps­vereniging der promotors van huisvesting en ruimtelijke ordening de nietigverklaring vordert van «het koninklijk besluit van 11 januari 1977 houdende benoeming van »leden van de Waalse regionale commissie van advies voor de ruimtelijke ordening, »bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 14 januari 1977, en van het konink­» lijk besluit van 28 januari 1977 houdende de benoeming van de twee ondervoor­» zitters (Belgisch Staatsblad 5 februari 1977) »;

Overwegende dat de Minister van Waalse Aangelegenheden op 18 november 1975 de gouverneurs van de provincie Brabant, Henegouwen, Luik, Luxemburg en Namen verzocht heeft met het oog op de instelling van de regionale commissie van advies bedoeld in artikel 7 van de wet houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw, vijftien dubbeltallen voor te dragen gekozen uit de personen die de voornaamste particuliere belangen van het Waalse gewest ver­tegenwoordigen ; dat hij in dezelfde brief de volgende verdeling heeft voorgesteld :

5 vertegenwoordigers van de investeerders 5 vertegenwoordigers van de representatieve werknemersorganisaties 2 vertegenwoordigers van de gezinsverenigingen of verbruikersorganisaties 3 vertegenwoordigers van de economische, sociale, culturele of jeugdinstellingen ;

dat de Minister echter, na een vergadering met de gouverneurs op 9 december 1975 in zijn kabinet, op 29 december 1975 aan die gouverneurs heeft geschreven «ter » bevestiging van de voorgestelde verdeelsleutel » en hen verzocht heeft tegen 30 januari 1976 dubbeltallen over te leggen met inachtneming van de volgende verdeling: « ~ provincie Luik : »

investeerder uit de financiële sector, investeerder uit het bouwbedrijf,

1015

Page 25: m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen

(19.153)

» ~

» »- provincie » » » »- provincie » » » »- provincie » » »

Henegouwen :

Namen:

Luxemburg:

vakbondsafgevaardigde van het bouwbedrijf vakbondsafgevaardigde van een interprofessio­nele centrale investeerder uit de industriële sector, vakbondsafgevaardigde van de industriële sector, vertegenwoordiger van een vereniging voor milieubescherming vakbondsafgevaardigde van de tertiaire sector, vertegenwoordiger van de landbouwkringen, vertegenwoordiger van een vereniging voor milieubescherming

1 vertegenwoordiger van de bosbelangen, 1 vertegenwoordiger van een verbruikers-

organisatie 1 vertegenwoordiger van de middenstand

» - Waals Brabant: 1 vertegenwoordiger van de gezinnen, » 1 vertegenwoordiger van de landbouwers » ; dat de dubbeltallen door de gouverneurs aan de Minister van Waalse Aangelegen­heden voorgedragen zijn op 10 en 18 februari 1976; dat verzoekster op 29 april 1976 aan de Minister van Waalse Aangelegenheden heeft laten weten dat zij drie van haar leden had voorgedragen aan de gouverneurs van de betrokken provincies : dat de bestreden koninklijke besluiten van 11 en 28 januari 1977 onderscheidenlijk de voorzitter en leden van de Waalse regionale Commissie van advies voor de ruimtelijke ordening en de eerste en tweede ondervoorzitter van die commissie benoemen;

Overwegende dat het eerste middel ontleend is aan de schending van de artikelen 6 en 7 van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw, doordat de Minister op 29 december 1975 de provinciegouverneurs verzocht heeft hem dubbeltallen voor te dragen en daarbij aangegeven heeft hoe de kandidaten moesten worden gekozen, welke dubbeltallen in januari en februari 1976 werden toegezonden, zodat de instellingen die de voor­naamste particuliere belangen van de streek vertegenwoordigen geen kandidaten hebben kunnen voordragen ; dat verzoekster betoogt dat de voordracht van de kandidaten eerst had mogen plaatshebben,nadat het koninklijk besluit van 15 maart 1976 tot oprichting van de regionale commissie bekendgemaakt was in het Belgisch Staatsblad van 24 maart 1976 ; dat zij daaruit afleidt dat de gevolgde procedure ertoe geleid heeft dat de kandidaten die zij op 29 april heeft voorgedragen, terwijl de dubbeltallen reeds waren ingediend niet in aanmerking zijn genomen ;

Overwegende dat de artikelen 6 en 7 van de eerdervermelde wet van 29 maart 1962 bepalen :

«Artikel 6. « De Koning wijst, na raadpleging van de Nationale Commissie, hetzij van

»ambtswege, hetzij op voorstel van openbare of private regionale lichamen, de » streken aan waarvoor plannen van aanleg moeten worden opgemaakt.

»Artikel 7. » In iedere aldus aangewezen streek stelt de Koning een Commissie van advies

»in, waarvan hij de voorzitter benoemt en die, benevens deze laatste, ten minste » 22 en ten hoogste 30 leden telt. De helft van de leden der Commissie, die recht­» streeks door de Koning worden benoemd, is samengesteld uit afgevaardigden van »de Regering, uit leden van de Bestendige deputaties, uit leden van de raden van » beheer van verenigingen van gemeenten indien er in de streek bestaan, en uit » leden van schepencolleges uit de streek.

» De andere helft van de leden der Commissie worden door de Koning benoemd » op een door de Gouverneur of Gouverneurs van de betrokken provincies voor­» gedragen dubbele lijst van kandidaten, gekozen uit de personen die de voor­» naamste particuliere belangen van de streek vertegenwoordigen.

1016

Page 26: m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen

(19.153)

» ...... »; Overwegende dat de wet niet voorziet in voordrachten door de vertegenwoor­

digers van de voornaamste particuliere belangen van de streek; dat overigens uit de bespreking in de Senaatscommissie blijkt dat een zodanige voordracht niet kon worden georganiseerd «wegens de gebrekkige organisatie van de particuliere sector» (Gedr. St., Senaat - Zitting 1959-1960, n' 275, blz. 27); dat de wet, door de provincie-gouverneurs te belasten met het voordragen van een « dubbele lijst van » kandidaten, gekozen uit de personen die de voornaamste particuliere belangen van » de streek vertegenwoordigen », hun een zeer ruime bevoegdheid heeft gegeven om uit te maken welke particuliere belangen in aanmerking kwamen; dat het derhalve weinig ter zake doet of de voordrachten vóór dan wel na de bekendmaking van het koninklijk besluit van 15 maart 1976 hebben plaatsgehad; dat de voordrachten op grond waarvan de bestreden benoemingen zijn gedaan, overeenkomstig de wet zijn geschied ; dat het middel niet opgaat ;

Overwegende dat verzoekster in haar memorie van wederantwoord doet gelden dat de gouverneurs van de Minister een verdeelsleutel hebben gekregen die ze zonder meer hebben toegepast ;

Overwegende dat uit het dossier blijkt dat de Minister van de verdeelsleutel welke hij aan de gouverneurs had voorgesteld, heeft afgezien en dat de door dezen «voorgestelde» verdeelsleutel bij de voordrachten is gehanteerd; dat dit onderdeel van het middel feitelijke grondslag mist ;

Overwegende dat verzoekster in een tweede middel aanvoert dat met de op 29 december 1975 aangenomen verdeelsleutel de voornaamste particuliere belangen van het Waalse gewest niet vertegenwoordigd zijn en dat die vertegenwoordiging niet evenredig is met het gewicht van elk van de voornaamste particuliere belangen ;

Overwegende dat de wet voor het bepalen van de voornaamste particuliere belangen van het gewest aan de provinciegouverneurs een zeer ruime bevoegdheid heeft gegeven ; dat de gouverneurs op onpersoonlijke en objectieve wijze hebben bepaald welke bedrijfssectoren volgens hen representatief waren voor die belangen; dat verzoekster in haar memorie van wederantwoord weliswaar op die keuze kritiek levert en de sectoren opsomt die niet vertegenwoordigd zijn ofschoon zij die belang­rijk acht, maar niet bewijst dat de in aanmerking genomen belangen niet de voor­naamste van het gewest zouden zijn ; dat zij niet aantoont dat de gedane keuze op verkeerde en onjuiste grondslagen zou berusten ; dat zij derhalve niet bewijst dat de gouverneurs de grenzen van de hun verleende zeer ruime beoordelingsbevoegdheid zouden hebben overschreden ; dat het middel niet opgaat ;

Overwegende dat verzoekster in haar memorie van wederantwoord een middel ontleent aan de schending van de artikelen 10, 3°, en 9, vierde lid, van de wet van 1 augustus 1974 op de voorbereidende gewestvorming, doordat over de bestreden besluiten niet beraadslaagd is door het ministerieel comité voor de gewestelijke aangelegenheden ;

Overwegende dat artikel 10, 3°, van de wet van 1 augustus 1974 tot oprichting van gewestelijke instellingen in voorbereiding van de toepassing van artikel 107quater van de grondwet, vooraleer het bij de wet van 19 juli 1977 gewijzigd werd, bepaalde:

« leder ministerieel comité voor gewestelijke aangelegenheden : » ..... . » 3° beraadslaagt over ieder ontwerp van koninklijk besluit, betreffende de in » artikel 4 opgesomde aangelegenheden waarvan de toepassing tot zijn gebied dient »beperkt te blijven, en dat hem wordt voorgelegd door een van zijn leden of door » de Eerste Minister ; » ...... »; dat artikel 4 van dezelfde wet het beleid inzake ruimtelijke ordening en stedebouw vermeldde onder de aangelegenheden waarin een verschillend gewestelijk beleid geheel of ten dele verantwoord was ;

Overwegende dat over het koninklijk besluit van 15 maart 1976 tot aanduiding van het Waalse gewest om het voorwerp uit te makken van een gewestelijk plan van ruimtelijke ordening en houdende de oprichting van een Waalse regionale commissie van advies voor ruimtelijke ordening beraadslaagd is in het Ministerieel

1017

Page 27: m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen

Comité voor Waalse Aangelegenheden ; dat de benoeminy van de voorzitter, onder­voorzitters en leden van die commissie slechts een individuele maatregel tot uit­voering van dat besluit is ; dat zij niet kan worden beschouwd als een krachtens artikel 10, 3°, van de wet van 1 augustus 1974 aan het Ministerieel Comité voor Waalse Aangelegenheden te onderwerpen aangelegenheid betreffende het politiek beleid inzake ruimtelijke ordening ;

Overwegende dat het middel, gesteld dat het ontvankelijk was, in ieder geval niet gegrond zou zijn,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

Nr 19.154 ..- ARREST van 22 september 1978 (IIIcte Kamer) De HH. Sarot, kamervoorzitter, verslaggever, van den Bossche en Ligot, staats­raden, en Boland, eerste auditeur.

KARTEL DER ONAFHANKELIJKE SYNDICATEN VAN BELGIE t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Vice~Eerste Minister en Minister van Landsverdediging

RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Termijn - Eenvoudige toepassing

Gezien het verzoekschrift waarbij het Kartel der Onafhankelijke Syndikaten van België de nietigverklaring vordert van het ministerieel besluit van 23 december 1976, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsbloo van 26 januari 1977, betreffende « het Nationaal Geografisch Instituut - Comité van beheer-Benoemingen » ;

Overwegende dat het verzoekschrift, dat niet bij een ter post aangetekende brief werd verstuurd zoals is voorgeschreven bij artikel 84 van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State, maar bij de Raad van State werd afgegeven, vaste datum heeft gekregen op 11 mei 1977, op welke dag de hoofdgriffier van de Raad van State bij aangetekende brief ontvangst van dat verzoekschrift heeft gemeld ; dat het beroep, dat meer dan zestig dagen na de bekendmaking van de bestreden handeling is ingediend, verjaard is overeenkomstig artikel 4 derde lid, van het evengenoemde besluit van de Regent van 23 augustus 1948,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 19.155 ..- ARREST van 27 september 1978 (VIide Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en Debaedts, staats­raden, en H0effler, eerste auditeur (andersluidend advies) *.

VAN LIERDE (Mr Vermoere) t/ Stad Blankenberge en Bel~ gische Staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Streekeconomie ( Mr Goovaerts) - Tussenkomende partij: Versluys (Mrs Fobe en Heymans)

I. BOUWEN EN VERKAVELEN - Bouwvergunning - Ontstentenis van bijzonder plan van aanleg of van verkavelingsvergunning - Eensluidend advies van de gemachtigde ambtenaar - Geschillen

• Het Auditoraat besloot tot de nietigverklaring omwille van de vergissing begaan bij de vermelding van het nummer van het perceel.

1018

Page 28: m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen

(19.155)

Bij ontstentenis van een door de Koning goedgekeurd bijzander plan van aanleg, kan de vergunning niet worden verleend dan op eensluidend advies van de gemachtigde ambtenaar. Het beroep tot nietigverklaring van dit advies is ontvankelijk.

II. BOUWEN EN VERKAVELEN - Administratieve procedure tot toeken­ning van de vergunllingen - Onderzoek van de aanvragen - Bekendmaking

In casu heeft de vergissing, die werd begaan bij de vermelding van het nummer van het perceel in de bij artikel 5 van het ministerieel besluit van 6 februari 1971 bedoelde bekendmaking, geen aanleiding kunnen geven tot misverstand.

UI. BOUWEN EN VERKAVELEN - Beroep bij de Raad van State - Ge­schillen nietigverklaring - Middelen

IV. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Middel Waar de verzoeker betoogt dat de bestreden bouwvergunning voor

hem een aanzienlijke materiële benadeling betekent en ook sociaal nade­lig is, voert hij geen middel aan.

V. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Algemeen - Wet­telijke begrenzing van de bevoegdheid

De Raad van State is niet bevoegd om een bouwverbod uit te vaar­digen.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 2 september 1976 door Armand Van Lierde, huurder van het gebouw waarin is gevestigd een rusthuis, genaamd Rust ter Zee, gelegen te Blankenberge, Grote Markt 16;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst van 9 november 1976 ; Gelet op het bevel van 21 december 1976 waarbij aan C. Versluys is toege­

laten in de debatten tussen te komen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van : 1° het besluit van 19 juli 1976 waarbij het college van burgemeester en schepenen

van Blankenberge aan Camiel Versluys vergunning verleende tot het bouwen van een appartementsgebouw, na sloping, aan de Grote Markt, nr 15;

2° het advies van de gemachtigde ambtenaar van de Stedebouw te Brugge, in verband met het thans sub 1 ° bestreden besluit ;

Overwegende dat volgens de informatie verstrekt door de eerste tegenpartij, aan Camiel Versluys een eerste bouwvergunning, ingevolge diens aanvraag van 20 augustus 1975, werd verleend bij het besluit van 7 januari 1976 van het college van burgemeester en schepenen van die gemeente, voor het oprichten van een appartementsgebouw op een perceel gelegen in die gemeente, Markt 15 ; dat de in die bouwvergunning toegelaten bouwdiepte vastgesteld was op 16 meter doordat het college er was van uitgegaan dat de bouwdiepte van verzoekers gebouw even­eens 16 meter bedroeg; dat achteraf gebleken is dat deze bouwdiepte slechts 12 en niet 16 meter bedroeg; dat dientengevolge de verleende bouwvergunning werd ingetrokken bij besluit van 16 februari 1976;

Overwegende dat Camiel Versluys op 20 februari 1976 een nieuwe aanvraag indiende voor de afbraak van het bestaande gebouw en de oprichting van het bouwwerk dat volgens de aanvraag gelegen was Grote Markt « nr 16 »; dat het ontvangstbewijs als plaats van het geplande bouwwerk «Markt 15 » vermeldt, ge­zien het voornoemde rusthuis gelegen is op nr 16; dat de bekendmaking van de bouwaanvraag werd gedaan op 4 maart 1976 op het gebouw gelegen Grote Markt 15 (huis Ketels) en dat hierbij vermeld werd dat voornoemde «ter algemene

1019

Page 29: m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen

(19.155)

»kennis brengt» dat hij een bouwaanvraag heeft ingediend om « op het perceel » gelegen Grote Markt 16 » de voornoemde afbraak en bouwwerken uit te voeren ; dat die bekendmaking ook nog gegevens bevatte in verband met de afmetingen van het bouwwerk ; dat hiertegen bezwaren werden ingediend bij het college van burge­meester en schepenen door de eigenares van het gebouw gelegen Grote Markt 16 en waarin het rusthuis is gevestigd, door verzoeker en door verschillende bewoners van het rustoord; dat het besluit dat het college op 22 maart 1976 in dit verband nam, weliswaar vermeldde dat « de bezwaren en opmerkingen in aanmerking worden »genomen om volgende redenen : . . . », evenwel die redenen niet opgaf en «de » beslissing aan het Bestuur der stedebouw » overliet ; dat de gemachtigde ambtenaar het dossier bij ter post aangetekende brief van 3 mei 1976, gericht tot het college, terugzond om reden dat bepaalde stukken ontbraken « zodat » het vernoemde ont­vangstbewijs als ongeschreven (diende) te worden beschouwd; dat de gemachtigde ambtenaar, na ontvangst van sommige stukken, bij ter post aangetekende brief van 4 juni 1976, eveneens gericht tot het college, mededeelde dat in het dossier nog ontbraken : « - gemotiveerde uitspraak over de bezwaren, geformuleerd naar aan­» leiding van het openbaar onderzoek, - advies gemeentebestuur over nieuw inge­» diende bouwaanvraag»; dat het college bij besluit van 14 juni 1976 de bezwaren verwierp omdat zij uitgingen van de eigenares en de wisselende bewoners van het aanpalend huis, «gelegen Grote Markt, 16 », en gunstig advies uitbracht om de in het besluit vermelde redenen ;

Overwegende dat de gemachtigde ambtenaar vervolgens een gunstig advies gaf;

Overwegende dat verzoeker bij brief van 6 juli 1976 de gemachtigde ambtenaar verzocht om de in de brief vermelde redenen de « nietigverklaring » van het vermelde collegebesluit uit te spreken ;

Overwegende dat de hoofdingenieur-directeur van het provinciaal bestuur van de stedebouw bij brief van 2 augustus 1976 hierop antwoordde: «".een bouw­» diepte van 16 m op het marktplein, (kan) niet als overdreven worden beschouwd. » Dit is aldaar een algemeen aanvaarde bouwdiepte, die ten andere reeds in andere »gevallen werd toegepast. Tevens wens ik aan te stippen dat « door verzoeker » » geuite klachten door het schepencollege als ongegrond werden afgewezen, en dat " een gunstig advies nopens die bouwaanvraag werd uitgebracht. In die omstandig­:; heden heb ik op 2 juli 1976 eveneens een gunstig advies verstrekt » ; dat het ..:ollege ondertussen het thans in de eerste plaats bestreden besluit nam ; dat het besluit verwijst naar de door C. Versluys ingediende bouwaanvraag «met betrekking » tot het perceel gelegen Grote Markt, 15, sectie A, nr 796 E 6 » en naar het boven vermelde gunstig advies van de gemachtigde ambtenaar, en de voorwaarden vermeldt die bij de uitvoering van het geplande bouwwerk moeten worden nageleefd ;

Overwegende dat de tussenkomende partij vraagt om de tweede tegenpartij buiten de zaak te stellen aangezien de gemachtigde ambtenaar slechts een advies gaf en de bestreden bouwvergunning werd verleend door het college van burgemeester en schepenen ;

Overwegende dat het advies van de gemachtigde ambtenaar en het bestreden besluit door de verwijzing naar het advies, bevestigen dat «er voor het gebied » waarin het perceel begrepen is, geen door de Koning goedgekeurd bijzonder plan »van aanleg bestaat» zodat krachtens artikel 45, §§ 1 en 3, van de ruimtelijke ordening- en stedebouwwet de vergunning niet kan worden verleend dan op eens­luidend advies van de gemachtigde ambtenaar en het besluit tot verlening van de vergunning het beschikkend gedeelte van dit advies dient te vermelden, ,wat het bestreden besluit doet, met het gevolg dat de aanvrager verplicht is de in het advies gestelde voorwaarden na te leven ; dat uit een en ander volgt dat het annulatieberoep terecht ook gericht is tegen het advies van de gemachtigde ambte­naar;

Overwegende dat verz·oeker in het eerste middel, onder het opschrift « mis­» leidende voorlichting en bekendmaking door de heer Camiel Versluys », essentieel aanvoert in de eerste plaats dat de eerste bouwvergunning de bouwdiepte ten onrechte op 16 m vaststelde, in de tweede plaats dat de aanvrager van de tweede

1020

Page 30: m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen

bouwvergunning de bekendmaking van de tweede bouwaanvraag bewust op een onjuiste wijze verrichtte doordat hij op de daartoe bestemde aanplakbrief vermeldde dat het kwestieuze perceel gelegen was op de Grote Markt 16, terwijl het in werke­lijkheid gelegen is op nr 15 van dezelfde plaats;

Overwegende dat aangezien de eerste bouwvergunning van 7 januari 1976 op 16 februari 1976 ingetrokken werd, het middel met betrekking tot de bij het eerste bouwdossier ingediende plannen terzake niet dienend is ;

Overwegende dat de bouwaanvraag krachtens artikel 3 van het koninklijk besluit van 6 februari 1971 betreffende de behandeling en de openbaarmaking van de bcuwaanvragen moest openbaar worden gemaakt onder meer op de wijze bepaald in artikel 5 van hetzelfde besluit, d.i. door aanplakking of bevestiging van de bekendmaking op schutting of paal tussen het terrein en de openbare weg ; dat deze bekendmaking plaatsvond; dat echter in de bekendmaking het te slopen en te herbouwen gebouw verkeerdelijk werd aangeduid als zijnde gelegen Markt nr 16, dan wanneer het Markt nr 15 is ; dat deze vergissing slechts aanleiding tot vernietiging van de bestreden rechtshandelingen kan geven indien door die vergissing verzoeker werd misleid ; dat uit de gegevens die verzoeker aanvoert, niet blijkt of kan worden afgeleid dat die al dan niet met opzet begane vergissing aanleiding tot mistverstand heeft kunnen geven ; dat de tegenpartij dan ook terecht opwerpt dat het middel ook op dit punt niet in aanmerking kan worden genomen ;

Overwegende dat verzoeker verder aanvoert dat de bestreden bouwvergunning voor hem een aanzienlijke materiële benadeling betekent en ook sociaal nadelig is ; dat verzoeker in zodanige bewoordingen geen middel aanvoert ; dat deze beschouwingen derhalve niet in aanmerking kunnen worden genomen ;

Overwegende dat verzoeker tenslotte de Raad van State vraagt om « opnieuw »wijzende te zeggen voor recht en naar billijkheid dat de heer Camiel Versluys, » promotor van bouwwerken, wonend te Bredene, Kapellestraat, op het perceel »gelegen te Blankenberge, Grote Markt, nr 15, niet dieper mag bouwen dan 12 meter »en dat hem geen afwijkende bouwvergunning mag worden toegestaan door het » College der Heren Burgemeester en Schepenen van Blankenberge » ;

Overwegende dat de tussenkomende partij terecht opwerpt dat de Raad van State niet bevoegd is om zodanig voorschrift uit te vaardigen,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoeker en van de tusse.ikomemle partij)

N• 19.156 - ARREST van 27 september 1978 (VIIcte Kamer) De HH. Adriaens, kamervoorzitter, verslaggever, Depondt en Debaedts, staats­raden, en Hoeffler, eerste auditeur.

GEMEENTE SINT-ELOOIS-VIJVE, thans gemeente Ware­gem ( Mr Cornelis) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Staatssecretaris voor Streekeconomie ( Mr Goo­vaerts)

I. BOUWEN EN VERKAVELEN - Bouwvergunning - Bestaan van ero bijzonder plan van aanleg - Interpretatie van het plan

II. WETTEN EN BESLUITEN - Interpretatie

Wanneer het bijzander plan van aanleg geen begripsbepaling van « nijverheid » of van « industrie » geeft, moeten die woorden worden uitgelegd in het licht van artikel 7 van het koninklijk besluit van 28 de­cember 1972.

Uit dit artikel blijkt dat de vestiging van ambachtelijke bedrijven in de industriegebieden toegelaten is.

1021

Page 31: m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen

(19.156)

m. BOUWEN EN VERKAVELEN - Administratieve procedure tot toeken· ning van de vergurmingen - Administratieve beroepen - Appreciatiebevoegdheid van de overheden die zich uitspreken over het beroep

Wanneer de Koning, als hoogste bestuursorgaan, uitspraak doet over­eenkomstig artikel 55 van de wet van 29 maart 1962, is hij er toe ge­houden de aanwijzingen en de voorschriften van het bijzander plan van aanleg na te leven. In het raam van dit plan beschikt hij over dezelfde beoordelingsbevoegdheid als het college van burgemeester en schepenen, wat betekent dat hij binnen de perken van zijn bevoegdheid blijft wan­neer hij zijn beslissing neemt op de grondslag van de eigen beoordeling der eisen gesteld door de plaatselijke ordening.

IV. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldig­heid - Vormen - Motieven

V. BOUWEN EN VERKAVELEN - Administratieve procedure tot toeken­ning van de vergunningen - Administratieve beroepen - Koning - Koninklijk be­sluit : motivering

In casu heeft het koninklijk besluit de bezwaren van de gemeente naar behoren en essentieel beantwoord door de verwijzing naar de be­stemming van het gebied en naar het door de aanvrager ingediende plan.

VI. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEYE OVERHEDEN - Gel­digheid - Afwending van macht

De verzaekende partij voert geen gegevens aan waaruit het vermoe­den blijkt of kan worden afgeleid dat het bestreden besluit een ander dan het wettelijk gestelde doel nastreeft.

VII. RUIMTELIJKE ORDENING - Gemeentelijke aanlegplannen - Alge-meen 1 •

1

Een bijzander plan van aanleg strekt uitsluitend tot vaststelling van de gedetailleerde bestemming van de verschillende delen van het grond­gebied, evenals van de plaatselijke ordening, en niet tot oplossing van het probleem van de werkverschaffing.

VIII. RUIMTELIJKE ORDENING - Algemeen Artikel 2 van de wet van 29 maart 1962 belet niet dat de eigenaar

op zijn eigendom een privéweg tussen zijn woning en zijn bedrijf maakt.

IX. RUIMTELIJKE ORDENING - Onteigeningen X. BOUWEN EN VERKAVELEN - Bouwvergunning - Algemeen Artikel 31 van de wet van 29 maart 1962 betreft enkel de waarde

van het onteigende perceel. De eventuele schending van dit artikel wu geen terugslag kunnen hebben op de wettigheid van een bouwvergunning.

XI. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Gel­digheid - Schending van de wet - Motieven

Een overtollig motief kan de bestreden handeling niet vitiëren.

Gezien het verzoekschrift ingediend op 10 maart 1976 namens het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Sint-Eloois-Vijve, daartoe gemachtigd

1022

Page 32: m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen

(19.156)

bij gemeenteraadsbesluit van 5 februari 1976, door zijn raadsman, advokaat A. Cornelis ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van artikel 2 van het koninklijk besluit van 29 december 1975, dat aan R. Verschelde bouwvergunning verleent tot het oprichten van een nutsgebouw voor metaalbewerking op het perceel gelegen in die gemeente en kadastraal bekend onder nr 341.Z.4 van sectie A; dat het bestreden besluit bij brief van 2 februari 1976 ter kennis van de verzoekende partij werd gebracht;

Overwegende dat het college van burgemeester en schepenen bij besluit van 4 december 1973 de gevraagde bouwvergunning tot « het oprichten van een ambachte­» lijke inrichting in een nijverheidszone » weigerde om reden dat het geplande atelier «hinderend (is) voor de uitbreiding van de gevestigde in expansie zijnde »industriële ondernemingen in deze nijverheidszone » ; dat bij besluit van 13 juni 197 4 de bestendige deputatie van de provincieraad van West-Vlaanderen op be­roep ingesteld door de betrokkene het besluit ongedaan maakte en de gevraagde bouwvergunning verleende ; dat dit besluit steunt onder meer op de overwegingen : « ... dat dit bijzonder plan van aanleg het kwestieus perceel situeert in een zone »voor nijverheid ; dat bijgevolg aldaar nijverheidsgebouwen mogen opgericht wor­» den; » . . . dat het woonhuis van beroeper gelegen is langs de Desselgemstraat en aan­» sluit bij het perceel waarop het kwestieus gebouw zou opgericht worden ; dat »beroeper met deze nieuwbouw beoogt zowel de modernisering van zijn bedrijf als »de mogelijkheid tot bestendige controle ervan ; » ... dat in uitvoering van genoemd bijzonder plan van aanleg, langs de noordelijke » perceelsgrens van beroepers eigendom een nijverheidsweg in aanleg is, waardoor » een degelijke ontsluiting van zijn gronden mogelijk gemaakt wordt; » ". dat aldus het kwestieus perceel alle mogelijkheden biedt tot het oprichten van »een volwaardig nijverheidsbedrijf»;

Overwegende dat het college van burgemeester en schepenen op 8 juli 1974 bij de Koning in beroep kwam tegen het vermelde besluit van 13 juni 1974 met het gevolg dat krachtens artikel 12, vierde lid, van de ruimtelijke ordening- en stede­bouwwet. het besluit van de bestendige deputatie geschorst werd; dat het bestreden besluit de essentiële inhoud van het voc.rnoemde besluit van de bestendige depu­tatie aanhaalt en steunt op de volgende belangrijkste overwegingen : » . . . dat het college van burgemeester en schepenen beroep heeft aangetekend tegen »voormelde beslissing van de bestendige deputatie omdat het ontwerp in strijd is » met de planologische uitbouw van de nijverheidszone en omdat het ontwerp in »strijd is met het bij koninklijk besluit van 26 juli 1965 goedgekeurd bijzonder » plan van aanleg nr IX « Markt-industriezone » aangezien er geen rekening wordt » gehouden met de volgens dit bijzonder plan van aanleg voorziene non-aedificandi­» zone van 5 meter langs elke zijde van de grensscheiding, andere dan deze langs » de wegenis en omdat het plan enkel vermeldt « nutsgebouw » voor metaal­» bewerking en er geen sprake is van een nijverheid ; » . . . dat volgens technisch-stedebouwkundig onderzoek gebleken is dat het ontwerp »in strijd is met volgens koninklijk besluit van 26 juli 1965 goedgekeurd bijzonder » plan van aanleg nr IX « Markt-industriezone » aangezien er geen rekening wordt » gehouden met de volgens dit bijzonder plan van aanleg voorziene non-aedificandi­» zone van 5 meter langs elke zijde van de grensscheiding, andere dan deze langs » de wegenis; dat een bij koninklijk besluit goedgekeurd bijzonder plan van aanleg » verordenende kracht bezit en zowel bindend is voor de overheid die de vergun­» ningen verleent, als voor de partikulier die wenst te bouwen ; dat dit plan geldig »blijft totdat het na herziening door een ander plan is vervangen ; dat de beslissing » van de bestendige deputatie het algemeen belang schaadt en in strijd is met een » degelijk beleid inzake ruimtelijke ordening en stedebouw ; dat het college van » burgemeester en schepenen derhalve met reden in beroep is gekomen van de » beslissing van de bestendige deputatie ; » ... dat de partikulier ter staving van zijn bouwaanvraag nieuwe plannen heeft » ingediend; dat deze plannen in overeenstemming zijn met het bij koninklijk besluit

1023

Page 33: m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen

(19.156)

»van 26 juli 1965 goedgekeurd bijzonder plan van aanleg nr IX «Markt-Industrie­» zone» aangezien er nu een non-aedificandiezone van 5 meter langs elke zijde »van de grensscheiding, andere dan deze langs de wegenis, werd voorzien; » ... dat de beslissing van de gemeenteraad van Sint-Eloois-Vijve van 13 juli 1974, »waarbij het koninklijk besluit van 11 januari 1967 werd aangewend teneinde « de »grond van verweerders te naasten» bij vonnis van 4 oktober 1974 voor het vrede­» gerecht van het kanton Oo:trozebeke onwettig werd verklaard om reden van » machtsafwending ; dat dienvolgens de wet van 26 juli 1962 op de ingestelde » vordering niet van toepassing is ; dat dit standpunt, in beroep, door de rechtbank » van eerste aanleg van het arrondissement Kortrijk werd bijgetreden ; » . . . dat de beslissing van de bestendige deputatie, wegens tegenstrijdigheid met een »bij koninklijk besluit goedgekeurd plan van aanleg, niet kan aanvaard worden ; » dat het college van burgemeester en schepenen derhalve met reden in beroep » is gel:omen van de beslissing van de bestendige deputatie ; dat de vergunning » echter wel kan verleend worden op basis van de nieuw ingediende plannen » ; dat de artikelen 1 en 2 de voornaamste van het bestreden besluit zijn en luiden als volgt:

« Artikel J. - Het beroep van het college van burgemeester en schepenen wordt » ingewilligd. »Derhalve wordt de beslissing van 13 juni 1974 van de provincieraad van West­» Vlaanderen, houdende toekenning van een bouwvergunning aan de heer Roger » Verschelde vernietigd.

»Artikel 2. - Dienvolgens wordt aan de heer Roger Verschelde de bouwvergun­» ning gegeven voor de op het bijgaand plan aangeduide werken » ;

Overwegende dat de verzoekende partij in het eerste middel essentieel aan­voert dat het bestreden koninklijk besluit dat vergunning verleent tot het bouwen van een nutsgebouw voor een ambacht met familiaal karakter, strijdig is met het »voornoemde bijzonder plan van aanleg, aangezien volgens dit plan op het kwestieuze perceel enkel nijverheidsgebouwen en geen nutsgebouwen zoals bedoeld in het bestreden besluit mogen worden opgericht ;

Overwegende dat de tegenpartij hierop antwoordt dat volgens artikel 30 van het vermelde bijzonder plan van aanleg de zone waar het kwestieuze perceel gelegen is, voorbehouden is voor het oprichten van nijverheden, en in die zone de sociale en administratieve accomodatie die bij nijverheidsgebouwen passen, toegelaten zijn, dat de gemeente niet bevoegd is om bij de beoordeling van een bouwaanvraag een subjectieve interpretatie te geven van de werkzaamheden zelf die in dit nijverheids­gebouw zullen plaatsvinden, dat aangezien de metaalbewe1king die in het geplande atelier zal plaatsvinden, in een industriële zone past, het bestreden besluit terecht de bouwvergunning heeft verleend ;

Overwegende dat de daarop door de verzoekende partij gegeven repliek al.• volgt kan worden samengevat : de verzoekende partij geeft geen subjectieve inter­pretatie van de werkzaamheden die in het geplande atelier zullen plaatsvinden. Zij gaat enkel uit van het voorschrift van het vermelde bijzonder plan dat enkel het oprichten van een nijverheid toelaat, wat veronderstelt « omvang, oppervlakte, » minimum getal arbeiders en productie » en niet het oprichten van een ambacht « wat eerder gericht is op herstelling, handel en kleine productie die in familiekring »kunnen verwezenlijkt worden»;

Overwegende dat artikel 30 van het vermelde bijzonder plan van aanleg bepaalt:

« Artikel 30. - Zone voor nijverheden en voor aanleg van private uitbatingswegen. » Deze zone is uitsluitend voorbehouden voor het oprichten van nijverheden.

»De aldaar in te planten nijverheden mogen noch gevaarlijk noch hinderlijk zijn, » rekening houdend met de uitwasemingen, dampen, rook, enz., die zij zouden voort­» brengen en die van aard kunnen zijn de in de omgeving liggende woonzone te »hinderen.

»In de groen gestreepte streken op het plan (7,- tot 24.- m) die als parking » en terreinen bestemd voor het manreuvreren voorbehouden worden, zijn eveneens

1024

Page 34: m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen

(19.156)

»woningen toegelaten voor het exploitatiepersoneel en in het algemeen al de van » deze nijverheden afhangende gebouwen der administratieve- en sociale uitrusting.

»De in deze zone op te richten gebouwen zijn onderworpen aan de bepalingen »van Titel UI en IV art. 16 tot 28.

» Een non-aedificandizone van 5 m langs elke zijde van de grensscheiding, » andere dan langs de wegenis is voorbehouden (grasperk of wegenisaanleg).

» Het gebruik van betonplaten als afsluiting is verbonden. » Het uitzicht van de in deze zone op te richten nijverheidsgebouwen moet

» esthetisch verantwoord zijn. »Openbare wegen, buiten op het plan voorzien en noodzakelijk geacht voor

» de uitbating van het industrieterrein, kunnen aangelegd worden mits vergunning » der bevoegde besturen » ;

Overwegende dat aangezien het artikel geen begripsbepaling van « nijverheid » of van « industrie » geeft, die woorden moeten worden uitgelegd in het licht van artikel 7 van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en de gewestplannen ; dat artikel 7 de industriegebieden omschrijft als volgt : » 2. De industriegebieden :

» 2.0. Deze zijn bestemd voor de vestiging van industriële of ambachtelijke » bedrijven. Ze omvatten een bufferzone. Voor zover zulks in verband met de »veiligheid en de goede werking van het bedrijf noodzakelijk is, kunnen ze mede » de huisvesting van het bewakingspersoneel omvatten . . . » ;

Overwegende dat hieruit blijkt dat de vestiging van ambachtelijke bedrijven in de industriegebieden ook volgens artikel 30 van het voornoemde bijzonder plan van aanleg toegelaten is ; dat het middel niet gegrond is ;

Overwegende dat de verzoekende partij in het tweede middel doet gelden dat het bestreden koninklijk besluit ook nog in een ander opzicht het ingeroepen artikel 30 van het bijzonder plan van aanleg schendt doordat het « geen antwoord » geeft op de planologische bezwaren van de gemeente tegen de oprichting van een » nutsgebouw midden belangrijke nijverheidsgebouwen onderling afgestemd » ; dat volgens de verzoekende partij « het verzuim te antwoorden op een bezwaar dat » rechtstreeks in verband staat met de uitvoering van voorschriften met bindend » karakter een vorm van machtsoverschrijding inhoudt, daar een gemeente, als )> houdster van de rechten gebonden aan een goedgekeurd plan van aanleg en het » ermede gepaard gaande openbaar nut, recht heeft op antwoord » ;

Overwegende dat de Koning, uitspraak doende overeenkomstig artikel 55 van de ruimtelijke ordening- en stedebouwwet, optreedt als hoogste bestuursorgaan, er toe gehouden is de aanwijzingen en de v,oorschriften van het vermelde bijzonder plan van aanleg na te leven en in het raam van dit plan beschikt over dezelfde beoordelingsbevoegdheid als het college van burgemeester en schepenen, wat bete­kent dat Hij binnen de perken van zodanige bevoegdheid blijft wanneer Hij zijn be­slissing neemt op de grondslag van de eigen beoordeling der eisen gesteld door de plaatselijke ordening ; dat de gemeente terzake derhalve geen exclusieve beoor­delingsbevoegdheid heeft omtrent « de rechten gebonden aan een goedgekeurd plan » van aanleg en het daarmede gepaard gaande openbaar nut » ; dat het bestreden besluit de bezwaren van de gemeente naar behoren en essentieel beantwoordt door de verwijzing naar de bestemming van het gebied en naar de door de aanvrager ingediende plannen ;

Overwegende dat de verzoekende partij als derde middel aanvoert wat volgt : « Machtsafwending of machtsoverschrijding door het feit dat de toegekende bouw­» vergunning de doelstellingen van het goedgekeurd plan van aanleg d.d. 26 juni » 1965, nl. het oprichten van een nijverheid (en niet ambachten) met alle voordelen » eraan gebonden onder vorm van werkverschaffing - bevolkingsgroei - fiscale » ontvangsten - bodembeleid - te niet doet » ;

Overwegende dat de verzoekende partij geen gegevens aanvoert waaruit het vermoeden blijkt of kan worden afgeleid dat het bestreden besluit een ander dan het wettelijk gestelde doel nastreeft ; dat er derhalve geen reden is om de zaak, wat betreft de aangevoerde machtsafwending, naar de algemene vergadering van de Raad van State te verwijzen ;

1025

Page 35: m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen

( 19.156)

Overwegende dat overeenkomstig artikel 16 van de ruimtelijke ordening- en stedebouwwet een bijzonder plan van aanleg uitsluitend strekt niet tot oplossing van het probleem van de werkverschaffing maar wel tot vaststelling van de gedetail­leerde bestemming van de verschillende delen van het grondgebied, evenals van de plaatselijke ordening ; dat het middel derhalve niet opgaat ;

Overwegende dat de verzoekende partij in het vierde middel aanvoert dat het bestreden koninklijk besluit artikel 2 van de ruimtelijke ordening- en stedebouwwet schendt en gevitiëerd is door machtsafwending doordat het bestreden besluit in de toepassing het vernoemde bijzonder plan van aanleg heeft gewijzigd zonder dat voordien het plan overeenkomstig de wettelijke voorschriften werd gewijzigd; dat volgens de tegenpartij het bestreden besluit zodanige wijziging heeft tot stand gebracht door « een gedeelte van de voorziene nijverheidszone, dat volgens het plan »slechts toegankelijk moest zijn langs de nieuwe aan te leggen nijverheidsweg, thans » eveneens toegankelijk te maken langs de private woning van dhr Roger Verschelde, » private woning gelegen buiten deze nijverheidszone en palende aan een straat »gelegen in de woonzone, met alle voorzienbare hinder en moeilijkheden hieraan » gebonden » ;

Overwegende dat het middel in zover het machtsafwending aanvoert, niet in aanmerking kan worden genomen, op grond van de bovenvermelde overweging tot verwerping in verband met het derde middel dat eveneens machtsafwending doet gelden ; dat het middel wat de beweerde schending van artikel 2 van de vermelde wet betreft, evenmin in aanmerking kan worden genomen aangezien, zoals de tegen­partij terecht stelt, het aangevoerde artikel niet belet dat de eigenaar op zijn eigendom een privéweg tussen zijn woning en zijn bedrijf maakt ;

Overwegende dat de verzoekende partij in het vijfde middel doet gelden dat het bestreden besluit gevitiëerd is door machtsafwending en machtsoverschrijding doordat het strijdig is met artikel 31 van de voornoemde wet, voorschrijvende dat bij het bepalen van de waarde van het onteigende perceel geen rekening mag ge­houden worden met de waardevermindering die het goed verkregen heeft door de voorschriften van het gemeentelijk plan van aanleg ; dat de verzoekende partij in dit verband betoogt dat « het perceel waarop bouwvergunning werd gegeven » achtergrond was - en krachtens het plan vatbaar voor onteigening - en in » geval van onteigening als achtergrond moest geschat worden - daar waar dit » perceel thans als bouwgrond zou moeten geschat worden in strijd met boven­» vermeld artikel 31, dat dergelijke onwettelijke bevoordeling van een privaat belang » tegen dit van de gemeente en ten koste van de gemeente, een flagrante machts­» afwending en machtsoverschrijding inhoudt » ;

Overwegende dat het vermelde wetsartikel 31. waarvan de schending wordt ingeroepen, enkel de waarde van het onteigende perceel betreft en de mogelijke schending ervan geen terugslag heeft op de wettigheid van de bestreden bouw­vergunning ; dat het middel op dit punt niet opgaat ; dat het middel wat betreft de beweerde machtsafwending, moet worden afgewezen op grond van de boven­vermelde overweging tot verwerping van het derde middel, dat eveneens machts· afwending doet gelden ;

Overwegende dat het zesde en laatste middel dat de verzoekende partij aan­voert gericht is tegen de overweging van het bestreden koninklijk besluit dat «de beslissing van de gemeenteraad van Sint-Eloois-Vijve van 13 juli 1974, waarbij »het koninklijk besluit van 11 januari 1967 werd aangewend teneinde «de grond van »verweerders te naasten» bij vonnis van 4 oktober 1974 voor het vredegerecht » van het kanton Oostrozebeke onwettig werd verklaard om reden van machts­» afwending ; dat dienvolgens de wet van 26 juli 1962 op de ingestelde vordering » niet van toepassing is ; dat dit standpunt, in beroep, door de rechtbank van eerste » aanleg van het arrondissement Kortrijk werd bijgetreden » ; dat volgens het middel de toekenning van de bestreden bouwvergunning ook gesteund is op de aangehaalde overweging waarin volgens de verzoekende partij « een volstrekt verkeerde inter­» pretatie » van de daarin vermelde twee gerechtelijke uitspraken werd gegeven ;

Overwegende dat zoals de tegenpartij terecht opwerpt, de essentiële reden voor het verlenen van de bestreden bouwvergunning vervat is in de overweging van

1026

Page 36: m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen

het besluit dat « de partikulier ter staving van zijn bouwaanvraag nieuwe plannen » heeh ingediend; dat deze plannen in overeenstemming zijn met het bij koninklijk »besluit van 26 juli 1965 goedgekeurd bijzonder plan van aanleg nr IX «Markt­» Industriezone » aangezien er nu een non-aedificandizone van 5 meter langs elke »zijde van de grensscheiding, andere dan deze langs de wegenis, werd voorzien » ; dat de reden waartegen het zesde middel gericht is en waarvan de bewoordingen hoger zijn aangehaald, dan ook overtollig is ; dat het middel derhalve niet in aan­merking kan worden genomen,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij)

N• 19.157 - ARREST van 28 september 1978 (VIe Kamer) De HH. Rémion, voorzitter van de Raad van State, Grégoire, verslaggever, en Ligot, staatsraden, en Dumont, eerste auditeur.

CAUDERLIER en consorten (M" Viseur) t/ Gouverneur van de provincie Henegouwen

I. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE· DING TE VOEREN) - Algemene beginselen - Het belang raakt de openbare orde

De Raad van State wijst ambtshalve op het gemis van belang van een beroep.

'll. GEMEENTEN - Geschillen - Belang - Algemeen (1 tot 4) III. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE­

DING TE VOEREN) - Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Openbare ambtenaren en beambten - 1° Algemeen (1); - 2° Algemene maat• regelen of maatregelen die betrekking hebben op de inrichting van de dienst - Al­gemeen (2)

1. Een gemeenteambtenaar heeft geen belang om de nietigverklaring te vorderen van een vernietigingsbesluit van de toeziende overheid in zo­ver dit besluit bepalingen vernietigt die betrekking hebben op andere personeelsleden en die kunnen losgemaakt worden van de bepalingen welke de verzoeker aangaan.

2. Een gemeenteambtenaar heeft geen belang om de nietigverklaring te vorderen van een vernietigingsbesluit van de toeziende overheid in zover dit besluit bepalingen vernietigt die betrekking hebben op diensten waar­van de verzoeker geen deel uitmaakt.

3. Een gemeenteambtenaar heeft geen belang om de nietigverklaring te vorderen van een vernietigingsbesluit van de toeziende overheid in zover dit besluit een bepaling vernietigt waarbij de gemeenteraad één van zijn beslissingen bevestigt, wanneer die beslissing door een ander besluit van de toeziende overheid werd vernietigd.

4 . ... Wanneer die beslissing werd geschorst door de toeziende overheid en niet werd gehandhaafd door de gemeenteraad.

IV. GEMEENTEPERSONEEL - Personeel van de samengevoegde gemeen-

V. GEMEENTEN - Toezicht - Schorsing en vernietiging - Vernietiging - Motieven - Algemeen belang

1027

Page 37: m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen

(19.157)

1. Noch de omstandigheid dat een nieuw besluit dubbel gebruik maakt met eerder genomen besluiten die uitvoerbaar zijn geworden, noch het feit dat ze niet verantwoord waren omdat een wet of een koninklijk besluit de door dat besluit verleende rechten reeds had gewaarborgd, zouden machtsoverschrijding kunnen opleveren. Waar de toeziende over­heid oordeelt dat de gemeente door het vaststellen van een besluit met zodanige strekking het algemeen belang heeft geschaad, hanteert ze dat begrip onjuist.

2. Uit de omstandigheid dat de gemeente bedoeld heeft de perso­neelsleden rechten te waarborgen boven die welke door hen verkregen waren, dat het besluit waarbij zij die rechten waarborgt eerst op de dag waarop de gemeente metterdaad zou worden afgeschaft in werking zou treden en dat het werd getroffen in het belang van het personeel, kan de toeziende overheid de wettige gevolgtrekking maken dat het bewuste besluit het algemeen belang schaadt.

3. Een begrotingskrediet blijft noodzakelijk beperkt tot het dienst­jaar waarvoor het is aangenomen.

Een krediet voor de aankoop van werkkleding vermag geen ver­kregen recht op een zodanig voordeel voor latere dienstjaren te scheppen.

4. Bepalingen van gemeentereglementen die de personeelsleden verplichten in de gemeente verblijf te houden, ongerekend het feit dat zij niet dezelfde draagwijdte en dezelfde gevolgen hebben als bepalingen die de plaats bepalen waar het ambt moet worden uitgeoefend, brengen voor de betrokken personeelsleden slechts verplichtingen mee en verlenen hun geen enkel verkregen recht.

5. Door te beslissen dat het gemeentepersoneel er aanspraak op zou kunnen maken in functie te blijven in de lokalen of de aanhorigheden van het gemeentehuis van de gemeente die het voorwerp uitmaakt van een fusie, stelt de gemeenteraad van die gemeente nieuwe rechten vast ten behoeve van het personeel.

6. De personeelsleden hebben geen aanspraak op het voordeel van een zomerdienst, zolang de feitelijke toestand waaraan die bepalingen beantwoorden niet door hun statuut is bekrachtigd.

Door, onmiddellijk vóór de fusie, bepalingen op te nemen die aan de personeelsleden een jaarlijkse zomerdienst met een dagelijkse werktijd van 5 uur toestonden, verleent de gemeenteraad hun een nieuw recht.

7. Door een overzichtsstaat op te maken van het verlofsaldo van de personeelsleden waarvan werd geoordeeld dat het niet zonder nut was vóór de samenvoeging, bedoelt de gemeente niet aan de personeelsleden rechten te waarborgen boven die welke door hen verkregen waren.

8. De omstandigheid dat de toepassing van de reiskostenregeling afhankelijk blijft van de te gelegener tijd door de nieuwe gemeente te nemen organisatiemaatregelen, kan geen wettiging opleveren voor het vernietigen van de tot het vaststellen van die regeling strekkende bepa­lingen (lees : van de bepalingen die de beslissing bevestigen waarbij die regeling wordt vastgesteld).

1028

Page 38: m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen

(19.157)

Gezien het op 13 mei 1977 ingediende verzoekschrift, waarbij Josiane Cauder­lier, echtgenote van Ferretti, opsteller, de nietigverklaring vordert van een besluit van 2 maart 1977 van de Gouverneur van Henegouwen houdende vernietiging van een besluit van 22 december 1976 van de gemeenteraad van Goutroux «betreffende » het behoud van de verkregen rechten van het gemeentepersoneel in het kader van »de samenvoeging van gemeenten » ;

Gezien de op 13 mei 1977 ingediende verzoekschriften, waarbij Philippe Van­derberque, tweede veldwachter, Renza Pers'ello, echtgenote van Scalon, opsteller, Odilon Rosteleur, eerste veldwachter, Gerard 'Martin, geschoold werkman A, en Serge Bombardelli, geschoold werkman B. de nietigverklaring van hetzelfde besluit vorderen;

Gezien het op 13 mei 1977 ingediende verzoekschrift waarbij Georges Sultus, gemeentesecretaris, de nietigverklaring vordert van een tweede besluit van 2 maart 1977 van de gouverneur van de provincie Henegouwen, houdende vernietiging van een besluit van 22 december 1976 van de gemeenteraad van Goutroux over het behoud van de door de gemeentesecretaris verkregen rechten ;

Gelet op het bevel van 3 augustus 1977 tot voeging van de zaken ;

Overwegende dat de verzoekers, zonder te worden tegengesproken, betogen dat zij van de door hen aangevallen besluiten op 16 maart 1977 kennis hebben gehad;

Overwegende dat de volgende feiten aan het geding ten grondslag liggen : 1. Op 22 december 1976, «overwegende dat in het belang van het gezamenlijk

» gemeentepersoneel, met uitzondering van de gemeentesecretaris en van het onder­» wijzend personeel, de vereiste maatregelen moeten worden getroffen « inzake ver­» kregen rechten, alsook inzake de integratie-ambten » waarop datzelfde personeel » aanspraak kan maken in de nieuwe gemeente Charleroi-Grande-Ville op het tijde » stip van de afschaffing van de gemeente Goutroux ten gevolge van de samenvoe­» ging per 1 januari 1977 », stelt «de gemeenteraad van Goutroux een besluit vast, »waarvan artikel 1 bepaalt welke «de verkregen rechten» zijn van de (betrokken) » personeelsleden ... sedert hun indiensttreding als lid van het gemeentepersoneel, tot » de dag waarop de gemeente metterdaad wordt afgeschaft ten gevolge van de sa­» menvoeging ". ». overeenkomstig de onderscheiden reglementen welke die bepa­ling onder nummers 1 tot 45 opsomt ;

Uit het dossier blijkt dat die 45 besluiten definitief waren geworden, op twee na, waarvan de verzoekers toegeven dat <~ze niet goedgekeurd zijn of niet uitvoer­» baar zijn geworden» te weten: «het besluit van 22 december 1976 houdende wij­» zigingl van het besluit van 29 november 1971 tot vaststelling van de volledige » formatie van het gemeentepersoneel, behalve het onderwijzend personeel » (artikel l, 2) en het « besluit van 7 september 1976 tart oprichting van een gemeentelijke » sociale dienst » (artikel 1, 42) .

Artikel 2, a, stelt : « het administratief personeel van de gemeentesecretarie van » Goutroux, behalve de gemeentesecretaris, komt in aanmerking voor de bepalingen »van artikel 1 van dit besluit, voor zover deze op het personeel van toepassing zijn » inzake « verkregen rechten », met het oog op de opneming in de nieuwe gemeente »Charleroi-Grande-Ville, tengevolge van de samenvoeging van de gemeente per » 1 januari 1977 ».

De artikelen 3, a, en 4, a, bevatten soortgelijke bepalingen voor het personeel van de gemeentelijke veldpolitie( artikel 3, a,) en voor het werkliedenpersoneel bij de dienst geme·entewerken (artikel 4, a,).

De artikelen 2, c, 3, c, 4, c, 5, b, 6, b, 7, b, en 8, b, stellen dat de onderscheiden categorieën personeelsleden van de gemeente op wie die bepalingen betrekking heb­ben het statuut behouden « waarop zij aanspraak hadden kunnen maken als zij in » dienst waren gebleven in de gemeente van oorsprong ... ».

Het bewuste besluit kent de personeelsleden bovendien een aantal niet in de vorige besluiten verleende voordelen toe met name wat werkkleding en de beperkte zomerdienstregeling betreft.

Voor het « administratief personeel van de gemeentesecretarie » (artikel 2, b) «het personeel van de gemeentelijke veldpolitie» (artikel l, b) «het werklieden-

1029

Page 39: m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen

(19.157)

» personeel in gemeentedienst » (artikel 4, b), « het gemeentelijke onderhouds- en » reinigingspersoneel » (artikel 5, a), « het personeel van het gemeentelijk middag­» Verblijf voor schoolkinderen » (artikel 6, a), « het personeel van de gemeentelijke »dienst voor lijkenvervoer» (artikel 7, a) en «het personeel van de gemeentelijke »technische dienst» (artikel 8, a) voorziet het besluit in de mogelijkheid om er «bij » voorrang aanspraak op te maken In functie te blijven in de lokalen of de aanhorig­» heden van het gemeentehuis van Goutroux ... » (artikel 2, b, artikel 3, b, artikel 4, b) of in diensten welke op« het grondgebied van de gemeente Goutroux» ". «in »werking mochten worden gehouden» (artikel 5, a, 6, a, 7, a, en 8, a) «na samen­» voeging van de gemeente per 1 januari 1977 » ;

Het besluit geeft bovendien voor elk van de betrokken personeelsleden het aantal « tijdens het jaar 1977 te valoriseren vroegere verlofdagen» op.

Artikel 9 stelt dat « dit besluit in werking treedt op de dag waarop de gemeente » Goutroux metterdaad wordt afgeschaft ten gevolge van de samenvoeging per 1 ja­» nuari 1977 ».

2. Op 2 maart 1977 stelt de gouverneur van Henegouwen het eerste van de bestreden besluiten vast, luidende : « Overwegende dat de in artikel 1 opgenomen bepalingen betrekking hebben op eer~ » der door de gemeenteoverheid vastgestelde besluiten ; dat deze reeds zijn goedge­» keurd of uitvoerbaar zijn gewor~en, op de in artikel 1. § 2, en § 42, bedoelde be­» sluiten na, zodat die onderscheiden bepalingen geacht kunnen worden te doubleren » met de eerder genomen beslissingen ;

»Overwegende bovendien dat krachtens het bepaalde in artikel 7, § 2, van » het koninklijk besluit van 22 juli 1976 houdende regeling van de toestand van het » gemeentepersoneel bij de samenvoeging van gemeenten, het administratief statuut » dat door de uit de samenvoeging ontstane gemeenteraad zal worden vastgesteld de » in functie zijnde personeelsleden het voordeel van de op hen in hun vroegere ge­» meente toepasselijke bepalingen moet waarborgen indien deze voor hen gunstiger »waren;

» Overwegende dat de gemeenteraad van Goutroux toen hij aldus besliste, » klaarblijkelijk de uit de samenvoeging ontstane nieuwe bestuursentiteit voor een » voldongen feit heeft willen plaatsen ; dat wat met name de onder de artikelen 2, 3, » 4, 5, 6, 7 en 8 aangegeven onderwerpen betreft, haar beslissing daarmee ingaat » tegen de beginselen, door de Minister van Binnenlandse Zaken ne·ergelegd in zijn »omzendbrief van 17 maart 1975, kenmerk nr. R.L.I./U/50555 betreffende de ge­» meenteraadsbesluiten met rechtstrêeks of onrechtstreeks rechtsgevolg na 1 januari » 1977;

» Overwegende derhalve dat beslissing van de gemeenteraad van Goutroux op » al die gronden diens bevoegdheid te buiten gaat en daarmee het algemeen belang »schaadt,

» Op die redenen » Gelet op artikel 87 van de gemeentewet,

»BESLUIT:

>Artikel 1. » De uitvoering van het vorenvermelde besluit van de gemeenteraad van Gou­

» troux van 22 december 1976 wordt vernietigd».

3. Op 22 december 1976. « overwegende dat in het belang van de ambtbekle­» <lende gemeentesecretaris, de vereiste maatregelen moeten worden getroffen inzake » verkregen rechten, alsook inzake de « integratie-ambten » waarop hij aanspraak »kan maken in de nieuwe gemeente Charleroi-Grande-Ville op het tijdstip van de » afschaffing van de geme·ente Goutroux ten gevolge van de samenvoeging van ge­» meenten per 1 januari 1977 » stelt de gemeenteraad van Goutroux «een tweede » besluit vast, waarvan artikel 1 bepaalt welke de « verkregen rechten » van de ambt­> bekledende gemeentesecretaris van Goutroux zijn sedert zijn indiensttreding als » eerste met een wettelijke graad beklede gemeenteambtenaar, tot de dag waarop de » gemeente metterdaad wordt afgeschaft ten gevolge van de samenvoeging per 1 ja­» nuari 1977, zoals bekrachtigd bij de wet van 30 december 1975 », overeenkomstig

1030

Page 40: m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen

(19.157)

de onderscheiden reglementen welke die bepaling onder de nummers 1 tot 21 op­somt.

Uit het dossier blijkt dat die 21 besluiten definitief waren geworden, op twee na, te weten de besluiten van 22 dec'ember 1976 (artikel 1. 2) en 7 september 1976 (artikel 1. 20) .

Artikel 2, a, stelt : « de ambtbekledende gemeentesecretaris van Goutroux komt » in aanmerking voor de bepalingen van artikel 1 van dit besluit voor zover deze op »hem van toepassing zijn inzake «verkregen rechten» met het oog op zijn opneming » in de nieuwe gemeente Charleroi-Grande-Ville, tengevolge van de samenvoeging » per 1 januari 1977 » ;

Artikel 2, b, stelt « dat hij er aanspraak op kan maken in functie te blijven in » de lokalen of de aanhorigheden van het gemeentehuis van Goutroux ". ».

«Artikel 2. c, luidt: «de opneming van de ambtbekledende gemeentesecretaris » van Goutroux in de nieuwe gemeente Charleroi-Grande-Ville brengt mede dat in » werking blijven de op hem toepasselijke bepalingen betreffende zijn wettelijke graad »van eerste ambtenaar van de gemeente, de bepalingen van de artikelen 6, 109. 110. » 1 !0bis, 111. 112. 113 en 131 van de gemeentewet, alsook de bepalingen van de »artikelen 1 en 2 van de wet van 1 juli 1860 betreffende de eedaflegging, waarop hij » aanspraak had kunnen maken als hij in dienst was gebleven bij zijn gemeente van » oorsprong. Hetzelfde geldt voor de aan zijn graad verbonden weddeschaal » ;

Artikel 2, cl, bepaalt ondermeer : « boven de «verkregen rechten » waarop hij » aanspraak kan maken ingevolge de bepalingen van artikel 1 van dit besluit geniet » de ambtbekledende gemeentesecretaris van Goutroux de volgende voordelen : » a) jaarlijkse zomerdienst, met een dagelijkse werktijd van 5 uren gedurende twee » maanden. » b) een saldo van 67 vroegere verlofdagen, op te nemen tijdens het jaar 1977 »

(artikel 2. cl) • De inwerkingtreding wordt vastgesteld « op de dag waarop de gemeente Goutroux » metterdaad wordt afgeschaft ... » (artikel 3).

4. Op 4 maart 1977 stelt de Gouverneur van Henegouwen een tweede, door verzoeker Georges Sultus aangevallen b"esluit vast luidende :

« Overwegende dat in artikel 1. § 2 zijn overgenomen de bepalingen van het » besluit van 22 december 1976, onder wijziging van de formatie van het gemeente­» personeel, dat dit besluit tot op heden niet de vereiste goedkeuring heeft verkre­» gen;

»Overwegende dat in artikel 1, § 20, zijn overgenomen de bepalingen van het »besluit van 7 september 1976 waarbij beslist wordt dat een gemeentelijke sociale » dienst wordt opgericht ; dat de uitvoering van dat besluit is geschorst door ons »besluit van 24 november 1976, kenmerk nr. 16400/TR/IX/93;

»Overwegende bovendien dat, al is het verkregen recht op de in de artikelen » 13 en 14 (lees: in artikel 1. nrs. 13 en 14) bedoelde regeling betreffende de reis­» kosten aanvaardbaar wat het beginsel betreft, de toepassing van die regeling op de »gemeentesecretaris van Goutroux afhankelijk blijft van de te gelegener tijd door » het schepencollege van de nieuwe gemeente Charleroi te nemen organisatiemaat­» regelen;

» Overwegende anderdeels dat de overige bepalingen van artikel 1 betrekking » hebben op voorheen door de gemeenteoverheid genomen besluiten ; dat deze reeds » zijn goedgekeurd of uitvoerbaar zijn geworden, zodat die onderscheiden bepalin­» gen geacht kunnen worden te doubleren met d"e eerder genomen beslissingen ;

»Overwegende bovendien dat krachtens het bepaalde in artikel 7, § 2, van het »koninklijk besluit van 22 juli 1976 houdende regeling van de toestand van de ge­» meenteambtenaren bij de samenvoeging van gemeenten, het administratief statuut » dat door de uit de samenvoeging ontstane gemeenteraad zal worden vastgesteld de » in functie zijnde personeelsleden het voordeel van de op hen in hun vroegere ge­» meente toepasselijke bepalingen moet waarborgen « indien deze voor hen gunstiger »waren»;

» Overwegende dat de gemeenteraad, toen hij aldus besliste, klaarblijkelijk de » uit de samenvoeging ontstane nieuwe bestuursentiteit voor een voldongen feit heeft » willen plaatsen ; dat die beslissingen daarmee ingaan tegen de beginselen, door de

1031

Page 41: m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen

( 19.157)

»·Minister van Binnenlandese Zaken neergelegd in zijn omzendbrief van 17 maart »kenmerk nr. R.L.I./II/50555, betreffende de gemeenteraadsbesluiten met rechtstreeks »of onrechtstreeks rechtsgevolg na 1 januari 1977;

»Overwegende derhalve dat de beslissing van de gemeenteraad van Goutroux » op al die gronden diens bevoegdheid te buiten gaat en daarmee het algemeen be­» lang schaadt,

» Om die redenen, » Geldt op artikel 87 van de gemeentewet,

»BESLlllT:

»Artikel 1. » Het vorenvermelde besluit van de gemeenteraad van Goutroux van 22 decem­

» her 1976 wordt vernietigd. » ... »;

I. Wat de eerste bestreden handeling betre~.

a) ten aanzien van de ontvankelijkheid:

Overwegende ambtshalve, dat de verzoekers bij de nietigverklaring van het door hen aangevallen besluit geen belang hebben in zover het in het eerste gemeente­raadsbesluit van 22 december 1976 vernietigt artikel 2, d, nr. 3, dat Emilia de Hoest ~ Basso - Valentina, artikel 3, d, nr. 3 dat Isabelle Poppe-Draye en artikel 4, d, nr. 1. dat Roger W asterlain aangaat, welke bepalingen immers los kunnen worden gemaakt van die welke de verzoekers aangaan; dat zij bij de nietigverklaring van dat bestreden besluit evenmin belang hebben in zover dit in het bewuste raadsbesluit de artikelen 5 tot 8. die betrekking hebben op diensten waarvan de verzoekers geen deel uitmaken, vernietigt ;

Overwegende dat artikel 1. 2, van het raadsbesluit van 22 december 1976 be­paalt: ~ ... » De door de personeelsleden verkregen rechten . . . worden als volgt vastgesteld : » ... » 2) de bepalingen van het vorengenoemde besluit van 22 december 1976 houdende » wijziging van het besluit van 29 november 1971 tot vaststelling van de volledige » formatie van het gemeentepersoneel. behalve het onderwijzend personeel » ; dat de verzoekers in hun memorie van wederantwoord verklaren dat het aangehaalde besluit van 22 december 1976 vernietigd is; dat uit geen enkel gegeven van het dos­sier blijkt dat tegen dat vernietigingsbesluit beroep zou zijn ingesteld; dat daaruit volgt dat de verzoekers er geen belang bij hebben de nietigverklaring van het besluit van 2 maart 1977 te vorderen in zover dit de vernietiging uitspreekt van artikel 1. 2. hetwelk, aangezien het naar een vernietigd besluit verwijst, hun geen enkel recht heeft kunnen verlenen ;

Overwegende dat artikel 1. 42 van het besluit van 22 december 1976 bepaalt: « De door het personeel verkregen rechten . . . worden als volgt vastgesteld : » ... » 42) de bepalingen van het besluit van 7 september 1976 houdende oprichting van » gemeentelijke sociale dienst » ;

Overwegende dat het genoemd raadsbesluit van 7 september 1976, hetwelk, luidens artikel 12, rechtsgevolg moest krijgen op 1 januari 1976, bij het provincie­bestuur is ingekomen op 21 oktober 1976 en geschorst is op 24 november 1976, dat het door de stad Charleroi waaraan van de schorsing kennis was gegeven niet gehand­haafd is ; dat de verzoekers er geen belang bij hebben de nietigverklaring van het besluit van 2 maart 1977 te vorderen in zover dit artikel 1. 42, dat haar geen enkel recht heeft kunnen verlenen, vernietigt ;

Overwegende derhalve dat de beroepen slechts ontvankelijk zijn in zover zij de nietigverklaring vorderen van artikel 1. 1. 3 tot 41 en 43 tot 45; van artikel 2, a, b, c, d, 1 en 2 ; van artikel 3, a, b, c, d, 1 en 2 ; van artikel 4, a, b, c, d, 2 en 3 ; van de artikelen 9 en volgende ;

1032

Page 42: m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen

(19.157)

b) ten aanzien van de zaak zelve:

Overwegende dat het bestreden besluit op drie motieven berust ; dat op het eerste motief, namelijk dat het besluit van 22 december 1976 doubleert met vroegere besluiten, zodat de vernietiging van artikel 1. van artikel 2, a, en c, van artikel 3, a en c, en van artikel 4, a en c, van dat besluit, bedoelt te verantwoorden, kritiek wordt geoefend in het eerste middel van de beroepen ; dat ook het tweede motief, namelijk dat het raadsbesluit van 22 december 1976 geen rechtsgevolg heeft in zover het ertoe strekt de personeelsleden « het voordeel van » de op hen in hun vroegere gemeente toepasselijke bepalingen te waarborgen », aan· gezien zij over die waarborg beschikken «krachtens het bepaalde in artikel 7, § 2, »van het koninklijk besluit van 22 juli 1976 ". », de vernietiging van artikel 1. van artikel 2, a en c, van artikel 3, a en c, en van artikel 4, a en c, van het raadsbesluit van 22 juli 1976 bedoelt te verantwoorden; dat op het tweede motief, in welke for· mulering het inleidende woord « bovendien » bevestigt dat het ten overvloede wordt aangevoerd, kritiek wordt geoefend in het tweede middel van de beroepen ; dat het derde motief, namelijk dat « de gemeenteraad ". de uit de samenvoeging ont· » stane nieuwe bestuursentiteit voor een voldongen feit heeft willen plaatsen », de vernietiging van de bepalingen die nieuwe rechten aan het gemeentepersoneel ver· lenen bedoelt te verantwoorden ; dat op dat derde motief kritiek wordt geoefend in het derde middel van de beroepen ;

Overwegende dat de verzoekers in hun eerste middel, afgeleid uit « machts· » overschrijding », betogen dat «de gouverneur een rechtsdwaling begaat wanneer hij » de rechten welke het personeel ontleent aan de beslissingen die op de dag van het » gemeenteraadsbesluit definitief geworden waren ten gevolge van vroegere goed­» keuringen, voor de toekomt miskent, en dat hij ten onrechte verklaart dat die beslis­» singen doubleren » ; dat zij daaraan toevoegen dat, « kon de gouverneur het vast. » gestelde raadsbesluit in zijn artikelen 1. § 2 en 1. § 42 vernietigen doordat die be­» palingen niet zijn goedgekeurd en niet uitvoerbaar zijn geworden, alle andere in » het raadsbesluit bedoelde bepalingen daarentegen vroeger goedgekeurd ·en uit· » voerbaar geworden zijn» ; dat zij doen gelden dat « (het raadsbesluit van 22 de­» cember 1976), hetwelk was vastgesteld om de overheid van de nieuwe gemeente in » staat te stellen nauwkeurig op de hoogte te raken van de door het personeel van » de vroegere gemeente Goutroux verkregen rechten, . . . zelfs als het doubleerde de » wet niet zou schenden noch het algemeen belang zou schaden ". » ;

Overwegende dat de verzoekers in een tweede middel stellen dat « het tweede » door de gouverneur aangevoerde motief geen vernietigingsmotief is » ; dat zij doen gelden dat « de gouverneur een gemeentebeslissing niet kan verwijten dat ze in de lijn »van het koninklijk besluit van 22 juli 1976 ligt»;

Overwegende dat de tegenpartij op die middelen antwoordt dat « niet ge­» loochend kan worden dat heel wat in het raadsbesluit van 22 december 1976 aan­» ,gehaalde bepalingen doublures vormen ten aanzien van het recht en van de feiten, » aangezien ze eerder uitvoerbaar zijn geworden of goedgekeurd zijn volgens de gel­» <lende wetgeving » en dat « die doublures niet verantwoord waren omdat de wet van » 22 juni 1976 en het koninklijk besluit van 22 juli 1976 het gemeentepersoneel van » Goutroux alle verkregen rechten waarborgen » ;

Overwegende dat noch de omstandigheid dat een nieuw besluit « doubleert » met eerder genomen besluiten die uitvoerbaar zijn geworden, noch het feit dat ze « niet verantwoord » waren omdat een wet of een koninklijk besluit de door dat be­sluit verleende rechten reeds had gewaarborgd, machtsoverschrijding zouden kunnen opleveren; dat de tegenpartij, in zover zij van oordeel is geweest dat de gemeente Goutroux door het vaststellen van een besluit met zodanige strekking het algemeen belang heeft geschaad, dat begrip onjuist gehanteerd heeft ; dat de middelen gegrond zijn ; dat te binnen de grenzen van de ontvankelijkheid van het beroep de nietig­verklaring van het bestreden besluit meebrengen in zover dit de vernietiging uit­~preekt van artikel l, artikel 2, a en c, artikel 3, a, en c en artikel 4, a, en c ;

Overwegende dat de verzoekers als derde middel aanvoeren dat « de bestreden » beslissing met machtsoverschrijding is vastgesteld doordat de gouverneur een dwa­» ling ten aanzien van het recht (of) van de feiten begaat wanneer hij oordeelt dat

1033

Page 43: m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen

(19.157)

» de beslissing klaarblijkelijk de uit de samenvoeging ontstane nieuwe bestuursenti­» teit voor een voldongen feit heeft willen plaatsen » ; dat zij doen gelden dat het raadsbesluit van 22 december 1976 «de nieuwe gemeente niet voor een voldongen » feit plaatst, behalve dan het feit - waarin de wet, de koninklijke besluiten en de » omzendbrieven van de Reg·ering voorzien - dat verkregen rechten erkend wor­» den » ; dat zij daaraan toevoegen dat « van de bepalingen die de provinciegouver­» neur in zijn memorie van antwoord beweert nieuw te zijn - door de gemeente be­» kostigde werkkleding, toestaan van zomerdienst, overdracht van verlofsaldo, vaste » localisering van de zetel van de toekomstige gemeentepolitie, wijziging van de for­» matie van het administratief personeel - er een aantal « beantwoorden aan wet­» telijke voorschriften », terwijl andere « het uitvloeisel zijn van praktische beslis­» singen van inwendige orde » ; dat zij betogen dat « op de gemeentebegroting voor » het dienstjaar 1976 kredieten waren uitgetrokken ... waarmee het mogelijk was op » gemeentekosten werkkleding aan te kopen ... die aan alle personeelsleden zou wor­» den verstrekt . . . overeenkomstig het algemeen reglement voor de arbeidsbescher­» ming ». dat, « aangezien de begroting een door de gemeenteraad regelmatig aan­» genomen en door de toezichthoudende overheid goedgekeurde beslissing is . . . er » verkregen recht is » ; dat zij voorts betogen dat « op de vaste localisering van de » zetel . . . waarin voor het gemeentepersoneel in zijn geheel wordt voorzien . . . be­» doeld wordt in de diverse gemeenteraadsbeslissingen betreffende de wervingsvoor­» waarden, waaronder de verplichting om op het grondgebied van de gemeente te » wonen» zodat het ook hier om een «verkregen recht» gaat; dat zij nog betogen dat de bepalingen betreffende de « zomerdienst » en het « verlofsaldo » aan een fei­telijke toestand krachtens praktische beslissingen van inwendige orde beantwoorden en niet. zoals verondersteld wordt, het onderwerp behoeven te zijn van besluiten waarvoor goedkeuring van de hogere overheid moet worden gevraagd ; dat zij con­cluderen dat het raadsbesluit van 22 december 1976 « 9een verkregen rechten heeft » geschapen boven die welke verkregen waren door het vastbenoemd personeel dat »bij de gemeente Goutroux in dienst was vóór 1 januari 1977 »;

Overwegende dat de machtsoverschrijding volgens het derde motief van het bestreden besluit hierin bestaat dat de gemeente Goutroux « de uit de samenvoeging » ontstane nieuwe bestuursentiteit voor een voldongen feit heeft willen plaatsen » door, zoals het in de memorie van antwoord heet, « nieuwe rechten te verlenen aan » bepaalde personeelscategorietën » ; dat, wat dat aangaat, de omstandigheid dat de geme·enteraad van Goutroux op de begroting van 1976 een krediet had uitgetrokken voor de aankoop van werkkleding, in strijd met wat de verzoekers betogen geen « verkregen recht » op een zodanig voordeel voor latere dienstjaren vermag te schep­pen, aangezieni een begrotingskrediet noodzakelijk beperkt blijft tot het dienstjaar waarvoor het is aangenomen ; dat het raadsbesluit van 22 december 1976 op dat punt, door aan het personeel « drie werkpakken per jaar, inclusief onderhoud » of « twee paar schoenen per jaar» toe te staan - welke voordelen luidens het besluit van 22 december 1976 zelf aan de betrokkenen verleend worden «boven de ver­» 'kregen rechten uit » die zij erkend worden te bezitten « overeenkomstig de bepa­» lingen van artikel 1 ... » daarmee te hunnen behoeve «<nieuwe rechten » heeft vast­gesteld;

dat, evenzo, bepalingen van gemeentereglementen die de personeelsleden verplichten in de gemeente verblijf te houden, ongerekend het feit dat ze niet dezelfde draag­wijdte en dezelfde gevolgen hebben als bepalingen die de plaats bepalen waar het ambt moet worden uitgeoefend - voor de betrokken personeelsleden slechts een verplichting meebrachten en hun geeen enkel « verkreegen recht » verleenden ; dat de gemeente Goutroux, door te beslissen dat het gemeentepersoneel er aanspraak op zou kunnen maken « in functie te blijven in de lokalen of de aanhorigheden van het ge­» meentehuis van Goutroux », te hunnen behoeve « nieuwe rechten » heeft vastgesteld, dat, wat het instellen van een « zomerdienst » betreft, de geme·ente met het besluit van 22 december 1976, in zover ze daarin bepalingen opnam die aan de personeelsleden « jaarlijkse zomerdienst met een dagelijkse werktijd van 5 uren » toestonden, hun een « nieuw recht » heeft verleend, aangezien zij op dat voordeel geen aanspraak hadden zolang de « feitelijke toestand » waarin die bepalin9en volgens de verzoekers be­antwoorden, niet door hun statuut was bekrachtigd ;

1034

Page 44: m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen

(19.157)

Overwegende derhalve dat de gemeente Goutroux, behalve ter zake van het « verlofsaldo », waarvan kan worden aangenomen dat er in het raadsbesluit alleen maar « een overzicht van gegeven werd . . . dat niet zonder nut was . . . vóór de sa­» menvoeging », bedoeld heeft, zoals de tegenpartij opmerkt, de personeelsleden « rechten boven die welke door hen verkregen waren te waarborgen » ; dat het besluit van 22 december 1976 uitdrukkelijk stelt dat het in « het belang van het personeel » is vastgesteld en eerst «op de dag waarop de gemeente metterdaad zou worden afge­» schaft» in werking zou treden (artikel 9) ; dat de tegenpartij uit die omstandig­heden de wettige gevolgtrekking heeft kunnen maken dat het bewuste besluit « het » algemeen belang schaadde » « op de punten die opgesomd waren in de artikelen 2. » 3, 4, 5, 6, 7, en 8, » bepalingen waardoor aan het gemeentepersoneel « nieuwe voor­» delen » werden toegekend ; dat het derde middel van de beroepen, dat gericht is tegen het in het besluit van 2 maart 1977 aangevoerde motief ter verantwoording van de vernietiging van artikel 2, b, d, nr. 1. a, en b (Persello) nr. 2, a en b, (Cauder­lier) ; van artikel 3, b, d, nr. 1 en 2 (Rosteleur) nr. 2, 1 en 2 (Vanderberque) ; van artikel 4, b, d, nr. 2, a, b, en c (Bombardelli), nr. 3, a, b, en c (Martin) niet in aan­merking kan worden genomen behalve terzake van het verlofsaldo (artikel 2, d, 1. c, en 2, c, artikel 3, d, 1. 3, en 2, 3 en artikel 4, d, 2, d, en 3, d), welke bepalingen geen « nieuwe rechten » aan de verzoekers verlenen en dus niet op geldige wijze vernietigd zijn kunnen worden met het in dat middel betwiste motief van het aangevallen be­sluit;

II. Wat de tweede bestreden handeling betreft.

a) ten aanzien van de ontvankelijkheid:

Overwegende ambtshalve dat de redenen die uiteengezet zijn terzake van de ontvankelijkheid van de tegen het eerste besluit van 2 maart 1977 gerichte beroepen, ook gelden voor het verzoekschrift van Sultus, die dus bij de nietigverklaring van het door hem aangevallen besluit geen belang heeft inzover dit de vernietiging van artikel l, nr. 2 en nr. 20 uitspreekt; dat zijn beroep slechts ontvankelijk is in zover het de nietigverklaring van artikel 1. nr. 1. nrs. 3 tot 19 en nr. 21. en van de artikelen 2 en 3 vordert;

b) ten aanzien van de zaak zelve:

Overwegende dat verzoeker een eerste middel op dezelfde wijze verwoordt als de andere verzoekers hun eerste middel ; dat het betoog van de tegenpartij, die voor alle beroepen samen één memorie van antwoord heeft ingediend, weergegeven is bij het onderzoek van de overige beroepen ; dat de naar aanleiding daarvan opgegeven redenen tot de vaststelling leiden dat het eerste middel gegrond is in zover het tegen het eerste motief van het bestreden besluit gericht is ; dat het binnen de grenzen van de onvankelijkheid van het beroep de nietigverklaring van het aangevallen besluit meebrengt in zover dit de vernietiging van artikel 1 en van artikel 2, a, uitspreekt ;

Overwegende dat verzoeker een tweede middel op dezelfde wijze verwoordt als de andere verzoekers hun derde middel ; dat hij daarmee kritiek oefent op de ver­nietiging van artikel 2, b, c en d - a, van het raadsbesluit van 22 december 1976, betreffende de gemeentesecretaris ;

Overwegende dat het tweede middel van het onderhavige beroep, om de rede­nen die bij het onderzoek van het derde middel van de andere verzoekers zijn uit­eengezet, niet in aanmerking kan worden genomen in zover het kritiek heeft op de vernietiging van artikel 2, b, c, d - a ; dat het slechts gegrond is in zover het de tegenpartij verwijt de vernietiging te hebben uitgesproken van artikel 2, d - b, het­welk slechts een overzicht van de niet door verzoeker opgenomen verlofdagen geeft en hem dus geen « nieuw recht » verleent ;

Overwegende dat verzoeker een derde middel ontleent aan « machtsoverschrij­» ding, doordat de gouverneur een rechtsdwaling begaat wanneer hij oordeelt dat de »regeling van de reiskosten, bedoeld in artikel 1. §§ 13 en 14, van het gemeente­» raadsbesluit, afhankelijk blijh van de tergelegenertijd door het schepencollege te » nemen organisatiemaatregelen » ; dat hij betoogt dat « het voor alle beslissingen van

1035

Page 45: m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen

(19.157)

»de gemeenteraad geldt dat het in praktijk brengen ervan ". afhankelijk blijft van de » door het ocllege te nemen organisatiemaatregelen », zodat «de redengeving van de » gouverneur grond blijkt te missen » ;

Overwegende dat de tegenpartij op dat middel niet antwoordt ; Overwegende dat artikel l, 13 en 14 van het raadsbesluit van 22 december 1976

betreffende de gemeentesecretaris verwijst naar raadsbesluiten van 13 april 1966 en 3 februari 1976, waarvan door de tegenpartij niet betwist wordt dat ze uitvoerbaar waren geworden ; dat de gouverneur overigens, in het door verzoeker Sultus met zijn derde middel gekritiseerde motief van het besluit van 2 maart 1977 toegeeft dat «het verkregen recht op de in de artikelen 13 en 14 (lees: in artikel l, nrs. 13 en 14) » bedoelde regeling betreffende de reiskosten aanvaardbaar is wat het beginsel be­» treft»; dat de omstandigheid dat «de toepassing van die (reiskosten) regeling ." » afhankelijk blijft van de te gelegener tijd door het schepencollege van de nieuwe » gemeente Charleroi te nemen organisatiemaatregelen » geen wettiging voor het ver­nietigen van de tot het vaststellen van die « regeling » strekkende bepalingen kan opleveren ; dat het middel gegrond is,

BESLUIT:

Artikel 1. I. Ten aanzien van het besluit van 2 maart 1977 houdende vernietiging van het

gemeenteraadsbesluit van 22 december 1976 betreffende het gemeentepersoneel «met uitzondering van de gemeentesecretaris en het onderwijzend personeel » : Het besluit van 2 maart 1977 wordt vernietigd in zover het in het vorenge­

noemde gemeenteraadsbesluit van 22 december 1976 vernietigt: - artikel l, 1

3 tot 41 43 tot 45

artikel 2 a c d 1 c

2 c - artikel 3 a

c d l, 3

2. 3 - artikel 4 a

c d 2-d

3-d en artikel 9.

IL Ten aanzien van het besluit van 2 maart 1977 houdende vernietiging van het gemeenteraadsbesluit van 22 december 1976 hetreffende de gemeentesecretaris: Het besluit van 2 maart 1977 wordt vernietigd in zover het in het vorenge­

noemde gemeenteraadsbesluit vernietigt : - artikel l, 1

3 tot 19 21

artikel 2 a d, b

en artikel 3.

Artikel 2. - De beroepen worden verworpen voor het overige.

Artikel 3. - De kosten, bepaald op 5.250 frank, komen ten laste van de tegen­partij.

1036

Page 46: m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen

N• 19.158 - ARREST van 29 september 1978 (111• Kamer) De HH. Sarot, kamervoorzitter, van den Bossche, verslaggever, en Ligot, staats­raden, en Boland, eerste auditeur.

MARCEAUX t/ Gemeente Meix-devant-Virton en Besten­dige Deputatie van de provincieraad van Luxemburg

1. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE­DING TE VOEREN) - Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Functioneel belang - Burgemeester, schepenen en gemeenteraadsleden

Waar de verzoeker betoogt dat de wederverhuring van het jachtrecht de belangen van de gemeente schaadt omdat zij niet naar de meest­biedende is gegaan en waar hij verder stelt dat hij vergeefs heeft gepoogd een openbare aanbesteding te doen aannemen, voert hij generlei inbreuk op zijn prerogatieven als burgemeester of gemeenteraadslid aan.

II. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GE­DING TE VOEREN) - Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Belastingplichtige en inwoner van een gemeente

Een inwoner van een gemeente heeft geen belang om tegen · de wederverhuring van het jachtrecht door de gemeenteraad aan te voeren dat die beslissing de belangen van de gemeente schaadt, aangezien dat belang opgaat in het algemene en onpersoonlijke belang dat ieder burger heeft bij de eerbiediging van de wet.

Gezien het op 22 december 1975 ingediende verzoekschrift, waarbij Eudore Marceaux, toen burgemeester en thans gemeenteraadslid van Meix-devant-Virton, de nietigverklaring vordert : 1) van het op 19 september 1975 door de gemeenteraad van Meix-devant-Virton

vastgestelde besluit ; 2) van de goedkeuring die de bestendige deputatie van de provincieraad van

Luxemburg op 30 oktober 1975 aan het hierboven vermelde besluit heeft verleend ;

Overwegende dat de gemeenteraad op 19 september 1975 besloten heeft het jachtrecht in de gemeentebossen onder de door de eerstaanwezend ingenieur-hoofd van de dienst Waters en bossen voorgestelde voorwaarden voor een verdere termijn van twaalf jaar, dat is tot 31 mei 1989, verhuurd te laten aan de heren Maire en Adam;

Overwegende dat verzoeker, die zich op zijn tweeledige hoedanigheid van burgemeester en van inwoner van de gemeente beroept, betoogt dat de wederinhuring van het jachtrecht de belangen van de gemeente schaadt omdat zij niet naar de meest biedende is gegaan ; dat hij voorts zegt «vergeefs te hebben gepoogd een » openbare aanbesteding te doen aannemen » ;

Overwegende dat verzoeker generlei inbreuk op zijn prerogatieven als burge­meester of gemeenteraadslid aanvoert ; dat hij dus niet doet blijken van het belang dat vereist is om in een van die hoedanigheden de nietigverklaring van de aange­vallen beslissingen te vorderen ; dat verzoeker er als inwoner van de gemeente evenmin belang bij heeft tegen die beslissingen op te komen aangezien dat belang opgaat in het algemene en onpersoonlijke belang dat ieder burger heeft bij de eerbiediging van de wet,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

1037

Page 47: m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen

N• 19.159 - ARREST van 29 september 1978 (111• Kamer) De HH. Sarot, kamervoorzitter, verslaggever, van den Bossche en Ligot, staats­raden, en Fortpied, eerste auditeur.

DIEPENDAELE (M" De Croo-Desguin) t/ Wegenfonds, ver­tegenwoordigd door de Minister van Openbare Werken (Mr Lambert) - Tussenkomende partij : N.V. Les Sablières de Wauthier-Braine ( Mr Lambert)

l. CONCESSIES OP HET OPENBAAR DOMEIN - Algemeen Il. OPDRACHTEN VOOR AANNEMING VAN WERKEN, LEVERIN­

GEN EN DIENSTEN - Begrip

Onder werken, leveringen en diensten voor rekening van de Staat moeten worden verstaan werken die worden uitgevoerd voor de Staat of voor de instellingen waarop de wet van 4 maart 1963 toepasselijk is verklaard, leveringen die hun worden gedaan of diensten die hun worden verstrekt.

Die wet geldt niet voor een concessie waarbij een instelling van openbaar nut een private vennootschap toestaat ten eigen bate, tegen vergoeding, een deel van haar domein te ontginnen.

ID. RECHTSPLEGING - Memorie van wederantwoord - Middel Het is niet omdat de verweker zich in zijn verzoekschrift op machts­

overschrijding en machtsafwending heeft beroepen, dat hij in zijn me­morie van wederantwoord rechtsargumenten zou mogen ontwikkelen die fundamenteel verschillen van die welke hij in het verzoekschrift heeft aangehaald.

In casu voert de verzoeker geen enkel gegeven aan om te bewijzen dat hij die argumenten niet in zijn verzoekschrift had kunnen opwerpen. Die argumenten leveren een nieuw middel op, dat niet ontvankelijk is.

Gezien het op 10 augustus 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Antoon Diependaele de nietigverklaring vordert van de « beslissing om de « S.A. Sablières >de Wauthier-Braine», tweede tegenpartij, concessie te verlenen voor het ophalen » van zand uit de percelen die kadastraal bekend zijn of bekend waren onder sectie » A 6 b en 7 a op het grondgebied van de gemeente Woutersbrakel (bestek » n' KF /76,C.86 - plan n' 7.592.) »;

Gezien het op 8 juni 1977 ingediende verzoekschrift waarbij de naamloze vennootschap «Les Sablières de Wauthier-Braine» vraagt om als tussenkomende partij te mogen optreden ;

Gelet op het bevel van 24 juni 1977 dat die tussenkomst toelaat ;

Overwegende dat verzoeker in zijn verzoekschrift de « Belgische Staat, ver­» tegenwoordigd door de Minister van Openbare Werken» als eerste en« voor zover »als nodig is, de naamloze vennootschap «Les Sablières de Wauthier-Braine» als » tweede tegenpartij had aangewezen ; dat de bestreden beslissing genomen is door »de Minister van Openbare Werken als Minister die het Wegenfonds beheert; »dat in werkelijkheid dus het, door de Minister van Openbare Werken vertegen­» woordigde Wegenfonds tegenpartij is ; dat de processtukken overigens aan het »Wegenfonds werden gericht en er dienaangaande generlei betwisting is gerezen»;

Overwegende dat de Minister van Openbare Werken in een nota voor het Wegenfonds dd. 23 december 1975 de mening heeft uitgesproken dat voor de zand-

1038

Page 48: m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen

(19,159)

groeven Marchand te Woutersbrakel - welke zandgroeven in eigendom toebehoren aan het Wegenfonds - geen concessie kon worden verleend dan « na een openbaar »beroep op mededinging » en dat hij zijn bestuur opdracht heeft gegeven hem een ontwerp-bestek voor te leggen; dat het Wegenfonds, vertegenwoordigd door de Minister van Openbare Werken, de naamloze vennootschap « Les Sablières de »Wauthier-Braine» bij overeenkomst van 3 februari 1976 evenwel heeft toegestaan de zandgroeve Marchand voorlopig te ontginnen, met alle voorbehoud voor de finale toewijzing van de exploitatie die luidens artikel 2 van de overeenkomst « na een beroep op mededinging » dient te geschieden ; dat een bestek de algemene concessievoorwaarden heeft vastgesteld en onder meer heeft bepaald dat de offertes, volgens het in dat bestek aangegeven model, vóór 1 april 1976 dienden te worden ingezonden ; dat tien offertes werden ingediend ; dat de eerste drie onderscheidenlijk uitgaande van Cochart, van verzoeker en van de naamloze vennootschap « Sablière »de Wauthier-Braine», als eenheidsprijs per opgehaalde kubieke meter zand 35 frank, 32,10 frank en 28 frank vermeldden ;

Overwegende dat de Minister in een op 26 mei 1976 gedagtekende nota voot de Ministerraad schrijft:

« Die « aanbesteding » is zoals hierboven gezegd niet onderworpen aan de » bepalingen van de wet van 4 maart 1963 betreffende het sluiten van overeenkomsten » voor rekening van de Staat. Met andere woorden : de concessie moet niet auto• » matisch aan de meestbiedende inschrijver worden toegewezen.

» Die toewijzing moet niettemin op objectieve gegevens steunen want anders > is er machtsmisbruik en kan er bij de Raad van State beroep tot nietigverklaring » worden ingesteld.

»Die gegevens zijn met name : de voorgestelde vergoeding, de technische )>bekwaamheid, de financiële waarborgen . . . kortom de garanties voor een goede » economische uitvoering van de concessie » ; dat hij, na de eerste offertes uit dat oogpunt te hebben onderzocht, tot het volgende besluit komt :

« De offerte Cochart moet worden geweerd als niet ernstig. » Ook de offerte Diependaele moet worden afgewezen want die firma zou

» zich nog zowel qua personeel en materieel als in commercieel opzicht de specifieke » techniek van de zandgroefontginning eigen moeten maken.

»Ik moge de Raad derhalve verzoeker om bekrachtiging van mijn besluit de »concessie op te dragen aan de naamloze vennootschap « Sablières de Wauthier­» Braine ».

»Ik wens erop te wijzen dat zulk een beslissing in de evolutie van onze samen­» leving een aanmerkelijke vooruitgang zou betekenen aangezien hier de werknemers »de verantwoordelijkheid en het risico van een ondernemingshoofd en van een zelf­» standig arbeider zouden dragen » ; dat de Ministerraad het tot besluit van die nota gedane voorstel op 4 juni 1976 heeft goedgekeurd ; dat verzoeker zonder hierin te worden tegengesproken, verklaart dat hij van de bestreden beslissing kennis heeft gekregen via een artikel in het tijdschrift «Le Marché » van 18 juni 1976;

Overwegende dat verzoeker twee middelen aanvoert : het ene is ontleend « aan schending van artikel 10 van de wet van 4 maart betreffende het sluiten van » overeenkomsten voor rekening van de Staat, machtsoverschrijding en machtsaf­» wending doordat de eerste tegenpartij (het Wegenfonds) de betwiste concessie ten » onrechte heeft opgedragen aan de tweede tegenpartij (de naamloze vennootschap »«Les Sablières de Wauthier-Braine») terwijl haar offerte in geen enkel opzicht » « als de voordeligste » kan worden beschouwd en zeker niet als « voordeliger » dan »die van verzoeker, die 4,10 frank per kubieke meter méér voorstelt. Het moge nu » zo zijn dat voor het in concessie geven van een zandgroeve niet noodzakelijkerwijs »de bepalingen van de wet van 4 maart 1963 betreffende het sluiten van overeen­» komsten voor rekening van de Staat moeten gelden, de Minister is, als hij eenmaal »gekozen heeft voor algemene offerteaanvraag, verplicht de in artikel 10 aange­» geven, met de richtlijnen van de Raad der Europese Gemeenschappen van 26 juli » 1971 overeenkomende objectieve maatstaven te hanteren". »; het tweede middel is hieraan ontleend dat « de eerste tegenpartij zich nu zij een algemene offerteaanvraag

1039

Page 49: m. - KU Leuven...Gezien het op 29 oktober 1976 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Leurquin en Roger France, doctors in de veeartsenijkunde, de nietigverklaring van de artikelen

(19.159)

» had gedaan, naar de' uitslag daarvan diende te gedragen : machtsoverschrijding »en machtsafwending. Zoals reeds tot staving van het eerste middel is aangetoond » heeft de eerste tegenpartij een op willekeur berustende, door geen enkele objectieve »maatstaf te verantwoorden keuze gedaan ; uit de bepalingen van de wet van » 4 maart 1963 inzonderheid uit artikel 12, blijkt althans bij analogie dat de Staat » alleen in welbepaalde gevallen niet moet werken met een procedure die de concur­» rentie onder de gegadigden op billijke wijze laat spelen; geen van de in dat »artikel 12 bedoelde bijzondere gevallen doet zich hier voor of is, bij gebreke van »een wetgeving die bepaaldelijk de ontginningsconcessies regelt en de voorwaarden »bepaalt waaronder de Belgische Staat zulk een overeenkomst kan aangaan, met »het onderhavige geval te vergelijken ; de eerste tegenpartij heeft terecht een » algemene offerteaanvraag gedaan maar er is machtsoverschrijding of machtsafwen­» ding als de uitslag daarvan niet in acht wordt genomen » ;

Overwegende dat het eerste middel steunt op schending van artikel 10 van de wet van 4 maart 1963 betreffende het sluiten van overeenkomsten voor rekening van de Staat, doordat de tegenpartij, terwijl zij voor algemene offerteaanvraag had gekozen, niet die offerte heeft aangenomen welke volgens de in dat artikel bepaalde maatstaven de voordeligste was ; dat verzoeker in het tweede middel betoogt dat er, aangezien artikel 12 van de wet van 4 maart 1963 hier geen toepassing kon vinden, machtsoverschrijding is geweest doordat de uitslag van de algemene offerteaanvraag niet in acht is genomen ; dat het tweede middel eigenlijk, zoals het eerste, op schen­ding van artikel 10 van de wet van 4 maart berust ; dat de twee middelen samen­vallen;

Overwegende dat, al verklaart de Minister in de nota van 26 mei 1976 dat de concessie moet toegewezen worden op grond van objectieve gegevens en al liggen de door hem als zodanige genoemde gegevens dichtbij de in artikel 10 van de wet van 4 maart 1963 bepaalde maatstaven, de bewoordingen zelf van die nota uitsluiten dat de minister de bedoeling zou hebben gehad die bepaling toe te passen ; dat de tegenpartij op goede gronden geoordeeld heeft dat de wet van 4 maart 1963 terzake niet toepasselijk was ; dat artikel 1 van die wet immers zegt : « De overeenkomsten » voor aanneming van werken, leveringen en diensten voor rekening van de Staat » worden gesloten na beroep op mededinging en op een forfaitaire basis, volgens » de wijzen bepaald in deze wet » ; dat onder werken, leveringen en diensten voor rekening van de Staat moeten worden verstaan werken die worden uitgevoerd voor de Staat of voor de instellingen waarop de wet van 4 maart 1963 toepasselijk is verklaard, leveringen die hun worden gedaan of diensten die hun worden verstrekt ; dat die wet niet geldt voor een concessie waarbij een instelling van openbaar nut een private vennootschap toestaat ten eigen bate, tegen vergoeding, een deel van haar domein te ontginnen ; dat het middel niet gegrond is ;

Overwegende dat verzoeker in zijn memorie van wederantwoord onderzoekt wat hij «de werkelijke grondslag van de ministeriële beslissing » noemt, en daarbij tot de conclusie komt «dat de bestreden beslissing kennelijk niet op wettige en »objectieve wijze is gemotiveerd ; dat ze in ieder geval niet steunt op de gegevens » die naar de Minister zelf heeft verklaard, in aanmerking dienen te worden geno­» men ; ... dat die gegevens van een geheel andere aard zijn» en «dat er bijgevolg »wel degelijk machtsoverschrijding en machtsafwending is » ; dat hij een middel dat steunt op schending van artikel 10 van de wet van 4 maart 1963 aldus ombuigt tot een middel dat de echtheid betwist van de feitelijke motieven waar de bestreden beslissing op berust; dat het niet is omdat verzoeker zich op machtsoverschrijding en machtsafwending heeft beroepen dat hij in zijn memorie van wederantwoord rechts­argumenten zou mogen ontwikkelen die fundamenteel verschillen van die welke hij in het verzoekschrift heeft aangehaald ; dat verzoeker geen enkel gegeven heeft aangevoerd om te bewijzen dat hij die argumenten niet in zijn beroepschrift had kunnen opwerpen ; dat die argumenten een nieuw middel opleveren dat niet ontvan­kelijk is,

(Verwerping ~ kosten ten laste van verzoeker en van de tussenkomende partij)

1040