Lisseweegse Herinneringen : Volkskundige notities (deel 1) · dopen. Volgens de pastoors waren toen...

15
Lisseweegse Herinneringen : Volkskundige notities (deel 1) Johan Ballegeer Geboorteakte Ben ik wel geboren? Het zal wel. Maar ik weet dit alleen van horen zeggen. In elk geval bestaat er een geboorteakte over, Ik heb ze gevonden toen ik begon met stamboom klimmen. Je moet toch ergens beginnen. Geboorteakte nr. 6 Ten jare negentien honderd en zeven en twintig, den tienden Maart ten vijf ure namiddag voor ons Jan Maenhoudt, Burgemeester, ambtenaar van den burger/ijken stand der gemeente Lisseweghe, provincie West-Vlaanderen, is verschenen Adolf Josef Ballegeer, monteerder, oud zes en twintig jaar alhier geboren en wonende die ons vertoond heeft een kind van het mannelijk geslacht, geboren in deze gemeente den negenden Maart ten twee ure des morgens en van Pauline Marie Neyts, zijne echtgenoote, huishoudster, twee en twintig jaren, geboren te Brugge en alhier wonende en aan welk kind hij verklaard heeft de voornamen te wil/en geven van: Joannes Josephus. Welke aangifte en vertoning gedaan zijn in tegenwoordigheid van Pieter Dejonghe, oud zes en vijftig jaren, landbouwer van beroep, woonachtig te Lisseweghe en van Oscar Jacobs, oud vier en dertig jaren, briefdrager van beroep, woonachtig te Blankenberghe. Waatvan akte ten gemeentenhuize opgemaakt. En na voorlezing aan den aan gever en de getuigen hebben getekend met hem: J. Maenhoudt, A. Ballegeer, P. De]onghe, O.Jacobs. Maar... Ben ik wel geboren? Want hoe officieel akten ook zijn, deze wemelt van onjuistheden en verwrongen verklaringen. Dat mijn vader mij de namen Joannes Josephus wilde geven is flagrant onjuist. Volgens mijn peter moest ik Jan heten. ‘Onze stier heet ook zo,’ zei peter die helemaal geen stier had. Hij had wel een stukje land maar was verder aardewerker. Maar de secretaris uit die tijd, evenals alle dorpssecretarissen was een potentaat die alle namen die men opgaf verlatijnste. Wel heette mijn grootvader aan moeders kant Jan Neyts. Maar die was overleden en kon dus geen peter zijn. Dat ik aan de burgemeester vertoond werd ‘ten vijf ure namiddag’ is al even onjuist. Jan Maenhoudt was toen al een paar maanden ziek en bedlegerig en Louis Schreurs bracht de te ondertekenen documenten gewoon naar zijn huis, het Hof van Tilleghem. Dat mijn moeder te Brugge werd geboren is ook al mis. Mijn moeder werd te Zeebrugge geboren. Je zou voor minder gaan twijfelen aan je geboorte... Wat wel juist is, is het archaïsch Nederlands: de voornamen komen voor de namen. 39

Transcript of Lisseweegse Herinneringen : Volkskundige notities (deel 1) · dopen. Volgens de pastoors waren toen...

Lisseweegse Herinneringen : Volkskundige notities (deel 1)

Johan Ballegeer

Geboorteakte

Ben ik wel geboren?Het zal wel. Maar ik weet dit alleen van horen zeggen. In elk geval bestaat ereen geboorteakte over, Ik heb ze gevonden toen ik begon met stamboomklimmen. Je moet toch ergens beginnen.Geboorteakte nr. 6Ten jare negentien honderd en zeven en twintig, den tienden Maart ten vijf urenamiddag voor ons Jan Maenhoudt, Burgemeester, ambtenaar van denburger/ijken stand der gemeente Lisseweghe, provincie West-Vlaanderen, isverschenen Adolf Josef Ballegeer, monteerder, oud zes en twintig jaar alhiergeboren en wonende die ons vertoond heeft een kind van het mannelijkgeslacht, geboren in deze gemeente den negenden Maart ten twee ure desmorgens en van Pauline Marie Neyts, zijne echtgenoote, huishoudster, twee entwintig jaren, geboren te Brugge en alhier wonende en aan welk kind hijverklaard heeft de voornamen te wil/en geven van: Joannes Josephus. Welkeaangifte en vertoning gedaan zijn in tegenwoordigheid van Pieter Dejonghe,oud zes en vijftig jaren, landbouwer van beroep, woonachtig te Lisseweghe envan Oscar Jacobs, oud vier en dertig jaren, briefdrager van beroep, woonachtigte Blankenberghe. Waatvan akte ten gemeentenhuize opgemaakt. En navoorlezing aan den aangever en de getuigen hebben getekend met hem: J.Maenhoudt, A. Ballegeer, P. De]onghe, O.Jacobs.Maar... Ben ik wel geboren?Want hoe officieel akten ook zijn, deze wemelt van onjuistheden en verwrongenverklaringen.Dat mijn vader mij de namen Joannes Josephus wilde geven is flagrant onjuist.Volgens mijn peter moest ik Jan heten. ‘Onze stier heet ook zo,’ zei peter diehelemaal geen stier had. Hij had wel een stukje land maar was verderaardewerker. Maar de secretaris uit die tijd, evenals alle dorpssecretarissenwas een potentaat die alle namen die men opgaf verlatijnste. Wel heette mijngrootvader aan moeders kant Jan Neyts. Maar die was overleden en kon dusgeen peter zijn.Dat ik aan de burgemeester vertoond werd ‘ten vijf ure namiddag’ is al evenonjuist. Jan Maenhoudt was toen al een paar maanden ziek en bedlegerig enLouis Schreurs bracht de te ondertekenen documenten gewoon naar zijn huis,het Hof van Tilleghem.Dat mijn moeder te Brugge werd geboren is ook al mis. Mijn moeder werd teZeebrugge geboren.Je zou voor minder gaan twijfelen aan je geboorte...Wat wel juist is, is het archaïsch Nederlands: de voornamen komen voor denamen.

39

Mijn peter was dus Pier Neyts, oudste broer van mijn moeder. Mijn meter wasEmma Goossens. Zij was afkomstig van St.-Joris-ten-Distel en had vooronderwijzeres gestudeerd. Ze was evenwel van school gestuurd omdat zezwanger bleek voor ze haar diploma haalde. Zo ging dat toen in de zeerchristelijke scholen.De geboorteakte werd dus opgemaakt door Louis Schreurs, een ontzettendautoritair mannetje, dat je over zijn pince-nez steeds vernietigend aankeek enop zijn platte houten klompjes zijn embonpoint ernstig, gewichtig en zelfvoldaanvan huis naar het gemeentehuis klepperde.Ik stel me voor hoe zo’n aangifte gebeurde.‘En hoe moet dat kind heten?’‘Jan, meneer de gemeentesecretaris. Zijn grootvader van moeders kant heetJean. En...’‘Jan! Jan? En denk je dat de pastoor dat kind Jan zal willen dopen?’ smaaldede Sikken.Natuurlijk ging zo’n gesprek in ‘t Lisseweegs:‘En peizej gie dat de paster da kind Jan go wijn doopn?’Natuurlijk doopte men een kind onder zijn Latijnse naamvariant. En niet alleenwas de scheiding van kerk en staat wel vaag bekend, maar van scheiding vanparochie en gemeente had nooit iemand eerder gehoord. Bovendien wildeSchreurs zijn gezag en zijn geleerdheid demonstreren. Dus werd het Joannes.En Josephus? Gewoon gebrek aan fantasie? Ook grootvader en vader droegenals tweede naam Josephus. Later zou ik door mijn dorpsgenoten koppig envleierig Jean genoemd worden. Johan werd mijn nom de plume.En wie waren Pieter de Jonghe en Oscar Jacobs?Pieter de Jonghe, vulgo Pier den Hollander genoemd woonde in het derde huisvanaf de Heule. Hij was de broer van Sissen de Jonghe de stiefvader van PolAntheunis, grootvader van mijn vrouw. Wie zei ook weer dat in een klein dorpiedereen familie van iedereen is? Of hij daar ook woonde? Ik heb steedsgehoord dat zijn vrouw hem eenvoudig aan de deur had gezet. Pier was nogalzwak met het zwakke geslacht. Zijn vrouw Elodie daarentegen, was nog sterkerdan de sterke vrouw uit de bijbel. Ik heb haar gekend...Van Oscar Jacobs, vulgo Dj~ke de facteur, die toen nog in Blankenbergewoonde, later in Lissewege, kan men alleen maar zeggen dat hij het leven zeeraan de luchtige kant opnam. Brieven kwamen wel bij de geadresseerdenterecht. Al moest hij ze in ‘t W.C. leggen bij de oude kranten die in die tijddienden waarvoor ze dienden... In ‘t W.C.... Daar zouden ze wel gevondenworden door iemand die tijd had om te lezen. Kerst- en nieuwjaarskaartjes vondhij maar kouwe kak. Soms dreven ze in het Boudewijnkanaal... Het kan daarflink waaien en de wegen naar de grote boerderijen over de vaart waren lang enmodd eng.Hé, wat stel ik nu pas vast! Mijn grootvader Fonsen Ballegeer, bijgenaamdMitte, Pier den Hollander en Dj~ke waren fervente liberalen, Ik herinner mij dattoen de O.L.V.-Hemelvaartprocessie uitging en van op het rustaltaar aan denonnenschool de zegen met het Allerheiligste werd gegeven, iedereen vroomknielde, maar dat Djâke ostentatief zijn pijp rokend op zijn stoel bleef zitten.

40

Was mijn vader liberaal? Aanvankelijk schijnbaar wel. Hij was wel allergischvoor alles wat rood was. Verder was hij doodernstig, plichtbewust,gezagsgetrouw en rigide in al zijn contacten. Geen hartelijk man.Mijn moeder was net het tegenovergestelde. Haar lijfspreuk was: ‘Heel dewereld is Parijs, maar ‘k weet niet waar mijn kruiwagen staat.’ E br~f wuvetje,zegden ze in Lissewege.Van al die personen heb ik iets mee.

Het eerste huis

Ik werd geboren op woensdag en de daaropvolgende zondag naar alle traditiegedoopt. Of mijn ouders erg kerkelijk of religieus waren betwijfel ik. Maar wiezou er in die tijd in Lissewege eraan getwijfeld hebben om zijn kind te latendopen. Volgens de pastoors waren toen allen die op de gemeente woonden afortiori katholiek. Wat niet in de geboorteakte staat, is dat ik geboren ben in watnu de Pontestraat heet, toen echter Dudzeelsche straat, 102. Ik ben wel vanhoge geboorte. Ik werd op zolder geboren in het huis waar tegenwoordig dr. S.Geerts zijn praktijk heeft. Toen was dit een zogenaamde driewoonst. Links vanons, naar de Vaart toe, woonde Constant Crevits met zijn zuster Pharaïlde.Rechts woonde nonkel Beer. Hij dankte zijn naam aan het feit dat de driewoonsten een gemeenschappelijk beerput hadden zowel voor de bewoners alsvoor hun respectievelijk varken. Beer was een economisch waardevol iets.Nooit was er ruzie over wie die put leeg moest maken. Nonkel Beer was altijdde eerste weg met de kostbare inhoud. Zijn aardappelen en groenten tierdendan ook steeds weliger dan de onze.Nonkel Beer was de oudste broer van mijn vader. Hij heette eigenlijk Leon enwas getrouwd met Emmerance Vandepitte, tante Rance die mijn moeder tanteRansel noemde. Een ransel van een wijf was gewoon een helleveeg.Een eerste ruzie kwam er al toen mijn ouders daar in 1925 kwamen wonen. Hethuis wankelde van de weegluizen en de vlooien. Voor ons had er eenvellenploter gewoond, die zijn konijnenvellen op zolder stockeerde. Uitgerekendde zolder die als slaapruimte moest dienen. Mijn vader bracht van decokesfabriek een kluts ammoniaksulfaat mee en strooide het goedje kwistigrond op zolder. Het ongedierte blies de aftocht en nam zijn intrek bij de buren.Dit was genoeg voor tante Ransel om het dorp rond te bazuinen dat mijnouders die vlooien meegebracht hadden.En nu hadden niet alleen mijn oom en tante een bijnaam. Ook mijn neef ennichtje kregen de hunne. Daar was Esther en René, die ik als kleuterbrabbelend die Witte Losther en die andere Losther noemde. Eens heeft Renéme een leeg tomatenblikje in het gezicht gegooid. Ik bloedde als een varken enheb er een klein litteken boven de neusbrug aan overgehouden.Huilend stormde ik de keukenwoonkamer in om te brullen:“t Is van die witte Losthère. Hij smeet met en tatmadoze!’Overigens was ik toen al vlugger met het woord dan met de daad. Mijn moederheeft me steeds weer verteld, dat ze toen ik negentien maand oud was, zij merechtop tegen de spinde zette en me dringend uitnodigde naar haar toe tekomen. Ik zei (vertelde mijn moeder): “k duffe nie, soe faln’.

41

Maar ik ga te vlug. Eerder had ik meer over mijn eerste levensdagen moetenvertellen. De minne (baker) voor iedereen in ‘t Voorgeboefte was RosalieBruynooghe, een soort wijze vrouw. Ze was bruin als een zigeunerin en mennoemde haar Liete Poere.Wel moet er al iets bestaan hebben als ‘Kind en Gezin’ want op de fiets kwamaf en toe een verpleegster die gewoon Vuule Triene werd genoemd. Ze zou vanadel (!) zijn geweest en woonde niet ver van ‘t Zwaanhof te Dudzele in eenvervallen keet. En dan was er honderd meter van onze deur nog Irma vanStantjes (de bakker van Kersschaever), die eveneens vroedvrouw was. Maardat kostte geld...Liete voorspelde mij net als alle andere baby’s uit ‘t Voorgeboefte en dePoermolen een bijzondere toekomst. Ze vertelde ook, wat men van alle baby’sin Vlaanderen zegt, dat als ze mij verschoonde ik met een wijde boog in dekoffiekan plaste. Nu zeventig jaar later heb ik nog niet geprobeerd of dat nogzou gaan.Overigens had iedereen in het dorp een bijnaam. En algauw leerde ik diekennen. Dat kwam niet alleen omdat wij een gemeenschappelijke beerputhadden. Wij hadden ook een gemeenschappelijke pomp, waarvan vermoedwerd dat het water drinkbaar was. Er waren wel meer pompen in de buurt, maarer was ook het moeras, de Moere die voor brak water zorgde. De eerste die ikleerde kennen was Schelen. Schelen heette gewoon Romain Declerck. Hij washelemaal niet scheel maar omdat hij een baard had als Schele Pol (KoningLeopold II) die wel scheel was kreeg hij die naam opgeprikt. De vrouw van deSchelen heette Elisa Claeys, maar iedereen noemde haar Poetje. Eens wasPoetje ziek. Ze kon niet uit haar bed. Toen Schelen thuis kwam van zijn werkhad hij meteen een hoogst wetenschappelijke remedie om Poetje weer op debeen te helpen. Hij stopte een bussel riet onder haar bed en stak die in brand.Nooit was Poetje vlugger uit haar bed geweest.Elke dag kwam Schelen met twee emmers aan een draagjuk om water. Hijleerde mij vloeken en als ik het goed kon, mocht ik aan zijn tiktak luisteren. Datwas zijn zwaar Rosskopfhorloge dat aan een koperen ketting hing.Op zekere dag kwam de pastoor bij Schelen om Sint-Pieterspenning.Antwoordde Schelen: ‘Zoe je wê geloven, menere paster, da’k nie hoekden vantusschenpersonen. Zeg tegen die vent dattie zelv’ achter z’n pennink komt.’Pastoor van Rietvelde kon het ermee doen.In hetzelfde rijtje huizen aan het einde van de Pontestraat, die toen nog nieteens een naam had, woonde de familie Zeke. Tjeppen Zeke had een heleresem dochters: Monda, Reine, bultje Paula, Adrienne, Alientje en Gabberielle.Ieder keer dat zijn vrouw Stiene Goedje (Justine Hoste) weer eens een dochterbij had zei Tjeppen: ‘Nê, were en zekepuutje.’ Hij zou zijn naam aan dieuitspraak ten danken gehad hebben.Rechts op de hoek van de straat stond het imposante ‘Huis van de Kapitein’,waar nu dokter Geerts woont. Het heette zo omdat er ooit een kapitein hadgewoond of het had laten bouwen, beweerde mijn vader. Toen woonden er driefamil ies.Daar was vooreerst Wuuf Stappens (Leonie Deweerdt) met haar verweesdkleinkind Fernand Verstappen. Van Wuuf herinner ik mij dat ze voor allekinderen van de buurt heerlijke ovenkoeken en ovenmols bakte uit de rest van

42

haar brooddeeg. Ovenmols? Een appel in het deeg gerold. In hetzelfde huiswoonde Dé, de zoon van de Schelen met een nest snotneuzen waarvan ik mealleen Jan en Yvonne herinner.Op zekere dag ging Dé met Jan naar Brugge. Jan moest een nieuwe mutshebben. Vader en zoon stapten in de Katelijnestraat een winkel binnen. Er werdeen muts gepast. Vader en zoon kregen een meningsverschil. Jan gaf zijnvader een schop. Vader geeft zijn zoon een oplawaai. Of deden ze alsof? Janvluchtte naar buiten en Dé gaat hem achterna. De muts hebben ze nietvergeten. Betalen wel. Honderd meter verder liepen ze de bakkerij van deKon inck binnen.‘E groët koekenbrood, madame,’ bestelde Dé.De bazin gaf hem het brood en zei: ‘Dat is zo en zoveel, menere.’Dé begon tergend langzaam in zijn kleingeld te grabbelen. Jan met een flinkopgespaarde snotneus begon alvast in het brood te bijten.‘En zes rantsoenzegeltjes, menere,’ kuchte de bazin diskreet. Met lichte waigziet ze Jan aan het brood knagen terwijl zijn snotneus op het brood druipt.‘Rantsoenzegels?’ doet Dé verwonderd. En tot Jan:‘Zie j ‘t joengen? Stadsmensen, hé. Weten ze nu nog niet dat wij ons daar op debuiten niets van aan trekken.’De bakker komt van achter zijn oven. De bakkerin gilt om de altijd afwezigepolitie. Dé en zoon Jan stormen de straat op, geschrokken door zoveel heibelom een stom brood. Jan had in de gauwte ook nog een paar koffiekoekenmeegegraaid. Ze keerden met de trein naar huis. Twee kilometer voor ze aanhet station zijn en dus ter hoogte van ‘t Voorgeboefte trekt Dé aan de noodrem.Zij waren ver genoeg. Door de velden renden ze in de richting van hun huis. Erlag toen nog een brug tegenover de Pontestraat aan de Esinhoek over hetLisseweegsvaartje.Zo leerje mijn geburen en speelkameraadjes kennen.Wie woonde er nog ? Zyl. Zyl, dat was Jules Reychler. Op zijn Lisseweegs:Riggelair. Zyl was getrouwd met de energieke Madeleine Bellaert. Kinderen:Julien (overleden in een concentratiekamp), Julienne, momenteel mijnoverbuurvrouw, Florent en Francine.Madeleine was voor niemand bang. Zelfs niet voor de gendarmen. Daarommoest ik daar gaan slapen als mijn vader met Zyl op jacht was in de Moere, inde Kwikker of in de weiden rond ter Doest. Af en toe ging Madeleine midden inde nacht op straat poishoogte gaan nemen. Als de kust vrij was zette ze eenklein petroleumlampje voor het raam.Eén keer hebben wij overdag wel bezoek gehad van gendarmes. Dat zal danwel geweest zijn toen Fonne, de broer van Zyl aangeschoten was.1 Ik heb nooitgoed kunnen uitmaken of het door de gendarmes of door rivaliserendepensenjagers was.2 In elk geval is er jarenlang schandaal gesproken over hetfeit dat Fonne, door zijn lichtbakdrager Staf Smit in de steek was gelaten. Nuzal het wel juist andersom geweest zijn, Staf kennende zal hij wel schutter

1 Zie Rond de Poldertorens’ : 39e jaargang p. 115; ‘Pensejagen in de Polder.’2 Veel later vertelde Michel Vermander mij dat het was door een persoon die de jachtwachter

vergezelde.

43

geweest zijn en Fonne lichter. Staf, zoals altijd met een baard geschoren meteen bijl ~, was zogezegd naar huis gehold om hulp. Staf kon even rap lopen alsde hazen die hij schoot. Staf kwam terug op de fiets en zag net Fonne en demaat van gardechasse Claeys in een boerensjees naar Brugge voeren.Schutter en slachtoffer samen.Er waren niet alleen vuurgevechten tussen gendarmen en stropers, maar ooktussen pensjagers onderling. Het eerste wat pensjagers deden als ze thuiskwamen, was spinnenrag in de loop van het geweer blazen. ‘Met dat geweer?Geschoten? Maar man, toch. De kobbennettten zitten erin! En kijk naar dieroest.’Want werd het geweer binnenin schoon gemaakt, de buitenkant moest eenbeetje roest vertonen. Vader zou zijn geweer en mijn karabijn eens naast elkaarmoeten zien hangen!En wat zei kleine Jan tegen die gendarme?‘Keuntje bedde. Keuntje bedde.’En wat kreeg hij van mama? Meer dan één oplawaal. Gelukkig deed de manvan de wet alsof hij het niet hoorde. Wat hij wel hoorde was mama’s zediggegiechel: ‘Zulke kleine apen zouden nog alles vertellen wat vader en moederspelen in bed.’Ik ben dus niet alleen van hoge geboorte. Ik ben ook adellijk opgevoed.Tenminste met adellijk vlees: konijnen, hazen, wilde eenden.Er waren niet alleen vuurgevechten.Op een nacht stonden de Schelen en zijn zoon Dé uit te blazen tegen de gevelvan de kapel van ter Doest. In het maanlicht zien ze vanaf de Zokke een fietszonder licht afkomen. Wie is er zo stom om met Volle Maan te gaan schyten. Inzo’n nacht loop je zo in de armen van een garde-chasse of een gendarm.‘De garde~chasse,’ fluistert Schelen.Hij wijst naar de gracht aan de overkant. Als twee bange wezels duiken ze erin.‘Jij zijn voorwiel. Ik zijn achterwiel,’ zegt vader die zijn zoon een gedegenopvoeding wil geven.Garde-chasse Claeys nadert niets vermoedend. Plotseling scheuren tweeoorverdovende knallen de stilte van de kerstnacht. Weet ik veel of het eenkerstnacht was. Si non é vero, é bene trovato. De garde-chasse duikelt over zijnstuur de gracht in.‘Twee platte banden,’ roept de Schelen en met Dé achter zich aan trekt hij naarDudzele. Daar valt nog iets te schyten.Wie vergat ik bijna?Sjarel! Tanse Bil woonde ook in het rijtje huisjes waar Schelen en de Zekenswoonden. Tanse was een klein stuk venijn. Ze had wel een zoon maar geenvader voor hem. Nu, Sjarel telde voor twee. Heel jong al was hij in de top vaneen achtkanter geklommen om een eksternest uit te halen. Sjareltje donderdenaar beneden en brak zijn bovenarm. Die bovenarm is kinderlijk klein en kromgebleven. Wie liep er voor zo’n bagatel naar de dokter? Mijn ouders gelukkig

~ Toen afschuwelijk, nu een rage

44

wel. Sjarel bleef de hoogste klimmer en de diepste zwemmer. Gooide je eenkwartje in de vaart dan dook Sjarel het achterna.Ik zie en hoor meester Gobert nog steeds over zijn pence-nez loensendzeggen: ‘Hoge klimmers, diepe zwemmers, sterven zelden in hun bed.’ Hijkreeg nog gelijk ook.Sjarel monsterde samen met Marcel Strubbe aan op een Fins vrachtschip datcokes kwam halen naar de cokesfabriek te Zeebrugge. Hoe het juist is gegaanweet niemand. In Helsinki deserteerden ze. Met het Fins leger (in oorlog!)trokken ze naar Rusland. Via Letland, Litauen, Polen en Duitsland kwamen zeweer naar Vlaanderen om thuis in een mijnenveld te lopen. Mijn vader die sterkgeloofde in pendelen, voorspelde dat ze dood waren en ten zuiden van het dorplagen. Hij kreeg nog gelijk ook. Toen de sneeuw smolt na de winter vond menhun lijken. Ze hadden hun stroppen weest controleren.Jan, Florent, Sjarel, Marcel, Alientje, Gabrielle. . .We hebben mekaar opgevoed.We waren dié uit ‘t Voorgeboefte.Hoe ver gaan echte herinneringen aan de kindertijd eigenlijk terug?Ik herinner me levendig hoe Alientje en ik schilder speelden. Met een doosjewaterverfjes die ik had gekregen van tante Alice. Alientje was een paar jaarouder dan ik. Ze kwam me elke dag ophalen om me mee te nemen naar dekleuterschool en me af te leveren bij masceur Agnes of masceur Martha.Het moet een zomerse namiddag geweest zijn. Waarschijnlijk waren we blijvenhangen bij een van de vele schilders, die we toen op onze weg van en naar deschool voor hun ezel zagen zitten. Ik herinner mij nog levendig de stem vanAlientje die met mijn waterverfdoos (vast gekregen van tante Charlotte of tanteAlice) op mijn papier aan het schilderen was. Ze zei:‘Wit en rood is rose, hé meneer?’Zij madame. Ik meneer...In die kleuterschool kwam je eerst bij masceur Agnes terecht. Ik weet alleen nogdat er in die klas een levensgroot H. Hartbeeld stond met een opgestokenvermanende vinger. Wat gebeurde er met mijn alpinopetje? Ik weet het niet.Maar plots hing het ginder hoog aan die waarschuwende vinger. Zuster Agneswas boos. Bozer dan alle engeltjes in de hemel.Dat alpinopetje met drie gouden sterren herinner ik me verder in het geheelniet. Wel draag ik het ver tot over mijn oren getrokken op de foto die JulienCompernolle ooit van me maakte op 18 maart 1931. Ik was dus pas vier. Diefoto verraadt heel wat. Hij werd genomen bij de achterdeur van ons huis.Achterdeur? Twee halve deuren, zoals je ze vroeger ook wel aan eenpaardenstal aantrof. Ik zit ook op een paard. Een voor die tijd bijna levensgrootkartonnen paard op een schommelslee. Het moest vreselijk veel gekosthebben. Hazen en ander wild brachten goed op. Ik ben ook overdreven rijkgekleed op die foto. Zeker voor wat de tijd en onze sociale stand betrof. Ikdraag een lange blauwe marinejas en daaronderuit komen mijn beigeslobkousjes op mijn zwarte Iakschoentjes. Ik draag echte schoenen! Terwijl ikme nog goed herinner dat ik later enkele klompen droeg. Eerst klompjes metvogeltjes op. Die vogeltjes moesten met hun bekjes naar elkaar toegekeerdstaan. Andersom was mis. En aan een witte zijden koord hing een benenfluitje... Naast de deur staat een bord met bovenaan een telraam. In krijt staat

45

op het bord te lezen: ‘Jantje Ballegeer, Gedachtenis aan mijn Geboortehuis, 18-3-1 931 - Lisseweghe’ De rechterpoot van mijn bord is afgebroken en daaronderstaat mijn pop Sandrine. Dat paard moet in de ogen van de buren een fortuingekost hebben. Hoe het mogelijk was dat mijn vader het in een gulle bui ooitaan Cyriel Strubbe heeft geschonken is mij een raadsel. Stropersympathie?Samen met mijn sjieke Bretoense wieg waar mijn eigen kinderen nooit inhebben gelegen, wel mijn kleinkinderen en de kinderen van de nichtjes Marleenen Isabelle. Tenslotte na de ronde van de familie gedaan te hebben ging zemee met kleindochter Axelle naar Bretagne. Wie weet welk Bretoens kind er nuin die “Bretoense” wieg ligt. Toen mijn vader stierf verpachtte ik het huis aanStrubbe. De wieg bleef op zolder. Cyriel heeft ze met alle zorg omringd enbewaard.We trokken dus in bende, zoals de kinderen van de Soetewey uit het gedichtvan Alice Nahon van ‘t Voorgeboefte naar de ‘Nunneschole’.

Onze hoofdredacteur in 1931

46

Wat er in die klassen gebeurde, buiten het incident met mijn vliegendalpinopetje weet ik niet. Wel de kreet van de quasi verontwaardigde meisjestoen Florent Reychler in een bui van jeugdig exhibitionisme zijn eigendomtentoonstelde:‘Masceur! Hij toont zijn bachte!’Bachte? Wie naar het toilet wilde moest dit kenbaar maken door te vragen:‘Masceur, mag ik naar bachten?’ Bachten = naar achteren. Denk aan Bachtende Kupe.In ons kindertaaltje, tenminste als we beschaafd wilden doen tegenover dezuster, was bachten zowel de plaats, de daad, als het betreffend lichaamsdeel.Staftje Baene vroeg niets. Staftje ging uitgebreid staan plassen tegen een vande notelaars midden de speelplaats. Geen meisje of jongen die er oplette. Zodeden we het toch allemaal in ‘t Voorgeboefte. Masceur Gertrude lette er welop. Ze sleepte het nadruppelende Staftje bij zijn oor naar de stinkende urinoirs,de pisienen.De pedagogische principes in die school waren erg draconisch volgens dehuidige normen.Een les herinner ik me heel goed: kleurenkennis volgens Fröbel. Zuster hadeen mandje vol gehaakte ballen. Ze liet ze één voor één aan een touwtjebengelen en vroeg: ‘Welke kleur is dat?’ En de hele keutelbende blèrde: ‘R666-ed!’Riep er eentje oranje, dan hoorde ze het toch niet. Hoorde ze het wel, dankreeg hij haar klakker tegen zijn hoofd. Die klakker boezemde ons een heiligontzag in. Ik kan het ding niet beter vergelijken dan met een ouderwetsebrillenkast. Wilde de zuster een signaal geven, dan klapte ze het ding harddicht.Waarom gebruikte ze geen fluitje zoals de onderwijzers? Wat ik niet weetintrigeert me. Ik zoek tot ik het weet. Tot ik een oud verschoten reglement overkerkmuziek vond op het doksaal te Lissewege dat stelde dat: 1. geen vrouwenop het doksaal toegelaten zijn; 2. de dochters van herbergiers niet in hetkerkkoor mochten zingen; 3. zusters geen blaasinstrument mochten bespelen.Overigens mochten meisjes sowieso niet fluiten.Vreemde hersenkronkels hebben pastoors en hun kardinalen. Gelukkig maaranders kregen we misschien een trombone of een saxofoon tegen onskleuterhoofdje.Hoofdje. Naast me zat Jan de Clerck. We tekenden apostels rond een stal vanBethlehem. Van anachronisme hadden we geen last. Jan vond dat mijnapostels geen echte apostels waren. Waarom niet?‘Apostels hebben een kokkenel op hun kop.’‘Ah, zo...’Wisten wij veel wat een aureool was. Een kokkenei...’Het moet kort na het nemen van die foto gebeurd zijn. Aan de overweg warentoen nog geen slagbomen. De voortsjokkende treinen werden tegen onsbeschermd door rijdende hekken. Barelen. Wij stonden aan de kant van demeisjesschool. Fikken de barelenwachter stond aan de kant van hetgemeentehuis. Daar bediende hij de zwengel die met een stel katrollen enkabels de barelen in beweging moest brengen. Die bareel liep tussen een vaste

47

tweepikkel. Ik, als vriendelijk jongetje wrong me half door de bareel om dereizigers toe te juichen. Toen draaide Fikken de bareel weer open en mij doorde tweepikkel. De voorbijdenderende trein smoorde mijn gekrijs. Alleen mijnmoeder beweerde later dat ze mij had horen krijsen tot aan de kerk. Was hettoeval dat mijn moeder mij precies die dag tegemoet kwam? Ik herinner me noggoed dat we die dag niet langs ‘t Wegeltje (Valerius de Sadeleerpad) naar huisgingen, maar door het Dorp. Dat ik van Michel Vandenberghe een perzik kreeg.Ik mijn ogen een appel met haar op! Bah... En het verzachtte de pijn niet.Dokter Jules Voet werd ontboden. Een stille, zwijgzame, piekfijne aristocraat.Hij stelde een sleutelbeenbreuk vast en liet bij velomaker Michel Timmermaneen rol ijzerdraad halen. Daarmee vlocht hij mijn schouder in een harnas. 100% piekfijn genezen zonder spoor na te laten.

Hoe ver gaan herinneringen van een kind? Ik weet pertinent dat ik toen voor heteerst een ijsroomwafel (e koedzak) gekregen heb. Wie herinnert er zich nogFlavie De Clerck en haar leuk karretje? En dat het een snikhete zomer was. DatReine Jacxsens kwam bijspringen om ‘t huishouden te beredderen. Ditgebeurde meer uit burensolidariteit dan uit noodzaak. Wat zou mijn moeder nogmeer te doen gehad hebben?Het varken verzorgen! Het varken had vlooien. Hoe bestrijd je die beestjes?Mijn moeder zei tegen Reine dat ze ze geteld had. Vierenvijftig waren er. Zehad ze een voor een doodgeslagen op de rug van het beest. Met eenhamertjeWe hadden ook nog een kat. Minoete... Een hond kun je dresseren. Maar eenkat? mijn moeder had ze heel wat truukjes geleerd.

Langs “t ‘Wegeltje”, nu Valerius De Saedeleerpad trokken we naar school

48

‘Wat doen de meisjes in Brugge?’ vroeg ze. En Minoete ging op haar rug liggen.De pointe hiervan begreep ik niet. Maar moeder deed Minoete nooit haarkunstjes uithalen als vader erbij was. Vader was eerder een fatsoenrakker.Ik had niet alleen een paard. Wagens ook. Een klein kruiwagentje. In de winkelgekocht. Geloof het niet. Gekregen van tante Lotte of tante Lies. Hoewel ik meniet herinner ze ooit in de Pontestraat gezien te hebben. Of van Moeder? Wantdat weet ik nog wel. Mijn enige herinnering aan Moeder. Ze woonde arm,armzalig en armtierig in een verlaten Duitse bunker tegenover hetgoederenstation van Zeebrugge. Met dit kruiwagentje voerde ik een bergroestige conservenblikken in haar huis. Wanneer mijn moeder daarovermopperde, mocht dit van Moeder wel. Haar foto heb ik opgehangen in hetSincfalamuseum. Ooit heb ik dit kruiwagentje achteloos achtergelaten tussende aardappeistruiken. Nonkel Bennie droeg grote klompen. Reuzenklompen.Tegen zulke klompen was mijn kruiwagentje niet bestand.Gelukkig,- bijna ongelukkig!- had ik nog een ander wagentje. Eentje dat mijnvader zelf getimmerd had. Met wieltjes die hadden gediend om designaaldraden langs de spoorweg te geleiden. Zo scherp herinner ik me datwieltjes met vier spaken en tien centimeter doormeter. Met dit wagentje, mijnhoofd vooruit, een been eruit peddelde ik het erf af, de zandweg over enpardoes de Kemelader in, die toen nog veel breder en dieper was. DeKemelader die diende als afvoer van alle rioolwater in ‘t Voorgeboefte. Met haarhonderdenvier kilo dook mijn moeder me achterna. Leuke buurt datVoorgeboefte. Dit tweede doopsel herinner ik me nog levendig.Wie woonde er nog meer?De timmerman-wagenmaker-klompenmaker Louis Hoemacker woonde op deandere hoek van de Pontestraat in wat toen de Dudzeelse steenweg genoemdwerd. Langs die Dudzeelse steenweg zie ik nog ontzettend indrukwekkend deBrugse Lansiers te paard op oefening voorbijdraven. Louis was echter heel watberoemder in onze ogen omdat hij schaatsend zijn naam in het ijs van hetLisseweegs vaartje kon schrijven. Een eindje verder, maar dat herinner ik meniet, woonde Pier den Duvel (Pier Munters) met Melle Kasse (Melanie Willaert)de grootouders van de Amerikaans senator William (Bill) van den Heuvel.Waarschijnlijk toen mijn ouders in de Pontestraat kwamen wonen, verkocht Pierzijn hele hebben en houden om naar Amerika te emigreren. Mijn ouderskochten zijn tafel voor vijfentwintig frank. Het leuke aan die tafel was dat ikkieskauwend de restjes van mijn brood in de reten tussen de planken van hettafelblad kon proppen. Zes maand later was Pier alweer in Vlaanderen. Hij hadnooit land gezien, gekte men in Lissewege. Alles was er met sneeuw bedekt.Dochter Bertha bleef er wel om er te trouwen met timmermanszoon van denHeuvel uit Breskens.Na Pier kwamen Berten en Tanse Velde er wonen. Nog later Tjeppen Galle.Men zei dat mijn neef Fontje Pies, zoon van nonkel Philemon, er met een ei inelke hand over de balie kon springen. En voor Pier de Duvel had Valerius deSaedeleer er gewoond.Valerius De Saedeleer, Bill van den Heuvel, Fontje Pies...Ik hen opgegroeid als kind van een stroper in een artistiek, internationaalpolitiek, atletisch milieu.Leuke buurt het Voorgeboefte...

49

Mijn moeder

Ze kon waarschijnlijk uit geen proletarischer milieu komen. Ze was klein en dik,goedlachs, relativeerde alles en nog wat. Ze nam in tegenstelling tot mijn vaderniets ernstig op. Of toch... Ze had een grootstadse opvoeding. Nou,grootstads...Haar moeder, Louise Louwagie (Dikke Lewieze), had met vis geleurd, daaromhangt haar foto in het Sincfalamuseum, had een logementshuis voor siemeno’s(cheminots?= zwervende arbeiders) en stierf in bittere armoede.Over haar vader Jan, naar wie ik genoemd werd, vertelde ze slechts tweedingen. Hij was gemeentewerkman in Heist en had er een spade gebroken.Door erop te leunen. Verder had hij de mazzeneire ziekte. Hij stierf ook tamelijkvroeg.Misschien omwille van haar armoede was ze op haar achtste opgenomen in hetgezin van haar oudere zuster Alice. Tante Alice was arbeidster in dekatoenfabriek Le Lys in Gent. Arbeidster? Nee! Cheffin spinster! Ze had echt deallures van een stadsdame. Toch moet Gent Paulientje niet bevallen zijn. Na deoorlog in november 1918 is ze, veertien jaar jong, te voet naar huis (Zeebrugge)gekomen. Had ze ruzie met haar zus? Ik geloof het niet. Daarvoor kwamen zete goed overeen. Paulientje ging werken op het hof Spermalie, niet ver van deEvendijk waar haar moeder toen in een verlaten en vervallen hoevetje woonde.In 1925 trouwde ze met mijn vader.Wat ze van haar stadse opvoeding had overgehouden was het ‘op de letterspreken’. Gents zal ze te lelijk en West-Vlaams te boers gevonden hebben.

Mijn vader kocht een huis

Midden in de crisis van 1932 kocht mijn vader een huis. Daar JulienCompernolle in 1931 een foto van mij kwam maken bewijst dat hij in 1931 reedsin de koksfabriek werkte en bewijst tevens dat Julien rond die tijd eens toevalligniet in ruzie lag met hem. Wat om de haverklap gebeurde.In Antwerpen was er een grote havenstaking. Zeebrugge staakte niet en hadkraanmannen nodig. Dus ging mijn vader om vier uur, wanneer zijn acht uren inde koksfabriek erop zaten naar de haven in Zeebrugge. In de weekendsdraaide hij 36 uur aan een stuk om bananenschepen te lossen.Hij was de volgende dag zo moe dat hij in de koksfabriek met zijn kraankantelde en zes ribben brak. Voorover geleund op zijn fiets kwam hij te voetnaar huis. Verzorging in de fabriek? Daar dacht men in die tijd niet aan. Demensen vertelden dat hij dronken was. Kon niet. Ik heb mijn vader nooitdronken gezien. In elk geval moet hij toen veel geld verdiend hebben, maarblijkbaar niet genoeg.Langs ‘t Reitje, toen linkeroever van de Hoogstraat 196, nu 25, kwam een Huisvan de Armen te koop. De familie Mylle wilden aan Den Disch (Armenbestuur)niet eens de symbolische pacht betalen. Het huis werd openbaar verkocht voorde prijs van 10 500 fr. Die vijfhonderd frank moest mijn vader tot zijn eigenergernis lenen bij Louis Dhondt. Ik herinner me dat we het huis gingen bekijken.Ik zie nog de twee grote hoerenkatten op de schoorsteen zitten. Hoerenkatjes?

50

Je betaalt er tegenwoordig stukken van mensen voor. Engelse faience. Staanze met hun snoet naar buiten kijkend achter het raam, dan is er geen belet. Ikheb heel wat geleerd over ‘het leven’ achter ‘t Reitje, een zo mogelijk nogproletarischer buurt dan ‘t Voorgeboefte waar promiscuïteit en incest weelderigbloeiden en waar mijn ouders mij met buitengewoon succes buiten kondenhouden.

Studeren

Waarschijnlijk moet ik rond deze tijd de kleuterschool verlaten hebben om mijnstudies aan te vangen in de knechtenschool bij Madam. Zo moesten wemevrouw Alice van Cauwenberghe in elk geval aanspreken. Destraatschenders riepen haar buiten de school Juteko achterna. Madam hadverzorgde vingernagels. Zo net! Zeker vergeleken bij onze zwarte rouwrandjes.De hare waren wit. Van het krijt, dacht ik. Op zekere dag kregen we bezoek vandiocesaan inspecteur de Spot. Was het zijn soutane of was het door de machtder gewoonte dat wij hem tot zijn onbegrijpelijke ontsteltenis aanspraken met‘madam’? Twintig jaar later zag ik inspecteur kanunnik ridder de Spot terug inhet eerste studiejaar van de gemeenteschool te Sint~Andries. Hij droeg nogsteeds zijn onberispelijke toog en zijn castorhoed. Toen ik hem vertelde hoe ikmij hem herinnerde en zelfs zijn methode van inspecteren verliet hij op slag vanaandoening de klas. Kanunnik de Spot hield het eeuwig en ervig bij het dicterenvan een weesgegroetje. Hierbij zaten de kinderen van de laagste klassen hemverwezen aan te kijken. Wat het besluit van zijn inspectie was heb ik nooit

Het ouderlijk huis aan ‘t reitje, met voor het raam mijn moeder en ons hondje.

51

kunnen achterhalen. Of was hij zo sluw dat hij op die manier wist welkekinderen in die klas gelovig waren?Uit die klas herinner ik me alleen Florent Reychler. Madam wilde weten wat hetteken van een christen mens was. Florent wipte enthousiast uit zijn bank,salueerde militair en riep: ‘Madam, hij doet azo!’ Florent kreeg een klinkendeoorveeg. Ook Joël Demaré (vader van TV-ster Leen) herinner ik me best. Joëlsouders kwamen uit Hansbeke in Oost-Vlaanderen. Zijn vader was ‘chef’ van destatie van Zuienkerke. We moesten lichamen maken uit klei: balken, kubussenen sferen. Ja! In 1932 in het eerste klasje. Joël was daar waarschijnlijk heelhandig in. Zijn balken waren echte kunstwerken. ‘Kaajk, kaajk. Nog e bolke,’toonde hij mij fier. Natuurlijk keek ik op. ‘E bolke,’ zei hij. Thuis vertelde ik dat ereen nieuw jongetje was, dat Frans sprak. Waarschijnlijk door deze tweetaligheidis Joël later ingenieur geworden bij de VRT.Maar Joël werd niet alleen mijn vriend. Hij werd ook mijn noodlot. In het eerstetrimester was ik de eerste van de klas. De enige keer dat ik de eerste was. Inde tweede trimester was het Joël. Ik de tweede. Roger Wintein de derde enMichel Fack de vierde en zo is het praktisch de hele lagere school gebleven.Die eerste keer de eerste. Mijn vader werd bijna zot van glorie... Dat hij zo’nknappe zoon had... Eigenlijk vond hij dat heel normaal... Was zijn moeder niet...Was hijzelf niet... Was de hele familie niet... En waren ze niet door dedrankzucht van zijn grootvader van de sociale ladder getuimeld. En wie moestde eer van de familie redden, Ik heb dit elke keer weer gehoord als mijn puntenniet waren zoals mijn vader wilde dat ze waren. En de zeldzame keren dat ik dederde of de vierde was, hoorde ik dat ik de domste van heel Lissewege was,-wat waren die eenentwintig achter me dan? - en dat ik ooit eens van hongerzou sterven op straat.Nou als opbouwende pedagogische kritiek kon het tellen. Was ik maar vanmeetaf aan de laatste van de klas geweest. Ik was mij helemaal niet bewustvan wat er zich ondertussen achter mijn rug afspeelde.Waarschijnlijk een samenloop van futiele omstandigheden. Kwam hij op ditogenblik in ruzie met zijn broers die socialist waren? Kwam hij op dit ogenbliktoevallig onderpastoor Jozef van Haecke tegen? In elk geval gingen we van ditogenblik af erg katholiek leven. Er was ook een tweede factor die mij nooitduidelijk is geworden. Wij hadden op dit ogenblik een kleine winkel en door dehouten pije die de winkel van de keuken scheidde hoorde ik vaak het halfverstaanbaar gefluister van mijn moeder met één van de klanten. Ook met dehandelsreizigers... Mijn vader was van Joodse afkomst... En in Duitsland...Beeldde mijn moeder zich dit in? Of beeldde mijn vader zich dit in...Toen ik haar daarover iets vroeg gebood ze me heel streng daarover metniemand een woord te reppen, zelfs niet met mijn vader...Niet alleen ging mijn vader zoete broodjes bakken bij de onderpastoor, ook metalles wat Vlaamsgezind was ging hij hoog oplopen.Mijn fiere vader had opgeschept over zijn knappe zoon bij die onderpastoor. Ikmoest zelfs misdienaar worden, hoewel het me opgevallen was, dat mijn oudersnooit naar de kerk gingen. En van Haecke had net zoals alle onderpastoorsdoen, mijn vader op de schouder geklopt en gezegd: ‘Je moet die jongen latenstuderen.’‘Studeren kost geld, meneer den onderpastoor.’

52

Ik beeld mij dit gesprek in. maar éên zin heeft mijn vader nooit vergeten:‘WIJ ZULLEN WEL EEN BEETJE AAN DE KAR DUWEN.’Dat mijn vader zo naïef was dit te geloven. Toen hij gestorven was heb ik defacturen teruggevonden die hij betaalde aan de Normaalschool te Torhout. Dieman moet krom gelegen hebben om mijn studies te betalen.Hij geloofde het ook niet. Ik heb hem vaak genoeg horen zeggen, als hij hetover kerk en pastoors had: ‘Luister naar mijn woorden, maar zie niet naar mijndaden.’ Zelf was ik mij er toen niet van bewust hoe huichelachtig hetgrondpersoneel van de Heer omspringt met loze beloften.En toen kwam mijn ongelukkige jeugd aan. Na nieuwjaar kwam Joël in de klasen met Pasen was ik slechts de tweede. Dreigen! Smeken! Schelden! Ik was dedomste van de klas. Ik zou een nagelnieuwe fiets krijgen als ik weer de eerstewas. Met Sinterklaas kreeg ik een strandschepje als symbool voor het lot datmij te wachten stond: gaan werken met een schup. Dan weer kreeg ik metSinterklaas een atlas. Speelgoed kreeg ik nooit. Wel van mijn tantes Charlotteen Alice.Een trauma heb ik er niet aan over gehouden.Deurwaarders zijn schurken. Uitgerekend op de dinsdag van de Lisseweegsekleine kermis, begin oktober 1932 liet de deurwaarder de Mylle’s buitenzetten.Rond elf uur. Precies als iedereen van de dienst voor de overleden parochianenuit de kerk kwam. Als klapstuk op de vuurpijl liet hij twee gespierde kerels vrouwMylle op de laatste stoel naar buiten dragen tot groot jolijt van detoegestroomde gapers. De underdog is wreed voor zijn soortgenoten. DriesSmidt, de baas uit de herberg ‘De Drie Koningen’, nu Spaniënhof toonde zijngoed hart. De verschoppelingen mochten hun schamel huisraad bergen in detente het schuilhok van de schutters in Rammants weide achter ons huis waarde staande wip stond. Nu de autoboxen van ‘t stad. Daar troffen de schutterszich bij pint en babbel.(wordt vervolgd)

53