Liduina Stichting, geschiedenis - 1e opmaak voor PDF zonder fotos

26
1 HONDERDVIJFTIG JAAR Geschiedenis van de Stichting Liduina Fonds 1852 - 2002 Laetitia M.L. van Rijckevorsel

Transcript of Liduina Stichting, geschiedenis - 1e opmaak voor PDF zonder fotos

1

HONDERDVIJFTIG JAAR

Geschiedenis van de Stichting

Liduina Fonds

1852 - 2002

Laetitia M.L. van Rijckevorsel

2

VOORWOORD De Stichting Liduina Fonds gedenkt heden met vreugde en dankbaarheid haar honderdvijftigjarig be-staan. Onder de naam Liefdewerk van de heilige Liduina begon zij op 1 juli 1852 haar ‘werk van barmhar-tigheid’ uit zuiver godvruchtige overwegingen, zonder enig startkapitaal. Door middel van collectes, contributies, giften en legaten is haar vermogen in de loop der tijden zo toegenomen dat zij thans in staat is van de renten jaarlijks vele aanvragen voor financiële steun te honoreren. Liduina is honderd-vijftig jaar lang uitsluitend door vrouwen uit rooms-katholieke families bestuurd. Dit boekje wil een korte schets geven van de geschiedenis van de stichting. Het is ook bedoeld als eerbetoon aan de ‘werkers van het eerste uur’. Dit ‘eerste uur’ duurde negentig jaar en was voor de ‘werkende leden’, zoals de dames bestuursleden zich toen noemden, inderdaad een tijd van hard wer-ken en ook van vrijwel voortdurend geldgebrek. Wekelijks gingen de dames twee aan twee op huis-bezoek bij enkele zieke armen, zij stelden vast wat deze nodig hadden, brachten daarvan verslag uit in de daaropvolgende vrijdagse vergadering en deden hun best om de nodige goederen en versterkende middelen voor hun zieken te verkrijgen. Lang niet altijd konden alle aanvragen ingewilligd worden. Tijdens de tweede wereldoorlog werd men door de schaarste en de daaruit voortvloeiende distributie – alles was ‘op de bon’- gedwongen te stoppen met bedelingen in natura. Ook na 1945, toen de bede-lingen hervat werden, was een zuinig beleid geboden. In 1950 besloot men voortaan slechts de ren-ten van het kapitaal uit te geven. Vanaf dat moment werden alleen – door een sociaal werker goed onderbouwde - aanvragen van rooms-katholieke zieke armen gehonoreerd. Met het ingaan van de Bijstandswet op 1 januari 1965 veranderde de taak van Liduina: voortaan kreeg zij geen aanvragen meer voor hulp in nijpende nood, maar voor minder dringende behoeften. In oktober 1969 veran-derde de naam van de vereniging – deze was al in januari 1962 een stichting geworden – en werd Stichting Liduina Fonds. Ook de doelstelling van het fonds werd bij die gelegenheid statutair veranderd. Liduina stelt zich sindsdien tot hoofddoel geldelijke steun te verlenen aan Hagenaars van alle gezind-ten, ziek of gezond, die iets extra’s nodig hebben wat zij zelf niet kunnen bekostigen of die door bui-tengewone omstandigheden in financiële problemen zijn geraakt. Gedetailleerde gegevens over de geschiedenis van Liduina zijn er slechts over de periode van 1852 tot 1909, het jaar waarin het eerste Handboekje voor de werkende leden verscheen. Dit levendig geschre-ven en uitstekend gedocumenteerde boekje is van de hand van de toenmalige presidente mevrouw C. van Vuuren-Timmerman. Zij schreef het in de zomer van 1909, toen zij om gezondheidsredenen gedwongen rust moest nemen en daarom niet aan het gewone verenigingswerk deelnam. Ook de brieven en notulenboeken van die eerste 57 jaar zijn bewaard gebleven. Deze stukken zijn – waar-schijnlijk omdat ze bij mevrouw Van Vuuren zijn achtergebleven nadat zij ze geraadpleegd had - ontsnapt aan het bombardement van het Bezuidenhout op 3 maart 1945, waarbij het overige archief verloren ging. Over de tijd van 1909 tot 1945 hebben wij als bronnen van informatie slechts de ge-denkboekjes van 1912 en 1952, een boekje voor de werkende leden van 1932, drie jaarverslagen en enkele rekeningen en brieven. Ook de naoorlogse verslaggeving is vol hiaten en van 1977 tot 1991 zijn er zelfs helemaal geen notulen gemaakt. Wij menen er desondanks toch in geslaagd te zijn een idee te geven van de indrukwekkende geschie-denis van de Stichting Liduina Fonds. Laten wij eindigen met de wens dat de honderdvijftigjarige

3

Liduina tot in lengte van dagen haar nuttige functie in de Haagse samenleving zal mogen blijven ver-vullen. ’s-Gravenhage, mei 2002 Het Bestuur van de Stichting Liduina Fonds Mr. M.H.E. van Nispen tot Sevenaer-van Basten Batenburg, voorzitter Drs. L.M.L. van Rijckevorsel, secretaris E.J.J.M. Goedhart-Verheyen, penningmeester M.Th.A. Terwindt, lid 1852 - 1912 Ontstaan Op 1 juli 1852 om zeven uur ’s avonds kwamen drieëntwintig rooms-katholieke Haagse dames bijeen in het gebouw van de vereniging van de H. Vincentius van Paulo aan het Westeinde 99 in Den Haag. Zij hadden gevolg gegeven aan een schriftelijke uitnodiging die was opgesteld door twee van hen, de dames Hanlo - ten Sande en van der Horst - van der Kun. In de brief, die twee dagen tevoren, op 29 juni, door dertig dames was ontvangen, werd het doel van de voorgenomen vergadering uiteengezet: het oprichten van een R.K. Damesvereniging tot bezoek van arme zieken in ’s-Gravenhage. Tot dan toe konden katholieke Haagse dames die zich met armenzorg wilden bezighouden, lid wor-den van het ‘Liefdewerk der H. Francisca’. Deze vereniging ontfermde zich over de meisjes van de armenscholen van de – in Den Haag in 1846 opgerichte – vereniging van de H. Vincentius van Pau-lo. Door dit gezelschap, waarvan uitsluitend heren lid konden zijn, werden vele soorten liefdewerk beoefend, waaronder het bezoeken van arme zieken. Op ziekenbezoek voelden de heren Vincentia-nen zich echter vaak hulpeloos en zij wensten daarom van harte dat liefdevolle dames deze bij uitstek vrouwelijke taak van hen zouden overnemen. Oprichting De eerste vergadering van de dames werd geleid door de president van de hoofdraad van de Vincen-tiusvereniging, de heer A.J.L.M. Lux. Hij gaf een uiteenzetting over het doel van de op te richten vereniging en verzekerde de dames dat de pauselijke internuntius, monseigneur Belgrado, zeker zijn goedkeuring aan dit nieuwe liefdewerk zou geven. In die dagen had namelijk slechts de internuntius de bevoegdheid de vereiste kerkelijke toestemming te geven voor de oprichting van een rooms-katholiek liefdewerk. Nederland was officieel nog een zendingsgebied van Rome en had geen eigen episcopaat. Pas een jaar later, in 1853, met het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie, zou Neder-land weer een gewone kerkprovincie worden, waar rooms-katholieken voor dit soort zaken toe-stemming vroegen aan de bisschop van het bisdom waartoe zij behoorden.

4

Die donderdagavond 1 juli 1852 traden negentien van de drieëntwintig aanwezige dames toe tot de nieuwe vereniging. Mevrouw Hanlo – ten Sande werd gekozen tot voorlopig presidente – op 1 okto-ber van dat jaar zou zij die functie officieel krijgen – en zij koos diezelfde avond alvast haar medebe-stuursleden: twee vice-presidenten, een secretaresse, een vice-secretaresse, een penningmeesteresse, een ‘garde-meuble’ – een functie die later ‘magazijnmeesteresse’ zou gaan heten - en haar assistente. Met algemene stemmen werd Liduina van Schiedam tot beschermheilige van het nieuwe liefdewerk uitgeroepen. Liduina van Schiedam Het lag voor de hand dat Liduina, de veelgeprezen maagd van Schiedam, die leefde van 1380 tot 1433, als patrones voor de zieke armen werd gekozen. Nadat zij als vijftienjarig meisje ongelukkig ten val was gekomen op het ijs en daardoor invalide werd, bleef zij de rest van haar leven, 38 jaar lang, aan haar bed gekluisterd. Zij was niet alleen blijvend invalide: in de loop van haar leven kwamen daar nog ettelijke ziektes bij. Zij droeg haar lijden met voorbeeldige opgewektheid en onderworpenheid aan Gods wil en stierf op 14 april 1433 in geur van heiligheid. Na haar dood werd zij in Schiedam en omstreken al spoedig aangeroepen en vereerd en haar roem verbreidde zich snel door het hele land. In Rome was zij echter niet bekend en zij werd dan ook eeuwenlang niet zalig of heilig verklaard. Tussen 1836 en 1838 deed een Schiedamse pastoor een eerste poging om Liduina op grond van de bestaande eeuwenoude devotie te laten canonisereni. Deze onderneming mislukte helaas. Een tweede poging, in 1874 gedaan door Monseigneur Wilmer, de toenmalige bisschop van Haarlem, had meer succes. De zeer langdurige en kostbare procedure kwam op gang. Steeds moesten alle benodigde stukken in honderdvoud – kopiëren was in die dagen nog een heel werk - naar Rome worden ge-stuurd. Aan vier oudere gerespecteerde Schiedamse mannen werd gevraagd voor een kerkelijke commissie onder ede te getuigen dat Liduina in Schiedam nog steeds als een heilige werd vereerd. Heel wat aandrang moest op Rome worden uitgeoefend voordat in 1886 de ‘Animadversiones’ii einde-lijk aankwamen. Op 5 maart 1890 verscheen in de Nieuwe Schiedamsche Courant het blijde nieuws van de aanstaande canonisatie van Liduina en aan het eind van die maand stond in diezelfde krant het langverwachte decreet, in het Latijn en het Nederlands. Monseigneur Bottemanne, bisschop van Haarlem, kondigde af dat de feestdag van de heilige Liduina van Schiedam voortaan zou worden gevierd op 14 april, de dag van haar overlijden. Van 5 tot 17 april 1890 vond er vanwege de grote gebeurtenis een reeks schitterende plechtigheden plaats in de Schiedamse rooms-katholieke kerken. Kerkelijke goedkeuring Op vrijdag 2 juli 1852 meldde de heer Lux schriftelijk de oprichting van het nieuwe liefdewerk aan de internuntius, met het verzoek deze instelling zijn zegen te willen geven. Deze voldeed onmiddellijk aan die wens. In zijn antwoord van 4 juli prees hij de dames en heren van ‘s-Gravenhage uitvoerig vanwege hun grote milddadigheid. Hij achtte de zorg voor zieke armen van het hoogste belang om-dat - en hij sprak in de geest van zijn tijd en in naam van zijn kerk – materiële hulp het middel bij uitstek was om de armen op een hoger plan te verheffen, zodat zij zich konden richten op de ware troost die hun in het hiernamaals deelachtig zou wordeniii. Hij hechtte zijn goedkeuring aan de keuze van de heilige Liduina als patrones en stelde verder als voorwaarde dat het liefdewerk nauw gelieerd zou blijven met de Vincentiusvereniging opdat het zou profiteren van de steun en de ervaring van de heren Vincentianen. Met dit verzoek bracht hij het bestuur van de Vincentiusvereniging in een moei-lijk parket. In het handboek van de vereniging stond namelijk de volgende regel: ‘Het beginsel dat

5

onze Conferencien gehouden moeten worden verwijderd van Vereenigingen van Dames zich met liefdewer-ken bezighoudende, is volstrekt en lijdt geene uitzondering, welke redenen daar ook voor mogten pleiten’iv. Daar het hier echter slechts ging om steun bij de oprichting van de damesvereniging, werd de betref-fende regel maar even genegeerd. Vergaderingen Bij de oprichtingsbijeenkomst van 1 juli was besloten dat de dames van de Liduinavereniging weke-lijks op vrijdagochtend zouden vergaderen in het gebouw van de Vincentiusvereniging. Op 9 juli 1852 om 10.30 uur kwamen zij daar voor het eerst bijeen. Het werd de eerste vergadering van een vrijwel ononderbroken reeks, die zou doorgaan tot in 1942, het jaar dat de uitdelingen in natura moesten worden stopgezet en wekelijks vergaderen dus ook geen zin meer had. Slechts twee maal in die negentig jaar ging de vergadering niet door. De eerste keer was op 15 augustus 1873 toen de con-ciërge van het huis plotseling was overleden. De tweede maal was op 9 september 1898 toen Wilhel-mina als koningin werd ingehuldigd. Verder werd alleen in bijzondere gevallen, bijvoorbeeld wanneer eerste kerstdag op vrijdag viel, de vergadering een dag of halve dag verzet. De wekelijkse bijeenkomsten verliepen altijd volgens hetzelfde patroon. Zij werden geopend met het gebed Veni Sancte Spiritusv, gevolgd door een oratie en een aanroeping van de beschermheilige, waarna werd voorgelezen uit een rooms-katholiek stichtelijk boek. Dan las de secretaresse haar verslag van de vorige bijeenkomst voor, waarna soms de voordracht of benoeming van een nieuw bestuurslid plaatsvond. (Tussen het voordragen en het benoemen van een nieuw ‘werkend lid’ verliep slechts één week, waarin eventuele bedenkingen tegen de kandidate mondeling of schriftelijk aan de presidente kenbaar gemaakt konden worden.) Daarna was de penningmeesteresse aan het woord en vervolgens brachten de dames één voor één verslag uit van het in die week afgelegde ziekenbezoek en vroegen aan wat ze nodig achtten voor hun zieken. Ook werd bekeken welke nieuw aangemelde zieken in aanmerking kwamen voor huisbezoek en bedeling. Soms bracht de presidente nog algemene beleids-zaken ter sprake, dan liet de penningmeesteresse het collectezakje rondgaan en tenslotte werd de vergadering gesloten met gebed. Werkwijze Tijdens die eerste bijeenkomst van 9 juli 1852 werd de brief met de goedkeuring van de internuntius voorgelezen en men besloot welke zieke armen bezocht zouden worden en ook hoe een ziekenbe-zoek moest verlopen. Zieken die voor bedeling in aanmerking wilden komen moesten als rooms-katholiek of gehuwd met een rooms-katholiek zijn geregistreerd. De dames zouden de hen toegewe-zen zieken twee aan twee bezoeken vóór de dinsdag die volgde op de vrijdagse vergadering. Zij moesten troost brengen met vrome en vriendelijke woorden en opwekken tot gebed, overgave aan Gods wil en – zodra het voor de zieke weer enigszins mogelijk was - vervulling van de kerkelijke plichten. Materiële hulp werd verstrekt door middel van bonnen, die door de familie van de zieke in het gebouw van de Vincentiusvereniging aan het Westeinde 99 ingewisseld konden worden tegen versterkende middelen, kleding of andere goederen. Daar waren het goederenmagazijn en een keu-ken waar een ‘nette’ kookster voedzame maaltijden bereidde. Andere bonnen konden worden inge-wisseld bij bepaalde – uiteraard rooms-katholieke - winkeliers. Vooral soep, vlees, melk en eieren golden als versterkende middelen, maar ook voor brood, rijst, grutten, suiker, vijgen, bier, wijn en bessennat werden geregeld bonnen verstrekt.

6

Al snel besloot men ook arme katholieke kraamvrouwen met versterkende middelen te helpen tot zes weken na de bevalling. Dit besluit moest echter enige jaren later vanwege geldgebrek weer worden ingetrokken: op 11 september 1857 besloot men geen kraamvrouwen meer te bezoeken tenzij zij ook ‘gewoon’ ziek waren. In diezelfde vergadering besloot men ook geen lijders aan ongeneeslijke kwalen meer te bezoeken, daar dit een te grote voortdurende belasting van de kas zou zijn, ten nadele van andere zieken die wèl konden genezen. Ziekenbezoek De dames, van wie de meeste voor de eerste maal in hun leven geconfronteerd werden met de bittere armoede van hun tijd, hadden elkaar bij de tweede vergadering heel wat te vertellen. Het meest na-vrante verhaal was dat van het bezoek aan een familie waar een pasgeboren kindje ernstig ziek zou zijn. De moeder, die ijverig haar huis aan het schrobben was toen de dames op bezoek kwamen, ging daarmee gewoon door terwijl ze hen toevoegde: ‘Je komt te laat, me lieve dames, me lieve mokkel heit ‘t al afgeleid, daar leit ze’. Ze wees naar ergens achter haar. De dames keken goed rond maar zagen niets, totdat de vrouw een tafellade opentrok, waar het lijkje lag tussen wat babykleertjes.vi In die eerste week werden vijf zieken bezocht en werden bonnen uitgereikt voor vijftien porties soep, twee porties rundvlees, vier broden, twee ons rijst, één ons suiker, een halve fles bessennat, een halve fles wijn en twee hemden. Het aantal bezochte zieken bleef de eerste tijd constant en vrij klein: het jaarverslag 1853-1854 vermeldt 150 bezochte armen, waarvan 35 kraamvrouwen. Bisschoppelijke goedkeuring In 1853 werd in Nederland de bisschoppelijke hiërarchie hersteld. Aan de nieuwbenoemde bisschop van Haarlem, monseigneur F.J. van Vree, werd het jaarverslag over de periode juli 1852 tot juli 1853 toegestuurd. Datzelfde jaar nog, op 19 december, vereerde hij het Liduinabestuur met een bezoek. In zijn bedankbrief van Pinksteren 1854 toonde hij zich vol lof voor het liefdewerk. Helaas moest hij ook een kanttekening plaatsen: Liduina van Schiedam was in Rome niet heilig verklaard. Zij mocht dus niet het predikaat ‘heilig’ dragen en de vereniging mocht ook niet naar haar genoemd worden. Naar aanleiding van dit bisschoppelijk schrijven besloten de dames de naam van de vereniging te veranderen. Men koos de heilige Elisabeth van Hongarije tot patrones, een heilige naar wie al vele Nederlandse gasthuizen en andere liefdewerken waren genoemd. Zo ontstond de in onze oren ietwat merkwaardig klinkende naam ‘Vereeniging Liduina van de heilige Elisabeth’, waarbij ‘van’ dus betekende ‘onder bescherming van’. Na de naamswijziging verkreeg de vereniging in juni 1854 de bisschoppelij-ke goedkeuring, ook betreffende het reglement. Hoewel Liduina van Schiedam in maart 1890 werd heilig verklaard, bleef de vereniging na 1854 nog ruim een eeuw bestaan onder deze archaïsche be-naming. Pas bij de statutenwijziging van 1969 verdween de H. Elisabeth uit de officiële naam van de vereniging - die inmiddels in 1962 een stichting was geworden - en werd het Stichting Liduina Fonds. Erkenning door de overheid In die eerste tijd streefde de Liduinavereniging ook naar erkenning door de gemeentelijke overheid. Op 1 september 1854 was de Wet op de Armenzorg in werking getreden, waarvan artikel 7 bepaalde dat liefdadige kerkelijke instellingen, om als zodanig te worden erkend en de rechten daaraan ver-bonden te kunnen laten gelden, hun bestaan moesten melden aan de gemeente. In een schrijven van 26 februari 1855 presenteerde de vereniging zich als Liduina-Vrouwen-Vereeniging van de H. Elisabeth.

7

De voornaamste regels uit het reglement werden in de brief vermeld en bijgesloten waren de jaarver-slagen van 1853 en 1854. Erkenning door de gemeente volgde spoedig. Op 22 april 1855 kwam een andere wet tot stand betreffende het recht van vereniging. De dames en hun juridische adviseur dachten dat zij op grond van deze wet een koninklijke erkenning van de ver-eniging nodig hadden en vroegen in een schrijven van 18 mei 1855 deze erkenning schriftelijk aan, een overbodige moeite, naar achteraf bleek. Bronnen van inkomsten Naast het reglementeren, organiseren, wekelijks ziekenbezoek en vergaderen legde het bestuur in die eerste jaren ook een solide financieel fundament voor de vereniging. Bij de collectes tijdens de be-stuursvergadering kwamen vaak royale giften binnen, van f. 10, f. 25 of zelfs f. 50. In vrijwel iedere vergadering werden nieuwe ‘eereleden’ aangebracht, de toen geldende benaming voor contribuerende leden. Ook kwamen er al spoedig legaten binnen, het eerste in mei 1856, een legaat van f. 500. Ge-goede Haagse katholieke families bedachten de vereniging naar aanleiding van huwelijken en jubilea, een zoon die priester werd, een dochter die intrad in het klooster of het herstel van een ernstig zieke. Ook leden van de koninklijke familie schonken geregeld giften, meestal als reactie op een toegezon-den jaarverslag. Zo gaf Koningin Sophie, de echtgenote van Koning Willem III, het eerste jaar f. 100. Een kleinere, maar constante bron van inkomsten, waren de boetes. Deze waren in augustus 1857 ingesteld, om afwezigheid of te laat komen op de wekelijkse vergadering te bestrijden. Bestuursleden die zonder opgave van redenen niet verschenen moesten 10 cent boete betalen en laatkomers 5 cent. Aanvankelijk hielp deze maatregel goed: de opkomst bij vergaderingen nam duidelijk toe. Later, toen men eraan gewend was geraakt, waren er zelfs leden die in januari maar vast – of was het achteraf? - de boetes over het hele jaar naar boven afgerond betaalden. De eerste die dat deed was mevrouw von Fisenne – van der Kun, die in april 1884 werkend lid was geworden en vanaf januari 1885 een aantal jaren f. 5 en later f. 25 betaalde. De boetes bleven bestaan tot 1942. Godsdienst Heden ten dage zijn we geneigd te vergeten welk een grote rol de godsdienst vroeger speelde in het dagelijks leven. Tot in de jaren vijftig van de twintigste eeuw, de eerste honderd jaar van het bestaan van Liduina, was het hele leven doordrenkt van godsdienstige oefeningen en handelingen en dit gold zeker voor een rooms-katholieke charitatieve vereniging. Al snel na de oprichting werd besloten ieder kwartaal een H. Mis voor de overleden zieken te lezen. Dit gebeurde beurtelings in de Theresiakerk aan het Westeinde, de Willibrorduskerk aan de Assen-delftstraat en de Antoniuskerk aan de Boschkant. Bij het goedkeuren van het reglement in 1854 had de bisschop van Haarlem 40 dagen aflaatvii verleend aan de leden die voor het eerst aan een vergade-ring deelnamen en 20 dagen aflaat bij ieder huisbezoek. Bij het zestigjarig bestaan van de vereniging in 1912 zouden daar nog andere aflaten aan worden toegevoegd. Giften gingen vaak gepaard met een verzoek om gebed of de opdracht om een bepaald aantal heilige missen te laten lezen ter intentie van de gever. Voor weldoeners werd altijd gebeden aan het einde van de vergadering. De 19e eeuwse tijdgeest komt goed tot uiting in de woorden die de algemeen overste van de paters Lazaristen, pater E. Boré, naar aanleiding van het zilveren jubileum van de Liduinavereniging op 18 juni 1877 aan de president van de Vincentiusvereniging schreef: ‘Ik druk den wensch uit, dat het liefdewerk van die dames en het uwe meer en meer moge bloeien. In onze kwade dagen waarin de godsdienst wordt gehoond en lasterlijk beschuldigd door zoovele onweten-

8

den en vrijwillige tegenstrevers, is het noodig dat de liefdadigheid van den H. Vincentius met nieu-wen ijver worde beoefend, ten einde de ware kerk te doen zegenen en te beminnen’viii. Koperen feest Op 12 januari 1865 werd het twaalf en een half jarig bestaan van de vereniging feestelijk gevierd. ’s Morgens om 8 uur droeg de internuntius in de kerk van de H. Theresia een plechtige H. Mis op en ’s avonds was er een lof, waarin gepreekt werd over het liefdewerk. De opbrengst van de collecte na de preek was f. 466,97. De 39 arme zieken van het moment werden, afgezien van de gewone bedeling, onthaald op een extra gave van een kinnetjeix aardappelen, 50 turven, een wollen deken en een heer-lijk maal. Persoonlijk voegde de presidente, mevrouw Hanlo-ten Sande, hieraan nog een tulband en een halve fles wijn toe. Zij kreeg van de overige bestuursleden een boek en een begeleidend album met handtekeningen ten geschenke en de heren Lux en Nolet van de Vincentiusvereniging gaven aan ieder bestuurslid een boek over het leven van Liduina van Schiedam. Het feest leidde tot een vernieuwde belangstelling voor de vereniging. Nieuwe contribuerende leden waren onder andere de pauselijke internuntius, monseigneur Oreglia di San Stefano, en de heer E. Cremers, minister van buitenlandse zaken, het departement waaronder toen de ‘Rooms-Katholieke Eeredienst’ ressorteerde. Westeinde 38 Het jubileumjaar 1865 zou geheel onverwacht een jaar van grote betekenis worden voor de vereni-ging. In de vergadering van 16 juni van dat jaar deelde de presidente mee dat een van de dames be-stuursleden, mevrouw Schiefbaan – Hovius en haar echtgenoot, notaris Schiefbaan, voornemens waren de vereniging een gedeelte van een huis in gebruik te geven, gelegen aan het Westeinde 38, hoek Assendelftstraat. Dit huis, dat ook wel het St. Barbaraklooster werd genoemd omdat in de mid-deleeuwen daar de ‘Arme zusters van de H. Barbara’ waren gevestigd, werd door het echtpaar in ei-gendom aangeboden aan de kerk van de H. Theresia van Avila aan het Westeinde. De Liduinavereni-ging zou er een vergaderzaal krijgen alsmede enkele ruimtes voor een eigen spijskokerij en magazijn, enige reeds lang gekoesterde wensen. Ook de ‘Vereeniging van het H. Sacrament’, een gezelschap van dames die altaarlinnen en priestergewaden maakten voor arme kerken, zou in het huis een lokaal in gebruik krijgen. Direct na deze heuglijke mededeling trokken de dames van het bestuur naar het gebouw om het in ogenschouw te nemen en de gewenste ruimtes uit te kiezen. Hun keuze viel op de benedenzaal, twee voorkamers aan de kant van de Assendelftstraat, de benedenkeuken, de kleine kelder en enkele ka-mertjes boven voor het magazijn. De dames van de Sacramentsvereniging zouden de grote bovenzaal in gebruik krijgen. Conflict Op 3 augustus 1865, de dag dat de heer en mevrouw Schiefbaan-Hovius vierden dat zij 34 jaar ge-trouwd waren, werd in de Willibrorduskerk een H. Mis tot hun intentie opgedragen. Diezelfde dag wezen zij de twee verenigingen officieel de voor hen bestemde lokalen aan. Als teken van dank bo-den de dames bestuursleden van beide verenigingen hun gezamenlijk een fraai met fluweel bekleed herdenkingsalbum aan waarin de namen van de dames-leden in gouden letters gekalligrafeerd ston-den. Op vrijdag 5 augustus vergaderde de Vereniging Liduina van de H. Elisabeth voor het eerst in het nieuwe huis.

9

Het kerkbestuur van de Theresiakerk wilde in het pas verkregen gebouw graag een rooms-katholieke leeszaal vestigen en had daarvoor zijn oog laten vallen op de grote benedenzaal. Deze zaal en de daarnaast gelegen keuken waren echter door de schenkers bestemd voor de Liduinavereniging. Het Liduinabestuur verklaarde zich bereid de grote benedenzaal af te staan ten behoeve van de biblio-theek en in de zaal van de Sacramentsvereniging op de eerste verdieping te vergaderen. Maar deze concessie bleek niet voldoende: het kerkbestuur wilde dat ook de spijskokerij naar boven verplaatst werd. Het was namelijk van mening dat een keuken en het daarbij behorende uitgifteloket absoluut niet betamelijk waren naast een leeszaal, waar rust moest heersen voor de lezende herenx. Nu was het de beurt aan de dames van Liduina om voet bij stuk te houden: een keuken boven zou in vele opzichten – aanvoer van goederen en uitgifte van maaltijden - hoogst onpraktisch zijn. Naar aanlei-ding van dit conflict besloot het kerkbestuur een andere locatie te zoeken voor de leeszaal en de schenking van het gebouw niet te aanvaarden. Vooral ten opzichte van de gevers was dit een pijnlijke zaak. Notaris Schiefbaan loste de kwestie op in een schrijven van 13 april 1866 aan het kerkbestuur van de Theresiakerk, waarin hij zich bereid verklaarde het perceel weer op zijn naam te laten over-dragen en alle daaraan verbonden kosten te betalen. Eigen huis Een nieuwe aangename verrassing wachtte de vereniging. In de vergadering van 8 juni 1866 deelde de presidente mee dat de heer en mevrouw Schiefbaan het huis aan het Westeinde 38 in zijn geheel in eigendom wilden geven aan de Liduinavereniging. Ook hadden zij zich bereid verklaard alle lasten en kosten van onderhoud gedurende hun beider leven voor hun rekening te nemen. Op 1 augustus daaropvolgend vond tot aller vreugde de overdracht plaats. De heer en mevrouw Schiefbaan volstonden niet met het schenken van het huis: zij zorgden ook voor nieuw behang en schilderwerk en voor een nieuwe inrichting van keuken en vergaderzaal. Later, na de dood van de heer Schiefbaan op 14 mei 1876, zou blijken dat hij al in januari 1868 bij testament had bepaald dat de Liduinavereniging een legaat van f. 5000 van hem zou krijgen, dat moest worden ingeschreven in het ‘Grootboek der Nationale schuld’ en waarvan de rente uitsluitend bestemd was voor het onderhoud van huis, erf en tuin van Westeinde 38. Zo had hij gezorgd dat het onderhoud van het gebouw ook voor de toekomst verzekerd was. Kraamvrouwen In 1865 brak een periode van grote bloei aan. Op 6 oktober van dat jaar werd besloten tot oprichting van een onderafdeling, het ‘Liefdewerk der Kraamvrouwen’. Het bestuur hiervan werd gevormd door de presidente van Liduina – die dus beide besturen presideerde - , een eigen vice-presidente en drie le-den. Mevrouw Schiefbaan-Hovius werd de eerste vice-presidente. Het reglement bepaalde dat alleen aan gehuwde moeders die voor de vierde maal bevielen een ‘luurben’xi van 25 stuks babykleertjes zou worden uitgereikt. In het eerste jaar van het bestaan van de onderafdeling werden al direct 87 kraam-vrouwen op die manier geholpen. Veel van het babygoed werd door liefdadige dames zelf gratis ver-vaardigd, ‘alles even snoepig en net, en zo keurig gerangschikt dat menige kraamkamer er een lesje kan nemen’, zoals eens in een jaarverslag te lezen was. Dat eerste jaar bedroegen de uitgaven f. 510,62 en de jaarrekening sloot met een batig saldo van f. 25,48. Het reglement van het Liefdewerk der Kraamvrouwen zou in de loop der jaren nogal eens bijgesteld worden, met name betreffende het punt bij het hoeveelste kind de luiermand werd geschonken en hoeveel maal de schenking per gezin her-haald mocht worden.

10

Spijskokerij Op 2 februari 1866 werd een hartewens gerealiseerd: de eigen ‘spijskokerij’ of keuken. Tot dan toe waren vlees en soep steeds bereid in de keuken van het huis van de Vincentiusvereniging, soms door een eigen kookster. Ook werd dit werk soms gedeeltelijk uitbesteed, zoals in november 1862, toen de leverantie van de kant-en-klare soep werd opgedragen aan slagerij Amiabel in het Noordeinde. Nu echter werd voor de organisatie van de keuken een commissie ingesteld bestaande uit een presi-dente en drie bestuursleden, die beurtelings aanwezig zouden zijn bij het uitreiken der spijzen, het-geen drie maal per week plaatsvond. Het koken geschiedde door de inwonende conciërge van het Liduinahuis. Tussen 1866 en 1891 volgden drie vrouwen elkaar op in die functie. Zij bezorgden de keuken van de Liduinavereniging een uitstekende reputatie. In het jaarverslag bij het zilveren feest van de vereniging stond te lezen: ‘alles is er even blank en helder en de goede geur, die van braadpan en soepketel uitgaat, moet de afhalers der spijzen dikwijls doen watertanden’. Ziekenhuisbedden Op 10 januari 1873 meldde mevrouw Schiefbaan in de bestuursvergadering ‘dat er in deze stad een R.K. Gasthuis zal worden opgericht, door eene daartoe ingestelde Vereeniging van Heeren; dat voor die inrigting door den heer en mevrouw Schiefbaan een gebouw in het Westeinde met grooten tuin ten geschenke is gegeven, hetwelk door het Bestuur met genoegen is aanvaard; dat bij die gift echter is voorbehouden, dat ten allen tijde in dit gasthuis twee zieken, door de tijdelijke presidente der Liduina-Damesvereeniging van de H. Elisabeth alhier aan te wijzen, zullen worden opgenomen en verpleegd en dat de dames worden uitgenoodigd op heden een bezoek te brengen, waartoe het be-stuur en eenige dames worden verzocht, terwijl de overige dames in de volgende week daartoe de gelegenheid zal worden gegeven’. Bij beide bezoeken werden de dames door mevrouw Schiefbaan rondgeleid. Toen het R.K. Ziekenhuis St. Johannes de Deo op 7 augustus 1873 zijn deuren opende, stond de presidente erop dat mevrouw Schiefbaan de eerste twee zieken zou aanwijzen die namens de Liduin-avereniging gratis verpleegd mochten worden. Later ontstond geregeld communicatiestoornis tussen de besturen van de beide instellingen, als zieken misbruik maakten van de naam van Liduina om in het ziekenhuis te worden opgenomen. Naar aanleiding hiervan besloten de regenten in november 1882 om de zaak voorgoed te regelen door van de patiënten te eisen dat zij, indien zij namens de Liduinavereniging opgenomen wilden worden, een schriftelijke verklaring ondertekend door de pre-sidente moesten overleggen. Eén van de twee ‘kribben’ was bestemd voor mannelijke en één voor vrouwelijke ‘lijders’, door de Liduinavereniging aan te wijzen. De vereniging werd aangespoord om niet na te laten lijders aan te wijzen, daar anders de kribben onbezet bleven tot nadeel van de andere zieken. Zilveren feest Op 1 juli 1877 vierde de vereniging haar zilveren feest. Er was reden te over om dit feit in dankbaar-heid te vieren. Vanaf de oprichting op 1 juli 1852 waren de presidente, vier andere bestuursleden en enige andere oprichtsters nog op hun post. Vooral in de tweede helft van haar bestaan was de ver-eniging tot grote bloei gekomen, met een eigen gebouw, de oprichting van de Afdeling Kraamvrou-wen, de spijskokerij en het recht op twee ziekenhuisbedden. Maar vooral was er veel nuttig werk verricht, tot heil van de zieke armen en - niet te vergeten - eigen geestelijk heil. Het zilveren feest

11

werd dan ook met grote luister gevierd. De dag begon met een plechtige H. Mis in de fraai versierde Willibrorduskerk, waarna een feestvergadering plaatsvond. Alle dames kregen een herinneringsplaatje en aan de presidente, die ook het zilveren feest van haar voorzitterschap vierde, werd een gemakke-lijke stoel aangeboden. Na het feestelijk ontbijt werd het gedrukt verslag voorgelezen, dat ook aan leden en weldoeners was toegezonden. De voorlezing werd zo nu en dan onderbroken door bezoe-ken van hoge gasten, zoals de deken van Den Haag. ‘s Avonds was er een plechtig lof met preek, waarna de collecte f. 1119,42 opbracht, inclusief de f. 500 die de presidente had geschonken. Nieuw bestuur Op 14 maart 1884 deelde mevrouw Hanlo – ten Sande het bestuur mee dat het voorzitterschap haar te zwaar begon te vallen. Helemaal onverwacht kwam dat bericht niet, want al vaak had zij bij de wekelijkse vergaderingen wegens ziekte verstek moeten laten gaan en ze had al twee maal de sacra-menten der stervenden ontvangen. Na 32 jaar moest men nu voor het eerst een nieuwe presidente kiezen. Met 22 van de 25 stemmen werd haar schoondochter, mevrouw Hanlo – de Sonnaville, tot haar opvolgster gekozen. De drie andere bestuursleden van het eerste uur, de beide vice-presidenten F.C. van der Schooren en J.M. Lux–Behr en de penningmeesteresse C. Franses maakten van de be-stuurswisseling gebruik om ook ontslag te nemen. In mevrouw Lux verloor de vereniging tevens haar ‘penvoerster’. Mejuffrouw Franses bleef gewoon werkend lid, en zou daarna nog jaren, tot eind 1895, ijverig in de weer blijven voor de vereniging, met name met het ophalen van contributies en giften. De aftredende bestuursleden werden opgevolgd door de dames H. Diert van Melissant-van Sons-beeck en J. de Brouwere als vice-presidenten en G.C. Smit–van Velzen als penningmeesteresse. Het nieuwe bestuur bood aan de aftredende presidente het erevoorzitterschap aan, maar zij weigerde dit te aanvaarden. De nieuwe presidente aarzelde niet haar eigen, vrome, stempel te drukken op de vereniging. Zij zag er nauwlettend op toe dat de godsdienstige voorschriften werden nageleefd en nam ook nieuwe ini-tiatieven. Zo organiseerde zij vanaf november 1886 jaarlijks een vijfdaagse retraitexii speciaal voor de dames-leden van Liduina. Kinderen en dienstboden waren hierbij niet welkom, zo stond er uitdruk-kelijk bij. Na drie jaar hielden deze retraites op te bestaan, daar de dames van Liduina zich konden aansluiten bij andere retraites in Den Haag. Ziekenzusters Mevrouw Hanlo-de Sonnaville stelde zich al spoedig tot doel om religieuzen aan te trekken voor de verzorging van de zieke armen. De Zusters van Liefde uit Tilburg werden daartoe het meest geschikt bevonden en men nam contact met hen op. Toen bleek dat zij geen Nederlandse of Belgische zusters konden leveren, besloot het bestuur op 14 september 1886 het huis aan te bieden aan Duitse Zusters van Liefde. De bedoeling was met hen een contract af te sluiten waarin hun een gedeelte van het huis aan het Westeinde 38 werd aangeboden en zij zich verplichtten de arme zieken van Liduina te bezoe-ken en voor de spijskokerij te zorgen. Slechts enkele bovenzalen van het huis zouden beschikbaar moeten blijven voor de vergaderingen van de Liduinavereniging, de Sacramentsvereniging en de daar inmiddels ook ingetrokken Aloysiusvereniging, een vereniging van dames, die naaiden voor de ar-men. Op 14 oktober bracht de overste van de Duitse Zusters van Liefde een bezoek aan het Wes-teinde 38. Zij toonde zich zeer ingenomen met het huis, maar stelde wel de voorwaarde dat het bo-venhuis geheel tot de beschikking van de zusters zou komen en dat er beneden enige veranderingen zouden worden aangebracht, zodat de religieuzen zoveel mogelijk afgezonderd zouden kunnen leven.

12

Het bestuur ging hiermee akkoord en de leden werden op de hoogte gesteld. De zaak scheen in orde totdat op 11 mei 1887 de zusters berichtten dat zij, vanwege nieuwe mogelijkheden in hun eigen land, van een vestiging in Den Haag afzagen. Na deze teleurstelling nam de presidente contact op met Zusters Dominicanessen. Deze toonden zich bereid als liefdezusters voor de vereniging te ko-men werken. Echter, nu weigerde de bisschop van Haarlem zijn goedkeuring te geven, daar zijns inziens de Dominicanessen in zijn diocees niet gemist konden worden in het onderwijs, hun vakge-bied bij uitstek. Contract De presidente rustte niet voordat haar ‘zusterwens’ in vervulling ging. In de bestuursvergadering van 30 augustus 1889 deelde zij mee dat Zusters van de H. Carolus Borromeus uit Maastricht – ook wel naar de plaats van hun moederhuis in Maastricht ‘Zusters onder de Bogen’ genaamd – het huis van de vereniging waren komen bezichtigen en het geheel naar wens hadden bevonden. Uit de notulen kunnen we niet afleiden of de presidente erbij vertelde dat haar echtgenoot al in 1888 naar Maastricht was gereisd om de zusters daartoe over te halen.xiii Er werd overeengekomen dat de zusters de zieke armen thuis zouden verplegen, hetgeen inhield: verbinden, verbedden en waken. Ook zouden zij het koken van de spijzen op zich nemen mits de dames die bleven uitdelen. Zij zouden een huur van f. 200 per jaar betalen voor beide voorkamers beneden en f. 150 voor het overige gedeelte van het huis. De grote vergaderzaal bleef ter beschikking van Liduina en beide andere inwonende verenigingen. Besloten werd een contract voor drie jaar te sluiten, met één jaar opzegtermijn. Op 28 oktober 1889 kwamen de religieuzen aan. Moeder overste Maria, haar assistente en vijf mede-zusters waren uit Maastricht per trein gekomen en bij het station in Den Haag hadden zij een vigilan-texiv genomen. Bijna veertig jaar later schreef een zuster daarover: ‘Beginnen, dat was komen in een oud huis, Moeder en Assistente elk met f. 5.— op zak, uitkijken, aanpakken, wachten, de moeilijkhe-den van alle beginners …’xv. En zij voegde eraan toe dat wijkverpleging nog een vrij onbekend ver-schijnsel was, in ieder geval nog geen voorwerp van gemeentezorg. Verhuisplannen Door de komst van de zusters was er in het huis aan het Westeinde helaas niet genoeg ruimte meer voor de Aloysiusvereniging en deze zei de huur op. De dames van de Liduinavereniging waren zeer tevreden over de samenwerking met de zusters en na drie jaar werd het contract verlengd. Inmiddels waren de zusters echter begonnen uit te kijken naar een eigen gebouw waarin zij ook een ‘damespen-sion’ konden beginnen. Een pension voor – welgestelde - oudere dames, gevestigd in de nabijheid van een klooster of ziekenhuis, was in die tijd en tot in de jaren zestig van de twintigste eeuw een veel voorkomend verschijnsel. Het was een stabiele bron van inkomsten voor congregaties als die van de Zusters van de H. Carolus Borromeus. In juli 1893 kochten de zusters een mooi groot huis aan de Prinsegracht 36. Moeder overste Maria deelde de presidente van de Liduinavereniging mee dat zij ook de kans hadden gehad om een kleiner huis aan de Prinsegracht 32 te verwerven. Zij adviseerde het bestuur van Liduina dat huis aan te ko-pen, zodat, als de zusters naar de Prinsegracht zouden verhuizen, Liduina en de zusters toch onder-ling verbonden konden blijven en van elkaars nabijheid konden profiteren. Koop en verkoop

13

Het bestuur vond dit een goed idee. Echter, voordat men kon besluiten het uit te voeren, moest monseigneur Bottemanne, bisschop van Haarlem, worden geraadpleegd of het testament van de heer Schiefbaan wel toeliet het huis aan het Westeinde te verkopen. Op dinsdag 25 juli togen presidente en secretaresse naar Haarlem om met de bisschop te spreken. Monseigneur kon hen niet direct ge-ruststellen, omdat hij eerst de schenkingsakte grondig wilde bestuderen. Enkele weken later gaf hij zijn toestemming, ‘gelet op de daarbij uiteengezette gewichtige redenen, na rijpe overweging van de schenkingsakte en het testament daarop betrekking hebbende’. Wel stelde hij de voorwaarden dat de Sacramentsvereniging over een tevoren door haar goedgekeurde lokaliteit zou kunnen blijven be-schikken en dat de winst van de transactie zou worden bijgeschreven in het Grootboek der 2,5 % Nationale Schuld en bestemd zou worden voor het onderhoud van het huis. Op 17 augustus 1893 werd besloten tot aankoop van Prinsegracht 32, voor de prijs van f. 13.000, te betalen bij de aanvaarding op 1 mei 1894. In januari 1894 werd Westeinde 38 verkocht voor f. 18.000. Beide transporten vonden plaats op 1 mei van dat jaar. Prinsegracht 32 Na de koop verzochten de zusters een gedeelte van de binnenplaats van Prinsegracht 32 te mogen gebruiken om een sacristie te bouwen voor hun kapel. Het aanvankelijk daarvoor bestemde gedeelte van Prinsegracht 36 zou dan omgebouwd kunnen worden tot een doorgang tussen de beide huizen. Het bestuur van Liduina besloot hiermee akkoord te gaan onder voorwaarde dat, aangezien er door de bouw van de sacristie licht zou worden weggenomen uit de achterbovenkamer, in die kamer één of twee grote ramen zouden worden aangebracht die uitzagen op de tuin van de zusters. Een andere voorwaarde was dat, mochten later beide gebouwen van elkaar moeten worden gescheiden, deze verbouwingen weer ongedaan zouden kunnen worden gemaakt. Na de transacties van 1 mei 1894 was het voordelig saldo f. 4586,35. Daar de verbouwing echter duurder uitkwam dan verwacht en er nog diverse andere uitgaven bij kwamen, kostte de hele onder-neming uiteindelijk f. 2051,28 meer dan de opbrengst van het verkochte huis. Ook zou men de huur gaan derven die de zusters betaalden voor hun gebruik van het huis aan het Westeinde. Daar stond tegenover dat de dames van de Aloysiusvereniging, die bij de komst van de zusters in 1889 de huur van hun te kleine naaikamer aan het Westeinde 38 hadden opgezegd, aan de Prinsegracht 32 weer graag een lokaal wilden huren. Ook de Sacramentsvereniging van de Willibrorduskerk en de zusters zouden een lokaal van het Liduinahuis huren. Tot tevredenheid van alle partijen kwam een overeen-komst tot stand betreffende de verschillende verbintenissen en wederzijdse diensten. Op 20 augustus werd het nieuwe huis ingewijd, met een plechtige H. Mis en inzegening van alle loka-len, in tegenwoordigheid van leden van alle drie de liefdewerken. De zieken werden getrakteerd op een halve fles wijn, een tulbandje en twee moskovische gebakjes en er werd gecollecteerd voor een beeld van de heilige Liduina, die sinds 14 maart 1890 recht had op dat predikaat. Haar feestdag werd op 14 april 1895 aan de Prinsegracht 32 plechtig gevierd met de plaatsing van een groot Liduinabeeld. Kastekorten Ondanks collectes, giften en legaten ontstonden met grote regelmaat kastekorten en steeds zon men weer op nieuwe maatregelen om dit euvel te bestrijden. Op Goede Vrijdag 19 april 1867 werd tijdens een gewone bestuursvergadering voor het eerst de collecte extra aanbevolen aan de leden. De extra aanbeveling was nodig vanwege tekorten, die in de jaren daaraan voorafgaand ontstaan waren. Met

14

de uitbreiding van de stad was het aantal armen drastisch toegenomen. Bovendien was er in 1866 een cholera-epidemie geweest, die veel extra uitgaven had gevergd. De collecte bracht f. 140,90 op en was dus een groot succes. Vanaf toen werd de collecte van de Goede Vrijdag een traditie. In oktober 1888 besloot men dat de zieke armen voortaan niet langer dan drie maanden bedeling mochten ont-vangen en dat, indien de dames die hen bezochten verlenging van die bedeling wensten, zij uit eigen zak een wekelijkse bijdrage daarvoor moesten geven: f. 0,50 voor het geven van het gehele pakket van versterkende middelen of f. 0,25 voor alleen eieren en melk. Een half jaar later werden de drie maanden steun teruggebracht tot zes weken. Kennelijk werd de ondersteuning nadien weer uitge-breid, want in juli 1896 werd zij weer teruggebracht van drie naar twee maanden en bepaald op: òf twee maal per week soep en een kopje melk daags, òf zeven eieren per week, òf geen soep maar elf eieren per week en één kopje melk daags, òf geen soep maar vier eieren per week en twee kopjes melk daags. Buitengewone bedelingen, zoals van chocola, roggebloem en havermout werden bij die gelegenheid afgeschaft. In mei 1902, toen het kapitaal moest worden aangesproken, werd de duur van de steun van acht op zes weken gebracht. Deze regel bleef jarenlang van kracht. In maart 1903 besloot men dat ook voor zieken die het H. Sacrament der stervenden hadden ontvangen na drie maanden moest worden bijbetaald, evenals voor de andere zieken. Deze regel werd begin 1909 weer afgeschaft omdat de bijbetaling eigenlijk niet voldoende was en omdat, aangezien ieder der dames in deze een verschillend beleid voerde, de zieke de indruk zou kunnen krijgen dat het van de willekeur der bezoekende dames afhing of hij wel of niet langer dan drie maanden werd bezocht en bedeeld. Aanbevolen werd om het bedrag dat men voor ‘eigen’ zieken bestemd had te storten in de collecte-bus. Naast de jaarlijkse grote collecte van de Goede Vrijdag waren er ieder jaar ook verschillende andere collectes, bij gelegenheid van kerkelijke feesten, of op een gewone zondag in de Haagse paro-chiekerken. Men vroeg hiervoor, zoals gebruikelijk, steeds om toestemming aan de bisschop van Haarlem. Veertigjarig bestaan 1 juli 1892 bestond de vereniging veertig jaar. Het feest werd op 6 juli gevierd, niet al te uitbundig vanwege de kastekorten en omdat de gezondheid van de presidente te wensen overliet. ’s Morgens werden in de kerk van de H. Willibrordus aan de Assendelftstraat twee heilige missen opgedragen ter intentie van de vereniging en ’s avonds was er een plechtig lof met een feestpredikatie, gevolgd door een collecte die f. 297,60 opbracht. De zieke armen kregen broodjes met aardbeien en suiker en de dames leden ontvingen een ‘photographietje’ met een afbeelding van het sterven van de H. Liduina. Een gedrukt verslag over de jaren 1877-1892 werd op ruime schaal verspreid, ook onder niet-leden. Dit gebeurde vooral om duidelijk te maken dat de geldnood hoog gestegen was, met een tekort van f. 368,94 over het laatste jaar. In oktober daarop werd er een loterij gehouden om dit tekort aan te zui-veren. De achthonderd prijzen werden tien dagen lang geëtaleerd terwijl de dames-leden van de ver-eniging bij toerbeurt de bezoekers ontvingen en toezicht hielden. De netto opbrengst van de loterij was f. 3674.49, een resultaat waar men erg blij mee was. Zelatrices Op 21 april 1899 kwamen twee leden van het bestuur, mejuffrouw H. van Loo en mevrouw D. Schellekens-Rademakers, met een plan om het steeds terugkerende kastekort structureel aan te vul-len. Zij stelden voor om jonge dames, ‘zelatrices’xvi genaamd, wekelijks of maandelijks een kleine con-tributie te laten ophalen bij de katholieken van de stad die zich niet konden of wilden verplichten een

15

jaarlijkse bijdrage te geven. Bovendien verklaarden zij zich bereid jonge dames voor dit werk te re-kruteren en leiding te geven aan de organisatie. Het was een goed idee van de beide dames de vereni-ging op die manier van geregelde inkomsten te voorzien en het werd degelijk opgezet en uitgevoerd. Aan het einde van het jaar 1899 bleken de jaarlijkse contributies al met f. 505,25 te zijn toegenomen. Bovendien was aan ‘giften ineens’ een bedrag van f. 303,47 ontvangen. Al spoedig waren de zelatrices niet meer weg te denken uit de organisatie van de vereniging. Ook zij bleven ijverig hun werk doen tot in de tweede wereldoorlog. Vanaf september 1900 werd er jaarlijks een H. Mis voor hen opgedra-gen bij de Zusters van de H. Carolus Borromeus aan de Toussaintkade of de Prinsegracht. De pries-ter die de mis las richtte dan een woord van dankbaarheid tot de zelatrices en wekte hen op om het komende jaar hun schone taak weer vol liefde en ijver te willen vervullen. ‘La part du Bon Dieu’ In de bestuursvergadering van 22 november 1898 werd een nieuw plan geopperd om herstellende zieken langer te kunnen ondersteunen dan de vereniging zich financieel kon veroorloven. Het be-stond erin dat men een aantal katholieke families vroeg om éénmaal per week bij hun warme maaltijd een portie extra te bereiden en deze portie opzij te zetten voor een herstellende zieke. Deze portie, ‘la part du Bon Dieu’xvii, moest na afloop van de warme maaltijd worden afgehaald door een familielid van de zieke, op vertoon van een kaart ondertekend door de presidente van de vereniging. Op die kaart stonden de dagen van de week, de adressen en tijdstippen waarop de maaltijd kon worden op-gehaald. De kaarten waren uitsluitend bedoeld voor herstellenden die volgens de regels geen recht meer hadden op ondersteuning vanuit de vereniging en ze waren slechts de eerste twee weken na afloop van de reguliere ondersteuning geldig. Lijders aan tering of andere ‘slepende’ ziekten waren ervan uitgesloten. Het ideaal was dat in elke Haagse wijk zes of zeven families gevonden zouden worden die eraan deelnamen, zodat de herstellende zieken nog veertien dagen lang een flink mid-dagmaal zouden krijgen. Men was het erover eens dat dit een prachtig idee was en acht families ver-klaarden zich direct bereid aan dit liefdewerk mee te doen. Toch werd het een mislukking, voorna-melijk omdat te weinig families zich opgaven, maar ook omdat de huisgenoten van de zieken niet altijd prompt op het gewenste tijdstip verschenen voor het afhalen van de maaltijd. Jubileumvieringen In mei 1902 vierden de zusters van de H. Carolus Borromeus dat zij zich twaalf en een half jaar gele-den in Den Haag hadden gevestigd. Ter gelegenheid van dit koperen feest en uit dankbaarheid voor de harmonieuze samenwerking met hen onder leiding van hun moeder overste Maria bood de Liduinavereniging de zusters een verguld zilveren kelk aan voor hun kapel. Inmiddels naderde het gouden feest van de Liduinavereniging. Helaas, op de dag van het jubileum, 1 juli 1902, was de vereniging in rouw gedompeld, want twee weken ervoor, op 17 juni, was de presi-dente, mevrouw Hanlo - de Sonnaville, overleden. Toch werd het jubileum gevierd, zij het beschei-den, met een H. Mis uit dankbaarheid, een receptie en een traktatie voor de armen. Tijdens de mis hield de pastoor een feestpredikatie en collecteerden de zelatrices. De opbrengst van deze collecte was f. 74,50. Tezamen met de collectes ‘met open schaal’ die de zondag ervoor gehouden waren in de negen parochies van de stad en de nagekomen giften - waaronder een gift van koningin Wilhelmi-na van f. 150 en een van koningin-moeder Emma van f. 100 - was de vereniging nu ongeveer f. 4000 rijker. Tijdens de receptie reikte de deken van Den Haag, monseigneur Heyligers, namens Z.H. de Paus het kerkelijke erekruis Pro Ecclesia et Pontificexviii uit aan de eerste vice-presidente mejuffrouw J. de

16

Brauwere, de secretaresse mejuffrouw C. Mutsaers en de magazijnmeesteresse mejuffrouw H. Hanlo. ’s Middags werden de arme zieken getrakteerd op een halve fles zoete wijn en vier gebakjes. De da-mes-leden kregen een herinneringsmedaille, die zij voortaan als insigne zouden dragen. Derde en vierde presidente Groot was het verdriet om het overlijden van de presidente mevrouw Hanlo – de Sonnaville, die gedurende achttien jaar de vereniging met grote toewijding en krachtige hand had geleid. Vijftig jaar lang hadden dames Hanlo de vereniging bestuurd en het was dan ook niet verwonderlijk dat, toen er op 27 juni 1902 een nieuwe presidente gekozen moest worden, men opnieuw voor iemand uit de-zelfde familie koos, de magazijnmeesteresse mejuffrouw H. Hanlo. Zij bedankte echter wegens te drukke werkzaamheden elders. Twee weken later vond een herstemming plaats. Met 20 van de 25 stemmen werd mejuffrouw C. Mutsaers gekozen, die sinds 1882 bestuurslid was en sinds 1884 eerste secretaresse. Als presidente zou zij de vereniging ‘met zachte hand maar vaste wil’ leiden totdat zij zes en een half jaar later naar Brussel verhuisde. Als dank voor haar inzet bood men haar het erelid-maatschap aan, hetgeen zij graag aanvaardde. Als haar opvolgster werd mevrouw C. van Vuuren – Timmerman gekozen, die sinds 1899 bestuurslid en sinds 1905 eerste secretaresse was. Deze vierde presidente is voor de vereniging van onschatbaar belang gebleken. Zij is degene die in haar Handboekje voor de werkende leden der Dames-Vereeniging Liduina van de Heilige Elisabeth te ’s-Gravenhage, een voortreffelijk beeld heeft geschetst van de geschiedenis van de eerste 57 jaar van Liduina. Zij zou achttien jaar lang presidente blijven. Diamanten feest In tegenstelling tot het gouden jubileum werd het zestigjarig bestaan van de vereniging met luister gevierd. Er verscheen een boekje getiteld Na zestig jaren, waarin duidelijk de pen van mevrouw Van Vuuren te herkennen is. Op de eerste pagina stond de op 22 maart 1912 eigenhandig door Paus Pius X geschreven brief afgedrukt waarin hij ‘al de leden van dit werk van ware barmhartigheid’ zijn apos-tolische zegen verleende. Dan volgde een brief van de presidente aan de paus, waarin zij, behalve de reeds eerder aan de leden der vereniging verleende aflaten, nog vier andere, waaronder twee volle aflatenxix, aanvroeg. Ook het bevestigend antwoord van de paus in de vorm van een brevexx, geda-teerd 29 maart 1912, stond erbij, alsmede een brief van Kardinaal van Rossum, door wiens bemidde-ling de correspondentie met Rome - in het Latijn – gevoerd was. Verder was de brief van de bis-schop van Haarlem afgedrukt waarin hij bepaalde op welke vier dagen van het jaar een aflaat van zeven jaren en zeven quadragenenxxi verdiend kon worden, te weten: 19 maart, 21 juni, 19 november en 8 december, de feestdagen van de H. Jozef, H. Aloysius, H. Elisabeth en de Onbevlekte Ontvan-genis van Maria. Na zestig jaren voegt weinig toe aan de geschiedenis van Liduina, zoals we die kennen uit het Handboekje van 1909. Wel blijkt eruit dat de vereniging inmiddels drie onderafdelingen had: de Afdeeling Kraamvrouwen, de Afdeeling Zelatrices en de Afdeeling Magazijn. Laatstgenoemde afdeling was in januari 1910 een samenwerkingsverband aangegaan met de Aloysiusvereniging, die haar zelfstandig-heid had moeten opgeven wegens gebrek aan krachten en een eigen arbeidsterrein. Het werk van de dames van Aloysius – kleding naaien voor de armen – kwam sindsdien ten goede van de arme zieken van Liduina. 1912-1952

17

Eerste wereldoorlog In 1912 was het diamanten feest van Liduina met grote luister gevierd, met de nodige kerkelijke plechtigheden en zelfs met pauselijke belangstelling. De vereniging, met haar 46 werkende leden, groeide en bloeide onder de voortreffelijke leiding van mevrouw Van Vuuren-Timmerman. Met de grote stadsuitbreidingen van die tijd was ook het aantal zieke armen in Den Haag enorm toegeno-men. De eerste wereldoorlog kwam als een verrassing. Zoals bekend bleef ons land neutraal, maar men leed wel degelijk onder schaarste en ontberingen. Notulen en jaarverslagen over deze periode ont-breken. De enige bron van informatie is een boekje van 31 december 1932, wellicht naar aanleiding van het tachtigjarig bestaan geschreven ‘Voor de Werkende Leden’ en getiteld Dames-vereeniging Liduina van de H.Elisabeth te ’s-Gravenhage, opgericht den 1en Juli 1852. Daarin kunnen we lezen dat de jaren 1914-1918 voor Liduina uiterst moeilijk zijn geweest, daar wegens de grote nood de uitgaven enorm stegen. In het jaarverslag van 1917 zou te lezen zijn geweest: ‘Wij hebben ons menige week angstig afgevraagd, of wij de volgende week nog wel iets te geven zouden hebben’. En in het jaarver-slag van 1918: ‘Menigmaal hebben wij tot den laatsten dag, haast tot het laatste uur moeten vreezen, dat wij onze arme zieken in den steek zouden moeten laten, omdat alle zorgen ten spijt, versterkende middelen niet te verkrijgen schenen’. Gelukkig kwam er op 11 november 1918 een einde aan de oor-log. Jaren twintig In 1920 vond er een reorganisatie van de vereniging plaats, die nodig geacht werd vanwege de grote toename van het aantal werkende leden, inmiddels vijftig in getal. Naast de bestaande onderafdelin-gen werden vier nieuwe gevormd, die één of meer parochies als arbeidsveld kregen toegewezen. Op 5 november 1920 kwamen de nieuwe onderafdelingen, genaamd H. Anna, H. Francisca, H. Margaretha Maria en H. Catharina, voor het eerst bijeen. Hoe hun werkwijze was weten wij niet precies, maar wij kunnen aannemen dat in principe het oude systeem gehandhaafd bleef, maar dan ingedeeld per paro-chie: huisbezoek, rapporteren en zoveel mogelijk voorzien in noden van zieke armen. De naoorlogse tijden waren moeilijk en de financiële tekorten – hoewel soms aangezuiverd door de giften van ano-nieme weldoeners - bleven een voorwerp van constante zorg. De verbondenheid met kerk en paus was groot: in 1921 verleende Paus Benedictus XV weer een aantal nieuwe aflaten aan leden, zelatrices en donateurs. In 1926 werd een nieuwe onderafdeling op-gericht met als beschermheilige de H. Theresia van Lisieux. Op 19 november van dat jaar, het feest van de H. Elisabeth, trad mevrouw Van Vuuren-Timmerman af als presidente. Zij kreeg het erelid-maatschap van de vereniging, een status die in februari 1909 door haar was gecreëerd en als eerste was verleend aan haar voorgangster mejuffrouw Mutsaers. Mevrouw B. van Meerbeke-van der Heij-den werd gekozen als nieuwe presidente. Twee jubilea Op 1 juli 1927 herdacht de vereniging zeer feestelijk haar 75-jarig bestaan. De Franciscaner pater Borromeus de Greeve, de meest bewonderde en geliefde priester-redenaar van zijn tijd, hield een triduumxxii voor de dames-leden en de zieken werden onthaald. De vereniging bloeide als nooit tevo-ren: er waren nu zestig werkende leden. Diverse stadsuitbreidingen hadden echter ook gezorgd voor een forse toename van de bevolking van Den Haag en daarmee voor het aantal te bedelen zieke ar-men. Men overwoog zelfs de uitdeling der spijzen op verschillende plaatsen in de stad te doen

18

plaatsvinden, een plan dat niet ten uitvoer werd gebracht omdat er teveel praktische bezwaren en te hoge kosten aan verbonden waren. Bij het volgende lustrum in 1932, het jaar van het verschijnen van het tweede handboekje voor de werkende leden, was de stemming een stuk minder feestelijk. In verband met de slechte tijdsomstan-digheden – de economische crisis had inmiddels ook in Nederland toegeslagen – werd het jubileum ‘slechts kerkelijk’, hoewel ‘zeer plechtig’ herdacht. Men vermoedde dat de nabije toekomst weinig verbetering zou brengen, maar men vertrouwde op de goddelijke voorzienigheid en de voorspraak van de heilige Liduina in de hemel. Nog zwaarder tijden Het godsvertrouwen zou zwaar op de proef worden gesteld. De economische crisis en de daarmee samenhangende werkeloosheid maakten dat er ook in Den Haag steeds meer zieke armen kwamen die een beroep deden op ondersteuning. Lang niet altijd kon men in alle noden voorzien. Door het uitbreken van de oorlog in mei 1940 verslechterde de toestand nog meer. Toch hebben de dames van Liduina het oude systeem van wekelijks huisbezoek en vergaderen tot 1942 volgehouden. Vanaf au-gustus van dat jaar ging men - voor het eerst in de geschiedenis – slechts eens in de twee weken verg-aderen. Wegens de voedseldistributie – iedereen kreeg hetzelfde aantal bonnen – konden geen etenswaren meer worden uitgedeeld. De zieken kregen nu een geldbedrag ter ondersteuning. Het merendeel van de 275 arme kraamvrouwen van het jaar 1942 kreeg in plaats van de traditionele ‘lui-ermand’ een waardebon om zelf een babyuitzet te kopen. Ook de koopkracht van geld verminderde snel. Veel van de werkende leden moesten evacueren of verlieten vrijwillig de stad en daardoor daal-de het aantal afgelegde huisbezoeken drastisch: in 1941 waren het er 6823, in 1942 nog slechts 4716. Wel kregen de zieken met Pasen en Kerstmis iets extra’s en kreeg elke afdeling in de wintermaanden een som van f. 200. Het 90-jarig bestaan van de vereniging werd op 1 juli 1942 alleen kerkelijk ge-vierd, met ’s morgens een H. Mis en ’s avonds een lof in de kapel van de zusters aan de Prinsegracht, beide met feestpredikatie. Wisseling van bestuur Op 12 maart 1943 nam de presidente mevrouw Van Meerbeke–van der Heijden ontslag daar zij, door evacuatie gedwongen, naar Breda verhuisde. Haar vertrek werd zeer betreurd: zestien jaar lang had zij het presidentschap met heel veel inzet en enthousiasme vervuld. De eerste secretaresse, me-vrouw R. Perquin-Eras, werd gekozen als haar opvolgster. Op 7 mei werd zij geïnstalleerd en in au-gustus trad een nieuwe eerste secretaresse aan: mevrouw J. Simons–Liveu. Het nieuwe bestuur stond voor de opgave de vereniging door de uiterst moeilijke laatste oorlogsjaren te loodsen. Van de ma-nier waarop dat gebeurde is weinig bekend, want op 3 maart 1945, bij het bombardement van het Bezuidenhout, verbrandden, met het huis van de secretaresse, de boeken en het archief van de ver-eniging. Uit die jaren zijn slechts twee beknopte jaarverslagen bewaard gebleven, die van 1942 en 1943. Ook na afloop van de oorlog bleven veel levensmiddelen nog ‘op de bon’. Pas na de opheffing van de distributie zou de gebruikelijke uitdeling van voedsel hervat kunnen worden. Door bemiddeling van de heer Perquin, de echtgenoot van de presidente, kreeg de vereniging een nieuwe kookkachel, die nodig was omdat de oude in het begin van de oorlog gevorderd was voor de centrale keuken van de gemeente Pijnacker. Of op deze kachel nog veel gekookt is weten we niet, want de naoorlogse verslaggeving van de vereniging vertoont veel hiaten.

19

Oprichting IPC In 1949 ontstond in rooms-katholiek Den Haag het initiatief tot oprichting van een Interparochieel Sociaal-Charitatief Centrum, afgekort IPC. Doel van het IPC was een ‘lichaam van overleg en samen-werking’ te zijn van alle in Den Haag gevestigde kerkelijk goedgekeurde katholieke sociaal-charitatieve instellingen, teneinde een doeltreffende alomvattende R.K. sociale zorg in de gemeente te verkrijgen. Op 9 december werd een oprichtingsvergadering gehouden in het gebouw van de Ka-tholieke Leeszaal aan de Sophialaan 11. Ook het bestuur van de Liduinavereniging werd uitgenodigd. De oprichting van het IPC kwam voor de vereniging op het juiste moment. In de jaren tussen 1946 en 1949 was duidelijk geworden dat zij niet meer op de oude wijze kon functioneren. De bevolking van Den Haag en daarmee ook het aantal Haagse rooms-katholieken was in de eerste helft van de eeuw sterk toegenomen. Er waren nu 23 rooms-katholieke parochies met ieder een bureau voor maatschappelijk werk. Toch was er nog meer dan genoeg te doen voor de dames van Liduina. Tij-dens en na de oorlog waren echter veel werkende leden vertrokken en er waren er niet genoeg over om alle zieke armen van de stad te bezoeken. Een ander punt was dat veel dames die voor de oorlog nog een dienstbode hadden nu zelf hun huishouden deden, iets wat in die dagen nogal tijdrovend was. Verder kampte de vereniging met geldgebrek vanwege de inflatie en het uitblijven van contribu-ties en legaten. Bezinning op de taak van de vereniging was dus geboden. Nieuw beleid Op 10 maart 1950 werd ten huize van mevrouw Van Loon een buitengewone algemene ledenverga-dering gehouden in aanwezigheid van de deken van Den Haag, monseigneur W.J. Pompe en van de oud-presidente mevrouw Van Meerbeke, die voor de gelegenheid uit Breda was overgekomen. De vergadering had tot doel de leden te informeren over de noodzaak van een nieuw beleid. De presi-dente legde uit dat de werkwijze van de vereniging verouderd was, omdat de armen nu ook door andere instanties geholpen werden. Een ander punt was dat, wilde de vereniging blijven voortbestaan en ‘ooit haar tweehonderdjarig bestaan vieren’, het kapitaal niet verder mocht worden aangesproken. Om dit te bereiken was een nieuw beleid geboden: voortaan zou Liduina nog slechts mogen uitdelen uit de rente van haar kapitaal. In samenwerking met de maatschappelijk werkers van de parochies, andere sociaal-charitatieve instellingen en onder de koepel van het IPC, zouden van nu af nog slechts aanvragen voor bijzondere noden worden gehonoreerd. Dames-leden die hierin niet hun ‘volle ge-noegdoening’ zouden vinden, konden zich wenden tot pater Ten Berge, die ziekenbezoek aan rooms-katholieken in neutrale ziekenhuizen organiseerde en coördineerde. Het bestaande systeem van ziekenbriefjes en waardebonnen zou worden opgeheven en de leveranciers, die tegen inlevering van bonnen goederen gaven, waren hiervan op de hoogte gesteld. Aan het einde van de vergadering benadrukte de presidente nog eens dat zij liever had gezien dat de vereniging had kunnen blijven functioneren als voorheen, maar dat deze nieuwe ontwikkeling helaas onvermijdelijk was. Bekendmaking Op vrijdag 31 maart 1950 stond in het Haagse rooms-katholieke weekblad Sursum Corda onder de rubriek ‘Katholiek Verenigingsleven’ een artikel getiteld ‘Reorganisatie St. Liduina-vereniging’ waarin werd uitgelegd waarom de vereniging had besloten tot een nieuw beleid en hoe dat in zijn werk zou gaan. Voortaan zou het bestuur iedere eerste dinsdag van de maand bijeenkomen in het verenigings-huis aan de Prinsegracht 32. Aanvragen voor steun moesten schriftelijk en voorzien van motivatie

20

worden ingediend aan dat adres en wel vóór de twintigste van de maand voorafgaande aan de be-stuursvergadering. De negen parochies, die van de binnenstad en de 19e eeuwse volksbuurten waar-toe Liduina voortaan haar werkterrein ging beperken, werden alle genoemd. Voorts werden de ‘zeer-eerwaarde heren pastoors of hun kapelaans’ verzocht geen ziekenbriefjes meer te tekenen, aangezien deze briefjes niet meer geldig waren. De nieuwe regeling ging de volgende dag in. 1952-2002 Eeuwfeest In 1952 vierde de vereniging haar honderdjarig bestaan. Er verscheen een gedenkboekje getiteld Na Honderd Jaar, Gedenkboek der Vereniging Liduina van de H. Elisabeth, 1852-1 juli-1952, dat samengesteld was door de presidente, mevrouw R. Perquin-Eras. De toon ervan verschilde nauwelijks van die van het gedenkboekje van 1912 Na zestig jaren. Ook nu stond op de eerste bladzijde een brief uit Rome, ditmaal weliswaar niet door de paus zelf geschreven, maar namens hem door het pauselijk secretari-aat. In die brief en in het voorwoord van monseigneur W.J. Pompe, de toenmalige deken van Den Haag, wordt het werk van de vereniging geroemd als een ‘heerlijk werk van barmhartigheid’ gedaan aan de armen en daarmee aan Christus zelf. De schrijfster zegt over de Liduinavereniging: ‘Haar doelstelling, behoeftige zieken en kraamvrouwen geestelijk en zedelijk te verheffen en stoffelijk te steunen, is van alle tijden’. Het gedenkboekje werd toegestuurd aan alle leden, ereleden en oud-leden van de vereniging, aan de internuntius en alle bisschoppen, aan de pastoors en de maatschappelijk werkers van de Haagse rooms-katholieke parochies, aan de besturen van zusterverenigingen in het hele land, aan de katholieke politici en zelfs aan Koningin Juliana, Prins Bernhard en Prinses Wilhel-mina. Het feest werd gevierd op zondag 29 juni. ’s Morgens celebreerde monseigneur Pompe een plechtige hoogmis in de de dekenale kerk St. Jacobus aan de Parkstraat. Tezelfdertijd werd in alle R.K. parochies van Den Haag een H. Mis opgedragen voor de levende en overleden leden van de Liduinavereniging. Onder alle missen werden collectes gehouden, die samen f. 2786,61 opbrachten. Na afloop van de hoogmis in de Parkstraat kwamen bestuur, leden, oud-leden en andere genodigden bijeen in Hotel ‘Wittebrug’ aan de Badhuisweg. Tijdens de feestelijke lunch sprak de presidente een tafelrede uit en ‘s middags vond er een drukbezochte receptie plaats, waarbij tal van kerkelijke en wereldlijke autoriteiten werden gesignaleerd. Ook de armen deelden in de feestvreugde: die dag wer-den 200 jubileumpakketten uitgereikt, bestaande uit ofwel een tweepersoons wollen deken ofwel twee tweepersoons lakens en vier slopen. Nieuw reglement In het gedenkboekje van 1952 stond het herziene reglement van 1950 in zijn geheel afgedrukt. Dit reglement, een combinatie van statuten en praktische regels, was in de algemene ledenvergadering van 10 maart 1950 vastgesteld en daarna bisschoppelijk goedgekeurd. Goedkeuring door de wereld-lijke overheid was niet nodig, daar de vereniging een ‘katholieke instelling van weldadigheid’ was. In artikel 1 stond het doel van de vereniging verwoord: het geestelijk en zedelijk verheffen en stoffelijk steunen van behoeftige zieken en kraamvrouwen. Artikel 2 noemde de drie middelen om dit doel te bereiken: a. vergaderen om de belangen van de zieken te bespreken, b. het verstrekken van doelmati-ge ondersteuning en c. het bezoeken van zieken en kraamvrouwen. In Artikel 5 stond onder andere de regel: ’Voor benoeming komen alleen in aanmerking Katholiek practiserende dames’, hetgeen in

21

1952 eigenlijk een vanzelfsprekende zaak was. De overige artikelen gingen over minder fundamentele zaken als werkwijze, procedures en het aantal te houden vergaderingen per jaar. Jaren vijftig Het bestuur bestond sinds 1950 uit zeven leden: presidente, secretaresse en penningmeesteresse had-den ieder een plaatsvervangster en verder was er een ‘adviserend’ lid. De bestuursvergaderingen die aanvankelijk werden gehouden op de eerste dinsdag van de maand, werden in maart 1955 op verzoek van mejuffrouw R. Hanlo, de plaatsvervangend secretaresse, verzet naar de eerste woensdag van de maand. De aanvragen voor hulp, die binnenkwamen via de maatschappelijk werksters van de paro-chies, betroffen voornamelijk babyuitzetten, kleding, beddengoed en brandstof, met name eierkolen. Voorwaarde voor ondersteuning was nog steeds dat er in het betreffende gezin een kraamvrouw of zieke was. Op een aanvrage voor een stapelbed in november 1957 liet het bestuur de maatschappelijk werkster weten dat dit meer een geval van armoede dan van ziekte was en dat zij zich voor dit geval tot de Vincentiusvereniging moest wenden. Ook een aanvrage voor een gehoorapparaat was een zaak die enig onderzoek behoefde. Wel werd er bijgedragen aan ‘kinderuitzending’, vakantieweken voor de jeugd, maar niet meer dan f. 25 per geval. Streng werd er op toegezien dat de aanvragers praktise-rend rooms-katholiek waren. De maatschappelijk werkster van de parochie van St. Antonius van Padua kreeg in 1957 een berisping omdat zij bij haar aanvragen niet vermeldde of dit het geval was en of de kinderen wel naar een katholieke school gingen. Verkoop Prinsegracht 32 In de naoorlogse jaren werd het verenigingshuis aan de Prinsegracht 32 steeds meer een bron van zorg. De maandelijkse lasten en kosten van onderhoud waren eigenlijk te hoog voor de vereniging. Het huis had niet meer de functie van voorheen: er was geen goederenmagazijn meer en er werd slechts één maal per maand vergaderd. In 1947 werd dan ook een huurcontract aangegaan met een R.K. Militair Tehuis, onder de voorwaarde dat het bestuur van Liduina er maandelijks mocht blijven vergaderen. Ook de dames van de Sacramentsvereniging mochten in het huis blijven samenkomen om altaarlinnen en priestergewaden te vervaardigen. Als er vergaderd werd moest de conciërge van het militair tehuis ervoor zorgen dat de kachel brandde en dat er koffie was. Maar als er ‘weer eens’ een nieuwe conciërge kwam, ontstond er vaak ergernis en ook de communicatie met de aalmoezenier verliep niet altijd vlekkeloos. Dan waren er steeds terugkomende kosten: schilderwerk, een kapotte voordeurbel, of stoelen die aan vernieuwing toe waren. In december 1960 besloot men het huis aan de Prinsegracht te verkopen. Het werd getaxeerd op f. 80.000 en was snel verkocht aan de firma Stuut& Bruin, die er tot op de dag van heden huist. Met de Zusters van Liefde van de Oude Mol-straat 35 werd een contract aangegaan voor de huur van een vergaderkamer op de ochtend van de eerste woensdag van de maand. In deze kamer was ook ruimte voor een kast van de vereniging om het archief in te bewaren. Enkele dierbare voorwerpen die in de kast pasten verhuisden mee: een groot kruisbeeld, een collectebus, een offerblok en twee geldkisten. De overige inventaris van het huis werd verkocht en de geschilderde portretten van det echtpaar Schiefbaan-Hovius werden ge-schonken aan het Ziekenhuis St. Johannes de Deo aan het Westeinde. Oude Molstraat 35 Met de verhuizing naar de Oude Molstraat op 1 maart 1961 brak voor Liduina een nieuw tijdperk aan. In juni van dat jaar besloot men tot wijziging van de rechtspersoon van de vereniging. Op 17

22

januari 1962 werd de ‘Stichting Liduina van de H. Elisabeth’ opgericht in tegenwoordigheid van alle vijf leden van het bestuur. Blijkens de statuten was het doel van de stichting ‘behoeftigen, speciaal zieken en kraamvrouwen, moreel en stoffelijk te steunen’ door ‘met instandhouding van het kapitaal en vermogen der stichting, uit de inkomsten op doelmatige wijze steun te verstrekken in geld of goe-deren’. Datzelfde jaar kwam een nieuw huishoudelijk reglement tot stand. Men achtte nu ook de tijd rijp voor een nieuw bestuur. Dit trad aan in april 1963 en bestond uit vijf leden: mevrouw M. Hanlo-Schölvinck, presidente, mevrouw C. van Sasse van Ysselt-van Voorst tot Voorst, eerste secretaresse, mevrouw M. van Nispen tot Sevenaer-van Voorst tot Voorst, tweede secretaresse, mevrouw A. Aal-berse-Ingenhousz, penningmeesteresse en mejuffrouw R. Hanlo, die afkomstig was uit het oude be-stuur en een adviserende taak had. Het nieuwe bestuur had het aanvankelijk niet gemakkelijk: op de bankrekening stond f. 4453,83, in kas was f. 182,71, maar er was ook f. 3000 schuld. Tijdens de eerste vergadering besloot men zoveel mogelijk bij de firma Drabbe te kopen vanwege de aldaar geboden 10% korting. Dat jaar werden vooral kolenbonnen verstrekt. Een aanvrage voor een lakenset van f. 17,50 werd als te luxueus afgewezen en over bijzondere zaken als steunzolen en corsetten werd over-leg gepleegd met het ziekenfonds. Ook aanvragen voor schuldendelging werden bestempeld als ‘niet juist’. Het vanouds verplichte ‘Gebed na de vergadering’ werd met vereende krachten gemoderni-seerd. Bijstandswet Op 1 januari 1965 trad de Bijstandswet in werking. De nieuwe wet bracht de eerste tijd veel onzeker-heid teweeg. Het bestuur vroeg de tekst aan bij de gemeente om te weten welke zaken er nu precies onder vielen. Als een aanvrage onder de Bijstandswet viel werd deze afgewezen. Ondertussen hield men ook vast aan het oude principe: Liduina was er voor hulp in nood en niet voor luxe zaken als de aanschaf van een wasmachine of financiële hulp bij verhuiskosten. Iets anders was het als gevraagd werd om een bijdrage voor een reis naar Lourdes of een vakantie voor een arm gezin met een ziek gezinslid. Steeds vroeg men zich af of het veranderende beleid wel strookte met de doelstelling van de stichting en of er geen verkeerde precedenten werden geschapen. In mei 1965 ontketende kape-laan Genemans, de directeur maatschappelijk werk van de parochie van O.L. Vrouw van Lourdes te Scheveningen, een heftige discussie door een zeer kritische brief aan het bestuur van de Liduinastich-ting. Hij was van oordeel dat het bonnensysteem mensonwaardig, het babypakket onvoldoende en de binding met R.K. firma’s als Drabbe en Vroom & Dreesmann ongepast waren en hij verlangde voortaan nog slechts financiële steun te ontvangen. Ook dreigde hij zijn klachten over de werkwijze van Liduina in te dienen bij het IPC en het Ministerie van Sociale Zaken. Naar aanleiding hiervan besloot het bestuur de naam van de stichting op de bonnen te laten vervallen. Toch bleef men voor-lopig nog met waardebonnen werken. Onzeker geworden ging men nog preciezer na hoe de Bij-standswet eigenlijk functioneerde en men vroeg de maatschappelijk werksters van de parochies naar hun mening omtrent het bonnensysteem. Heroriëntatie Men bleef zoeken naar een eigen specifieke taak. In februari 1968 werd vastgesteld dat er twee be-langrijke verschillen tussen de Liduinastichting en de Bijstand waren: Liduina kon onmiddellijk hel-pen, eventueel ook met een voorschot en zij kon hulp bieden in psychische nood. In dezelfde tijd kwam een fusie tot stand tussen de instellingen voor maatschappelijk werk van de rooms-katholieke parochies. Er kwamen nu vijf R.K. bureaus in verschillende wijken van de stad en een interconfessi-

23

oneel dienstencentrum in de Schilderswijk. Men vroeg ook de maatschappelijk werkers van deze nieuw opgerichte instanties naar hun mening omtrent een eigen taak voor Liduina en soms volgde een suggestie, zoals voor de oprichting van een invalidensociëteit. Allengs besefte men steeds duidelijker dat de doelstelling van de stichting - hulp uitsluitend bestemd voor rooms-katholieke zieken en kraamvrouwen - uit de tijd was. In mei 1969 besloot men daarom tot verandering van naam en doelstelling. Bij notariële akte van 17 oktober 1969 werd de Stichting Liduina van de H. Elisabeth omgedoopt tot Stichting Liduina Fonds, de naam die zij tot op de dag van heden voert. De doelstelling van de stichting werd: zieken en noodlijdenden in de meest ruime zin bijstand te verlenen. Na 1969 Dat de maatschappij rond 1969 ingrijpend veranderde, is ook af te lezen aan de statuten van de Stich-ting Liduina Fonds. Voor het eerst sinds 1852 stond er geen bepaling meer omtrent de verplichting van de dames bestuursleden om de rooms-katholieke godsdienst te belijden en te praktiseren. Een ande-re, minder belangrijke, wijziging van de bepalingen van 1962 was de verlaging van de leeftijd van aftreden van de bestuursleden van 75 naar 70 jaar. Het aantal bestuursleden bleef evenals in 1962 bepaald op minimaal drie en maximaal vijf. In 1971 vond de eerste grote bestuursmutatie in de Stichting Liduina Fonds plaats. De presidente me-vrouw Van Voorst tot Voorst-Schölvinck - voordien mevrouw Hanlo-Schölvinck – nam afscheid en er traden twee nieuwe bestuursleden aan: mevrouw M. van Nispen tot Sevenaer-van Basten Baten-burg en mevrouw M. van der Kun-von Fisenne. Mevrouw Van Sasse van Ysselt werd presidente en penningmeesteresse mevrouw Aalberse bleef op haar post. Zes jaar later, in 1977, nam mevrouw Van Nispen tot Sevenaer-van Voorst tot Voorst afscheid en trad mevrouw E. Goedhart-Verheyen toe tot het bestuur. Zij volgde in 1987 mevrouw Aalberse op als penningmeesteresse. In datzelfde jaar werd mevrouw L. van Rijckevorsel bestuurslid. In 1992 nam mevrouw Van der Kun afscheid, de ‘jonge’ mevrouw Van Nispen werd presidente, mevrouw Van Rijckevorsel secretaresse en in 1997 kwam mevrouw M. Terwindt het bestuur versterken. Bestuursmutaties blijven zeldzaam: evenals vroeger - toen hun taak, zoals we nu weten, heel wat zwaarder was - blijven de bestuursleden van Liduina nog steeds aan totdat zij wegens hun leeftijd ontslag moeten nemen. Nieuwe tijden Met de toenemende ontkerkelijking kon het niet uitblijven dat ook het klooster van de Zusters van Liefde aan de Oude Molstraat op een dag zijn deuren ging sluiten. In januari 1988 werd het huurcon-tract met Liduina opgezegd en de laatste zusters verlieten het huis kort daarna. Het Liduinabestuur besloot de vergaderingen voortaan beurtelings bij de leden thuis te laten plaatsvinden. De kast met het archief vond een plaats in het huis van mevrouw Van Rijckevorsel. Daar was ook op 3 maart 1988 de eerste vergadering ‘nieuwe stijl’. Zo men inderdaad van een nieuwe stijl kan spreken, dan kenmerkt die zich door een lossere omgang van de bestuursleden onderling en minder gebondenheid aan oude voorschriften en regels. Vergade-ringen worden niet meer maandelijks op een vaste dag gehouden, maar in onderling overleg gepland. Zij vinden gemiddeld zeven maal per jaar plaats. Principes zijn er echter nog steeds: Liduina steunt bij voorkeur noodlijdende individuele gevallen. Zij bekommert zich niet meer om de godsdienst noch om de afkomst van de aanvragers, van wie de meeste tegenwoordig allochtoon zijn. De aanvra-

24

ge moet echter wel uit Den Haag of de Haagse regio komen. Op dit beginsel wordt zelden een uit-zondering gemaakt. Samenwerking met de SSSF Al sinds vele jaren geeft de Stichting Liduina Fonds haar steun aan Haagse particulieren vooral door bemiddeling van de Stichting Samenwerking Sociale Fondsen, afgekort SSSF. Deze stichting, die op 10 mei 1972 werd opgericht, heeft tot doel Haagse ingezetenen te steunen die door omstandigheden in een bijzondere noodsituatie zijn geraakt en die niet op een andere wijze kunnen worden geholpen. De SSSF heeft een kantoor, alwaar de aanvragen om hulp moeten worden ingediend. Alleen goed gedo-cumenteerde aanvragen, ingediend via een professionele hulpverlener, worden in aanmerking geno-men. Op het bureau worden zij zorgvuldig bestudeerd en als zij niet te licht worden bevonden gaan zij, voorzien van een toelichting, naar de verschillende fondsen. De SSSF is op de hoogte van het beleid van de diverse Haagse fondsen en weet hoeveel zij ongeveer per jaar willen uitgeven en soms ook hoe vaak en wanneer ze vergaderen. Zij kan dus haar aanvragen ‘op maat gesneden’ aanleveren. Het bestuur van de SSSF bestaat uit een tiental vertegenwoordigers van de verschillende maatschap-pelijke organisaties en fondsen die met haar samenwerken. De samenwerking tussen Liduina en de SSSF is zeer harmonieus, mede dankzij het feit dat de stichting sinds enkele jaren in het bestuur van de SSSF is vertegenwoordigd door haar penningmeester. Deze blijft zodoende goed op de hoogte van wat er omgaat bij de SSSF en van de problematiek in de Haagse samenleving. Haagse Fondsen Overleg In 1998 nam de Stichting VSB Fonds Den Haag en Omstreken het initiatief tot een bijeenkomst van ver-tegenwoordigers van Haagse fondsen met het doel elkaar te leren kennen en op die manier tot sa-menwerking te komen. Sindsdien komen afgevaardigden van een groeiend aantal – momenteel onge-veer twintig – Haagse fondsen twee maal per jaar bijeen in het gebouw van de VSB aan de Rivier-vismarkt 4. Daar worden dan sprekers uitgenodigd om projecten toe te lichten die de aandacht van de fondsen verdienen. Momenteel zijn er plannen in voorbereiding om tot een gezamenlijke website te komen, waardoor het inzicht in elkaars beleid zal toenemen. ‘Doublures’ in de verlening van fi-nanciële steun zullen dan gemakkelijk te voorkomen zijn en de onderlinge samenwerking zal groeien. Het Haagse Fondsen Overleg is in enkele jaren uitgegroeid tot een belangrijk overlegorgaan. De opricht-ster is inmiddels veranderd van naam en heet sinds kort Stichting Fonds 1818, een feit dat op 18 okto-ber 2001 werd gevierd in de Nieuwe Kerk aan het Haagse Spui in aanwezigheid van vele vertegen-woordigers van de Haagse fondsenwereld en andere genodigden. Toekomst Bij het honderdjarig bestaan in 1952 uitte de toenmalige presidente de wens dat de Liduinavereniging ooit haar tweede eeuwfeest zou kunnen vieren. Evenals toen hoopt ook het huidige bestuur van de Stichting Liduina Fonds dat de stichting over vijftig jaar nog springlevend is. Maar, als we zien hoe de maatschappij veranderd is in de afgelopen vijftig jaar, kunnen we er wel van uitgaan dat dit de ko-mende tijd zo door zal gaan en waarschijnlijk in een nog veel sneller tempo. De werkwijze van het huidige Liduinabestuur zou wel eens snel achterhaald kunnen zijn. De huidige jongere generatie van veelal ook buitenshuis werkende vrouwen zal zich wellicht niet meer de tijd en de rust gunnen voor vergaderingen die een middag in beslag nemen. En als men dan via internet met één druk op de knop

25

- bijvoorbeeld op www.haagsefondsen.nl - alle benodigde informatie over een reeks aanvragen kan verkrijgen, is een middag erover vergaderen misschien wat uit de tijd. Wat de toekomst ook brengen moge, de Stichting Liduina Fonds hoopt altijd trouw te kunnen blijven aan haar huidige doelstelling: het verlenen van financiële hulp aan – bij voorkeur Haagse - zieken en noodlijdenden. i heilig verklaren ii de bij een canonisatie verplichte ‘tegenwerpingen van de duivel’ iii ‘qui dans toutes sortes d’œuvres vraiment charitables a pour but d’amener les pauvres, les malades, les affligés aux con-sidérations, pensées, espérances d’un ordre le plus élevé, de sorte que les consolations matérielles ne soient pas autre chose que des moyens pour faciliter aux souffrants la connaissance et la compréhension du bien moral et des consola-tions véritables et impérissables qui sont et seront le partage de ceux qui souffrent beaucoup dans le monde...’ aldus Monseigneur Belgrado in zijn brief van 4 juli 1852. iv Reglement der Vereeniging van den H. Vincentius van Paulo, ’s-Gravenhage 1849, p. 24 v ‘Kom Heilige Geest’, de eerste woorden van een gebed dat in de rooms-katholieke kerk gebruikt wordt om wijsheid van God af te smeken. vi C. van Vuuren-Timmerman, Handboekje voor de werkende leden der Dames-Vereeniging Liduina van de Heilige Elisabeth te ’s-Gravenhage, 1909, p. 30 vii kwijtschelding van straf in het hiernamaals voor begane zonden viii vertaling van C. van Vuuren-Timmerman, Handboekje voor de werkende leden, p. 54 ix helft van een kalkton (= 15,3 liter) x dames werden in die tijd niet toegelaten tot openbare leeszalen xi luiermand, babyuitzet xii dagen van bezinning door middel van gebed, meditatie en geestelijke lezingen xiii Liefdezusters van den Heiligen Carolus Borromeus 1837-1937, Gedenkboek bij het honderdjarig bestaan der Liefdezusters van den H. Carolus Borromeus (voorwoord van G. Gorris s.j.), Maastricht 1937, p. 198 xiv huurrijtuig

26

xv ibid. p. 198 xvi letterlijk: ‘íjveraarsters’ xvii ‘het deel van de goede God’. Deze uitdrukking refereert aan de woorden van Jezus: ‘Wat ge aan de minsten der mijnen hebt gedaan, hebt ge aan mij gedaan’. xviii ‘voor Kerk en Paus’ xix volledige kwijtschelding van straf in het hiernamaals xx pauselijke brief waarin gunsten verleend worden xxi (kwijtschelding van) boetedoening van veertig dagen xxii driedaagse retraite