KLEENGEDICIITJ ESJam lucis orto sidere o God, hoe moest ik dankbaar wezen, indachtig U, ten alien...
Transcript of KLEENGEDICIITJ ESJam lucis orto sidere o God, hoe moest ik dankbaar wezen, indachtig U, ten alien...
KLEENGEDICIITJ ES
GUI DO.GEZELLE
UITG I.J•VEEti
ROMM0000002A2iCanati2MarghtEMOIMCagliCaREM2
Kleengedichtjes 03 Q3 Q3 Q3 II Q3 Q3 Q3 Q3
andere rijrnreken, nageldeuntjes, spakerlingen en slapende botten, van GUI DO GEZELLE
tigtir ry iliN
- - • • .
(Pi I .7"Th, .., „ th•
•Lev ...41,)
Uitgegeven door L. J. VEEN te Amsterdam . in het jaar MCMV
gazoonagionongifigmagoilamon-Q- gbagDgicaotoo
Bock-, Courant- en Steendrukkerij
voorheen G. J. Thieme, Nijmegen
Slapende botten
Ten halven afgewrocht, ontvangen, niet geboren ;
gevonden algeheel, noch algeheel verloren, zoo ligt er menig rijm onvast in mij, en beidt den aangenamen tijd
van voile uitspreekbaarheid.
Zoo slaapt de botte in 't hout, verdonkerd en verdoken;
geen blomme en is er ooit, geen blad eruit gebroken;
maar blad en blomme en al, het ligt erin, en beidt
den dag, den dageraad . . . de barensveerdigheid.
3
Luistert alien,
luistert alien :
Gods woord is mij
ingevallen,
en hier is het,
leert en zwijgt •
4
Jesu, liefste Jesu mijn, eilaas !
kon ik wel mijn leven zijn zoo dwaas,
dat ik uwe liefde niet en zag,
dat ik u alleene liet en lag,
verre van mijn vaderlijke huis,
levende bij 't wereldlijk gespuis.
Jesu, liefste Jesu mijn, welaan,
nu zal 't voor mijn leven zijn gedaan ;
weiger mij uw gratie niet, o Heer,
ik die u alleene liet een keer,
nimmer meer en loop ik deur, in huis
blijve ik, kwame al d'helle en heur gespuis.
1.1tr
5
Maria
0 Maria, lofweerde maagd,
geen een, zoo schoone, daar dag op daagt,
en wierd er ooit geboren :
ende, 'n waart gij, eene, geboren ooit,
zoo lagen alomme, wij al verstrooid,
ellendigen, en verloren.
6
Gelukkig die, van kindsbeen af,
Maria gansch zijn herte gaf
en, tot zijn laatste stonden,
den troost in 's werelds droef geween,
bij Haar en Haren zoon alleen,
gezocht heeft en gevonden.
7
sw• Jam lucis orto sidere
o God, hoe moest ik dankbaar wezen,
indachtig U, ten alien tijd,
van zoo de zonne is opgerezen
en 's morgens in den hemel rijdt,
totdat ze, 's avonds, nederschrijdt
en rusten gaat in 't westerwezen,
door U heur daaglijksch werk gewezen !
o God, die alles heerlijk zijt
bevrijdende, U zij toegewijd
mijn al to ondankbaar hert, nadezen!
O,is dagelijksch brood
o Goedheid, zonder einde of grond,
o Godlijke ontfermhertigheden,
gedoogt dat ik mijn' dankgebeden
U bieden durve, en bidde, U heden,
om 't dagelijksch brood, dat hert en mond,
mij laven zal; mij recht en reden
beseffen doen, mij 't lijf gezond
bewaren, tend de strijd your goed is uitge-
[streden!
9
De ure is 't van dat machtig zwijgen, al de hoofden neerwaard nijgen,
stil is orgel, choor en kerk en gewijde koperbellen
gansch alleen de ruste ontstellen, binst het heilig priesterwerk.
Consecratie, maar vijf woorden in den hoogen hemel boorden.
Consecratie, 't is gedaan. Doet dat, en, zei God almachtig, weest Mij elken keer indachtig. Op nu, komt en laat ons gaan.
10
Kom bier, mijn Roozenkrans, het is mij al ontvlogen
waaraan ik troost weleer en lavenis vragen dorst; het is mij al ontgaan,
het heeft mij al bedrogen, 't is ijdel, en het gloeit in mijn gepijnde borst.
Geen bronne meer die spruit, geen dauwdrop's helpend leken, Been bladeren aan den boom,
geen water in de beken; niet dan een bittre traan
die langs mijn kaken glijdt.
En Gij ! mijn Roozenkrans, die mij gebleven zijt !
0 beyeren des gebeds . . .
Wie was zoo geed, dat hij zijn bloed geven ons wilde ?
Wie was zoo inilde wie was 't, die boette ?
Jezus de zoete : schamel en bloot,
stierf Hij de dood !
Schamel en bloot stierf hij de dood; arme uit der maten, hing Hij, verlaten
aan 's kruisen roede 't lichaam in bloede :
schamel en bloot, stierf Hij den dood !
12
o Crux, aye !
o Dierbaar Kruise Gods,
bebloed, bezweet, begoten
met tranen, laat, van U
te mij, nen schicht geschoten,
vol liefde, treffen mij,
en zij, voortaan,
aan u mijn herte vast,
om nooit meer los te gaan !
1 3
Jliveremini !
'k Ben teenenmale ontvriend,
ontvrijdomd en ontvroolijkt;
al 't gene ik hadde, 't is
verijdeld en veroolijkt;
ontstorven is het mij,
ontstolen en ontweerd !
Alleene Gij mij blijft,
en zijt mij alles weerd,
die alles geven kunt;
en, ware ik Job, gezeten
op zijnen messing, die
mij nooit en zult vergeten.
[ 4
O vader, zorgt bevreesd
dat 't kind u geren ziet
opdat gij nooit en vreest :
dat kind en vreest mij niet.
' 5
E Pereat dies !
Het honingt en het hemelt mij
den zin : wie zal 't mij geven
nog langer met u, vriend van mij,
vriendtoeviglijk to leven !
De dag die ons zal scheiden, en
vaneen ons herte scheuren,
die kwade dag en dunne nooit
den damp, in de oosterdeuren !
6
Denkt gij, vriend, dat dat
niemen en weet,
dat in uwen boezem
geborgen daar ligt
het diepste van al,
't zij edel 't zij leelijk,
't zij goed, het zij kwaad,
't gezien heeft een ooge en 't
bewaren, ontdekken . . .
Hij zal . . .
II 1 7 2
I s
Een' de uwe en een' de mijne
zoo droomde 'k eenmaal dat
ik zap' twee GG verdwijnen
in een en 't zelfde vat,
en de eerie G en de andere
met de eerste G van „God",
in eene G veranderen :
ontsluit me nu dat slot !
Gustaf, Guido, God.
G. fist I /II le?,
Mogt zulk 'n tale, eilaas, geen enkel tale [wezen,
maar ingegeven rouw en ongemaakte smert
op willen vast gesteund, en op gebed gerezen,
tot de volvoeringskracht der wenschen van [uw hert.
Dan zou wellicht de baan, de duistre baan des [levens
verlichten in den glans van Hem die u bemint,
van Jesus die ons mint, van Jesus dien gij [tevens,
al waart gij nog zoo boos, niet paten kunt, [me kind.
41Slift4
Maar eens en liet ik u,
och acme ! mij bedriegen
maar eens, en 't is genoeg
genoeg, en veel te veel
te bitter boete ik het,
om nog eenmaal schoon liegen
te laten vatten rnij,
en vangen, bij de keel.
20
Toto en Rim.
Een scherp getande haak,
in 't speelgoed ongemeden,
heeft Toto's broerke, ai ! ai !
een' rampe in 't vel gesneden :
een enkele gil ontsnapt
de lieve twee, doordien :
het een heeft bloed gestort,
het ander bloed gezien.
2I
177-(7g0
Dat handhaaft de vorke,
dat handhaaft de koe:
dat werkt als de beste
van 't boerengedoe;
dat bidt, in de kerke ;
dat wiedt, op het land ;
dat mint en dat moedert . . . !
Van herte en van hand,
en is er geen vrouwvolk,
rechtzinnig gezeid,
als, hier in ons Vlanderen,
de dorpvaste meid.
as
4ti ilater !
Den ganschen dag en doet
gij niet als immer weenen :
o moeder, viel op u
zoo erg een ongeval,
dat niemand daar en is
— nog murwer zijn de steenen ! —
die met u lijden en
uw' tranen troosten zal?
23
Een kindje ontsliep
wie anders weet
dan moeders hert er van
en Jesus' die 't
gewonnen heeft
en nooit meer kwijt en kan.
2 4
Ha ! gij hadt zoo geren 't leven
aan uw kleentje weergegeven
liefste moeder ! Uw verdriet
kent het dan Gods woorden niet ?
Alle liefde en alle zoetheid
leven zonder levensmoedheid
leven zonder stervensdag
vindt die zalig sterven mag !
2 5
Nokke maar voort, nokke maar voort,
breie ma' breie maar
nokke maar voort, 'k zal u wel volgen, gij
snelle behendigheid, 'k zal u wel halen en
eer gij uw kouse afbreidt, hebbe 'k een liedjen al op het
papier geleid nokke maar voort, nokke maw- voort,
breie maar breie maar
nokke maar voort.
26
Ziet ge traagzaam heen bewegen dienen man die wandelen gaat, langs de groene wentelwegen
waar zijn woonste nevens staat ? Ziet ge ? 't edel hoofd omhooge en
recht op zijne schouders staan ? En zijne altijd opene oogen
zoekend naar den hemel gaan ? Ziet ge dat grootmoedig treden, 't edele zwaaien van dien stok en den eenvoud van zijn leden
en dien simpelen laken rok ? Ziet gij ? dankt nu God en looft hem,
want die man daar dien ge ziet, Hij en ziet u --- God beroofd' hem van het licht hij 'n ziet a niet!
2
't Was op nen dampen donkeren dag,
't was 's morgens in de vroegte,
dat ik nen wandelaar wandelen zag,
't was 's morgens in de vroegte,
zijn haar was lang, zijn haar was blank,
't was 's morgens in de vroegte,
hij loech en ik hoorde den vogelzang,
't was 's morgens in de vroegte,
ik rnaakte mijn kruis en hij ging zijnen gang
van 's morgens in de vroegte.
tt• 28
Te Brugge in de oude vaderstad
die eens vol rijke koopmans zat,
maar die 't nu al ontbreekt,
al, buiten nog `'vat waalschen draf
en fransche dwepers ijdel kaf
dat niet als fransch en spreekt,
daar eertijds, o `vat bittere schand —
bier Breydel heeft zijn bijl geplant
in menig waalsche burst
die 't duur moest koopen aan zijn wraak
zoo hij in valsche walsche spraak
een woordje reppen durst .
∎
2 9
zelven lent : 'U zijt ge a niet
bekend, hoe durft gij, blenden,
met Vanden, voeten, tonge of taal,
beginnen jets, of enden
Ge 'n weet niet hoe, noch waar gij zijt,
noch wie ge moet het gissen
en, wat gij doet of niet en doet,
11W daaglijksch brood is . . . missen.
30
Schuwt u zelven meest van al,
wilt gij vrij van ongeval
wilt gij vrij van zonden blijven,
scheemringe en to gronde drijven.
Schuwt uws zelfs, uw eigen hoofd
meest van al, en God gelooft
Hij is waarheid, wijsheid, leven :
Hij kan goed- en grootheid geven.
31
Q u est Ve rilas
De waarheid is,
't zij jong of oud,
ondelfbaar, en
ondelgbaar, goud.
Ondelfbaar, niet ?
Ondelgbaar toch,
en, al verdelgd,
ondelgbaar nog !
3 2
Adest
Gewisser als de zon
en wete ik iets te noemen,
nochtans en was zij eens
mijne ooge aanschouwbaar : is
het menschelijk verstand
nog redelijk te noemen,
dat, God niet ziende, God
ontzegt dat Hij daar is ?
33 3
4 Si scires
Wat weet gij, wijze mensch,
geleerde hemelmeter,
die God onwetend zijt,
zoo waant gij, meer en beter
als hij die niet en weet
die, vol ootmoedigheid,
en vaste op God gesteund,
het weten Gods verbeidt ?
st•
34
Ne timeas
Bedrog en vreeze niet
die waarheid weet to borgen
van Hem, die hope biedt
voor later dag, als morgen ;
van God, die 't menschdom miek,
en die, door eeuwe en al,
aan hem die waarheid vraagt
ook waarheid geven zal.
35
Ars Art /um .. .
Hoe vroeger hoe beter in band gebonden het boomke, in
bevelmacht; hoe vroeger hoe beter getand
den telg, en getucht, die den telg acht.
Hoe menigmaal hebt gij gemist, die ganzen of schapen
in 't veld wacht ? Maar, kinderenwachters, wie is
van al die ze wacht, die ze wel wacht
36
Pedagogen
Kunstelooze kostbaarheden,
uit des herten grond gegroeid,
onbesneden,
onbesnoeid,
\vat ook alle pedagogen
staande houden, hooge en fel,
onbelogen,
onbedrogen,
wilde waarheid wilde ik wel.
4•?
37
Armoede lief,
hemelsch gerief,
geeft gij aan dezen,
armoe geprezen,
die om u laten
rijkdom en staten,
wereldsch gerief,
armoede lief !
38
Wil zingen van drie dingen wil ik zingen die bestaan, en die velen zouden stelen
wisten ze er naartoe to gaan. — 't Eerste is liefde
't tweede is eendracht 't derde 't is standvastigheid
in een doen en in een laten . .
39
Eheu Fugaces
Ik bender zoo dikwijls na bij,
ja, de boorden
genakende, nipte genoeg,
van het beeld,
dat, seffens ontvlogen,
een poetse mij speelt ! —
Men doet ook niet al dat men wilt
met de woorden !
40
Rijmsnoer
Een rijmsnoer ben ik rijk gebleven,
'k en weet newicht noch hoe noch waar
't mij inneviel, noch hoe malkaar
de staven zijn aaneengesteven,
zes of zeven,
die ik even
vond alhier en ving aldaar. * 41
Ferient ruinae
Om mijn hoofd, zoo roert en ruischt het,
hooge in de eekenboomen buischt het
wild geweld der winden : 't gaan
takken uit de boomen slaan !
Vlucht, die langs de bane . . vlucht de
boomen eer ze, in 't kwaad geruchte
van den wind en van 't gestoot,
slaan u diepe aan de eerde dood !
4
Naar sterren, als de zonne uitschiet,
en vraagt men of en zoekt men niet:
de nacht brak op, de zonne klom,
uw zonne — Gij zeidt : wellekom,
Gij vloogt, o vriend, en leeft nu waar
'fgeen nacht meer is en sterreklaar,
lijk hier, maar dag bij God den Heer
en nacht en wordt het u nimmermeer.
43
Solitudo
Geen mensch mij aan en schouwt, en ik
aanschouwe, alommentomme,
u, hooge hemelblomme,
u, water, wolken, gers en groen ;
u, koe en kalf ; u, hond en hoen ;
u, peerden, peerden, peerden • .
u, schepselen, een en al, verblijd,
aanschouwe ik, die God lovend zijt,
en dankend, op der eerden !
44
0 Licht !
Hoe ben ik, louter duisterheid,
en stekeblend geboren,
o Licht, tot uwen lof bereid,
bestemd en uitverkoren ?
Hoe is 't, dat ooit Gij, ongemaakt,
gewonnen noch geschapen,
mij, duisterling, den dag ontstaakt
en duizenden liet slapen ?
45
Die aarde, hemel, zee en locht
doormiddaagt die nooit bange en zijt,
noch schade 'n lijdt
van iemand die u tegenstrijdt :
uw' stralen bloot,
o tonne groot,
waar is hij die ze doogen mocht,
aldoordaverend Godsgewrocht !
GOA
46
jam sol recedit
Heel 't westen zit gekibbelkappeld, gewaggelwolkt, al hil en dal;
't zit blauw en groen en geluw g'appeld ; to morgen nog volstormde 't al,
en stille is 't nu ! De zonne aan 't zinken, doet bier en daar een splete blinken,
en kijkt erdeure, nu en dan. Heel 't westen bleust en blinkt ervan .. !
Zoo heerlijk is 't, alsof er zoude een reuzenpenning, rood van goude,
den reuzenspaarpot vallen in der slapengaande zeevorstin.
De zonne gaat op,
de zonne gaat neer,
de zonne gaat op
en gaat onder;
standvastiglijk heen,
standvastiglijk weer
standvastiglijk werkt
zij dat wonder.
48
De zonne boort een gat
in 't morzig wolkenduister,
en plotseling herleeft,
vol paradijzenluister,
weer, om en over al,
de schoone lentemaand !
II 49 4
Avondt, 't avondt trage en treurig
zinkt de zonne nederwaard ;
dwijnt het licht, en gaat er geurig
reukwerk uit den roozengaard ;
stille, en zonder ruit noch must,
nijpt de nacht de dagkeerse uit.
De mane zit en ziet
dat aan ; ze schijnt to zeggen :
't Is avond nu en 't geen
mijn zuster zonne zag,
is henen : rust nu wat
en nederleggen
de zorge gaat van dezen zwaren dag.
5
In elken vuilen plasch
van voet- of wagenspeur,
die blankgeloopen staat,
vol morzig regenwater,
verschijnt het evenbeeld
der bloote zonne, en laat er
nen lack uit henengaan
van liefde- en lichtgeschater.
52
Erumpun t . . . .
Bottende, en om uit te bersten
ziet mij al die boomen staan ;
zoo de naasten zoo de versten,
zwellen doen ze en zwart nu gaan :
Daar 't nu zwart is, zal 't geworden
lente zijn, van einde te orden
loopt het nog twee nachten aan.
53
Appelbloeien,
half ontloken,
blijer rood ik
zelden zag
als uw' bleekbloe-
roode blomkes,
versch ontluikende
in den dag.
54
O zoete honing, zeem
en zog- der blommen,
wie zalder ooit genoeg,
to vele u rommen ?
vie, neerstig bietje, wie
zal ooit genoeg
uw werk vereeren ? Geen,
't zij late of vroeg.
I
55
tt; O Maagdelijk gebouw,
daar menschenvamen,
hoe kundig en hoe koen,
nooit aan en kwamen ;
't is God die 't bietje leert
en leisent hoe 't
zijn edel zeemgebouw,
volmetsen meet.
+- C
56
4 .1
o Bie'enherders, vlug-
gevlerkte schapen,
voor u, gaan overal
nen rijkdom rapen
neen, uit den diepen schoot
der aarde, een gouden schat,
maar zoeken hemeldauw,
van blomme en blad.
J!
De Leye leidt mijne oogen, lijze
en langzaam loopend, henen,
tot Ivaar zij, tenden uit, en tend-
den al dat zichtbaar is,
in 't grauwe van den neveldamp
verdoken en verdwenen,
mij meeleedt, tot in 't verste van
heur' diepe duisternis.
8
Bolen
't ingewand der aarden, zwart en zwaar
geboren, diepe en duistere kolenwaar,
hoe dankbaar durve ik u
bij 't vier gebakerd, heeten
een goddelijk geschenk,
dat to evenaren niet
den koninklijken goude en is,
daar menig menschenkind
ik, al zijn levensdagen, zie
om zweeten.
59
Bing-bang-bong !
Waar wierd die wondere konst gevonden
der diepgekeelde kopermonden,
die, wagende, alledage, gaan
den ouden gang ; die, luide en lang,
die op en neer, die weg en -weer,
alhier, aldaar, gedrien to gaar,
op tijd en tel, hun tongen slaan ?
6o
Half rood, half groen
de hagen staan
half beukenhout
half ieuwen;
ik hope dat
vrouw Lente zal
verneschen en
vernieuwen
dat dood nu is;
in tusschentijd
mij wellekom
gij winter zijt
omdat gij .
61
Uw vierk,
aan 't werk
in 't zwerk,
zweeft zwierend deur de wolken,
o tier-
end dier
dat bier
en Binder almedeens
62
M, 11;1#4.1 I k
Afeezeken
Daar hipt en wipt, den tak omtrent,
een pimpermeesk', half zonneblend;
en 'k hoor zijn bekske, naaldefijn
herhalend en herhalend zijn,
hoe blijde en hoe 't ja vromer is,
nadien 't nu eenmaal zomer is.
Ja-wel, mijn kleentje, en mee met u,
zoo hipt mijn herte en wipt het nu,
vol hope, omdat 't weer zonneschijn
verblijden zal, en zomer zijn!
De boomen roepen alien,
overluid en lang :
wat loopt gij, stoere stormen,
boos en bulderachtig
voorbij op onzen hals?
Windbruid
Nijgen, buigen doen de boomen
weg en weder; 't waait en 't buischt;
de uitgelaten winden stroomen
deur de dikste hagen; 't ruischt
hooge en leege: toppen, takken
tieren overluide: en 't wil
scheuren iets, of openklakken
schielijk, in dat boschgeschil .
Avond wordt het, vlugs, en weder
valt de wilde windbruid neder.
II 65
Sta, viator .
Laat mij, laat mij runenreken,
boomen, in den bast u steken
laat mij, in u, berkenbol,
runen graven,
teekentale en woorden staven,
scherpe en diepe en deernisvol :
weg is een . . . ! en 't Leven, 't leven . .
wie zal 't hem nu wedergeven ?
66
Lzkna sylvarurn
Boschreuke, boomreuke,
balsem aan hert :
dragen en schragen, aan
balke en aan herd ;
kappen en kerven en
vellen oniver ;
ruischend en buischend ge —
war en gewer
zie 'k, daar al zittende, — of
hoore ik, — in 't mos :
ruw is het leven, en
vrij, in den bosch !
67
Het strooien dak, mij wel behaagt
wanneer het sneeuw- en hagelvlaagt ;
't en regent noch 't en wintert niet
daardeure, noch ge en vindt er niet
als vrede, zij der stormen stoot,
en 't ongeweerte noch zoo groot. * 68
Pisseblommen
't Weer is helder lauw en zoet zoo 't niet elken dag en doet. Laat mij in de groene weiden
bij der hand u henenleiden, 'k zal u blomkes nu en' dan toogen en gij zult daarvan
later dit en dat mij klappen nopens blomkes eigenschappen. 't Blomke dat ik liefst van al
zie en altijd blijven zal geren zien, zoo lange er bloeien, ziet het daar beneen u groeien, reis en reis met de eerde daar
strekt zijn zedig loofgeblaar en men ziet zijn groen verterre
maar van bij en nooit van verre
wilt gij weten hoe ze nommen ? 't Zijn, met oorlof, pisseblommen.
69
70
c34 Hoe donkerbruin, mij al
omtrent, de linden staan,
die zwanger gaan,
van 't ongeboren loof
dat, in de lentedagen
hun lijf zal, losgedaan
uit 's winters handen, dragen !
Tarda molimina
waarom getraagd ? De wolken varen
zoo snel voorbij ;
de wind staat op, de blauwe baren
bekoren mij ;
ze zeggen : „Komt ! in zee gesteken,
een' re gewaagd !"
'k En hoor den wind niet tegenspreken :
waarom getraagd ?
7
4.1
Komt, en 'n beidt niet meer,
jeugdige kringen ;
op laat het herte en de
tonge nu springen ;
uit is de winter en
groene is in de wei ;
los laat de tale en de
tonge : 't is mei !
Cito !
Recht toe, recht aan den bal gesnapt,
die botst ; en zonder dralen,
den kwaden knoop in tween gekapt ;
daar 't boost den bijl doen dalen :
geen drie geteld, geen twee, geen een,
maar plots, gelijk nen dondersteen,
gedurfd, gedaan,
recht toe, recht aan!
73
Nieztwjaar
Het jaar is uit-
en tendengeleefd :
van al zijne oude
ellenden en heeft
den last het ons ontgeven
het nieuwjaar heeft,
van heden of aan,
voor elk ende een,
een schrede gedaan :
wie zal 't tot tenden leven ?
74
O stede- en standvaste oude meuniksmoffen, wat schijnt ge mij een beeld
van veile vastigheid, de vlaamsche vuist heeft u eens in den leest getroffen,
u in de scherpe zon to droogen uitgeleid,
het angstig vier heeft u nadien opeengestapeld,
gebakerd ommentom uw leen en sterk gemaakt
totdat gij een en al .. .
75
't Kwam gewenteld lang en traagzaam,
lijk nen wagen zwaar gelaan,
dien twee koppels peerden paarzaam
trekkend achter straten gaan,
maar met eenen keer ontbonden
borst de donder bulderend los.
Gelijk de arme peigrim getreden komt
die pijn heeft en honger geleden om 't
zoo lange zoo lange geduren van
de reize toch eindelijk de muren kan
zien rijzen nog blauw in den morgen- [stond
van 't huis waar hij moeders bezorgen • [vond
ZOO
Leeft gij lange of korte dagen,
moet gij leed of leute dragen,
God, die 't een en 't ander geeft,
zal u 't een en 't ander laten,
in dit vluchtig leven, baten,
zoo gij 't voor en met Hem leeft.
78
Men durft er nog naar kijken nu :
ze is nauwlijks overleden,
ze lacht, of 't ware, en schoonder is
ze in de eeuwigheid getreden
als vroeger, daar zij lijdend lag
en leelijk deed.
7 9
Ik wete een hoeksken in den hof en, daar geborgen, ontvluchte ik voor 't geweld
der luide levenszorgen. Verheven is 't van de aarde
op oude bouwselbraken, met boomen overal
omzet en 't zonneblaken en vindt het morgen noch des middags, op nen stoel ontduike ik dikwijls daar en 't geterg
des werelds en daar
en vindt des morgens mij daar zittend immer niet
noch middags; menschenloos
zijt God die mij daar ziet.
8o
'k En was
nog in
't bestaan
niet, en,
bestaat,
zei God,
mijn kind,
en 'k ben.
Men spreekt van „Goudenregen" rnaar
gelukkig mag het heeten,
dat eventwel de wolken daar
nog altijd water zweeten.
Wat bier en daar en elders leeft,
of dat nog nooit bestaan en heeft,
't g-ebenedijde U al van in
der eeuwen altijd nieuw begin.
83
Engelen waken bij 't ontluiken,
ademen in zijn openen kelk,
leggen perels in zijn hertjen
en bewaren 't vrij van elk,
vrij van ieder schandaanraken.
S4
Bolle kake,
roode mond,
och, hoe zal 'k het zeggen :
witgetande
blij en blond.
85
Mij schielijk is een vreemde
ontroeringe ingevallen :
is stervende iemand of
ben veeg ik zeif misschien
bestemd om heen to gaan ?
86
Oneindig wezen, God
drievuldig, een, almachtig !
wat zijt gij dicht bij mij
schoon ik u zie nog hoor,
Gij zit mij in de ziel
gethroond en zijt indachtig- . .
• 87
Ik had ne keer nen dicht gemaakt
en 't stond van vooren aan zoo wat
van God, gelijk geen een mij dat
en client to doen herdichten.
88
Heere, komt, ik ben ellendig,
'k ben vol zonde en vol verdriet,
kornt, taw' goedheid is oneindig,
lange en beidt, o Heere, niet.
O bindt mijn handen alle twee,
o bindt mijn herte aan u, en
en laat ze nooit weer losgegaan
uw godlijk herte schuwen.
•g•
90
Vraagt men geld of vraagt men goed,
vraagt men leven vraagt men bloed,
als 't voor God is, Vlaming, moed !
God leeft die 't betalen moet.
9 1
Oneigene tale, geborgde gepeinzen,
mijn zijt gij niet, nw dat en wil ik niet zijn :
vat in mij en van mij is, dat heete ik mijn,
onweerdige, ik laat u : ga' reizen !
92
1-'`‘
Dichten is geen kunste kern
geen kunste,
Dichten is een gunste Gods
een gunste.
-44
93
't Beggijnhofklokske luidt,
ach, lieflijk is 't om hooren,
hoe 't neerstig belt en bidt :
„Kom-bin, kom-bin, kom-bin !"
94
Al met eenen keer, ontbonden,
borst de donder, daverend uit :
diepe en door des werelds gronden
bauwt zijn bulderend barstgeluid.
95
oto
o Heide- heide- heideveld,
hoe heerlijk is het ongeweld
•van altijd, altijd, altijd voort,
ticv blommenzee ! . en zonder boord !
Eeuwig, etude tallen dagen,
staat het woord des Heeren pal,
dat elkeen zijn kruisken dragen,
wilt of niet hij, moeten zal.
97
Welgekomen zijt mij alien
die, na duizend ongevallen
op des werelds Wilde zee,
zoekt en ziet de blijde haven.
98
't En gaat geen een verloren,
geen dingen dat bestaat,
't en wordt geen een geboren
dat heel en al vergaat.
99
0 Maria, Welk eene eere :
dienstbaar zijn en God den Heere
dragen, zoo gij, moeder zoet,
Jesus, uwen Schepper, doet.
jzivabzt
Geeft aan beter herte als 't mijne,
zoo in 't zeggene als in 't zijne,
dit mijn rel- en rijmgepoog
nu een dropke en dan een dropke,
nu een klopke en dan een klopke,
maakt het iemands ooge ondroog,
iemands herte een beter herte,
iemands smerte een' minder smerte,
van die 't lezen, altegaar,
heden, morgen, hier of daar,
troost den armen dichter ;even
zal 't, in dit en 't ander 'even !
10I
sialsizsizsizIsksitsizsiuluksiasUzIsksitlItslal
Rijmreken, Nageldeuntjes
en Slapende Botten.
rrrrrrrrrrrrrrrrrrrrrrrr
't ,Was God die onze zonden zag
't is Hij die ze ons vergeven mag
en wij, zijn 't die de boeten
daarvan God gelden moeten.
Goevrijnacht, als Jezus
gevangen, gesleurd,
vol wonden geslegen,
besmet en besmeurd .. .
Confiteor, ik heb misdaan
en vreezend ik beterte
den ontaartsteen, confiteor,
verblijdt, o God, mijn herte.
105
Hoe verre buiten al 't bereik
der menschelijke macht gesteld
het worden van den zonnedag.
Terwijl ik ligge
en tranen weene
en wentele onder
't leed!
oC
Ifa top Weert den wulf,
't zijn kwade dagen,
weert den wulf
ten schaapstalle uit !
Waarom bemint u, kind, zoo zeer
't zij welke ontaarde ziele,
die klein zit, hulploos, arme en teer
Dien man zie 'k geren rusten
zie 'k geren slapen gaan.
1 0 7
Neen geen zwaarder kruise geen
dan 't kruise der poeten.
Ik heb nen dreupel dauw gedronken,
gesmaakt, geweeklaagd en geweend.
Als ik jong was, zoo verlangde ik
dag op dag naar jets of wat.
0 zingend kind, en wist' gij niet
en zongt gij zoo 't de vogels doer
die nimmermeer hooveerdig •
o8
De zonne zit
en steekt mij, in
den pals, met al
heur' krachten.
De daverende
zonne danst
en dingelt op de
daken.
Den hoogen hemelkom
zie 'k, overhoofd,
bezijden, voor en na
neergebogen.
109
Wit van bol en wit van bast,
zilverwitte abeelen
5'Ait
Het meivee, in den meersch besteed,
vol schoonheid en vol melk hem eet.
Gleba
Wat zware zolen poldergrond
ontwoelt de ploeg het ingewand
der eerde.
o Sneeuw, gewolde dracht
der witte wintervelden.
I TO
0 vat is 't toch liefgetal
rondom mij en rondorn al.
De zonne is weg die li(in en land
verblijdt en 't vlugge yolk van 's hemels [harpenaren.
En stoort de veugels niet,
ze zijn zoo bezig.
Wit
Immemitas
Voorbij die bergen, baanloos, spreidt
het veld van onze onwetendheid.
III
Op Libanon, den reuzenberg
zijn hoornen, woont de winter.
Keitai Pairock•
't Krieken van den dag is dood,
't schijnen van de zonne is henen
Avondstond, mij willekomme :
daar en ruit gees vogel meer.
De Bergen smelten en de zee
zinkt zacht en zwijgend neder.
Zijn eigen zoon en spaarde hij niet
en liet hem voor mij slachten.
alt
Die elken vogel voedsel geeft
gebrek voor mij geleden heeft.
Die nievers zijns gelijk en vindt
voor mij wierd mensche en moeders kind.
De dood, wat is de dood
herdenkt, o mensch, een stonde.
it 1 13
Nuch wulvengier, !loch evertand
en vreest die heeft gezond verstand.
Doet wat ge moet,
doet wat ge doet,
gebaren is niet goed.
Het leven is zoo kort, men kan 't
niet wel genoeg verleven.
ast
Handhaaft u brood van hand,
waar niet van herten.
114
' T is folly to be wise
Onwetendheid, mij dierbaar ding,
als 't wee doet, jets to weten.
De wereld is een wekkerspel,
vol allerhande klokken.
En zoekt ge u zelven geen verdriet,
o mensche, en zoekt u zelven niet.
De zegen Gods, u, mij en al
die met ons bidt bewaren zal.
115
Noch geld, noch wijn, nod' brood
stilt den mensch zijn flood
daarbij begeert hid ook
met herte en ziele . . . rook !
Bij kleener vreugden behelpe ik mij.
„Goer avond !" klinkt mij zoet in de ooren
Ze beven door de lucht
de duiven.
1 16
Hoe schoon de weerde schat ook zij,
'k en zal hem nooit beminnen.
Daar is hij, roept er een,
loopt weg, hij gaat u vangen !
'k danke u, van het leven, dat
gij mij laat genieten.
117
Waar gaat gij, o geest van de blomme,
wanneer
zij 't leven moet laten en liggen.
0 meulewal, met al 't geheugen
der schuldelooze onnoozelheid
mij v6Or uw' voet en lief geheugen.
Ik weune bij de zee,
de blauwe zee, de baren
ze staan tot in mijn huis
en de onafmeetbaarheid . . . .
118
'k Voele een traan mijne oog ontzwellen,
als ik denke: 't is voorbij.
119