Kapittel Ten Dom

642
INVENTARIS VAN HET ARCHIEF VAN HET KAPITTEL VAN DE DOM TE UTRECHT (722) 1220-1811 (1841) DOOR K. HEERINGA AANGEVULD EN BEWERKT DOOR T.L.H. VAN DE SANDE HET UTRECHTS ARCHIEF 1929 / 2003

Transcript of Kapittel Ten Dom

INVENTARISVAN HET ARCHIEF VAN HET KAPITTEL VAN DE DOM TE UTRECHT (722) 1220-1811 (1841)DOOR K. HEER INGA AANGEVULD EN BEWER KT DOOR T.L.H. VAN DE SANDE

HET UTREC HT S ARCHIE F 1 929 / 20 03

IN L E ID ING 11 I N VE N TAR IS 37 1 1.1 1.2 2 3 4 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 5 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 5.7 5.8 5.9 5.10 5.11 5.12 5.13 5.13.1 5.13.2 5.13.3 5.14 5.14.1 5.14.2 5.14.3 5.14.4 A L GEMEEN 37 Resoluties, brieven en akten 37 Secretarie en archief 44 DE LEDEN VAN HE T KAPITTE L, HUN BENOEMING EN HUN REC HT EN 49 BEHEER VAN DE PREBENDEN 66 DE KER K EN DE IMMU N ITE IT 91 De dienst in de kerk 91 Het kerkgebouw. De middelen 92 Het kerkgebouw. de oprichting en de inrichting 107 De Domtoren 108 De immuniteit 110 Claustrale huizen 114 BEHEER VAN DE GOED EREN EN UIT KER IN GEN AAN D E KAN UNN IKEN 116 Beheer van de goederen in het algemeen 116 Grote Kamer (tot 1595) 119 Kleine Kamer (tot 1685) 122 Bona divisa (tot 1595) 125 Bona cerevisiae, choralium, succentorium, vicariorum absentium (tot 1595) 128 Fabriek (tot 1595) 131 Invordering van de restanten van de rekeningen. Divisies van de restanten, tot 1595 134 Proosdijkamer (tot 1595) 138 Verenigde kamers en fabriek 140 Uitedelingen uit de Proosdijkamer 149 Verdeling van de sloten van rekeningen en van de sparingen van de Proosdijkamer. Uitkeringen aan de leden van het kapittel 151 Presentiegelden 155 Heerlijkheden van het kapittel 156 Groningen 156 Nijendijk 157 Hagestein 158 Tienden van het kapittel 165 Algemeen 165 Tienden in de vrijheid van Utrecht 170 Tienden in het Nederkwartier (Oostveen) 171 Tienden in het kwartier van Montfoort (Nedereind van Jutphaas, Galecop, Lange en Ruige Weide) 172

3

5.14.5

Tienden in het Overkwartier (Vreeswijk, Tull en 't Waal en Honswijk, Schalkwijk, Overeind van Jutphaas, Nijendijk, Cothen, Langbroek, Amerongen, Maarsbergen, Maarn, Darthuizen en Doorn, Driebergen en Zeist) 173

5.14.6 5.14.7 5.14.8 5.14.9 5.14.10 5.14.11 5.14.12 5.15 5.16 5.16.1 5.16.2 5.16.3 5.16.4

Tienden in Eemland (Leusden, Soest en Eemnes) 178 Tienden in Holland (IJsselstein, Jaarsveld, Putten, Scobbende, Hardinxveld, Oosterwijk en Heukelom) 179 Tienden in het Land van Vianen (Gasperde of Hagestein, Vianen en Lexmond) 181 Tienden in het land van Culemborg 186 Tienden in Gelderland (Heerewaarden, Wadenoyen, Andelst en Herveld, Zeddam en Weel, Brummen, Epe c.a. en Hattem) 187 Tienden in het Oversticht met Drente en Groningen (Dalfsen, Dalen en Helpman) 193 Tienden in Brabant en Vlaanderen (Borcht, Westerloo, Axel en Brugge) 196 Lenen en tijnzen van het kapittel 197 Erfpachten van het kapittel 199 Algemeen 199 Erfpachtgoederen en pachten van huizen te Utrecht 201 Erfpachten in de vrijheid van Utrecht 206 Erfpachten in het Nederkwartier (Oostveen, Achttienhoven, Westbroek, Breukelen, Vreeland, Kortenhoef, Nederhorst, Mijdrecht, de Haar, Harmelen en Kamerik) 209

5.16.5

Erfpachten in het kwartier van Montfoort (Nedereind van Jutphaas, Heycop, Reyerscop, Linschoten met Cattenbroek en Wulver horst, Heeswijk, Montfoort, Lopik, (Willige) Langerak, Hoenkoop en Papekop) 214

5.16.6

Erfpachten in het Overkwartier (Hagestein, Wiers, Schalkwijk, Vuilkoop, Houten en het Goy, Koppel, Maarschalkerweerd, Bunnik en Vechten, Odijk, Nijendijk, Wijk bij Duurstede, Cothen, Langbroek, Rhenen, Leersum, Doorn en Zeist) 218

5.16.7 5.16.8 5.16.9 5.16.10 5.16.11 5.16.12 5.16.13 5.16.14 5.16.15 5.16.16 5.16.17 5.16.18 5.16.19 5.16.20 5.17

Erfpachten in Eemland (Stoutenburg) 227 Erfpachten in Rijnland (Leiderdorp en Voorschoten) 228 Erfpachten in Delfland (Rijswijk, Wateringen en Schipluiden) 228 Erfpachten in Schieland (Hillegersberg) 229 Erfpachten in de Krimpenerwaard (Lekkerkerk, Haastrecht, Vlist en Schoonhoven) 230 Erfpachten in de baronie van IJsselstein (Polsbroek, Benschop en IJsselstein) 235 Erfpachten in de Alblasserwaard (Lekkerland en Ammers) 247 Erfpachten in het graafschap Buren (Beusichem, Zoelmond, Asch en Tricht) 248 Erfpachten in de Tielerwaard (Wadenoyen) 250 Erfpachten in de Neder-Betuwe (Zoelen, Echteld en Lienden) 250 Erfpachten in de Over-Betuwe (Andelst en Herveld) 252 Erfpachten in de Veluwe (Scherpenzeel, Epe en Brummen) 252 Erfpachten in het graafschap Berg (Knijfheze c.a) 253 Erfpachten in Kleef, Brabant en Vlaanderen (Brienen, Borcht, Westerloo en Sisele) 254 Pachten van het kapittel 257

4

5.17.1 5.17.2 5.17.3 5.17.4

Algemeen 257 Pachten te Utrecht 260 Pachten in de Vrijheid van Utrecht 260 Pachten in het Nederkwartier (Oostveen, Achttienhoven, Westbroek, Maarssen en Maarssenbroek, Breukelen en Breukelerveen, Kortenhoef of Ankeveen, Nederhorst, Abcoude, Themaat, Harmelen en Kamerik) 265

5.17.5

Pachten in het kwartier van Montfoort (Nedereind van Jutphaas, Galecop, Heycop, Oudenrijn, Reyerscop, Linschoten met Cattenbroek en Vlooswijk, Snelrewaard, Willeskop, Lopik, Hoenkoop, Papekop en Lange en Ruige Weide) 277

5.17.6

Pachten in het Overkwartier (Hagestein, Vreeswijk, Honswijk, Tull en 't Waal, Schalkwijk, Vuikoop, Houten en het Goy, Oud-Wulven en Wayen, Overeind van Jutphaas, Westraven, Koppel, Maarschalkerwaard, Bunnik en Vechten, Odijk, Werkhoven, Nijendijk, Wijk bij Duurstede, Cothen, Langbroek, Amerongen, Rhenen, Leersum, Darthuizen, Doorn, Sterkenburg, Driebergen, Zeist, De Bilt) 286

5.17.7 5.17.8 5.17.9 5.17.10 5.17.11 5.17.12 5.17.13 5.17.14 5.17.15 5.17.16 5.17.17 5.17.18 5.17.19 5.17.20 5.18 5.18.1 5.18.2 5.18.3 5.19 6 6.1 6.2 6.3 6.4

Pachten in Eemland (Zelderd, Slaag, Stoutenburg en Woudenberg) 322 Pachten in Gooiland (Uitermeer) 325 Pachten in het Land van Woerden (Woerden, Barwoutswaarder en Bodegraven) 326 Pachten in de Krimpenerwaard (Haastrecht, Vlist, Ammerstol, Bergambacht) 328 Pachten in de baronie van IJsselstein (De Vlist, (Zuid-)Polsbroek, Benschop en IJsselstein) 333 Pachten in de Alblasserwaard (Streefkerk en Ammers-Graveland) 338 Pachten in het Land van Altena (Babiloninbroek) 339 Pachten in de Vijf Herenlanden (Hei- en Boeicop) 339 Pachten in het land van Culemborg (Everdingen en Culemborg) 340 Pachten in het graafschap Buren (Beusichem, Zoelmond, Asch en Tricht) 341 Pachten in de Tielerwaard (Wadenoyen) 347 Pachten in de Neder-Betuwe (Ravenswaay, Maurik en Lienden) 347 Pachten in de Over-Betuwe (Angeren, Angeroyen, 't Loo en Gent) 349 Pachten in het graafschap Berg (Knijfheze c.a.) 351 Financin van het kapittel 351 Betaling van subsidies en belastingen 352 Schulden en renten van schulden van en andere betalingen door het kapittel 357 Obligaties en renten ten behoeve van het kapittel 363 Liquidatie 368 PRE LA TU UR SCH A PPEN, V ICAR IE N EN O FF IC IE S 373 Algemeen 373 Betrekkingen tussen het kapittel en de Proosdij 373 Goederen van de proosdij 380 Heerlijkheden van de proosdij 383

5

6.4.1 6.4.2 6.4.3 6.4.4 6.4.5 6.5 6.6 6.6.1 6.6.2 6.6.3 6.6.4 6.7 6.8 6.9 6.10 6.11 6.12 6.13 6.13.1 6.13.2 6.13.3 6.13.4 6.13.5 6.14 6.14.1 6.14.2 6.14.2.1 6.14.2.2 6.14.3 6.14.3.1 6.14.3.2 6.14.4 6.14.4.1 6.14.4.2 6.14.5 6.14.6 6.14.6.1 6.14.6.2 6.14.7 6.14.7.1 6.14.7.2 6.14.8

Algemeen 383 Amerongen 384 Doorn, Nederlangbroek, Overlangbroek en Cothen 384 Galecop en Domproostengerecht 387 Oostveen 387 Lenen en tijnzen van de proosdij 390 Het aartsdiakonaat van de proost 398 Algemeen 398 Collatie van beneficies 399 Jurisdictie van de aartsdiaken en zijn offciaal 399 Inkomsten van het aartsdiakonaat 402 Het decanaat 406 De thesaurie 409 De scholasterij 415 Het chorepiscopaat 417 De proosdij van Elst 418 De proosdij van Leiden 420 De proosdij van West-Friesland 420 Betrekkingen tussen het kapittel en de proosdij 420 Werkzaamheden van de proost. Het decanaat van West-Friesland 422 Geschillen met wereldlijke en geestelijke personen over de rechtspraak 426 Processen, gevoerd voor het kapittel en de proost 428 Processen, gevoerd voor de deken van West-Friesland 432 De vicarien 432 Algemeen 432 Vicarien op het altaar van St. Andreas en St. Pontiaan 434 1e portie (St. Andreas, in 1682 geacquireerd) 434 2e portie (St. Pontiaan, 1692 in de rekening van de geacquireerde vicarien) 436 Vicarien op het altaar van St. Barbara en St. Margareta 436 1e portie (St. Barbara, 1697 in de rekening van de geacquireerde vicarien) 436 2e portie (St. Margareta, 1666 geacquireerd) 439 Vicarien op het altaar van St. Bartholomeus en St. Andreas 439 1e portie (St. Bartholomeus, 1757 in de rekening van de geacquireerde vicarien) 439 2e portie (St. Andreas, 1692 in de rekening vande geacquireerde vicarien) 441 Vicarie op het altaar van St. Blasius (1730 in de rekening van de geacquireerde vicarien) 441 Vicarien op het altaar van St. Dionysius en St. Bartholomeus 442 1e portie (St. Dionysius, 1697 in de rekening van de geacquireerde vicarien) 442 2e portie (St. Bartholomeus, 1673 geacquireerd) 443 Vicarien op het altaar van de Elfduizend Maagden 444 1e portie (1692 in de rekening van de geacquireerde vicarien) 444 2e portie (1668 geacquireerd) 445 Vicarien op het altaar van St. Fabianus 445

6

6.14.8.1 6.14.8.2 6.14.9 6.14.9.1 6.14.10 6.14.10.1 6.14.10.2 6.14.11 6.14.11.1 6.14.11.2 6.14.12 6.14.12.1 6.14.12.2 6.14.13 6.14.13.1 6.14.13.2 6.14.14 6.14.15 6.14.15.1 6.14.15.2 6.14.16 6.14.17 6.14.18 6.14.19 6.14.19.1 6.14.20 6.14.20.1 6.14.20.2 6.14.21 6.14.22 6.14.22.1 6.14.22.2 6.14.22.3 6.14.23 6.14.23.1 6.14.23.2

1e portie (1734 in de rekening van de geacquireerde vicarien) 445 2e portie (1703 in de rekening van de geacquireerde vicarien) 445 Vicarien op het altaar van St. Jacobus en St. Johannes 446 2 porties (de eerste 1692, de tweede 1696 in de rekening van de geacquireerde vicarien) 446 Vicarien op het altaar van St. Johannes de Doper 447 1e portie (1667 geacquireerd) 447 2e portie (1667 geacquireerd) 447 Vicarien op het altaar van St. Johannes de Doper (en St. Johannes de Evangelist) 448 1e portie (1566 geacquireerd) 448 2e portie (St. Martinus en St. Andreas, 1689 geacquireerd) 450 Vicarien op het altaar van St. Johannes de Evangelist 450 1e portie 451 2e portie (1664 geacquireerd) 451 Vicarien op het altaar van St. Catharina 451 1e portie (1697 in de rekening van de geacquireerde vicarien) 451 2e portie (1683 geacquireerd) 453 Vicarie op het altaar van St. Catharina (en St. Apollonia) in de kapel van Coulster (1682 geacquireerd) 453 Vicarien op het altaar van het H. Kruis 454 1e portie (1733 in de rekening van de geacquireerde vicarien) 454 2e portie (1677 geacquireerd) 455 Vicarie op het altaar van St. Margareta (1692 in de rekening van de geacquireerde vicarien) 455 Vicarie op het altaar van St. Maria Magdalena in de kapel van Frederik van Zyrik (1713 in de rekening van de Geacquireerde vicarien) 456 Vicarie op het altaar van St. Maria Magdalena, gesticht door Sweder Uterlo (1669 geacquireerd) 457 Vicarien op het altaar van St. Martinus en St. Elisabeth 459 2 porties (de eerste 1668, de tweede 1673 geacquireerd) 459 Vicarien op het altaar van St. Nicolaas 460 1e portie (1685 geacquireerd) 460 2e portie (1692 in de rekening van de geacquireerde vicarien) 461 Vicarie op het altaar van St. Paulus (1664 geacquireerd) 461 Vicarien op het altaar van St. Petrus 461 1e portie (1694 in de rekening van de geacquireerde vicarien) 461 2e portie (St. Petrus en St. Christophorus) 462 3e portie (St. Christophorus en Tienduizend Martelaren, 1713 in de rekening van de geacquireerde vicarien) 462 Vicarien op het altaar van St. Petrus en St. Paulus 463 1e portie (1673 geacquireerd) 463 2e portie (1672 Geacquireerd) 463

7

6.14.24 6.14.25 6.14.25.1 6.14.26 6.14.26.1 6.14.26.2 6.14.27 6.14.28 6.14.29 6.14.30 6.14.31 6.14.32 6.14.33 6.14.34 6.14.35 6.14.36 6.14.37 6.14.38 7 8 8.1 8.2 8.3 8.4 8.5 8.6 8.7 8.8 8.9 8.10 8.11 8.12 9 9.1 9.2 9.3 9.4

Vicarie op het altaar van St. Sebastianus (1693 in de rekening van de geacquireerde vicarien) 463 Vicarien op het altaar van St. Simon en St. Judas 464 1e portie (1644 geacquireerd) 464 Vicarien op het altaar van St. Stephanus en St. Willibrord 466 1e portie (St. Stephanus, 1747 in de rekening van de geacquireerde vicarien) 466 2e portie (St. Willibrord) 467 Vicarie op het altaar van St. Thomas (1775 in de rekening van de Geacquireerde vicarien) 468 Vicarie op het altaar van de Tienduizend Martelaren (1666 geacquireerd) 468 Vicarie op het altaaar van Onze Lieve Vrouw 470 Vicarie op het altaar van Onze Lieve Vrouw in het westelijk deel van de kerk (1694 in de rekening van de Geacquireerde vicarien 470 De vicarien in het Nieuwe werk 471 De Gemene vicarissen 474 De zielpriesters 479 Bijzondere goederen van vicarissen 481 De Geacquireerde vicarien 484 Aanhangsel 1: de armenprebenden 485 Aanhangsel 2: de priesterbroederschap van de vijf kapittels 486 Ambtenaren van het kapittel 487 REC HT EN V AN HE T KA PITTE L 490 DE V IJF K APIT TE L S 497 Resoluties, brieven en stukken van algemene aard 497 Rechten en verplichtingen van de vijf kapittels in het algemeen 497 Betrekkingen tot de stad Utrecht 504 Inzameling van geld voor de paus 507 Deelneming aan algemene concilies 508 Bestuur van het aartsbisdom Keulen 508 Verkiezing van de bisschop en betrekkingen tot deze 509 Bestuur van het diocees 517 Bestuur van het Sticht 522 Provinciale belastingen 535 De geligeerden 538 Lekdijk Bovendams en Hinderdam 538 REC HT EN V AN HE T DOMKA PITT EL A LS GE RFD E 541 Algemeen 541 Hinderdam 541 Zeebrug en Diemerdijk 541 Woerden 542

8

9.5 9.6 9.7 9.8 9.9 9.10 9.11 9.12 9.13 9.14

Bijleveld en de Meerndijk 542 Heycop, genaamd De Lange Vliet 550 Slaperdijk 554 Bunschoter Veen-en Veldendijk 554 Kromme Rijn 554 Lekdijk Bovendams 556 Lekdijk Benedendams 558 Vijf Herenlanden 558 Gerechten onder de vrijheid van Utrecht (Lijnpad, Klein Covelswade of Tolsteeg, Groot Covelswade of Wittevrouwen en Abstede, Kranenhofstede of Domproostengerecht) 559 Gerechten in het Nederkwartier en het aangrenzend deel van Holland (Oostveen of Maartensdijk, Achttienhoven, Westbroek, Maarssen, Maarssenbroek, Breukeleveen, Oukoop en Ter Aa, Themaat, Kockengen, Harmelen en Harmelerwaard, Gerverscop, Kleine Houtdijk, Kamerik, Barwoutswaarder) 560

9.15

Gerechten in het kwartier van Montfoort en het aangrenzende deel van Holland (Galecop, Nedereind van Jutphaas, Oudenrijn en Heycop c.a., Cattenbroek, Schagen en de Engh, Rapijnen en IJsselveld, Diemerbroek en Papecop, Willeskop en Blokland c.a., Hoenkoop, Haastrecht, Vlist en Bonrepas, Polsbroek, Jaarsveld, Gein en Langerak) 572

9.16

Gerechten in het Overkwartier en het aangrenzend deel van Gelderland (De Bilt, Zeist, Driebergen, Sterkenburg, Hardenbroek, Neder- en Overlangbroek, Amerongen, Laagraven, Bonnuk en Vechten c.a., Oud-Wulven, Houten c.a., 577

9.16

Odijk, Werkhoven, Dwarsdijk of Nijendijk, Cothen, Wijkerbroek, Schalkwijk, Blokhoven en Biester, Honswijk, Schonauwen, Groot- en Klein-Vuilcop, Wiers, Vreeswijk, Hagestein, Beusichem en Wadenoyen) 577

9.17

Gerechten in Eemland (Woudenberg, Leusden, Eemnes met Soest en Baarn, Hoogland en Bunschoten) 594

10 10.1 10.2 10.3 10.4 10.5 10.5.1 10.5.2 10.5.3 10.5.4 10.6 11

PROCESSEN (NOTAR I LE ARC H IE VEN ) 596 Processen, gevoerd voor het domkapittel 596 Processen, gevoerd voor kanunniken als scheidsrechters 598 Processen waarin het kapittel partij is, gevoerd voor conservatoren en pauselijke gedelegeerden, later voor het hof of de gedeputeerde staten 599 Processen waarin het kapittel geen partij is, gevoerd voor pauselijke gedelegeerden 604 Processen waarin het kapittel geen partij is, gevoerd voor de aartsdiaken van de Dom 609 Algemeen 609 Processen over beneficies 609 Processen over huwelijkszaken 616 Processen, gevoerd voor de officialen van de bisschop en de aartsdiaken van de Dom, meestal in appl van de vonnissen van de provisoren-dekens 617 Andere processen en werkzaamheden van notarissen of secretarissen 622 V AR IA 642

9

INLEIDINGHET KA PITT EL EN Z IJN LEDEN In de laatste vergadering van het domkapittel, gehouden op zondag 17 maart 1811, kwamen twee stukken ter tafel, 1 een schrijven van de intendant-generaal van de financin en van de publieke schatkist in Holland, van 14 maart, waarbij de corporatie met die dag werd verklaard te zijn ontbonden, en een afschrift van het daaraan ten grondslag liggende besluit van keizer Napoleon, van 27 februari, dat met zeker voorbehoud de goederen van kerkelijke oorsprong met de staatsdomeinen verenigd had. Het vierde artikel van dit besluit schreef voor, dat de bezitters van de genoemde goederen binnen drie maanden de gegevens moesten verstrekken, waaruit te zien was, wat zij er voor hadden betaald en wat het gemiddelde inkomen gedurende de laatste vijf jaren was geweest, zulks met het oog op de verdere liquidatie; de intendant-generaal Gogel had aan zijn verzoek om aan dit voorschrift te voldoen de verzekering toegevoegd, dat hij zijn best zou doen een zoveel mogelijk volledige schadeloosstelling voor de betrokkenen te verkrijgen. Geen woord is nodig geacht om te voorzien in werkzaamheden, waarvan de vervulling aan het genot van de verbeurd verklaarde inkomsten zou zijn verbonden, en te recht, want zulke werkzaamheden waren er niet meer. 2 Dit was het slot van een lange geschiedenis, die tot diep in de middeleeuwen teruggaat en waarvan het begin zich slechts laat gissen. Voor het begrip en gebruik van de achterstaande inventaris is de kennis van de oudste geschiedenis ook niet nodig. Het archief, waarvan het de inventaris is, moet bescheiden bevatten omtrent de wijze waarop men tot het deelgenootschap van de goederen werd toegelaten, voorts omtrent het beheer van hun goederen, eindelijk omtrent de werkzaamheden waartoe de gebruikers of enigen van hun eens zijn verplicht geweest. Eerst wordt hier gehandeld over de deelgenoten. Spaarzaam zijn de gegevens, die ons verplaatsen in de tijd van de Duitse Rijkskerk. Een oorkonde van 15 mei 1196 leert ons, dat het van oudsher gebruik was geweest de keizer tot kanunnik van St. Maarten te Utrecht te kiezen, dat deze dan twee priesters had aangewezen, die de inkomsten van de prebende trokken en daarvoor gebeden opzonden voor de koningin en keizers en voor de rust van het rijk. De veelvuldige afwezigheid van de keizer maakte het onzeker, dat deze plaatsen tijdig werden vervuld, en derhalve droeg keizer Hendrik VI de collatie voor het vervolg aan de domdeken op. 3 Deze halve keizersprebenden werden meer beschouwd als vicarien, 4 en de titularissen stonden geenszins gelijk met de houders van de gewone prebenden. 5 25 Februari 1584 heeft het kapittel met de twee imperiales een akkoord getroffen, volgens welk deze voortaan een zekere pensie zouden genieten; deze is 15 mei 1609 voor een van hen uit gratie verhoogd. De deken heeft in 1592 de toeleg gehad de beide halve prebenden te verenigen, doch is daarin niet geslaagd; men heeft hem echter niet kunnen dwingen de lege plaats te vervullen en zo geschiedde dit eerst in 1613 tijdens de vacature van het decanaat. Vervolgens

11

werd het gebruik van den domproost en van de domscholaster elk een der halve prebende op te dragen, en eindelijk viel 6 september 1723 het besluit, de inkomsten van de imperiale prebenden te incorporeren, wat onmiddellijk met die van de scholaster kon geschieden en met die van de proost drie jaren later plaats greep. Echter droeg het kapittel zorg, dat twee heren uit zijn midden de lege titel bleven voeren. Evenals de keizer had eens de bisschop van Utrecht een prebende gehad, maar in 1118 heeft de toenmalige bisschop Godebald kunnen goedvinden de episcopale prebende eens voor al ter beschikking te stellen van de domdeken. 6 Deze bezat dus twee prebenden, en dit is zo gebleven tot 1691, bij gelegenheid van de verkiezing van een nieuwe deken na de dood van Samuel de Mareez, heer van Maarsbergen. Tot de twaalfde eeuw moeten wij ook teruggaan om de juiste betekenis te verstaan van de naam van dormitorius, die n bezitter van een prebende droeg. Hij wijst op een samenwoning van de kanunniken, waaraan tussen 1200 en 1243 een einde schijnt te zijn gekomen. 7 De titularis had een aantal werkzaamheden te verrichten, waarvan de latere benaming van nuntius capituli een betere aanwijzing geeft. De domdeken beschikte over deze prebenden evenals over de keizersprebenden, en zij had evenals deze veel minder aanzien. De laatste titularis is 15 december 1691 afgekocht 8 ; voortaan waren er natuurlijk nog wel bodediensten te verrichten, maar dit geschiedde niet meer door iemand, die ook maar enigszins een domheer scheen te zijn. Volgens de oudste bronnen voor de geschiedenis van de Dom waren daarin 41 stipendia. De 41e prebende had echter geen vaste bezitter; zij werd verdeeld tussen de drie kanunniken, die als priester, diaken en subdiaken elke week de kerkdienst van het kapittel verrichtten, en heette daarom ook stipendium altaris, anders stipendium domine Emme, naar een onbekende dame Emma, volgens de Ordinarius in een decembermaand overleden, die het fond daarvoor had verstrekt. 9 Van de overblijvende veertig was dus n sedert 1118 zonder titularis, terwijl de dormitorius en de imperiales niet voor vol werden aangezien. Er waren er 37, met wie dit wel het geval was. In de eerste helft van de zeventiende eeuw heeft Hendrik van Dijk, presentiemeester en keizerlijk prebendaat, overleden 1649, van de afzonderlijke prebenden de opeenvolgende bezitters bijeengesteld, waarbij hij waarschijnlijk gebruik gemaakt heeft van de door Wouter Brock verzamelde gegevens. Deze overzichten bevatten enkele onnauwkeurigheden, die met behulp van de resoluties konden worden verbeterd, bovendien verschillende data, die niet meer kunnen worden gecontroleerd, omdat er archiefstukken verloren zijn gegaan, maar toch wel enig vertrouwen verdienen; aan de hand van de resoluties is het tenslotte een meer tijdrovend dan moeilijk werk geweest om de lijst van de bezitters van prebenden van ca. 1400 tot 1811 te voltooien. De vraag, hoe de 37 kanunnikplaatsen werden gegeven, is door de veertiendeeeuwer mr. Hugo Wstinc aldus beantwoord: Provisio canonicatuum et prebendarum ecclesie nostre pertinet ad decanum nostrum et capitulum communiter, in quorum provisione forma generalis consilii non consevit observari. 10 Dit is wel zo te verstaan, dat het kapittel bij het voorkomen van een vacature zich tegenover

12

krachtige aanbevelingen gesteld zag, die het zelden in de wind durfde slaan. Oudtijds, in de dagen van de Rijkskerk, mogen keizer en bisschop zich hebben doen gelden 11 ; ook zijn sedert 1528 de aanbevelingen van de Brusselse regering niet zeldzaam geweest, terwijl er althans van een paar zestiende-eeuwse bisschoppen te bewijzen is, dat zij voor hun blijde inkomst de collatie van n prebende hebben verkregen, wat wellicht op een oude gewoonte heeft berust. Veel talrijker zijn de voorbeelden van collatie door de paus. Oorkonden van 1246 en 1253 verplaatsen ons in de tijd toen het papisme in de Rijkskerk drong, en uit talrijke bescheiden van de veertiende tot de zestiende eeuw blijkt, dat deze richting toen had gezegevierd. Het gebruik was, dat de paus beschikte over de in de oneven maanden opengevallen beneficin, het kapittel zelf over de andere; dit gebruik is in 1448 officieel vastgelegd in een concordaat tussen paus Nicolaas V en de Germaanse natie. Het kwam nogal eens voor, dat bij overlijden van een kanunnik in een oneven maand zich meer dan n sollicitant met pauselijke brieven van voorschrijving aanmeldde, wat dan tot moeilijkheden aanleiding gaf, waarvan de oplossing dikwijls, schoon niet altijd, te Rome werd gezocht. Ook geschiedde het, dat zich binnen drie maanden na zulk een sterfgeval niemand vertoonde met dergelijke brieven, en dan beschikte het kapittel jure devoluto over de prebende. Even weinig neiging als het kapittel vertoonde om een plaats te vergeven, die een pauselijke maand was opengevallen, had het om een pauselijke aanbeveling te laten gelden in en dusgenaamde ordinaire maande, waartoe in de zestiende eeuw enkele malen pogingen zijn aangewend door personen, die in het bezit waren van brieven van de Hogeschool van Leuven, die op een algemeen privilegie steunden. Wanneer zich geen kandidaat voor een in een oneven maand opengevallen prebende had aangemeld en het kapittel dus jure devoluto de collatie had, schijnen vooral aanzienlijke Stichtse families, aan wie het geval ter ore kwam, zich te hebben doen gelden. Voor de in ordinaire maanden ontstane vacatures was anders de regel, dat het kapittel de persoon toeliet, dien de aan de beurt zijnde kapitulaire kanunnik daartoe voordroeg. Het statuut van 1341 12 , dat de wekelijkse toerbeurten heeft geregeld, zondert weliswaar onder meer de kanonikaten uit, doch de praktijk is anders geweest. Ook is niemand in twijfel geweest, of de turnarius (hebdomadarius) heeft zich voor deze handeling laten betalen. Men zou verkeerd doen, wanneer men veronderstelde, dat de helft van de kanunniken ongeveer door de paus was voorgedragen. Van de bezitters van prebenden in 1579 hadden slechts vier pauselijke brieven gehad, waarbij wij dan nog n geval van jus devolutum mogen tellen; twee waren door de koning of de regentes aanbevolen geweest; de aartsbisschop had een prebende, en vijf behoorden aan door hem aangewezen theologen en juristen, zulks op grond van de nieuwe kerkinrichting; vijf waren door een turnarius voorgedragen; de overige negentien, de grootste helft van de zeven en dertig, hadden hun prebenden gekregen door resignatie of permutatie van de vorige bezitters, zoals het officieel heette, door koop, zoals ieder begreep dat het geval was. 13 14 De handel in prebenden werd wel belemmerd door de bepaling, dat bij zulk een overgang de vruchten gedurende vier jaren aan de domfa-

13

briek moesten komen, 15 maar was desniettemin vrij levendig. De bezitters zagen in hun prebenden een geldbelegging, waarbij de kans om op de beurt een te mogen vergeven tot de profijten kon worden gerekend, een kans die door de nieuwe kerkinrichting, waarop reeds gezinspeeld is, met enige percenten verminderde. Het jaar 1579 is met opzet gekozen, omdat in de wijze van vergeving van de prebenden een verandering gebracht is bij een akkoord tussen de drie Staten van Utrecht. 16 Zij sloten de paus voor het vervolg uit, omdat hij de partij van de Spanjaarden hield. Men kan dit argument laten gelden, maar de in den considerans van het akkoord volgende overwegingen zijn zeer zwak; de opstellers moeten met de geschiedenis slecht bekend zijn geweest. Uit het bovenstaande vloeit overigens voort, dat, hoeveel gewicht men op ander gebied aan de breuk met het pausdom moge toekennen, deze in de behandeling van de prebenden toch inderdaad niet veel wijzigde. Zij bleven bestemd voor de notabele, vooral Stichtse families, die er hun geld in wilden steken. Er moest nu voorzien worden in de gevallen, dat kanunnikenplaatsen niet tijdig waren verkocht en in de oneven maanden kwamen open te vallen. Hier traden de Staten in de plaats van de paus, 17 en wel de drie leden om beurten, wat aan elk kapittel de zogenaamde extraordinaris toer bezorgde. 18 Het regeringsreglement van 1674 gaf de stadhouder de beschikking over de kanonikaten, die in de Statenmaanden zouden komen open te vallen, en bepaalde bovendien, dat geen kanonikaten mochten worden geallineert, verhandelt ofte geresigneert zonder zijn toestemming. 19 Bij de eerste collatie, die de stadhouder deed, bedong hij nog, dat hij de beschikking zou hebben over de prebende die eens op de toer van de geconfereerden zou openvallen. Dat een en ander de kanunniken niet aangenaam moet zijn geweest, was duidelijk. Het domkapittel heeft zelfs de moed gehad, toen in 1676 een prebende in een Staten-maand openviel, de aan de beurt zijnde kanunnik te gelasten de collatie te dien, maar het tegen de stadhouder moeten afleggen. De resoluties van 17 november 1676 behelzen het verslag van het pittig onderhoud, dat de afgevaardigden van het kapittel met Willem III hebben gehad: Sijn Hogheyt was verwondert de capittelen soo ondanckbaer te sijn, daer het in sijn Hogheuts macht hadde gestaen de capittelen te connen dissolveeren daerop naderhandt de gemeente seer hadden gensteert welcke macht sijn Hoogheyt nu noch niet en onbrack. Daarentegen zijn de resoluties van geen waarde voor de kennis van de onderhandelingen, die tot het herstel van het recht van resignatie in 1682 hebben geleid. 20 In de volgende jaren is het enige malen voorgekomen, dat personen, aan wie Z.H. een prebende had geconfereerd, die onmiddellijk resigneerden, zodat de nieuwe koper moest worden toegelaten. Dit was trouwens in vroeger eeuwen ook wel geschied met collaties te Rome. Dat men in 1702 tot de vr 1674 gevolgde wijze van begeving is teruggekeerd en in 1747 de stadhouderlijke macht ook in dezen hersteld is, spreekt vanzelf. Voor de minderjarigen Willem V handelde eerst zijn moeder, dan de Staten. In 1768 is bij de vijf kapittelen een voorstel ter sprake gekomen om bij Z.H. door onderhandeling te bewerken, dat de collatie van prebenden in hun voege zou worden gewijzigd, dat geen rekening meer werd gehouden met de maanden, doch Z.H. en het kapittel om

14

beurten zouden begeven. Daar de oneven maanden 184 dagen bevatten en de even maanden twee of drie minder, zouden de kansen van het kapittel door deze verandering een weinig verbeterd zijn, maar men vond het verschil toch niet groot genoeg om er veel moeite voor te doen. 21 Zo bleef het bij het oude tot de revolutie. Om zich tegenover de nieuwe orde op de ruimte te houden, spraken de kapittels onderling af om bij overlijden van een kanunnik in een Staten-maand daarvan kennis te geven aan de secretaris van Representanten, met verzoek om het bericht over te brengen ter plaatse waar zulks behoorde. 22 Enige kennis van de geschiedenis van die jaren is voldoende om te begrijpen, dat van 1795 tot 1801 in het geheel geen collaties plaats vonden; eerst in het laatst van 1801 confereerde de turnarius en dan werden op 31 maart 1802 drie reeds lang openstaande plaatsen vervuld door Commissarissen tot de administratie van de financin van het voormalig gewest Utrecht. In de volgende jaren deed het Departementaal bestuur wat eens de Staten of Z.H. hadden verricht. Resignatie (koop) had nog plaats in 1810. In het voorgaande is geen rekening gehouden met enkele bijzondere gevallen, waarin prebenden is geprocedeerd, vroeger te Rome, later te Utrecht. Hier worden nog terloops melding gemaakt van de uitstoting om politieke redenen, welke ten tijde van bisschop Rudolf van Diepholt enige domheren betrof. Bij resolutie 6 september 1582 zijn vier kanunniken, die het met de Spanjaarden heetten te houden, van de vruchten van hun prebenden beroofd, doch voorlopig is slechts die van Johan van Bruhesen aan een ander gegeven, 23 die van Georgius Wormbs elf jaren eveneens, 24 terwijl de plaatsen van Folcardt Aytta en Valerius van Cuyck pas nu hun dood, in 1596 respectievelijk 1612, vervuld zijn. Bartholomeus Willem Visscher is om zijn patriottisme in 1790 krachtens rechterlijk vonnis ontzet, maar nam in het eind van 1795 weer zitting, terwijl de in 1790 benoemd met stille trom verdween. De prebenden hadden niet dezelfde waarde. In de oudste tijden, waarover de bronnen ons inlichten, waren er dertig volle prebenden geweest; de overige tien heetten halve prebenden en waren bestemd voor de scholaren en de dormitorius. Het meerdere, dat de bezitter van een volle prebende genoot, was het supplementum. Wanneer nu een gesupplementeerde stierf, besliste de domproost, wie daarvoor in aanmerking kwam; vereisten waren emancipatie en njarige dienst als subdiaken. Was er geen geschikt persoon of had geen van de scholaren de leeftijd voor emancipatie, dan hield de proost het supplement voorlopig onder zich. 25 Een en ander wijst op een toestand, waarin de normale weg tot het kanonikaat door de domschool en de kerk ging. In de straks te vermelden oorkonde van 1413 wordt de oorzaak van de toen bestaande verwarring gezocht in de inmenging van de paus, die dikwijls een prebende met supplement had gegeven aan iemand, die in het minst niet in de kerk had gediend. Daardoor was het zover gekomen, dat er kanunniken waren, die twintig of meer, zelfs wel vijftig jaren hadden gediend, zonder ooit tot een supplement te kunnen geraken. De regeling, die 19 april 1413 door het kapittel werd getroffen, waaraan de bisschop en de domproost op dezelfde dag hun zegel hebben gehecht en welke de paus in hetzelfde jaar heeft bekrachtigd, 26 was nu deze, dat bij overlijden of vrije resignatie van een kanunnik de proost diens supple-

15

ment moest geven aan de oudsten in de koorstal, die er nog geen had. Daar de vrije resignatie bij wijze van permutatie uitdrukkelijk uitgezonderd werd, bleef er een ruime weg voor de handel, ook in de supplementen, open, maar men schijnt dan tevreden geweest te zijn met het beuren van de vierjaarlijkse vruchten, als boven gezegd is; in elk geval heeft deze regeling dan vier eeuwen lang stand gehouden. 27 In de vijftiende eeuw is er in de resoluties aantekening van gehouden, dat iemand tot een supplement is toegelaten; eerst later vindt men geschreven, tot wiens supplement iemand is toegelaten, en zo is de volgorde van de bezitters van de supplementen niet zo ver terug na te gaan als die van de prebenden. Na het wegvallen van de prebenden van de deken en de imperiales waren er maar 28 supplementen meer, zo ook na de opheffing van de plaats van de dormitorius maar 9 prebenden zonder supplement. Achttiende-eeuwse stukken spreken van 28 levendige en 9 dode prebenden. In 1674 vonden de heren goed de bezittingen van de Kleine Kamer te verloten. De landerijen werden bijeengevoegd tot groepen, die dezelfde huren opbrachten, waarbij, om de waarde gelijk te doen zijn, aan de trekkers van enkele dier loten de verplichting opgelegd werd iets aan anderen te geven. 8 December 1674 werden 27 door cijfers, en 9 door letters aangewezen loten gevormd, waarbij op 5 februari 1677 nog 2 van de eerste soort kwamen. De deken kreeg twee loten, en toen hij twee andere wilde hebben dan de eerst aangewezene, mocht hij zijn zin hebben; men vindt het akkoord deswege onder de resoluties van 28 juni 1675. Zoals boven gezegd is, heeft men na het overlijden van deze deken in 1691 de tweede oorspronkelijk bisschoppelijke prebende gencorporeerd; lot nr. 2 hield daarmede op te bestaan. Tussen de 28 en 9 loten moet op den duur, door het verbeteren of verslechteren van de landerijen, een belangrijk verschil bestaan hebben, wat in het weinige, dat omtrent de na 1811 te vorderen schadeloosstellingen bekend is, aan den dag komt. In zeer vroege tijden moet onderscheid gemaakt zijn in de behandeling van adellijke en niet-adellijke kanunniken, 28 maar later valt daarvan niets meer te bespeuren. Wel stonden minderjarigen achter. Ook waren er voordelen verbonden aan het lidmaatschap van het kapittel, dat overigens na vier jaren wachten werd verkregen. Tenslotte moet worden opgemerkt, dat voor vele zaken nadere voorwaarden en termijnen bepaald waren; een minderjarige kon wel een prebende ontvangen, doch geen supplement, men moest in de Roomse tijd als subdiaken althans n keer de epistel bij de mis gelezen hebben, men behoorde een jaar achtereen in de stad te wonen enz.: deze voorschriften kunnen hier niet in den brede worden behandeld. Het onderscheid tussen de kanunniken was trouwens z al groot genoeg en het vereiste heel wat kennis om uit te maken, welk aandeel ieder van de opbrengst van de goederen moest ontvangen. De kanunniken begrepen het zelf niet aanstonds; de uiteenzettingen van Gerlach van der Donck en Wouter Brock 29 konden hun licht verschaffen en kunnen het de belangstellende nog doen. Toen deze hun aantekeningen makten, was de ministratie toch al minder ingewikkeld dan vroeger, 30 en zij is op den duur nog meer vereenvoudigd.

16

Tegenover de inkomsten uit een prebende stonden enige lasten, nog afgezien van de verplichte handelingen, waarover later. Bij de intrede had de nieuw benoemde kanunnik wijn te schenken, later 25, dan 100 oude schilden te betalen, 31 terwijl hij gedurende twee jaar geen vruchten van de prebende genoot, daar deze zo lang voor de domfabriek waren. Aangezien een jong kanunnik verder in de delingen en uitkeringen niet zoveel profiteerde als een oudere, met name gesupplementeerde, kon het voorkomen, dat iemand in schulden geraakte. Het kapittel had daarom bepaald, dat de inkomsten van de prebende na het overlijden van een kanunnik een of twee jaar lang 32 hem zouden volgen, zodat de nieuw benoemde drie of vier haren had te wachten, de jaren van de fabriek immers begrepen. Als seculier kanunnik mocht een domheer overigens een eigen fortuin of peculium hebben, 33 waarop zijn erfgenamen aanspraak konden maken; op de goederen, welke hij van het kapittel hield, legde dit beslag, tenzij hij een testament had gemaakt, waarvan het origineel of een afschrift in het kapittelarchief behoorde te worden neer gelegd. Daar de executeurs de goederen van de overledene van verschillenden oorsprong behandelden, is het begrijpelijk, dat bij de aflegging van de rekening en verantwoording aan het kapittel een aantal bescheiden in het archief geraakt zijn, die de domheer in zijn hoedanigheid niet betroffen; deze zijn in de inventaris niettemin opgenomen. Een zeer bijzonder deel van zijn nalatenschap kon een claustraal huis zijn, dat moest worden verkocht en alleen door een kanunnik kon worden gekocht; 34 de desbetreffende bescheiden vindt men hierachter niet in de afdeling van de prebenden, doch in die van de kerk en haar omgeving. Niet minder ingewikkeld dan de geschiedenis van de prebenden is die van de goederen, waaruit de inkomsten werden getrokken. Wanneer in de oudste slechts in afschriften bewaarde bronnen voor de Utrechtse geschiedenis sprake is van giften aan de kerk, is het niet aanstonds duidelijk, of het bisdom dan wel de hoofdkerk bedoeld is. Voor de oudste tijden moeten we ons tot gissingen bepalen. Dan hebben we de voorstelling, die het Liber camerae ons geeft, vervolgens de aantekeningen, die Wouter Brock gemaakt heeft uit de in zijn tijd nog aanwezige bescheiden, dan de gegevens van het Rechtsboek van Wstinc, eindelijk de omvangrijke reeks van rekeningen, die ons een administratie doen kennen, welke in de hoofdlijnen in 1341 haar oorsprong zal hebben genomen. Het is n van de grote verdiensten van mr. S. Muller Fz., dat hij de voornaamste hier ter zake doende geschriften, de Rechtsbronnen en het Rechtsboek, in het licht heeft gegeven en bovendien de toestanden vr 1200 meer uitvoerig heeft geschetst in een artikel Een huishouden zonder geld, geplaatst in het Tweemaandelijksch tijdschrift van september 1899. Ik mag hier voor vele bijzonderheden met een verwijzing naar deze werken volstaan. 35 Enige woorden dienen echter gewijd te worden aan de betrekkingen van het kapittel met zijn proost, alsmede aan die met het kapittel van Oudmunster. Vr 1200 bestuurde de proost door middel van zijn villici enige hoven, vanwaar de voor het huishouden van de kanunniken nodige goederen in natura werden aangevoerd. Toen de gemeenschappelijke huishouding opgebroken werd, bleef de proost met de uitkeringen belast. Twisten zijn niet uitgebleven. Zo zijn er enige

17

stukken bewaard betreffende een geschil tussen het kapittel en de proost Gobert van Perweis, waarin prelaten en provisoren van de Utrechtse kerk in 1263 een uitspraak deden; wij lezen hierin: Item de mansis prediis seu possessionibus spectantibus ad administrationem prebendarum capituli seu fratrum ecclesie, dicimus quod idem prepositus dictas possessiones in totum vel in partem non possit dare ad firmam alieni consensu capituli non obtento. De bemoeiing van het kapittel met het beheer van het proosdijgoed is later verder gegaan en is dan geregeld door een overeenkomst met de proost Sweder Uterloe, welke door bisschop Arend van Hoorn is bemiddeld en waaraan de pauselijke legaat zijn zegel heeft gehecht. Niet alleen de uitspraak van de genoemde bisschop van 1377 is nog in het archief aanwezig, maar we vinden daar mede alle akten bijeen, waarin de opeenvolgende proosten zich tot de nakoming er van hebben verbonden, tot 1574. De hoofdpunten van de regeling waren deze, dat de proost, die tevens aartsdiaken was, uit de leden van het kapittel een socius voor het beheer van de proosdijgoederen, en een officiaal voor de uitoefening van zijn geestelijke rechtspraak moest aanwijzen. Men heeft daarom het recht, de rekeningen van de Proosdijkamer, die geen van alle ouder zijn dan 1377, als andere rekeningen van kapittelgoederen te behandelen. Een andere bepaling van de bisschoppelijke uitspraak was, dat ten slotte ook de inkomsten van het aartsdiakonaat verbonden waren voor de richtige uitkering van de servitin. Inderdaad leren de rekeningen, dat de socius dikwijls te kort kwam en dat van de inkomsten van de officiaal gebruik moest worden gemaakt. Maar toen enkele jaren na de door hem in 1574 getroffen overeenkomst de hirarchie en de kerkelijke rechtspraak een einde namen, geraakte de toenmalige proost in moeilijkheden waartoe ook andere oorzaken kunnen hebben meegewerkt. Hoewel de deswege gevoerde besprekingen niet volkomen bekend zijn, laat zich toch gissen, dat men het onbillijk gevonden heeft de proost deze gevolgen van de omkering te laten dragen, en dus in 1580 een nieuwe overeenkomst tot stand gekomen, 36 volgens welke enige inkomsten van de proost werden toegewezen. De bedoelde goederen zijn met dit jaar uit de rekeningen van de socius verdwenen, worden althans slechts pro memorie vermeld. De bescheiden betreffende de inkomsten van de proost moeten duidelijk afgescheiden blijven van die welke behoren tot het beheer van de Proosdijkamer. Met het kapittel van Oudmunster verbond het domkapittel een eeuwenoude vriendschap, die wel eens luwde, maar steeds weer hersteld werd. 37 Zij uitte zich in gemeenschappelijke kerkdiensten, vergaderingen en maaltijden en werd lange tijd verstevigd door gemeenschappelijk grondbezit. De optekening van de kapittelgoederen in het Liber camerae bevat die van verschillende tienden en rechten in de nabijheid in 944. 38 Hier is geen rekening gehouden met de proosdijgoederen, waartoe toch bezittingen bij Westerloo, visserijen in de Uitermeer en in de Lek behoren, die men ook terugvindt in de Grote Kamer van Oudmunster en ook aan oude aan beide kerke gedane schenking zullen te danken zijn. 39 Later hebben de twee kapittels samen goederen aangekocht, niet alleen landerijen, doch ook de heerlijkheden Hagestein. Wrijving bleef niet geheel uit, zodat in 1578 een scheiding overwogen werd 40 ,

18

die omtrent de meeste landerijen in 1653 is voltrokken 41 ; de heerlijkheid bleef nog gemeen bezit tot de verkoop in 1675. Voor de gemeenschappelijke handelingen ambarum ecclesiarum zijn nooit bijzondere registers aangelegd, zodat deze nauwe betrekking in de inventaris niet uitkomt. Reeds vroeg heeft het kapittel dan goederen in eigen beheer gehad, waarvan de opbrengst bestemd was voor de kleding van de kanunniken als anderszins. Sedert 1341 waren de vroeger gescheiden gehouden fondsen verenigd tot de zogenaamde Grote Kamer. 42 Waarom een aantal goederen, die eens aan afzonderlijke leden in beheer gegeven waren ,met gevaar van verduistering, en die tegelijkertijd onder een kameraar zijn gesteld met behoud van de naam Bona divisa, 43 niet meteen bij die van de Grote Kamer gevoegd zijn, is niet duidelijk. Indien er al eens een reden geweest is, waarom de Bona divisa ook Bona nobilium 44 geheten werden, is er toch in latere tijd nauwelijks een verschil in de wijze van verdeling van de opbrengst van deze goederen en van die van de Grote Kamer te ontdekken. 45 Behoudens enkele administratieve uitgaven kwam het inkomen ook zuiver voor de kanunniken. Deze profiteerden voorts, als boven gezegd, van dat van de Proosdijkamer. Dan had de domproost Floris van Jutfaas in 1333 de opbrengst van enige goederen bestemd tot verbetering van de prebenden, en deze Bona cerevisiae 46 hadden een eigen ontvanger, die we geregeld ontmoeten als mede belast met het beheer van de Bona choralium, waarvan de naam duidelijk genoeg is. Dezelfde kreeg op den duur ook te zorgen voor de eerst afzonderlijk gehouden Bona vicariorum absentium, waaromtrent valt op te merken, dat de rekeningen doorgaans alle vicariegoederen vermelden, doch alleen met bedragen van die welke om een of andere reden vooral permutatie (koop) voor enige tijd aan het kapittel ten goede moesten komen; de voornaamste post in de uitgaven was een uitkering aan de Kleine Kamer. De meestal weinig betekende overschotten van de beide laatstgenoemde soorten van goederen verdeelden de kanunniken bij tijd en wijle onder elkaar. Zo ging het ook met de Bona succentorum, 47 door de domdeken Ludolf van Veen geschonken voor de verbetering van het kerkgezang. Door de Hervorming werd het kapittel in de onmogelijkheid gebracht de fondsen voor choralen en succentoren volgens de bedoeling van de stichters te besteden; het heeft de choralen gelicentieerd, 48 doch de matrona choralium en de rector choralium betaald, deze nog tot 1622, en ook de beide succentoren, van wie de enige overgeblevene eveneens in 1622 voor het laatst in de rekening voorkomt. De rekening van de Bona cerevisiae met de sedert land daarbij gevoegde goederen is nog een twintigtal jaren afzonderlijk gehouden, vervolgens in 1642 overgedragen aan de Kleine kameraar, die de goederen dan in de rekening over 1643 heeft geplaatst waar zij naar ligging behoorden, tussen de andere van de Kleine Kamer; een uitzondering is hierbij gemaakt voor de immers wisselde inkomsten uit vicarien; deze zijn naar de rekening van de Fabriek overgebracht. Of de Dom zelf als eigendom van het kapittel mocht worden aangemerkt, is nog een vraag. Bij de opheffing is dit standpunt wel ingenomen, dat overigens in de revolutiejaren door de kapittels verdedigd was om te ontkomen aan de in het algemeen voor kerkgebouwen gemaakt voorschriften. Volgens het Rechtsboek behoorde

19

de benoeming van de procuratoren van de nieuwe fabriek aan de bisschop en aan het kapittel, en inderdaad blijkt nu en dan van aanstellingen van een fabriekmeester door de bisschop, 49 hoewel er steeds door n procurator rekening is gedaan. Inkomsten en uitgaven waren hier zeer afwisselend, de eerste door de zeer ongelijkmatig vloeiende collecten en questen, als ook door de ongeregelde toewijzing van prebendeninkomsten bij overlijden of verkoop aan de fabriek, de laatste, doordat het kapittel zijn gehele huishouding, afgezien van enkele vaste uitgaven, over de fabriek liet lopen. In de zestiende eeuw was er soms een tekort, soms een overschot. De troebele tijden deden verschillende maatregelen in overweging nemen; in 1577 beproefde men het met twee bezoldigde rentmeesters uit de burgerij, doch in 1579 werd de oude toestand hersteld. 50 In 1586 is in beginsel de vereniging van de vijf reeds genoemde kamers: Grote Kamer, Proosdijkamer, Bona divisa, Bona cerevisiae en Fabriek, tot Grote Kamer tot stand gekomen; wel waren er in 1590 nog eens vier kameraars, doch van 1591 af bleef het bij twee. De Kleine Kamer hield men afzonderlijk. Van 1596 af vindt men achter de rekening van de Fabriek een staat van de vijf (sedert 1643 vier) kamers, waarvan het gemeenschappelijke goede slot voor verdeling in aanmerking kwam. Dat deze som slechts gering was, lag aan het stelsel van assignatie, dat reeds lang sedert ongeveer 1530 voor restanten was toegepast, maar omstreeks 1580 ook voor een groot deel van de pachten was ingevoerd. Elke kanunnik kreeg recht op een zekere som in het jaar en nu werden zovele pachtsommen bijeengevoegd als nodig was om tot dat bedrag te komen, en daarna werd er geloot. De kanunnik had dus enige zekerheid, maar ook het risico van wanbetaling. 51 Het totale bedrag van deze ministraties kwam achter de uitgaven van de Fabriek te staan en werd op die wijze in de staat van de kamers overgebracht. In het archief vindt men nog vele staten en lootcelen betreffende deze uitkeringen, welke stand gehouden hebben tot kort voor de grote oorlog van 1672, die de financin van het kapittel voor lange jaren in de war heeft gestuurd. Onder de Kleine Kamer, die afzonderlijk gehouden was, vielen de goederen, die voor memoriediensten waren geschonken. In uitgaaf kwamen de presentiegelden voor hen die in het koor aanwezig waren geweest. Het archief bevat een aantal bescheiden betreffende de deswege gevoerde administratie, die na de Hervorming werd voortgezet, maar nu gegrond op een schijnvertoning, waarmee de presenties heten te zijn verdiend. Toen de genoemde oorlog de Grote Kamer en haar assignaties ontredderde, hebben de kanunniken zich op de Kleine Kamer geworpen en aan elke prebende een aantal goederen toegevoegd, 52 welke eerst nog pro memorie in de rekening vermeld, doch na enkele jaren daaruit weggelaten werden. Alleen kwamen, zoals uit het hierboven medegedeeld voortvloeit, de tot de loten behorende goederen tijdelijk in de rekening voor, wanneer volgens de oude regelen bij overlijden of permutatie de inkomsten van een prebende aan de Fabriek hadden moeten komen. Van 1686 af is er maar n kameraar geweest, hoewel de rekeningen uiteengehouden zijn. Steeds volgt na die van de vier kamers een staat, dan de rekening van

20

de Kleine Kamer, en meermalen een balans van de Grote en Kleine Kamer. In het laatst van de eeuw is men begonnen de baten en tekorten van beide kamers te verenigen en telkens naar omstandigheden te bepalen, hoeveel kon worden geministreerd en op welke rekening een saldo moest worden overgebracht. Ook is van tijd tot tijd wel wat vereenvoudigd, maar tot het einde toe hebben allerlei dwaze overboekingen van de ene op de andere kamer standgehouden. De vicariegoederen vormden nog een afzonderlijk complex, op het beheer waarvan het kapittel het toezicht oefende. Het heeft dan kans gezien een regeling te treffen , waarbij de titularissen maar een gering bedrag aan presentiegelden ontvingen, terwijl de corpora van de fundaties door het kapittel werden geacquireerd. Uit deze geacquireerde vicarien, waarvan de rekening achter die van de Kleine Kamer gesteld werd, kon dan geregeld een bedrag aan de heren worden geministreerd. De bezitter van een prebende genoot dus zijn presentiegelden uit de Kleine Kamer, de ministratin uit de Grote of Kleine Kamer en uit de geacquireerde vicarien, de vruchten van de aan zijn lot verbonden goederen uit de Kleine Kamer, voorts zijn aandeel in de door een nieuwen kanunnik voor zijn admissie te betalen gelden, eveneens in de som waarvoor de annale residentie kon worden afgekocht, en andere emolumenten. Of een pachtgoed tot de ene of de andere kamer of tot een vicarie behoorde, maakte voor de registratie van de pachtbrieven geen verschil. Zo werden ook de tienden van de onderscheiden kamers vanouds tezamen verpacht. Daarom is in deze inventaris van een splitsing van de bescheiden naar de kamers afgezien, behalve wat betreft de rekeningen en de onmiddellijk daarmede in verband te brengen stukken. Zo zijn ook de documenten die op het kerkgebouw betrekking hebben, bijeengesteld en niet geschikt bij de Fabrieksrekeningen, waarvan zij wellicht als bijlagen konden worden beschouwd. Het is van belang het wereldlijk karakter van de kanunniken niet uit oog te verliezen. Zij waren belast met het financieren van een kerk, maar wanneer men op hun eigenlijk karakter let, begrijpt men dat zij even weinig bezwaar hebben gehad om van de zorg voor de Roomse dienst te worden ontheven, 53 als merkbare geestdrift getoond hebben om daarna in het onderhoud van de predikanten bij te dragen. Waarmee niet ontkend wordt, dat zij eens inderdaad geestelijken zijn geweest. Volgens Wstinc, die verhoudingen uit de veertiende eeuw beschreven heeft, behoefde alleen de custos dormitorii geen enkele wijding. Negen van de kanunniken moesten priesters zijn, tien diakens, tien subdiakens en negen acolieten. 54 Blijkbaar verwaarloost de schrijver in deze mededeling de beide priesters, die de halve imperiale prebenden bezaten. In de acolieten mogen we de scholaren zien, voor wie in de achttiende eeuw de houders van dode prebenden in de plaats gekomen zijn. Gerlach van der Donck, die de toestanden van de vijftiende eeuw heeft weergegeven, leert ons, dat men destijds nog evenals in de dagen van Wstinc enige wijding behoefde om tot het kapittel te worden toegelaten, ook enige dienst moest hebben gedaan. 55 De bescheiden uit de zestiende eeuw vestigen de indruk, dat de meerderheid zich inderdaad tot het minimum van het vereiste heeft bepaald. Het enig ern-

21

stig verschil tussen een kanunnik en de leek bestond dan in het verbod tot het aangaan van een wettig huwelijk. Dat met dit verbod de neiging tot gezinsvorming niet gebannen is geweest, komt in de archivalia hier en daar wel uit, ook dat er doorgaans maar vrij slap tegen opgetreden is. Toen in 1429 een kanunnik zich verstoutte in de vorm te trouwen, heeft het kapittel zijn prebende aan een ander geconfereerd, doch pas drie jaar later geadmitteerd, nadat de overtreder gestorven was. De doorgaans goed genformeerde Wouter Brock geeft interessante bijzonderheden over familiebetrekkingen van kanunniken uit de vijftiende en zestiende eeuw, waaruit men met enige voorzichtigheid gevolgtrekkingen kan maken. Men kan hem nog meer vertrouwen schenken, waar hij tot zijn eigen tijd nadert en mededeelt, dat in 1566 Johannes Beyer als turnarius zijn broeder Willem voordroeg wat de resoluties bevestigen ad usus Johannis Beyer filii minorennis ejusdem Wilhelmi, wat de resoluties er niet bij zeggen; nadat deze Willem Beyer in 1572 een supplement had verkregen, heeft hij nog in hetzelfde jaar geruild, of zoals Brock zegt, Johannes Beyer is toegelaten tot prebende en supplement ex permutatione facta cum Wilhelmo Beyer patre suo. Blijkens de resoluties hebben wel sommige kanunniken geprotesteerd, maar dit gold meer het in de wacht slepen van een supplement, dan de opvolging van een vader door zijn zoon. Aan de vooravond van de Hervorming was men dus reeds met kanunnikenfamilies vertrouwd, en de regeling van 1580, die huwelijken toeliet, doch het zitten in hoerdom verbood, 56 laat zich gemakkelijk verstaan. De rechten (en plichten) van het kapittel tijdens de middeleeuwen blijken volgens de nog bewaarde stukken betrekking te hebben gehad op de verkiezing van de bisschop, de oprichting van collegin van kanunniken, het verrichten van enkele handelingen bij vacature van de bisschopszetel; dan heeft de corporatie heerlijkheden en goederen verworven en ook voorrechten, die daarmee verband hielden. Zijn aandeel in het wereldlijk bestuur van het Sticht dankte het zowel aan zijn kerkelijke betekenis als aan zijn grondbezit. Vele rechten heeft het domkapittel overigens uitgeoefend met de andere kapittelen. H E T A R C H IE F Het schrijven van de brieven van het kapittel en het voorlezen van de ingekomen stukken aan dit lichaam behoorde oudtijds tot de taak van de scholaster. 57 In de veertiende eeuw wist men dit nog, maar toen reeds werd het briefschrijven voor hem waargenomen door een scriptor ecclesie, elders notarius juratus ecclesie. 58 Het Rechtsboek verwijst, bij de vermelding van het ambt, naar een eed, waarvan het formulier in het betreffende hoofdstuk is uitgevallen. Hier moge deze daarom aangehaald worden, zoals hij voorkomt in de resolutie van 10 oktober 1408 tot toelating van H. de Vyvario; deze zweert: quod fideliter et legaliter exercebit officium et quod non revelabit secreta in generali nec in specie, et quod non presentabit literas ad sigillum nisi lecte fuerint in capitulo et signate signis consuetis et quod non dimittet

22

a se literas pactionales nisi recepta et scripta recognitione in forma consueta. Men moet het ambt dus beschouwen in verband met dat van de conservatores clavium sigillorum ecclesie, welke heren vier in getal waren, de deken meegerekend. Zij moesten de sleutels bewaren, welke de toegang verschaften tot het zegel en hetgeen verder bij het zegel in archa lag. De notaris mocht hun geen stuk ter zegeling aanbieden dan door hem zelf geschreven en op de bekende wijze gewaarmerkt; betreffende de literas perpetuas, de erfpachtbrieven, was bovendien voorgeschreven, dat zij voor de uitgifte moesten zijn geregistreerd; geen pachtbrief mocht uitgegeven worden, tenzij eerst de reversbrief in de gebruikelijke vorm was ingekomen. De signa, welke voor de bezegeling op de akten werden geplaatst, zijn ten dele niet gemakkelijk voor de latere beschouwer te herkennen. Men vindt onder pachtbrieven van 1376 en later geschreven: Lubertus decanus en H. Bo. S(cripsi) of H. Bo. Pro c(apitulo). In 1386 ontmoet men hier in de plaats van dezen: Tydeman Uptende s(cripsi). De recognitiones maakte blijkens talrijke voorbeelden de notaris op; hij voorzag ze van zijn naam en bood ze dan de bisschoppelijke officiaal ter bezegeling aan. Uit de handeling blijkt op zichzelf niet of hij ze verrichtte in opdracht van de pachter dan wel van de officiaal, maar uit het opschrift van een recognitie van 1386: Scriptum per me Ty. Uptende de mandato domini officialis moet tot het laatste besloten worden. De pachter kwam dus formeel met de locatie bij de officiaal, die de last tot het opmaken van de recognitie aan de notaris gaf; de pachter zal dan zegelrecht en schrijfloon betaald hebben en de notaris deponeerde de recognitie in het kapittelarchief. In de werkelijkheid zal de notaris alles wel voor de pachter bezorgd hebben. Na afloop van de pacht zijn vele locationes teruggegeven en in het archief gelegd, waar zij naast de recognitiones weinig nut deden. 59 Van de registratie, waarvan in het eedsformulier van 1408 sprake is, zijn nog sporen bewaard. R(egistrata) is een zeer gewone, hoewel niet altijd voorkomende aanduiding op de rugzijde van de charters. In de veertiende eeuw vindt men dikwijls R. per W. of R. per H. Bo., het eerste vroeger dan het tweede, doch vrij land daarnaast. H. Bo. Is zonder twijfel Henricus Boning of Boeningh. Uit de tijd van deze notaris zijn nog twee registers bewaard (nrs. 601 en 2685), doch deze zijn niet bedoeld met de dorsale aantekeningen: R. in magno registro, in antiquo libro (cartarum), in registro camere minoris, in registro choralium, in quaterno meo. Deze boeken bestaan niet meer. Het grote register en het oude boek zijn misschien hetzelfde, want de aangehaalde folia van het laatste tellen meer dan 350; zeker is het nochtans niet. Een tijd lang heeft men geregistreerd op losse bladen die in het register gelegd werden; een stuk van 1354 stond in pergameno extravaganti folio primo, documenten van 1355 en 1358 aldaar op fol. 8 en 13. Op een oorkonde van 8 juli 1371 staat: R. per H. Bo. in novo registro; men vindt het stuk in Liber hirsutus op fol. 21, waar Bonings hand niet te miskennen is. 60 Dat stukken van 1383 voorafgaan is geen bezwaar, want op akten van dit jaar vindt men nog R. per H. Bo.. Tussen 1383 en 1386 zal deze dan vervangen zijn door Tydeman Uptende.

23

Boning is ook de schrijver geweest van de dorsale aantekeningen, welke wijzen op de bewaring en indeling van het archief. Hij heeft geweifeld tussen de redacties pertinet ad en ponatur inter. Hij vormde afdelingen van de literae eposcopi, prepositi, sociorum, wees stukken toe ad episcopum, prepositum, decanum, scholasticum, chorales. Mogelijk waren de literae sociorum onderverdeeld; er was een capsa fundationum altarium en een afdeling testamenta sociorum. Afgezien van de stukken van de bisschop, de prelaten en de vicarissen, was het eigenlijke domarchief verdeeld in rubrieken: privilegia, statuat, testamenta, communes literae waarvan de quitancie een onderafdeling geweest kunnen zijn. Pachtbrieven (temporales) en erfpachtbrieven (perpetuas) heeft hij onderscheiden en voorts toegewezen ad maiorem cameram, ad minorem cameram, ad bona divisa, ad officium cerevisie (cerevisiam, avenam), ad fabricam en hier gelegd op de naam van de parochie waarin het pachtgoed lag; de laden of dozen voor de verschillende parochies zullen in alfabetische orde opgesteld geweest zijn, waarbij de stukken betreffende huizen in de stad inter areas op de A kwamen. Zo waren de bescheiden van de vicarien toegewezen ad altare ... Daar de domfabriek maar een gering grondbezit had, leest men: ad fabricam, sed ponatur ad cameram minorem inter temporales. De afdeling inutiles verdient nog de aandacht. Deze stukken hebben wel nut, maar geen dadelijk nut. 61 Zij kunnen zuiver historisch belang hebben, dienen dus propter memoriam. Maar er komt nog iets bij: servetur ad memoriam, ut si quandoquiden similis discordia eveniret, bonum esset exemplar, et alias non video ad quod valeat; reservetur pro tempore futuro, ut si similis casus continget, quod haberetur pro informatione, sed pro nunc ponetur inter inutiles. Niet alleen tot lering hoe men in voorkomende handelingen zich gedragen zal, zijn de stukken van waarde, maar reeds als modellen van taal en stijl: servetur propter copiam; potest servari proter formam et aliquas protestationes utiles in ipsa. Onder de stukken in het domarchief waren blijkens het hierboven medegedeelde verscheidene, welke door de notaris van het kapittel voor de bisschoppelijke officiaal waren opgemaakt. Er waren er meer, tot welker samenstelling hij medegewerkt had; verschillende akten zijn gezegeld door de bisschop en de domfabriek, nadat zij o.a. gewaarmerkt waren: auscultatum per me Ty. Uptende of: auscultatum per me Jo. Rest., S(cripsit) Lud. Schulte of Jo. Thiderici zullen optekeningen van de bisschoppelijke notaris geweest zijn. Jo Best komt een paar malen op stukken van 1397 voor: we mogen hem houden voor de kortstondige opvolger van Tydeman Uptende. Een bijzonder geval biedt de oorkonde van 6 oktober 1386, waarin de bisschop aan de vijf kapittels een belangrijke verklaring geeft; zij is gezegeld, maar bovendien gewaarmerkt per me ipsum en Ty. Uptende scripsi, en elk van de kapittels ontving er een exemplaar van. Ook hier leren we, dat de werkzaamheid van de notaris zich verder uitstrekte dan het schrijven voor het domkapittel alleen. 62 Het behoeft ons ook niet te verwonderen, dat de protocollen van de opeenvolgende notarissen hun werkzaamheden niet scherp gescheiden houden. De reeks van de schrijvers, notarissen en secretarissen van het kapittel begint dus, zover bekend, met de persoon, die schuil gaat in de aantekening R. per W. Op

24

een recognitie van 1361 staat: Recognitio facta est in presentia domini J. Albi not. Jo. Albus. Mogelijk is W. dus Wit, maar het blijft onzeker. Nog minder zeker is, wie bedoeld is met per Hugonem op een oorkonde van 1354. R. per Jo. Mul komt op stukken van 1356 een paar malen voor, R. per H. Bo. op vele van 1345 af. Daar de registratie zeker niet altijd in het jaar van de uitvaardiging van de oorkonde plaats gehad heeft, mogen we de data van de geregistreerde oorkonden niet als aanvangsen eindjaren van de dienst van de notarissen nemen. De opvolging in de veertiende eeuw zal toch wel geweest zijn: W(it), Boning, T. Uptende, Best. Na 1400 hebben we gegevens in de resoluties en in de rekeningen, waarin de jaargelden van de notarissen zijn verantwoord 63 : deze vullen elkaar aan en bewijzen mede, dat de nog aanwezige protocollen geenszins alleen hun werkzaamheid voor het kapittel kunnen betreffen. De lijst ziet er aldus uit: Wilhelmus de Riebeec H. de Vicario (10 oktober 1408) Henricus van de Laen (12 oktober 1411) Johannes de Galencoep (Rek. 1422, 1424) Wilhelmus Medenblyc (Rek. 1426, 1430, 1435) Wilhelmus Pauli (Rek. 1437 cum filio suo) Paulus Wilhelmi (rek. 1440-1447) Petrus Hasert, Joannes Vliegher (Rek. 1461) Cornelius de Brouwershaven Matthias de Brouwershaven (Rek. 1487-1494) Michal Keyen (24 maart 1495) Johannes van Hoey (Rek. 1508-1509) Gerardus Beyer (16 mei 1509) Johannes van Goch (17 oktober 1518) Willem van Maastricht (Rek. 1526-1533) Sander van Bommel (Rek. 1534-1552) Johannes van Lamzweerde (10 jan. 1547, Rek. 1554-1571) Willem van Lamzweerde (Rek. 1572-1579) Paulus Judoci (Pauwels Joosten 9 oktober 1579) Bruno van Kuyck (maart 1601) Johannes van Weede (14 januari 1611) Mr. Everhard van Weede (5 april 1624) Willem van Weede (1 mei 1665) Aarnout van Drakenborch (3 juli 1682, vanaf 1693 samen met zijn zoon) Mr. Everard Drakenborch (1693 naast zijn vader, 1717 alleen) Mr. Jacob Gobius (3 juli 1747) Pieter Cornelis t Lam (3 mei 1756) Mr. Johan Lambertus Kien (20 mei 1776) Men vergelijke hetgeen bij de acta capitularia of resolutieboeken van het kapittel aangetekend is.

25

De gegevens omtrent de lotgevallen van het archief zijn spaarzaam. Er bestaat een fragment van een Repertorium literarum jurium et priv(ilegorium) tam Maioris quam generalis ecclesie Trajectensis necnon patrie et episcopi Trajectensis conservatorum in archivis dicte Maioris ecclesie, factum anno Domini 1460 die 19 mensis Marcii per venerabiles dominos magistros Petrum de Gouda et Jacobum Dibbout canonicos Trajectenses. In de archiefkamer bevonden zich dus het domarchief, het lands- of Statenarchief en het bisschoppelijke archief, en men zag het principieel onderscheid in; we kunnen, ook daarom, toejuichen dat de beide laatste archieven door mr. Muller van het domarchief zijn afgescheiden, zo goed als het kon. Natuurlijk heeft men niet in n dag een repertorium van drie archieven kunnen maken, maar het is geenszins onmogelijk, dat de genoemde domheren het bij n dag gelaten hebben. Van de zestien bladzijden, die het fragment telt, zijn maar zeven beschreven. Het mag enige verwondering wekken, dat zij begonnen zijn met de Bona divisa, onderverdeeld: A prima, A secunda, B, C, G, H, I. Voor elke letter zal een doos of lade bestemd geweest zijn, waarbij voor de A twee nodig waren wegens de talrijke aree. We mogen wel aannemen, dat het systeem van Boning gehandhaafd was. Dit wordt ook bevestigd door de in tijdsorde volgende inventaris. Deze is geschreven door de notaris Michal Keyen omstreeks 1500; bij de stukken in de 21e lade wordt een document van dit jaar vermeld. De materie is beschreven naar de laden. Lade 1-4 bevatten donationes, lade 5 privilegia, laden 6-8 statuta; laden 9-21 zijn bestemd geweest voor de proosdij, lade 22 voor het decanaat, laden 23-43 voor de Grote Kamer. Enige van de laden van de laatste groep hebben locale titels. Bij de inventaris is sedert lang een gedeeltelijk bewaarde kopie ingebonden, waarin tussen de beschrijvingen van de tweede en derde lade een katern ingevoegd is, dat vroeger deel uitgemaakt heeft van een ander register. Het hoofd van dit stuk luidt: In prima lada ex quatuor triplicatis ladis, in quibus conservantur litere tres status et quinque ecclesias generaliter concerentes. Hierop volgt de beschrijving van twee van deze drievoudige laden. Het gevaar, dat stukken na gebruik in de verkeerde lade gelegd worden, is nooit denkbeeldig en kan in de loop van een paar eeuwen tot ernstige gevolgen leiden. In de zestiende eeuw heeft de toestand van hun archief de domheren herhaaldelijk aanstoot gegeven. Er bestaat nog een presentieboekje van een commissie voor het archief, die van 1520 tot 1525 een aantal malen vergaderd heeft, zonder dat duidelijk wordt wat ze uitgevoerd heeft. De secularisatie van het bisdom bracht een afstand van archiefstukken mee, welke op zichzelf reeds de orde moest bedreigen. Dan kunnen we van 1548 af gedurende ongeveer een kwart eeuw sporen vinden van de werkzaamheden van een archiefcommissie, wier samenstelling herhaaldelijk is gewijzigd. In het genoemde jaar zijn de heren M. Groeff van Erkelens en J. Beyer met de secretaris belast met het nazien van de archiefladen, waarvan zij de inhoud in debito ordine moesten leggen; zij zouden een daggeld ontvangen van drie stuiver, terwijl de scholaster Adriaan van Renesse en mr. Lambert ten Duynen hun bijstand belangeloos zouden geven, voor zover zij tijd hadden. De rekening van de domfabriek over 1550 bevat een uitgavenpost van 20 stuiver pro quatuor cellis (lees: sel-

26

lis) seu sedibus ad usum visitantium archivas que necessarie erant. Deze archiefbezoekers zijn misschien de leden van de commissie geweest. 5 Mei 1553 besloot het kapittel, dat een bovenkamer in het kleine kapittelhuis zou worden ingericht ad reponendum ibidem omnia et singula ecclesie registra computationes er alia munimenta quorum usus est ipsis quotidia necessarius, cuius camere et loci camerari decite ecclesie habebunt claves ad recurrendum et ibidem petendum elucidationem negociorum ecclesie; de fabriekmeester zou de kamer van de nodige lessenaars en tafels voorzien. Ook droeg het kapittel aan J. Beyer, J. van der Vecht en nog iemand, wiens naam opengelaten is, het registreren van alle brieven in het grote en in het kleine archief op; het heet dat dit al eens meer geschied was, maar dat de heren er nog niet veel tijd voor hadden kunnen vinden, weshalve J. van Bruhesen en A. van Galema hun zijn toegevoegd. De naam van J. Beyer wekt de gedachte, dat we hier de oude commissie van 1548 ontmoeten. Deze heeft van haar werkzaamheden enkele aantekeningen achtergelaten in het in 1520 aangelegde presentieboekje; ook moet haar blijkens het schrift een fragmentinventaris van zeven laden worden toegeschreven, beginnende: In prima lada signata A 1. Ook van dit fragment zijn een deel van de bladen onbeschreven; de heren zijn al in de B blijven steken. We kunnen er toch uit zien, dat de pachtbrieven niet waren geordend naar de kamers, waarop ze betrekking hadden. 5 Mei 1564 verbood het kapittel de raadpleging van registers en rekeningen op andere plaatsen dan in het kleine archief of in het kapittelhuis; uitgeleende archivalia moest men binnen 24 uur terugbrengen. Zo zullen van tijd tot tijd nog meer besluiten zijn genomen, die niet altijd opgetekend zijn. Op 14 april is een eerder niet vermelde commissie, welke aan de deken met alle kameraars, de kanunnik Poeleburch, de advocaat en de secretaris betreffende het archief gegeven was, vernieuwd, en 16 juli 1574 is de samenstelling van de deputatie weer gewijzigd; thans bestond zij uit de domheren Wilger van Kuyck en Johannes van den Berch met de advocaat, de secretaris en Wouter Brock. Blijkens het presentieboekje zijn de heren 47 maal bijeen geweest, voor het laatst op 4 oktober. Zij moesten twee uur in de voormiddag en even lang in de namiddag werken en ontvingen op elke zitting een beker wijn. In 1580 vond men het archief in de kerk zelf niet veilig bewaard en besloot men de voornaamste stukken over te brengen naar het huis van mr. Johan van Wee, daarna naar dat van de domscholaster. Een en ander bracht werk mee, waartoe de heren Dirck Muylert, mr. Johan van Wee, Johan van Schade en Willem van Cleeff opdracht ontvingen. Het register, dat verslag doet van hun werkzaamheden, van 27 juli tot 15 augustus van het genoemde jaar, bewijst dat ook de secretaris daaraan deelgenomen heeft. De beschrijving bleef in de letter L bij Leersum steken, vermoedelijk ook de verdere arbeid, omdat men de toestand minder onzeker heeft geacht. De bescheiden in het archief laten ons dan over een lang tijdvak in het onzekere omtrent zijne lotgevallen. In 1614 oordeelde het kapittel maatregelen nodig om de papieren, charters en registers in de secretarie beter tegen vocht te beschermen; reeds waren stukken geheel vergaan. 4 Juli besloot het dus met de metselaar over de reparatie van de secretarie te spreken. Met de verbetering van de beschrijving

27

maakte men ook thans geen haast. Eerst 14 oktober 1633 is een commissie voor de ordening van de archieven ingesteld, bestaande uit de deken Johan van Reede, de domheren mr. Alexander van Lamzweerde, jhr. Derck Mulardt en jhr. Cornelis de Regniere, en de secretaris, om de schryften van archieven in ordre te stellen, daarvan memorie ende inventaris te maken, ende alles te doen dat daarvan dependeert; elk van de heren zou 120 gulden ontvangen. 7 Juli 1634 kon de commissie rapport uitbrengen met overlevering van een inventaris. Dit product is aan het schrift onder de nog aanwezige beschrijvingen te herkennen; er zijn zelfs twee exemplaren van. Men verwondert zich niet over het gemis aan volledigheid; de inventaris vermeldt alleen charters en deze niet alle, want in t algemeen ontbreken de pachtbrieven. De materie is gesplitst in hoofdstukken, die als titels namen van plaatsen en gewesten hebben. Er bestaat echter nog een inventaris, die niet veel jonger zal zijn en die wel pachtbrieven bevat; hij is vrijwel onleesbaar, doch men kan hem beoordelen naar de twee bestaande fragmenten van een afschrift. Achter de pachtbrieven, welke op de namen van plaatsen 64 en deze in alfabetische orde gelegd zijn, volgen de stukken betreffende renten, vicarien, proosdij, decanaat, scholasterij, thesaurie; eindelijk statuten, privilegin. Dan horen we een geruime tijd wederom niets van het archief. 14 Augustus 1668 is besloten een nieuw slot en twee sleutels te laten maken op de kast in de kleine archiefkamer; de twee oudste in de stad aanwezige capitulaire kanunniken zouden de sleutels bewaren. Tijdens de Franse bezetting zijn de de papen in de archiefkamer geweest en hebben er de sloten geforceerd, weshalve een commissie opdracht gekregen heeft om na te gaan wat er ontbrak, en daarvan aantekening te stellen in het register. 65 Wij springen nu over naar het 1757, waarin het kapittel zijn archief heeft laten opknappen, in het bijzonder banden heeft laten vernieuwen. 66 De verdienste hiervan mag men zeker ten dele de toenmalige secretaris t Lam toeschrijven, maar de man, die zich in de volgende jaren het meest voor het archief heeft genteresseerd, is de domheer Gerard Munniks geweest. Hem zijn op 2 mei 1758 de sleutels in handen gegeven, die daartoe de toegang verleenden, en hij heeft daarin ook na zijn resignatie in 1789 vrij mogen rondgaan. 67 Hij was het, die het verzoek van prog. Bondam, sedert 1773 hoogleraar te Utrecht, in 1774 inbracht om tegen recepis stukken uit het archief te lichten; het kapittel stond dit toe, mits Munniks toezicht hield. 68 Was in 1769 reeds in het algemeen aan alle capitulaire kanunniken niet alleen het recht om de notulen in te zien, maar ook het recht om daaruit voor zichzelf afschriften te maken toegekend, toen in 1776 een lid van de Staten van Utrecht nasporingen in het archief wilde doen om de rechten van de provincie tegen die van Gelderland te bewijzen, stond het kapittel ook dit toe, mits in tegenwoordigheid van Munniks. 69 De machtiging ten behoeve van prof. Bondam is nog in 1774 meer algemeen gesteld 70 ; hij mocht stukken lichten, ten einde daarop een register te vormen, en gebruik maken van zulke, die de domheren zouden kunnen te stade komen. Men mag wel aannemen, dat Munniks voeling met Bondam heeft behouden en eveneens met baron van Spaen, die over de inhoud van een aantal archiefladen

28

aantekeningen gemaakt heeft, welke Bondam heeft overgenomen. Deze beschreef zelf de inhoud van de laden 97-114. Mr. P. van Musschenbroek heeft dan van alle laden een inhoudsopgave vervaardigd, waarbij hij zich voor de meeste bepaalde tot de vermelding van het getal van de charters zonder meer, maar soms uitvoeriger te werk ging. Deze opgave is met die van Bondam en Van Spaen en afschriften van oudere, reeds vermelde fragmenten van inventarissen in n band verenigd. De telling van de laden gaat terug op die in de zeventiende-eeuwse beschrijving. Van het afschrift daarvan bestaan nog thans twee katernen, waarin laden 46-47 en 68-96 met 169-176 zijn behandeld, maar Van Musschenbroek heeft nog het eerste katern met de laden 1-21 gekend. In zijn tijd waren de laden 24, 122-144, 149-162, 164-168 en 179-180 leeg, maar of deze ooit gevuld geweest zijn en waarmee, is moeilijk te zeggen. Hoewel we het waarschijnlijk mogen achten, dat door de raadpleging in het laatst van de achttiende eeuw een aantal stukken in verkeerde laden gekomen zullen zijn, is de ordening van het archief niet principieel gewijzigd. Na de opheffing van het kapittel schijnt de archiefkamer jaren lang nauwelijks betreden te zijn tot september 1823, toen mr. J.C. de Jonge, substituut-archivaris van het Rijk, ze bezocht. Hij bracht daarvan een rapport uit, waaraan een vluchtige beschrijving van de inhoud van de door hem geopende 180 archiefladen was toegevoegd, welke volkomen met de laatst vermelde overeenstemt. Was het grootste archief dus geheel ontzien, geheel anders was het gegaan met de stukken in en bij de secretarie. De enkele feiten, die omtrent de lotgevallen van deze stukken zijn te bewijzen, vul ik aan op de wijze, die mij het meest aannemelijk voorkomt. De intendant-generaal Gogel heeft de inspecteur-generaal Temminck instructies gegeven tot het in bezit nemen van de kapittelgoederen en de overbrenging van deze onder de administratie van de rentmeester-generaal van de domeinen in het voormalig departement Utrecht. De genoemde heer Temminck belastte voorlopig met de administratie de domheer G.B. van de Velde van Voorst, die in de liquidatie dus een grote rol moet hebben gespeeld. Er bestaat het proces-verbaal van de overdracht door hem aan de inspecteur van de domeinen te Utrecht van boeken en papieren, behorende tot de lopende administratie, waarin een gering aantal registers en voorts vele pachtbrieven en erfpachtbrieven voorkomen. Een zuiver proces-verbaal is het niet, maar het stuk is op deze wijze voor de praktische behoefte van de dienst van de domeinen ingericht, dat het de pachten, erfpachten en uitgangen stelselmatig opsomt, ook waar geen bewijs voor het recht van het kapittel voorhanden was dan uit de rekeningen zou hebben kunnen zijn geput. Op de verdere bescheiden heeft de inspecteur begrijpelijkerwijs geen prijs gesteld. Behalve dit op 12 november 1812 ondertekende proces-verbaal zijn er nog een paar minuten of afschriften van inventarissen van overgedragen stukken van iets vroegere datum. Op n ervan komen series pacht-, erfpacht- en leenregisters voor, welke ten dele weer op te merken zijn in het proces-verbaal van november, wat aanleiding geeft om te betwijfelen of de oudere overdracht inderdaad wel heeft plaats gehad. Het lijkt dus of een gedeelte van de stukken onder de heer G.B. van den Velde van

29

Voorst gebleven is, omdat hij ze niet kwijt kon worden, of dat ze onbeheerd ergens is de Dom stonden. Later heeft men gemeend, dat de genoemde her een deel van de archieven voor domeinambtenaren heeft weten te verbergen. Wanneer een boze opzet opgekomen is, kan men niet meer nagaan, maar zeker is dat hetgeen tenslotte onder hem was, waarvan de nagenoeg volledige reeks van resoluties het merkwaardigste was, door hem als particulier eigendom is beschouwd en vermaakt aan mr. P. Ras, president van het Hoog Militair Gerechtshof. Deze gaf de collectie in 1851 aan het Rijk ten geschenke. Ofschoon de Commissaris van de Koning, die in deze een bemiddelende rol gespeeld heeft, de stukken te recht als Rijkseigendom beschouwde, heeft hij ter wille van de zaak geadviseerd geen bezwaar te maken tegen de onjuiste vorm, waarin zij met het domarchief zijn verenigd. Bij deze gelegenheid zijn ook enkele bescheiden van de heer Van de Velde van Voorst als particulier meegekomen. Toen dit geschiedde, waren de kapittelarchieven reeds zeven jaar lang verenigd met het Provinciaal archief. Dr. P.J. Vermeulen, die beide verzamelingen beheerde, heeft de bescheiden, voor zover zij geen charters waren, de zogenaamde boekdelen en bundels, geordend en mr. Muller is daarmee voortgegaan. De tot nu geldende inventaris is door deze in de jaren 1891-1895 voltooid, nadat reeds veel voorbereidend werk verricht was; enkele ambtenaren, als jhr. J. Hora Siccama tot de Harkstede en mr. R. Fruin hebben hulp verleend. Later heeft de heer Waller Zeper de series rekeningen nader beschouwd en mej. Van Soest de losse stukken. Aan de ordening van de charters van de Dom blijkt mr. G. Dedel, van 1826 tot 1831 archivaris van de kapittelarchieven, vermoedelijk wegens de grote omvang van deze collectie, niet te zijn begonnen. Wat er van een inventarisering nog over is, schijnt te moeten worden toegeschreven aan de gempoyeerden E.L. Glinderman en mr. A.A. van Oldenbarnevelt, genaamd Witte Tullingh, die na Dedels dood in de archieven zijn blijven werken zonder dat omtrent hun arbeid een verslag is uitgebracht. Zij hebben de oude orde geerbiedigd en de stukken in enkele summiere woorden, waarbij plaatsnamen, beschreven, een methode waartoe de ordening aanleiding gaf. De zeventiende-eeuwse beschrijving van de laden 1-62, als ook van laden 75 en volgende zou nog min of meer dienst hebben kunnen doen voor de collectie, waarop de laatst bedoelde inventaris van toepassing was. Ook mr. Muller heeft deze oude orde niet verstoord. Een grotere collectie, waarin de stukken in chronologische orde geplaatst zijn, moet veel vroeger gevormd zijn door omwerking van de inhoud van de charterkast. Deze chronologische beschrijving is door of tijdens dr. Vermeulen tot 1459 voortgezet en dan tijdens mr. Muller door F.A.L. ridder van Rappard tot 1582. K. Heeringa, 1929

30

ADD ENDUM In 1993 is de inventaris van Heeringa overgetypt en verwerkt tot een tekstbestand, inclusief alle aanvullingen en wijzigingen, zowel degene die in 1951 door Ph.J.G.G. van Hinsbergen tezamen met de index in druk waren gepubliceerd 71 als degene die daarna in het studiezaalexemplaar waren bijgeschreven. In het kader hiervan zijn destijds diverse inventarisnummers gespecificeerd en opgesplitst in meerdere nummers. Het betrof beschrijvingen die uit meer dan n materile eenheid bestonden, zoals meerdere delen, pakken, charters, kaarten of een combinatie daarvan binnen n beschrijving. Deze eenheden vereisten door hun afzonderlijke berging een specifieke nummering. De nieuwe subnummers waren deels aangegeven door middel van bijschrijvingen in de oorspronkelijke inventaris, deels in een bij de inventaris behorende lijst van charters. In 2003 zijn al deze subnummers gentegreerd in de bestaande inventaris. Tegelijkertijd is de tekst van de oude gedrukte inventaris gemoderniseerd en zijn de beschrijvingen van Heeringa waar nodig aangepast aan de hedendaagse archivistische conventies. Voor inventarissen van charters en regesten van oorkonden in het archief van het Domkapittel, zie het archief van het Rijksarchief in de provincie Utrecht 18261963, toegankelijk aan de hand van Inventarissen van het archief van het Rijksarchief in de provincie Utrecht 1826-1963, van de verzameling Van Musschenbroek en de verzameling Vermeulen door C. Dekker en J.H.M. Janssen als nr. 60 in de reeks gedrukte inventarissen van het Rijksarchief Utrecht (Utrecht, 1986), inv.nrs. 151-154 en 158-a-158-c.

T.L.H. van de Sande, 2003

31

Noten1. In het eigenlijke domarchief zijn zij niet bewaard, wel in dat van de rentmeester van de domeinen, zie nr. 2214. Zij zijn mede opgenomen in de resoluties van de kapittels van Oudmunster en van St. Marie, welke, evenals ook de andere kapittels, op dezelfde dag voor het laatst vergaderden. 2. Met uitzondering dan van het beheer van de bezittingen, waartoe de Dom zelf werd gerekend. Zie hierna. 3. Oorkondenboek van het Sticht, nr. 530. 4. Vicaria seu capellania perpetua ad altare S. Crucis ante chorum, dicta vulgariter prebenda imperialis (Resol. 21 februari 1501, 28 april 1535). 5. In 1561 was er een geschil ontstaan over de rang. Het kapittel bepaalde 23 december: quod sex canonici honoris officiantes er percipientes in processione statim et immediate precedent dominos canonicos prebendatos, hos autem precedet nuntius capituli, quem precedent duo imperiales et hos precedent omnes alii canonico honoris ex admissi jyxta eorum ordinem et tempus admissionis ad canonicatum honiris. 6. Oorkondenboek, nr. 290. De bisschop bleef ook zonder prebende lid van het kapittel. 7. Mr. S. Muller Fz., Rechtsbronnen van den Dom van Utrecht, Inleiding, blz. 7-11. 8. Zie ook de resolutie van 11 januari 1692. Dat de laatste nuntius nog presentiegelden heeft genoten over 1692, moet uit het in elkaar grijpen van de rekeningen worden verklaard. 9. Ordinarius S. Martini Trajectensis, ed. Paulus Sjourn, blz. 6. Mr. S. Muller Fz., Rechtsbronnen van den Dom van Utrecht, blz. 23, 121 (de noot is onjuist). Dezelfde, Het Rechtsboek van den Dom door mr. Hugo Wstinc, blz. 172. 10. T.a.p. blz. 18. 11. In de uitspraak, in 1263 door prelaten en provisoren gedaan in een geschil tussen de domproost en het kapittel, is sprake de quatuor prebendis, quae ratione officii consueverunt quandocunque clericis, quandocunque laicis, a preposito Traiectensi conferri. 12. Gedrukt in het Rechtsboek, blz. 29. 13. Volgens de oude gewoonte moest de resignant na de handeling nog 20 dagen leven, wat in 1626 bij een Staten-resolutie is vastgelegd: Utr. Pl. B. I 217, waar verwezen wordt naar art. 18 van de ordonnantie van 14 april 1659: aldaar blz. 470. De admissie werd dus in de regel uitgesteld, tot het bewijs van het leven van de resignant geleverd was. 14. In 1577 vergunde de aartsbisschop de incorporatie van vier prebenden, die vrij zouden komen door vrijwillige afstand van de bezitters, bij de domfabriek, d.w.z. de aankoop door het kapittel van zoveel prebenden. Door de troebelen bleef dit steken. 15. Rechtsbronnen van den Dom van Utrecht, blz. 117, 147. 16. Het exemplaar van het akkoord van 9 juni 1579, dat het kapittel zal hebben bezeten, was een eeuw later zoek; resolutie 7 oktober 1678. Het akkoord is gedrukt in het Utr. Pl. B. I 214. 17. Het oude gebruik in gevallen van jus devolutum zie hiervoor zal de weg gewezen hebben. 18. Bij de ordinaris toer volgde men de orde van de installatie. De extraordinaris toer zou volgens besluit van 16 november 1853 maandelijks wisselen, maar werd 22 november een wekelijkse beurt. Men kon daarbij erg door het lot begunstigd zijn, zoals Otto van Malsen, die in 1583 de ordinaris toer, en nog tweemaal, in 1585 en 1589, een extraordinaris toer had.

32

19. Utrechtsch Placcaatboek I, blz. 175. 20. Utrechtsch Placcaatboek I, blz. 216 geeft ten onrechte het jaar 1684. Z.H. kreeg de extraordinairis toer. 11 december 1682 bepaalde het kapittel daarom, dat de hierdoor benadeelde turnarissen in voorkomende gevallen een equivalent van fl. 4500 zouden ontvangen. Dit is 26 februari 1698 ingetrokken, op voorwaarden die 7 maart 1718 zijn genterpreteerd en geamplieerd. 21. Resolutie 2 mei 1768. 22. Resolutie 22 februari 1796. 23. Collatie door prins Willem: resolutie 30 oktober 1582. 24. Collatie door prins Maurits: resolutie 3 augustus 1593. 25. Rechtsboek, blz. 18. 26. Zie nr. 118. Op de pauselijke bul staat: detus Jo Piser in Traiecto. De naam Jo Piser komt ook voor op een van de exemplaren van het statuut van 19 april 1413, dat hem naar Rome zal zijn meegegeven, terwijl het andere te Utrecht bleef. Sedert 1413 kon het niet meer gebeuren, wat blijkens het protocol van notaris Van der Laen nog 1412 had plaats gegrepen, dat de paus een supplement confereerde. 27. Permutatie van een supplement alleen was niet verboden, doch geschiedde zelden. 28. Rechtsboek, blz. 181, 207, 215, 219. Charter van 25 februari 1323 (nr. 131). 29. Rechtsbronnen van den Dom van Utrecht. De naam Talmud voor een protocol, welks inhoud slechts voor ingewijden bestemd was, kende men ook in het domkapittel van Mainz, zie: Zeitschrift fr die Geschichte des Oberrheins, Neue Folge XXXVL, S. 370. 30. Rechtsbronnen, blz. 51. 31. Statuut van 1327, opgenomen door Wstinc en afgedrukt in het Rechtsboek blz. 234 vg. Het oorspronkelijke charter bewijst, dat mr. Muller zich in de inleiding blz. XXXIII heeft vergist; men leze: qui ut canonicus actu capitularis recepcioni canonici . . interfuerit; wat tussen capitularis en recepcioni staat, is door Wstinc ingelast, of door een afschrijver. Later statuten van 1530 en 1557; zie ook: Rechtsbronnen blz. 77, 123. 32. En jaar volgens het statuut van 1247, twee jaar volgens dat van 1257; in 1312 was het weer n jaar, doch in 1343 Wstinc zegt ten onrechte 1344 - opnieuw twee jaar. Toen de gewoonte om slechts n jaar van gratie te berekenen, nog eens ingeslopen was, is de termijn van twee jaren in 1475 weer ingescherpt. Rechtsboek blz. 194 vg.; Rechtsboek blz. 145-146. Wie niet gemancipeerd was of zijn residentie niet volbracht had, miste het voordeel. 33. Rechtsboek, blz. 242. 34. Rechtsboek blz. 230. Mr. S. Muller Fz., Over claustraliteit (uitgegeven door de Koninklijke Academie van Wetenschappen, 1890). 35. Mr. Muller is in twijfel over de ligging van de hof Loen (Rechtsbronnen blz. 31). Deze zal gelegen hebben bij de hof Veert bij Asperden zo is vermoedelijk te lezen voor Afferden - in de buurt van Goch. Deze goederen zijn 7 november 1307 door proost, deken en kapittel van Utrecht verkocht aan het klooster Vallis Comitis te Asperden, in welk archief de akte berust. Zie: Das Cistercienserinnenkloster Grafenthal oder Vallis comitis zu Asperden im Kreise Kleve, von Dr. Rob Scholten (Kleve, 189). 36. Gedrukt: Rechtsbronnen, blz. 221. De beoordeling, die mr. Muller op blz. 182-183 van het gebeurde geeft, is m.i. onjuist.

33

37. Oorkonde van 1131: Oorkondenboek nr. 332. Oorkonde van 1294, in het archief (nr. 3166). 38. Oorkondenboek nr. 106. 39. Oorkondenboek nrs, 143, 343 over Westerloo; de halve visserij in de Uitermeer staat al op de naam van St. Maarten in nr. 49, die in de Lek kan tot de gift van 944 behoord hebben. 40. Resolutie 3 december 1578. Ook de verkoop van de heerlijkheid is in die tijd ter sprake gekomen: resolutie 20 november 1578, 7 augustus, 15 september 1579. 41. Zie nr. 1646. 42. Muller, Rechtsbronnen, blz. 20, 54. Rechtsboek, blz. 184. 43. Rechtsboek, blz. 108. 44. Rechtsboek, bzl 219. 45. Rechtsbronnen, blz. 54, 78-80, 82, 93-95, 125-126, 128, 130-131. 46. Rechtsboek, blz. 113, Rechtsbronnen, blz. 56. 47. Men vindt de oudste rekeningen van de ontvangsten uit deze goederen, over de jaren 1515/6-1518/9 in die van de domfabriek over 1516/7-1519/20. Dan begint de serie van de rekeningen, ook van uitgaven, verenigd met die van de Bona cerevisiae, met he