Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 25 ... · ECLI:NL:RVS:2008:BC6406. volgt, moet...

27
Disclaimer De Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht is een uitgave van het Landelijk Bureau Vakinhoud rechtspraak (hierna: LBVr), team bestuursrecht. De nieuwsbrief is met de grootst mogelijke zorg samengesteld. Het LBVr kan de juistheid, volledigheid en actualiteit van de nieuwsbrief echter niet garanderen. Voor zover de nieuwsbrief links bevat naar websites, is het LBVr niet aansprakelijk voor de inhoud daarvan. De inhoud van de nieuwsbrief is uitsluitend bedoeld voor uw eigen gebruik. Ander gebruik, waaronder de commerciële exploitatie van de inhoud van de nieuwsbrief, is niet toegestaan. Er kunnen geen rechten aan de inhoud van de nieuwsbrief worden ontleend. Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in welke vorm dan ook - direct en / of indirect - ontstaan door dan wel voortvloeiend uit gebruik van de inhoud van de nieuwsbrief, wordt door het LBVr afgewezen. Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 25 2016, nummers 630 – 654 dinsdag 21 juni 2016 Landelijk Bureau Vakinhoud rechtspraak, team bestuursrecht Externe email [email protected] Telefoon 088 361 1020 Citeertitels JnB 2016, 25 De Jurisprudentienieuwsbrief bestuursrecht (JnB) komt – uitgezonderd in vakantieperiodes - elke week uit en bevat een selectie van de meest actuele en belangrijkste bestuursrechtelijke jurisprudentie. De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven in koptekst en samenvatting. De link onder de uitspraak leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Transcript of Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 25 ... · ECLI:NL:RVS:2008:BC6406. volgt, moet...

Page 1: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 25 ... · ECLI:NL:RVS:2008:BC6406. volgt, moet voor het aanwezig kunnen achten van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid

Disclaimer

De Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht is een uitgave van het Landelijk Bureau Vakinhoud rechtspraak

(hierna: LBVr), team bestuursrecht. De nieuwsbrief is met de grootst mogelijke zorg samengesteld. Het LBVr

kan de juistheid, volledigheid en actualiteit van de nieuwsbrief echter niet garanderen. Voor zover de

nieuwsbrief links bevat naar websites, is het LBVr niet aansprakelijk voor de inhoud daarvan. De inhoud van de

nieuwsbrief is uitsluitend bedoeld voor uw eigen gebruik. Ander gebruik, waaronder de commerciële exploitatie

van de inhoud van de nieuwsbrief, is niet toegestaan. Er kunnen geen rechten aan de inhoud van de

nieuwsbrief worden ontleend. Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor

eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in welke vorm dan ook - direct en / of indirect - ontstaan door dan

wel voortvloeiend uit gebruik van de inhoud van de nieuwsbrief, wordt door het LBVr afgewezen.

Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 25 2016, nummers 630 – 654 dinsdag 21 juni 2016

Landelijk Bureau Vakinhoud rechtspraak, team bestuursrecht

Externe email [email protected]

Telefoon 088 361 1020

Citeertitels JnB 2016, 25

De Jurisprudentienieuwsbrief bestuursrecht (JnB) komt – uitgezonderd in

vakantieperiodes - elke week uit en bevat een selectie van de meest actuele en

belangrijkste bestuursrechtelijke jurisprudentie. De uitspraken worden per

(deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp

van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende

rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven in koptekst en

samenvatting. De link onder de uitspraak leidt door naar de volledige tekst van de

uitspraak.

Page 2: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 25 ... · ECLI:NL:RVS:2008:BC6406. volgt, moet voor het aanwezig kunnen achten van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid

2

Inhoud

In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende

onderwerpen: (Door op het onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het

betreffende rechtsgebied.)

Algemeen bestuursrecht ........................................................................................ 3

Handhaving ......................................................................................................... 5

Omgevingsrecht ................................................................................................... 6

Wabo ............................................................................................................... 6

8.40- en 8.42- AMvB’s ....................................................................................... 8

Ambtenarenrecht ............................................................................................... 10

Ziekte en arbeidsongeschiktheid ........................................................................... 11

Werkloosheid ..................................................................................................... 12

Sociale zekerheid overig ...................................................................................... 13

Bestuursrecht overig ........................................................................................... 14

Rijkswet op het Nederlanderschap ..................................................................... 14

Verklaring omtrent het gedrag ........................................................................... 15

Wet basisregistraties adressen en gebouwen ....................................................... 17

Wet op de rechtsbijstand .................................................................................. 18

Vreemdelingenrecht ............................................................................................ 21

Regulier ......................................................................................................... 21

Asiel .............................................................................................................. 22

Richtlijnen en verordeningen ............................................................................. 25

Procesrecht .................................................................................................... 26

Page 3: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 25 ... · ECLI:NL:RVS:2008:BC6406. volgt, moet voor het aanwezig kunnen achten van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid

3

Algemeen bestuursrecht

JnB2016, 630

MK CRvB, 08-06-2016, 14/1428 en 14/2445 WIA

Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant.

Awb 8:110 lid 1, 8:112 lid 1

OMVANG GEDING. Incidenteel hoger beroep. Bij zijn keuze welke beslissingen

van de rechtbank hij in het incidenteel hoger beroep betrekt, hoeft de indiener

van dit beroep zich niet te beperken tot de beslissingen over de besluiten

waarop het hoger beroep betrekking heeft. Aansluiting bij de arresten van de

HR van 4 juni 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BL7972; herhaald in de uitspraak van 10

april 2015, ECLI:NL:HR:2015:913) en de uitspraak van de ABRS van 3 december

2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4394).

Besluit waarbij appellant heeft bepaald dat betrokkene het loon van werkneemster moet

doorbetalen tot 17 januari 2013 omdat betrokkene niet heeft voldaan aan haar re-

integratieverplichtingen. (…) Bij besluiten heeft appellant afwijzend beslist op de

verzoeken van betrokkene om bekorting van de loonsanctie. (…)

Ter bepaling van de omvang van het geding wordt ambtshalve het volgende overwogen.

Op grond van artikel 8:110, eerste lid, van de Awb kan, indien hoger beroep is ingesteld,

degene die ook hoger beroep had kunnen instellen, incidenteel hoger beroep instellen. In

artikel 8:112, eerste lid, van de Awb is bepaald dat incidenteel hoger beroep kan worden

ingesteld, zoals betrokkene heeft gedaan, onder de voorwaarde dat het hoger beroep

gegrond is. De rechtbank heeft bij één uitspraak een oordeel gegeven over twee

besluiten. Dat appellant met zijn hogerberoepschrift de omvang van het geding in hoger

beroep heeft beperkt tot het oordeel dat de rechtbank heeft gegeven over bestreden

besluit 2, staat niet eraan in de weg dat betrokkene in het ingestelde voorwaardelijk

incidenteel hoger beroep het oordeel van de rechtbank over bestreden besluit 1 ter

discussie stelt. Uit de tekst van artikel 8:110, eerste lid, van de Awb volgt geen

beperking van de omvang van het geding in een incidenteel hoger beroep tot het

onderdeel van een aangevallen uitspraak dat in het hoger beroep is aangevochten. Voor

een dergelijke beperking is ook geen aanwijzing te vinden in de wetsgeschiedenis van de

Wet aanpassing bestuursprocesrecht, waarbij met ingang van 1 juli 2013 het incidenteel

hoger beroep in de Awb is opgenomen. In de memorie van toelichting zijn als

argumenten voor de invoering van het incidenteel hoger beroep genoemd: een

versterking van de processuele positie van de verwerende partij, het verbinden van risico

aan het instellen van hoger beroep en het bevorderen van een weloverwogen gebruik

van het rechtsmiddel van hoger beroep na het afwegen van kansen en risico’s

(Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 24). Deze argumenten bieden veeleer

steun voor de opvatting dat in incidenteel hoger beroep door de rechtbank bij dezelfde

uitspraak gegeven oordelen, over niet in het hoger beroep ter discussie gestelde

besluiten, kunnen worden aangevochten.

In zijn met toepassing van het met artikel 8:110 van de Awb vergelijkbare en per 1 juli

2013 vervallen artikel 27m, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen

gewezen arrest van 4 juni 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BL7972) heeft de Hoge Raad

Page 4: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 25 ... · ECLI:NL:RVS:2008:BC6406. volgt, moet voor het aanwezig kunnen achten van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid

4

overwogen dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat de vrijheid die de indiener

van het hoger beroep heeft om zich te richten tegen de beslissing van de rechtbank als

geheel of tegen haar beslissing over één of enkele van de besluiten van het

bestuursorgaan ook toekomt aan de indiener van het incidenteel hoger beroep. Deze

rechtspraak is herhaald in het arrest van de Hoge Raad van 10 april 2015

(ECLI:NL:HR:2015:913). In zijn uitspraak van 3 december 2014

(ECLI:NL:RVS:2014:4394) heeft de ABRS voor de ontvankelijkheid van het incidenteel

hoger beroep eveneens bepalend geacht dat het is gericht tegen de aangevallen

uitspraak en voldoet aan de vereisten van artikel 8:110, eerste lid, van de Awb. De Raad

sluit zich bij deze rechtspraak aan. Dit betekent dat bij zijn keuze welke beslissingen van

de rechtbank hij in het incidenteel hoger beroep betrekt, de indiener van dit beroep zich

niet hoeft te beperken tot de beslissingen over de besluiten waarop het hoger beroep

betrekking heeft. (…)

ECLI:NL:CRVB:2016:2136

JnB2016, 631

MK CBb, 29-03-2016 (publ. 16-06-2016), 15/41 15353

minister van Economische Zaken.

Awb 1:2 lid 3

BELANGHEBBENDE. Onder collectieve belangen als bedoeld in artikel 1:2, derde

lid, van de Awb worden bovenindividuele belangen verstaan (TK, 1988-1989,

21221, nr. 3, blz. 35; zie ook de uitspraak van de ABRS van

19-10-2015, ECLI:NL:RVS:2005:AU4611). Dat betekent dat een rechtspersoon

die een gedeeld belang behartigt niet als belanghebbende wordt gezien bij een

besluit dat alleen de individuele belangen raakt van een belanghebbende (zie

ook de uitspraak van de ABRS van 22-11-2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU7113).

Deze situatie doet zich i.c. voor, want de beroepen waarin NLRC zich wil

mengen, hebben betrekking op de weigering om elf aan RadioNL verleende

vergunningen in te trekken en een aan RadioNL opgelegde last onder

dwangsom. Die besluiten raken alleen de individuele belangen van RadioNL.

ECLI:NL:CBB:2016:152

JnB2016, 632

MK ABRS, 15-06-2016, 201503766/1/A1

college van burgemeester en wethouders van Zundert, appellant.

Awb 4:17

DWANGSOM EN BEROEP BIJ NIET TIJDIG BESLISSEN. I.c. maakt appellant

aanspraak op meerdere dwangsommen omdat het college niet heeft besloten op

zijn verzoek om handhaving ten aanzien van 193 kavels. Het verzoek om

handhaving is gedaan in één brief, tegen de weigering om handhavend op te

treden is één bezwaarschrift ingediend en er is één ingebrekestelling gestuurd

na het achterwege blijven van een besluit op het bezwaar. Gelet hierop en de

omstandigheid dat het verzoek om handhaving ten aanzien van alle 193

resterende kavels betrekking heeft op dezelfde overtreding van het

Page 5: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 25 ... · ECLI:NL:RVS:2008:BC6406. volgt, moet voor het aanwezig kunnen achten van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid

5

bestemmingsplan, brengt een redelijke toepassing van artikel 4:17 van de Awb

in dit geval met zich dat slechts één dwangsom is verbeurd. Vergelijk de

uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1870. Er staat

geen rechtsregel aan in de weg dat het college, na inventarisering van de kavels

voorafgaand aan de besluitvorming, in één besluit op het bezwaar beslist.

ECLI:NL:RVS:2016:1675

Naar inhoudsopgave

Handhaving

JnB2016, 633

MK ABRS, 15-06-2016, 201504385/1/A1

college van burgemeester en wethouders van Gilze en Rijen.

Awb 5:1 lid 3

Wetboek van strafrecht 51, lid 1 aanhef en onder sub 1

Burgerlijk Wetboek boek 2:26

LAST ONDER DWANGSOM. Voor het aanwezig kunnen achten van een vereniging

van beperkte rechtsbevoegdheid in de zin van artikel 2:26 van het Burgerlijk

Wetboek, moet worden voldaan aan de in de uitspraak van de ABRS van 12

maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC6406 geformuleerde cumulatieve vereisten .

Niet vereist is dat deze vereniging over statuten beschikt. I.c. is VCM een

rechtspersoon, die overtredingen in de zin van de Awb kan begaan.

Bij afzonderlijke besluiten heeft het college Modelvliegclub VCM (hierna: VCM) en [partij]

onder oplegging van een dwangsom gelast het vliegen met modelvliegtuigen vanaf het

perceel (…) te beëindigen en beëindigd te houden. Bij besluit heeft het college het aan

VCM gerichte besluit (…) en het aan [partij] gerichte besluit ingetrokken. (…)

[appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte bij

besluit van 27 november 2012 het aan VCM gerichte besluit van 10 september 2012

heeft ingetrokken. Zij voert daartoe aan dat VCM wel een rechtspersoon is, die

overtredingen in de zin van de Awb kan begaan. (…)

Zoals uit de uitspraak van de Afdeling van 12 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC6406

volgt, moet voor het aanwezig kunnen achten van een vereniging met beperkte

rechtsbevoegdheid in de zin van artikel 2:26 van het Burgerlijk Wetboek, te worden

voldaan aan de volgende cumulatieve vereisten:

1) er moet een ledenbestand zijn;

2) het moet gaan om een organisatorisch verband dat is opgericht voor een bepaald

doel, zodat sprake moet zijn van regelmatige ledenvergaderingen, een bestuur en een

samenwerking die op enige continuïteit is gericht;

3) de organisatie dient als een eenheid deel te nemen aan het rechtsverkeer.

Ter zitting heeft VCM toegelicht dat zij sinds 2010 actief is en bestaat uit maximaal

twintig modelvliegers. (…)

De rechtbank heeft niet onderkend dat voor het aanmerken van VCM als vereniging met

beperkte rechtsbevoegdheid in de zin van artikel 2:26 van het Burgerlijk Wetboek niet is

Page 6: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 25 ... · ECLI:NL:RVS:2008:BC6406. volgt, moet voor het aanwezig kunnen achten van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid

6

vereist dat VCM over statuten beschikt. De Afdeling is van oordeel dat VCM voldoet aan

de in voormelde uitspraak van 12 maart 2008 geformuleerde cumulatieve vereisten om

als een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid te worden aangemerkt. (…) Het

betoog slaagt. (…) ECLI:NL:RVS:2016:1646

Naar inhoudsopgave

Omgevingsrecht

Wabo

JnB2016, 634

MK ABRS, 15 juni 2016, 201501945/1/A1

college van burgemeester en wethouders van Nuenen, Gerwen en Nederwetten.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 2.12 lid 1 aanhef en onder a onder 2º

Besluit omgevingsrecht (Bor) 2.7, bijlage II: 1 lid 1, 2, aanhef en lid 3, onderdeel 7, 4

aanhef en lid 1, lid 4

WABO. In de omschrijving van het begrip bijbehorend bouwwerk in artikel 1,

eerste lid, van bijlage II bij het Bor is geen beperking opgenomen wat betreft

de omvang van een uitbreiding van het hoofdgebouw dan wel een functioneel

daaraan verbonden bouwwerk. Evenmin blijkt uit deze omschrijving dat een

uitbreiding van het hoofdgebouw beperkt moet worden opgevat in die zin dat is

beoogd uitsluitend uitbreidingen waarbij het hoofdgebouw op zichzelf

ongewijzigd blijft onder het begrip bijbehorend bouwwerk te brengen.

Aan de functionele verbondenheid doet niet af dat de bouwwerken zijn voorzien

op gronden met een andere bestemming dan de gronden waarop het

hoofdgebouw staat.

Vergroting van bestaande gevelopeningen vallen ook onder artikel 2, aanhef en

derde lid, onderdeel 7, van bijlage II bij het Bor, zoals dat luidde ten tijde van

het nemen van de besluiten.

ECLI:NL:RVS:2016:1627

JnB2016, 635

MK ABRS, 15-06-2016, 201506693/1/A1

college van burgemeester en wethouders van Zwolle.

Algemene wet bestuursrecht (Awb) 8:69a

WABO. Relativiteitseis. Uit de uitspraak van 27 mei 2015

(ECLI:NL:RVS:2015:1634) volgt niet dat het rechtszekerheidsbeginsel zich

verzet tegen toepassing van het relativiteitsvereiste in geval een

omgevingsvergunning wordt verleend voor een activiteit in strijd met het

bestemmingsplan. Die uitspraak heeft betrekking op de situatie waarin door de

gewijzigde vaststelling van een bestemmingsplan een rechtsonzekere situatie

ontstond voor de eigenaar van een perceel achter het perceel waarop het

bestemmingsplan mede betrekking had. De Afdeling overwoog dat in een geval

Page 7: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 25 ... · ECLI:NL:RVS:2008:BC6406. volgt, moet voor het aanwezig kunnen achten van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid

7

als dat het rechtszekerheidsbeginsel mede strekt ter bescherming van het

belang van de eigenaar.

ECLI:NL:RVS:2016:1664

JnB2016, 636

ABRS, 15-06-2016, 201504212/1/A1

college van burgemeester en wethouders van Oosterhout, appellant sub 2.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 2.1 lid 1 onder a, onder e, 2.6

Verordening ruimte 2014 34 lid 3 aanhef en onder c

WABO. Nu het begrip ‘zijdelingse perceelsgrens’ in de planregels niet is

gedefinieerd, moet er, gelet op de toevoeging ‘zijdelingse’, van worden

uitgegaan dat alleen de zijkanten van een perceel daaronder moeten worden

begrepen en niet tevens de voor- en achterzijde. Verwijzing naar ABRS 16-12-

2015, ECLI:NL:RVS:2015:3862.

De Verordening ruimte 2014, die niet is gebaseerd op de Wabo en waarin geen

verwijzing naar artikel 2.7 van de Wabo is opgenomen, biedt geen ruimte voor

de door de rechtbank aan artikel 34, derde lid, aanhef en onder c, gegeven

uitleg dat, vanwege het bestaan van onlosmakelijke samenhang in de zin van

artikel 2.7 van de Wabo tussen de activiteit bouwen en de activiteit veranderen

van een inrichting, slechts aan artikel 34, derde lid, aanhef en onder c, wordt

voldaan, indien de aanvraag om omgevingsvergunning ook wat laatstgenoemde

activiteit betreft vóór 21 september 2013 volledig en ontvankelijk was.

(…) omgevingsvergunning verleend voor een varkenshouderij (…).

(…) Bestemmingsplan

(…) Voor zover [wederpartij A] en anderen in beroep en in hun verweerschrift in hoger

beroep hebben aangevoerd dat het bouwplan in strijd is met artikel 15, vierde lid, onder

c, van de planregels, dat volgens hen vereist dat een afstand van ten minste 1,5 m

tussen de stallen en de perceelsgrens in acht wordt genomen, overweegt de Afdeling dat

de in artikel 15, vierde lid, onder c, opgenomen afstandseisen gelden met betrekking tot

de ‘zijdelingse perceelsgrens’. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 16 december

2015, ECLI:NL:RVS:2015:3862, overweegt de Afdeling dat, nu het begrip ‘zijdelingse

perceelsgrens’ in de planregels niet is gedefinieerd, er, gelet op de toevoeging

‘zijdelingse’, van moet worden uitgegaan dat alleen de zijkanten van een perceel

daaronder moeten worden begrepen en niet tevens de voor- en achterzijde. Dat ten

aanzien van de zijkanten van het perceel niet zou worden voldaan aan de door

[wederpartij A] en anderen genoemde afstand van 1,5 m, is niet gebleken.

Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het bouwplan

in strijd is met het bestemmingsplan. Het betoog slaagt.

Verordening ruimte 2014

(…) Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening ruimte 2014,

zoals dit luidde ten tijde van het nemen van het besluit van (…), is een toename van de

bestaande bebouwing voor de uitoefening van een veehouderij alleen toegestaan indien

wordt voldaan aan de in dat lid, onder a, onder I tot en met VI genoemde voorwaarden.

Page 8: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 25 ... · ECLI:NL:RVS:2008:BC6406. volgt, moet voor het aanwezig kunnen achten van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid

8

Ingevolge het derde lid, aanhef en onder c, zoals dit luidde ten tijde van het nemen van

het besluit van (…), wordt onder bestaande bebouwing in het eerste lid (mede) verstaan

de bebouwingsoppervlakte van de bebouwing die is gebaseerd op een vóór 21 september

2013 ingediende volledige en ontvankelijke aanvraag voor omgevingsvergunning, als

bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, die in overeenstemming is met

het geldende bestemmingsplan.

Het hiervoor vermelde derde lid, aanhef en onder c, van artikel 34 van de Verordening

ruimte 2014 ziet alleen op artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo en niet op het

bepaalde onder e van dat artikellid van de Wabo. De rechtbank is ervan uitgegaan dat,

vanwege het bestaan van onlosmakelijke samenhang in de zin van artikel 2.7 van de

Wabo tussen de activiteit bouwen en de activiteit veranderen van een inrichting, slechts

aan artikel 34, derde lid, aanhef en onder c, van de Verordening ruimte 2014 wordt

voldaan, indien de aanvraag om omgevingsvergunning ook wat laatstgenoemde activiteit

betreft vóór 21 september 2013 volledig en ontvankelijk was. Naar het oordeel van de

Afdeling biedt de Verordening ruimte 2014, die niet is gebaseerd op de Wabo en waarin

geen verwijzing naar artikel 2.7 van de Wabo is opgenomen, echter geen ruimte voor

deze door de rechtbank aan artikel 34, derde lid, aanhef en onder c, gegeven uitleg. Nu

vaststaat dat wat de activiteit bouwen betreft vóór 21 september 2013 sprake was van

een volledige en ontvankelijke aanvraag om omgevingsvergunning en zich, zoals

hiervoor reeds is overwogen, geen strijd met het bestemmingsplan voordoet, wordt

voldaan aan het bepaalde in artikel 34, derde lid, aanhef en onder c, zodat de

Verordening ruimte 2014 niet in de weg staat aan vergunningverlening. De rechtbank

heeft dit niet onderkend. (…)

ECLI:NL:RVS:2016:1665

Jurisprudentie Wabo-milieu:

- MK ABRS, 15-06-2016, 201504212/1/A1 (ECLI:NL:RVS:2016:1665).

Naar inhoudsopgave

8.40- en 8.42- AMvB’s

JnB2016, 637

MK ABRS, 15-06-2016, 201506334/1/A1

college van burgemeester en wethouders van Woudenberg.

Activiteitenbesluit milieubeheer 2.17 lid 5 aanhef en onder a

ACTIVITEITENBESLUIT. Het houden van pluimvee is een activiteit. De tekst van

artikel 2.17, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit biedt niet

de ruimte om, wanneer deze activiteit in een stal plaatsvindt, het geluid van

deze activiteit aan te merken als geluid, veroorzaakt door vast opgestelde

installaties en toestellen. Ook indien het stalgebouw zou moeten worden

beschouwd als één vast opgestelde installatie, laat dit onverlet dat het pluimvee

in het stalgebouw daarvan in fysiek en akoestisch opzicht kan worden

onderscheiden.

Page 9: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 25 ... · ECLI:NL:RVS:2008:BC6406. volgt, moet voor het aanwezig kunnen achten van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid

9

Besluit waarbij het college het verzoek van [appellant A] en [appellant B] om

handhavend op te treden jegens een pluimveehouderij wegens geluidsoverlast, heeft

afgewezen. (…)

[appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte in navolging van

het college heeft geoordeeld dat het geluid van het pluimvee in de stallen buiten

beschouwing dient te blijven bij de beoordeling of wordt voldaan aan artikel 2.17, vijfde

lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit. Volgens hen heeft de rechtbank ten

onrechte overwogen dat het pluimvee niet valt onder het begrip ‘vast opgestelde

installaties en toestellen’. (…)

In het Activiteitenbesluit, noch in daaraan gerelateerde regelgeving is gedefinieerd wat

onder vast opgestelde installaties en toestellen moet worden verstaan. De rechtbank

heeft in zoverre mede acht mogen slaan op het algemeen spraakgebruik. Volgens ‘Van

Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal’ wordt onder toestel verstaan een

constructie die dienst doet als mechanisch hulpmiddel, en wordt onder installatie

verstaan een geheel van technische toestellen. Dat pluimvee op zichzelf niet is aan te

merken als installatie of toestel staat vast. Het houden van pluimvee is, zoals de

rechtbank met juistheid heeft overwogen, een activiteit. Met de rechtbank is de Afdeling

van oordeel dat de tekst van artikel 2.17, vijfde lid, aanhef en onder a, van het

Activiteitenbesluit niet de ruimte biedt om, wanneer deze activiteit in een stal

plaatsvindt, het geluid van deze activiteit aan te merken als geluid, veroorzaakt door

vast opgestelde installaties en toestellen. Daarbij merkt de Afdeling op dat ook indien,

zoals [appellant A] en [appellant B] menen, het stalgebouw zou moeten worden

beschouwd als één vast opgestelde installatie, dit onverlet laat dat het pluimvee in het

stalgebouw daarvan in fysiek en akoestisch opzicht kan worden onderscheiden.

Ook de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 2.17, vijfde lid, aanhef en onder a, biedt

geen aanknopingspunten voor de door [appellant A] en [appellant B] voorgestane uitleg

van die bepaling. Dat in het algemene deel van de nota van toelichting bij het Besluit van

14 september 2012 tot wijziging van het Besluit algemene regels voor inrichtingen

milieubeheer (Stb. 2012, 441, p. 67), waarbij onder meer artikel 2.17, vijfde lid, aan het

Activiteitenbesluit is toegevoegd, is opgemerkt dat de regels uit het Activiteitenbesluit

niet mogen leiden tot een lager beschermingsniveau, is in zoverre onvoldoende. De

rechtbank heeft terecht overwogen dat deze algemene opmerking niet kan afdoen aan de

tekst van artikel 2.17, vijfde lid, aanhef en onder a.

Het betoog van [appellant A] en [appellant B] dat, indien artikel 2.17, vijfde lid, aanhef

en onder a, niet van toepassing wordt geacht op het geluid van pluimvee in stallen,

nauwelijks nog bescherming voor omwonenden resteert, kan evenmin aanleiding geven

voor de door hen voorgestane uitleg. Zoals de rechtbank heeft overwogen, is het een

bewuste keuze van de wetgever geweest om bij agrarische inrichtingen de grenswaarden

voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau te beperken tot het geluid, veroorzaakt

door vast opgestelde installaties en toestellen. [appellant A] en [appellant B] gaan er met

hun betoog bovendien aan voorbij dat de ingevolge artikel 2.17, vijfde lid, aanhef en

onder b, van het Activiteitenbesluit geldende grenswaarden voor het maximaal

geluidsniveau wel van toepassing zijn op het geluid van pluimvee in stallen en dat het

bevoegd gezag voorts op grond van artikel 2.20, zevende lid, van het Activiteitenbesluit

Page 10: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 25 ... · ECLI:NL:RVS:2008:BC6406. volgt, moet voor het aanwezig kunnen achten van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid

10

de mogelijkheid heeft om maatwerkvoorschriften te stellen ter beperking van het geluid

van pluimvee in stallen. Het betoog faalt. (…)

ECLI:NL:RVS:2016:1674

Overige jurisprudentie Activiteitenbesluit:

- ABRS, 15-06-2016, 201505170/1/A1 (ECLI:NL:RVS:2016:1673);

- Voorzieningenrechter rechtbank Noord-Nederland, 14-06-2016, LEE 16/1982

(ECLI:NL:RBNNE:2016:2840).

Naar inhoudsopgave

Ambtenarenrecht

JnB2016, 638

MK Rechtbank Gelderland, 14-06-2016, 16/621

korpschef van politie, verweerder.

Awb 4:6

Besluit bezoldiging politie 12c

Politiewet 2012 2, aanhef en onder a

AMBTENARENRECHT. LFNP. TOELAGE BEZWARENDE FUNCTIE (TBF). Verweerder

had het bezwaar van eiseres mede gericht moeten achten tegen de vaststelling

van de status van de LFNP functie van eiseres als niet-slijtende ATH-functie.

Geen aanleiding om de ATH-aanstelling van eiseres te wijzigen in een

aanstelling ter uitvoering van de politietaak.

Afwijzing verzoek om de aanstelling van eiseres te wijzigen in een aanstelling ter

uitvoering van de politietaak als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder a, van de

Politiewet 2012.

Rechtbank: Verweerder heeft aan de afwijzing van dit verzoek ten grondslag gelegd dat

dit verzoek moet worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen op de

aanstelling van eiseres als ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van technische,

administratieve en andere taken ten dienste van de politie en geen sprake is van nieuw

gebleken of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de

Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder heeft hiernaast het verzoek inhoudelijk

afgewezen op de grond dat de functie van eiseres niet kan worden aangemerkt als een

functie ter uitvoering van de politietaak. (…)

De rechtbank is van oordeel dat verweerder het verzoek van eiseres ten onrechte heeft

aangemerkt als een verzoek om terug te komen op de aanstelling van eiseres als

ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere

taken ten dienste van de politie en om die reden ten onrechte artikel 4:6 van de Awb

heeft toegepast. De rechtbank stelt vast dat de uitbetaling van TBF in juni 2015 kennelijk

heeft plaatsgevonden op grond van het thans niet meer ingenomen standpunt van

verweerder dat de status van de functie door middel van het koppeldocument onderdeel

uitmaakt van de LFNP-functiebeschrijvingen. Met de (bij brief van 18 juni 2015

aangekondigde) uitbetaling van TBF in juni 2015 dan wel de weigering daarvan hebben

Page 11: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 25 ... · ECLI:NL:RVS:2008:BC6406. volgt, moet voor het aanwezig kunnen achten van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid

11

politieambtenaren voor het eerst een besluit ontvangen waarbij de status van de aan hen

toegekende LFNP functie is vastgesteld. Verweerder had het bezwaar van eiseres dan ook

mede gericht moeten achten tegen de vaststelling van de status van de LFNP functie van

eiseres als niet slijtende ATH-functie. Het bestreden besluit moet dan ook worden

aangemerkt als een beslissing op bezwaar tegen die vaststelling.

Deze beslissing op bezwaar is gebaseerd op het standpunt van verweerder dat de

vaststelling van de status van een functie in het GOP en de daarbij gemaakte afspraak

dat de status van de functie integraal onderdeel uitmaakt van de functiebeschrijving

bindend is, omdat aan de uitkomst van een dergelijk onderhandelingsproces

zwaarwegende betekenis moet worden toegekend. De status van iedere LFNP functie is

opgenomen in de voor iedere politieambtenaar toegankelijke en op Politie Intranet

gepubliceerde versie van de LFNP functiebeschrijvingen.

De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. Volgens vaste jurisprudentie (uitspraken

van de CRvB (…) ECLI:NL:CRVB:2008:BF0157, en (…) ECLI:NL:CRVB:2008:BD7232),

ontlenen individuele ambtenaren als eiseres rechtspositionele aanspraken niet

(rechtstreeks) aan een arbeidsvoorwaardenakkoord. Zij ontlenen die aanspraken aan de

ter bepaling van hun rechtspositie vastgestelde algemeen verbindende voorschriften en

in dat kader gegeven beleidsregel alsook aan bevoegdelijk gedane toezeggingen. De

vaststelling van de status van de LFNP functie van eiseres als niet-slijtende ATH-functie

kan dan ook niet gebaseerd worden op het in het GOP vastgestelde koppeldocument.

Enkel ten aanzien van de in het Aanwijzingsbesluit genoemde functies is de status

vastgesteld. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, kan de functie van eiseres

niet als een functie ter uitvoering van de politietaak worden aangemerkt. Er bestaat dan

ook geen aanleiding om de ATH-aanstelling van eiseres te wijzigen in een aanstelling ter

uitvoering van de politietaak.

Beroep ongegrond.

ECLI:NL:RBGEL:2016:3144

Naar inhoudsopgave

Ziekte en arbeidsongeschiktheid

JnB2016, 639

MK CRvB, 08-06-2016, 15/1159 WIA, 15/2001 WIA, 15/8251 WIA

Raad van bestuur van het Uwv.

EVRM 6

Wet WIA 13 lid 1

Dagloonbesluit werknemersverzekeringen 14, 16

WET WIA. DAGLOON. DOORWERKING. Het verlagende effect op het dagloon als

gevolg van de toepassing van artikel 16, vierde lid, van het Dagloonbesluit,

wordt aangemerkt als een criminal charge in de zin van artikel 6 van het EVRM.

In gevallen waarbij een eerdere maatregel of het niet betalen van de WW-

uitkering doorwerkt in het WIA-dagloon, dient die doorwerking buiten

beschouwing te blijven. Dat betekent dat het ongekorte (geïndexeerde) WW-

Page 12: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 25 ... · ECLI:NL:RVS:2008:BC6406. volgt, moet voor het aanwezig kunnen achten van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid

12

dagloon de grondslag voor de WIA-uitkering dient te vormen. Artikel 16, vierde

lid, van het Dagloonbesluit dient in zoverre buiten toepassing te blijven.

ECLI:NL:CRVB:2016:2146

JnB2016, 640

MK Rechtbank Den Haag, 26-05-2016 (publ. 16-06-2016), SGR 15/8513

Raad van bestuur van het Uwv, verweerder.

Wajong 1a:1

WAJONG. SMBA. De rechtbank ziet geen aanleiding om de methode SMBA

(sociaal-medische beoordeling van arbeidsvermogen) en het ondersteunend

medische systeem ICF (International Classification of Functioning Disability and

Health) alsmede het MOI (Methode Ondersteunend Instrument) niet in beginsel

als rechtens aanvaardbaar te achten voor de beoordeling van de

gezondheidstoestand van betrokkenen ter vaststelling van hun eventuele recht

op een Wajong-uitkering.

ECLI:NL:RBDHA:2016:5747

Naar inhoudsopgave

Werkloosheid

JnB2016, 641

MK Rechtbank Midden-Nederland, 10-06-2016, UTR 15/4007

Raad van bestuur van het Uwv, verweerder.

WW 1b, 44

Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Db), Besluit van 9 april 2015, Stb. 2015, 152

5

WW. DAGLOON. Uit de Nota van Toelichting blijkt dat de wetgever het nadelige

effect van de wijziging van het Db per 1 juli 2015 voor werknemers die slechts

een gedeelte van de referteperiode loon hebben genoten, heeft voorzien. Het is

niet aan de rechter om eventuele onredelijke nadelige effecten van het per 1 juli

2015 gewijzigde Db ongedaan te maken.

Verweerder heeft eiser met ingang van 22 juli 2015 een WW-uitkering toegekend.

Daarbij heeft verweerder het dagloon voor de uitkering vastgesteld op € 48,86.

Verweerder heeft dit dagloon berekend op grond van eisers verdiensten bij [bedrijf] over

de periode van 22 december 2014 tot en met 31 mei 2015 tijdens de referteperiode van

één jaar, die loopt van 1 juni 2014 tot en met 31 mei 2015, gedeeld door 261 dagen.

Rechtbank: Niet in geschil is dat eiser in de referteperiode niet het gehele jaar loon heeft

genoten. Verweerder heeft het genoten loon in de referteperiode berekend op €

12.700,80 en vervolgens gedeeld door 261. Dit leidt – na indexering - tot een dagloon

van € 48,86. Eiser heeft de juistheid van deze berekening niet bestreden.

Op pagina 15, onder ‘Doel, gekozen instrumenten en gevolgen’ van de Nota van

Toelichting (NvT) bij het Besluit van 9 april 2015, waarbij onder meer artikel 5 van het

Db is gewijzigd, is het volgende vermeld:

Page 13: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 25 ... · ECLI:NL:RVS:2008:BC6406. volgt, moet voor het aanwezig kunnen achten van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid

13

(..) Op grond van de WW, zoals deze luidde voor inwerkingtreding van de Wwz, werd het

dagloon bepaald op grond van het loon dat een werknemer had verdiend in de

dienstbetrekking waaruit hij werkloos was geworden. Dat kon echter niet representatief

zijn voor hetgeen een werknemer gemiddeld per dag had verdiend in het laatste jaar

voordat hij werkloos werd, bijvoorbeeld omdat hij slechts kort in de betreffende

dienstbetrekking had gewerkt. Dit kon tot onrechtvaardige uitkomsten leiden. (..)

Daarom is besloten dat het dagloon voor de reguliere WW-uitkering voortaan zal worden

berekend door het loon dat genoten is in alle dienstbetrekkingen gedurende de

referteperiode van een jaar voorafgaande aan (de laatste dag van het tweede

aangiftetijdvak voor) het intreden van de werkloosheid, te delen door 261 dagen. Dit

heeft tot gevolg dat degenen die in de referteperiode in totaal hetzelfde loon hebben

verdiend, hetzelfde dagloon hebben.”

Uit de NvT blijkt dat de wetgever voor de wijziging van het Db per 1 juli 2015 juist als

reden heeft genoemd dat de berekening van het dagloon van de werknemer die slechts

kort in een dienstbetrekking heeft gewerkt, op grond van het oude Dagloonbesluit

werknemersverzekeringen tot onrechtvaardige uitkomsten kon leiden. De rechtbank

concludeert hieruit dat de wetgever het nadelige effect van de wijziging van het Db per 1

juli 2015 voor werknemers die slechts een gedeelte van de referteperiode loon hebben

genoten, heeft voorzien. De rechtbank overweegt hierover dat het niet aan de rechter is

om eventuele onredelijke nadelige effecten van het per 1 juli 2015 gewijzigde Db

ongedaan te maken. De beroepsgrond slaagt daarom niet.

ECLI:NL:RBMNE:2016:3164

Naar inhoudsopgave

Sociale zekerheid overig

JnB2016, 642

Tussenuitspraak MK CRvB, 27-05-2016 (publ. 16-06-2016), 10-4736 INBURG-T

Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda.

Richtlijn 2003/109/EG 5, 11

Beleidsregels Wet inburgering van de gemeente Breda 2:1

INBURGERING. Gezien het oordeel van het Hof van 4 juni 2015, C-579/13

dat bij het opleggen van de inburgeringsplicht bijzondere persoonlijke

omstandigheden betrokken moeten worden, kon de Commissie in dit geval niet

zonder nader, medisch, onderzoek concluderen dat aan appellante deze plicht

opgelegd kon worden. De enkele stelling van de Commissie dat appellante geen

verklaring van een arts heeft overgelegd dat zij het inburgeringsexamen niet

kan halen, voldoet in ieder geval, zonder nader onderzoek, niet.

ECLI:NL:CRVB:2016:2155

JnB2016, 643

Voorzieningenrechter Rechtbank Noord-Holland, 17-06-2016, HAA 16/1815

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, verweerder.

Page 14: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 25 ... · ECLI:NL:RVS:2008:BC6406. volgt, moet voor het aanwezig kunnen achten van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid

14

WMO 2015 2.3.2., 2.3.3

Verordening de Uitvoeringsregels maatwerkvoorzieningen wet maatschappelijke

ondersteuning gemeente Haarlem 2015

WMO 2015. SCHOON EN LEEFBAAR HUIS. De voorzieningenrechter stelt vast dat

inmiddels is gebleken dat het systeem dat verweerder hanteert bij de

besluitvorming over de maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015

gebrekkig is. (Zie o.m. de uitspraken van de CRvB 18 mei 2016,

ECLI:NL:CRVB:2016:1402, ECLI:NL:CRVB:2016:1403,

ECLI:NL:CRVB:2016:1404). De voorzieningenrechter ziet in de omstandigheid

dat de medische situatie van verzoekster niet is verbeterd, terwijl nu met

minder uur huishoudelijk hulp dan voorheen wordt volstaan en in de door

verzoekster overgelegde berekening aanwijzing dat de nu verstrekte

maatwerkvoorziening onvoldoende is. Voorzieningenrechter ziet aanleiding een

voorlopige voorziening te treffen. Hierbij is tevens meegewogen dat eventuele

besluitvorming naar aanleiding van de melding als bedoeld in artikel 2.3.2 van

Wmo 2015 nog enige tijd op zich zal laten wachten. De voorzieningenrechter zal

daarom verweerder opdragen aan verzoekster een tijdelijke

maatwerkvoorziening als bedoeld in artikel 2.3.3 van de Wmo 2015 toe te

kennen, te weten 9 uur per week huishoudelijke hulp.

ECLI:NL:RBNHO:2016:4987

Naar inhoudsopgave

Bestuursrecht overig

Rijkswet op het Nederlanderschap

JnB2016, 644

MK Rechtbank Den Haag, 17-05-2016 (publ. 16-06-2016), SGR 15/7654

de minister van Buitenlandse Zaken.

RWN 3 lid 1, 4 lid 1

Paspoortwet 9

RWN. De conclusie van de familiekamer van de rechtbank, dat de

familierechtelijke betrekking tussen eiser en zijn vader van rechtswege erkend

moet worden, moet op één lijn worden gesteld met een gerechtelijke

vaststelling van het vaderschap in de zin van artikel 4, eerste lid, van de RWN.

Verweerder heeft de aanvraag van eiser niet in behandeling genomen omdat [persoon A]

niet staande een naar Nederlands recht rechtsgeldig huwelijk van eiser is geboren en

derhalve niet het Nederlanderschap aan hem kan ontlenen. Toen [persoon A] op

[geboortedatum] 2007 uit de tweede echtgenote is geboren, was eiser namelijk behalve

met haar, ook nog met zijn eerste echtgenote getrouwd. Verweerder erkent volgens

Nederlands internationaal privaatrecht het tweede huwelijk vanaf het moment dat dit

door ontbinding van het eerdere huwelijk monogaam is geworden. Daarom komt het

huwelijk van eiser met zijn tweede echtgenote, aldus verweerder, pas vanaf [datum]

Page 15: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 25 ... · ECLI:NL:RVS:2008:BC6406. volgt, moet voor het aanwezig kunnen achten van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid

15

2008, de datum waarop eiser van zijn eerste echtgenote is gescheiden, in aanmerking

voor erkenning in Nederland. […]

In de […] uitspraak van de familiekamer [meervoudige kamer, rechtbank Den Haag, van

12 februari 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:16713, niet gepubliceerd] heeft de rechtbank,

samengevat weergegeven, geoordeeld dat de familierechtelijke betrekking tussen eiser

en [persoon A] gezien artikel 10:101 van het Burgerlijk Wetboek reeds van rechtswege

moet worden erkend, zodat geen belang meer bestaat bij de gewenste gerechtelijke

vaststelling van het vaderschap. Gelet daarop slaagt de beroepsgrond van eiser, dat hij

in een juridisch vacuüm terecht is gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank moet

voormelde conclusie van de familiekamer op één lijn worden gesteld met een

gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Daarbij acht de rechtbank van belang dat

de door verweerder voorgestane strikte toepassing van artikel 4, eerste lid, van de RWN

in dit geval tot onevenredige gevolgen leidt, nu het voor eiser onmogelijk is om zijn

vaderschap over [persoon A] gerechtelijk te laten vaststellen. Uit het voorgaande volgt

dat [persoon A] op grond van artikel 4, eerste lid, van de RWN, Nederlander is geworden.

ECLI:NL:RBDHA:2016:5785

Naar inhoudsopgave

Verklaring omtrent het gedrag

JnB2016, 645

MK ABRS, 15-06-2016, 201508245/1/A3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, appellant.

Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens 28, 35 lid 1

VERKLARING OMTRENT HET GEDRAG. Misdrijf tegen de zeden. In dit geval heeft

de staatssecretaris ondeugdelijk gemotiveerd waarom hij het [wederpartij],

ondanks de eerdere afwijzing van de vordering tot oplegging van een

beroepsverbod door de strafrechter en ondanks het feit dat de tuchtrechter

heeft volstaan met een voorwaardelijke schorsing van de inschrijving in het

BIG-register, thans door weigering van de vog alsnog onmogelijk maakt zijn

werkzaamheden als verpleegkundige voort te zetten. De staatssecretaris mocht

uit het psychologisch rapport niet zonder nadere motivering afleiden dat

herhaling niet onwaarschijnlijk is.

(…) De staatssecretaris heeft de aanvraag om verlening van een vog voor de functie van

wijkverpleegkundige afgewezen, omdat [wederpartij] bij vonnis van (…) door de

meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam is veroordeeld tot een werkstraf

voor de duur van 180 uren wegens het op (…) 2008 plegen van ontucht met een

wilsonbekwame en ontucht met misbruik van gezag, strafbaar gesteld in de artikelen 247

en 249 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: het delict). [wederpartij] heeft het delict

gepleegd tijdens de uitoefening van zijn functie als verpleegkundige jegens een 93-jarige

patiënte die aan zijn zorg was toevertrouwd. Volgens [wederpartij] heeft hij het delict

gepleegd in een periode waarin hij onder grote persoonlijke druk stond en is de kans op

herhaling dermate klein dat de staatssecretaris de vog had moeten afgeven.(…)

Page 16: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 25 ... · ECLI:NL:RVS:2008:BC6406. volgt, moet voor het aanwezig kunnen achten van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid

16

(…) Naar het oordeel van de Afdeling heeft de staatssecretaris ondeugdelijk gemotiveerd

waarom hij het [wederpartij], ondanks de eerdere afwijzing van de vordering tot

oplegging van een beroepsverbod door de strafrechter en ondanks het feit dat de

tuchtrechter heeft volstaan met een voorwaardelijke schorsing van de inschrijving in het

BIG-register, thans door weigering van de vog alsnog onmogelijk maakt zijn

werkzaamheden als verpleegkundige voort te zetten. Dat de strafrechter, het

tuchtcollege en de staatssecretaris ieder een eigen invalshoek ten aanzien van het

beschermen van de maatschappij hebben en de staatssecretaris daarin een eigen

verantwoordelijkheid heeft, zoals de staatssecretaris ter zitting van de Afdeling heeft

betoogd, doet er niet aan af dat zowel de strafrechter als de tuchtrechter de kans op

herhaling van het delict en het belang van de bescherming van de maatschappij hebben

meegewogen. Daarbij moet het tuchtcollege worden geacht te beschikken over een

bijzondere deskundigheid bij het maken van een dergelijke belangenafweging. De

Afdeling kan de staatssecretaris voorts niet volgen in zijn betoog ter zitting van de

Afdeling dat geen belang aan het oordeel van de strafrechter kan worden gehecht, omdat

dit invloed zou hebben op alle zaken waarin op grond van een vonnis van de strafrechter

een vog wordt geweigerd. Gelet op het feit dat de strafrechter zich gemotiveerd over een

beroepsverbod heeft uitgesproken, onderscheidt onderhavige zaak zich immers van de

meeste zaken. De Afdeling deelt voorts niet zonder meer het ter zitting van de Afdeling

uiteengezette standpunt van de staatssecretaris over de conclusie van het psychologisch

rapport van 25 september 2015. Die conclusie luidt: "Er is in het onderhavige onderzoek

geen ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens

geconstateerd. Ook ten tijde van het delict was hier geen sprake van. Voornoemde

brengt met zich mee dat er momenteel vanuit gedragskundig oogpunt geen sprake is van

een verhoogd recidivegevaar. Op basis van de gestructureerde risicotaxatieinstrumenten

zijn er geen noemenswaardige aanwijzingen gevonden voor een verhoging van de kans

op herhaling." De staatssecretaris mocht hieruit niet zonder nadere motivering afleiden

dat herhaling niet onwaarschijnlijk is. Het gevaar voor recidive is immers nooit geheel uit

te sluiten, evenmin als de kans dat een werkend persoon in het verband van zijn werk

een delict pleegt. De rechtbank heeft het besluit van (…) gezien het voorgaande derhalve

terecht wegens strijd met de artikelen 3:4, eerste lid, en 7:12, tweede lid, van de Awb

vernietigd. (…)

De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling echter niet onderkend dat de door

haar in het besluit van (…) geconstateerde gebreken niet zonder meer de herroeping van

het besluit van (…) en afgifte van de gevraagde vog rechtvaardigen. Bij voorbaat staat

immers niet vast of de staatssecretaris die gebreken in een nieuw te nemen besluit op

het door [wederpartij] gemaakte bezwaar herstelt of dat hij tot het oordeel komt dat de

vog toch moet worden afgegeven. (…)

ECLI:NL:RVS:2016:1649

Naar inhoudsopgave

Page 17: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 25 ... · ECLI:NL:RVS:2008:BC6406. volgt, moet voor het aanwezig kunnen achten van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid

17

Wet basisregistraties adressen en gebouwen

JnB2016, 646

MK Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-05-2016 (publ. 09-06-2016), BRE

15/4503, BRE 15/4506, BRE 15/4512, BRE 15/4513, BRE 15/4514 en BRE

15/4553

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veere, verweerder.

Wet basisregistraties adressen en gebouwen (Wet BAG) 6

Verordening naamgeving en nummering (Verordening) 1 onder h, i, l, q, 3 lid 2

WET BASISREGISTRATIES ADRESSEN EN GEBOUWEN. Bij de uitleg van het

begrip ‘pand’ in de zin van de Verordening naamgeving en nummering is het

college gebonden aan de definitie van het betreffende begrip in de Wet BAG en

is het gehouden de bedoeling van de formele wetgever bij de uitleg te

betrekken. Een recreatieobject kan als regel niet worden aangemerkt als een

pand in de zin van de Verordening. Een juiste uitleg van de definitie brengt mee

dat in ieder geval een (niet samengevoegde) stacaravan niet als pand behoort

te worden aangemerkt.

Het college moet per afzonderlijk recreatieobject op basis van een gedegen

feitenonderzoek motiveren waarom het betreffende object wel – of juist niet –

kan worden aangemerkt als een pand in de zin van de Verordening.

(…) het college [heeft] krachtens de Verordening (…) huisnummers toegekend aan een

aantal nader aangeduide objecten.

(…) Partijen worden verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of de

recreatieobjecten kunnen worden aangemerkt als panden in de zin van de Verordening.

Het college heeft bij de uitleg van artikel 1, onder h, van de Verordening terecht

aansluiting gezocht bij de uitleg van artikel 1, onder o, van de Wet BAG.

(…) Bij dit alles geldt dat het college bij de uitleg van het begrip ‘pand’ – als onderdeel

van zijn in artikel 3, tweede lid, van de Verordening omschreven taak – is gebonden aan

de definitie van het betreffende begrip in de Wet BAG en, nu de definitie ruimte laat voor

interpretatie, gehouden is de bedoeling van de formele wetgever bij de uitleg te

betrekken. In dit verband herinnert de rechtbank eraan dat met de Verordening invulling

wordt gegeven aan de taak waarmee de gemeente Veere krachtens artikel 6 van de Wet

BAG is belast, alsook dat de artikelen 1, onder h, van de Verordening en artikel 1, onder

o, van de Wet BAG woordelijk met elkaar overeenstemmen.

De bedoeling van de wetgever blijkt onder meer uit de memorie van toelichting

op het ontwerp van de Wet BAG (hierna: MvT) zoals neergelegd in de Handelingen van

de Tweede Kamer, vergaderjaar 2006-2007, kamerstuk 30 968, nummer 3.

Aan bladzijde 3 van de MvT ontleent de rechtbank het volgende:

(…)

(…) In 2009 is onder verantwoordelijkheid van de toenmalige minister van

Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) het Handboek opgesteld.

Dit document heeft (tot nu toe) niet de status van wettelijk voorschrift. Desondanks kent

de rechtbank veel betekenis toe aan de inhoud van het Handboek, gezien de nauwe

betrokkenheid van het ministerie van Infrastructuur en Milieu (de rechtsopvolgster van

Page 18: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 25 ... · ECLI:NL:RVS:2008:BC6406. volgt, moet voor het aanwezig kunnen achten van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid

18

het ministerie van VROM) bij de uniforme toepassing van de Wet BAG door de

gemeenten. (…)

(…) Het vorenstaande – in onderlinge samenhang bezien – leidt de rechtbank tot het

oordeel dat een recreatieobject niet als regel kan worden aangemerkt als een pand in de

zin van (artikel 1, onder h, van) de Verordening. Een juiste uitleg van de definitie brengt

mee dat in ieder geval een (niet samengevoegde) stacaravan niet als pand behoort te

worden aangemerkt.

Naar het oordeel van de rechtbank moet het college per afzonderlijk recreatieobject op

basis van een gedegen feitenonderzoek motiveren waarom het betreffende object wel –

of juist niet – kan worden aangemerkt als een pand in de zin van (artikel 1, onder h,

van) de Verordening. Vervolgens constateert de rechtbank dat het procesdossier geen

blijk geeft van zulke onderzoeken. Het college heeft namelijk volstaan met algemene

beschouwingen op basis van luchtfoto’s, zonder aanvullende beschrijvingen van

individuele recreatieobjecten. Aldus komt de rechtbank tot de slotsom dat de handelwijze

van het college zich niet verdraagt met het zorgvuldigheids- en motiveringsvereiste.

Het in rechtsoverweging 5.5 vervatte oordeel wijzigt niet door de conclusies van de HR in

het Portacabin-arrest. De rechtbank is namelijk van oordeel dat dit arrest bij de uitleg

van artikel 1, onder h, van de Verordening geen doorslaggevende betekenis kan krijgen.

Het Portacabin-arrest heeft slechts betrekking op artikel 3:3 van het Burgerlijk Wetboek

(hierna: BW), en dit artikel valt bovendien niet goed te vergelijken met artikel 1, onder

h, van de Verordening, ook al speelt in beide bepalingen het begrip ‘duurzame verbinding

met de aarde’ een rol. Artikel 1, onder h, van de Verordening bepaalt immers – anders

dan artikel 3:3 van het BW – dat de verbinding met de aarde direct moet zijn. Die

omstandigheid doet in relevante mate afbreuk aan de betekenis van het oordeel van de

HR over de reikwijdte van het begrip ‘duurzaam’ bij de uitleg van artikel 1, onder h, van

de Verordening. (…)

ECLI:NL:RBZWB:2016:3203

Naar inhoudsopgave

Wet op de rechtsbijstand

JnB2016, 647

MK ABRS, 15-06-2016, 201507517/1/A2

bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

(EVRM) 6, 8, 14

Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 35 lid 1, lid 2

Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand (Bebr) 2, 2a lid 5

Besluit aanpassingen eigen bijdrage rechtzoekenden en vergoeding

rechtsbijstandverleners (Stb. 2013, 345)

WET OP DE RECHTSBIJSTAND. Het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand,

zoals neergelegd in artikel 35 van de Wrb en artikel 2a van het Bebr, voldoet

aan de eisen van artikel 6, eerste lid, van het EVRM, gelezen in verbinding met

Page 19: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 25 ... · ECLI:NL:RVS:2008:BC6406. volgt, moet voor het aanwezig kunnen achten van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid

19

artikel 14 van dat verdrag, zoals uitgelegd door het EHRM. Nu het in deze

procedure, die ziet op het verlenen van een toevoeging, alleen gaat om een

tegemoetkoming in de kosten van rechtsbijstand is het recht op eerbiediging

van het privéleven als verwoord in artikel 8 van het EVRM niet aan de orde.

Verwijzing naar uitspraak ABRS van 22 juli 2009 ECLI:NL:RVS:2009:BJ3401.

(…) Op 1 oktober 2013 is het Besluit aanpassingen eigen bijdrage rechtzoekenden en

vergoeding rechtsbijstandverleners (Stb. 2013, 345) in werking getreden. Bij dat besluit

is in artikel 2 van het Bebr een generieke verhoging van de eigen bijdrage ingevoerd

alsmede in een nieuw artikel 2a een hogere eigen bijdrage voor aanvragen om

toevoegingen die voortkomen uit de verbreking van een huwelijkse of niet-huwelijkse

relatie en daarmee samenhangende verzoeken. Het doel van de verhoging van de eigen

bijdrage is, kortgezegd, het financieel beheersbaar houden van de kosten van de

gesubsidieerde rechtsbijstand. In artikel 2a, vijfde lid, van het Bebr is een

hardheidsclausule neergelegd: als van een rechtzoekende gelet op diens financiële

situatie redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de hogere eigen bijdrage betaalt,

kan de raad die verlagen tot de eigen bijdrage als bedoeld in artikel 2 van het Bebr.

(…) In geschil is de vraag of artikel 2a van het Bebr, en daarmee het in bezwaar

gehandhaafde besluit van (…), in strijd zijn met voormelde artikelen [red: 6, 8 en 14]

van het EVRM.

(…) Gelet op de (…) vermelde jurisprudentie van het EHRM staat artikel 6, eerste lid, van

het EVRM er niet aan in de weg dat de wetgever financiële beperkingen stelt aan het

verlenen van rechtsbijstand in de vorm van het opleggen van een inkomensafhankelijke

eigen bijdrage. Daardoor wordt het recht op toegang tot de rechter niet in essentie

aangetast. Gelet op de onder 4.5. vermelde toelichting [red: bij het Besluit aanpassingen

eigen bijdrage rechtzoekenden en vergoeding rechtsbijstandverleners] is met het

opleggen van een eigen bijdrage beoogd het stelsel van rechtsbijstandverlening

financieel beheersbaar te houden. Dat is een gerechtvaardigd doel. Het vragen van een

eigen bijdrage voorkomt dat beperkte publieke middelen voor gesubsidieerde

rechtsbijstand moeten worden aangewend voor kosten van rechtsbijstand waarvan in

redelijkheid mag worden aangenomen dat zij kunnen worden gedragen door de

rechtzoekende.

Ook de hogere eigen bijdrage bij verbreking van een huwelijkse of niet-huwelijkse relatie

en daarmee samenhangende verzoeken draagt bij aan dat doel. Daarbij wordt in

aanmerking genomen dat de hogere eigen bijdrage geen zuiver financiële beperking is

die niet gerelateerd is aan de inhoudelijke aspecten van de zaak. Uit de toelichting blijkt

dat bij zaken die in verband staan met het verbreken van een relatie is gekozen voor een

extra verhoging van de eigen bijdrage, omdat juist in dergelijke zaken relatief veel

vervolgprocedures worden gevoerd over eerder gemaakte afspraken. Met de hogere

eigen bijdrage is beoogd partijen te stimuleren zich vanaf het begin van de verbreking

van de relatie toe te leggen op het bereiken van een duurzame oplossing en gebruik te

maken van mediation. Dat is eveneens een gerechtvaardigd doel.

Voorts bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 2a van het Bebr een met

artikel 14 van het EVRM strijdig ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen

rechtzoekenden die familierechtelijke problemen hebben en rechtzoekenden die op een

Page 20: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 25 ... · ECLI:NL:RVS:2008:BC6406. volgt, moet voor het aanwezig kunnen achten van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid

20

ander gebied rechtsbijstand nodig hebben. De rechtbank heeft de reden voor het

gemaakte onderscheid, zoals uiteengezet in voormelde nota van toelichting, terecht

gerechtvaardigd geacht. Anders dan andere geschillen kennen familierechtelijke

geschillen een relatief hoog aantal vervolgzaken en een veelal sterkere emotionele

component. Het stimuleren van een duurzame oplossing is in die geschillen dan ook meer

aangewezen. Hierbij is in aanmerking genomen dat partijen in familierechtelijke

geschillen daadwerkelijk verschillende kosteloze of minder dure hulpmiddelen dan een

gang naar de rechter ter beschikking staan.

In de nota van toelichting is verder opgemerkt dat de minst draagkrachtigen ruim 80%

van het gebruik van de gesubsidieerde rechtsbijstand voor hun rekening nemen, zodat

het noodzakelijk is dat zij een substantiële bijdrage leveren aan het in stand houden van

het stelsel van rechtsbijstand. De eigen bijdrage voor de hoogste inkomenscategorie

wordt het minst verhoogd, omdat van een rechtzoekende geen eigen bijdrage kan

worden gevraagd die hoger is dan de vergoeding die de rechtsbijstandverlener van de

overheid ontvangt (Stb. 2013, 345, blz. 31-32). Dat de verhoging van de eigen bijdrage

per inkomensklasse procentueel verschillend is, levert, gelet op deze toelichting, evenmin

een ongerechtvaardigd onderscheid op.

Er bestaat ten slotte geen grond voor het oordeel dat het opleggen van een hogere eigen

bijdrage niet proportioneel is aan de onder 4.6. vermelde doelen. Indien in een concreet

geval een rechtzoekende financieel niet in staat is de hogere eigen bijdrage te betalen,

waarborgt de in artikel 2a, vijfde lid, van het Bebr neergelegde hardheidsclausule de

toegang tot de rechter. De Afdeling volgt [appellante] derhalve niet in haar betoog dat

het bestaan van een hardheidsclausule niet van belang is. Voorts wordt in aanmerking

genomen dat de raad het beleid voert dat, binnen een bepaalde termijn, onder het bereik

van een toevoeging voor het verbreken van een affectieve relatie ook de werkzaamheden

ter zake van deelgeschillen, zoals alimentatie en boedelscheiding, vallen. Er wordt dan

slechts eenmaal een eigen bijdrage opgelegd.

De conclusie is dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het stelsel van

gesubsidieerde rechtsbijstand, zoals neergelegd in artikel 35 van de Wrb en artikel 2a

van het Bebr, voldoet aan de eisen van artikel 6, eerste lid, van het EVRM, gelezen in

verbinding met artikel 14 van dat verdrag, zoals uitgelegd door het EHRM.

(…) Nu het in deze procedure, die ziet op het verlenen van een toevoeging, alleen gaat

om een tegemoetkoming in de kosten van rechtsbijstand is het recht op eerbiediging van

het privéleven als verwoord in artikel 8 van het EVRM niet aan de orde (vergelijk de

uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2009; ECLI:NL:RVS:2009:BJ3401). De rechtbank

heeft, zij het op andere gronden, daarom terecht geoordeeld dat die bepaling niet is

geschonden. (…)

ECLI:NL:RVS:2016:1635

Naar inhoudsopgave

Page 21: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 25 ... · ECLI:NL:RVS:2008:BC6406. volgt, moet voor het aanwezig kunnen achten van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid

21

Vreemdelingenrecht

Regulier

JnB2016, 648

MK ABRS, 13-06-2016, 201505805/1/V2

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Vw 2000 9

Vb 2000 8.12 lid 1

Richtlijn 2004/38 7 lid 1 b

REGULIER. Voor de vaststelling of de burger van de Unie over voldoende

bestaansmiddelen voor zichzelf en zijn familieleden beschikt, volstaat het dat

die middelen de burger van de Unie ter beschikking staan. Deze middelen

mogen ook afkomstig zijn uit middelen van de derdelander.

Uit de in 4.3. weergegeven jurisprudentie van het Hof volgt dat voor de vaststelling of de

burger van de Unie over voldoende bestaansmiddelen voor zich zelf en zijn familieleden

beschikt het volstaat dat die middelen de burger van de Unie ter beschikking staan en

dat deze middelen ook afkomstig mogen zijn uit middelen van de derdelander. De

vreemdeling heeft in de besluitvormingsfase een arbeidscontract en salarisspecificaties

overgelegd waaruit blijkt dat de vreemdeling sinds 17 november 2014 inkomsten uit

arbeid heeft. De rechtbank heeft door te overwegen dat de staatssecretaris met deze

inkomsten terecht geen rekening heeft gehouden niet onderkend dat gelet op het arrest

[van het Hof van Justitie van 16 juli 2015, ECLI:EU:C:2015:476] Singh e.a. bij de

beoordeling of een burger van de Unie over voldoende bestaansmiddelen beschikt, de

staatssecretaris ook het inkomen van zijn echtgenoot, de derdelander, dient te betrekken

voor zover dat die burger van de Unie ter beschikking staat. Deze uitleg sluit aan bij het

doel dat het vereiste om over voldoende bestaansmiddelen te beschikken dient, namelijk

de bescherming van de overheidsfinanciën van de lidstaten. De omstandigheid dat de

vreemdeling is begonnen met werken op een tijdstip dat referente daarmee al was

gestopt, maakt het voorgaande niet anders omdat de staatssecretaris diende te

beoordelen of referente ten tijde van het nemen van het besluit van 31 maart 2015 over

voldoende bestaansmiddelen beschikte. De staatssecretaris heeft de mogelijkheid om het

bestaan van de middelen, de rechtmatigheid ervan, alsook het bedrag en de

beschikbaarheid ervan te verifiëren, als bedoeld in de hiervóór in 4.2. beschreven

passage uit de richtsnoeren, maar het enkele feit dat een derdelander inkomsten in het

gastland heeft verworven voordat is vastgesteld of een burger van de Unie rechtmatig

verblijf heeft, maakt niet dat de inkomsten reeds daarom niet rechtmatig zijn.

ECLI:NL:RVS:2016:1629

JnB2016, 649

MK ABRS, 14-06-2016, 201509458/1/V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Vw 2000 64

Page 22: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 25 ... · ECLI:NL:RVS:2008:BC6406. volgt, moet voor het aanwezig kunnen achten van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid

22

ARTIKEL 64 VW 2000. Het begrip "verblijfsgat" ziet niet alleen op een periode

gelegen tussen twee niet-aaneengesloten perioden van rechtmatig verblijf,

maar in een situatie als deze ook op een hiaat voorafgaande aan het alsnog

toegekende uitstel van vertrek.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de staatssecretaris in dit geval ten onrechte

niet is afgeweken van het in paragraaf A3/7.1.3 van de Vc 2000 neergelegde beleid.

Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat de vreemdeling in een

ongunstige(re) positie is komen te verkeren door toedoen van de staatssecretaris. De

vreemdeling had eerder uitstel van vertrek kunnen krijgen – en derhalve eerder een

aanvraag om een verblijfsvergunning regulier onder de beperking "medische

behandeling" kunnen indienen – als de staatssecretaris zijn eerdere besluit op bezwaar

niet op een onzorgvuldig tot stand gekomen BMA-advies had gebaseerd. Het begrip

"verblijfsgat" ziet niet alleen op een periode gelegen tussen twee niet-aaneengesloten

perioden van rechtmatig verblijf, maar in een situatie als deze ook op een hiaat

voorafgaande aan het alsnog toegekende uitstel van vertrek. Zoals uit de uitspraak van

14 augustus 2015 [ECLI:NL:RVS:2015:2673]– waarin ook een eerste

verblijfsaanvaarding aan de orde was – volgt, dient het begrip "verblijfsgat" derhalve niet

alleen in de door de staatssecretaris begrepen zin als hiervoor weergegeven onder 3 te

worden opgevat.

www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)

Naar inhoudsopgave

Asiel

JnB2016, 650

MK ABRS, 15-06-2016, 201509454/1/V2

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Awb 3:2

ASIEL. Staatssecretaris verricht aan de hand van vaste onderzoeksmethode op

een zorgvuldige manier onderzoek naar een gestelde seksuele gerichtheid als

asielmotief. Met WI 2015/9 heeft de staatssecretaris de systematiek aan de

hand waarvan hij antwoorden op vragen over een seksuele gerichtheid

beoordeelt voldoende inzichtelijk gemaakt en daarmee de in de uitspraak van

de Afdeling van 8 juli 2015 geconstateerde tekortkomingen weggenomen.

Beoordeling van de grieven over WI 2015/9

Totstandkoming

[…] Er bestond voor de staatssecretaris geen aanleiding bij de totstandkoming van WI

2015/9 meer aandacht te besteden aan inzichten uit cultureel antropologisch en

psychologisch onderzoek, zoals door de vreemdeling is betoogd. De staatssecretaris

houdt bij het door hem verrichte onderzoek naar en de door hem verrichte beoordeling

van een gestelde seksuele gerichtheid reeds voldoende rekening met eventueel

aanwezige culturele en psychologische factoren. […]

Onderzoeksmethode

Page 23: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 25 ... · ECLI:NL:RVS:2008:BC6406. volgt, moet voor het aanwezig kunnen achten van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid

23

[…] Voor dat onderzoek heeft de staatssecretaris ter uitvoering van de uitspraak van de

Afdeling van 8 juli 2015 [ECLI:NL:RVS:2015:2170] een vaste methode ontwikkeld,

waaruit in algemene zin kan worden afgeleid wanneer en waarom hij bepaalde vragen

stelt. Hij hoort vreemdelingen in beginsel aan de hand van een aantal in WI 2015/9

vermelde aspecten, die gelet op de bij de totstandkoming van WI 2015/9 gebruikte

stukken geschikt zijn voor het onderzoek naar en de beoordeling van een gestelde

seksuele gerichtheid. Of en in welke mate in een concreet gehoor bepaalde aspecten aan

de orde komen, is afhankelijk van de individuele omstandigheden van een vreemdeling

en de bijzonderheden van zijn asielrelaas (zie hierover ook de uitspraken van de Afdeling

van 20 maart 2013). Om vreemdelingen in de gelegenheid te stellen hun seksuele

gerichtheid zo goed en volledig mogelijk naar voren te brengen stelt de staatssecretaris,

in lijn met vorenbedoelde stukken, zoveel mogelijk open vragen. Hij zal, indien nodig,

ook steeds om verduidelijking, aanvulling of bevestiging van gegeven antwoorden

vragen. Naar het oordeel van de Afdeling verricht de staatssecretaris aan de hand van

deze vaste onderzoeksmethode op een zorgvuldige manier onderzoek naar een gestelde

seksuele gerichtheid als asielmotief.

Beoordelingsmethode

[…] Bij die beoordeling hecht de staatssecretaris in de regel terecht veel waarde aan de

verklaringen van een vreemdeling over zijn eigen ervaringen. Elke vreemdeling die een

seksuele gerichtheid als asielmotief aanvoert, zal zich immers op enig moment van die

gerichtheid bewust zijn geworden en zich gerealiseerd hebben dat zijn gerichtheid in zijn

omgeving of land van herkomst niet – algemeen – geaccepteerd wordt of zelfs strafbaar

is gesteld. Hij moet daarom kunnen verklaren over het moment waarop of de periode

waarin hij zich bewust is geworden van zijn seksuele gerichtheid, wat deze seksuele

gerichtheid voor hem heeft betekend en welke invloed dit heeft gehad voor de manier

waarop hij uiting heeft gegeven aan zijn seksuele gerichtheid. Dit alles bezien tegen de

achtergrond van zijn land van herkomst en de omgeving waaruit hij afkomstig is, waarbij

relevant zijn het moment van bewustwording en eventuele andere belangrijke

momenten, zoals het aangaan van een relatie. Daarbij verwacht de staatssecretaris

terecht niet dat een vreemdeling in alle gevallen een uitgebreid bewustwordingsproces

heeft doorlopen of een innerlijke worsteling heeft doorgemaakt, omdat dit te zeer zou

uitgaan van stereotiepe opvattingen over een seksuele gerichtheid of een bepaald land.

De staatssecretaris heeft ter zitting bij de Afdeling overigens naar voren gebracht dat de

omstandigheid, dat een vreemdeling ontoereikend heeft verklaard over zijn eigen

ervaringen zonder dat hiervoor een rechtvaardiging bestaat, niet in alle gevallen ertoe

hoeft te leiden dat hij de door die vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid

ongeloofwaardig acht. Daarbij kan van belang zijn dat die vreemdeling over andere

aspecten die verband houden met zijn seksuele gerichtheid als asielmotief wél

overtuigend kan verklaren. Hoewel de staatssecretaris ter zitting bij de Afdeling heeft

toegelicht dat het voor hem niet mogelijk is in algemene zin inzichtelijk te maken hoe hij

verklaringen van een vreemdeling waardeert en onderling weegt, heeft hij gelet op het

vorenstaande met WI 2015/9 de systematiek aan de hand waarvan hij antwoorden op

vragen over een seksuele gerichtheid beoordeelt voldoende inzichtelijk gemaakt en

Page 24: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 25 ... · ECLI:NL:RVS:2008:BC6406. volgt, moet voor het aanwezig kunnen achten van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid

24

daarmee de in de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015 geconstateerde

tekortkomingen weggenomen.

ECLI:NL:RVS:2016:1630

JnB2016, 651

MK ABRS, 13-06-2016, 201508632/1/V2

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Vw 2000 29 lid 1

ASIEL. Geen belang bij doorprocederen. Besluit, waarbij een

verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 is verleend,

wordt niet in rechte onaantastbaar, voor zover daarin ligt besloten dat geen

aanspraak bestaat op een verblijfsvergunning uit hoofde van een andere grond

dan die waarop de vergunning is verleend.

Zoals volgt uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 14 januari 2009,

ECLI:NL:RVS:2009:BH0140 moet ervan worden uitgegaan dat een besluit, waarbij een

verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 is verleend, niet in

rechte onaantastbaar wordt, voor zover daarin ligt besloten dat geen aanspraak bestaat

op een verblijfsvergunning uit hoofde van een andere grond dan die waarop de

vergunning is verleend. Dat de staatssecretaris in het besluit in lijn met artikel 3.121a

van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) heeft gemotiveerd dat de

vreemdeling geen aanspraak kan maken op een asielvergunning op de a grond, betekent

op zichzelf niet dat de vreemdeling daaraan belang bij een door hem bij de rechtbank

ingesteld beroep tegen het inwilligende besluit kan ontlenen. Zulk belang ontstaat, indien

de staatssecretaris krachtens artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000

tot intrekking dan wel niet verlenging van de hem verleende vergunning besluit. Op dat

moment kan de vreemdeling de motivering van de beslissing om de vergunning niet op

de a grond te verlenen, ten volle aan de orde stellen, zonder dat hem daarbij wordt

tegengeworpen dat het besluit in zoverre in rechte is komen vast te staan. Hierbij neemt

de Afdeling in aanmerking dat in de Nota van Toelichting bij het Besluit van 10 juli 2015

tot wijziging van onder andere het Vb 2000 in verband met de implementatie van

Richtlijn 2013/32/EU (de Procedurerichtlijn) en Richtlijn 2013/33/EU (de Opvangrichtlijn)

(blz. 37; Stb. 2015, 294) staat dat de wetgever heeft beoogd dat zal blijven gelden dat

in de situatie dat het besluit een motivering over de a grond bevat, geen belang bestaat

om door te procederen over de vraag of de staatssecretaris terecht heeft aangenomen

dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op de a grond,

maar dat de vreemdeling over de juiste inwilligingsgrond kan procederen als de

intrekking of weigering daadwerkelijk plaatsvindt.

ECLI:NL:RVS:2016:1625

JnB2016, 652

Rechtbank Den Haag, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, 13-06-2016, AWB

16/10406

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Vw 2000 30a lid 1 c

Page 25: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 25 ... · ECLI:NL:RVS:2008:BC6406. volgt, moet voor het aanwezig kunnen achten van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid

25

Richtlijn 2013/32/EU 38

ASIEL. Weigeringsgronden. Veilig derde land. Staatssecretaris heeft niet

duidelijk gemaakt waarom Egypte als veilig derde land kan worden aangemerkt.

Onduidelijk is op grond waarvan de staatssecretaris meent dat Egypte een veilig derde

land is. In het bestreden besluit is het standpunt betrokken dat betrokkene al eerder

toegang heeft gekregen tot Egypte, dat haar man de Egyptische nationaliteit bezit en niet

is gebleken dat betrokkene niet voor een verblijfsvergunning voor verblijf bij haar

echtgenoot en na verloop van tijd voor naturalisatie tot Egyptenaar (staatsburgerschap)

in aanmerking kan komen en dat Egypte ook om die reden gezien kan worden als

voorliggende voorziening bij het aanvragen van asiel. In het bestreden besluit noch in

het voornemen is duidelijk gemaakt waarom Egypte in de eerste plaats als veilig derde

land kan worden aangemerkt, terwijl dit naar het oordeel van de rechtbank, gelet ook op

artikel 38 van Richtlijn 2013/32/EU (herziene Procedurerichtlijn) en het feit dat het

verzoek van betrokkene om internationale bescherming niet inhoudelijk wordt

beoordeeld, een eerste vereiste is om deze derdelandenexceptie tegen te werpen. Deze

beoordeling staat los van de vraag of betrokkene ook op niet-asielgerelateerde gronden

verblijf kan krijgen. Eerst ter zitting heeft de staatssecretaris aangegeven dat Egypte als

een veilig derde land wordt beschouwd omdat het land partij is bij het

Vluchtelingenverdrag en het IVBPR. Nog daargelaten dat dit standpunt pas ter zitting

naar voren is gebracht, is daarmee nog niet gegeven dat Egypte ook in materiële zin

handelt conform genoemde verdragen en dat betrokkene ook in een voorkomend geval in

Egypte de mogelijkheid heeft om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien zij als

vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het

Vluchtelingenverdrag en niet wordt blootgesteld aan refoulement. Van een dergelijk

onderzoek van de zijde van de staatssecretaris is niet gebleken. Dit klemt temeer nu in

artikel 3.37e van het VV 2000 is bepaald dat de beoordeling of een derde land een veilig

land is als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, onder c, van de Vw 2000, dient te stoelen op

een reeks informatiebronnen, waaronder in het bijzonder informatie uit andere lidstaten,

het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO), de UNHCR, de Raad van

Europa, en andere relevante internationale organisaties. Bovendien heeft de

staatssecretaris tot taak de situatie in derde landen, die zijn aangemerkt als veilige derde

landen, regelmatig opnieuw te onderzoeken. Daarenboven volgt uit artikel 38, vijfde lid,

van Richtlijn 2013/32/EU, dat de lidstaten de Commissie op gezette tijden in kennis

moeten stellen van de landen waarop het begrip ‘veilig derde land’ wordt toegepast. Het

beroep is gegrond.

ECLI:NL:RBDHA:2016:6624

Naar inhoudsopgave

Richtlijnen en verordeningen

JnB2016, 653

Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, 07-06-2016, NL 16.1081 en NL

16.1082

Page 26: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 25 ... · ECLI:NL:RVS:2008:BC6406. volgt, moet voor het aanwezig kunnen achten van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid

26

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Vw 2000 30 lid 1

DUBLINVERORDENING. Overdracht aan Bulgarije. Geen aanleiding voor het

oordeel dat de staatssecretaris in dit geval ten aanzien van Bulgarije niet van

het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft mogen uitgaan.

Bulgarije heeft expliciet ingestemd met het verzoek om eiser terug te nemen op grond

van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening, dat ziet op

terugname van een asielzoeker wiens verzoek bij de verantwoordelijke lidstaat in

behandeling is. Gelet hierop mag verweerder ervan uitgaan dat de behandeling van het

asielverzoek van eiser dat in Bulgarije is ingediend, in Bulgarije zal worden gecontinueerd

en dat zijn asielverzoek inhoudelijk zal worden behandeld. Wat eiser heeft aangevoerd

biedt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanwijzingen om aan te nemen dat

hij zal worden gedetineerd en dat hij geen toegang zal hebben tot opvang in Bulgarije.

Ook wat verder is aangevoerd bevat naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende

aanknopingspunten voor het oordeel dat de toepassing van de asielprocedure in Bulgarije

alsook de opvang- en/of levensomstandigheden voor asielzoekers die in het kader van de

Dublinverordening overgedragen worden aan Bulgarije, in de praktijk van zodanige aard

zijn, dat op basis daarvan zou moeten worden geconcludeerd dat Bulgarije zijn

verdragsverplichtingen niet nakomt. Niet gebleken is dat eiser bij mogelijke problemen in

de asielprocedure niet kan klagen bij de daartoe geëigende (hogere) instanties.

ECLI:NL:RBDHA:2016:6598

Naar inhoudsopgave

Procesrecht

JnB2016, 654

Rechtbank Den Haag, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, 15-06-2016, AWB

16/8312

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Awb 8:54 lid 1, 8:55b lid 1, 6:2 b, 6:12 lid 2

Vw 2000 42 lid 4 b

PROCESRECHT. Beroep niet tijdig beslissen. Werking WBV 2016/3.

In de toelichting bij het besluit dat heeft geleid tot de betreffende wijziging van de Vc

2000, Besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 9 februari 2016,

nummer WBV 2016/3, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Stcrt.

2016, 7573) heeft verweerder uiteengezet dat vreemdelingen die met ingang van 11

februari 2016 een asielaanvraag indienen, zullen worden geïnformeerd over de

verwachte behandelduur van hun aanvraag, en dat deze, gelet op het bepaalde in artikel

42, vierde lid, onder b, van de Vw 2000, verlengd zal worden. Voor asielaanvragen

ingediend vóór 11 februari 2016 geldt de verlenging van de beslistermijn in beginsel niet

en streeft verweerder naar beslissing op de aanvraag binnen zes maanden. Indien er in

individuele gevallen ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes

Page 27: Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 25 ... · ECLI:NL:RVS:2008:BC6406. volgt, moet voor het aanwezig kunnen achten van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid

27

maanden, wordt de termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42, vierde lid,

aanhef en onder b, van de Vw 2000, verlengd.

De rechtbank stelt vast dat verweerder niet voor het verstrijken van de beslistermijn aan

eiser heeft laten weten dat hij deze termijn zal verlengen met negen maanden. Nu

verweerder dat heeft nagelaten, en eiser hem rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld, is er

niet tijdig op de aanvraag van eiseres beslist en is het beroep (kennelijk) gegrond.

ECLI:NL:RBDHA:2016:6807

Naar inhoudsopgave