Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 25 ... · ECLI:NL:RVS:2008:BC6406. volgt, moet...
Transcript of Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 25 ... · ECLI:NL:RVS:2008:BC6406. volgt, moet...
Disclaimer
De Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht is een uitgave van het Landelijk Bureau Vakinhoud rechtspraak
(hierna: LBVr), team bestuursrecht. De nieuwsbrief is met de grootst mogelijke zorg samengesteld. Het LBVr
kan de juistheid, volledigheid en actualiteit van de nieuwsbrief echter niet garanderen. Voor zover de
nieuwsbrief links bevat naar websites, is het LBVr niet aansprakelijk voor de inhoud daarvan. De inhoud van de
nieuwsbrief is uitsluitend bedoeld voor uw eigen gebruik. Ander gebruik, waaronder de commerciële exploitatie
van de inhoud van de nieuwsbrief, is niet toegestaan. Er kunnen geen rechten aan de inhoud van de
nieuwsbrief worden ontleend. Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor
eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in welke vorm dan ook - direct en / of indirect - ontstaan door dan
wel voortvloeiend uit gebruik van de inhoud van de nieuwsbrief, wordt door het LBVr afgewezen.
Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 25 2016, nummers 630 – 654 dinsdag 21 juni 2016
Landelijk Bureau Vakinhoud rechtspraak, team bestuursrecht
Externe email [email protected]
Telefoon 088 361 1020
Citeertitels JnB 2016, 25
De Jurisprudentienieuwsbrief bestuursrecht (JnB) komt – uitgezonderd in
vakantieperiodes - elke week uit en bevat een selectie van de meest actuele en
belangrijkste bestuursrechtelijke jurisprudentie. De uitspraken worden per
(deel)rechtsgebied aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp
van voorkeur te klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende
rechtsgebied. De essentie van de uitspraak wordt beknopt weergegeven in koptekst en
samenvatting. De link onder de uitspraak leidt door naar de volledige tekst van de
uitspraak.
2
Inhoud
In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende
onderwerpen: (Door op het onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het
betreffende rechtsgebied.)
Algemeen bestuursrecht ........................................................................................ 3
Handhaving ......................................................................................................... 5
Omgevingsrecht ................................................................................................... 6
Wabo ............................................................................................................... 6
8.40- en 8.42- AMvB’s ....................................................................................... 8
Ambtenarenrecht ............................................................................................... 10
Ziekte en arbeidsongeschiktheid ........................................................................... 11
Werkloosheid ..................................................................................................... 12
Sociale zekerheid overig ...................................................................................... 13
Bestuursrecht overig ........................................................................................... 14
Rijkswet op het Nederlanderschap ..................................................................... 14
Verklaring omtrent het gedrag ........................................................................... 15
Wet basisregistraties adressen en gebouwen ....................................................... 17
Wet op de rechtsbijstand .................................................................................. 18
Vreemdelingenrecht ............................................................................................ 21
Regulier ......................................................................................................... 21
Asiel .............................................................................................................. 22
Richtlijnen en verordeningen ............................................................................. 25
Procesrecht .................................................................................................... 26
3
Algemeen bestuursrecht
JnB2016, 630
MK CRvB, 08-06-2016, 14/1428 en 14/2445 WIA
Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant.
Awb 8:110 lid 1, 8:112 lid 1
OMVANG GEDING. Incidenteel hoger beroep. Bij zijn keuze welke beslissingen
van de rechtbank hij in het incidenteel hoger beroep betrekt, hoeft de indiener
van dit beroep zich niet te beperken tot de beslissingen over de besluiten
waarop het hoger beroep betrekking heeft. Aansluiting bij de arresten van de
HR van 4 juni 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BL7972; herhaald in de uitspraak van 10
april 2015, ECLI:NL:HR:2015:913) en de uitspraak van de ABRS van 3 december
2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4394).
Besluit waarbij appellant heeft bepaald dat betrokkene het loon van werkneemster moet
doorbetalen tot 17 januari 2013 omdat betrokkene niet heeft voldaan aan haar re-
integratieverplichtingen. (…) Bij besluiten heeft appellant afwijzend beslist op de
verzoeken van betrokkene om bekorting van de loonsanctie. (…)
Ter bepaling van de omvang van het geding wordt ambtshalve het volgende overwogen.
Op grond van artikel 8:110, eerste lid, van de Awb kan, indien hoger beroep is ingesteld,
degene die ook hoger beroep had kunnen instellen, incidenteel hoger beroep instellen. In
artikel 8:112, eerste lid, van de Awb is bepaald dat incidenteel hoger beroep kan worden
ingesteld, zoals betrokkene heeft gedaan, onder de voorwaarde dat het hoger beroep
gegrond is. De rechtbank heeft bij één uitspraak een oordeel gegeven over twee
besluiten. Dat appellant met zijn hogerberoepschrift de omvang van het geding in hoger
beroep heeft beperkt tot het oordeel dat de rechtbank heeft gegeven over bestreden
besluit 2, staat niet eraan in de weg dat betrokkene in het ingestelde voorwaardelijk
incidenteel hoger beroep het oordeel van de rechtbank over bestreden besluit 1 ter
discussie stelt. Uit de tekst van artikel 8:110, eerste lid, van de Awb volgt geen
beperking van de omvang van het geding in een incidenteel hoger beroep tot het
onderdeel van een aangevallen uitspraak dat in het hoger beroep is aangevochten. Voor
een dergelijke beperking is ook geen aanwijzing te vinden in de wetsgeschiedenis van de
Wet aanpassing bestuursprocesrecht, waarbij met ingang van 1 juli 2013 het incidenteel
hoger beroep in de Awb is opgenomen. In de memorie van toelichting zijn als
argumenten voor de invoering van het incidenteel hoger beroep genoemd: een
versterking van de processuele positie van de verwerende partij, het verbinden van risico
aan het instellen van hoger beroep en het bevorderen van een weloverwogen gebruik
van het rechtsmiddel van hoger beroep na het afwegen van kansen en risico’s
(Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 24). Deze argumenten bieden veeleer
steun voor de opvatting dat in incidenteel hoger beroep door de rechtbank bij dezelfde
uitspraak gegeven oordelen, over niet in het hoger beroep ter discussie gestelde
besluiten, kunnen worden aangevochten.
In zijn met toepassing van het met artikel 8:110 van de Awb vergelijkbare en per 1 juli
2013 vervallen artikel 27m, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
gewezen arrest van 4 juni 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BL7972) heeft de Hoge Raad
4
overwogen dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat de vrijheid die de indiener
van het hoger beroep heeft om zich te richten tegen de beslissing van de rechtbank als
geheel of tegen haar beslissing over één of enkele van de besluiten van het
bestuursorgaan ook toekomt aan de indiener van het incidenteel hoger beroep. Deze
rechtspraak is herhaald in het arrest van de Hoge Raad van 10 april 2015
(ECLI:NL:HR:2015:913). In zijn uitspraak van 3 december 2014
(ECLI:NL:RVS:2014:4394) heeft de ABRS voor de ontvankelijkheid van het incidenteel
hoger beroep eveneens bepalend geacht dat het is gericht tegen de aangevallen
uitspraak en voldoet aan de vereisten van artikel 8:110, eerste lid, van de Awb. De Raad
sluit zich bij deze rechtspraak aan. Dit betekent dat bij zijn keuze welke beslissingen van
de rechtbank hij in het incidenteel hoger beroep betrekt, de indiener van dit beroep zich
niet hoeft te beperken tot de beslissingen over de besluiten waarop het hoger beroep
betrekking heeft. (…)
ECLI:NL:CRVB:2016:2136
JnB2016, 631
MK CBb, 29-03-2016 (publ. 16-06-2016), 15/41 15353
minister van Economische Zaken.
Awb 1:2 lid 3
BELANGHEBBENDE. Onder collectieve belangen als bedoeld in artikel 1:2, derde
lid, van de Awb worden bovenindividuele belangen verstaan (TK, 1988-1989,
21221, nr. 3, blz. 35; zie ook de uitspraak van de ABRS van
19-10-2015, ECLI:NL:RVS:2005:AU4611). Dat betekent dat een rechtspersoon
die een gedeeld belang behartigt niet als belanghebbende wordt gezien bij een
besluit dat alleen de individuele belangen raakt van een belanghebbende (zie
ook de uitspraak van de ABRS van 22-11-2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU7113).
Deze situatie doet zich i.c. voor, want de beroepen waarin NLRC zich wil
mengen, hebben betrekking op de weigering om elf aan RadioNL verleende
vergunningen in te trekken en een aan RadioNL opgelegde last onder
dwangsom. Die besluiten raken alleen de individuele belangen van RadioNL.
ECLI:NL:CBB:2016:152
JnB2016, 632
MK ABRS, 15-06-2016, 201503766/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Zundert, appellant.
Awb 4:17
DWANGSOM EN BEROEP BIJ NIET TIJDIG BESLISSEN. I.c. maakt appellant
aanspraak op meerdere dwangsommen omdat het college niet heeft besloten op
zijn verzoek om handhaving ten aanzien van 193 kavels. Het verzoek om
handhaving is gedaan in één brief, tegen de weigering om handhavend op te
treden is één bezwaarschrift ingediend en er is één ingebrekestelling gestuurd
na het achterwege blijven van een besluit op het bezwaar. Gelet hierop en de
omstandigheid dat het verzoek om handhaving ten aanzien van alle 193
resterende kavels betrekking heeft op dezelfde overtreding van het
5
bestemmingsplan, brengt een redelijke toepassing van artikel 4:17 van de Awb
in dit geval met zich dat slechts één dwangsom is verbeurd. Vergelijk de
uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1870. Er staat
geen rechtsregel aan in de weg dat het college, na inventarisering van de kavels
voorafgaand aan de besluitvorming, in één besluit op het bezwaar beslist.
ECLI:NL:RVS:2016:1675
Naar inhoudsopgave
Handhaving
JnB2016, 633
MK ABRS, 15-06-2016, 201504385/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Gilze en Rijen.
Awb 5:1 lid 3
Wetboek van strafrecht 51, lid 1 aanhef en onder sub 1
Burgerlijk Wetboek boek 2:26
LAST ONDER DWANGSOM. Voor het aanwezig kunnen achten van een vereniging
van beperkte rechtsbevoegdheid in de zin van artikel 2:26 van het Burgerlijk
Wetboek, moet worden voldaan aan de in de uitspraak van de ABRS van 12
maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC6406 geformuleerde cumulatieve vereisten .
Niet vereist is dat deze vereniging over statuten beschikt. I.c. is VCM een
rechtspersoon, die overtredingen in de zin van de Awb kan begaan.
Bij afzonderlijke besluiten heeft het college Modelvliegclub VCM (hierna: VCM) en [partij]
onder oplegging van een dwangsom gelast het vliegen met modelvliegtuigen vanaf het
perceel (…) te beëindigen en beëindigd te houden. Bij besluit heeft het college het aan
VCM gerichte besluit (…) en het aan [partij] gerichte besluit ingetrokken. (…)
[appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte bij
besluit van 27 november 2012 het aan VCM gerichte besluit van 10 september 2012
heeft ingetrokken. Zij voert daartoe aan dat VCM wel een rechtspersoon is, die
overtredingen in de zin van de Awb kan begaan. (…)
Zoals uit de uitspraak van de Afdeling van 12 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC6406
volgt, moet voor het aanwezig kunnen achten van een vereniging met beperkte
rechtsbevoegdheid in de zin van artikel 2:26 van het Burgerlijk Wetboek, te worden
voldaan aan de volgende cumulatieve vereisten:
1) er moet een ledenbestand zijn;
2) het moet gaan om een organisatorisch verband dat is opgericht voor een bepaald
doel, zodat sprake moet zijn van regelmatige ledenvergaderingen, een bestuur en een
samenwerking die op enige continuïteit is gericht;
3) de organisatie dient als een eenheid deel te nemen aan het rechtsverkeer.
Ter zitting heeft VCM toegelicht dat zij sinds 2010 actief is en bestaat uit maximaal
twintig modelvliegers. (…)
De rechtbank heeft niet onderkend dat voor het aanmerken van VCM als vereniging met
beperkte rechtsbevoegdheid in de zin van artikel 2:26 van het Burgerlijk Wetboek niet is
6
vereist dat VCM over statuten beschikt. De Afdeling is van oordeel dat VCM voldoet aan
de in voormelde uitspraak van 12 maart 2008 geformuleerde cumulatieve vereisten om
als een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid te worden aangemerkt. (…) Het
betoog slaagt. (…) ECLI:NL:RVS:2016:1646
Naar inhoudsopgave
Omgevingsrecht
Wabo
JnB2016, 634
MK ABRS, 15 juni 2016, 201501945/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Nuenen, Gerwen en Nederwetten.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 2.12 lid 1 aanhef en onder a onder 2º
Besluit omgevingsrecht (Bor) 2.7, bijlage II: 1 lid 1, 2, aanhef en lid 3, onderdeel 7, 4
aanhef en lid 1, lid 4
WABO. In de omschrijving van het begrip bijbehorend bouwwerk in artikel 1,
eerste lid, van bijlage II bij het Bor is geen beperking opgenomen wat betreft
de omvang van een uitbreiding van het hoofdgebouw dan wel een functioneel
daaraan verbonden bouwwerk. Evenmin blijkt uit deze omschrijving dat een
uitbreiding van het hoofdgebouw beperkt moet worden opgevat in die zin dat is
beoogd uitsluitend uitbreidingen waarbij het hoofdgebouw op zichzelf
ongewijzigd blijft onder het begrip bijbehorend bouwwerk te brengen.
Aan de functionele verbondenheid doet niet af dat de bouwwerken zijn voorzien
op gronden met een andere bestemming dan de gronden waarop het
hoofdgebouw staat.
Vergroting van bestaande gevelopeningen vallen ook onder artikel 2, aanhef en
derde lid, onderdeel 7, van bijlage II bij het Bor, zoals dat luidde ten tijde van
het nemen van de besluiten.
ECLI:NL:RVS:2016:1627
JnB2016, 635
MK ABRS, 15-06-2016, 201506693/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Zwolle.
Algemene wet bestuursrecht (Awb) 8:69a
WABO. Relativiteitseis. Uit de uitspraak van 27 mei 2015
(ECLI:NL:RVS:2015:1634) volgt niet dat het rechtszekerheidsbeginsel zich
verzet tegen toepassing van het relativiteitsvereiste in geval een
omgevingsvergunning wordt verleend voor een activiteit in strijd met het
bestemmingsplan. Die uitspraak heeft betrekking op de situatie waarin door de
gewijzigde vaststelling van een bestemmingsplan een rechtsonzekere situatie
ontstond voor de eigenaar van een perceel achter het perceel waarop het
bestemmingsplan mede betrekking had. De Afdeling overwoog dat in een geval
7
als dat het rechtszekerheidsbeginsel mede strekt ter bescherming van het
belang van de eigenaar.
ECLI:NL:RVS:2016:1664
JnB2016, 636
ABRS, 15-06-2016, 201504212/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Oosterhout, appellant sub 2.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 2.1 lid 1 onder a, onder e, 2.6
Verordening ruimte 2014 34 lid 3 aanhef en onder c
WABO. Nu het begrip ‘zijdelingse perceelsgrens’ in de planregels niet is
gedefinieerd, moet er, gelet op de toevoeging ‘zijdelingse’, van worden
uitgegaan dat alleen de zijkanten van een perceel daaronder moeten worden
begrepen en niet tevens de voor- en achterzijde. Verwijzing naar ABRS 16-12-
2015, ECLI:NL:RVS:2015:3862.
De Verordening ruimte 2014, die niet is gebaseerd op de Wabo en waarin geen
verwijzing naar artikel 2.7 van de Wabo is opgenomen, biedt geen ruimte voor
de door de rechtbank aan artikel 34, derde lid, aanhef en onder c, gegeven
uitleg dat, vanwege het bestaan van onlosmakelijke samenhang in de zin van
artikel 2.7 van de Wabo tussen de activiteit bouwen en de activiteit veranderen
van een inrichting, slechts aan artikel 34, derde lid, aanhef en onder c, wordt
voldaan, indien de aanvraag om omgevingsvergunning ook wat laatstgenoemde
activiteit betreft vóór 21 september 2013 volledig en ontvankelijk was.
(…) omgevingsvergunning verleend voor een varkenshouderij (…).
(…) Bestemmingsplan
(…) Voor zover [wederpartij A] en anderen in beroep en in hun verweerschrift in hoger
beroep hebben aangevoerd dat het bouwplan in strijd is met artikel 15, vierde lid, onder
c, van de planregels, dat volgens hen vereist dat een afstand van ten minste 1,5 m
tussen de stallen en de perceelsgrens in acht wordt genomen, overweegt de Afdeling dat
de in artikel 15, vierde lid, onder c, opgenomen afstandseisen gelden met betrekking tot
de ‘zijdelingse perceelsgrens’. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 16 december
2015, ECLI:NL:RVS:2015:3862, overweegt de Afdeling dat, nu het begrip ‘zijdelingse
perceelsgrens’ in de planregels niet is gedefinieerd, er, gelet op de toevoeging
‘zijdelingse’, van moet worden uitgegaan dat alleen de zijkanten van een perceel
daaronder moeten worden begrepen en niet tevens de voor- en achterzijde. Dat ten
aanzien van de zijkanten van het perceel niet zou worden voldaan aan de door
[wederpartij A] en anderen genoemde afstand van 1,5 m, is niet gebleken.
Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het bouwplan
in strijd is met het bestemmingsplan. Het betoog slaagt.
Verordening ruimte 2014
(…) Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening ruimte 2014,
zoals dit luidde ten tijde van het nemen van het besluit van (…), is een toename van de
bestaande bebouwing voor de uitoefening van een veehouderij alleen toegestaan indien
wordt voldaan aan de in dat lid, onder a, onder I tot en met VI genoemde voorwaarden.
8
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder c, zoals dit luidde ten tijde van het nemen van
het besluit van (…), wordt onder bestaande bebouwing in het eerste lid (mede) verstaan
de bebouwingsoppervlakte van de bebouwing die is gebaseerd op een vóór 21 september
2013 ingediende volledige en ontvankelijke aanvraag voor omgevingsvergunning, als
bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, die in overeenstemming is met
het geldende bestemmingsplan.
Het hiervoor vermelde derde lid, aanhef en onder c, van artikel 34 van de Verordening
ruimte 2014 ziet alleen op artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo en niet op het
bepaalde onder e van dat artikellid van de Wabo. De rechtbank is ervan uitgegaan dat,
vanwege het bestaan van onlosmakelijke samenhang in de zin van artikel 2.7 van de
Wabo tussen de activiteit bouwen en de activiteit veranderen van een inrichting, slechts
aan artikel 34, derde lid, aanhef en onder c, van de Verordening ruimte 2014 wordt
voldaan, indien de aanvraag om omgevingsvergunning ook wat laatstgenoemde activiteit
betreft vóór 21 september 2013 volledig en ontvankelijk was. Naar het oordeel van de
Afdeling biedt de Verordening ruimte 2014, die niet is gebaseerd op de Wabo en waarin
geen verwijzing naar artikel 2.7 van de Wabo is opgenomen, echter geen ruimte voor
deze door de rechtbank aan artikel 34, derde lid, aanhef en onder c, gegeven uitleg. Nu
vaststaat dat wat de activiteit bouwen betreft vóór 21 september 2013 sprake was van
een volledige en ontvankelijke aanvraag om omgevingsvergunning en zich, zoals
hiervoor reeds is overwogen, geen strijd met het bestemmingsplan voordoet, wordt
voldaan aan het bepaalde in artikel 34, derde lid, aanhef en onder c, zodat de
Verordening ruimte 2014 niet in de weg staat aan vergunningverlening. De rechtbank
heeft dit niet onderkend. (…)
ECLI:NL:RVS:2016:1665
Jurisprudentie Wabo-milieu:
- MK ABRS, 15-06-2016, 201504212/1/A1 (ECLI:NL:RVS:2016:1665).
Naar inhoudsopgave
8.40- en 8.42- AMvB’s
JnB2016, 637
MK ABRS, 15-06-2016, 201506334/1/A1
college van burgemeester en wethouders van Woudenberg.
Activiteitenbesluit milieubeheer 2.17 lid 5 aanhef en onder a
ACTIVITEITENBESLUIT. Het houden van pluimvee is een activiteit. De tekst van
artikel 2.17, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit biedt niet
de ruimte om, wanneer deze activiteit in een stal plaatsvindt, het geluid van
deze activiteit aan te merken als geluid, veroorzaakt door vast opgestelde
installaties en toestellen. Ook indien het stalgebouw zou moeten worden
beschouwd als één vast opgestelde installatie, laat dit onverlet dat het pluimvee
in het stalgebouw daarvan in fysiek en akoestisch opzicht kan worden
onderscheiden.
9
Besluit waarbij het college het verzoek van [appellant A] en [appellant B] om
handhavend op te treden jegens een pluimveehouderij wegens geluidsoverlast, heeft
afgewezen. (…)
[appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte in navolging van
het college heeft geoordeeld dat het geluid van het pluimvee in de stallen buiten
beschouwing dient te blijven bij de beoordeling of wordt voldaan aan artikel 2.17, vijfde
lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit. Volgens hen heeft de rechtbank ten
onrechte overwogen dat het pluimvee niet valt onder het begrip ‘vast opgestelde
installaties en toestellen’. (…)
In het Activiteitenbesluit, noch in daaraan gerelateerde regelgeving is gedefinieerd wat
onder vast opgestelde installaties en toestellen moet worden verstaan. De rechtbank
heeft in zoverre mede acht mogen slaan op het algemeen spraakgebruik. Volgens ‘Van
Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal’ wordt onder toestel verstaan een
constructie die dienst doet als mechanisch hulpmiddel, en wordt onder installatie
verstaan een geheel van technische toestellen. Dat pluimvee op zichzelf niet is aan te
merken als installatie of toestel staat vast. Het houden van pluimvee is, zoals de
rechtbank met juistheid heeft overwogen, een activiteit. Met de rechtbank is de Afdeling
van oordeel dat de tekst van artikel 2.17, vijfde lid, aanhef en onder a, van het
Activiteitenbesluit niet de ruimte biedt om, wanneer deze activiteit in een stal
plaatsvindt, het geluid van deze activiteit aan te merken als geluid, veroorzaakt door
vast opgestelde installaties en toestellen. Daarbij merkt de Afdeling op dat ook indien,
zoals [appellant A] en [appellant B] menen, het stalgebouw zou moeten worden
beschouwd als één vast opgestelde installatie, dit onverlet laat dat het pluimvee in het
stalgebouw daarvan in fysiek en akoestisch opzicht kan worden onderscheiden.
Ook de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 2.17, vijfde lid, aanhef en onder a, biedt
geen aanknopingspunten voor de door [appellant A] en [appellant B] voorgestane uitleg
van die bepaling. Dat in het algemene deel van de nota van toelichting bij het Besluit van
14 september 2012 tot wijziging van het Besluit algemene regels voor inrichtingen
milieubeheer (Stb. 2012, 441, p. 67), waarbij onder meer artikel 2.17, vijfde lid, aan het
Activiteitenbesluit is toegevoegd, is opgemerkt dat de regels uit het Activiteitenbesluit
niet mogen leiden tot een lager beschermingsniveau, is in zoverre onvoldoende. De
rechtbank heeft terecht overwogen dat deze algemene opmerking niet kan afdoen aan de
tekst van artikel 2.17, vijfde lid, aanhef en onder a.
Het betoog van [appellant A] en [appellant B] dat, indien artikel 2.17, vijfde lid, aanhef
en onder a, niet van toepassing wordt geacht op het geluid van pluimvee in stallen,
nauwelijks nog bescherming voor omwonenden resteert, kan evenmin aanleiding geven
voor de door hen voorgestane uitleg. Zoals de rechtbank heeft overwogen, is het een
bewuste keuze van de wetgever geweest om bij agrarische inrichtingen de grenswaarden
voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau te beperken tot het geluid, veroorzaakt
door vast opgestelde installaties en toestellen. [appellant A] en [appellant B] gaan er met
hun betoog bovendien aan voorbij dat de ingevolge artikel 2.17, vijfde lid, aanhef en
onder b, van het Activiteitenbesluit geldende grenswaarden voor het maximaal
geluidsniveau wel van toepassing zijn op het geluid van pluimvee in stallen en dat het
bevoegd gezag voorts op grond van artikel 2.20, zevende lid, van het Activiteitenbesluit
10
de mogelijkheid heeft om maatwerkvoorschriften te stellen ter beperking van het geluid
van pluimvee in stallen. Het betoog faalt. (…)
ECLI:NL:RVS:2016:1674
Overige jurisprudentie Activiteitenbesluit:
- ABRS, 15-06-2016, 201505170/1/A1 (ECLI:NL:RVS:2016:1673);
- Voorzieningenrechter rechtbank Noord-Nederland, 14-06-2016, LEE 16/1982
(ECLI:NL:RBNNE:2016:2840).
Naar inhoudsopgave
Ambtenarenrecht
JnB2016, 638
MK Rechtbank Gelderland, 14-06-2016, 16/621
korpschef van politie, verweerder.
Awb 4:6
Besluit bezoldiging politie 12c
Politiewet 2012 2, aanhef en onder a
AMBTENARENRECHT. LFNP. TOELAGE BEZWARENDE FUNCTIE (TBF). Verweerder
had het bezwaar van eiseres mede gericht moeten achten tegen de vaststelling
van de status van de LFNP functie van eiseres als niet-slijtende ATH-functie.
Geen aanleiding om de ATH-aanstelling van eiseres te wijzigen in een
aanstelling ter uitvoering van de politietaak.
Afwijzing verzoek om de aanstelling van eiseres te wijzigen in een aanstelling ter
uitvoering van de politietaak als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder a, van de
Politiewet 2012.
Rechtbank: Verweerder heeft aan de afwijzing van dit verzoek ten grondslag gelegd dat
dit verzoek moet worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen op de
aanstelling van eiseres als ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van technische,
administratieve en andere taken ten dienste van de politie en geen sprake is van nieuw
gebleken of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de
Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder heeft hiernaast het verzoek inhoudelijk
afgewezen op de grond dat de functie van eiseres niet kan worden aangemerkt als een
functie ter uitvoering van de politietaak. (…)
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het verzoek van eiseres ten onrechte heeft
aangemerkt als een verzoek om terug te komen op de aanstelling van eiseres als
ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere
taken ten dienste van de politie en om die reden ten onrechte artikel 4:6 van de Awb
heeft toegepast. De rechtbank stelt vast dat de uitbetaling van TBF in juni 2015 kennelijk
heeft plaatsgevonden op grond van het thans niet meer ingenomen standpunt van
verweerder dat de status van de functie door middel van het koppeldocument onderdeel
uitmaakt van de LFNP-functiebeschrijvingen. Met de (bij brief van 18 juni 2015
aangekondigde) uitbetaling van TBF in juni 2015 dan wel de weigering daarvan hebben
11
politieambtenaren voor het eerst een besluit ontvangen waarbij de status van de aan hen
toegekende LFNP functie is vastgesteld. Verweerder had het bezwaar van eiseres dan ook
mede gericht moeten achten tegen de vaststelling van de status van de LFNP functie van
eiseres als niet slijtende ATH-functie. Het bestreden besluit moet dan ook worden
aangemerkt als een beslissing op bezwaar tegen die vaststelling.
Deze beslissing op bezwaar is gebaseerd op het standpunt van verweerder dat de
vaststelling van de status van een functie in het GOP en de daarbij gemaakte afspraak
dat de status van de functie integraal onderdeel uitmaakt van de functiebeschrijving
bindend is, omdat aan de uitkomst van een dergelijk onderhandelingsproces
zwaarwegende betekenis moet worden toegekend. De status van iedere LFNP functie is
opgenomen in de voor iedere politieambtenaar toegankelijke en op Politie Intranet
gepubliceerde versie van de LFNP functiebeschrijvingen.
De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. Volgens vaste jurisprudentie (uitspraken
van de CRvB (…) ECLI:NL:CRVB:2008:BF0157, en (…) ECLI:NL:CRVB:2008:BD7232),
ontlenen individuele ambtenaren als eiseres rechtspositionele aanspraken niet
(rechtstreeks) aan een arbeidsvoorwaardenakkoord. Zij ontlenen die aanspraken aan de
ter bepaling van hun rechtspositie vastgestelde algemeen verbindende voorschriften en
in dat kader gegeven beleidsregel alsook aan bevoegdelijk gedane toezeggingen. De
vaststelling van de status van de LFNP functie van eiseres als niet-slijtende ATH-functie
kan dan ook niet gebaseerd worden op het in het GOP vastgestelde koppeldocument.
Enkel ten aanzien van de in het Aanwijzingsbesluit genoemde functies is de status
vastgesteld. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, kan de functie van eiseres
niet als een functie ter uitvoering van de politietaak worden aangemerkt. Er bestaat dan
ook geen aanleiding om de ATH-aanstelling van eiseres te wijzigen in een aanstelling ter
uitvoering van de politietaak.
Beroep ongegrond.
ECLI:NL:RBGEL:2016:3144
Naar inhoudsopgave
Ziekte en arbeidsongeschiktheid
JnB2016, 639
MK CRvB, 08-06-2016, 15/1159 WIA, 15/2001 WIA, 15/8251 WIA
Raad van bestuur van het Uwv.
EVRM 6
Wet WIA 13 lid 1
Dagloonbesluit werknemersverzekeringen 14, 16
WET WIA. DAGLOON. DOORWERKING. Het verlagende effect op het dagloon als
gevolg van de toepassing van artikel 16, vierde lid, van het Dagloonbesluit,
wordt aangemerkt als een criminal charge in de zin van artikel 6 van het EVRM.
In gevallen waarbij een eerdere maatregel of het niet betalen van de WW-
uitkering doorwerkt in het WIA-dagloon, dient die doorwerking buiten
beschouwing te blijven. Dat betekent dat het ongekorte (geïndexeerde) WW-
12
dagloon de grondslag voor de WIA-uitkering dient te vormen. Artikel 16, vierde
lid, van het Dagloonbesluit dient in zoverre buiten toepassing te blijven.
ECLI:NL:CRVB:2016:2146
JnB2016, 640
MK Rechtbank Den Haag, 26-05-2016 (publ. 16-06-2016), SGR 15/8513
Raad van bestuur van het Uwv, verweerder.
Wajong 1a:1
WAJONG. SMBA. De rechtbank ziet geen aanleiding om de methode SMBA
(sociaal-medische beoordeling van arbeidsvermogen) en het ondersteunend
medische systeem ICF (International Classification of Functioning Disability and
Health) alsmede het MOI (Methode Ondersteunend Instrument) niet in beginsel
als rechtens aanvaardbaar te achten voor de beoordeling van de
gezondheidstoestand van betrokkenen ter vaststelling van hun eventuele recht
op een Wajong-uitkering.
ECLI:NL:RBDHA:2016:5747
Naar inhoudsopgave
Werkloosheid
JnB2016, 641
MK Rechtbank Midden-Nederland, 10-06-2016, UTR 15/4007
Raad van bestuur van het Uwv, verweerder.
WW 1b, 44
Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Db), Besluit van 9 april 2015, Stb. 2015, 152
5
WW. DAGLOON. Uit de Nota van Toelichting blijkt dat de wetgever het nadelige
effect van de wijziging van het Db per 1 juli 2015 voor werknemers die slechts
een gedeelte van de referteperiode loon hebben genoten, heeft voorzien. Het is
niet aan de rechter om eventuele onredelijke nadelige effecten van het per 1 juli
2015 gewijzigde Db ongedaan te maken.
Verweerder heeft eiser met ingang van 22 juli 2015 een WW-uitkering toegekend.
Daarbij heeft verweerder het dagloon voor de uitkering vastgesteld op € 48,86.
Verweerder heeft dit dagloon berekend op grond van eisers verdiensten bij [bedrijf] over
de periode van 22 december 2014 tot en met 31 mei 2015 tijdens de referteperiode van
één jaar, die loopt van 1 juni 2014 tot en met 31 mei 2015, gedeeld door 261 dagen.
Rechtbank: Niet in geschil is dat eiser in de referteperiode niet het gehele jaar loon heeft
genoten. Verweerder heeft het genoten loon in de referteperiode berekend op €
12.700,80 en vervolgens gedeeld door 261. Dit leidt – na indexering - tot een dagloon
van € 48,86. Eiser heeft de juistheid van deze berekening niet bestreden.
Op pagina 15, onder ‘Doel, gekozen instrumenten en gevolgen’ van de Nota van
Toelichting (NvT) bij het Besluit van 9 april 2015, waarbij onder meer artikel 5 van het
Db is gewijzigd, is het volgende vermeld:
13
(..) Op grond van de WW, zoals deze luidde voor inwerkingtreding van de Wwz, werd het
dagloon bepaald op grond van het loon dat een werknemer had verdiend in de
dienstbetrekking waaruit hij werkloos was geworden. Dat kon echter niet representatief
zijn voor hetgeen een werknemer gemiddeld per dag had verdiend in het laatste jaar
voordat hij werkloos werd, bijvoorbeeld omdat hij slechts kort in de betreffende
dienstbetrekking had gewerkt. Dit kon tot onrechtvaardige uitkomsten leiden. (..)
Daarom is besloten dat het dagloon voor de reguliere WW-uitkering voortaan zal worden
berekend door het loon dat genoten is in alle dienstbetrekkingen gedurende de
referteperiode van een jaar voorafgaande aan (de laatste dag van het tweede
aangiftetijdvak voor) het intreden van de werkloosheid, te delen door 261 dagen. Dit
heeft tot gevolg dat degenen die in de referteperiode in totaal hetzelfde loon hebben
verdiend, hetzelfde dagloon hebben.”
Uit de NvT blijkt dat de wetgever voor de wijziging van het Db per 1 juli 2015 juist als
reden heeft genoemd dat de berekening van het dagloon van de werknemer die slechts
kort in een dienstbetrekking heeft gewerkt, op grond van het oude Dagloonbesluit
werknemersverzekeringen tot onrechtvaardige uitkomsten kon leiden. De rechtbank
concludeert hieruit dat de wetgever het nadelige effect van de wijziging van het Db per 1
juli 2015 voor werknemers die slechts een gedeelte van de referteperiode loon hebben
genoten, heeft voorzien. De rechtbank overweegt hierover dat het niet aan de rechter is
om eventuele onredelijke nadelige effecten van het per 1 juli 2015 gewijzigde Db
ongedaan te maken. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
ECLI:NL:RBMNE:2016:3164
Naar inhoudsopgave
Sociale zekerheid overig
JnB2016, 642
Tussenuitspraak MK CRvB, 27-05-2016 (publ. 16-06-2016), 10-4736 INBURG-T
Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda.
Richtlijn 2003/109/EG 5, 11
Beleidsregels Wet inburgering van de gemeente Breda 2:1
INBURGERING. Gezien het oordeel van het Hof van 4 juni 2015, C-579/13
dat bij het opleggen van de inburgeringsplicht bijzondere persoonlijke
omstandigheden betrokken moeten worden, kon de Commissie in dit geval niet
zonder nader, medisch, onderzoek concluderen dat aan appellante deze plicht
opgelegd kon worden. De enkele stelling van de Commissie dat appellante geen
verklaring van een arts heeft overgelegd dat zij het inburgeringsexamen niet
kan halen, voldoet in ieder geval, zonder nader onderzoek, niet.
ECLI:NL:CRVB:2016:2155
JnB2016, 643
Voorzieningenrechter Rechtbank Noord-Holland, 17-06-2016, HAA 16/1815
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, verweerder.
14
WMO 2015 2.3.2., 2.3.3
Verordening de Uitvoeringsregels maatwerkvoorzieningen wet maatschappelijke
ondersteuning gemeente Haarlem 2015
WMO 2015. SCHOON EN LEEFBAAR HUIS. De voorzieningenrechter stelt vast dat
inmiddels is gebleken dat het systeem dat verweerder hanteert bij de
besluitvorming over de maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015
gebrekkig is. (Zie o.m. de uitspraken van de CRvB 18 mei 2016,
ECLI:NL:CRVB:2016:1402, ECLI:NL:CRVB:2016:1403,
ECLI:NL:CRVB:2016:1404). De voorzieningenrechter ziet in de omstandigheid
dat de medische situatie van verzoekster niet is verbeterd, terwijl nu met
minder uur huishoudelijk hulp dan voorheen wordt volstaan en in de door
verzoekster overgelegde berekening aanwijzing dat de nu verstrekte
maatwerkvoorziening onvoldoende is. Voorzieningenrechter ziet aanleiding een
voorlopige voorziening te treffen. Hierbij is tevens meegewogen dat eventuele
besluitvorming naar aanleiding van de melding als bedoeld in artikel 2.3.2 van
Wmo 2015 nog enige tijd op zich zal laten wachten. De voorzieningenrechter zal
daarom verweerder opdragen aan verzoekster een tijdelijke
maatwerkvoorziening als bedoeld in artikel 2.3.3 van de Wmo 2015 toe te
kennen, te weten 9 uur per week huishoudelijke hulp.
ECLI:NL:RBNHO:2016:4987
Naar inhoudsopgave
Bestuursrecht overig
Rijkswet op het Nederlanderschap
JnB2016, 644
MK Rechtbank Den Haag, 17-05-2016 (publ. 16-06-2016), SGR 15/7654
de minister van Buitenlandse Zaken.
RWN 3 lid 1, 4 lid 1
Paspoortwet 9
RWN. De conclusie van de familiekamer van de rechtbank, dat de
familierechtelijke betrekking tussen eiser en zijn vader van rechtswege erkend
moet worden, moet op één lijn worden gesteld met een gerechtelijke
vaststelling van het vaderschap in de zin van artikel 4, eerste lid, van de RWN.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser niet in behandeling genomen omdat [persoon A]
niet staande een naar Nederlands recht rechtsgeldig huwelijk van eiser is geboren en
derhalve niet het Nederlanderschap aan hem kan ontlenen. Toen [persoon A] op
[geboortedatum] 2007 uit de tweede echtgenote is geboren, was eiser namelijk behalve
met haar, ook nog met zijn eerste echtgenote getrouwd. Verweerder erkent volgens
Nederlands internationaal privaatrecht het tweede huwelijk vanaf het moment dat dit
door ontbinding van het eerdere huwelijk monogaam is geworden. Daarom komt het
huwelijk van eiser met zijn tweede echtgenote, aldus verweerder, pas vanaf [datum]
15
2008, de datum waarop eiser van zijn eerste echtgenote is gescheiden, in aanmerking
voor erkenning in Nederland. […]
In de […] uitspraak van de familiekamer [meervoudige kamer, rechtbank Den Haag, van
12 februari 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:16713, niet gepubliceerd] heeft de rechtbank,
samengevat weergegeven, geoordeeld dat de familierechtelijke betrekking tussen eiser
en [persoon A] gezien artikel 10:101 van het Burgerlijk Wetboek reeds van rechtswege
moet worden erkend, zodat geen belang meer bestaat bij de gewenste gerechtelijke
vaststelling van het vaderschap. Gelet daarop slaagt de beroepsgrond van eiser, dat hij
in een juridisch vacuüm terecht is gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank moet
voormelde conclusie van de familiekamer op één lijn worden gesteld met een
gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Daarbij acht de rechtbank van belang dat
de door verweerder voorgestane strikte toepassing van artikel 4, eerste lid, van de RWN
in dit geval tot onevenredige gevolgen leidt, nu het voor eiser onmogelijk is om zijn
vaderschap over [persoon A] gerechtelijk te laten vaststellen. Uit het voorgaande volgt
dat [persoon A] op grond van artikel 4, eerste lid, van de RWN, Nederlander is geworden.
ECLI:NL:RBDHA:2016:5785
Naar inhoudsopgave
Verklaring omtrent het gedrag
JnB2016, 645
MK ABRS, 15-06-2016, 201508245/1/A3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, appellant.
Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens 28, 35 lid 1
VERKLARING OMTRENT HET GEDRAG. Misdrijf tegen de zeden. In dit geval heeft
de staatssecretaris ondeugdelijk gemotiveerd waarom hij het [wederpartij],
ondanks de eerdere afwijzing van de vordering tot oplegging van een
beroepsverbod door de strafrechter en ondanks het feit dat de tuchtrechter
heeft volstaan met een voorwaardelijke schorsing van de inschrijving in het
BIG-register, thans door weigering van de vog alsnog onmogelijk maakt zijn
werkzaamheden als verpleegkundige voort te zetten. De staatssecretaris mocht
uit het psychologisch rapport niet zonder nadere motivering afleiden dat
herhaling niet onwaarschijnlijk is.
(…) De staatssecretaris heeft de aanvraag om verlening van een vog voor de functie van
wijkverpleegkundige afgewezen, omdat [wederpartij] bij vonnis van (…) door de
meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam is veroordeeld tot een werkstraf
voor de duur van 180 uren wegens het op (…) 2008 plegen van ontucht met een
wilsonbekwame en ontucht met misbruik van gezag, strafbaar gesteld in de artikelen 247
en 249 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: het delict). [wederpartij] heeft het delict
gepleegd tijdens de uitoefening van zijn functie als verpleegkundige jegens een 93-jarige
patiënte die aan zijn zorg was toevertrouwd. Volgens [wederpartij] heeft hij het delict
gepleegd in een periode waarin hij onder grote persoonlijke druk stond en is de kans op
herhaling dermate klein dat de staatssecretaris de vog had moeten afgeven.(…)
16
(…) Naar het oordeel van de Afdeling heeft de staatssecretaris ondeugdelijk gemotiveerd
waarom hij het [wederpartij], ondanks de eerdere afwijzing van de vordering tot
oplegging van een beroepsverbod door de strafrechter en ondanks het feit dat de
tuchtrechter heeft volstaan met een voorwaardelijke schorsing van de inschrijving in het
BIG-register, thans door weigering van de vog alsnog onmogelijk maakt zijn
werkzaamheden als verpleegkundige voort te zetten. Dat de strafrechter, het
tuchtcollege en de staatssecretaris ieder een eigen invalshoek ten aanzien van het
beschermen van de maatschappij hebben en de staatssecretaris daarin een eigen
verantwoordelijkheid heeft, zoals de staatssecretaris ter zitting van de Afdeling heeft
betoogd, doet er niet aan af dat zowel de strafrechter als de tuchtrechter de kans op
herhaling van het delict en het belang van de bescherming van de maatschappij hebben
meegewogen. Daarbij moet het tuchtcollege worden geacht te beschikken over een
bijzondere deskundigheid bij het maken van een dergelijke belangenafweging. De
Afdeling kan de staatssecretaris voorts niet volgen in zijn betoog ter zitting van de
Afdeling dat geen belang aan het oordeel van de strafrechter kan worden gehecht, omdat
dit invloed zou hebben op alle zaken waarin op grond van een vonnis van de strafrechter
een vog wordt geweigerd. Gelet op het feit dat de strafrechter zich gemotiveerd over een
beroepsverbod heeft uitgesproken, onderscheidt onderhavige zaak zich immers van de
meeste zaken. De Afdeling deelt voorts niet zonder meer het ter zitting van de Afdeling
uiteengezette standpunt van de staatssecretaris over de conclusie van het psychologisch
rapport van 25 september 2015. Die conclusie luidt: "Er is in het onderhavige onderzoek
geen ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens
geconstateerd. Ook ten tijde van het delict was hier geen sprake van. Voornoemde
brengt met zich mee dat er momenteel vanuit gedragskundig oogpunt geen sprake is van
een verhoogd recidivegevaar. Op basis van de gestructureerde risicotaxatieinstrumenten
zijn er geen noemenswaardige aanwijzingen gevonden voor een verhoging van de kans
op herhaling." De staatssecretaris mocht hieruit niet zonder nadere motivering afleiden
dat herhaling niet onwaarschijnlijk is. Het gevaar voor recidive is immers nooit geheel uit
te sluiten, evenmin als de kans dat een werkend persoon in het verband van zijn werk
een delict pleegt. De rechtbank heeft het besluit van (…) gezien het voorgaande derhalve
terecht wegens strijd met de artikelen 3:4, eerste lid, en 7:12, tweede lid, van de Awb
vernietigd. (…)
De rechtbank heeft naar het oordeel van de Afdeling echter niet onderkend dat de door
haar in het besluit van (…) geconstateerde gebreken niet zonder meer de herroeping van
het besluit van (…) en afgifte van de gevraagde vog rechtvaardigen. Bij voorbaat staat
immers niet vast of de staatssecretaris die gebreken in een nieuw te nemen besluit op
het door [wederpartij] gemaakte bezwaar herstelt of dat hij tot het oordeel komt dat de
vog toch moet worden afgegeven. (…)
ECLI:NL:RVS:2016:1649
Naar inhoudsopgave
17
Wet basisregistraties adressen en gebouwen
JnB2016, 646
MK Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-05-2016 (publ. 09-06-2016), BRE
15/4503, BRE 15/4506, BRE 15/4512, BRE 15/4513, BRE 15/4514 en BRE
15/4553
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veere, verweerder.
Wet basisregistraties adressen en gebouwen (Wet BAG) 6
Verordening naamgeving en nummering (Verordening) 1 onder h, i, l, q, 3 lid 2
WET BASISREGISTRATIES ADRESSEN EN GEBOUWEN. Bij de uitleg van het
begrip ‘pand’ in de zin van de Verordening naamgeving en nummering is het
college gebonden aan de definitie van het betreffende begrip in de Wet BAG en
is het gehouden de bedoeling van de formele wetgever bij de uitleg te
betrekken. Een recreatieobject kan als regel niet worden aangemerkt als een
pand in de zin van de Verordening. Een juiste uitleg van de definitie brengt mee
dat in ieder geval een (niet samengevoegde) stacaravan niet als pand behoort
te worden aangemerkt.
Het college moet per afzonderlijk recreatieobject op basis van een gedegen
feitenonderzoek motiveren waarom het betreffende object wel – of juist niet –
kan worden aangemerkt als een pand in de zin van de Verordening.
(…) het college [heeft] krachtens de Verordening (…) huisnummers toegekend aan een
aantal nader aangeduide objecten.
(…) Partijen worden verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of de
recreatieobjecten kunnen worden aangemerkt als panden in de zin van de Verordening.
Het college heeft bij de uitleg van artikel 1, onder h, van de Verordening terecht
aansluiting gezocht bij de uitleg van artikel 1, onder o, van de Wet BAG.
(…) Bij dit alles geldt dat het college bij de uitleg van het begrip ‘pand’ – als onderdeel
van zijn in artikel 3, tweede lid, van de Verordening omschreven taak – is gebonden aan
de definitie van het betreffende begrip in de Wet BAG en, nu de definitie ruimte laat voor
interpretatie, gehouden is de bedoeling van de formele wetgever bij de uitleg te
betrekken. In dit verband herinnert de rechtbank eraan dat met de Verordening invulling
wordt gegeven aan de taak waarmee de gemeente Veere krachtens artikel 6 van de Wet
BAG is belast, alsook dat de artikelen 1, onder h, van de Verordening en artikel 1, onder
o, van de Wet BAG woordelijk met elkaar overeenstemmen.
De bedoeling van de wetgever blijkt onder meer uit de memorie van toelichting
op het ontwerp van de Wet BAG (hierna: MvT) zoals neergelegd in de Handelingen van
de Tweede Kamer, vergaderjaar 2006-2007, kamerstuk 30 968, nummer 3.
Aan bladzijde 3 van de MvT ontleent de rechtbank het volgende:
(…)
(…) In 2009 is onder verantwoordelijkheid van de toenmalige minister van
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) het Handboek opgesteld.
Dit document heeft (tot nu toe) niet de status van wettelijk voorschrift. Desondanks kent
de rechtbank veel betekenis toe aan de inhoud van het Handboek, gezien de nauwe
betrokkenheid van het ministerie van Infrastructuur en Milieu (de rechtsopvolgster van
18
het ministerie van VROM) bij de uniforme toepassing van de Wet BAG door de
gemeenten. (…)
(…) Het vorenstaande – in onderlinge samenhang bezien – leidt de rechtbank tot het
oordeel dat een recreatieobject niet als regel kan worden aangemerkt als een pand in de
zin van (artikel 1, onder h, van) de Verordening. Een juiste uitleg van de definitie brengt
mee dat in ieder geval een (niet samengevoegde) stacaravan niet als pand behoort te
worden aangemerkt.
Naar het oordeel van de rechtbank moet het college per afzonderlijk recreatieobject op
basis van een gedegen feitenonderzoek motiveren waarom het betreffende object wel –
of juist niet – kan worden aangemerkt als een pand in de zin van (artikel 1, onder h,
van) de Verordening. Vervolgens constateert de rechtbank dat het procesdossier geen
blijk geeft van zulke onderzoeken. Het college heeft namelijk volstaan met algemene
beschouwingen op basis van luchtfoto’s, zonder aanvullende beschrijvingen van
individuele recreatieobjecten. Aldus komt de rechtbank tot de slotsom dat de handelwijze
van het college zich niet verdraagt met het zorgvuldigheids- en motiveringsvereiste.
Het in rechtsoverweging 5.5 vervatte oordeel wijzigt niet door de conclusies van de HR in
het Portacabin-arrest. De rechtbank is namelijk van oordeel dat dit arrest bij de uitleg
van artikel 1, onder h, van de Verordening geen doorslaggevende betekenis kan krijgen.
Het Portacabin-arrest heeft slechts betrekking op artikel 3:3 van het Burgerlijk Wetboek
(hierna: BW), en dit artikel valt bovendien niet goed te vergelijken met artikel 1, onder
h, van de Verordening, ook al speelt in beide bepalingen het begrip ‘duurzame verbinding
met de aarde’ een rol. Artikel 1, onder h, van de Verordening bepaalt immers – anders
dan artikel 3:3 van het BW – dat de verbinding met de aarde direct moet zijn. Die
omstandigheid doet in relevante mate afbreuk aan de betekenis van het oordeel van de
HR over de reikwijdte van het begrip ‘duurzaam’ bij de uitleg van artikel 1, onder h, van
de Verordening. (…)
ECLI:NL:RBZWB:2016:3203
Naar inhoudsopgave
Wet op de rechtsbijstand
JnB2016, 647
MK ABRS, 15-06-2016, 201507517/1/A2
bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
(EVRM) 6, 8, 14
Wet op de rechtsbijstand (Wrb) 35 lid 1, lid 2
Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand (Bebr) 2, 2a lid 5
Besluit aanpassingen eigen bijdrage rechtzoekenden en vergoeding
rechtsbijstandverleners (Stb. 2013, 345)
WET OP DE RECHTSBIJSTAND. Het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand,
zoals neergelegd in artikel 35 van de Wrb en artikel 2a van het Bebr, voldoet
aan de eisen van artikel 6, eerste lid, van het EVRM, gelezen in verbinding met
19
artikel 14 van dat verdrag, zoals uitgelegd door het EHRM. Nu het in deze
procedure, die ziet op het verlenen van een toevoeging, alleen gaat om een
tegemoetkoming in de kosten van rechtsbijstand is het recht op eerbiediging
van het privéleven als verwoord in artikel 8 van het EVRM niet aan de orde.
Verwijzing naar uitspraak ABRS van 22 juli 2009 ECLI:NL:RVS:2009:BJ3401.
(…) Op 1 oktober 2013 is het Besluit aanpassingen eigen bijdrage rechtzoekenden en
vergoeding rechtsbijstandverleners (Stb. 2013, 345) in werking getreden. Bij dat besluit
is in artikel 2 van het Bebr een generieke verhoging van de eigen bijdrage ingevoerd
alsmede in een nieuw artikel 2a een hogere eigen bijdrage voor aanvragen om
toevoegingen die voortkomen uit de verbreking van een huwelijkse of niet-huwelijkse
relatie en daarmee samenhangende verzoeken. Het doel van de verhoging van de eigen
bijdrage is, kortgezegd, het financieel beheersbaar houden van de kosten van de
gesubsidieerde rechtsbijstand. In artikel 2a, vijfde lid, van het Bebr is een
hardheidsclausule neergelegd: als van een rechtzoekende gelet op diens financiële
situatie redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij de hogere eigen bijdrage betaalt,
kan de raad die verlagen tot de eigen bijdrage als bedoeld in artikel 2 van het Bebr.
(…) In geschil is de vraag of artikel 2a van het Bebr, en daarmee het in bezwaar
gehandhaafde besluit van (…), in strijd zijn met voormelde artikelen [red: 6, 8 en 14]
van het EVRM.
(…) Gelet op de (…) vermelde jurisprudentie van het EHRM staat artikel 6, eerste lid, van
het EVRM er niet aan in de weg dat de wetgever financiële beperkingen stelt aan het
verlenen van rechtsbijstand in de vorm van het opleggen van een inkomensafhankelijke
eigen bijdrage. Daardoor wordt het recht op toegang tot de rechter niet in essentie
aangetast. Gelet op de onder 4.5. vermelde toelichting [red: bij het Besluit aanpassingen
eigen bijdrage rechtzoekenden en vergoeding rechtsbijstandverleners] is met het
opleggen van een eigen bijdrage beoogd het stelsel van rechtsbijstandverlening
financieel beheersbaar te houden. Dat is een gerechtvaardigd doel. Het vragen van een
eigen bijdrage voorkomt dat beperkte publieke middelen voor gesubsidieerde
rechtsbijstand moeten worden aangewend voor kosten van rechtsbijstand waarvan in
redelijkheid mag worden aangenomen dat zij kunnen worden gedragen door de
rechtzoekende.
Ook de hogere eigen bijdrage bij verbreking van een huwelijkse of niet-huwelijkse relatie
en daarmee samenhangende verzoeken draagt bij aan dat doel. Daarbij wordt in
aanmerking genomen dat de hogere eigen bijdrage geen zuiver financiële beperking is
die niet gerelateerd is aan de inhoudelijke aspecten van de zaak. Uit de toelichting blijkt
dat bij zaken die in verband staan met het verbreken van een relatie is gekozen voor een
extra verhoging van de eigen bijdrage, omdat juist in dergelijke zaken relatief veel
vervolgprocedures worden gevoerd over eerder gemaakte afspraken. Met de hogere
eigen bijdrage is beoogd partijen te stimuleren zich vanaf het begin van de verbreking
van de relatie toe te leggen op het bereiken van een duurzame oplossing en gebruik te
maken van mediation. Dat is eveneens een gerechtvaardigd doel.
Voorts bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 2a van het Bebr een met
artikel 14 van het EVRM strijdig ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen
rechtzoekenden die familierechtelijke problemen hebben en rechtzoekenden die op een
20
ander gebied rechtsbijstand nodig hebben. De rechtbank heeft de reden voor het
gemaakte onderscheid, zoals uiteengezet in voormelde nota van toelichting, terecht
gerechtvaardigd geacht. Anders dan andere geschillen kennen familierechtelijke
geschillen een relatief hoog aantal vervolgzaken en een veelal sterkere emotionele
component. Het stimuleren van een duurzame oplossing is in die geschillen dan ook meer
aangewezen. Hierbij is in aanmerking genomen dat partijen in familierechtelijke
geschillen daadwerkelijk verschillende kosteloze of minder dure hulpmiddelen dan een
gang naar de rechter ter beschikking staan.
In de nota van toelichting is verder opgemerkt dat de minst draagkrachtigen ruim 80%
van het gebruik van de gesubsidieerde rechtsbijstand voor hun rekening nemen, zodat
het noodzakelijk is dat zij een substantiële bijdrage leveren aan het in stand houden van
het stelsel van rechtsbijstand. De eigen bijdrage voor de hoogste inkomenscategorie
wordt het minst verhoogd, omdat van een rechtzoekende geen eigen bijdrage kan
worden gevraagd die hoger is dan de vergoeding die de rechtsbijstandverlener van de
overheid ontvangt (Stb. 2013, 345, blz. 31-32). Dat de verhoging van de eigen bijdrage
per inkomensklasse procentueel verschillend is, levert, gelet op deze toelichting, evenmin
een ongerechtvaardigd onderscheid op.
Er bestaat ten slotte geen grond voor het oordeel dat het opleggen van een hogere eigen
bijdrage niet proportioneel is aan de onder 4.6. vermelde doelen. Indien in een concreet
geval een rechtzoekende financieel niet in staat is de hogere eigen bijdrage te betalen,
waarborgt de in artikel 2a, vijfde lid, van het Bebr neergelegde hardheidsclausule de
toegang tot de rechter. De Afdeling volgt [appellante] derhalve niet in haar betoog dat
het bestaan van een hardheidsclausule niet van belang is. Voorts wordt in aanmerking
genomen dat de raad het beleid voert dat, binnen een bepaalde termijn, onder het bereik
van een toevoeging voor het verbreken van een affectieve relatie ook de werkzaamheden
ter zake van deelgeschillen, zoals alimentatie en boedelscheiding, vallen. Er wordt dan
slechts eenmaal een eigen bijdrage opgelegd.
De conclusie is dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het stelsel van
gesubsidieerde rechtsbijstand, zoals neergelegd in artikel 35 van de Wrb en artikel 2a
van het Bebr, voldoet aan de eisen van artikel 6, eerste lid, van het EVRM, gelezen in
verbinding met artikel 14 van dat verdrag, zoals uitgelegd door het EHRM.
(…) Nu het in deze procedure, die ziet op het verlenen van een toevoeging, alleen gaat
om een tegemoetkoming in de kosten van rechtsbijstand is het recht op eerbiediging van
het privéleven als verwoord in artikel 8 van het EVRM niet aan de orde (vergelijk de
uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2009; ECLI:NL:RVS:2009:BJ3401). De rechtbank
heeft, zij het op andere gronden, daarom terecht geoordeeld dat die bepaling niet is
geschonden. (…)
ECLI:NL:RVS:2016:1635
Naar inhoudsopgave
21
Vreemdelingenrecht
Regulier
JnB2016, 648
MK ABRS, 13-06-2016, 201505805/1/V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 9
Vb 2000 8.12 lid 1
Richtlijn 2004/38 7 lid 1 b
REGULIER. Voor de vaststelling of de burger van de Unie over voldoende
bestaansmiddelen voor zichzelf en zijn familieleden beschikt, volstaat het dat
die middelen de burger van de Unie ter beschikking staan. Deze middelen
mogen ook afkomstig zijn uit middelen van de derdelander.
Uit de in 4.3. weergegeven jurisprudentie van het Hof volgt dat voor de vaststelling of de
burger van de Unie over voldoende bestaansmiddelen voor zich zelf en zijn familieleden
beschikt het volstaat dat die middelen de burger van de Unie ter beschikking staan en
dat deze middelen ook afkomstig mogen zijn uit middelen van de derdelander. De
vreemdeling heeft in de besluitvormingsfase een arbeidscontract en salarisspecificaties
overgelegd waaruit blijkt dat de vreemdeling sinds 17 november 2014 inkomsten uit
arbeid heeft. De rechtbank heeft door te overwegen dat de staatssecretaris met deze
inkomsten terecht geen rekening heeft gehouden niet onderkend dat gelet op het arrest
[van het Hof van Justitie van 16 juli 2015, ECLI:EU:C:2015:476] Singh e.a. bij de
beoordeling of een burger van de Unie over voldoende bestaansmiddelen beschikt, de
staatssecretaris ook het inkomen van zijn echtgenoot, de derdelander, dient te betrekken
voor zover dat die burger van de Unie ter beschikking staat. Deze uitleg sluit aan bij het
doel dat het vereiste om over voldoende bestaansmiddelen te beschikken dient, namelijk
de bescherming van de overheidsfinanciën van de lidstaten. De omstandigheid dat de
vreemdeling is begonnen met werken op een tijdstip dat referente daarmee al was
gestopt, maakt het voorgaande niet anders omdat de staatssecretaris diende te
beoordelen of referente ten tijde van het nemen van het besluit van 31 maart 2015 over
voldoende bestaansmiddelen beschikte. De staatssecretaris heeft de mogelijkheid om het
bestaan van de middelen, de rechtmatigheid ervan, alsook het bedrag en de
beschikbaarheid ervan te verifiëren, als bedoeld in de hiervóór in 4.2. beschreven
passage uit de richtsnoeren, maar het enkele feit dat een derdelander inkomsten in het
gastland heeft verworven voordat is vastgesteld of een burger van de Unie rechtmatig
verblijf heeft, maakt niet dat de inkomsten reeds daarom niet rechtmatig zijn.
ECLI:NL:RVS:2016:1629
JnB2016, 649
MK ABRS, 14-06-2016, 201509458/1/V3
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 64
22
ARTIKEL 64 VW 2000. Het begrip "verblijfsgat" ziet niet alleen op een periode
gelegen tussen twee niet-aaneengesloten perioden van rechtmatig verblijf,
maar in een situatie als deze ook op een hiaat voorafgaande aan het alsnog
toegekende uitstel van vertrek.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de staatssecretaris in dit geval ten onrechte
niet is afgeweken van het in paragraaf A3/7.1.3 van de Vc 2000 neergelegde beleid.
Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat de vreemdeling in een
ongunstige(re) positie is komen te verkeren door toedoen van de staatssecretaris. De
vreemdeling had eerder uitstel van vertrek kunnen krijgen – en derhalve eerder een
aanvraag om een verblijfsvergunning regulier onder de beperking "medische
behandeling" kunnen indienen – als de staatssecretaris zijn eerdere besluit op bezwaar
niet op een onzorgvuldig tot stand gekomen BMA-advies had gebaseerd. Het begrip
"verblijfsgat" ziet niet alleen op een periode gelegen tussen twee niet-aaneengesloten
perioden van rechtmatig verblijf, maar in een situatie als deze ook op een hiaat
voorafgaande aan het alsnog toegekende uitstel van vertrek. Zoals uit de uitspraak van
14 augustus 2015 [ECLI:NL:RVS:2015:2673]– waarin ook een eerste
verblijfsaanvaarding aan de orde was – volgt, dient het begrip "verblijfsgat" derhalve niet
alleen in de door de staatssecretaris begrepen zin als hiervoor weergegeven onder 3 te
worden opgevat.
www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)
Naar inhoudsopgave
Asiel
JnB2016, 650
MK ABRS, 15-06-2016, 201509454/1/V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Awb 3:2
ASIEL. Staatssecretaris verricht aan de hand van vaste onderzoeksmethode op
een zorgvuldige manier onderzoek naar een gestelde seksuele gerichtheid als
asielmotief. Met WI 2015/9 heeft de staatssecretaris de systematiek aan de
hand waarvan hij antwoorden op vragen over een seksuele gerichtheid
beoordeelt voldoende inzichtelijk gemaakt en daarmee de in de uitspraak van
de Afdeling van 8 juli 2015 geconstateerde tekortkomingen weggenomen.
Beoordeling van de grieven over WI 2015/9
Totstandkoming
[…] Er bestond voor de staatssecretaris geen aanleiding bij de totstandkoming van WI
2015/9 meer aandacht te besteden aan inzichten uit cultureel antropologisch en
psychologisch onderzoek, zoals door de vreemdeling is betoogd. De staatssecretaris
houdt bij het door hem verrichte onderzoek naar en de door hem verrichte beoordeling
van een gestelde seksuele gerichtheid reeds voldoende rekening met eventueel
aanwezige culturele en psychologische factoren. […]
Onderzoeksmethode
23
[…] Voor dat onderzoek heeft de staatssecretaris ter uitvoering van de uitspraak van de
Afdeling van 8 juli 2015 [ECLI:NL:RVS:2015:2170] een vaste methode ontwikkeld,
waaruit in algemene zin kan worden afgeleid wanneer en waarom hij bepaalde vragen
stelt. Hij hoort vreemdelingen in beginsel aan de hand van een aantal in WI 2015/9
vermelde aspecten, die gelet op de bij de totstandkoming van WI 2015/9 gebruikte
stukken geschikt zijn voor het onderzoek naar en de beoordeling van een gestelde
seksuele gerichtheid. Of en in welke mate in een concreet gehoor bepaalde aspecten aan
de orde komen, is afhankelijk van de individuele omstandigheden van een vreemdeling
en de bijzonderheden van zijn asielrelaas (zie hierover ook de uitspraken van de Afdeling
van 20 maart 2013). Om vreemdelingen in de gelegenheid te stellen hun seksuele
gerichtheid zo goed en volledig mogelijk naar voren te brengen stelt de staatssecretaris,
in lijn met vorenbedoelde stukken, zoveel mogelijk open vragen. Hij zal, indien nodig,
ook steeds om verduidelijking, aanvulling of bevestiging van gegeven antwoorden
vragen. Naar het oordeel van de Afdeling verricht de staatssecretaris aan de hand van
deze vaste onderzoeksmethode op een zorgvuldige manier onderzoek naar een gestelde
seksuele gerichtheid als asielmotief.
Beoordelingsmethode
[…] Bij die beoordeling hecht de staatssecretaris in de regel terecht veel waarde aan de
verklaringen van een vreemdeling over zijn eigen ervaringen. Elke vreemdeling die een
seksuele gerichtheid als asielmotief aanvoert, zal zich immers op enig moment van die
gerichtheid bewust zijn geworden en zich gerealiseerd hebben dat zijn gerichtheid in zijn
omgeving of land van herkomst niet – algemeen – geaccepteerd wordt of zelfs strafbaar
is gesteld. Hij moet daarom kunnen verklaren over het moment waarop of de periode
waarin hij zich bewust is geworden van zijn seksuele gerichtheid, wat deze seksuele
gerichtheid voor hem heeft betekend en welke invloed dit heeft gehad voor de manier
waarop hij uiting heeft gegeven aan zijn seksuele gerichtheid. Dit alles bezien tegen de
achtergrond van zijn land van herkomst en de omgeving waaruit hij afkomstig is, waarbij
relevant zijn het moment van bewustwording en eventuele andere belangrijke
momenten, zoals het aangaan van een relatie. Daarbij verwacht de staatssecretaris
terecht niet dat een vreemdeling in alle gevallen een uitgebreid bewustwordingsproces
heeft doorlopen of een innerlijke worsteling heeft doorgemaakt, omdat dit te zeer zou
uitgaan van stereotiepe opvattingen over een seksuele gerichtheid of een bepaald land.
De staatssecretaris heeft ter zitting bij de Afdeling overigens naar voren gebracht dat de
omstandigheid, dat een vreemdeling ontoereikend heeft verklaard over zijn eigen
ervaringen zonder dat hiervoor een rechtvaardiging bestaat, niet in alle gevallen ertoe
hoeft te leiden dat hij de door die vreemdeling gestelde seksuele gerichtheid
ongeloofwaardig acht. Daarbij kan van belang zijn dat die vreemdeling over andere
aspecten die verband houden met zijn seksuele gerichtheid als asielmotief wél
overtuigend kan verklaren. Hoewel de staatssecretaris ter zitting bij de Afdeling heeft
toegelicht dat het voor hem niet mogelijk is in algemene zin inzichtelijk te maken hoe hij
verklaringen van een vreemdeling waardeert en onderling weegt, heeft hij gelet op het
vorenstaande met WI 2015/9 de systematiek aan de hand waarvan hij antwoorden op
vragen over een seksuele gerichtheid beoordeelt voldoende inzichtelijk gemaakt en
24
daarmee de in de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015 geconstateerde
tekortkomingen weggenomen.
ECLI:NL:RVS:2016:1630
JnB2016, 651
MK ABRS, 13-06-2016, 201508632/1/V2
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 29 lid 1
ASIEL. Geen belang bij doorprocederen. Besluit, waarbij een
verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 is verleend,
wordt niet in rechte onaantastbaar, voor zover daarin ligt besloten dat geen
aanspraak bestaat op een verblijfsvergunning uit hoofde van een andere grond
dan die waarop de vergunning is verleend.
Zoals volgt uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 14 januari 2009,
ECLI:NL:RVS:2009:BH0140 moet ervan worden uitgegaan dat een besluit, waarbij een
verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 is verleend, niet in
rechte onaantastbaar wordt, voor zover daarin ligt besloten dat geen aanspraak bestaat
op een verblijfsvergunning uit hoofde van een andere grond dan die waarop de
vergunning is verleend. Dat de staatssecretaris in het besluit in lijn met artikel 3.121a
van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) heeft gemotiveerd dat de
vreemdeling geen aanspraak kan maken op een asielvergunning op de a grond, betekent
op zichzelf niet dat de vreemdeling daaraan belang bij een door hem bij de rechtbank
ingesteld beroep tegen het inwilligende besluit kan ontlenen. Zulk belang ontstaat, indien
de staatssecretaris krachtens artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000
tot intrekking dan wel niet verlenging van de hem verleende vergunning besluit. Op dat
moment kan de vreemdeling de motivering van de beslissing om de vergunning niet op
de a grond te verlenen, ten volle aan de orde stellen, zonder dat hem daarbij wordt
tegengeworpen dat het besluit in zoverre in rechte is komen vast te staan. Hierbij neemt
de Afdeling in aanmerking dat in de Nota van Toelichting bij het Besluit van 10 juli 2015
tot wijziging van onder andere het Vb 2000 in verband met de implementatie van
Richtlijn 2013/32/EU (de Procedurerichtlijn) en Richtlijn 2013/33/EU (de Opvangrichtlijn)
(blz. 37; Stb. 2015, 294) staat dat de wetgever heeft beoogd dat zal blijven gelden dat
in de situatie dat het besluit een motivering over de a grond bevat, geen belang bestaat
om door te procederen over de vraag of de staatssecretaris terecht heeft aangenomen
dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op de a grond,
maar dat de vreemdeling over de juiste inwilligingsgrond kan procederen als de
intrekking of weigering daadwerkelijk plaatsvindt.
ECLI:NL:RVS:2016:1625
JnB2016, 652
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, 13-06-2016, AWB
16/10406
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 30a lid 1 c
25
Richtlijn 2013/32/EU 38
ASIEL. Weigeringsgronden. Veilig derde land. Staatssecretaris heeft niet
duidelijk gemaakt waarom Egypte als veilig derde land kan worden aangemerkt.
Onduidelijk is op grond waarvan de staatssecretaris meent dat Egypte een veilig derde
land is. In het bestreden besluit is het standpunt betrokken dat betrokkene al eerder
toegang heeft gekregen tot Egypte, dat haar man de Egyptische nationaliteit bezit en niet
is gebleken dat betrokkene niet voor een verblijfsvergunning voor verblijf bij haar
echtgenoot en na verloop van tijd voor naturalisatie tot Egyptenaar (staatsburgerschap)
in aanmerking kan komen en dat Egypte ook om die reden gezien kan worden als
voorliggende voorziening bij het aanvragen van asiel. In het bestreden besluit noch in
het voornemen is duidelijk gemaakt waarom Egypte in de eerste plaats als veilig derde
land kan worden aangemerkt, terwijl dit naar het oordeel van de rechtbank, gelet ook op
artikel 38 van Richtlijn 2013/32/EU (herziene Procedurerichtlijn) en het feit dat het
verzoek van betrokkene om internationale bescherming niet inhoudelijk wordt
beoordeeld, een eerste vereiste is om deze derdelandenexceptie tegen te werpen. Deze
beoordeling staat los van de vraag of betrokkene ook op niet-asielgerelateerde gronden
verblijf kan krijgen. Eerst ter zitting heeft de staatssecretaris aangegeven dat Egypte als
een veilig derde land wordt beschouwd omdat het land partij is bij het
Vluchtelingenverdrag en het IVBPR. Nog daargelaten dat dit standpunt pas ter zitting
naar voren is gebracht, is daarmee nog niet gegeven dat Egypte ook in materiële zin
handelt conform genoemde verdragen en dat betrokkene ook in een voorkomend geval in
Egypte de mogelijkheid heeft om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien zij als
vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het
Vluchtelingenverdrag en niet wordt blootgesteld aan refoulement. Van een dergelijk
onderzoek van de zijde van de staatssecretaris is niet gebleken. Dit klemt temeer nu in
artikel 3.37e van het VV 2000 is bepaald dat de beoordeling of een derde land een veilig
land is als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, onder c, van de Vw 2000, dient te stoelen op
een reeks informatiebronnen, waaronder in het bijzonder informatie uit andere lidstaten,
het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO), de UNHCR, de Raad van
Europa, en andere relevante internationale organisaties. Bovendien heeft de
staatssecretaris tot taak de situatie in derde landen, die zijn aangemerkt als veilige derde
landen, regelmatig opnieuw te onderzoeken. Daarenboven volgt uit artikel 38, vijfde lid,
van Richtlijn 2013/32/EU, dat de lidstaten de Commissie op gezette tijden in kennis
moeten stellen van de landen waarop het begrip ‘veilig derde land’ wordt toegepast. Het
beroep is gegrond.
ECLI:NL:RBDHA:2016:6624
Naar inhoudsopgave
Richtlijnen en verordeningen
JnB2016, 653
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, 07-06-2016, NL 16.1081 en NL
16.1082
26
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Vw 2000 30 lid 1
DUBLINVERORDENING. Overdracht aan Bulgarije. Geen aanleiding voor het
oordeel dat de staatssecretaris in dit geval ten aanzien van Bulgarije niet van
het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft mogen uitgaan.
Bulgarije heeft expliciet ingestemd met het verzoek om eiser terug te nemen op grond
van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening, dat ziet op
terugname van een asielzoeker wiens verzoek bij de verantwoordelijke lidstaat in
behandeling is. Gelet hierop mag verweerder ervan uitgaan dat de behandeling van het
asielverzoek van eiser dat in Bulgarije is ingediend, in Bulgarije zal worden gecontinueerd
en dat zijn asielverzoek inhoudelijk zal worden behandeld. Wat eiser heeft aangevoerd
biedt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanwijzingen om aan te nemen dat
hij zal worden gedetineerd en dat hij geen toegang zal hebben tot opvang in Bulgarije.
Ook wat verder is aangevoerd bevat naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende
aanknopingspunten voor het oordeel dat de toepassing van de asielprocedure in Bulgarije
alsook de opvang- en/of levensomstandigheden voor asielzoekers die in het kader van de
Dublinverordening overgedragen worden aan Bulgarije, in de praktijk van zodanige aard
zijn, dat op basis daarvan zou moeten worden geconcludeerd dat Bulgarije zijn
verdragsverplichtingen niet nakomt. Niet gebleken is dat eiser bij mogelijke problemen in
de asielprocedure niet kan klagen bij de daartoe geëigende (hogere) instanties.
ECLI:NL:RBDHA:2016:6598
Naar inhoudsopgave
Procesrecht
JnB2016, 654
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, 15-06-2016, AWB
16/8312
staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Awb 8:54 lid 1, 8:55b lid 1, 6:2 b, 6:12 lid 2
Vw 2000 42 lid 4 b
PROCESRECHT. Beroep niet tijdig beslissen. Werking WBV 2016/3.
In de toelichting bij het besluit dat heeft geleid tot de betreffende wijziging van de Vc
2000, Besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 9 februari 2016,
nummer WBV 2016/3, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Stcrt.
2016, 7573) heeft verweerder uiteengezet dat vreemdelingen die met ingang van 11
februari 2016 een asielaanvraag indienen, zullen worden geïnformeerd over de
verwachte behandelduur van hun aanvraag, en dat deze, gelet op het bepaalde in artikel
42, vierde lid, onder b, van de Vw 2000, verlengd zal worden. Voor asielaanvragen
ingediend vóór 11 februari 2016 geldt de verlenging van de beslistermijn in beginsel niet
en streeft verweerder naar beslissing op de aanvraag binnen zes maanden. Indien er in
individuele gevallen ondanks alle inspanningen niet beslist kan worden binnen zes
27
maanden, wordt de termijn van deze zaken tevens op grond van artikel 42, vierde lid,
aanhef en onder b, van de Vw 2000, verlengd.
De rechtbank stelt vast dat verweerder niet voor het verstrijken van de beslistermijn aan
eiser heeft laten weten dat hij deze termijn zal verlengen met negen maanden. Nu
verweerder dat heeft nagelaten, en eiser hem rechtsgeldig in gebreke heeft gesteld, is er
niet tijdig op de aanvraag van eiseres beslist en is het beroep (kennelijk) gegrond.
ECLI:NL:RBDHA:2016:6807
Naar inhoudsopgave