Journalistiek auteursrecht.webstore.iisg.nl/persmuseum/MMPM01_PM-10320731_0031.pdf1881 (Stbl. no....

6
Journalistiek auteursrecht. Voorstel Mr. Valckenier Kips. Het Bestuur overwege of benoeme een Commissie om te overwegen wat gedaan kan worden tegen overdruk. Voorstel Moresco. Het Bestuur neme — namens den Kring — maatregelen tegen overdruk als systeem van dagbladindustrie. Voorstel Elout. „Is aanvulling van de bestaande wettelijke bepalingen op den litterairen eigendom voor zoover de journalistiek betreft, al dan niet noodig? Zoo ja, behoort dan die aanvulling te geschieden door wetswijziging of door maat- regelen te nemen door den Kring bij onderling overleg? En welke zouden die aanvullingen moeten zijn." Praeadvies van Mr. Enschedé. De drie hierbovenstaande voorstellen werden door het > A Bestuur van den Nederlandschen Journalistenkring in onze' handen gesteld met verzoek om praeadvies. Blijkens de toelichtingen is het den heer VALCKENIER KIPS er om te doen, door de Algemeene Vergadering te doen uitmaken bij welke rubrieken en onder welke voorwaarden overdruk al of niet geoorloofd is in de Journalistiek. De heer VALCKENIER KIPS heeft daarbij meer bepaald het oog gehad op art. 3 sub d en f dei- Statuten : d. Het bevorderen van gezonde toestanden en goede verhoudingen in de Nederlandsche pers en' f. Het streven naar regeling van den letterkundigen eigendom door onderlinge afspraak. De heer ELOUT meende, dat men in 't vervolg, meer dan tot dusverre geschiedde, van de bekwaamheden der leden van onzen Kring partij moest trekken, in het be- lang van de journalistiek en tot opwekking van den gemeenschapszin onder de leden. Hij gelooft, dat men te dien einde bijvoorbeeld zoude kunnen doen wat de Juristenvereeniging reeds sedert jaren heeft gedaan, nl. onderwerpen van vakbelang door praeadviezen doen voorbereiden en daarna eene beslissing van de Algemeene Vergadering daarover uit te lokken. De heer MORESCO gaat uit van het denkbeeld, dat zij die het beroep van journalist uitoefenen, thans, door de concurrentie tusschen de bladen onderling, van slechter conditie zijn, dan zij die in andere betrekkingen van ge- lijken aard werkzaam zijn. Steeds is hunne positie, vol- gens dezen voorsteller, dalende. Daar het lezend publiek toeneemt, zoekt hij de reden hiervoor in het inkrimpen der redacties door verschillende bladen en meer en meer wordt de pen vervangen door de schaar. De couranten worden, volgens hem, hoe langer hoe meer een samen- knipsel uit een paar groote bladen. Als middel tot ver- betering, misschien zonder wetswijziging beveelt hij aan: Het bestuur van den Kring of een daartoe benoemde commissie stelle zich in verbinding tot de nu reeds ge- schreven bladen, d. w. z. die bladen met volledige redactie en correspondentie, die niets overnemen uit andere, zonder het vermelden van cle bron. Men trachte de directies te overtuigen van hun belang bij de zaak er. haar over te halen zich te verbinden gedurende b. v. een half jaar de auteurswet toe te passen, d. w. z. elk blad, dat over- neemt, zonder vermelding van bron, voor elk bericht te vervolgen, desnoods met geldelijken steun van den Jour- nalistenkring. Als resultaat ziet de heer MORESCO dan, dat de allerminste bladen er toe zullen overgaan overal de bron onder te zetten, doch cle 2e en 3e rangsbladen zullen een paar redacteurs meer neUien. Derhalve meer vraag naar redacteurs en dus lotsverbetering. Dit zijn zeer in het kort de voorstellen en de wenschen der voorstellers. Om te beginnen zij voorop gesteld, dat de drie voor- stellers eigenlijk hetzelfde willen en wel: Een onderzoek naar de bestaande bepalingen der wet betreffende den nadruk in de journalistiek. Eerst daarna kan aan de orde komen de vraag of die wetsbepalingen voldoende zijn en of ze, indien ze dat niet zijn, aangevuld moeten worden langs w ettelijken of langs onderhandschen weg. Wat zegt nu onze wet en hoe wordt ze toegepast ? De materie wordt beheerscht door de Wet van 28 Juni 1881 (Stbl. no. 124) tot regeling van het auteursrecht, terwijl ons onderwerp, het nadrukken in de journalistiek, wordt geregeld in art. 7b, art. 8 regelt het verslaggeven, terwijl de voorwaarde tot uitoefening van het auteursrecht, ook wat ons onderwerp betreft, in art. 10 wordt geregeld. Die drie artikelen mogen hier dus volgen: AKT. 7. Het auteursrecht van door den druk gemeen gemaakte werken belet niet, dat daaruit, ter aankondiging of beoordeeling, aanhalingen in andere werken worden overgenomen. Mits de bron genoemd worde, staat het vrij, berichten of opstellen uit dag- en weekbladen verder door den druk gemeen te maken, tenzij het auteursrecht aan het hoofd van zoodanig bericht of opstel uitdrukkelijk is voorbe- houden en voorts gehandeld wordt overeenkomstig art. 10. ART. 8. Het auteursrecht van mondelinge voordrachten belet niet, dat verslag gegeven worde van hetgeen in eene openbare bijeenkomst verhandeld is.

Transcript of Journalistiek auteursrecht.webstore.iisg.nl/persmuseum/MMPM01_PM-10320731_0031.pdf1881 (Stbl. no....

Page 1: Journalistiek auteursrecht.webstore.iisg.nl/persmuseum/MMPM01_PM-10320731_0031.pdf1881 (Stbl. no. 124) tot regeling van het auteursrecht, terwijl ons onderwerp, het nadrukken in de

Journalistiek auteursrecht.

Voorstel Mr. Valckenier Kips.

Het Bestuur overwege of benoeme een Commissie om te overwegen wat gedaan kan worden tegen overdruk.

Voorstel Moresco.

Het Bestuur neme — namens den Kring — maatregelen tegen overdruk als systeem van dagbladindustrie.

Voorstel Elout. „Is aanvulling van de bestaande wettelijke bepalingen

op den litterairen eigendom voor zoover de journalistiek betreft, al dan niet noodig? Zoo ja, behoort dan die aanvulling te geschieden door wetswijziging of door maat­regelen te nemen door den Kring bij onderling overleg? En welke zouden die aanvullingen moeten zijn."

Praeadvies van Mr. Enschedé. De drie hierbovenstaande voorstellen werden door het

> A Bestuur van den Nederlandschen Journalistenkring in onze' handen gesteld met verzoek om praeadvies.

Blijkens de toelichtingen is het den heer VALCKENIER

KIPS er om te doen, door de Algemeene Vergadering te doen uitmaken bij welke rubrieken en onder welke voorwaarden overdruk al of niet geoorloofd is in de Journalistiek. De heer VALCKENIER KIPS heeft daarbij meer bepaald het oog gehad op art. 3 sub d en f dei-Statuten :

d. Het bevorderen van gezonde toestanden en goede verhoudingen in de Nederlandsche pers en'

f. Het streven naar regeling van den letterkundigen eigendom door onderlinge afspraak.

De heer ELOUT meende, dat men in 't vervolg, meer dan tot dusverre geschiedde, van de bekwaamheden der leden van onzen Kring partij moest trekken, in het be­lang van de journalistiek en tot opwekking van den gemeenschapszin onder de leden.

Hij gelooft, dat men te dien einde bijvoorbeeld zoude kunnen doen wat de Juristenvereeniging reeds sedert jaren heeft gedaan, nl. onderwerpen van vakbelang door praeadviezen doen voorbereiden en daarna eene beslissing van de Algemeene Vergadering daarover uit te lokken.

De heer MORESCO gaat uit van het denkbeeld, dat zij die het beroep van journalist uitoefenen, thans, door de concurrentie tusschen de bladen onderling, van slechter conditie zijn, dan zij die in andere betrekkingen van ge­lijken aard werkzaam zijn. Steeds is hunne positie, vol­gens dezen voorsteller, dalende. Daar het lezend publiek toeneemt, zoekt hij de reden hiervoor in het inkrimpen

der redacties door verschillende bladen en meer en meer wordt de pen vervangen door de schaar. De couranten worden, volgens hem, hoe langer hoe meer een samen-knipsel uit een paar groote bladen. Als middel tot ver­betering, misschien zonder wetswijziging beveelt hij aan: Het bestuur van den Kring of een daartoe benoemde commissie stelle zich in verbinding tot de nu reeds ge­schreven bladen, d. w. z. die bladen met volledige redactie en correspondentie, die niets overnemen uit andere, zonder het vermelden van cle bron. Men trachte de directies te overtuigen van hun belang bij de zaak er. haar over te halen zich te verbinden gedurende b. v. een half jaar de auteurswet toe te passen, d. w. z. elk blad, dat over­neemt, zonder vermelding van bron, voor elk bericht te vervolgen, desnoods met geldelijken steun van den Jour­nalistenkring. Als resultaat ziet de heer MORESCO dan, dat de allerminste bladen er toe zullen overgaan overal de bron onder te zetten, doch cle 2e en 3e rangsbladen zullen een paar redacteurs meer neUien. Derhalve meer vraag naar redacteurs en dus lotsverbetering.

Dit zijn zeer in het kort de voorstellen en de wenschen der voorstellers.

Om te beginnen zij voorop gesteld, dat de drie voor­stellers eigenlijk hetzelfde willen en wel: Een onderzoek naar de bestaande bepalingen der wet betreffende den nadruk in de journalistiek. Eerst daarna kan aan de orde komen de vraag of die wetsbepalingen voldoende zijn en of ze, indien ze dat niet zijn, aangevuld moeten worden langs w ettelijken of langs onderhandschen weg.

Wat zegt nu onze wet en hoe wordt ze toegepast ? De materie wordt beheerscht door de Wet van 28 Juni

1881 (Stbl. no. 124) tot regeling van het auteursrecht, terwijl ons onderwerp, het nadrukken in de journalistiek, wordt geregeld in art. 7b, art. 8 regelt het verslaggeven, terwijl de voorwaarde tot uitoefening van het auteursrecht, ook wat ons onderwerp betreft, in art. 10 wordt geregeld.

Die drie artikelen mogen hier dus volgen:

AKT. 7. Het auteursrecht van door den druk gemeen gemaakte werken belet niet, dat daaruit, ter aankondiging of beoordeeling, aanhalingen in andere werken worden overgenomen.

Mits de bron genoemd worde, staat het vrij, berichten of opstellen uit dag- en weekbladen verder door den druk gemeen te maken, tenzij het auteursrecht aan het hoofd van zoodanig bericht of opstel uitdrukkelijk is voorbe­houden en voorts gehandeld wordt overeenkomstig art. 10.

ART. 8. Het auteursrecht van mondelinge voordrachten belet niet, dat verslag gegeven worde van hetgeen in eene openbare bijeenkomst verhandeld is.

Page 2: Journalistiek auteursrecht.webstore.iisg.nl/persmuseum/MMPM01_PM-10320731_0031.pdf1881 (Stbl. no. 124) tot regeling van het auteursrecht, terwijl ons onderwerp, het nadrukken in de

ART. 10. Het auteursrecht op een door den druk ge­meen gemaakt werk vervalt, zoo niet de auteur, uitgever of drukker twee exemplaren van het werk, op het titel­blad of, bij gebreke daarvan, op den omslag eigenhandig onderteek end, met opgaaf van zijn woonplaats en van het tijdstip der uitgave, binnen eene maand na de uitgave inzendt bij het Departement van Justitie, voor zooveel vertalingen betreft met inachtneming van den in art. 5& gestelden termijn.

Bij de inzending moet worden overgelegd eene door den drukker onderteekende verklaring, dat het werk op zijne in het Rijk gevestigde drukkerij is gedrukt.

De strafbepalingen vindt men in de artikelen 349te, ter en quater van het Wetboek van Strafrecht, luidende:

ART. S4:9bis. Hij die opzetttelijk inbreuk maakt op eens anders auteursrecht wordt gestraft met geldboete van ten hoogste tweeduizend gulden.

De door middel van het misdrijf verkregen exemplaren, alsmede de den schuldige toebehoorende platen, vormen en matrijzen, die tot het plegen van het misdrijf gediend hebben, worden verbeurd verklaard.

ART. 349/er. Hij die een werk, waardoor hij weet, dat inbreuk gemaakt wordt op eens anders auteursrecht, ver­spreidt of openlijk te koop stelt, wordt gestraft met geld­boete van ten hoogste zeshonderd gulden.

De door middel van inbreuk op het auteursrecht verkregen exemplaren worden verbeurd verklaard.

ART. Si9quater. De misdrijven, in de beide voorgaande artikelen omschreven, worden niet vervolgd dan op klachte van hem tegen wien zij zijn gepleegd.

Volgens de bepalingen van de artikelen 1 tot 3 der auteurswet komt hef auteursrecht in de eerste plaats toe aan den auteur, den schrijver dus en zijne rechtverkrijgenden en behoudt bij werken, gevormd door bijdragen van onder­scheidene medearbeiders, bovendien ieder medearbeider het auteursrecht op de door hem geleverde bijdrage, voor zoover niet anders is bedongen. Bij werken, die zonder naam van den auteur of onder eenen verdichten naam verschijnen, wordt de uitgever als rechthebbende be­schouwd, en, zoo diens naam niet op het titelblad of den omslag staat, de drukker, altijd totdat een ander zijn beter recht bewijst.

Naar de meening van steller dezes moet dus van ge­wone niet onderteekende berichten en artikelen .in de dagbladpers de uitgever van het dagblad beschouwd worden als de rechthebbende op het auteursrecht van wat er in zijn blad voorkomt. Bij onderteekende bijdragen beslist de onderlinge afspraak.

En hoever strekt zich de bescherming der wet uit? Tot alles. Ook tot het meest eenvoudige bericht.

Ten bewijze hiervan diene een Arrest van den Hoogen Eaad der Nederlanden van 29 April 1895 (Stbl. no. 6647) waarin werd beslist, dat het naar de bestaande wet niet ter zake doet, welke meerdere of mindere letterkundige waarde of intellectueel gehalte er aan moet worden toe­gekend."

't Gold eene lijst van predikbeurten uit de Botterdamsche Kerkbode overgenomen.

Ja zelfs was bij het bij datzelfde arrest van den Hoogen Eaad bevestigde arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 Januari 1805 (Stbl. no. 6646) uitgemaakt in dezelfde quaestie, dat zelfs eene, hetzij toevallige, hetzij opzettelijke drukfout in een door den druk gemeen gemaakt werk — in casu de lijst van

predikbeurten te Rotterdam — het [oorspronkelijke en daarmede het afgeleide auteursrecht op zoodanig werk als geheel, als hoedanig bedoelde lijst te beschouwen was, zoude te niet doen.

Nu behoeft het wel geen nader betoog, dat waar vol­gens een arrest van den Hoogen Raad (voor de Juristen in rechtszaken gelijkstaande met eene Pauselijke Beslis­sing ex cathedra in geloofszaken voor den geloovigen Roomsch Catholiek) een zoo geheel van intellectueel gehalte verstoken berichtje als eene predikbeurtenlijst is, valt onder de bescherming der wet op het auteursrecht, er geen quaestie meer kan wezen of elk oorspronkelijk artikel of bericht, hoe ook, moet nu gerekend worden onder de bescherming dier wet te vallen, mits de uitgever of de schrijver maar het weinige verrichte wat de wet van hem eischt.

Het is waarlijk niet veel wat de wet vraagt van hem, die zich onder hare bescherming wil plaatsen.

Wat heeft onder onze tegenwoordige wetgeving de uitgever van een dagblad of de schrijver te doen, om de bescherming der wet te genieten?

1°. Moet hij zorgen, dat aan het hoofd van elk bericht of opstel, waarvan het auteursrecht gereserveerd moet blijven, dit recht uitdrukkelijk worde voorbehouden. Bijv. „Auteursrecht voorbehouden."

Het behoeft volstrekt niet te geschieden op de om­slachtige wijze, die bovendien niet conform de wet is, waarop het dagblad De Telegraaf en het Weekblad van het Recht dat tegenwoordig doen.

2°. Binnen ééne maand na het verschijnen der courant twee exemplaren er van inzenden bij het Departement van Justitie beschreven en ingericht volgens art. 10 bovenvermeld.

3°. Wanneer het auteursrecht geschonden wordt, eene klacht doen bij den commissaris van politie, of in plaat­sen, waar geen commissaris van politie is, bij den burge­meester.

Om den nadrukker, die de bron niet noemt, waaraan hij ontleent, te kunnen doen vervolgen, is het sub 1°. genoemde zelfs niet eens noodzakelijk, sub 2". en 3 \ zijn echter steeds vereischt.

Dat is alles. Daarmede zet men het geheele mecha­niek in beweging. Nu draaien de raderen die den dader zullen grijpen en aan de justitie overleveren.

Waar nu de wettelijke bepalingen alleszins voldoende zijn, zoude het naar de meening van steller dezes over­bodig zijn verder te gaan onderzoeken of er door den Kring onderhands nog iets gedaan zoude kunnen worden.

Langen tijd heeft men de proef genomen met zich niet onder de bescherming der wet te plaatsen.

Nu neme men eens de proef met zich wèl te richten naar de wetsbepalingen.

Daar" de vervolging vanwege het Openbaar Ministerie geschiedt, zijn er geen kosten aan verbonden.

Blijkt het dan onverhoopt, dat er nog ergens een maasje te vinden is, groot genoeg om eenen nadrukker door te laten kruipen, dan stelle men het vraagpunt wederom in den Kring aan de orde. Dat men klage niet over onvoldoende rechtsbescherming, zoolang men nog niet gebruik gemaakt heeft van de bescherming die de wet biedt.

Dit zal ook ten gevolge hebben, dat de publieke opinie onder de journalisten wakker wordt. Men zal er zelf iets tegen gaan hebben datgene te doen, waarvoor men een ander ziet veroordeelen.

Page 3: Journalistiek auteursrecht.webstore.iisg.nl/persmuseum/MMPM01_PM-10320731_0031.pdf1881 (Stbl. no. 124) tot regeling van het auteursrecht, terwijl ons onderwerp, het nadrukken in de

3

En dan, en hier kan onze Kring medewerken, men geve aan de gevallen rechterlijke beslissing, zoo ze ver-oordeelend is, de grootst mogelijke publiciteit.

Ziet daar het praeadvies van den ondergeteekende. Het is dus gunstig voor het voorstel MOEESCO.

Besluit de Algemeene Vergadering in den zin van dat voorstel eu van dit praeadvies, dan zal het Bestuur van onzen Kring zich zeker gaarne met de uitvoering ervan belasten en een sterksprekend feit van nadruk of, nog liever, een reeks van feiten trachten op te sporen en dan eene strafvervolging zien uit te lokken.

Dat daarmede het door den heer MOBESCO beoogde doel; de lotsverbetering van den journalist, zal worden bereikt, durft schrijver dezes nog niet verzekeren. Wat wel bereikt kan worden is, dat er een gezonde toestand in de Neder-landsche dagbladpers zal komen, waarmede de wensch van den heer Mr. J. H. VALCKENIER KIPS in vervulling komt (aan 's heeren ELOUT'S verlangen werd voldaan dooi­de bespreking zelve der zaak) terwijl ten slotte, en dat weegt wel het zwaarste, de achting van het publiek voor den journalist zal stijgen en men niet meer bevreesd zal behoeven te zijn de opmerking te hooren: „Och jelui knippen het nieuws toch maar uit andere kranten."

Haarlem, 27 Februari 1902. H. J. D. D. ENSCHEDÉ.

Praeadvies van Mr. J. Kalff Jr.

Over drie voorstellen, gedaan door drie verschillende leden van den Journalistenkring, is mij verzocht praead­vies uit te brengen. Die voorstellen, hetzelfde onderwerp betreffende, zijn niet identiek. MR. VALCKENIER KIPS wil dat overwogen worde „wat gedaan kan worden tegen overdruk": uit zijn toelichting blijkt dat hij een sterkere bescherming wenscht van wat ik nu maar den journa-listieken eigendom zal noemen, dan de Wet tot regeling-van het Auteursrecht schenkt, en deze bereikt wil zien hetzij door wetswijziging, hetzij — maar dit liever — door invloed te oefenen op de leden .van den Kring.

De heer ELOUT vraagt of aanvulling van de bestaande wettelijke bepalingen noodig is, maar bedoelt blijkens zijn toelichtend schrijven de quaestie van „het overdrukken zonder citeeren" behandeld te zien. Hij verlangt dus eigen­lijk niet anders dan handhaving der bestaande wet *), die nu voortdurend ongestraft overtreden wordt.

De heer MORESCO verlangt maatregelen tegen overdruk, door het bestuur te nemen, maatregelen die in zijn ideeëngang verbetering der materieele positie van den journalist bedoelen, en zoekt die hetzij in een gewijzigde wet, hetzij in toepassing der bestaande wet. Hij stelt zich evenwel de vervolging van nadruk blijkbaar niet juist voor. Immers deze behoeft geen kosten mee te brengen voor hem die vervolging wil uitlokken, aangezien in

*) Art. 7, 2°. van de Auteurswet zegt: „Mits de bron genoemd worde, staat het vrij, berichten of opstellen uit dag- en weekbladen verder door den druk gemeen te maken, tenzij het auteursrecht aan het hoofd van zoodanig bericht of opstel uitdrukkelijk voorbehouden en voorts gehandeld wordt overeenkomstig Art. 10," — dat spreekt over het depo-neeren van drukwerken bij het Departement van Justitie.

De strafbepalingen tegen inbreuk op het auteursrecht zijn te vinden W. v. S. 349 bis, Ier, quater. Zij bedreigen boete tot ƒ2000 toe en ver­beurdverklaring van de door het misdrijf verkregen exemplaren, de vormen, matrijzen, enz.

dezen een strafactie moet worden ingesteld door het openbaar ministerie, wanneer een klacht wordt ingediend.

Wetswijziging is in ons land niet iets om lichtvaardig over te spreken, daarvoor is zij te zeldzaam. Wanneer in dezen door wetswijziging iets bereikt moet worden, laat ons dan maar hopen, dat onze kinderen ze zien zullen.

Is er evenwel in dezen reden tot wetswijziging ? Het is een juist systeem, meen ik, geen dingen in de wet te schrijven, dan die welke blijkbaar door de groote massa van hen, die onder die wet moeten leven, als recht erkend worden. De wetten kunnen geen zeden vormen; konden zij het, de auteurswet zou in de ruim 20 jaar van haar bestaan het nadrukken uit couranten zonder vermelding van bron wel uit de wereld geholpen hebben. Verscherping van straf zou bovendien m. i. al heel weinig effect hebben. De inbraak op het auteursrecht zou wel steeds een klachtmisdrijf blijven: het is van het openbaar ministerie niet te vergen, dat het de bladen nakijkt om te zien of er soms een iets van een ander heeft nagedrukt. Een klacht indienen, die een collega gevangenisstraf zou kunnen bezorgen — gesteld dat deze op het misdrijf gesteld werd — zou geen directeur van een Nedeiiandsch dagblad licht doen; en met verhooging van de boete zou men evenmin iets bereiken: deze is hoog genoeg.

Maar, blijkens de herhaalde, dagelijksche overtreding van het verbod tot nadruk zonder het noemen der bron, is de communis opinio niet, dat hier iets ongeoorloofds, iets onfatsoenlijks gedaan wordt. Men weet — of weet niet — dat men iets strafbaars doet, maar ook als men het weet, weet men erbij dat het feit nooit vervolgd wordt, en men zondigt rustig voort.

En zoo blijft men kalmweg eens anders recht schenden. Want hier is een recht, m. i., onverschillig of de wet het erkent of niet. Ik weet, dat men er niet in geslaagd is dat recht juridisch te construeeren, het in eenige categorie', eigendom of een ander, onder te brengen. Toch bestaat het m. i. De auteur, die, hetzij als de vrucht zijner verbeelding, hetzij als resultaat van lang studeeren, zoeken en snuffelen, hetzij als gevolg van opmerkzaam rondzien of van een korte waarneming, een werk van fantaizie, een betoog of een mededeeling op het papier stelt, heeft een recht op dat geestesproduct. Hij kan het door reproductie van den vorm, waarin hij die mededeeling heeft neergelegd, gemeen maken, zoodat anderen er kennis van kunnen nemen; maar het verspreiden van dien uiterlijk waarneembaren vorm is zijn privilegie. Dit is geen eigen­dom, heeft men gezegd, en erkend moet worden dat men hier, nadat het geestesproduct onder de oogen van anderen gebracht en de mechanische reproductie hun eigendom geworden is, niet heeft die uitsluitende en volstrekte beschikking over een zaak, die het eigendomsrecht mee­brengt. Maar eigendom of niet, een recht heeft de auteur. En het is m. i. dan ook niet alleen in het algemeen belang, omdat anders niet meer zou geschreven en uit­gegeven worden, dat men zijn recht heeft beschermd. Stel iemand vindt op een plaats, waar hij het recht heeft te zijn, een handschrift liggen. Hij laat dit rustig liggen, maar copieert het in het geheim en doet het drukken — zou nu op het recht van den schrijver geen inbreuk zijn gemaakt, ook indien in het land waar dit geschiedde, geen auteursrecht bestond? Ik geloof het wel, en ik meen dat ieders rechtsgevoel tegen zulk een inbreuk zich zou verzetten.

Page 4: Journalistiek auteursrecht.webstore.iisg.nl/persmuseum/MMPM01_PM-10320731_0031.pdf1881 (Stbl. no. 124) tot regeling van het auteursrecht, terwijl ons onderwerp, het nadrukken in de

4

Of het bedoelde geestesproduct wordt gereproduceerd in een boek of een courant, doet er, wat den grond der verleende of te verleenen bescherming aangaat, niets toe. Of het werk groot of klein is, natuurlijk evenmin, en zoo komt men tot een recht van bescherming van het kleinste dagbladberichtje.

Onze auteurswet heeft het recht van den auteur op verschillende wijzen beperkt. Zoo heeft zij bepaald dat het auteursrecht van wat in dag- of weekbladen wordt gepubliceerd, in het algemeen belang slechts zoover zal beschermd worden als de auteur of zijn rechtverkrijgende verklaart daarop prijs te stellen en dit kenbaar maakt door het voorbehouden van het recht aan het hoofd van het bericht of opstel. Maar dat bewijst niets tegen het recht op zich zelf; de wet heeft het eigendomsrecht bijv. ook beperkt, in het algemeen belang.

Ik meen dus, dat de auteurswet een recht beschermt dat den auteur toekomt. Deze bescherming is bovendien in het algemeen belang. Zonder haar zou een toestand van rechtsonzekerheid ontstaan, die in geen beschaafden staat kan worden geduld. Indien het ieder vrij stond alles wat gedrukt was na te drukken, zou het bestaan van schrijvers, uitgevers en vele anderen die van hen afhangen, in ernstig gevaar gebracht worden.

Dat „ernstige gevaar" nu ontstaat niet voorden uitge­ver van een dagblad, wiens berichten of opstellen door andere bladen worden overgenomen ; vandaar waarschijnlijk de kalmte waarmede de roover rooft, vandaar dat de ergernis van den beroofde niet zoo groot wordt, dat hij er toe overgaat een klacht tegen den roover in te dienen. Toch is er naar mijn overtuiging zonder twijfel nadeel, al kan dit niet in cijfers aangetoond worden. Wanneer het niet mogelijk was een courant bij elkaar te knippen, zouden hoogstwaarschijnlijk een aantal kleinere bladen verdwijnen, en zou het aantal lezers van groote of middel­soort bladen toenemen. De journalistiek zou er op voor­uitgaan, niet ieder zou meer voor journalist geschikt zijn, het aantal correspondenten van provinciale bladen in de groote plaatsen zou toenemen, de positie van den jour­nalist zou verbeteren. In de toelichting van den heer MORESCO wordt dit vrij wel beschouwd als de reden om het recht van den journalist — of den uitgever van het blad waaraan hij, verbonden is — te beschermen; zoo beschouw ik het volstrekt niet; erkende ik niet het recht van den auteur (journalist of uitgever), ik zou ter bereiking van die betere materieele positie, geen bescherming van zijn werk vragen. Als gelukkig gevolg van die van elders gemotiveerde bescherming erken ik ze gaarne.

Hoe kan men nu tot een betere eerbiediging van het auteursrecht van den journalist komen? Ik moet bekennen, dat ik het niet weet. Juist de overtuiging dat het gedwongen ophouden met knippen den ondergang van vele bladen tengevolge zou hebben, doet mij aarzelen aan te nemen dat de directies van die bladen er mee zullen ophouden. Men kan hen vervolgen, doch wanneer men dit begint, zullen zij hun toevlucht kunnen nemen tot een omwerking van het bericht, waarvan misschien de beroofde niet de dupe zal worden, maar die toch het leveren van het bewijs van den roof onmogelijk zal maken. Zoolang de overtuiging dat knippen of, na gemakkelijke verwerking, overnemen van berichten en opstellen van anderen, onrecht is, schending van de zedelijkheid zoowel als van de wet, niet algemeen wordt, vrees ik, dat dit kwaad niet verdwijnen zal. Van verscherping der wette­

lijke bepalingen verwacht ik, zooals ik reeds boven zeide, geen heil.

Ik moet thans nog spreken over het denkbeeld van Mr. VALCKENIER KIPS om de verschillende soorten bijdragen in een dagblad, op verschillende wijze te beschermen. De heer KIPS wil bijv. hoofdartikelen nooit laten over­nemen, correspondenties alleen met vermelding der bron in den aanhef enz. Zulk een onderbrengen in rubrieken acht ik onmogelijk; zij zou de bron kunnen worden van vele twisten. Wat ik zou wenschen is dit: bij onderlinge afspraak stellen de directies der bladen vast, dat in het geheel niet wordt overgenomen, ook niet met vermelding van bron, de bijdrage klein of groot, hoofdartikel of kort bericht, die op een bepaalde wijze is gemerkt. Slechts bij hooge uitzondering komt het voor — ik kan alleen de „Falklandjes" als voorbeeld noemen — dat aan het hoofd van een artikel of bericht het auteursrecht uit­drukkelijk wordt voorbehouden. Werd in de plaats van deze omslachtige uitdrukkelijke vermelding der wet — hetzij in de wet voorgeschreven, hetzij bij onderlinge afspraak vastgesteld —• een eenvoudig teeken aangenomen als aanwijzing van het verbod van overneming, dit teeken zou, meen ik, wèl gebruikt worden. Voor andere, niet aldus gemerkte bijdragen zou dan overeengekomen kunnen worden, dat ze mogen worden overgenomen met duidelijke vermelding van het blad waaraan ze ontleend zijn bijv. rechts boven het artikel of bericht, waar de bron duidelijk in het oog valt. Ik ben overtuigd dat geen blad het aangenaam zal vinden reeksen stukjes op te nemen, die zoo gemerkt zijn — het zou voor den lezer al te duidelijk worden, dat hij beter zou doen zich te abonneeren op een der bladen wier naam daar op die plaats het moest genoemd wordt. Trouwens het feit, dat al de thans knippende bladen zich liever met eens anders veereu tooien, doende als of het hunne eigene zijn, bewijst, dat men liever den indruk geeft eigen werk te leveren dan ontleende berichten.

Er is, indien ik mij niet vergis, in den laatsten tijd eenige verbetering in den toestand te b espeuren: eenige onzer groote bladen citeeren uit binnenlandsche bladen — en daarover spreken wij hier toch — niet meer of bijna niet meer zonder de bron te noemen. Erkend moet worden, dat zij, met hun vele correspondenten, tamelijk volledig kunnen zijn, zonder veel van anderen over te nemen. M. i. moet getracht worden door geschrift en bespreking de overtuiging de vestigen, dat alle citeeren zonder ver­melding van bron, behalve bij de wet verboden, ook onbehoorlijk is. Zooals het thans is zouden wij het kunnen zien gebeuren dat een ondernemend man een blad oprichtte, waarin hij dood eenvoudig een ander blad geheel nadrukte, zonder vermelding van bron zelfs, of wel, wanneer, hetgeen in zulk een geval misschien ge­beuren zou, een vervolging werd ingesteld, met vermel­ding. Hij zou dan een paar uur na de verschijning van het Handelsblad bijv. een eigen „Handelsblad'' kunnen uitgeven, met geheel denzelfden inhoud, behalve wat de advertentiën betreft natuurlijk, en dit zeer goedkoop kunnen leveren. Wanneer zich ook onder het publiek niet de overtuiging vestigde, dat hier schurkerij gepleegd werd, zou zoo iets werkelijk kunnen slagen. Is er niet slechts een gradueel verschil tusschen hetgeen thans ge­beurt en het door mij gefingeerde en, ik erken het, niet zeer waarschijnlijke geval?

Page 5: Journalistiek auteursrecht.webstore.iisg.nl/persmuseum/MMPM01_PM-10320731_0031.pdf1881 (Stbl. no. 124) tot regeling van het auteursrecht, terwijl ons onderwerp, het nadrukken in de

Praeadvies van Mr. G. Keller. „Ik heb veertig jaar van roof en diefstal geleefd",

heeft wijlen VAN LENNEP eens gekscherend gezegd. Welnu, leg er tien of twintig jaar op, en het gezegde

kan de vaderlandsche dagbladpers tot haar woorden maken. Er wordt inderdaad door de Nederlandsche pers van roof en diefstal geleefd. Wie geen vreemde is op de dagblad-bureaux zal dit met me eens zijn. In de eerste plaats wordt de buitenlandsche pers geplunderd. Voor zoover Reuter-telegrammen en berichten of brieven van eigen correspondenten niet het Doodige nieuws hebben gebracht, worden Times en Standard, Temps en Figaro, Tageblatt, KöJnische en Frankfurter, mitsgaders Indépendance, Lokal-anzeiger en St. James, gezwegen nog van de vakbladen, uitgeplozen en verwerkt, zonder dat men altijd trouw zorgt de bron van herkomst te vermelden.

En met de binnenlandsche couranten gaat het al even­zoo. Gedurende de jaren, dat ik de eer had als redacteur van het binnenland aan het Handelsblad verbonden te zijn geweest, heb ik de routine van het knippen vrij wel geleerd. Ik wist precies, waar ik mijn nieuws dat de correspondenten niet gaven, vandaan moest halen en als ik een flinke hoeveelheid „behangsel," zooals wij het noemden, bijeen had, zorgde ik volstrekt niet angstvallig er voor, dat de bron van herkomst steeds nauwkeurig vermeld werd.

Geen oogenblik heeft mij deswege gewetenswroeging geplaagd. In de eerste plaats niet, omdat, wat ik deed, aan alle dagbladen gebeurde en nog gebeurt. En daar­van draagt ons publiek voor een groot deel de schuld. Het eischt nu eenmaal, dat zijn blad — ieder Nederlander heeft „zijn blad" — hem behoorlijk op de hoogte houdt van wat er in den lande gebeurt. Als er voor Oostdongera-deel een gemeentesecretaris wordt benoemd, zijn er be­langhebbenden en belangstellenden genoeg, die dat uit hun courant willen vernemen; en wanneer te IJzendijke een kind in een kuip met warm water valt, mag dat dooi­de pers niet verzwegen worden, evenmin als een aanbe­steding te St. Maartensdijk, een brand te Woensdrecht, een ongeval met een hollend paard te Vorden, een orgel­concert te Brielle, de veemarkt te Hemelumer Oldephaart of de vischafslag te Lemmer.

Maar zet onder of in elk dier berichtjes nu de bron van herkomst! Dat geeft toch geen gezicht!

Doch bovendien mag niet uit het oog worden verloren, dat die knipgeschiedenis een wederkeerige handeling is. Handelsblad, Nieuwe Rotterdamsche Courant, Vaderland, Telegraaf, Utrechtsch Dagblad-j'en passé et des meilleurs-knippen en verwerken met meer of minder gratie, al naar den aanleg van den knip-redacteur, maar door de beknipten worden die bladen evenzeer naar hartelust „bestolen." Ik wil geen namen noemen, doch er zijn tal van provinciale bladen, waarvoor een eigen bericht een zeldzaamheid is, die veel verder gaan dan zich tot het overnemen van berichten te beperken en in geheele artikelen, feuilletons zelfs, de schaar zetten, maar vergeten te vertellen, waaruit zij putten of dit zoo doen, dat zelfs de ervaren journalist het niet kan raden.

Zoo vond ik eens in een provinciaal blad een aller-vermakelijkst feuilleton, zoo vermakelijk, dat ik het aan vrienden en kennissen liet lezen; 't was recht genietelijk en we gisten naar den schrijver er van. Er stond alleen een H. onder; dat kon HEYERMANS beteekenen zoowel als HOGENDOEP, Handelsbald, zoowel als Huisgezin, doch be­doeld was, zooals een onzer ten slotte ontdekte, „ Humo­

ristisch Album.'''' Ik moet eerlijk bekennen, dat die ver­klaring ons niet in de gedachten was gekomen. Waarmede ik alleen even erop wil wijzen, dat ook de vermelding van de bron van herkomst niet altijd even duidelijk is.

*

Nu is mij, in gezelschap van de heeren Mrs. ENSCHEDÉ

en KALÏT, gevraagd, hoe ik over die journalistieken dief­stal denk.

Dat gezelschap is mij zeer vereerend; ben ik er in gekomen dank zij mijn academischen titel, dan dien ik mij echter thans op een ander terrein te begeven dan dat der ervaring en de vraag te stellen of, wat thans geschiedt, in den haak is, en zoo niet, op welke wijze er dan een stokje voor te steken is.

Nu zal men het vermoedelijk bijster conservatief van me vinden, dat ik, in het algemeen genomen, den huidigen toestand niet zoo kritiek vindt, dat ik ingrijpende maat­regelen noodig acht.

Men zal mij zeggen, dat ik als jurist bezwaar moet hebben tegen de journalistieke dieverij, die dag in dag uit hier te lande gepleegd wordt.

Met erkenning van het feit, ontken ik evenwel het bezwaar, omdat de benadeeling van den „bestolene" er bij ontbreekt.

Laten we den feitelijken toestand nagaan: Te Assen wordt een raadsvergadering gehouden, de

Asser Courant geeft er verslag van en het Haagsche Dag­blad distilleert daar een bericht uit zonder vermelding van bron.

Te Middelburg gebeurt een ongeluk; de Nieuwe Rotter­damsche Courant neemt het bericht daaromtrent over uit de Middelbwrgsche Courant zonder deze te noemen.

Zullen nu deze feiten eenige afbreuk doen aan de positie van Asser- of Middelburgsche Couranten; zullen ze er één abonné door verliezen, zullen de andere genoemde bladen door een halven of een geheelen dag later met de berichten aan te komen, abonnés winnen?

Wie dat gelooft kent het Nederlandsche publiek al evenmin als de Nederlandsche pers.

— O, maar er gebeuren veel erger dingen, hoor ik me al toeroepen; je mooiste primeurs worden overgenomen, zonder dat ze je noemen, ze stelen je beursbericht, je feuilletons, je hoofdartikelen, zelfs je naam!

Nu, zoo'n vaart loopt het niet. Doch als het wel dien kant uitging, dan zou ik toch ook mede willen doen aan een beweging om een stokje er voor te steken.

Maar niet uit overwegingen, wortelende in de grond­slagen der auteurswet. Deze toch neemt aan een zeker letterkundig eigendom, waarvan de handhaving hierop neerkomt, dat aan anderen nadruk of vertaling verboden wordt. Maar journalistiek en letterkunde zijn twee, die helaas elkander te weinig ontmoeten. Er zijn tal van journalisten, die poovere letterkundigen zijn, en er zijn nog veel meer letterkundigen, die allerpooverste journalisten zijn. En het dwaaste van de geschiedenis, is, dat geen van beide partijen dit grif zal toegeven.

Neen, ongeoorloofden en schade veroorzakenden nadruk op journalistiek gebied zou ik alleen verboden willen zien op grond van oneerlijke mededinging; kunst heeft er niets mede uit te staan; het staat m. i. gelijk met de kunst­grepen van winkeliers, die voor hun zaak een naam kiezen, bijna gelijkluidend met dien van hun concurrent, die door slinksche middelen hem zijn klanten afsnoepen, die het

Page 6: Journalistiek auteursrecht.webstore.iisg.nl/persmuseum/MMPM01_PM-10320731_0031.pdf1881 (Stbl. no. 124) tot regeling van het auteursrecht, terwijl ons onderwerp, het nadrukken in de

1 I

publiek zand in de oogen strooien door grootsprekende leugens enz.

Maar ben ik, als het spaak loopt, in beginsel voor maatregelen tot handhaving van een behoorlijken toestand, dan zal het me toch verbazend benieuwen hoe men af­doende wettelijke maatregelen kan nemen tot bestraffing van den roovenden journalist.

In de eerste plaats de vraag: hoe zal men het feit omschrijven?

Zal men verbieden het overnemen van berichten of beschouwingen uit andere dag- of weekbladen zonder ver­melding van bron?

Vermoedelijk wel. Maar hoe gemakkelijk zal aan die bepaling te ontkomen zijn: Eén voorbeeld slechts:

Het Handelsblad bericht: „Te Oosterlittens is heden het huis van Jan Smit af­

gebrand; niets is gered, alles was gelukkig verzekerd." Dat wordt, zullen we eens onderstellen, thans door

andere bladen geknipt zonder de herkomst te vermelden. Onder de door velen gehoopte nieuwe wetgeving is dat natuurlijk verboden; het gevolg zal dan echter zijn, dat men in het eerstvolgend nummer der Nieuwe Rotterdam-sche Courant zal lezen:

„Brand vernielde gisteren de woning van Jan Smit te Oosterlittens; van den inboedel is geen stuk gered, maar verzekering dekt de schade".

En de Nieuwe Courant zal haren lezers melden: „De bewoners van Oosterlittens werden gisteren-avond

opgeschrikt door brandalarm; de woning van Jan Smit stond in lichte laaie en was binnen korten tijd tot asch verteerd. De bewoners konden niets van den in­boedel redden, doch door verzekering is de schade voor een goed deel gedekt".

De Telegraaf b e r i c h t . . . . maar neen, ik geloof dat ik onder vakgenooten met dit enkele nuchtere voorbeeld kan volstaan om duidelijk te maken, dat bij verbod van over­neming het knippen door schrijven zal vervangen worden. Zal daarmede de positie van den journalist verhoogd, de journalistiek gebaat worden ? Dat zal geen mijner collega's durven beweren.

Gesteld echter, dat men niettemin den j ournalistieken nadruk strafbaar stelt, wie zal men daarvoor dan ver­volgen ?

De directie, die zich met de „cuisine" der courant niet

6

bemoeit, den hoofdredacteur, die toch moeielijk kan na­gaan bij elk bericht, waar de redactie het heeft opge­diept, of de redactie zelve ? In het laatste geval zal men moeten komen tot het stelsel van „Sitzredacteure", in Duitschland in zwang, collega's, die niet alleen moeten medewerken tot de samenstelling van een blad, doch ook als zondenbok tegenover de justitie dienst moeten doen.

En wat zal dat een paradijsachtige toestand worden, als de eene collega den ander boete of misschien wel gevangenisstraf bezorgt; wat zullen de onderlinge ver­houdingen er op vooruitgaan als een klacht wegens na­druk (want het zal begrijpelijkerwijs een klachtdelict zijn) op touw wordt gezet!

Men moet toch wel naïef zijn, als men de overtuiging koestert, dat wettelijke bestrijding van nadruk — gesteld dat zij mogelijk is — den journalisten-stand zal verheffen.

Het zal verbittering geven en naar eenig tastbaar voor­deel, gesteld altijd dat het is te handhaven, zoek ik tevergeefs.

Mijne Heeren, laat ons practisch zijn. Laten we niet het kind met het badwater wegwerpen. Als een dagblad op de wijze als thans geschiedt, zich geneert van knip-werk, dan is dit waarlijk niet uit weelde, als het, niet­tegenstaande zijn eigen correspondenten toch knipt, is dit voor een groot deel te wijten aan het publiek, dat wil hebben, dat zijn courant alles heeft en geeft.

Als het mogelijk ware het knipverbod door te voeren, zou dit aan menigen collega zijn positie kosten, omdat zijn blad zou ophouden te bestaan. En waar nu elk positief bewijs ontbreekt, dat de onderlinge „berooving" nadeel brengt, waar de „beknipte" toch altijd dit voor heeft boven den „knipper", dat hij de primeur vameenig bericht heeft gehad — wat toch feitelijk nommeijjPen in de journalistiek is — daar vind ik, dat we nog wf 1 wat beters te doen hebben dan te vechten tegen windmolens.

Mocht het eenmaal de spuigaten uitloopen, wat — ik herhaal het — m. i. tot nog toe niet het geval is, daii zou misschien het bestuur van den Nederiandschen Jour-':

nalistenkring kunnen trachten in eigen kring daartegen t e ^ ageeren, vermanend, disciplinair straffend desnoods, doch dan zal in de eerste plaats de invloed van den Kring zoowel als van zijn bestuur grooter moeten zijn dan thans het geval is.

Amsterdam, Maart 1902. G. KELLER.

Amst, Boek- en Steendrukkerij, M n Ellerman, Harms &. Co-