ITS in perspectief 2009 (pdf, 3.4 MB)
Transcript of ITS in perspectief 2009 (pdf, 3.4 MB)
2009 ITS in perspectief
Het ITS maakt deel uit
an de Radboud
Universiteit Nijmegen
ITS-Nijmegen www.its-nijmegen.nl
postadres: Postbus 9048, 6500 KJ Nijmegen
bezoeksadres: Toernooiveld 5, Nijmegen
telefoon: 024-3653500
fax: 024-3653599
eindredactie: Karen Thoms en Yvonne Meeuwsen
fotogra e: Flip Franssen | Nationale Beeldbank |
Ine van den Broek (zorg)
gra sche vormgeving: Yvonne Meeuwsen
druk: rukkerij Roos Roos, Thieme ra eMedia roep
© 2010 ITS, Radboud Universiteit Nijmegen
Inhoud
Profiel ITS 2
Voorwoord: Win-win in opdrachtonderzoek? 3
Onderwijs 4
Speciale aandacht in het onderwijs 14
Veiligheid en risicovol gedrag 22
Zorg 27
Arbeid en bedrijf 31
Expertisecentrum Ouders, school en buurt 36
Opdrachtgevers 2009 39
Publicaties 40
Nieuwe medewerkers 44
ITS
in
per
spec
tief
1
ITS
in
per
spec
tief
2
ITS is een onafhankelijk instituut verbonden aan de Radboud Universiteit Nijmegen.
Het instituut is gespecialiseerd in sociaal-wetenschappelijk onderzoek, beleidsadvisering en kennis-overdracht. In de ruim 40 jaar dat het instituut bestaat, is veel onderzoekservaring opgedaan op het gebied van onderwijs, arbeid, mobiliteit, veiligheid, zorg en welzijn. Daarnaast beschikt ITS over geavanceerde faciliteiten voor dataverzameling en datamanagement.
Het ITS is ISO 9001:2000 gecertificeerd door SGS Systems & Service Certification
Profiel ITS
De expertise van het ITS
- Probleemverheldering op basis van kwalitatief en kwantitatief
onderzoek.
- Beleidsonderzoek voor een uitgebalanceerde afweging van
beleidsalternatieven.
- Evaluatieonderzoek naar de effectiviteit van beleidsmaatregelen
- Advies over de implementatie van beleid op basis van (ITS-)
onderzoek.
- Ontwikkeling van voorlichtings- en trainingsprogramma’s.
- Dataverzameling en datamanagement.
Medewerkers
Het ITS telt ongeveer 60 medewerkers, waarvan ongeveer 40 we-
tenschappelijk medewerkers. De uiteenlopende thema’s waarmee
het ITS te maken heeft, vragen om een gevarieerd onderzoekerpro-
fiel. Het onderzoekspersoneel van ITS is afkomstig uit verschil-
lende wetenschappelijke disciplines zoals sociologie, psychologie,
onderwijskunde, gezondheidswetenschappen en economie.
Opdrachtgevers
ITS werkt in opdracht van o.a.:
- Landelijke overheid, provincies en gemeenten
- Werkgevers- en werknemersorganisaties
- Zorginstellingen
- Bedrijfsleven
- Scholen en universiteiten
- Onderwijszorginstellingen
- Internationale organisaties
Gedragscode Statistiek en Onderzoek
De belangen van deelnemers aan onderzoek worden beschermd
door de gedragscode Statistiek en Onderzoek. Met deze gedrags-
code wordt voldaan aan de eisen die de Wet op de Bescherming
van Persoonsgegevens (WBP) stelt aan de bescherming van priva-
cygevoelige gegevens.
Onze missie is om met sociaal-wetenschappelijk onderzoek en
kennisoverdracht een bijdrage te leveren aan het oplossen van
maatschappelijke vraagstukken.
ITS is lid van de Vereniging voor Beleidsonderzoek (VBO). Voor
meer informatie, zie www.beleidsonderzoek.nl.
Momenteel is de kans groot dat er voor die twintig procent van de
onderzoeksprojecten uit openbare aanbestedingen ’suboptimale’
ontwerpen uit de bus komen bij alle inschrijvers op de betreffende
aanbesteding. Vooral wanneer er vervolgens in de aanbestedings-
procedure, dus nadat de onderzoeksplannen door de bureaus zijn
ingediend, sprake is van uitgestelde besluitvorming over wie het
onderzoek kan gaan uitvoeren (helaas geen uitzondering), schiet
mij de anekdote van de keizer en de filosoof vaak te binnen: had
ons, beleidsonderzoekers dan ook wat meer tijd gegund voor
het ontwerp, voor die fase van het onderzoek die vaak creatief
denkwerk vergt, dan hadden we met zijn allen betere aanbiedingen
kunnen doen! Tien of vijftien dagen extra doorlooptijd voor die,
door onderzoeksbureaus zelf betaalde, ontwerpfase van echt ver-
nieuwend onderzoek: opdrachtnemers genieten en opdrachtgevers
profiteren er van. Heet zoiets niet een win-win-situatie?
Jeroen Winkels | [email protected]
Directeur ITS
ITS
in
per
spec
tief
3
Voorwoord:
Win-win in opdrachtonderzoek?“Na, Herr Professor, gibt’s noch was Neues in der Wissenschaft?” Op deze vraag van Frederik II zou de filosoof Immanuel Kant geantwoord hebben: “Ihre Majestät kenne wohl das Alte?”
Het is een van mijn favoriete anekdotes, omdat er een
groot dilemma, ook in het toegepast sociaal-weten-
schappelijk onderzoek dat het ITS uitvoert, zo fraai mee
tot uitdrukking wordt gebracht: wij, bij elkaar in Nederland enkele
honderden beleidsonderzoekers, verzamelen met zijn allen een
schat aan gegevens, interpreteren ze, rapporteren er over en stel-
len het overgrote deel op het internet beschikbaar, rechtstreeks of
via de opdrachtgever van het onderzoek. Veel expertise is aldus bij
onze bureaus, de belangrijkste verzameld in de Vereniging voor Be-
leidsonderzoek (VBO), bij wijze van spreken op afroep beschikbaar.
Tegelijkertijd worden onze onderzoekers vaak met een enorme
tijdsdruk geconfronteerd. Gebrek aan tijd, vooral in de ontwerp-
fase van een nieuw onderzoek, om maximaal kennis te nemen van
alle informatie die voor een opdracht relevant is. Het gaat om de
boeiende en creativiteit vragende fase van het ontwerp: de fase
waarin de onderzoeksvraag van de potentiële opdrachtgever –
soms nog weinig concreet en meer een samenvatting van een pro-
bleem dat moet worden opgelost dan een vraag – wordt vertaald in
een uitvoerbaar onderzoeksproject.
Het ITS heeft er – in tegenstelling tot veel andere onderwerpen
waarover u in dit publieksjaarverslag ITS in perspectief wordt geïn-
formeerd - geen onderzoek naar gedaan, maar het is niet gewaagd
om te stellen dat de ontwerpfase van onderzoek in het afgelopen
decennium gemiddeld genomen flink korter is geworden. Dat is
jammer, omdat het ontwerp van onderzoek cruciaal is voor het
slagen ervan. Die verkorting is – in ieder geval deels – toe te schrij-
ven aan een op zichzelf toe te juichen ontwikkeling: de toename
van openbare en zorgvuldig uitgevoerde aanbestedingsprocedures
door de overheid. In deze aanbestedingsprocedures wordt onder-
zoeksbureaus meestal tien tot vijftien werkdagen gegund om in te
schrijven met een offerte, waarin het onderzoeksplan is opgeno-
men. Dat aantal dagen is op zich ruim voldoende voor acht van de
tien (mijn schatting) aanbestedingen van beleidsonderzoek. Het is
echter niet voldoende, in ieder geval krap voor die twee resteren-
de. In die twee op de tien aanbestedingen vraagt het probleem van
de opdrachtgever om een vernieuwend ontwerp en is er meer tijd
nodig om dat goed te kunnen presenteren.
Onderwijs
On
der
wij
s
4
PAL in de klasScholen kunnen sinds 2009 een bijdrage aanvragen voor de werving & selectie en begeleiding & scholing van een Persoonlijke Assistent Leraren (PAL). De PAL is een student aan een hogeschool of universiteit die als bijbaan een leraar in het voortgezet onderwijs assisteert. Hij of zij valt onder de verantwoordelijkheid van een leraar bij het vervullen van lesprogrammaondersteunende taken. De inzet van PAL-studenten moet onder andere leiden tot werkdrukvermindering bij leraren, het niveau van rekenen en taal bij leerlingen opkrikken en leerlingen enthousiasmeren voor bètavakken.
ITS monitort de inzet van PAL-studenten en de effecten ervan
vanaf 2009 tot en met 2011. Aangezien PAL-studenten nog
maar net in de klas staan, is het nog te vroeg om op de effec-
ten in te gaan. De monitor geeft wel al inzicht in de werving en
selectie door de scholen en het takenpakket van PAL-studenten.
Scholen kunnen zelf een PAL-student zoeken, bijvoorbeeld via
oud-leerlingen of een hogeschool/universiteit in de buurt. Ook
kunnen scholen voor de werving van studenten een bemidde-
lingsbureau inschakelen. Deze bemiddelingsbureaus zijn goed
op de hoogte van wat er op scholen in de omgeving gebeurd.
Wanneer scholen geïnteresseerd zijn, kunnen bemiddelingsbu-
reaus de school verschillende administratieve zaken uit handen
nemen. Ook kunnen ze scholen adviseren over praktische zaken
en zijn ze goed op de hoogte van de stimuleringsregeling en de
aanvraagprocedure.
Een paar maanden na de start van de subsidie zijn enkele direc-
ties geïnterviewd die een aanvraag voor de subsidie hebben
ingediend. Meerdere directies geven tijdens het interview aan
dat ze echt geholpen zouden zijn met een toegankelijke data-
bank met studenten die geïnteresseerd zijn in een functie als
PAL. De werving van het potentieel aan studenten zou op deze
manier veel werk schelen. Daarnaast hebben scholen behoefte
aan administratieve ondersteuning. Een format voor contracten,
arbeidsvoorwaarden en tarieven die een school desgewenst aan
kan passen. De organisatoren achter de subsidie; Ministerie van
OCW, Platform Bèta Techniek en SBO, proberen daarom scholen
zoveel mogelijk te faciliteren en te ondersteunen.
‘Studenten in de school zijn een goede schakel tussen de
diverse doelgroepen in de school: leerlingen, docenten en
leidinggevenden’
In december 2009 hebben 53 scholen een PAL-stimulerings-
bijdrage ontvangen. Deze scholen hebben ruim 180 PAL-
studenten in dienst, gezamenlijk goed voor 40 fte. Uit een
vragenlijst onder leraren die werken met PAL-studenten blijkt dat
het takenpakket vooral bestaat uit hulp bij praktijklessen, huis-
werkbegeleiding en uitleg geven aan leerlingen die achterlopen
op de rest van de klas. Het zijn ook vooral deze taken waar de
leraren van aangeven dat ze zorgen voor directe werkdrukver-
mindering. Leraren hebben vaak geen tijd om alle leerlingen de
aandacht te geven die ze nodig hebben. Daarnaast zijn vele van
mening dat een jong gezicht in de klas, henzelf en de leerlingen
extra motiveert.
‘Jonge mensen met frisse ideeën stimuleren de leraar’
De bijdrages zijn nog niet allemaal vergeven. Scholen kunnen
dus nog steeds een aanvraag indienen. Meer informatie over
het project en de aanvraagprocedure is te vinden op: www.pal-
informatiepunt.nl
Meer informatie: Carolien van Rens | [email protected]
Opdrachtgever: Ministerie van OCW, Platform Bèta Techniek
en SBO
On
der
wij
s
5
Zorg
Lerarenopleiders en hun didactische inzet van ictLopen lerarenopleiders voorop wat betreft het gebruik van ict in hun opleiding en bereiden ze hun studenten voor om in hun onderwijsloopbaan de computer en het internet goed in te zetten?Sinds kort is het mogelijk dat lerarenopleidingen zich wat betreft deze vraag de maat nemen. Het ITS heeft namelijk in opdracht van Kennisnet, expertisecentrum voor onderwijs en ict, een aangepaste versie gemaakt van het onderzoeksinstrument Didactiek in Balans dat nu al voor het vijfde jaar op honderden basisscholen is gebruikt. Door deelname aan Didactiek in Balans is zicht te krijgen op zowel het feitelijk als het gewenste didactisch handelen, zonder en mét gebruik van ict.
De versie voor de lerarenopleiders is vorig jaar eerst uit-
geprobeerd op de Noordelijke Hogeschool Leeuwarden.
De uitkomsten hiervan hebben zowel het directeuren-
overleg als de overkoepelende ict-werkgroep van tweedegraads-
lerarenopleidingen hun achterban positief doen adviseren over
deelname aan het onderzoek Didactiek in Balans. Daarop hebben
eind 2009 zo’n vierhonderd opleiders van achttien lerarenop-
leidingen meegedaan. De universitaire lerarenopleidingen en
pabo’s ontbraken daarbij niet.
Ict in beeld
Lerarenopleiders blijken over de hele linie gezien zeker niet ver-
der te zijn met het benutten van de mogelijkheden van ict dan
leerkrachten in het basisonderwijs. Minder dan de helft van de
lerarenopleiders vindt zichzelf niet of maar basaal vaardig wat
betreft het didactisch gebruik van computer en internet. Dertien
procent van de opleiders denkt slecht of matig op de hoogte te
zijn van didactische toepassing van ict. Opleiders scoren op deze
punten nauwelijks anders dan leerkrachten van de hogere leerja-
ren in het basisonderwijs.
Lerarenopleiders en leraren verschillen soms wel in het didac-
tisch gebruik van ict. In de bovenbouw van het basisonderwijs
gebruikt meer dan de helft van de onderwijsgevenden vaak een
digitaal schoolbord, van de lerarenopleiders doet maar ongeveer
een kwart dat. Eveneens een kwart van de lerarenopleiders laat
zijn studenten leerstof oefenen met hulp van ict, terwijl dat in
de basisschool een gebruikelijke praktijk is. Bijna veertig pro-
cent van de opleiders geeft met regelmaat opdrachten waarvoor
internet geraadpleegd moet worden. In de basisschool gebeurt
dit in vergelijkbare mate.
Andere gegevens laten zien dat lerarenopleiders op tal van pun-
ten hun didactisch handelen vaker zouden willen laten onder-
steunen door de mogelijkheden van ict te benutten.
Benchmarking
Elke lerarenopleiding ontvangt de onderzoeksuitkomsten van de
eigen deelnemers teruggekoppeld in de vorm van een inzichte-
lijke PowerPoint presentatie. Daarin staat een vergelijking van de
eigen resultaten en de landelijke uitkomsten. Benchmarking is
op deze manier mogelijk. Een opleiding krijgt zo niet alleen zicht
op het feitelijke gebruik van ict in het huidige onderwijs maar
ook op wat hun docenten in de toekomst willen veranderen. De
geboden informatie helpt antwoord te geven op de vragen als:
waar zitten we nu, waar willen we naar toe en wat moeten we
dan als eerste aanpakken? Het onderzoek laat zien op welk vlak
de ondersteuningsbehoeften van de opleiders liggen, zodat de
instelling gericht kan werken aan beleid en visie, software en
content, infrastructurele voorzieningen of het vergroten van de
leraarcompetenties voor ict en didactiek.
Meer informatie: Carolien van Rens | [email protected]
Hans van Gennip | [email protected]
Opdrachtgever: Kennisnet
% lerarenopleiders % leerkrachten basisonderwijs bovenbouw
zich niet of basaal vaardig vinden ingebruik computer als didactisch
hulpmiddel
zich slecht of matig op de hoogteachten van computertoepassingen
voor onderwijs
Oordeel eigen bekwaamheid op gebied vandidactische inzet van ict
0
20
40
60
80
Inzet van ict in eigen onderwijs
27 28
39
83
53
37
0
20
40
60
80
100
leerstof laten oefenen met
computer / internet
gebruik digitaal schoolbord in les opdrachten geven waarbij internet
moet worden gebruikt
'tamelijk vaak tot heel vaak'
% lerarenopleiders % leerkrachten basisonderwijs bovenbouw
On
der
wij
s
6
Zorg
Take it easy‘Do you like salad? No I don’t like salad, I like pasta’, een klein deel van een conversatie die kinderen in groep 5 van de basisschool houden als ze met elkaar Engels praten over eten. Dat praten met de ‘table mate’ is een onderdeel van de lesmethode Take it easy die in het door ThiemeMeulenhoff dit schooljaar op de markt is gebracht.
Meteen een echte Engelse uitspraak
Take it easy is de eerste taalmethode Engels voor het basison-
derwijs die helemaal vanuit de mogelijkheden van ict is opgezet.
De kracht van de methode is dat de les door ‘digiboard teachers’
Regis en Lenny, beiden native speaker, op het digitale school-
Leerlingen vinden het geweldig
Om de effecten van Take
it easy vast te stellen is
gekozen voor een verge-
lijking van leerlingen die
met Take it easy werken,
met leerlingen die Engels
leren met een foliome-
thode: Real English. Daarbij wordt op twee keer vijf scholen
gebruik gemaakt van een CITO-toets met een voor- en nameting
voor leerlingen in groep 8. Uiteraard kunnen ervaringen van
leraren en leerlingen niet ontbreken. Daarom zijn er klassenbe-
zoeken uitgevoerd, gesprekken gevoerd met leraren en een vra-
genlijstje afgenomen bij leerlingen in groep 7 en 8 op dezelfde
scholen. Bij een grotere groep scholen van beide methodes zijn
de leraren via een internetvragenlijst bevraagd naar hun erva-
ringen en verwachtingen, en naar hun overwegingen om voor
de ene of de ander methode te kiezen. In het voorjaar van 2010
bord gegeven wordt. De leerlingen leren op deze manier vanaf
het begin naar goed uitgesproken Engels te luisteren en zich
een goede uitspraak eigen te maken. De methode is geschikt
voor groep 5 tot en met 8. Elke les bestaat uit een uitleg door de
digiboard teacher, korte filmpjes gespeeld door echte acteurs en
liedjes, met tussendoor opdrachten voor de leerlingen. De liedjes
zijn gemaakt door studenten van de Rock Academie en bestrijken
ongeveer alle stijlen die denkbaar zijn.
Een nieuwe methode brengt altijd de vraag met zich mee of
de kinderen hiermee
ook inderdaad betere
leerprestaties behalen.
Die vraag kan beantwoord
worden dankzij een subsidie
van Kennisnet die de mogelijkheid biedt de effecten van digitale
leermiddelen te onderzoeken. Het ITS heeft daartoe contact
gezocht met uitgevers met de vraag of zij met een van hun
methodes wilden meewerken aan een dergelijk onderzoek. Een
daarvan was ThiemeMeulenhoff. Het ingediende onderzoeksplan
werd gehonoreerd.
worden de evidence based resultaten bekend. Tijdens de klassen-
bezoeken werd in ieder geval duidelijk dat de leerlingen Take it
easy geweldig vinden.
Meer weten over Take it easy: www.takeiteasy.nu
Meer informatie: Nico van Kessel | [email protected]
Marjolijn Hovius | [email protected]
On
der
wij
s
7
Geef de leraar de ruimte Sinds 2005 participeren de leraren van het Valuascollege aan het landelijke onderwijsvernieuwingstraject ‘Leren in Nieuwe Contexten’. In dit project krijgen leraren de ruimte zelf invulling te geven aan onderwijsvernieuwing. De directie van het Valuascollege wilde na vier jaar wel eens weten of ze een goede beslissing hadden genomen om leraren die ruimte te geven Samen met het Kohnstamm instituut ging het ITS op onderzoek.
Ons onderzoek naar de ruimte van de leraar heeft
zich gericht op vier vmbo-scholen, waaronder het
Valuascollege, die participeren in het project Leren
in Nieuwe Contexten (LINC) van Fontys1. In dit project krijgen
leraren de ruimte om samen lesmateriaal te ontwikkelen en is
er een database waar leraren ervaringen over ontwikkeld lesma-
teriaal onderling kunnen uitwisselen. Verder is er een landelijk
netwerk waar ze als beroepsgemeenschap kunnen reflecteren op
hun ervaringen. Voor het onderzoek hebben we gesproken met
leraren en leidinggevenden.
De ruimte van leraren is gedefinieerd als de mogelijkheid:
1. Tot beleving van passie en motivatie.
2. Om in een beroepsgemeenschap te werken.
3. Om ervaring op te doen met nieuwe rollen en taken.
4. Om zich ‘eigenaar’ van het vernieuwingsproces te voelen.
Leraren enthousiast over vernieuwing
Leraren staan open voor verandering. Uit de gesprekken op de
vier scholen blijkt dat bij alle leraren die met LINC werken, de
passie voor het werk toeneemt. Dit komt doordat leraren zien dat
leerlingen zelfstandig kúnnen werken en dat leerlingen geboeid
zijn door de door de leraren ontwikkelde opdrachten.
Het tweede aspect van de ruimte van de leraar is de beroeps-
gemeenschap. Op alle bezochte scholen zien we vormen van
samenwerking tussen leraren ontstaan. LINC heeft bijvoorbeeld
één van de onderzochte scholen veranderd in een soort werkate-
lier waar leraren samen lesgeven, bij elkaar kijken en misschien
wel het belangrijkste, samen uitdagende opdrachten maken voor
leerlingen. Door deze activiteiten samen te doen, wordt het
gevoel deelgenoot te zijn van de beroepsgemeenschap versterkt.
Het derde aspect van de ruimte van de leraar is het ervaring
opdoen met nieuwe taken of rollen. Op de onderzochte scholen
is het nog te vroeg - sommige zijn net gestart met LINC - om nu
al van nieuwe taken en rollen te spreken. Als er wordt doorge-
vraagd, dan kunnen de gesprekspartners de verschuivingen die
zich aftekenen wel aangeven, zoals coaching, vakontwikkeling,
leiderschap.
Het laatste aspect van de ruimte van de leraar is het eigenaar
zijn van het proces. Het ‘gevoel’ van eigenaarschap blijkt op de
onderzochte scholen overal weer anders te worden beleefd. Op
de meeste scholen hebben leraren een stem in het tempo van de
vernieuwing.
Uit ons onderzoek blijkt dat leraren niet wars zijn van vernieu-
wing. Het Valuascollege heeft de juiste beslissing genomen door
de vernieuwing in handen te geven van de leraren zelf. Maar ze
krijgen hiervoor nog te weinig tijd en faciliteiten. Het advies van
het ITS voor scholen is dan ook, vermijd de kansen op stagnatie
en:
1. Erken leraren als ‘eigenaar’ van vernieuwing.
2. Zorg voor voldoende tijd en middelen voor leraren.
3. Gebruik het personeelsbeleid om leraren die vernieuwen te
‘belonen’ (bv. de Functiemix).
4. Creëer netwerkmogelijkheden voor leraren.
Dit onderzoek is gefinancierd uit het budget dat het Ministerie
van OCW jaarlijks beschikbaar stelt aan de LPC ten behoeve
van Kortlopend Onderwijsonderzoek dat uitgevoerd wordt op
verzoek van het onderwijsveld (download via www.kortlopend-
onderzoek.nl).
Meer informatie: Gerrit Vrieze | [email protected]
Opdrachtgever: LPC Kortlopend onderzoek
1. zie: www.lereninnieuwecontexten.nl
On
der
wij
s
8
Allochtone achterstandsleerlingen gaan vooruitDe taal- en rekenprestaties in het basisonderwijs moeten sterk verbeteren. Het Ministerie van OCW zet hier stevig op in met de Kwaliteitsagenda Primair Onderwijs. Daarom hebben veel scholen verbetertrajecten in gang gezet met lerende netwerken, taalpilots en opbrengstgericht werken. Om zicht te krijgen op de resultaten van al deze inspanningen heeft het ministerie het ITS verzocht de ontwikkelingen in de periode 2001-2008 in kaart te brengen.
Het ITS heeft hiervoor gebruik gemaakt van gegevens uit
twee landelijke cohortonderzoeken: PRIMA (2001, 2003
en 2005) en COOL5-18 (2007). Aan beide onderzoeken
werkten honderden basisscholen met tienduizenden leerlingen
mee. Niet alleen is de ontwikkeling qua taal, lezen en rekenen
in kaart gebracht, ook is dat gebeurd voor Cito-Eindtoetsscores,
adviezen voortgezet onderwijs, en enkele gedrags- en houdings-
kenmerken. Speciale aandacht was er voor de doelgroepen van
het onderwijsachterstandenbeleid. Daarvoor zijn de scores van
doelgroepleerlingen van dat beleid (kinderen van laagopgeleide
Turkse en Marokkaanse ouders, van andere laagopgeleide alloch-
tone ouders, en van laagopgeleide autochtone ouders), steeds
afgezet tegen die van de niet-doelgroepleerlingen (kinderen van
middelbaar en hoger opgeleide ouders).
Al bij de start in het basisonderwijs, in groep 2, blijken er forse
taal- en rekenverschillen te zijn tussen de doelgroepen en de
niet-doelgroep. Met name de allochtone doelgroepen scoren flink
lager op het gebied van taal dan de autochtone doelgroep. Voor
taal weten alle doelgroepen in de onderzochte periode hun posi-
tie te verbeteren; voor rekenen is dat, met uitzondering van de
overige allochtonen, eveneens het geval. Aan het einde van de
basisonderwijsperiode, in groep 8, zijn er nog steeds substantiële
verschillen qua lezen en rekenen tussen de doelgroep en niet-
doelgroep. Maar vooral de kinderen van laagopgeleide Turkse en
Marokkaanse ouders hebben hun achterstand voor een belang-
rijk deel ingelopen, met name op het gebied van rekenen.
Turkse en Marokkaanse leerlingen gaan vooruit
Turkse en Marokkaanse doelgroepleerlingen scoren vrijwel
steeds veel lager op de Cito-Eindtoets dan de niet-doelgroep-
leerlingen. Voor de andere twee doelgroepen zijn de verschil-
len welis waar minder groot, maar toch nog substantieel. De
doelgroepen krijgen ook duidelijk minder vaak een havo of
vwo-advies dan de niet-doelgroepen. Turkse en Marokkaanse
doelgroepleerlingen zijn er op de Eindtoets als geheel en op de
meeste onderdelen tussen 2001 en 2008 wel flink op vooruit
gegaan. Ook de overige allochtone doelgroepleerlingen zijn er
redelijk op vooruit gegaan; de autochtone doelgroepleerlingen
zijn er echter doorgaans juist wat op achteruit gegaan. De doel-
groepen krijgen duidelijk minder vaak een havo/vwo-advies dan
de niet-doelgroepen. Tussen 2001 en 2008 zijn de Turkse en
Marokkaanse doelgroep leer lin gen daarin echter iets vooruitge-
gaan.
Samenvattend blijkt dat de afgelopen jaren de Turkse en
Marokkaanse doelgroep een belangrijk deel van hun achterstand
heeft weten in te halen. Dat neemt niet weg dat er nog een lange
weg te gaan is als het gaat om het realiseren van eenzelfde pres-
tatieniveau als de niet-achterstandsleerlingen. Opmerkelijk is dat
die relatieve vooruitgang zich nog nauwelijks vertaald heeft in
een hoger aandeel leerlingen met een advies havo/vwo.
De staatssecretaris heeft deze resultaten gebruikt voor haar
periodieke rapportage naar de Tweede Kamer. Ze heeft daarbij
aangegeven tevreden te zijn met de geboekte vooruitgang.
Tegelijkertijd wil ze de scholen blijven ondersteunen om de gere-
aliseerde successen uit te bouwen.
Meer informatie: Geert Driessen | [email protected]
Opdrachtgever: Ministerie van OCW
On
der
wij
s
9
Les van professoren op de middelbare schoolHet Platform Bèta Techniek heeft de opdracht te zorgen voor voldoende goed opgeleide bèta’s en technici in ons land. Een hele uitdaging, want het aantal studenten dat kiest voor een bèta-opleiding is in Nederland al jaren onder de maat. Ook blijkt de overgang van het voortgezet onderwijs naar een bètatechnische studie in het hoger onderwijs vaak moeilijk. Het Platform heeft met dit doel al diverse programma’s ontwikkeld. Het ITS heeft van het Platform de opdracht gekregen om één van deze programma’s, Sprint-UP geheten, te evalueren.
In de kern is Sprint-UP een mobiliteitsprogramma, waarin
medewerkers van bètafaculteiten in het hoger onderwijs
(ho) tijdelijk worden ingezet in het voortgezet onderwijs
(vo) en vice versa. Het programma heeft een tweeledig hoofd-
doel, namelijk het verminderen van het tekort aan eerstegraads
bèta-docenten in het vo en het verbeteren van de aansluiting
tussen vo en ho. Op dit moment zijn er zes regionale Sprint-Up
projecten in Nederland gaande. In elk daarvan werken één of
meer universiteiten, vo-scholen en soms ook hbo-instellingen
met elkaar samen. De opzet van deze zes projecten is lokaal der-
mate verschillend dat de evaluatie alleen kan worden uitgevoerd
via een intensief casestudy-onderzoek. In de eerste ronde daar-
van, uitgevoerd in het voorjaar van 2009, zijn de zes projecten
afzonderlijk bezocht en is aan de hand van diepte-interviews,
groepsgesprekken en observaties voorlopig vastgesteld hoe de
projecten lokaal verlopen.
De zes projecten hebben enkele basiskenmerken gemeen. Zo
geven ho-docenten les of practica aan vo-leerlingen en wordt
nieuw lesmateriaal ontwikkeld voor het vo. Omgekeerd worden
in ieder project vo-docenten ingezet in het ho. Wat vooralsnog
sterk verschilt per project is de manier waarop de inzet van
ho- en vo-docenten wordt ingevuld. In het ene project staan
professoren en/of UD’ers voor de klas terwijl in andere projecten
promovendi worden ingezet. Slechts in een enkel project krijgen
de ho-docenten een didactische training voor ze in het vo gaan
werken. Soms gaan ho-docenten niet zelf naar de vo-school maar
komen de middelbare scholieren naar de campus om daar college
of practicum te volgen. Omgekeerd worden in het ene project
vo-docenten in het ho ingezet om werkcolleges aan studenten
te geven, terwijl de vo-docenten in andere projecten nieuw vo-
lesmateriaal ontwikkelen of nascholing krijgen.
Het gevolg is dat ook de voorlopige effecten, zoals vastgesteld
na de eerste casestudy-ronde, per project verschillen. Alle pro-
jecten dragen in meer of mindere mate bij aan de twee hoofd-
doelstellingen, maar subdoelstellingen krijgen per project een
verschillende nadruk. Het ITS zal over enige tijd een tweede
casestudy-ronde organiseren, om definitieve projecteffecten
vast te stellen en ontwikkelingen te meten. Bovendien zullen
vo-leerlingen via een webenqûete worden ondervraagd over hun
ervaringen met de uitwisseling. Na afloop van het onderzoek
verschijnt een evaluatierapport dat toegankelijk is voor derden.
Meer informatie: Annemarie van Langen | [email protected]
Opdrachtgever: Platform Bèta Techniek
On
der
wij
s
10
Hebben vraaggestuurde projecten succes?Vraagsturing lijkt herontdekt. De afgelopen jaren kunnen onderwijsinstellingen in toenemende mate voor hun vragen naar onderzoek, scholing of ontwikkeling van leermiddelen terecht bij landelijke organisaties. Als hun vraag hout snijdt, krijgen ze ofwel zelf subsidie, of worden in natura diensten aangeboden door gespecia-liseerde instellingen. Voor ondersteunende instituten die gewend zijn om aanbodgestuurd te werken, vergt de omslag naar vraagsturing een andere werkwijze en andere competenties bij de uitvoerders. Het aanscherpen van vragen, het verwerven van draagvlak en het stimuleren tot actieve deelname en kennisdeling, vereisen vooral sociale interventies.
Het Ruud de Moor Centrum (RdMC) is zo’n instituut
dat serieus werk maakt van vraagsturing. Het insti-
tuut richt zich daarbij op de professionalisering van
leraren op de werkplek. RdMC is een onderdeel van de Open
Universiteit en is in 2008 gestart met tien vraaggestuurde pro-
jecten. In 2009 is dit aantal opgelopen tot ruim dertig. Elk pro-
ject is anders, want afgestemd op wat de aanvrager wenst.
Het ITS heeft in 2009 de projecten van 2008 (10) geëvalueerd
en hierover gerapporteerd. Omdat de gevolgde aanpak nuttige
inzichten bleek op te leveren, is het ITS gevraagd voor een twee-
de evaluatieronde waarbij dit keer de projecten van 2009 tegen
het licht worden houden.
Kwaliteit
Op basis van projectdocumenten, gesprekken met programma-
leiders en projectleiders van het RdMC en vertegenwoordigers
van de aanvrager maken de onderzoekers volgens een bepaald
stramien de balans op. Deze projectrapportages worden ter veri-
ficatie voorgelegd aan betrokkenen.
De projectanalyse gaat zowel in op de procesmatige kant van de
activiteiten als op de opbrengsten. Een belangrijke vraag is of de
geplande activiteiten en opbrengsten daadwerkelijk zijn verwe-
zenlijkt. Wat waren succes- en faalfactoren en wat is uiteindelijk
geleerd?
Een opdrachtgever die zijn projecten aan deze werkwijze durft te
onderwerpen, realiseert verschillende doelen: kwaliteitscontrole,
klanttevredenheidspeiling en evaluatie van resultaten. Door de
resultaten van alle projecten in samenhang te analyseren, komen
vaak interessante trends aan het licht. Duidelijk kan worden dat
projecten die succesvol zijn, andere kenmerken hebben dan pro-
jecten die moeizaam van de grond komen.
Knelpunten
Bij de evaluatie van de vraaggestuurde projecten van 2008
kwamen bij een aantal projecten de volgende knelpunten, soms
in combinatie, naar voren:
• Onduidelijke afspraken met en verwachtingen bij de aan-
vrager.
• Een te lange opstartfase met veel oriënterende gesprekken.
• Gebrekkige participatie van derden.
• Het betrekken van leraren bij activiteiten.
• Te weinig tijd voor projecten / te korte doorlooptijd.
De opdrachtgever heeft suggesties aangereikt gekregen om deze
valkuilen te voorkomen.
Enkele conclusies
De tot nu toe geëvalueerde projecten gaan over het ontwikkelen
en inzetten van kennisbanken (wiskunde, economie, speciale
zorg), de rekendidactiek, leren door deel te nemen aan een leer-
netwerk, het gebruik van een e-portfolio en het syndroom van
Down.
• Een behoefteanalyse of meer contact met leraren en andere
betrokkenen in het werkveld zouden ervoor kunnen zorgen dat
projecten beter en concreter afgestemd kunnen worden op de
vraag in het veld.
• In die vraaggestuurde projecten waarin de vraag kennelijk niet
helder voor ogen staat, zou het RdMC meer sturend of wellicht
‘meer aanbodgericht’ kunnen werken.
• Projecten zijn niet altijd binnen één kalenderjaar uitvoerbaar.
Sommige projecten hebben duidelijk meer tijd nodig om een
heldere vraag te kunnen generen, om draagvlak te krijgen of
om uitgevoerd en onderzocht te worden.
Meer informatie: Jos van Kuijk | [email protected]
Menno Wester | [email protected]
Nico van Kessel | [email protected]
Opdrachtgever: Ruud de Moor Centrum.
On
der
wij
s
11
De onderwijsarbeidsmarkt in beeldHet beheer van 1.100 tabellen op de website www.stamos.nlHet onderwijsveld is dynamisch en constant in ontwikkeling. Om dit in kaart te brengen worden veel cijfers gepubliceerd. Maar waar zijn op een makkelijke manier cijfers over de arbeidsmarkt van het onderwijs te vinden? Bijvoorbeeld over werkgelegenheid, startsalarissen van leraren, het aantal gediplomeerden van de lerarenopleidingen of het BAPO-gebruik in het onderwijs? Deze gegevens worden in opdracht van het Sectorbestuur Onderwijsarbeidsmarkt (SBO) door het ITS samengebracht.
Om een beter zicht te krijgen op de arbeidsmarkt in het
onderwijs publiceert het SBO hierover al meer dan
tien jaar de belangrijkste cijfers. Deze staan op
de website Statistieken ArbeidsMarkt OnderwijsSectoren,
www.stamos.nl. Het doel van deze website is om door een kwan-
titatief overzicht van de onderwijsarbeidsmarkt over een langere
reeks van jaren, bij te dragen aan een grotere transparantie van
de arbeidsmarkt in de onderwijssector.
Het ITS is verantwoordelijk voor de verwerking en de presentatie
van de cijfers. De benodigde data zijn afkomstig uit verschil-
lende bronnen. De cijfers worden bijvoorbeeld verkregen via
het Ministerie van OCW, CFI, VO-Raad, MBO-Raad, HBO-Raad,
VSNU, CBS, ABP of de OESO.
Het unieke aan STAMOS is dat het een breed overzicht geeft
van de beschikbare cijfers over de onderwijsarbeidsmarkt. Alle
onderwijssectoren zijn hierbij vertegenwoordigd. Niet alleen
het primair- en voortgezet onderwijs, maar ook het beroepson-
derwijs, volwasseneneducatie en het hoger onderwijs. In totaal
betreft het ongeveer 1.100 tabellen die zijn geordend op onder-
werp en onderwijssector. De hoofdthema’s zijn:
• Arbeidsmarkt, zoals werkgelegenheid, salaris, vacatures, in- en
uitstroom.
• Sociale zekerheid, zoals arbeidsongeschiktheid, BAPO-
regeling, WW, FPU-gebruik.
• Lerarenopleidingen, zoals het aantal gediplomeerden, studie-
uitval, vooraanmeldingen, loopbanen.
• Onderwijsinstellingen, zoals het aantal schoolbesturen, alloch-
tone leerlingen, gemiddeld aantal leerlingen per instelling.
• Prognoses, zoals ramingen van arbeidsmarkt en van lerarenop-
leidingen.
Via de website is het eenvoudig om de cijfers onderling te ver-
gelijken. Het is mogelijk de tabellen om te zetten in indexcijfers,
waarbij elk gewenst jaar als uitgangspunt kan worden genomen.
Ook kunnen er gemakkelijk vergelijkingen tussen onderwijssec-
toren worden gemaakt. De meeste tabellen zijn ook als grafiek te
bekijken.
Waar zijn de tabellen eigenlijk voor te gebruiken?
De website bewijst zijn diensten in de dagelijkse praktijk.
Volgens het SBO worden de tabellen veelvuldig geraadpleegd,
zo’n 10.000 keer per maand. Regelmatig komen er positieve
reacties binnen van gebruikers, zoals journalisten, onderzoekers,
beleidsmakers en andere mensen uit het onderwijsveld.
STAMOS is continue in ontwikkeling. In het afgelopen jaar zijn
bijvoorbeeld tabellen toegevoegd die vergelijkingen mogelijk
maken tussen de onderwijssectoren in het buitenland. Ter
illustratie staan in onderstaande tabel per land de gemiddelde
onderwijsuitgaven per leerling in het primair onderwijs weer-
gegeven in US dollars. Uit deze tabel blijkt dat de Nederlandse
uitgaven overeenkomen met het gemiddelde van de andere 19
EU-landen. In 2010 zullen er op de website ‘factsheets’ worden
toegevoegd, die een specifieke trend in het onderwijs belichten.
Schermafbeelding van een tabel uit STAMOS
bron: OESO, Education at a Glance 2004-2009, bewerking ITS.
Op STAMOS zijn natuurlijk veel meer gegevens te vinden die
voor talrijke doeleinden gebruikt kunnen worden. Als een van de
weinige websites geeft het een totaalbeeld van de beschikbare
cijfers over de onderwijsarbeidsmarkt. Inlogaccounts zijn niet
nodig, alle gegevens zijn openbaar. Nieuwsgierig? De website
vindt u op www.stamos.nl
Meer informatie: Menno Wester | [email protected]
Opdrachtgever: Sectorbestuur Onderwijsarbeidsmarkt (SBO)
On
der
wij
s
12
Medezeggenschap:de wind in de zeilenDe Wet medezeggenschap op scholen (WMS) is in januari 2007 van kracht geworden. De wet heeft zijn werking in het basisonderwijs/speciaal basisonderwijs, het voortgezet onderwijs en de expertisecentra. Deze onderwijssectoren hebben met de invoering van de WMS een eigen wettelijk kader voor medezeggenschap gekregen. Op verzoek van de Projectgroep WMS heeft het ITS de invoering van de Wet medezeggenschap op scholen in kaart gebracht.
Uit de inventarisatie blijkt dat de medezeggenschaps-
structuur op de overgrote meerderheid van de scholen
wat betreft de statuten en reglementen formeel in orde
is. De overgrote meerderheid van de schoolbesturen had in sep-
tember 2008 een statuut/reglement voorgelegd aan de (gemeen-
schappelijke) medezeggenschapsraad (G)MR. Een zorgpunt is
echter wel dat ruim een tiende van de schoolbesturen zich niet
aan de letterlijke verplichting heeft gehouden om een voorstel
voor een statuut en reglement(en) voor te leggen aan de (G)MR.
Besturen, directies en (G)MR-leden zijn over de hele linie aange-
naam verrast over de positieve gevolgen van de invoering van de
WMS. De invoering van de WMS heeft geleid tot (zeer) duidelijke
verbetering in de positionering van de (G)MR binnen de school-
organisatie en het besluitvormingsproces over het beleid van de
school. Ook zijn er meer garanties voor informatieverstrekking
aan de (G)MR, is er een vergroting van het initiatiefrecht van
de MR en een versterking van de positie van het personeel en
ouders. Tenslotte, is de motivatie bij ouders om een bijdrage
te leveren aan de medezeggenschap over de hele linie groter.
Hetzelfde geldt voor personeelsleden in het voortgezet onder-
wijs. Leraren in het voortgezet onderwijs zijn doorgaans intrin-
siek (zeer) gemotiveerd om te participeren in de MR en zien het
MR-werk als een aardige afwisseling van hun dagelijkse werk-
zaamheden. Personeelsleden in het basisonderwijs werken veelal
volgens een roulatiesysteem om zitting te nemen in de MR.
De medezeggenschap lijkt op stoom te komen in het onderwijs.
In vergelijking met de situatie voorafgaande aan de WMS, kun-
nen (G)MR’en een grotere rol spelen bij de veranderingen in het
onderwijs. De (G)MR heeft niet alleen meer bevoegdheden, maar
ook door gebruik te maken van scholingsmogelijkheden kunnen
(G)MR-leden slagvaardiger participeren in de besluitvorming.
Op de helft van de scholen heeft de MR (zeer) duidelijk een
belangrijke plaats in het besluitvormingsproces over het beleid
van de school. Dat geldt in iets sterkere mate in het voortgezet
onderwijs dan in de andere onderwijssectoren.
Meer informatie: Frederik Smit | [email protected]
Opdrachtgever: Projectgroep Wet medezeggenschap op
scholen (WMS)
On
der
wij
s
13
Speciale aandachtin het onderwijs
Spe
cia
le a
an
da
ch
t in
het
on
der
wij
s
14
Meer aandacht voor taal in schakelklassenOm leerlingen in het primair onderwijs die kampen met een grote taalachterstand te helpen, stelt het kabinet sinds 1 augustus 2006 in het kader van het achterstandenbeleid middelen beschikbaar voor de inrichting van schakelklassen. Het doel van schakelklassen is om leerlingen met een grote taalachterstand één school-jaar zodanig bij te spijkeren, dat zij daarna in staat zijn om onderwijs op hun eigen niveau in een reguliere klas te volgen. Tijdens dat schakeljaar krijgen de leerlingen intensief taalonderwijs in een aparte groep.
De verantwoordelijkheid voor het inrichten van de
(bovenschoolse) schakelklassen ligt bij de gemeenten.
Zij zijn daarbij voor een groot deel vrij in de keuze van
het type schakelklas (voltijd, deeltijd, verlengde schooldag) en de
leeftijdsgroep waarop de schakelklas is gericht (onderbouw, mid-
denbouw, kopklas, leeftijdsheterogeen). De keuze voor type en
leeftijdsgroep wordt in samenspraak met de scholen gemaakt.
Om ervaring op te doen met schakelklassen is in schooljaar
2005/06 in 25 gemeenten een pilot uitgevoerd. De gemeenten
kregen de mogelijkheid om, binnen door het Ministerie van OCW
gestelde grenzen, met de schakelklas te experimenteren. Vanaf
augustus 2006 komen ook andere gemeenten in aanmerking om
schakelklassen op te zetten. Het aantal schakelklassen is in korte
tijd explosief gegroeid: in 2006/07 waren het er nog 115, een jaar
later waren er 429 schakelklassen in Nederland.
In opdracht van het Ministerie voeren het ITS in Nijmegen en
het Kohnstamm Instituut in Amsterdam onderzoek uit naar de
implementatie en de effecten van de schakelklassen. Onderzocht
wordt welke varianten schakelklassen worden opgezet, wat de
ervaringen zijn met de uitvoering ervan, en wat de effecten van
de verschillende varianten zijn op de (taal)prestaties van de kin-
deren. In schooljaar 2006/07 is het eerste onderzoek uitgevoerd,
in 2007/08 het tweede.
Het onderzoek bestond uit twee delen:
• Er zijn webenquêtes gehouden onder gemeenteambtenaren,
directeuren van scholen met een schakelklas en onder scha-
kelklasleerkrachten. Hierbij is gevraagd naar de ervaringen van
de diverse betrokkenen met het opzetten en functioneren van
de schakelklas.
• Bij leerlingen in de schakelklassen zijn toetsen en enkele
andere instrumenten afgenomen om vast te stellen wat de
leeropbrengst van het schakeljaar is geweest.
Successen in de wet vastgelegd
Net als in 2006/07 laat het onderzoek in 2007/08 over het
algemeen een positief beeld van de ervaringen en effecten van
schakelklassen zien. De (overwegend allochtone) schakelklas-
kinderen hebben wat taal betreft over het algemeen méér leer-
winst geboekt dan vergelijkbare kinderen in de controlegroep,
zonder dat dit ten koste is gegaan van de rekenprestaties. Ook
de kopklas heeft opnieuw opgeleverd wat er van werd verwacht:
de kopklassers hebben na het schakeljaar hogere scores op de
Cito-Eindtoets gehaald en hogere adviezen voor voortgezet
onderwijs gekregen. Behalve deze ‘harde’ positieve effecten, zijn
ook de ervaringen van de betrokkenen gunstig. Het (gedeeltelijk)
onderwijs krijgen in een aparte groep wordt door de schakelklas-
kinderen niet als negatief ervaren. De leerlingen voelen zich op
hun gemak in de schakelklas en voelen zich niet gestigmatiseerd.
Ook hun ouders zijn tevreden met de deelname van hun kind
en met de vorderingen die in het schakeljaar zijn gemaakt. Bij
gemeenteambtenaren, schooldirecteuren, IB’ers en leerkrachten
van de schakelklas overheerst eveneens enthousiasme, motivatie
en het gevoel met een succesvolle activiteit bezig te zijn.
Op dit moment wordt door het ITS en het Kohnstamm Instituut
onderzocht wat de langetermijneffecten van de schakelklas-
sen zijn. Om dat vast te stellen worden de schoolprestaties en
schoolloopbanen na de schakelklas verder gevolgd.
Mede dankzij de positieve resultaten van het onderzoek zijn de
schakelklassen inmiddels in de Wet op het Primair Onderwijs
vastgelegd.
Meer informatie: Lia Mulder | [email protected]
Opdrachtgever: Ministerie van OCW
Spe
cia
le a
an
da
ch
t in
het
on
der
wij
s
15
Hoogbegaafd en zelf het onderwijs bepalenOmdat het gangbare onderwijs voor hen te gemakkelijk is en niet genoeg aansluit op hun leerkenmerken, kunnen cognitief hoogbegaafde leerlingen in de dagelijkse onderwijspraktijk aanzienlijke emotionele, sociale en cognitieve problemen gaan ervaren.
Dit feit is niet nieuw en wordt door het ITS al sinds 1985
onderzocht. In 1991 publiceerde Ton Mooij onder meer
‘Schoolproblemen van hoogbegaafde kinderen, richt-
lijnen voor passend onderwijs’, een boek dat in datzelfde jaar
bekroond werd met de ‘Wolters-Kluwer prijs’.
Onderwijsbewijs
In overleg met de ‘Leonardostichting’, een organisatie van
scholen voor hoogbegaafde leerlingen die in 2007 werd opge-
richt door de heer Jan Hendrickx (zie elders in dit jaarverslag),
heeft het ITS eind 2008 een voorstel voor onderzoek van die
onderwijssystematiek ingediend in het kader van de door het
Ministerie van OCW uitgeschreven prijsvraag ‘Onderwijsbewijs’.
In 2009 is dit onderzoeksvoorstel tot één van de winnende voor-
stellen gekozen. De centrale onderzoeksvraag in het voorstel is
‘of de onderwijsaanpassingen voor cognitief hoogbegaafde leer-
lingen in het primair onderwijs bij deze leerlingen aantoonbaar
effect hebben, in vergelijking met onderwijssituaties waarin deze
aanpassingen niet worden doorgevoerd bij cognitief hoogbe-
gaafde leerlingen’.
In het onderzoek wordt gebruik gemaakt van een experimenteel
design ter implementatie en evaluatie van de veronderstelde
optimale onderwijsaanpassingen en effecten bij leerlingen. Het
onderzoek loopt van medio 2009 tot 2013 en wordt uitgevoerd
in vijf random bepaalde experimentele scholen en vijf random
geselecteerde controlescholen. Alle deelnemende scholen zijn
‘Leonardoscholen’, scholen met aparte groepen of klassen voor
cognitief hoogbegaafde leerlingen. Eind 2009 is de nulmeting in
de tien scholen uitgevoerd en begin 2010 is in de experimentele
scholen begonnen met de interventie.
Het oogmerk van het onderzoek is dus om empirisch aan te
tonen dat, en ook hoe, er dingen verbeterd kunnen worden in het
onderwijs voor hoogbegaafde leerlingen. In de experimentele
scholen zal het hypothetisch juiste onderwijsaanbod al op de
eerste dag in groep 1 beginnen, inhakend op de mogelijkheden
van de aanwezige hoogbegaafden. De betrokken leerlingen gaan
ook de eigen ontwikkelingen en leerprocessen medesturen,
waardoor het onderwijs voor en door hoogbegaafde leerlingen
wordt gerealiseerd. De inhoud, wijze van werken, organisatie
en evaluatie van de leerprocessen zullen hierdoor veranderen.
Het ITS heeft zo’n aanpak in het verleden al in verschillende
scholen prototypisch ontwikkeld en zal dit nu samen met de
Leonardoscholen verder in praktijk brengen en ‘bewijzen’.
Meer informatie: Ton Mooij | [email protected]
Opdrachtgever: Eigen initiatief van ITS
Een brede maatschappelijke belangstelling voor dit onderwijs-
probleem was tot enkele jaren geleden uiterst minimaal. Vanaf
circa 2005 gaat de ontwikkeling echter zeer snel door de toe-
nemende aandacht voor de ‘kenniseconomie’, de internationale
concurrentie in dit verband en het belang van het stimuleren van
excellentie en talenten hierbij.
Uitdagende leeromgeving
In het onderwijs voor hoogbegaafde leerlingen is het essentieel
dat de leerlingen vanaf hun eerste schooldag in groep 1 kunnen
spelen en leren op hun feitelijke niveau. Dat ze via hun eigen
tempo, regelmatig in een groepje met ontwikkelingsgelijken en
zo zelfstandig mogelijk kunnen leren. De concrete onderwijs-
systematiek hiervoor is sinds 1991 verder uitgewerkt en aange-
toond in een serie samenhangende ITS-onderzoeken. Spe
cia
le a
an
da
ch
t in
het
on
der
wij
s
16
Opdrachtgevers aan het woord:Rinske Gonggrijp, Secretaris Evaluatie en adviescommissie Passend onderwijs (ECPO)
Wat doet het werkveld met passend onderwijs?Op het moment dat Sharon Dijksma staatssecretaris van onderwijs werd, liep er in Nederland al een traject voor passend onderwijs. Er was geld beschikbaar waarmee het werkveld zelf veldinitiatieven kon ontwikkelen.Voorwaarde was dat de gewone scholen samenwerken met verschillende scholen die speciale onderwijszorg bieden. Dit konden speciale basisscholen zijn, scholen voor speciaal onderwijs en scholen in het voorgezet onderwijs die speciale onderwijszorg bieden. Staatssecretaris Dijksma wilde het beleid ten aanzien van passend onderwijs verder vorm geven door eerst te kijken hoe het veld zelf op dat moment vorm gaf aan passend onder-wijs. Mede hierom is in 2008 de Evaluatie en adviescommissie Passend onderwijs (ECPO) opgericht.De ECPO onderzoekt wat er in het veld gebeurt en geeft hierover advies aan de staatssecretaris.
Het ITS hebben
we gevraagd om
twee onderzoe-
ken te doen, vertelt Rinske
Gonggrijp, secretaris van
de ECPO. Het eerste
onderzoek ging over de
‘één loketfunctie’ die op
verschillende plaatsen
in Nederland aan het
ontstaan waren. Voor de
overheid was de ‘één loket-
functie’ een van de speer-
punten in het Passend
onderwijs beleid. Bij dit soort loketten kunnen ouders met al hun
vragen over de aanname bij speciale onderwijszorg terecht. Vaak
wordt hier dan ook Bureau Jeugdzorg aan gekoppeld en kunnen
ouders ook informatie en advies krijgen over de speciale AWBZ
regelingen. Dit maakt het voor ouders veel makkelijker om de
weg te vinden in de speciale onderwijsvormen, want dat is nu
erg ingewikkeld omdat er drie verschillende vormen van speciale
onderwijszorg zijn, die allemaal hun eigen aannamecommissie
hebben.
Het onderzoek van het ITS geeft een goed beeld van zes verschil-
lende één - loketten. Die loketten zaten wel nog in de beginfase,
want het opstarten van de loketten bleek erg veel tijd te kosten.
Ook ander onderzoek liet zien dat het vormgeven van Passend
onderwijs vanuit het onderwijsveld veel tijd en moeite kost. Toch
willen de overheid, de politiek en het veld door met Passend
onderwijs, omdat het huidige stelsel erg complex en rigide is
en omdat de vraag naar speciale onderwijszorg blijft groeien
in Nederland. Er moeten oplossingen gevonden worden om de
kosten beheersbaar te houden. Afgelopen zomer is de regering
daarom een nieuwe fase van het beleidstraject ingegaan, mede
naar aanleiding van een advies van de ECPO om op veel punten
meer duidelijkheid te geven. Niet de grotere regionale netwer-
ken maar de bestaande samenwerkingsverbanden voor primair
en voortgezet onderwijs zijn nu als uitgangspunt genomen. De
invulling wordt meer bij het veld gelaten en de sectorraden gaan
voorstellen doen voor de inrichting van het Passend onderwijs.
Zij zullen nu een handreiking geven hoe speciale onderwijszorg
aan leerlingen toegewezen kan worden in een samenwerkings-
verband, bijvoorbeeld via één loket.
De tweede vraag die we het ITS gesteld hebben, op verzoek van
de tweede kamer, is om in beeld te brengen op welke manier
allochtonen gebruik maken van vormen van speciaal onderwijs.
Het is buitengewoon lastig om de laatste stand van zaken te
bekijken, omdat de schoolregistratie van ‘wie is allochtoon’
onlangs juist is losgelaten. Uit het onderzoek is een gedifferen-
tieerd beeld naar voren gekomen. Onder andere is gebleken dat
allochtone kinderen met leerproblemen voornamelijk gebruik
maken van het speciaal basisonderwijs, of van leerwegondersteu-
ning. Relatief weinig allochtone kinderen met gedragsproblemen
komen terecht in het speciaal onderwijs van cluster 4, daar ligt
blijkbaar toch een bepaalde weerstand om te erkennen dat er
met je kind iets aan de hand is aan ten grondslag.
Ondertussen is het ITS al weer met twee nieuwe onderzoeken
begonnen voor de ECPO. Eén onderzoek is in samenwerking met
het Kohnstamm instituut en sluit aan bij het ‘één loket onder-
zoek’. Dit keer wordt onderzocht hoe de veldinitiatieven om
Passend onderwijs zich verder ontwikkelen nu de nieuwe koers
van Passend onderwijs is ingezet. Het andere onderzoek komt
vanuit NWO met betrokkenheid van de ECPO. Hierbij onder-
zoekt het ITS samen met het Kohnstamm instituut de effecten
van Passend onderwijs op het niveau van het onderwijsstelsel en
op het niveau van scholen en leerkrachten.”
Meer informatie: www.ecpo.nl
“
Spe
cia
le a
an
da
ch
t in
het
on
der
wij
s
17
Spe
cia
le a
an
da
ch
t in
het
on
der
wij
s
18
Passend onderwijs Al meer dan twintig jaar probeert de overheid het onderwijs aan leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften, ook wel zorgleerlingen genoemd, te verbeteren. Daarom zijn er samenwerkingsverbanden tussenbasisonderwijs en speciaal basisonderwijs tot stand gekomen. In expertisecentra zijn scholen voor speciaal onderwijs geclusterd. En dankzij leerlinggebonden financiering, beter bekend als ‘het rugzakje’, kunnen leerlingen extra hulp en begeleiding krijgen zonder naar het speciaal onderwijs te worden verwezen. Ook zijn er zorg- en adviesteams ontstaan. Toch laten de resultaten te wensen over. Op de scholen voor regulier onderwijs is het onderwijs aan zorgleerlingen vaak niet optimaal en in het speciaal onderwijs ligt nog te weinig nadruk op het bereiken van maximale leerprestaties. Ondanks de invoering van het rugzakje is het speciaal onderwijs niet kleiner geworden. Procedures voor indicatiestelling zijn ingewikkeld en ouders en onderwijsgevenden klagen over bureaucratie.
In 2007 lanceerde de overheid het idee van ‘Passend
Onderwijs’. Vanaf 2012 hebben schoolbesturen de plicht
om te zorgen voor een passend onderwijsaanbod voor elke
leerling, hetzij in regulier onderwijs, hetzij in speciaal onderwijs,
hetzij in een tussenvorm. Samenwerking in regionale netwerken
moet daarvoor de voorwaarden scheppen. Vereenvoudiging van
procedures, meer keuzevrijheid voor ouders en meer aandacht
voor de professionaliteit van de leraar zijn belangrijke onder-
delen in de plannen. Een aantal regio’s is voortvarend aan de
slag gegaan met de uitwerking van de plannen. De Evaluatie- en
adviescommissie Passend Onderwijs (ECPO) volgt de ontwik-
kelingen en adviseert de betrokken staatssecretaris van OCW
hierover. Eind 2009 is een heroverweging van de oorspronkelijke
plannen aangekondigd. Dit naar aanleiding van geluiden dat de
ontwikkeling van Passend onderwijs te veel blijft steken in het
opzetten van bestuurlijke samenwerking op regionaal niveau en
nog niet bij de leraar en in de klas doordringt. Wat die herover-
weging in de praktijk gaat betekenen, moet de komende tijd
blijken. Het ITS heeft in 2009 een aantal onderzoeken uitgevoerd
die met Passend onderwijs te maken hebben en heeft ook in
2010 enkele interessante projecten op dit gebied.
Het regionale loket Passend onderwijs
Als bij een leerling problematiek optreedt die om extra hulp of
ondersteuning vraagt, kan daarbij de inzet van deskundigen uit
bijvoorbeeld het speciaal basisonderwijs, het speciaal onderwijs,
jeugdzorg of maatschappelijk werk nodig zijn. Bij een verwijzing
naar het speciaal onderwijs of de aanvraag van een ‘rugzakje’
moeten verschillende partijen worden geraadpleegd. De procedu-
res voor ouders zijn vaak ingewikkeld en bureaucratisch. Eén van
de kernpunten in de oorspronkelijke plannen voor Passend on-
derwijs vormde de ontwikkeling van het regionale loket Passend
onderwijs. Dit loket moet toegang bieden tot de verschil lende
zorgaanbieders en de indicatie stelling en toewijzing van zorg en
on der steuning vereenvoudigen. In verband met haar adviesfunc-
tie rond Passend onderwijs, heeft de ECPO het ITS gevraagd zes
beschrijvingen te maken van goede voorbeelden van een der-
gelijk loket. De uitkomsten van het onderzoek laten zien dat het
aantal operationele loketten momenteel nog beperkt is en dat er
op tal van punten verschillen zijn tussen de loketten. De volgende
taken kunnen tot het aanbod van het regionale loket behoren:
advisering; indicatiestelling en verwijzing (of de voor bereiding
daarvan); (traject)begeleiding; toewijzing van onderwijszorg;
doorver wij zing. De meest voorkomende variant van het loket be-
staat uit een ‘front office’ en een ‘back office’. In het ‘front office’
komen de aanmeldingen en/of ver zoeken om ad vies binnen. Een
mede wer ker neemt de melding aan en leidt deze door naar een
medewerker van het ‘back office’. Deze probeert het probleem
samen met de vraag steller helder te krijgen. Dit kan leiden tot
een advies, een doorverwijzing naar een permanente commissie
leerlingenzorg, een commissie voor indicatiestelling of een zor-
ginstelling, of bespreking in een multidisciplinair overleg. Het is
gebruikelijk dat het regulier primair en/of voortgezet onderwijs,
cluster 4 van het speciaal onderwijs en Bureau Jeugdzorg aan het
loket deelnemen. Bij een aantal loketten is ook cluster 2 en/of 3
van het speciaal onderwijs en/of bureau leerplicht betrokken.
Bij het opzetten van een loket Passend onderwijs blijken er vijf
belangrijke knelpunten: Het opzetten van de samenwerking is
een complexe zaak; er dreigt overlap met andere voorzieningen;
er zijn twijfels over de financiering, als dit een structurele voor-
ziening wordt; verschillende partijen hebben te maken met ver-
schillende wet- en regelgeving; ook zijn er verschillen in regio-
indeling voor de betrokken partijen en verschillen in sturing.
Een belangrijk positief effect van één gezamenlijk loket Pas send
onderwijs, is dat indicatiestelling eenvoudiger, sneller en minder
belastend voor de ou ders kan verlopen. Door de deelname van
ver schillende disciplines aan het loket kunnen betere adviezen
worden gegeven, ook aan scholen, kan het wenselijk geachte tra-
ject vaak sneller worden ingezet en kunnen zorgverleners beter
op de hoogte blijven van de betrokkenheid van hun collega’s
bij een zorgtraject. Door het loket kan ook beter zicht worden
gehouden op de kwaliteit van de leerlingenzorg van individuele
scholen.
In de eind 2009 gepresenteerde heroverweging van Passend
onderwijs wordt het plan gepresenteerd om de indicatiestel-
ling voor speciaal onderwijs op basis van landelijke criteria af
te schaffen. De middelen voor speciale onderwijszorg worden
gebudgetteerd en toegewezen aan de samenwerkingsverbanden,
zo is het plan. Over de positie van het regionale loket wordt
Spe
cia
le a
an
da
ch
t in
het
on
der
wij
s
19
niet in de plannen gesproken. Het is de vraag hoe de toekomst
van het loket er uitziet. Het onderzoek heeft in ieder geval zicht
gegeven op belangrijke randvoorwaarden en mogelijke valkui-
len. In het onderzoeksverslag hebben we tevens de mogelijke
meerwaarde van het loket geschetst, rekening houdend met de
heroverweging. De ECPO heeft een korte samenvatting van het
onderzoek opgenomen in haar najaarsadvies aan de staatsse-
cretaris en vier van de aanbevelingen uit het onderzoeksverslag
daarin overgenomen.
Opdrachtgever: Evaluatie- en adviescommissie
Passend onderwijs (ECPO).
Knelpunten in de samenwerking tussen onderwijs- en
zorginstellingen
Naar aanleiding van een in de Tweede Kamer ingediende motie
over het wegnemen van de schotten die samenwerking tussen
onderwijs en jeugdzorg belemmeren, heeft het ministerie van
OCW het ITS gevraagd een inventarisatie te maken van de knel-
punten op dit gebied. Het ITS heeft een overzicht met knelpun-
ten gemaakt door middel van literatuurstudie waarbij verslagen
van onderzoek zijn gezocht waarin samenwerking tussen onder-
wijs- en zorginstellingen wordt besproken.
De studie laat een gevarieerd overzicht van aspecten zien die
in de samenwerking tussen onderwijs en zorg als belemmering
of hindernis worden ervaren. Deze betreffen onder meer de
coördinatie van samenwerking, uitwisseling van informatie, indi-
catiestelling en verschillen in aanbod, werkwijzen, verantwoor-
delijkheden, financiering en verantwoording, regio-indelingen,
capaciteiten en prioriteiten. De opsomming wordt gevolgd door
een aantal aanbevelingen, waarbij speciale aandacht wordt
geschonken aan de mogelijke rol van wet- en regelgeving bij
het slechten van de barrières. Het onderzoeksverslag is in het
kader van de derde voortgangsrapportage Passend onderwijs in
juni 2009 door het ministerie van OCW naar de Tweede Kamer
gezonden.
Opdrachtgever: Ministerie van OCW.
Lopende onderzoeken
Het ITS voert in samenwerking met het Kohnstamm Instituut
twee belangrijke onderzoeken uit naar Passend onderwijs. Op
verzoek van de ECPO onderzoeken wij de voortgang van de
ontwikkeling van Passend onderwijs in regio’s die tot de ‘koplo-
pers’ behoren. Dit zijn 26 regio’s die in 2008 of in 2009 een plan
hebben ingediend voor de uitwerking van Passend onderwijs en
daarvoor subsidie hebben gekregen. Om het onderwijsveld en
het onderwijsbeleid goed te kunnen adviseren, is het voor de
ECPO van belang te weten hoe het proces van Passend onderwijs
vorm krijgt in deze regio’s en welke randvoorwaarden daarbij van
belang zijn. In het onderzoek worden groepsgesprekken gevoerd
met sleutelpersonen. Ook wordt een vragenlijstonderzoek uit-
gevoerd, om meer zicht te krijgen op het draagvlak voor Passend
onderwijs in de scholen.
Een ander onderzoek dat in 2010 is gestart, wordt uitgevoerd
in opdracht van de commissie Beleidsgericht Onderzoek
Primair Onderwijs (BOPO) van de Nederlandse organisatie
voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO). ITS en Kohnstamm
Instituut voeren samen de drie projecten in de programmalijn
‘Passend onderwijs’ uit. Het doel hiervan is meer zicht te krijgen
op de kenmerken van samenwerking in succesvolle regio’s, op
de hulpstructuur rond de leraar en op het handelen van de leraar
in de klas, gericht op het bieden van onderwijs en ondersteu-
ning aan zorgleerlingen. In het onderzoek wordt een keur aan
technieken gebruikt, waaronder het voeren van gesprekken, het
afnemen van vragenlijsten, het uitvoeren van lesobservaties en
het doen van dossieronderzoek. De drie projecten zijn onderling
verweven, om de samenhang tussen de verschillende niveaus
(regio, school, leraar/klas) te kunnen analyseren.
Meer informatie: Ed Smeets | [email protected]
Spe
cia
le a
an
da
ch
t in
het
on
der
wij
s
20
Opdrachtgevers aan het woord:Jan Hendrickx, Oprichter Leonardostichting en Leonardo scholen voor cognitiefhoogbegaafde leerlingen
Ook hoogbegaafde kinderen moeten leren leren“Ik ben 33 jaar hoofd van een basisschool geweest en daar heb ik met beide uiteinden van het leerspectrum gewerkt. In het begin heb ik me heel veel ingezet voor moeilijk lerende kinderen, maar later, tussen 1991 en mijn pensioen in 2005, ben ik ook gaan kijken naar wat we kunnen doen voor hoogbegaafden. Ik heb toen op school een systeem opgezet waarbij iedere klas een ‘plusgroep’ had voor taal en rekenen. Een paar uur per week kreeg deze groep extra aandacht. Maar voor sommigen bleek dat veel te weinig.
Creatief bezig zijn
Na mijn pensioen in 2005 ben ik in de regio Venlo begonnen met
het opzetten van een aantal projecten, die ik Leonardoprojecten
noemde. De projecten zijn begonnen met een wekelijks kunst-
project van een half jaar in samenwerking met musea, gevolgd
door een literair project in samenwerking met bibliotheken. In
deze projecten kregen de fantasie en creativiteit van de kinderen
alle ruimte. De reacties van de kinderen waren zo positief, ik zag
dat de kinderen er zo veel uithaalden, dat ik toen begonnen ben
met het uitwerken van een full time Leonardo-concept waaruit de
Leonardo scholen zijn ontstaan. De Leonardo scholen zijn klassen
die verbonden zijn aan reguliere scholen, maar waar leerlingen die
cognitief hoogbegaafd zijn een groot deel van de week een eigen
leerprogramma volgen.
Onderwijs moet omgedraaid worden
De kern van de oplossing voor hoogbegaafde kinderen zit volgens
mij in een paar dingen. Op de eerste plaats moeten deze kinderen
bij elkaar gezet worden. Vaak komen kinderen zo voor het eerst
van hun leven in contact met vergelijkbare kinderen. Ten tweede is
het belangrijk dat het lesaanbod afgestemd is op de mogelijkheden
van deze kinderen. Het lesaanbod staat op veel scholen vast, zon-
der dat daar veel extra mogelijkheden zijn voor hoogbegaafde leer-
lingen. Voor cognitief hoogbegaafde leerlingen moet het onderwijs
eigenlijk omgedraaid worden, het aanbod moet aansluiten bij de
vraag en de capaciteiten van de kinderen. De oplossing ligt in het
zeer sterk uitbreiden van het aanbod (11 extra vakken) en een an-
dere manier van aanbieden van de leerstof (topdown leren en deep
level learning). Hierdoor is het niet meer nodig om te versnellen,
zodat kinderen ook niet op erg jonge leeftijd door hoeven te stro-
men naar het VO. In de Leonardo scholen krijgen de kinderen een
aangepast lesprogramma met bijvoorbeeld Engels (vanaf 4 jaar) en
Spaans (vanaf 8 jaar), science, informatica, communicatie, filosofie,
leren leren, leren ondernemen, taal en rekenen/wiskunde op eigen
niveau, natuurprojecten, wereldoriëntatie, brede aandacht voor
kunst, cultuur en sport en Leonardotijd (onderzoek binnen eigen
interessegebieden). Het gaat op de Leonardo scholen om het in
elkaar schuiven van denken, voelen en gedrag. Hoogbegaafde kin-
deren hebben een hoog denkniveau, maar dat wil nog niet zeggen
dat ze ook goed kunnen leren, ook dat moeten ze vaak leren.
In 2007 is de Leonardostichting opgericht en zijn we begonnen
met twee klasjes in Venlo, nu zijn er al meer dan veertig Leonardo
basisscholen en vijf Leonardo scholen voor voortgezet onderwijs.
In augustus van dit jaar komen er nog ca. twintig Leonardoscholen
bij en vijf Leonardo Colleges.
ITS vindt juiste weg
Om er achter te komen of de weg die we ingeslagen zijn inderdaad
de juiste is, doet het ITS onderzoek naar de vraag of de Leonardo-
onderwijsaanpassingen voor cognitief hoogbegaafde leerlingen
in het primair onderwijs nog te verbeteren zijn. Twee belangrijke
mogelijkheden worden onderzocht. Ten eerste de inschatting van
beginkenmerken van deze leerlingen bij aanvang van het primair
onderwijs. Ten tweede de flexibilisering van de leerprocessen
op grond van de feitelijke leerniveaus van de leerlingen. Het
gaat erom of deze mogelijkheden aantoonbaar effect hebben
bij leerlingen, in vergelijking met onderwijssituaties waarin deze
aanpassingen niet worden doorgevoerd bij cognitief hoogbegaafde
leerlingen’.
In de Leonardostichting hebben we het gevoel dat het gros van de
leerlingen het heel goed doet op de Leonardo scholen, maar graag
willen we door onderzoek bevestigd zien of er nog verbeteringen
mogelijk zijn. Hierdoor kunnen we de lesmethoden die we ontwik-
kelen voor de scholen nog beter aan laten sluiten bij de kinderen.
Wat we ook heel graag zouden willen weten, is wat voor soort
docenten het beste passen in het Leonardo-onderwijs. We hebben
wel een vermoeden, maar ook hierover willen we meer duidelijk-
heid want het idee bestaat om voor de Leonardo scholen een eigen
lerarenopleiding op te zetten. Uit het lopende onderzoek krijgen
we al wel meer duidelijkheid over de vraag hoe cognitief hoog-
begaafde leerlingen in het reguliere onderwijs herkend kunnen
worden door docenten. Nu geeft bijvoorbeeld 85 procent van de
docententen in het basisonderwijs aan dat ze niet weten hoe ze dit
soort kinderen moeten herkennen.”
Het onderzoek door het ITS loopt van 2009 tot 2013.
Spe
cia
le a
an
da
ch
t in
het
on
der
wij
s
21
Veiligheid enrisicovol gedrag
Vei
lig
hei
d e
n r
isic
ov
ol
ged
ra
g
22
Veiligheid en Human Factors‘Veiligheid’ kan gezien worden als een aanduiding van de mate waarin burgers of werknemers beschermd worden door de overheid / de werkgever tegen ongevallen en gevaren, met daaraan gekoppeld de actieve betrokkenheid van het individu zelf bij de preventie van ongevallen of gevaren. Veel ongevallen of incidenten zijn een gevolg van menselijke fouten of van menselijk falen. Dat is nooit voor 100 procent uit te sluiten.
Bij ‘veiligheid’ kan men denken aan bijvoorbeeld de ver-
keersveiligheid, de veiligheid van bedrijfsprocessen en de
geneeskundige zorg. Zogeheten ‘human factors’ spelen
een grote rol in verband met de veiligheid.
Onder ‘human factors’ worden de menselijke houdingen, beslis-
singen en gedragingen verstaan, die direct of indirect kunnen lei-
den tot ongevallen of gevaarlijke situaties. De kans op ongeval-
len of incidenten kan verkleind worden door op de juiste manier
human factors te herkennen en hier rekening mee te houden.
Er is een reeks van human factors die van belang zijn voor de vei-
ligheid. De literatuur biedt geen uniforme indeling. Wij gebrui-
ken een indeling naar drie hoofdthema’s. Een eerste is die van
menselijk vermogen in relatie tot het reageren op en het bedie-
nen van techniek en technische systemen. Klassieke ergonomi-
sche onderwerpen zoals signaalherkenning, bedieningsgemak
zijn hier voorbeelden van. Een tweede thema is het vermogen en
de competentie van het individu om adequate stuurfuncties te
vervullen, gegeven een bepaalde situatie. Hierbij valt te denken
aan human factors als vermoeidheid, risicobereidheid, gebruik
van medicijnen of drugs etcetera. Als derde kunnen factoren
genoemd worden, die liggen op het niveau van de groep, het
management, de organisatie of het systeem achter het individu.
Voorbeelden hiervan zijn tijdsdruk, machtsongelijkheid, perso-
neelsgebrek, bedrijfscultuur / veiligheidscultuur etcetera.
In het najaar van 2008 heeft ITS in opdracht van de Inspectie
voor Verkeer en Waterstaat (IVW) een onderzoek naar human
factors verricht. Het onderzoek bestond uit een literatuurstudie
en interviews met ondernemingen en partijen in het personen-
vervoer over de weg. Het doel was te achterhalen of er human
factors zijn te onderkennen, die de Inspectie kan gebruiken om
adequater toezicht uit te oefenen en zo de verkeersveiligheid te
verhogen.
De resultaten van het onderzoek zijn te vinden in het IVW rapport
“Menselijke factoren achter verkeersveilig gedrag, ordening van
human factors en aanknopingspunten voor toezicht in het perso-
nenvervoer over de weg: een studie op basis van literatuur”.
Voor de Inspectie is dit mede aanleiding geweest nadrukkelijker
aandacht te gaan geven aan de vervoersonderneming als een-
heid, naast de controle van de individuele chauffeur.
In de zomer van 2009 heeft het ITS opdracht gekregen ministe-
riebreed een inventarisatie te maken van de kennis, het gebruik
van en de opgedane ervaringen met human factors bij het
Ministerie van Verkeer en Waterstaat. De bevindingen worden
vervolgens gebruikt als opstap voor een betere kennisuitwisse-
ling op dit terrein binnen het grote ministerie. Het project loopt
nog en zal worden afgesloten met een bijeenkomst in het LEF
Future Centre van Rijkswaterstaat. Een eerste ervaring op basis
van een groot aantal diepte-interviews leert, dat het beleids-
gericht beïnvloeden van publiek, betrokken partijen en locale
overheden ook uitdrukkelijk met human factors te maken heeft.
Deze laten zich niet eenvoudig onderbrengen in bovenstaande
driedeling.
Meer informatie: Herman Katteler | [email protected]
Jan Heijink | [email protected]
Opdrachtgever: Het ministerie van Verkeer en Waterstaat RWS
Dienst Verkeer en Scheepvaart (DVS)
Vei
lig
hei
d e
n r
isic
ov
ol
ged
ra
g
23
De menselijke factorin het verkeerIn 2009 heeft het ITS verschillende onderzoeken verricht op het gebied van verkeer en vervoer. De grootste gemene deler bij het onderzoek in het mobiliteitsveld is de factor ‘mens’. Vaak zijn bestuurders van voertuigen onderwerp van onderzoek, zowel personenautomobilisten als beroepschauffeurs. Daarnaast gaat het even vaak om de sociale context waarin mensen aan het verkeer deelnemen. Voorbeelden hiervan zijn een onderzoek voor de provincie Noord-Brabant onder Oost-Europese werknemers in Nederland met vermeend onveilig gedrag onder invloed van alcohol, Een ander voorbeeld is een onderzoek naar een schoolomgeving die uitdrukkelijk aandacht besteedt aan verkeersopvoeding zoals het confronteren van jongeren met de gevolgen van een ernstig verkeersongeval door de provincie Zeeland. Centrale thema’s zijn veelal de acceptatie van maatregelen, gebruikerswensen of de te verwachten (of feitelijke) effecten, zoals verkeersonveilig gedrag.
ITS-onderzoek op het gebied van mobiliteit laat zich globaal indelen in de volgende categorieën:
Fysieke omgeving Sociale omgeving Organisaties, overheid
Infrastructuur, verkeers managementIn-car voorzieningen, zoals routenavigatie
Verkeerseducatie; beroepsoplei dingGroepsbeïnvloeding
Veiligheidscultuur
Overheidsmaatregelen; wet- en regelgevingToezicht; handhaving
Aansturing vanuit V&W
Veel voorkomende thema’s:acceptatie van maatregelen/programma’s; beleving; behoeften; procesevaluatie; effectevaluatie (bv verkeersveiligheid)
De aansturing van de weggebruiker én zijn omgeving
waren een belangrijk thema in 2009. Van het Ministerie
van Verkeer en Waterstaat/Rijkswaterstaat kreeg het
ITS de opdracht om ministeriebreed een inventarisatie te maken
van de kennis, het gebruik van en de opgedane ervaringen met
human factors. Op drie niveaus worden menselijke factoren
onderscheiden: omgaan met techniek en infrastructuur; persoon-
lijke vermogens en gedragstendenties (denk aan risicobereid-
heid) en tenslotte factoren die liggen op het niveau van manage-
ment of organisatie (denk aan tijdsdruk voor beroepchauffeurs).
Het te leveren product is een overzicht dat als opstap dient voor
en gebruik van elkaars ervaringen en expertise binnen het depar-
tement. Eerder al heeft het ITS in opdracht van de Inspectie voor
Verkeer en Waterstaat (IVW) een literatuurstudie verricht en
meegewerkt aan interviews met ondernemingen en partijen in
het personenvervoer over de weg. Het doel was te achterhalen
of er human factors zijn te onderkennen, die de Inspectie kan
gebruiken om adequater toezicht uit te oefenen met het oog op
een verhoging van de verkeersveiligheid.
Een voorbeeld van een (denkbare) overheidsmaatregel is het
eventueel verlagen van de minimum leeftijd voor buschauf-
feurs tot onder de 21 jaar. In opdracht van de Dienst Verkeer en
Scheepvaart (DVS) van Rijkswaterstaat werd onderzocht welke
ervaringen hiermee zijn opgedaan in andere Europese landen.
De behoefte van autobestuurders stond meer centraal in een
onderzoek naar de vraag of bewegwijzering nog zin heeft als
bijna elk voertuig over routenavigatie beschikt. Dit onderzoek
naar het bestaansrecht van bewegwijzering werd in samenwer-
king met Arane uitgevoerd in opdracht van CROW. In ander
onderzoek stond de voetganger centraal. Voetgangers krijgen in
onderzoek over het algemeen betrekkelijke weinig aandacht als
verkeersdeelnemer. In de context van het internationale project
Pedestrians’ Quality Needs (COST Action 358) is ten behoeve
van DVS internationaal beschikbare informatie uit diverse stu-
dies bijeengebracht en gesystematiseerd.
Meer informatie: Herman Katteler | [email protected]
Jan Heijink | [email protected]
Evelien Sombekke | [email protected]
Vei
lig
hei
d e
n r
isic
ov
ol
ged
ra
g
24
Voorzitter veiligheidsregio wordt regioburgemeester tijdens een crisisConsequenties invoering Wet Veiligheidsregio’s verkendDriedaagse oefencyclus voor het Regionaal Beleidsteam Groningen
Dit jaar zal naar alle waarschijnlijkheid de nieuwe Wet Veiligheidsregio’s zijn intrede doen. De wet vervangt enkele oude wetten, waaronder de Wet op Rampen en Zware Ongevallen, en regelt dat de (voorbereiding op) rampenbestrijding en crisisbeheersing een (grotendeels) regionale zaak wordt. De nieuw te vormen veilig-heidsregio’s staan hiervoor aan de lat.
Een belangrijke noviteit in de wet ten opzichte van de
situatie onder de Wet op Rampen en Zware Ongevallen,
is dat bij gemeentegrensoverschrijdende incidenten de
voorzitter van de veiligheidsregio doorzettingsmacht krijgt
om in die gevallen te beslissen over wat noodzakelijk wordt
geacht. Voorheen waren dat de individuele burgemeesters
van de getroffen gemeenten die als lokale opperbevelhebber,
aangevoerd door een coördinerende bestuurder, tot gemeen-
schappelijke besluiten trachtten te komen. Het was vervolgens
de Commissaris van de Koningin die, als dat nodig was, een bur-
gemeester een aanwijzing zou kunnen geven. In enkele regio’s
waar de grens van de veiligheidsregio samenvalt met die van
de provincie werd er voor gekozen om de Commissaris van de
Koningin de coördinerend bestuurder te laten zijn. Zo had de
coördinerend bestuurder direct de ‘stok achter de deur’ van de
aanwijzingsbevoegdheid onder handbereik.
Eén van die regio’s is Groningen en daar bestond de behoefte
om in een oefencyclus de overgang van de oude situatie, met
de Commissaris van de Koningin als coördinerend bestuurder,
naar de nieuwe situatie, met de voorzitter veiligheidsregio met
doorzettingsmacht, te beoefenen. De provincie Groningen vroeg
de Radboud Universiteit Nijmegen/ITS daarom een oefencyclus
te ontwerpen waarin de transitie voor het strategisch niveau
van Crisismanagement Groningen (het niveau van het Regionaal
Beleidsteam) kon worden doordacht en beoefend. In drie stap-
pen werd vervolgens geoefend: [1] de oude, maar tot invoering
van de nieuwe wet nog steeds vigerende situatie onder de Wet
op Rampen en Zware Ongevallen, [2] aan de hand van casuïstiek
werd gebrainstormd over de implicaties van de nieuwe situatie
en tot slot [3] werd geoefend met de nieuwe situatie.
Oefenen met grieppandemie
Aan de hand van een inhoudelijk uitdagend scenario (grieppan-
demie) zijn lastige vraagstukken aan de orde gesteld: hoe ga je -
ondanks of dankzij de doorzettingsmacht - om met het verdelen
van schaarste in de regio? Hoe ga je om met de doorzettings-
macht als ook de eigen gemeente onderdeel van het probleem
en/of de oplossing is? Los van de inhoudelijke oplossing van de
vraagstukken stond in de oefencyclus vooral de wijze waarop die
vraagstukken werden opgelost centraal.
Op basis van de oefencyclus is een evaluatieverslag geschreven
wat de veiligheidsregio gaat gebruiken als opmaat voor een
beslisdocument: hoe om te gaan met de nieuwe situatie als de
Wet op de Veiligheidsregio is ingevoerd. Belangrijke vraag voor
Groningen is daarbij in hoeverre de doorzettingsmacht leidend
wordt bij het invullen van de bestuurlijke coördinatie. Wordt
het eerder het uitgangspunt van handelen, of wordt er, ‘als de
vereiste spoed dat toestaat’ zoals de wet luidt, toch zoals van-
ouds gebruikelijk is in Groningen energie gestoken in gedragen
besluiten?
Los van de specifieke situatie in Groningen waar de Commissaris
van de Koningin voorzitter was, speelt deze vraag feitelijk in elke
veiligheidsregio en zou je kunnen zeggen dat de uiteindelijke
oplossing iets zal zeggen over de bestuurscultuur van de betref-
fende regio: ondanks de wet een cultuur van ‘samen besluiten
nemen’ of juist dankzij de wet een meer gecentraliseerde besluit-
vorming.
Meer informatie over vergelijkbare oefeningen georganiseerd
door het ITS: www.ru.nl/crisiseninterventies
Meer informatie: Bertruke Wein | [email protected]
Rob Willems | [email protected]
Opdrachtgever: Provincie GroningenV
eili
gh
eid
en
ris
ico
vo
l g
edr
ag
25
Discriminatie aangepaktOptimalisering van de politieregistratie en het verhogen van de aangiftebereid onder burgers zijn noodzakelijke voorwaarden om discriminatie als maatschappelijk fenomeen aan te pakken. Daarom heeft het ITS begin 2009 in opdracht van het Landelijk Expertise Centrum Discriminatie (LECD), het kennispunt van de politie, een bewerking uitgevoerd op de verzamelde gegevens ten aanzien van discriminatoire incidenten in de politieregistratie. Binnen de Nederlandse politie is de portefeuille discriminatiebestrijding ondergebracht bij het Landelijk Expertise Centrum Diversiteit van de politie (LECD).
Vanaf januari 2008 is door het LECD in samenwerking
met de politiekorpsen gestart met een landelijke regi-
stratie van discriminatoire incidenten. Bij de registratie
van incidenten gaat het zowel om discriminatie als zelfstandig
strafbaar feit (zgn. zuivere discriminatie) als discriminatie die
de context vormt bij een commuun delict (bijv. mishandeling of
vernieling).
Het ITS is sinds maart 2009 betrokken bij het verwerken van
deze incidentenregistratie tot een analysebestand. Op basis van
dit bestand is door de LECD in samenwerking met het ITS in juni
2009 een rapportage uitgebracht over de discriminatie inciden-
ten van 2008.
Een aantal punten zijn tijdens de eerste uitvoering van het pro-
ject opgevallen. De door de politie bijgehouden registratie bleek
tijdens de verwerking van de data nog niet geheel uniform te
zijn. Ook inhoudelijk bevatte de registraties nog te weinig infor-
matie waardoor sommige gewenste analyses niet goed uit de
verf konden komen.
De wens van het LECD is om op termijn te komen tot een gede-
gen analyse van de discriminatoire incidenten in de politieregi-
stratie. Om deze reden is het ITS gevraagd om in samenwerking
met Prof. mr. P.R. Rodrigues van de Anne Frank stichting een
advies uit te brengen over de dataverzameling en rapportage ten
aanzien van discriminatoire incidenten. Dit advies zal begin 2010
tot stand komen.
Meer informatie: Wouter de Wit | [email protected]
Opdrachtgever: LECD
Vei
lig
hei
d e
n r
isic
ov
ol
ged
ra
g
26
ZorgZ
or
g
27
Wat is de kwaliteit van de gehandicaptenzorg?In Nederland zijn er ongeveer 600.000 mensen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking. Veel van deze mensen ontvangen zorg binnen de gehandicaptensector. Net als bij veel sectoren werkt de gehandicaptensector aan het inzichtelijk maken van de kwaliteit van de geleverde zorg. Het meten van de kwaliteit dient te gebeuren door het bevragen van de mening van cliënten binnen de gehandicaptensector zelf. Het ITS heeft een methodiek ontwikkeld die dit mogelijk maakt.
De onderzoekers van het ITS hebben verschillende vra-
genlijsten ontwikkeld; één voor elke specifieke groep
cliënten met beperkingen. De vragenlijsten zijn spe-
ciaal toegesneden op de soort zorg of dienstverlening die de
cliënt van een zorginstelling ontvangt, dat kan dagbesteding,
begeleiding bij het zelfstandig wonen of 24-uurs zorg zijn. Ook
zijn er vragenlijsten ontwikkeld waarmee ouders en verzorgers
bevraagd kunnen worden over de kwaliteit van zorg die hun kind
of familielid ontvangt.
De vragenlijsten zijn onlangs uitgetest in een pilot. Bijna 2000
cliënten met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke
beperking zijn bevraagd naar hun ervaringen met de kwali-
teit van de zorg. Zo’n 26 zorginstellingen hebben meegedaan
aan deze pilot. Zij hebben ervoor gezorgd dat al deze cliënten
mondeling geïnterviewd konden worden en hebben namen en
adressen van ouders en verzorgers geleverd die mee wilden
doen aan deze kwaliteitsmeting. Niet alleen de vragenlijsten zijn
uitgeprobeerd in de pilot, ook is onderzocht op welke manier
de cliënten en ouders het beste benaderd en bevraagd konden
worden. Deze zogenaamde uitvraagmethodiek is voor elke doel-
groep apart opgezet en uitgeprobeerd. Zo is bijvoorbeeld voor
het interviewen van cliënten met een verstandelijke beperking
gebruik gemaakt van beeldmateriaal om abstracte begrippen en
moeilijke vragen te vertalen naar een begrijpelijk niveau. Voor
visueel en auditief gehandicapten zijn weer andere soorten van
ondersteuningsmaterialen gebruikt zoals groepsinterviews en de
inzet van tolken.
Op grond van de uitkomsten uit deze pilot zijn de vragenlijsten
aangepast en is de beste bruikbare uitvraagmethode voor elke
groep cliënten vastgesteld. Ook hebben de zorginstellingen hun
eigen scores op de kwaliteit van zorg ontvangen en kunnen ze
deze vergelijken met de gemiddelde score van alle deelnemende
instellingen op een bepaald onderwerp. Zo kunnen instellingen
antwoord op vragen krijgen als: hoe doe ik het op het gebied van
zelfbepaling of psychisch welbevinden? Op deze manier levert
het voor instellingen waardevolle informatie op voor hun eigen
kwaliteitsbeleid.
De ontwikkeling van het cliëntervaringsinstrument verkeert
momenteel in de laatste fase. Uit de praktijktest is gebleken
dat het mogelijk is om met het instrument de kwaliteit van
zorg zoals cliënten en ouders dat ervaren inzichtelijk te maken.
Tijdens de pilot was er sprake van een hoge response met weinig
uitval. Uit de analyses kwamen verbanden naar voren en vragen
die tot hetzelfde domein behoorden bleken een goede voorspel-
lende waarde te hebben. Het is nu aan de gehandicaptensector
om te bepalen of ze de investering willen doen om met dit meet-
instrument de kwaliteit van zorg transparant te gaan maken,
zodat straks ook voor cliënten belangrijke keuze-informatie
beschikbaar komt.
Meer informatie: Clarie Ramakers | [email protected]
Opdrachtgever: Zichtbare Zorg, Inspectie voor de
Gezondheidzorg
Zo
rg
28
Opdrachtgevers aan het woord:Kim Schoen, Projectleider Kwaliteitskader Gehandicaptenzorg. Sinds 1 maart 2010Informatiemanager Zichtbare Zorg, Ministerie van VWS
De gehandicaptenzorg moet transparant en vergelijkbaar worden“Om de kwaliteit van de zorg, behandeling en ondersteuning in de gehandicaptenzorg transparant en verge-lijkbaar te maken, is in 2008 de Stuurgroep Kwaliteitskader Gehandicaptenzorg opgericht. Deze stuurgroep bestaat uit cliëntenorganisaties, zorgaanbieders, beroepsorganisaties, de Inspectie voor de Gezondheidszorg, het ministerie van VWS en Zorgverzekeraars Nederland. Kortom, alle mensen die baat hebben bij verant-woorde gehandicaptenzorg in Nederland”, zo vertelt Kim Schoen. “De stuurgroep heeft een kwaliteitskader vastgesteld, waarbinnen een indicatorenset is opgesteld om de ervaringen van cliënten en zorginhoudelijke indicatoren in de gehandicaptenzorg zichtbaar te maken. Het (nu: demissionaire) kabinet streeft ernaar dat in 2011, 90 procent van de cliënten de zorg die ze ontvangen een voldoende geven. Zo kan de transparantie en daarmee de kwaliteit van het zorgaanbod in de langdurige zorg (AWBZ) worden vergroot.”
In 2007 bestond er al een cliëntenervaringslijst voor een
benchmarkonderzoek van de branchevereniging VGN, maar
die lijst bracht gevoeligheden met zich mee”, zegt Kim Schoen.
“De investering qua mensen en middelen was erg groot geweest
voor de deelnemers, terwijl de opbrengst relatief laag was. Daarom
heeft ZonMw, op basis van een opdracht van de Stuurgroep
Kwaliteitskader Gehandicaptenzorg, het ITS gevraagd om voor drie
groepen cliënten een nieuw instrument te ontwikkelen waarmee
de ervaringen van mensen met een beperking gemeten konden
worden: volwassen mensen met een verstandelijke beperking,
volwassen mensen met een lichamelijke beperking en volwas-
sen mensen met een zintuiglijke beperking”. Het ITS heeft deze
gecompliceerde opdracht volgens Kim Schoen vooral gekregen
omdat alle betrokkenen er van overtuigd waren dat juist het ITS in
dit geval uitstekend in staat is om vragenlijsten te ontwikkelen die
wetenschappelijk zijn onderbouwd.
De uitgangspunten van het nieuwe instrument bouwden voort op
de verbeterpunten van de bestaande lijst, maar ook op de inhou-
delijke richting van het visiedocument Kwaliteitskader Gehandi-
captenzorg uit maart 2007. Het bevat een schriftelijke vragenlijst
en een speciale interviewmethodiek die door onafhankelijke inter-
viewers gebruikt kan worden om mensen te interviewen die zelf
niet in staat zijn om een vragenlijst in te vullen. Na de ontwikkeling
van methodiek heeft het ITS deze getest in een pilot waar 1000 cli-
enten en hun ouders of wettelijk vertegenwoordigers aan hebben
deelgenomen. De uitkomsten van deze pilot zijn vervolgens in een
tweede test (met 300 deelnemers) gebruikt om een aangescherpte
lijst te maken. In maart 2010 heeft het ITS de resultaten voor de
volwassen mensen met een verstandelijke beperking opgeleverd.
De resultaten voor de twee andere groepen met lichamelijke en
zintuiglijke beperkingen volgen in mei.
“Het ITS heeft goed werk afgeleverd”, zo besluit Kim Schoen: “De
stuurgroep partijen hebben besloten onderdelen van het instru-
ment op andere manieren toe te passen, maar dat het ITS een
gedegen en uitermate waardevol onderzoek heeft uitgevoerd staat
voor mij buiten kijf.”
“
Zo
rg
29
Hoe goed is uw tandarts?Binnen het huidige zorgstelsel is het de bedoeling dat mensen zelf geïnformeerd moeten kunnen kiezen van welke zorgaanbieder zij zorg willen ontvangen. Daarom is het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) via de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) al enkele jaren bezig met het transparant maken van de gezondheidszorg.
Om dit te kunnen doen, hebben zij informatie nodig
over de kwaliteit van zorg. Om die reden zijn er de
afgelopen jaren binnen allerlei sectoren in de gezond-
heidszorg kwaliteitsindicatoren ontwikkeld. Een kwaliteitsindica-
tor is een getal (een percentage of aantal) dat een indicatie zou
moeten geven over de mate van kwaliteit van een instelling of
zorgverlener. Niet alleen patiënten hebben iets aan informatie
over de kwaliteit, het is ook bruikbaar als keuze-informatie voor
verwijzers, als inkoopinformatie voor zorgverzekeraars, als toe-
zichtinformatie voor de IGZ, als spiegelinformatie voor zorgver-
leners zelf en als beleidsinformatie.
Het ITS is op het moment bezig met het ontwikkeltraject van
kwaliteitsindicatoren voor alle eerstelijnsberoepen in de mond-
zorg. Het gaat hierbij om tandartsen, mondhygiënisten, ortho-
dontisten en tandprothetici. De centrale vraag hier is wat kwa-
liteit binnen de mondzorg is en vervolgens hoe we dat kunnen
meten. Hierbij wordt gebruik gemaakt van een eerder opgesteld
visiedocument over de vijf domeinen die belangrijk zijn binnen
de mondzorg: ‘Doeltreffendheid en doelmatigheid van curatieve
en preventieve zorg’, ‘Deskundigheid’, ‘Patiëntgerichtheid’,
‘Communicatie’ en ‘Organisatie’. Binnen die domeinen wordt in
samenwerking met de projectgroep van de opdrachtgever en een
expertpanel momenteel een indicatorenset opgesteld.
Als deze indicatorenset definitief is, wordt voor de zogenaamde
‘zorginhoudelijke indicatoren’ een meetinstrument (vragenlijst)
ontwikkeld. Zorginhoudelijke indicatoren zijn indicatoren die
de inhoud van het zorgproces meten, in tegenstelling tot ‘cli-
entervaringsindicatoren’, die de ervaring van de patiënt meten.
De vragenlijst wordt geprogrammeerd in een webapplicatie om
mondzorgverleners zo gebruiksvriendelijk mogelijk de vragen in
te kunnen laten vullen. In een pilot wordt de vragenlijst en daar-
mee de indicatorenset uiteindelijk in veertig tandartspraktijken,
dertig mondhygiënistpraktijken, tien orthodontiepraktijken en
tien tandprotheticuspraktijken getest.
Meer informatie: Clarie Ramakers | [email protected]
Opdrachtgever: Zichtbare Zorg, Inspectie voor de
Gezondheidzorg
Arbeid en bedrijf
Zo
rg
30
Arbeid en bedrijfA
rb
eid
en
bed
rij
f
31
Demografie van de detailhandelOm de ontwikkelingen en structuurveranderingen in de detailhandel in kaart te brengen, heeft het Hoofdbedrijfschap Detailhandel (HBD) een speciaal onderzoeksprogramma ’Demografie van de detailhandel’. Door middel van onderzoek wordt geprobeerd een duidelijk beeld te creëren van de maatschappelijke waarde die de detailhandel vervult. Op deze manier worden veronderstellingen die leven binnen het midden- en kleinbedrijf (MKB) over bijvoorbeeld vergrijzing, afkalving, toenemend aantal allochtonen ondernemers en ‘het ontstaan van een nieuw soort MKB’ onderbouwd en inzichtelijk gemaakt met cijfermateriaal.
Het ITS heeft de laatste vijf jaar in het kader van het
onderzoeksprogramma ’Demografie van de detail-
handel’ diverse onderzoeken uitgevoerd. Daarbij is
vooral gebruik gemaakt van databestanden van de Kamer van
Koophandel (KvK) en het Centraal Bureau voor de Statistiek
(CBS). Bij de KvK is gebruik gemaakt van gegevens uit het
Handelsregister, bij het CBS van het Algemeen Bedrijven
Register (ABR) en het Sociaal Statistisch Bestand (SSB). In dit
laatste bestand worden demografische en sociaal-economische
gegevens bij elkaar gebracht vanuit een aantal (administratieve)
bronnen zoals de Belastingdienst, gemeenten en uitkeringsad-
ministraties. Daarnaast zijn in beperkte mate enquêtes onder
ondernemers gehouden. Het ITS heeft de afgelopen jaren de
volgende onderzoeken uitgevoerd naar:
• Het aantal allochtone ondernemers in de detailhandel en hun
ontwikkeling vanaf de jaren negentig van de vorige eeuw.
• De inkomenspositie van ondernemers in de detailhandel, waar-
bij een onderscheid is gemaakt tussen de inkomenspositie van
starters en van al langer gevestigde ondernemers.
• Het aantal starters in de detailhandel en de overlevingskansen
van hun bedrijven.
• Ondernemers in de detailhandel zonder betaald personeel.
• De dynamiek van werknemers in de detailhandel, waarbij niet
alleen de omvang van de stromen op de arbeidsmarkt in beeld
zijn gebracht, maar ook de herkomst van de instromers en de
bestemming van de uitstromers zijn geanalyseerd.
In 2008 is in overleg met het HBD een nieuwe aanpak ontwik-
keld om de belangrijkste ontwikkelingen bij ondernemers en
werknemers in de detailhandel te volgen. Voor zowel de onder-
nemers als voor de werknemers is een factsheet ontwikkeld met
daarin een aantal relevante kengetallen. Deze aanpak is uitge-
werkt naar een groot aantal branches en clusters van branches.
De opzet is deze aanpak elke twee jaar toe te passen. In de loop
van 2010 zal dit voor de tweede keer gebeuren. De uitkomsten
worden via de website van het HBD verspreid, www.hbd.nl/
onderzoek.
Meer informatie: Harry van den Tillaart | [email protected]
Opdrachtgever: Hoofdbedrijfschap Detailhandel
Ar
bei
d e
n b
edr
ijf
32
Trends in bedrijvigheid, arbeidsmarkt en beroepsopleiding in de technische installatiebrancheVoor de technische installatiebranche is het van groot belang dat er voldoende gekwalificeerd personeel beschikbaar is, niet alleen nu maar ook in de komende jaren. Om hier zicht op te houden is informatie nodig over ontwikkelingen die zich aan de bedrijfskant en aan de onderwijskant voordoen.
Het onderzoeksprogramma van Opleidings-
en Ontwikkelingsfonds voor het Technisch
InstallatieBedrijf (OTIB) is erop gericht deze ontwikke-
lingen nauwgezet te volgen. Jaarlijks worden door het ITS gege-
vens verzameld voor OTIB over de technische installatiebranche,
de bedrijven en de werknemers in de branche, de arbeidsmarkt,
het reguliere onderwijs en de scholing van werknemers. Voor
een deel worden deze gegevens nieuw verzameld.
Zo zijn er in 2009 enquêtes gehouden onder TI-bedrijven over
de manieren waarop zij het personeelsbestand kwantitatief en
kwalitatief op peil houden, en onder schoolverlaters van (v)mbo
en hbo over de manieren waarop zij een baan zoeken en de cri-
teria die zij daarbij hanteren. Daarnaast wordt gebruik gemaakt
van beschikbare gegevens van het pensioenfonds voor de tech-
nische installatie, van het CBS (vooral gegevens van het Sociaal
Statistisch Bestand) en van diverse bestanden met onderwijsge-
gevens.
De resultaten worden niet alleen op landelijk niveau bekeken,
maar tevens uitgewerkt naar regionaal niveau.
In 2009 is, mede op basis van gegevens van de afgelopen jaren,
een prognose gemaakt van de ontwikkelingen die zich in de
periode 2010-2014 op de TI-arbeidsmarkt zullen gaan voordoen.
Daarbij komt naar voren dat de recessie in 2009 nog betrek-
kelijk weinig gevolgen had voor de werknemers die een vaste
baan hadden bij een TI-bedrijf. Wél zijn er in 2009 veel minder
uitzendkrachten en zzp’ers (zelfstandigen zonder personeel)
ingehuurd door de TI-bedrijven. De verwachting is echter dat
de recessie in 2010 ook duidelijke gevolgen zal hebben voor de
vaste TI-werknemers.
Het aantal TI-bedrijven met moeilijk vervulbare vacatures is
gedaald van 60 procent eind 2008 naar 20 procent medio 2009.
Daarna is dit in 2009 niet verder gedaald en de verwachting is
dat dit ook in 2010 niet zal gebeuren. Voor bepaalde functies,
zoals engineers, werkvoorbereiders en projectleiders, gaat
namelijk nog steeds op dat vrij veel bedrijven moeite hebben om
geschikte kandidaten te vinden. De verwachting is dat dit met
het economisch herstel vanaf 2011 nog lastiger zal worden en dat
dan ook weer meer problemen zullen gaan ontstaan bij het aan-
trekken van monteurs/installateurs.
In de analyse komt naar voren dat er diverse aanpakken mogelijk
zijn om deze problemen op te lossen of te verminderen. Vooral
de volgende twee bieden perspectief: de instroom van schoolver-
laters vergroten en de uitstroom van werknemers verminderen.
Wat de eerste oplossingsrichting betreft is van belang dat steeds
meer leerlingen kiezen voor techniekbrede opleidingen. De leer-
lingen van dergelijke opleidingen kunnen in diverse branches
terecht. De uitgevoerde analyses laten echter zien dat de TI wat
betreft de aard en de inhoud van het werk de concurrentie met
andere branches goed aankan. Dit moet uiteraard goed en tijdig
gecommuniceerd worden naar de scholieren/studenten. De uit-
stroom kan verminderd worden door meer rekening te houden
met wensen en voorkeuren van werknemers. De analyse laat zien
dat voor het binden van jongere werknemers andere zaken van
belang zijn dan voor het langer laten doorwerken van oudere
werknemers. Er is dus duidelijk behoefte aan leeftijdsbewust
personeelsbeleid.
Meer informatie: Harry van den Tillaart | [email protected]
Sanne Elfering | [email protected]
Opdrachtgever: OTIB
Ar
bei
d e
n b
edr
ijf
33
Aandeel ondernemingsraden met veel invloed flink toegenomenHet aandeel ondernemingsraden met veel invloed is flink toegenomen, zo blijkt uit de derde vijfjaarlijkse monitor van het GBIO, het scholingsfonds voor medezeggenschap. Het aandeel ondernemingsraden (OR-en) dat veel invloed heeft op de gang van zaken binnen de onderneming varieerde in het verleden van 25 tot 30 procent. Nu geeft ruim 50 procent van de ondernemingsraden en een vrijwel even hoog percentage van de ondernemingsbestuurders aan, dat de OR per saldo veel tot soms heel veel invloed heeft op de gang van zaken binnen de onderneming.
De kritische blik van de OR is goed voor de organisatie
De invloed van de OR komt tot uiting in de betrokkenheid van de
OR bij de besluitvorming over personele regelingen en arbeids-
omstandigheden, maar ook over zaken als ondernemingsplan-
nen, reorganisaties en fusies of overnames. Het effect van de
betrokkenheid ligt soms in wijziging of bijstelling van de voorge-
nomen besluiten, maar vaker is het effect dat de besluiten beter
tot uitvoering kunnen worden gebracht en dat de acceptatie
binnen de onderneming wordt vergroot. Nieuw in de monitor
zijn vragen over de kwaliteit van de arbeid en de kwaliteit van
de besturing van de onderneming en de over de rol van de OR
daarbij. Deze vragen zijn ook voorgelegd aan medewerkers bin-
nen de deelnemende organisaties. Opvallend is dat veel mede-
werkers niet weten of de OR voldoende met deze onderwerpen
bezig is. Verder blijkt dat de OR kritischer is over de situatie dan
de medewerkers en kritischer dan de bestuurder. Bestuurder,
OR en medewerkers zijn overwegend van mening dat de OR
voldoende bezig is met deze onderwerpen. Het oordeel van de
medewerkers is vooral positief als de OR actief betrokken is bij
de besluitvorming op het gebied van arbeidsomstandigheden en
op het terrein van bedrijfsorganisatorische en bedrijfseconomi-
sche aangelegenheden. Verder is het van belang dat de OR een
sterk netwerk heeft ontwikkeld binnen de onderneming en dat
de bestuurder positief communiceert over de OR. Opvallend is
echter dat een groot deel van de ondervraagde medewerkers niet
weet of de OR voldoende met deze zaken bezig is.
Goed functionerende OR heeft meer invloed
Als OR-en veel invloed hebben, kan dat vooral verklaard worden
uit het goed functioneren van de OR. Dit houdt in dat de OR veel
sterke punten heeft, zoals een goede onderlinge samenwerking,
goede vergader- en onderhandelingsvaardigheden en een sterke
voorzitter. Van belang is ook voldoende kennis op het gebied van
bedrijfsorganisatorische en economische zaken naast inhoude-
lijke deskundigheid op het gebied van de arbeidvoorwaarden en
– omstandigheden. Een OR met invloed heeft een goed netwerk
ontwikkeld binnen de organisatie zowel naar de staf- en leiding
van de onderneming als naar de werkvloer. Een belangrijke posi-
tieve factor in het geheel is ook dat de bestuurder medezeggen-
schap van belang vindt en daar naar handelt.
De derde monitor medezeggenschap is in 2008 uitgevoerd door
GBIO samen met het ITS. Er zijn (deels) nieuwe vragenlijsten
opgesteld voor de OR, voor de bestuurder en voor medewerkers
binnen de onderneming. Er is een representatieve steekproef
getrokken uit het bestand aan OR-en. Per saldo hebben 494
OR-en (29,5 procent), 380 bestuurders (22,7 procent) en 4.020
medewerkers uit 154 ondernemingen gerespondeerd. In 2009
heeft het ITS een deel van de analyses gedaan. Verdere analyses
en de rapportage zijn in handen van het GBIO. Naar verwachting
zal medio 2010 het rapport verschijnen.
Meer informatie: Jan Heijink | j. [email protected]
Opdrachtgever: GBIO
Ar
bei
d e
n b
edr
ijf
34
Zorgen om arbeidsmarktbeleid in Oost-NederlandDe economie in Oost-Nederland is door de economische recessie zwaar getroffen en de komende jaren zullen de effecten daarvan zichtbaar blijven. In december 2009 heeft de SER daarom een advies over provinciaal arbeidsmarktbeleid, ‘Oost-Nederland aan de slag’, aangeboden aan gedeputeerden van de provincies Gelderland en Overijssel. In het advies roept het bedrijfsleven de provincies op actief arbeidsmarktbeleid te voeren. Een belangrijke consequentie van de economische recessie is de forse stijging van de werkloosheid, waardoor grote groepen mensen mogelijk structureel buiten het arbeidsproces komen te staan. Voor de sociale partners, die zijn vertegenwoordigd in SER Gelderland en SER Overijssel, is deze ontwikkeling aanleiding geweest om aan de provincies Gelderland en Overijssel een advies uit te brengen over de essentiële rol die de provincie moet vervullen in het kader van arbeidsmarktbeleid en de verbeteringen die daarin nog mogelijk zijn.
Provincie kan veel problemen voorkomen
Het is volgens SER Overijssel en SER Gelderland van wezenlijk
belang dat de provincies structureel arbeidsmarktbeleid blijven
voeren. Activerend arbeidsmarktbeleid – investeren in mensen
– is naar hun mening bevorderlijk voor de structurele ontwikke-
ling van de regionale economie en zal verdere maatschappelijke
problematiek, zoals jeugdproblematiek, als gevolg van conjunctu-
rele ontwikkelingen en recessie voorkomen. Arbeidsmarktbeleid
heeft daarmee belangrijke voorwaardelijke functies voor provin-
ciale kerntaken op het terrein van regionale economie, onderwijs
en zorg. Ook als de economie weer aantrekt zal arbeidsmarktbe-
leid een van de prioriteiten van de provincies moeten zijn.
Het advies geeft diverse concrete aanbevelingen voor de provin-
cies:
• Ondersteun, waar nodig, regionale platforms om bedrijven,
scholen, gemeenten, bemiddelaars en andere partijen op de
arbeidsmarkt bij elkaar te brengen.
• Stuur aan op sterke betrokkenheid van werkgevers en werk-
nemers in branches en bedrijven bij plaatselijke en regionale
arbeidsmarktprojecten.
• Zorg dat de betrokken partijen blijven beschikken over actuele
regionale basisinformatie over de arbeidsmarkt in Gelderland
en Overijssel.
• Faciliteer vernieuwende initiatieven op terreinen die actueel
worden vanwege veranderingen op de arbeidsmarkt; bij-
voorbeeld projecten gericht op de problematiek van oudere
werknemers en activiteiten gericht op het aantrekken en
ontwikkelen van werkgelegenheid die past bij het regionale
arbeidsaanbod.
• Organiseer uitwisseling van kennis en ervaringen tussen de
regionale platforms voor onderwijs- en arbeidsmarktbeleid,
ook over de grenzen van de provincies heen.
• Vraag aandacht voor regionaal arbeidsmarktbeleid op de
nationale beleidsagenda’s, vanuit een analyse van ontwik-
kelingen, mogelijkheden en behoeften in de eigen regio’s.
Voor een zo groot mogelijk effect dienen activiteiten te worden
ingebed in beleidskaders, waarin verbindingen worden gelegd
tussen arbeidsmarktbeleid, werkgelegenheidsbeleid en regionaal
economisch beleid. In beide provincies zijn daartoe al de nodige
aanzetten gegeven. Die aanzetten kunnen verder worden ont-
wikkeld in relatie tot de opkomst van de kenniseconomie. De
sociale partners dienen daar nadrukkelijk bij te worden betrok-
ken.
Het advies ‘Oost-Nederland aan de slag‘ werd door het ITS
mee voorbereid, in samenwerking met een door beide SER’en
ingestelde werkgroep van werkgevers, werknemers, Kamers van
Koophandel en kennisinstellingen.
Het is te downloaden op www.sergelderland.nl en
www.seroverijssel.nl.
Meer informatie: John Warmerdam | [email protected]
opdrachtgever: SER
Ar
bei
d e
n b
edr
ijf
35
ExpertisecentrumOuders, school en
buurt
Expe
rtis
ecen
trum
Ou
ders
, sc
ho
ol
en b
uu
rt
36
Een gesprek met Frederik Smit
Expertisecentrum Ouders, school en buurtZo’n 25 jaar doe ik binnen het ITS onderzoek naar ouders en school en naar de relatie tussen die twee partijen. Er loopt altijd veel onderzoek naar dit onderwerp bij het ITS, en in 2008 is het idee ontstaan om dit onderzoek en de kennis over dit onderwerp te bundelen in het Expertisecentrum Ouders, school en buurt. Op deze manier kunnen we ons goed profileren en onze expertise geconcentreerd onder de aandacht brengen.
Succesvol stappenplan
Het doel van het Expertisecentrum is niet alleen om onderzoek te
doen, maar ook om de resultaten ervan breed onder de aandacht te
brengen. Met de kennis die we in huis hebben, geven we sugges-
ties voor concrete situaties en bieden praktische handreikingen.
Een voorbeeld hiervan is het Stappenplan dat het Expertisecentrum
onlangs op verzoek van het Ministerie van OCW heeft gemaakt.
Het is een planmatige aanpak voor optimalisering van ouderbe-
trokkenheid in de Voor- en Vroegschoolse Educatie (VVE). In dit
plan staat hoe VVE-instellingen en ouders kunnen samenwerken
om optimale omstandigheden te creëren voor de ontwikkeling van
peuters en kleuters, thuis en in het kinderdagverblijf, de peuter-
speelzaal en de kleutergroep van de basisschool. Het ministerie
was direct enthousiast en het plan heeft veel impact gehad in het
veld.
Levendige online discussie
Onlangs zijn we ook begonnen met een online netwerk om het
Expertisecentrum nog beter te kunnen delen met tal van mensen
die dagelijks in het onderwijs actief zijn. Het netwerk is een groot
succes gebleken. Binnen twee weken hadden meer dan 300
mensen zich aangemeld voor de online community, onder wie
veel personen die deskundig zijn op het gebied van ouders, school
en buurt. Het is nu al een actieve groep personen die ervaringen
uitwisselen en gezamenlijke een enorme kennis over het onder-
werp hebben. In het netwerk zitten ouders, hoogleraren, lectoren,
medewerkers van de onderwijsinspectie, schoolbestuurders en
schooldirecteuren, maar ook politici uit de Tweede Kamer en
onderzoekers.
Binnen het netwerk presenteren we onderzoek waar we mee
bezig zijn en starten we discussies. Dit levert veel reacties op. Er
werd bijvoorbeeld positief gereageerd op het Stappenplan en via
het netwerk merkten we ook als eerste dat demissionair Minister
Rouvoet een brief aan de Tweede Kamer had verzonden met als
boodschap dat het Stappenplan voor de VVE breder toegepast zou
moeten worden. Via het netwerk liep vervolgens ook de discussie
of we het Stappenplan niet verder moesten ontwikkelen, vooral
voor het basisonderwijs.
Het voordeel van een online netwerk is, dat als je onderzoek gaat
uitzetten, je onmiddellijk een goede infrastructuur van deskun-
digen binnen handbereik hebt. Dat komt de kwaliteit van het
onderzoek ten goede.
Expe
rtis
ecen
trum
Ou
ders
, sc
ho
ol
en b
uu
rt
37
Samen zorgen voor de kinderen Om voor de ontwikkeling van peuters en kleuters optimale omstandigheden te creëren in huis, op het kinderdagverblijf, op de peuterspeelzaal en in de kleutergroep van de basisschool kan het goed zijn als ouders en Voor- en Vroegschoolse Educatie (VVE) instellingen samenwerken. Om hier meer zicht op te krijgen, heeft het Ministerie van OCW het ‘Expertisecentrum, Ouders, school en buurt’, verbonden aan het ITS, Rad-boud Universiteit Nijmegen, gevraagd om een ‘Stappenplan optimalisering ouderbetrokkenheid in de Voor- en Vroegschoolse Educatie’ uit te werken.
Vanuit de thuissituatie kan de ontwikkeling van jonge kin-
deren gestimuleerd worden door bijvoorbeeld voor te
lezen en samen met het kind te spelen. Voor veel ouders
is het belangrijk te weten wat hun kind in een VVE-instelling
doet en hoe zij hier thuis op aan kunnen sluiten met hun kind.
Omgekeerd is het voor beroepskrachten relevant om te weten
hoe het kind thuis functioneert en wat ouders met het kind
ondernemen. Beroepskrachten kunnen ouders tijdens inloop-
ochtenden en informatieavonden zelf laten ervaren wat hun kind
meemaakt bij de VVE-instelling. Met deze informatie kan een
ouder beter aansluiten bij de ontwikkelingswereld van het kind.
Het is van belang dat de VVE-instelling en ouders met elkaar
afspraken maken over een zo optimaal mogelijke samenwerking.
Het kan voorkomen dat ouders en leidsters van mening verschil-
len over de mate waarin zij bepaald gedrag van kinderen juist
wel, of juist niet accepteren en stimuleren. Sterke verschillen
in opvattingen tussen ouders en de instelling kunnen leiden
tot onbegrip over de interpretatie van gedrag. Zo valt het voor
leidsters niet altijd mee om (on)opvallend gedrag van een kind
op een constructieve manier ter sprake te brengen bij de ouders
van het kind. Ouders kunnen bepaalde gedragingen van hun
kroost ontkennen, bagatelliseren of bestrijden. Bekend is dat
kinderen zich in uiteenlopende sociale situaties verschillend kun-
nen gedragen. Dat kan tot gevolg hebben dat ouders bij hun kind
gedrag opmerken dat de leidsters niet waarnemen of over het
hoofd zien. De vraag is dan hoe de leidsters en ouders tot een
vruchtbare uitwisseling en samenwerking kunnen komen.
Het ontwikkelde Stappenplan is gebaseerd op een partnerschap
tussen ouders en verzorgers van het kind op basis van respect en
vertrouwen. Het plan is bedoeld als inspiratie- en leerbron voor
professionals in de Voor- en Vroegschoolse Educatie. Het biedt
handvatten voor meer ouderbetrokkenheid. Een duidelijke route
kan hierbij een steun in de rug zijn.
Meer informatie: Frederik Smit | [email protected]
Opdrachtgever: Ministerie van OCW
Expe
rtis
ecen
trum
Ou
ders
, sc
ho
ol
en b
uu
rt
38
ITS
in
per
spec
tief
39
Opdrachtgevers 2009Algemene Bond Uitzendondernemingen
AOb - Algemene Onderwijsbond
ARANE - Adviseurs in verkeer en vervoer
Centrum voor nascholing Amsterdam
Christelijke SG Reggesteyn
Conexus
CVZ - College voor Zorgverzekeringen
De Stichting Driestroom
ECBO - Expertisecentrum beroepsonderwijs
ECPO - Evaluatie- en adviescommissie passend onderwijs
EERA - European Educational Research Association
FORUM - IInstituut voor Multiculturele Vraagstukken
GBIO - Gemeenschappelijk Begeleidingsinstituut Ondernemings-
raden
Gemeente Amsterdam
Gemeente Barneveld
Gemeente Den Haag
Gemeente Millingen aan de Rijn
Gemeente Rotterdam
Gemeente Schiedam
Hoofdbedrijfschap Detailhandel
Hulpverleningsdienst Groningen
Innovam
Kamer van Koophandel Midden Nederland
Kaski
KBA - Kenniscentrum Beroepsonderwijs Arbeidsmarkt
Kennisplatform Verkeer en Vervoer
KNGF - Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie
LABOUR Asociados
Landelijk Platform Beroepen en Onderwijs
Landelijke Commissie Gedragscode internationale student
LPC Kortlopend Onderwijsonderzoek
Medinova NV Kliniek Klein Rosendaal
MEE Nederland
Ministerie van Defensie
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCW)
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS)
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu-
beheer (VROM)
NPCF - Nederlandse patiënten Consumenten Federatie
NMT - Nederlandse Maatschappij tot bevordering der
Tandheelkunde
NWO - Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk
Onderzoek
NZA - Nederlandse Zorgautoriteit
Onderwijsraad
OTIB - Opleidings- en ontwikkelingsfonds voor het Technisch
Installatiebedrijf
Platform Bèta Techniek
Politieacademie
PontMeyer
PO-Raad
Project Railplan
Projectgroep Wet medezeggenschap op scholen (WMS)
Provincie Friesland
Provincie Groningen
Radboud Universiteit Nijmegen
Regionale Brandweer Friesland
Rijkswaterstaat - Dienst Verkeer en Scheepvaart
Ruud de Moor Centrum – Open Universiteit
SBO - Sectorbestuur Onderwijsarbeidsmarkt
Scholengroep Rijk van Nijmegen
SCP - Sociaal en Cultureel Planbureau
SenterNovem Onderwijsbeleid
SER-Gelderland
Shell Nederland
Stichting Kennisnet
Stichting LVO - Limburg Voortgezet Onderwijs
Stichting Vrijwilligerscentrale Nijmegen
Synthese
UMC - St Radboud
Universiteit Hamburg
VO-raad
Vrije Universiteit Amsterdam
WEC-Raad
ZonMw - Nederlandse organisatie voor gezondheidsonderzoek en
zorginnovatie
ITS
in
per
spec
tief
40
Definities van incidenten in het onderwijs
Advies.
Mooij, T. & Wit, W. de
Nijmegen: ITS
De inzet van het persoonsgebonden budget op school
Smeets, E., Ramakers, C. & Wijngaart, M. van den
Nijmegen: ITS
De loopbaanankers van vierdeklassers in een natuurprofiel
Langen, A. van
Nijmegen: ITS
De prestaties van leerlingen op elf basisscholen in Helmond
Onderzoeksgegevens uit het landelijke Cohortonderzoek
COOL5-18.
Claassen, A.
Nijmegen: ITS
De prestaties van leerlingen op tien openbare basisscholen in
Schiedam
Onderzoeksgegevens uit het landelijke Cohortonderzoek
COOL5-18.
Claassen, A.
Nijmegen: ITS
De prestaties van leerlingen op acht SIKO-scholen in Schiedam
Onderzoeksgegevens uit het landelijke Cohortonderzoek
COOL5-18
Claassen, A.
Nijmegen: ITS
De werking van bekwaamheidseisen
Kuijk. J,. van, Gennip, H. van & Vrieze, G.
Nijmegen: ITS
Didactiek en Leiderschap in Balans 2009
Ict in het onderwijs.
Gennip, H. van, Rens, C. van, & Smeets, E.
Nijmegen: ITS
Didiclass
Productevaluatie voor het Ruud de Moor Centrum.
Kuijk, J. van & André, S.
Nijmegen: ITS
Ander onderwijs met digitaal portfolio?
Implementatie van het presentatiedeel.
Van Gennip, H., Rens, C. van, & Mooij, T.
Nijmegen: ITS
Allochtone leerlingen en speciale
onderwijsvoorzieningen
Smeets, E. Driessen, G., Elfering, S. &
Hovius, M.
Nijmegen: ITS
Beknopte monitor sociale veiligheid Voortgezet (Speciaal)
Onderwijs
Ontwerp en realisatie ten behoeve van afname in 2009.
Mooij, T., & Berens, P.
Nijmegen: ITS
Bewegwijzering en navigatiesystemen;
literatuurverslag
Katteler, H., Sombekke, E. & Mieghem, R. van
Nijmegen: ITS
Casestudies Convenant professionalisering en begeleiding van
leraren in het po en vo
Kuijk, J. van & Vrieze, G.
Nijmegen: ITS
Coaching van startende ondernemers
Tillaart, H. van den, Diemen, J. van, Warmerdam, J.,
Heijink, J. & Poutsma, E.
Nijmegen: ITS
Cliëntraadpleging 2008
Uitvoering PGB-regeling door zorgkantoren.
Wijngaart, M. van den & Ramakers, C.
Nijmegen: ITS
Cohortonderzoek COOL 5-18
Technisch rapport basisonderwijs, eerste meting
2007/08
Driessen, G., Mulder, L., Ledoux, G., Roeleveld, J. &
Veen, I. van der
Nijmegen: ITS,
Amsterdam: Kohnstamm Instituut
PublicatiesPublicaties uitgegeven door het ITS in 2009
ITS
in
per
spec
tief
41
Effectmeting Ikstartsmart Salland
Effectmeting coaching startende
ondernemers.
Tillaart, H. van den
Nijmegen: ITS
Evaluatie Gedragscode internationale student in het
Nederlandse hoger onderwijs
Hovius, M. & Kessel, N. van
Nijmegen: ITS
Evaluatie vraaggestuurde projecten Ruud de Moor Centrum
Kuijk, J. van, Wester, M. & Kessel, N. van
Nijmegen: ITS
Feedbackscan VO
Productevaluatie voor het Ruud de Moor Centrum.
Kuijk, J. van & André, S.
Nijmegen: ITS
Het regionale loket Passend onderwijs
Smeets, E.
Nijmegen: ITS
Inrichting en effecten van schakelklassen
Resultaten van het evaluatieonderzoek
schakelklassen in het schooljaar 2007/08.
Mulder, L., Hoeven, A. van der, Vierke, H., Veen, I.
van der & Elshof, D.
Nijmegen: ITS,
Amsterdam: Kohnstamm Instituut
Kennisbank Wiskunde
Productevaluatie voor het Ruud de Moor Centrum.
Kuijk, J. van & André, S.
Nijmegen: ITS
Knelpunten in de samenwerking tussen onderwijs- en
zorg instel lingen
Smeets, E., & Wester, M.
Nijmegen: ITS
Kwantitatieve evaluatie havopilot
Langen, A. van, & Vierke, H.
Nijmegen: ITS
Kwaliteit in beeld: onderzoek van Expeditie Durven Delen
Doen II
Tussenrapportage.
Mooij, T. & Berens, P
Nijmegen: ITS
Leraar als persoon
Productevaluatie voor het Ruud de Moor Centrum.
Kuijk, J. van & André, S.
Nijmegen: ITS
Maatschappelijke oriëntaties in het onderwijs
Een onderzoek naar de bijdrage van het hoger
onderwijs en van vertegenwoordigers van de
elite aan de oriëntatie op maatschappelijke
verantwoordelijkheid van jongeren.
Winkels, J.
Nijmegen: ITS/IOWO
Medezeggenschap: de wind in de zeilen
Tweede evaluatieve studie invoering Wet
medezeggenschap op scholen.
Smit, F., Doesborgh, J., Felling, A. & Kuijk, J. van
Nijmegen: ITS
Mediawijsheid in het basisonderwijs en voortgezet onderwijs
Verslag van onderzoek bij leraren.
Smeets, E. & Wester, M.
Nijmegen: ITS
Monitor Schoolgegevens en Leerlinggegevens in het
experimentele onderzoek ‘Onderbewijs’ in Leonardoscholen
Mooij, T.
Nijmegen: ITS
Naar meer leertijd voor Rotterdamse kinderen
Evaluatie van de wijk- en dagarrangementen in het Rotterdamse
basisonderwijs.
Claassen, A, Driessen, G. & Smit, F.
Nijmegen: ITS
Onbevoegd lesgeven: een noodoplossing
Survey docenten.
Vrieze, G. & Kessel, N. van
Nijmegen: ITS
Onbevoegd lesgeven: een noodoplossing
Evaring van docenten en schoolleiders in het voortgezet onderwijs.
Daalen, M. van, Vrieze, G., Karsten, S. & Kessel, N. van
Nijmegen: ITS, Amsterdam: Kohnstamm Instituut
Ontwikkeling van sociale veiligheid in het Voortgezet
(Speciaal) Onderwijs 2006 - 2008
Brochure.
Mooij, T., de Wit, W. & Polman, H.
Nijmegen: ITS
Pedestrians: needs, facilities and interventions
Sombekke, E. & Katteler, H.
Nijmegen: ITS
ITS
in
per
spec
tief
42
Prestaties, gedrag en houding van basisschoolleerlingen
Stand van zaken in 2008 en ontwikkelingen sinds 2001.
Driessen, G.
Nijmegen: ITS
Ruimte van de leraar
Helpt LINC om de ruimte van de leraar vorm te geven?
Vrieze, G., Daalen, M. van & Wester, M.
Nijmegen: ITS
Reforms in Higher Education and Active
Labour Market Policies within the Context of a
European Knowledge Society.
Synthesis Report on the Netherlands
Gier, de E. & Warmerdam, J.
Nijmegen: ITS
Secundaire analyses Veiligheidsmonitor
Jaarrapport Integratie van SCP. Rapportage.
Mooij, T., & de Wit, W.
Nijmegen: ITS
Simulatieprogramma 1-zorgroute
Productevaluatie voor het Ruud de Moor Centrum.
Kuijk, J. van & André, S.
Nijmegen: ITS
Sociale veiligheid in het Voortgezet (Speciaal) Onderwijs
2006-2008
Eindrapport.
Mooij, T., de Wit, W. & Polman, H.
Nijmegen: ITS
Speciale doelgroepen in het basisonderwijs
Schooljaar 2007/2008.
Polman, H. & Mulder, L.
Nijmegen: ITS
‘’Tagging’’ in het onderwijs
Leraren en leerlingen helpen zoeken op het web.
Driessen, G. & Gennip, H. van
Nijmegen: ITS
Tijd voor beroepspraktijkvorming en andere
onderwijsactiviteiten
Onderzoek naar tijdsbesteding in het MBO.
Vrieze, G., Kuijk, J. van & Loo, J. de
Nijmegen: ITS
Trends en ontwikkelingen in de technische
installatiebranche 2008
Bedrijvigheid, arbeidsmarkt en beroepsopleiding in
de periode 2008-2013.
Tillaart, H., Elfering, S., Vermeulen, H.,
Rens C. van, Warmerdam, J., Wit, de W. &
Doesborgh, J.
Nijmegen: ITS
Van Experiment naar succes: De implementatie van de niveau
1-opleiding in het vmbo
Vrieze, G., Wester, M. & Kuijk J. van
Nijmegen: ITS
Verlaging minimumleeftijd buschauffeurs tot onder de 21 jaar:
ervaringen elders
Katteler, H. & Wester, M.
Nijmegen: ITS
‘We can do better than that!’
Over de toekomst van het stelsel van sociale
zekerheid in het licht van migratie en integratie
van niet-westerse immigranten.
Gier, de E.
Nijmegen : ITS
ITS
in
per
spec
tief
43
Publicaties niet uitgegeven door het ITS in 2009
Onbevoegd lesgeven: De gevalstudies
Daalen, M. van, Karsten S., Vrieze, G., Kessel, N. van
Amsterdam: Kohnstamm Instituut.
Dutch policies on socio-economic and ethnic inequality in
education
Driessen, G., & Dekkers, H.
International Social Science Journal, 59, (193/194), (pp. 449-464).
Teacher’s sex and student’s achievement, attitudes and
behavior
Negative effects of the feminization of primary education?
Driessen, G.
In Z. Buchholz & S. Boyce (Eds.), Masculinity: Gender roles,
characteristics and coping (pp. 1-26). Hauppauge, NY: Nova Science
Publishers.
Islamic schools in the US and Netherlands: Inhibiting or
enhancing democratic dispositions?
Merry, M., & Driessen, G.
In: P. Woods & G. Woods (Eds.), Alternative education for the 21st
century: Philosophies, approaches, visions (pp. 101-122).
New York: Palgrave Macmillan.
Houdoe? Afscheid van streektalen en dialecten?
Driessen, G.
In: R. van Hout, V. De Tier & J. Swanenberg (Eds.), Dialect, van
schoot tot school? Lezingen gehouden op de derde internationale
streektaalconferentie in Rilland op 6 juni 2008 (pp. 69-81).
Groesbeek: Stichting Nederlandse Dialecten.
Wat bepaalt de keuze voor een natuurprofiel?
De invloed van de leerling, de school, de ouders en de peergroup.
Langen, A. van & Vierke, H.
Den Haag: Platform Bèta Techniek.
Veiligheidsmonitor Voortgezet (Speciaal) Onderwijs: Opzet en
resultaten
Mooij, T.
In: M. Boekenoogen, P. van Hoesel, Y. Prince, & C. Verheijen (Eds.),
Methoden van beleidsonderzoekers: creatief en oplossingsgericht
(pp. 299-309). Den Haag: Lemma.
Education and ICT-based self-regulation in learning: Theory,
design and implementation
Mooij, T.
Education and Information Technologies, 14(1), 3-27. DOI 10.1007/
s10639-008-9066-8; http://hdl.handle.net/1820/2074.
Towards systemic support of pupils with emotional and
behavioural disorders
Mooij, T., & Smeets, E.
International Journal of Inclusive Education, (13)6, 597-616. DOI:
10.1080/13603110802047978; http://hdl.handle.net/1820/2072.
Managing social, emotional, and behavioural difficulties in
schools in the Netherlands
Smeets, E.
The International Journal of Emotional Education, 1 (1),
(pp. 50-63).
Teaching styles of teacher educators and their use of ICT.
Smeets, E., Gennip, H. van, & Rens, C. van
Inonu University Journal of the Faculty of Education, 10 (3),
(pp. 49-62).
The functioning of the Platform for Ethnic Minority Parents in
the Netherlands
Smit, F., Driessen, G., & Felling, B.
In: G. Johansson & M. Kristoffersson (Eds.), Diversity in education
(pp. 121-130). Malmö, Sweden: Malmö University.
Creating effective family-school partnerships in highly diverse
contexts
Building partnership models and constructing parent typologies.
Smit, F., & Driessen, G.
In R. Deslandes (Ed.), International perspectives on contexts,
communities and evaluated innovative practices: Family-school-
community partnerships (pp. 64-81). London: Routledge.
Ouders en school
F. Smit (Ed.),
Modernisering ouderbetrokkenheid en ouder participatie
Den Haag: Sdu Uitgevers.
Inspraak en school
Modernisering inspraak po en vo
Smit, F. (Ed.)
Den Haag: Sdu Uitgevers
Leerlingenparticipatie en ervaringen met nieuwe vormen van
leren in het voortgezet onderwijs
Smit, F. (Ed.)
In: Smit, F., Cluitmans-Souren, A., Jansen, H., Vught C, van (Eds.).
Handboek Wet medezeggenschap op scholen (pp. 11510/1-19).
Den Haag: Sdu Uitgevers
McDonaldisering van het onderwijs
Standaardisering en efficiency
Smit, F. & Vrieze, G.
Bruin, L. de (Ed). MR magazine. Actueel magazine voor de mede-
zeggenschapsraad, 28 (8/9), (pp. 7-9). Alphen aan den Rijn: Kluwer.
Nieuwe medewerkers 2009Van links naar rechts: Joost Boomkamp, Sebastiaan Peek,Menno Wester, Annelea Derwort. Niet op de foto: Matthijs van Doorn
ITS
in
per
spec
tief
44
ITS-Nijmegen www.its-nijmegen.nl
postadres: Postbus 9048, 6500 KJ Nijmegen
bezoeksadres: Toernooiveld 5, Nijmegen
telefoon: 024-3653500
fax: 024-3653599
eindredactie: Karen Thoms en Yvonne Meeuwsen
fotografie: Flip Franssen | Nationale Beeldbank |
Ine van den Broek (zorg)
grafische vormgeving: Yvonne Meeuwsen
druk: Drukkerij Roos & Roos, Thieme GrafieMedia Groep
© 2010 ITS, Radboud Universiteit Nijmegen
Joost BoomkampJoost werkt sinds februari 2009 als ICT ontwikkelaar. Na zijn
HBO studie Audio Design aan de Hogeschool voor de Kunsten
Utrecht heeft Joost gewerkt voor Digidesign als support
engineer en heeft daarna als softwareontwikkelaar bij Logica.
Sebastiaan PeekSebastiaan werkt sinds maart 2009 als junior onderzoeker
bij de sector Onderwijs Organisatie en Beleidsevaluatie.
Hij heeft zowel een universitaire opleiding Arbeid- en
Organisatiepsychologie als een praktische HBO ICT opleiding
afgerond. Bij het ITS combineert Sebastiaan theorie en praktijk.
Eerder werkte Sebastiaan onder andere als productmanager
van een reeks online HRM applicaties, als consultant en als
stafmedewerker e-learning.
Menno WesterMenno heeft sociologie gestudeerd in Groningen. Bij het ITS
is hij sinds januari 2009 werkzaam bij de sector Onderwijs
Organisatie en Beleidsevaluatie.
Annelea DerwortAnnelea is 1 maart 2009 begonnen als onderzoeker bij de
sector Zorg, Arbeid en Samenleving. Ze heeft meegewerkt aan
verschillende grote projecten zoals het ontwikkelen van
kwaliteitsindicatoren voor de mondzorg. Per 31 maart 2010 heeft
Annelea het ITS weer verlaten omdat zij met haar echtgenoot
naar Nieuw-Zeeland is verhuisd.
Matthijs van DoornMatthijs werkt sinds maart 2009 als junior onderzoeker voor de
sector Onderwijs Loopbaan en Kwaliteitsontwikkeling. Na zijn
studie Bestuurskunde aan de Radboud Universiteit Nijmegen
volgde Matthijs aan de Universiteit Utrecht een masterjaar
'Sociale Vraagstukken'. Na zijn studie werkte hij op projectbasis
als beleidsadviseur jeugdbeleid voor een gemeente.
2009 ITS in perspectief
Het ITS maakt deel uit
an de Radboud
Universiteit Nijmegen
www.its-nijmegen.nl