Ir. L.E.J. Brouwer - KHMW · 2017-01-20 · Ir. L.E.J. Brouwer (1910 - 1983) J an Brouwer kwam uit...

88
Verslag van de Zevende Jan Brouwer Conferentie Summary in English 19 januari 2011 te Haarlem KONINKLIJKE HOLLANDSCHE MAATSCHAPPIJ DER WETENSCHAPPEN GRIJS VOOR GROEN EN GROEN VOOR GRIJS VRAAGT VERGRIJZING OM EXTRA INVESTERINGEN IN KINDEREN?

Transcript of Ir. L.E.J. Brouwer - KHMW · 2017-01-20 · Ir. L.E.J. Brouwer (1910 - 1983) J an Brouwer kwam uit...

Ir. L.E.J. Brouwer (1910 - 1983)

Jan Brouwer kwam uit een geslacht van geleerden - zijn vader

was geoloog met internationale bekendheid, zijn oom, naar wie hij was genoemd, een wereldberoemde wiskundige. Hijzelf had een uitermate goed verstand en een fenomenaal geheugen.Op 21-jarige leeftijd studeerde hij in Delft af als mijnbouwkundig ingenieur.Na zijn studie trad Brouwer in dienst bij de Bataafse Petroleum Maatschappij, waar hij als geoloog, organisator en manager o.m. werkzaam was in het Verre Oosten. Tijdens de oorlog was hij als liaison-officier van de troepen van generaal McArthur betrokken bij de herovering van Hollandia en andere delen van Nederlandsch-Indië. Vanaf 1946 ver-vulde hij steeds verantwoordelijker functies bij de B.P.M. Hij beëindigde zijn actieve loopbaan als president-directeur van de Koninklijke Nederlandsche Petroleum Maatschappij in 1971. Daarna bleef hij nog tien jaren als commissaris aan de ‘Koninklijke’ verbonden.

In het begin van de 80er jaren heeft Ir. Brouwer een deel van zijn vermogen bestemd voor een fonds ten behoeve van interdisciplinair wetenschappelijk onderzoek in Nederland. Dit fonds is begin 2003 door de familie Brouwer aan de zorg van de Koninklijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen toevertrouwd, waarbij de statutaire doelstelling als volgt is geformuleerd: het stimuleren van multidisciplinair, maatschappij georiënteerd onderzoek dat inzicht geeft in concrete maatschappelijke problemen en in potentie moet bijdragen aan de oplossing daarvan.

Verslag van de Zevende Jan Brouwer Conferentie

Summary in English

19 januari 2011 te Haarlem

KONINKLIJKE HOLLANDSCHE MAATSCHAPPIJ

DER WETENSCHAPPEN

GR

IJS

VO

OR

GR

OEN

EN

GR

OEN

VO

OR

GR

IJS

Ver

slag

van

de Z

even

de J

an B

rouw

er C

onfe

rent

ie

Uitgave: Koninklijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen

(deze uitgave is mogelijk gemaakt door het Jan Brouwer Fonds)

ISBN nummer: 978-90-78396-08-6De Zevende Jan Brouwer Conferentie werd voorbereid in overleg met de Wetenschappelijke Raad van het Jan Brouwer Fonds en het secretariaat van de Konink-lijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen.

GRIJS VOOR GROEN EN GROEN VOOR GRIJS

VRAAGT VERGRIJZING OM EXTRA

INVESTERINGEN IN KINDEREN?

Ir. L.E.J. Brouwer (1910 - 1983)

Jan Brouwer kwam uit een geslacht van geleerden - zijn vader

was geoloog met internationale bekendheid, zijn oom, naar wie hij was genoemd, een wereldberoemde wiskundige. Hijzelf had een uitermate goed verstand en een fenomenaal geheugen.Op 21-jarige leeftijd studeerde hij in Delft af als mijnbouwkundig ingenieur.Na zijn studie trad Brouwer in dienst bij de Bataafse Petroleum Maatschappij, waar hij als geoloog, organisator en manager o.m. werkzaam was in het Verre Oosten. Tijdens de oorlog was hij als liaison-officier van de troepen van generaal McArthur betrokken bij de herovering van Hollandia en andere delen van Nederlandsch-Indië. Vanaf 1946 ver-vulde hij steeds verantwoordelijker functies bij de B.P.M. Hij beëindigde zijn actieve loopbaan als president-directeur van de Koninklijke Nederlandsche Petroleum Maatschappij in 1971. Daarna bleef hij nog tien jaren als commissaris aan de ‘Koninklijke’ verbonden.

In het begin van de 80er jaren heeft Ir. Brouwer een deel van zijn vermogen bestemd voor een fonds ten behoeve van interdisciplinair wetenschappelijk onderzoek in Nederland. Dit fonds is begin 2003 door de familie Brouwer aan de zorg van de Koninklijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen toevertrouwd, waarbij de statutaire doelstelling als volgt is geformuleerd: het stimuleren van multidisciplinair, maatschappij georiënteerd onderzoek dat inzicht geeft in concrete maatschappelijke problemen en in potentie moet bijdragen aan de oplossing daarvan.

Verslag van de Zevende Jan Brouwer Conferentie

Summary in English

19 januari 2011 te Haarlem

KONINKLIJKE HOLLANDSCHE MAATSCHAPPIJ

DER WETENSCHAPPEN

GR

IJS

VO

OR

GR

OEN

EN

GR

OEN

VO

OR

GR

IJS

Ver

slag

van

de Z

even

de J

an B

rouw

er C

onfe

rent

ie

Uitgave: Koninklijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen

(deze uitgave is mogelijk gemaakt door het Jan Brouwer Fonds)

ISBN nummer: 978-90-78396-08-6De Zevende Jan Brouwer Conferentie werd voorbereid in overleg met de Wetenschappelijke Raad van het Jan Brouwer Fonds en het secretariaat van de Konink-lijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen.

GRIJS VOOR GROEN EN GROEN VOOR GRIJS

VRAAGT VERGRIJZING OM EXTRA

INVESTERINGEN IN KINDEREN?

GRIJS VOOR GROEN EN GROEN VOOR GRIJS

VRAAGT VERGRIJZING OM EXTRA INVESTERINGEN IN KINDEREN?

GRIJS VOOR GROEN EN GROEN VOOR GRIJS

VRAAGT VERGRIJZING OM EXTRA INVESTERINGEN IN KINDEREN?

Verslag van de Zevende Jan Brouwer Conferentie 19 januari 2011 te Haarlem

Summary in English

Uitgave Koninklijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen (Mogelijk gemaakt door het Jan Brouwer Fonds)

KONINKLIJKE HOLLANDSCHE MAATSCHAPPIJ

DER WETENSCHAPPEN

Colofon

Deze uitgave Grijs voor Groen en Groen voor Grijs is een weergave van de Zevende Jan Brouwer Conferentie gehouden op 19 januari 2011 in het Hodshon Huis te Haarlem. De conferentie stond onder voorzitterschap van Prof. dr. Paul Schnabel en is georgani-seerd door de Koninklijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen en het Jan Brouwer Fonds. Het was de zevende conferentie in een reeks over de implicaties van demografische veranderingen.

Uitgave: Koninklijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen (deze uitgave is mogelijk gemaakt door het Jan Brouwer Fonds)

Redactie: Ger Tielen en Boudi Dortland

Foto’s: Hilde de Wolf Fotografie, Bennebroek

Drukkerij: StyleMathôt, Haarlem

ISBN Nummer 978-90-78396-08-6

Maart 2011

Exemplaren van deze uitgave kunnnen (zolang de voorraad strekt) worden besteld bij de Koninklijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen. Ze kunnen tevens in PDF formaat worden gedownload van de website www.hollmij.nl.

Koninklijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen Postbus 96982003 LR Haarlem [email protected]

Inhoud

Marbeth Bierman - Voorwoord Mr. M.E. Bierman-Beukema toe Water, voorzitter Jan Brouwer Fonds

Wil Arts - Ten GeleideDr. W.A. Arts, oud-hoogleraar algemene en theoretische sociologie, Universiteit van Tilburg voorzitter Wetenschappelijke Raad Jan Brouwer Fonds

Ina Brouwer - Ook zonder vergrijzing zijn extra investeringen in kinderen nodigMr. I. Brouwer, voorzitter MOgroep Kinderopvang

André Rouvoet - Eigentijds gezinsbeleid: Over prijs, opbrengst en eigen verantwoordelijkheidMr. A. Rouvoet, oud-minister van Jeugd en Gezin, lid Tweede Kamer-fractie ChristenUnie

Saskia Keuzenkamp - Over kinderen gesproken - Drie hardnekkige beelden nader belicht Prof. dr. S. Keuzenkamp, hoofd Onderzoeksgroep Emancipatie, Jeugd en Gezin Sociaal en Cultureel Planbureau en bijzonder hoogleraar Emancipatie, Vrije Universiteit

Janneke Plantenga - Het kind en de rekening - Economen en de vraag naar kinderen Prof. dr. J. Plantenga, hoogleraar Economie van de Welvaartsstaat, Universiteit Utrecht

Nouchka Tick - Reflectie Dr. N. Tick, lid van de Nationale DenkTank (deelnemer in 2007) en wetenschappelijk onderzoeker bij Yulius

Summary in English

Deelnemerslijst

Pag.

7

8

14

24

37

53

64

70

78

7

Voorwoord

Grijs voor groen en groen voor grijs

Vraagt vergrijzing om extra investeringen in kinderen? De zevende Jan Brouwer Conferentie was andermaal gewijd aan een of meer specifieke uitdagingen van demo-grafische verandering.

Daarbij is dit maal primair de positie belicht van het kind, dat opgroeit in een vergrij-zende samenleving. Een samenleving, die in toenemende mate afhankelijk zal blijken te zijn van de maatschappelijke bijdrage die kinderen van nu in de toekomst zullen kunnen leveren. Hoe zorgen we ervoor dat hun talenten maximaal tot ontwikkeling komen? Welke rol is daarbij weggelegd voor ouders, overheid en markt? Welke taakverdeling leidt daarbij in de Nederlandse context tot een aanvaardbaar en effectief resultaat? Wat kunnen we leren van de aanpak in andere landen? Zijn de antwoorden op deze vragen vooral ingegeven door traditionele politieke voorkeuren, of valt daar méér over te zeggen?Krijgen deze vragen voldoende aandacht in het maatschappelijk debat, of neigen we naar overmatige aandacht voor de actuele behoeften van ouderen? Welke bijdrage kun-nen zíj leveren aan de optimale ontwikkeling van kinderen?

Wij zijn de verschillende inleiders, die ieder op eigen wijze het vraagstuk hebben toegelicht, veel dank verschuldigd. Met hun kennis en betrokkenheid hebben zij ons duidelijk gemaakt dat goed vergrijzingsbeleid in feite met baby’s begint.

Naar ik hoop hebben de conferentie en de in dit boekje verzamelde weergave van inlei-dingen en discussie een bijdrage geleverd aan dat inzicht.

Marbeth Bierman-Beukema toe Watervoorzitter Jan Brouwer Fonds

8

Wil Arts

Voorzitter Wetenschappelijke Raad van het Jan Brouwer Fonds

Ten geleide

Is het nodig om extra te investeren in de kwaliteit van kinderen om de gevolgen van vergrijzing het hoofd te bieden?

In opdracht van de Belgische regering, in haar rol als toenmalig voorzitter van de Europese Unie, hield Gøsta Esping-Andersen, de grote man van het internationaal vergelijkende onderzoek naar verzorgingsstaten, in 2002 met enkele mede-auteurs (Duncan Gallie,

Anton Hemerijck en John Myles) een hartstochtelijk pleidooi voor een nieuwe architectuur van de Europese verzorgingsstaten. Het oude ontwerp gaf huns inziens geen adequaat antwoord op structurele ontwikkelingen die zich vandaag de dag in postindustriële samenlevingen voordoen. Een van de door hen gesignaleerde ontwikkelingen was een demografische: de ontgroening en vergrijzing van de bevolking.

Om de kosten van de vergrijzing te drukken, was het allereerst nodig de pensioenleef-tijd te verhogen. Een dergelijke maatregel zou als een mes zijn dat aan twee kanten snijdt: enerzijds wordt het financiële beslag op de algemene middelen en pensioen-fondsen verminderd en de bijdrage eraan vergroot, aan de andere kant wordt de actieve beroepsbevolking omvangrijker. Deze maatregel was weliswaar noodzakelijk, maar nog niet voldoende. Ook dan nog zou de participatieratio, dat wil zeggen het aantal actief aan het arbeidsproces deelnemende mannen en vrouwen gedeeld door het aantal niet-actieven, blijven dalen. Daarom was het naar hun mening ook zaak de actieve beroepsbevolking op peil te houden door de arbeidsparticipatie van getrouwde vrouwen aanzienlijk te verhogen. Maar ook daar hield het niet mee op. Extra aandacht vergden huns inziens ten slotte de kinderen die straks, als de spitsuur- en spilgeneraties van nu met pensioen gaan, in hun welzijn moeten voorzien. Waarom zou dat het geval zijn? De argumentatie ging als volgt. Als de bevolkingsopbouw van een samenleving een piramidevorm heeft, zoals lange tijd het geval was, dan is er jeugd in overvloed en kan een samenleving het zich desnoods veroorloven verkwistend met haar kinderen om te gaan. Hoewel dat natuurlijk niet getuigt van veel maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. Tegenwoordig heeft de bevolkingsomvang echter de vorm van een paddestoel en dat betekent dat kinderen schaars zijn en hun talent niet mag worden verspild. Omdat een bevolkingspolitiek die zich richt op het verhogen van het geboortecijfer weinig succesvol is gebleken, is het zaak niet zozeer te investeren in de kwantiteit, als wel in de kwaliteit van kinderen. Door hun geringere aantallen zullen ze productiever moeten zijn dan oudere geboorte-cohorten dat waren. Dat is niet alleen in het belang van de jongste generatie zelf, maar ook in het belang van de andere generaties. Hun boek, Why We Need a New Welfare State, had dan ook als opdracht: “For today’s children who will provide for our welfare

9

when we are old. It is for you - and hence for ourselves - that we desire the best possible welfare state.” Onvoltooide revolutieRecentelijk heeft Esping-Andersen dit pleidooi verder uitgewerkt en onderbouwd in een nieuw boek met de titel: The Incomplete Revolution. Adapting to women’s new roles. Door middel van een internationaal vergelijkende analyse van hoe verschil-lende typen verzorgingsstaten de uitdagingen hebben opgepakt die voortvloeien uit een aantal structurele ontwikkelingen (niet alleen de ontgroening en vergrijzing van de bevolking, maar ook of vooral de revolutionair veranderde en nog steeds verande-rende maatschappelijke rollen van vrouwen) probeert hij te identificeren welke nieuwe vormen van verzorgingsstaatarchitectuur niet alleen de levenskansen van individuen kunnen optimaliseren, maar ook het collectieve welzijn. Een van de stellingen die hij in zijn nieuwe boek verdedigt, is dat vergrijzing wel eens zou kunnen leiden tot onderinvestering van de verzorgingsstaat in kinderen. Waarom zou dat het geval zijn? Zijn argumentatie is ontleend aan de economische theorie van het politieke proces. Centraal staat daarin het idee van de mediane kiezer. Deze zou een cruciale invloed uitoefenen op welke beleidsuitkomsten het electorale proces heeft. Omdat door de ont-groening en vergrijzing de leeftijd van de mediane kiezer steeds hoger is komen te lig-gen, zou het electoraat uit overwegingen van eigenbelang wel eens in toenemende mate de neiging kunnen gaan vertonen vooral oog te hebben voor de belangen van ouderen. Het resultaat zou zijns inziens een zero-sumscenario kunnen zijn, waarin de verzorgings-staat genereus is voor de ouderen (pensioenen, zorg) en onderinvesteert in kinderen, gezinnen en scholen. Chiara Saraceno heeft recentelijk opgemerkt, dat dit proces niet alleen in de collectieve sector dreigt op te treden, maar ook in de familiale sfeer. Omdat het aantal zorgbehoeftige ouderen door de vergrijzing toeneemt, komen de spitsuur- en spilgeneraties onder druk te staan. Zowel de oudste als de jongste generaties wedijveren dan om de steun van de middengeneraties. Vooral de vrouwen uit deze generaties, die traditioneel als kinkeepers fungeren, zouden - als de overheid het laat afweten en de markt geen soelaas biedt - extra onder druk komen te staan.

Werkende vrouwenEen tweede probleem doemt op als vrouwen meer en langer buitenshuis gaan werken. De voordelen ervan zijn legio: ze vergroten er hun autonomie mee, ze ontplooien zich-zelf, ze dichten de pensioenkloof met de mannen, ze verhogen het gezinsinkomen en ze houden de stijgende kosten van de vergrijzing betaalbaar. Het nadeel ervan is dat ze minder tijd kunnen besteden aan de zorg voor hun kinderen. Om de hogere arbeids-participatie van vrouwen mogelijk te maken, is daarom goede, algemeen toegankelijke en betaalbare kinderopvang nodig. Esping-Andersen betwijfelt of markt en/of gezin/familie in staat zijn daarvoor te zorgen. In de VS is de arbeidsparticipatie van vrouwen vergeleken met de continentale en Zuid-Europese verzorgingsstaten hoog en voorziet de markt weliswaar in voldoende kinderopvang, maar die is heel sterk gedifferentieerd naar kwaliteit. De toegankelijkheid ervan is afhankelijk van de koopkracht van de

10

ouders. In Scandinavische verzorgingsstaten is de arbeidsparticipatie van vrouwen ook hoog en zorgt de overheid voor de kinderopvang. Zij garandeert ook de toegankelijk-heid en kwaliteit ervan. In de continentale en Zuid-Europese verzorgingsstaten is de arbeidsparticipatie van vrouwen betrekkelijk laag en de kinderopvang is vaak een zaak van gezin/familie en particulier initiatief. Vooral daar zullen onder invloed van de ver-grijzing onevenwichtigheden ontstaan die tot suboptimale oplossingen leiden. Als er geen wijdverbreide en goede kinderopvang komt zal óf de actieve beroepsbevolking te klein zijn om het vergrijzingsprobleem beheersbaar te houden óf er worden te weinig kinderen geboren.

Beginnen met baby’sEr zijn gezien het bovenstaande goede argumenten aan te voeren voor de stelling dat goed vergrijzingsbeleid moet beginnen met baby’s. Het welzijn van de ouderen van morgen en overmorgen zal ook, of misschien zelfs vooral, afhangen van hoe goed en hoe eerlijk verdeeld de levenskansen zijn van de kinderen van vandaag. Als beleidsma-kers zich serieus zorgen maken over hoe een succesvol vergrijzingsbeleid kan worden vormgegeven, dan is de voor de hand liggende eerste stap er voor te zorgen dat er nu al sprake is van een hogere en meer gelijke mate van cognitieve en morele stimule-ring van kinderen, met als gevolg een hoger bereikt onderwijsniveau. Een dergelijke maatregel draagt niet alleen zorg voor meer gelijke kansen binnen de jongste genera-tie, maar verhoogt ook de kwaliteit van die generatie. We moeten echter niet alleen maximaal investeren in het productieve potentieel van de jeugd om de houdbaarheid van de verzorgingsstaat te garanderen, maar ook omdat de nieuwe kennisintensieve economieën grotere en toenemende kennis en bekwaamheden vereisen van de actieve beroepsbevolking. Het volstaat dan niet slechts te investeren in wonderkinderen, ook

moet de onderkant worden opgetrokken. Door dat laatste moet worden voorkomen dat maatschappelijk disfunctioneren van generatie tot generatie wordt overgedragen en jongeren in een neerwaartse spiraal van armoede, mislukken op school en jeugd-delinquentie terecht komen. Dan gaan de maatschappelijke kosten van deze kinderen immers hun maatschappelijke baten ruim overtreffen. Vooral de tweede generatie

van immigranten loopt hier gevaar. Maar zij zijn zeker niet de enigen. Verre van dat. Voordat nogal wat ‘zwarte’ en ‘witte’ kinderen de basisschool bereiken, hebben zij al een cognitieve en morele achterstand opgelopen. Niet alleen schoolse educatie om die achterstand weer goed te maken is dus nodig, maar ook of vooral goede voorschoolse kinderopvang is daarbij van doorslaggevend belang.

Investeren in kinderenHet Jan Brouwerfonds heeft de afgelopen twee jaren zijn conferentie aan twee van de

Bevolkingspolitiek gericht op het verhogen van het geboortecijfer, is weinig succesvol

gebleken. Het is zaak niet zozeer te investeren in de kwantiteit, als wel in de

kwaliteit van kinderen.

11

door Esping-Andersen opgeworpen problemen gewijd. In 2009 was het onderwerp de dreiging dat de solidariteit tussen de generaties onder spanning zou komen te staan en in 2010 één van de gevolgen van te weinig kinderen: ontvolking. Het Jan Brouwerfonds heeft het gezien het bovenstaande de moeite waard gevonden om in 2011 als vervolg in te gaan op de vraag of juist nu de samenleving vergrijst extra investeringen in kinderen noodzakelijk zijn. De arbeidsmarktparticipatie van vrouwen is in Nederland de afgelopen decen-nia sterk gestegen. In tegenstelling tot wat in Scandinavische en Angelsaksische landen het geval is, zijn vrouwen echter vooral in deeltijd gaan werken. Recente initiatieven om meer vrouwen langer aan het werk te krijgen, hebben niet veel opgeleverd. Hoe komt dat? Omdat alle voorzieningen nog steeds zijn ingericht op een anderhalfverdienersmodel? Omdat de financiële noodzaak ontbreekt? Omdat de kinderopvangvoor-zieningen van matige kwaliteit zijn en voor velen te duur? Omdat veel mannen en vrouwen nog steeds ingebed zijn in de oude cultuur van het kostwinnermodel? Als het laatste het geval is, zullen ze dan pas van opvatting veranderen als ze ontdekken dat werken en kinderopvang niet alleen in hun eigen belang zijn, maar ook in het belang van het kind?

RapportenZeer recent zijn er twee belangrijke rapporten over deze problematiek verschenen. De eerste is van de Taskforce Deeltijd Plus, een initiatief van het kabinet en de sociale partners voortkomend uit hun Participatietop in 2007. Flexibiliteit is het sleutelwoord in dit rapport. Basisscholen en kinderopvang moeten worden samengevoegd en ouders moeten makkelijker gebruik kunnen maken van de opvang. Openingstijden van winkels, overheidsloketten en medische voorzieningen moeten ruimer worden. De Taskforce hoopt dat vrouwen dan zorgtaken makkelijker kunnen combineren met een baan, en zo gestimuleerd worden meer en langer te gaan werken. Maar er moet ook een stok achter de deur zijn. De Taskforce stelt ook voor de ‘aanrechtsubsidie’, het fiscale voordeel voor niet-werkende partners in vijf jaar tijd af te schaffen. Een tweede rapport is van de Taskforce Kinderopvang/Onderwijs. De belangrijkste conclusie van deze Taskforce is dat er voor alle kinderen van 0 tot 12 jaar kindcentra komen, waarin opvang, onderwijs, sport en cultuur worden aangeboden. Het huidige aanbod van peu-terspeelzaal, crèche, onderwijs, tussen- en naschoolse opvang zou te veel een ‘lappen-deken’ zijn. Ze worden allemaal anders gefinancierd, zijn gehuisvest in verschillende gebouwen, hebben soms wachtlijsten en zijn wisselend van kwaliteit. Ook moeten kinderopvang, voorschoolse educatie en basisschool beter op elkaar aansluiten. Daarbij helpt het als ze in hetzelfde gebouw zijn gehuisvest.

Een zero-sumscenario is denkbaar, waarin de verzorgingsstaat genereus

is voor de ouderen (pensioenen, zorg) maar onderinvesteert in

kinderen, gezinnen en scholen.

12

Hybridisch gevalHet is natuurlijk nog maar de vraag wat er met deze aanbevelingen gaat gebeuren. Zal de nieuwe coalitie deze stappen wel durven te zetten? Er zitten immers wel enige haken en ogen aan. Denk bijvoorbeeld aan het voorstel om iedereen recht te geven op kindopvang en de extra kosten te financieren via de kinderbijslag. Denk ook aan de vraag of in deze tijden van crisis en bezuinigingen de overheid bereid zal zijn extra geld te investeren in deze zaken. De vraag is ten slotte of zoveel overheidsbemoeienis met wat er wel en wat er niet in gezinnen gebeurt wel past bij het Nederlandse ontwerp van de verzorgingsstaat. Nu is Nederland een hybridisch geval, dat zowel elementen bevat van de het conservatieve Continentale model, als van de liberale Angelsaksische en het sociaal-democratische Scandinavische modellen. Esping-Andersen heeft het Nederlandse geval wel eens aangeduid als de ‘Dutch enigma’, dus wie weet. Hoe het ook zij, het idee om toch vooral te ‘investeren’ in kinderen - de meerwaarde per kind dus uiteindelijk te verhogen - bood voor het Jan Brouwer Fonds een interessant per-spectief voor de conferentie. Het past ook bij de Lissabon-agenda van de Europese Unie en bij de slotverklaring van het Innovatie Platform: Nederland moet meer in kennis investeren, op alle niveaus. Dat houdt in dat het talent van jongeren zo goed mogelijk tot ontwikkeling moet worden gebracht. Is ons onderwijs daar voldoende op ingesteld? Is er nog ruimte voor verdere onderwijsexpansie?

SprekersHet Jan Brouwer Fonds vroeg daarom enige eminente sprekers hun licht over de bovengeschetste problematiek te laten schijnen. Als keynote spreker werd de voor-malige Minister van Jeugd en Gezin en huidig voorzitter van de Tweede Kamerfractie van de ChristenUnie, Mr. André Rouvoet, aangezocht. Hem werd gevraagd zowel terug als vooruit te kijken. Wat is er de afgelopen jaren onder zijn verantwoordelijk-heid bereikt op het terrein van jeugd en gezin? Hoe zal het huidige kabinet vermoe-delijk met zijn erfenis omgaan? Vervolgens werd Mr. Ina Brouwer, voorzitter van de

MO-groep Kinderopvang en voorzitter van de Taskforce Kinderopvang/Onderwijs, gevraagd om vanuit de maat-schappelijke urgentie van de geschetste problematiek haar visie te geven over welke gedurfde stappen gezet moeten worden en welke innovatieve investeringen noodzakelijk zijn. De verwachting van het Jan Brouwer

Fonds was, dat de betogen van Rouvoet en Brouwer als punt en contrapunt zouden fun-geren en daarmee zowel een spannend als harmonisch geheel zouden scheppen. Daarin zijn we niet teleurgesteld. De gedachte was dat de overige sprekers vervolgens vanuit hun eigen specifieke wetenschappelijke expertise zouden kijken naar de geschetste pro-blematiek. Prof. dr. Saskia Keuzenkamp, hoofd Onderzoeksgroep Emancipatie, Jeugd enGezin van het SCP en bijzonder hoogleraar Emancipatie in internationaal vergelij-kend perspectief aan de Vrije Universiteit, vroeg zich af of er reden is om ons zorgen te maken over kinderen en zo ja over welke kinderen dan wel en in wat voor opzicht. En hoe gaat het met de opvoeders? Hebben zij nog wel genoeg tijd voor hun kinderen, nu

Goed vergrijzingsbeleid begint met baby’s.

13

zij steeds meer en langer zullen (moeten) werken? En wat voor gevolgen heeftde toegenomen arbeidsdeelname van met name vrouwen voor de ontwikkeling vankinderen? Prof. dr. Janneke Plantenga, hoogleraar Economie van de WelvaartsstaatUniversiteit Utrecht, ging in haar bijdrage nader in op de publieke investeringen in kinderen. De situatie in Nederland werd daarbij vergeleken met die in overige Europese lidstaten. Wat is eigenlijk het rendement van deze investeringen voor zaken als fertili-teit en arbeidsmarktparticipatie? Ten slotte werd de psychologe Dr. NouchkaTick, deelnemer van de Nationale DenkTank 2007 en wetenschappelijk onderzoeker bij Yulius, bereid gevonden een reflectie te geven op de voorgaande sprekers.

14

Ina BrouwerVoorzitter MOgroep Kinderopvang en voorzitter Taskforce Kinderopvang/Onderwijs

Ook zonder vergrijzing zijn extra investeringen in kinderen nodig

Vergrijzing zou niet de aanleiding moeten zijn om een doorgaande ontwikkelingslijn van kinderen van 0-12 jaar op een hoogwaardige manier te combineren met een doorgaande carrièrelijn voor ouders. Die combinatie is maatschappelijk gezien al urgent genoeg en

vraagt op zichzelf al om gedurfde stappen en innovatieve investeringen.

Vraagt vergrijzing om extra investering in kinderen? De vraag uit de aankondiging bezorgde mij een flashback. Waar was deze vraag eerder en met grote nadruk gesteld? Was dat niet in Zweden in de jaren dertig van de vorige eeuw? Toen al? Ja, toen al. In mijn bijdrage wil ik proberen aan te tonen dat het die omstandigheden zijn geweest (en het doordachte antwoord daarop) waardoor Zweden nu voorop loopt en Nederland achteraan. Mijn betoog is dat Nederland nu - zij het onder andere omstandigheden - dezelfde uitdaging moet aangaan die Zweden zo succesvol bijna 80 jaar geleden is aan-gegaan. Voor mijn boek ‘Aan geen gehuurde borst werd ooit een kind gevoed’ speurde ik naar de historische wortels van werk en moederschap in Nederland en Zweden en kwam tot interessante bevindingen.

Ontvolking ZwedenZweden werd in de jaren dertig geconfronteerd met het schrik-beeld van een enorme ontvolking. Op de vlucht voor armoede en mislukte oogsten was in de 19e eeuw één op de vijf Zweden - het waren vooral jongeren - geëmigreerd naar de Verenigde Staten. Zelfs nog tussen 1921 en 1930 besloten meer dan 100.000 Zweden naar Amerika te vertrekken. Ontvolkte dorpen, vergrij-zende samenlevingen, ongehuwde dochters, te weinig huwbare mannen……. Het geboortecijfer daalde dramatisch. Lag het in 1920 op 23,6 per 1000; in 1935 bleef de teller steken op 13,7: toen het laagste geboortecijfer ter wereld. Het aantal sterfgevallen lag in 1935 zelfs hoger dan het aantal geboorten. Paniek greep om zich heen en toen de Zweedse weten-schapper Folke Borg een boek publiceerde met de veelzeggende titel: Ett doende folk ofwel ‘Het stervende volk’, sloeg dat in als een bom. De toestand was echter minder dramatisch dan hij het deed voorkomen. De bevolking in Zweden groeide in 1935 nog licht, al was het niet door Zweedse baby’s maar door de immigratie uit de Baltische staten en uit Zuid-Europa. Tegen 1935 begonnen de industrie en de dienstverlening op gang te komen en waren immigranten meer dan welkom om de gaten op te vullen. In de loop der tijd bleek dat zelfs 10% van de bevolking in het buitenland was geboren.

15

Kerend tijDe Zweedse politiek was echter in rep en roer. Hoe het tij te keren? Conservatieven en sociaaldemocraten gaven verschillende antwoorden. De conservatieven zochten het in vader-landsliefde en economische aansporin-gen. Emigratie moest worden gestopt door het aantrekkelijk maken van hui-zenbezit, door een extra beloning voor grote gezinnen en door vaderlandsliefde te stimuleren voor het liefelijke Zweden.

Maar de resultaten bleven uit: emigratie stopte niet, het geboortecijfer bleef zorgwek-kend laag, werkgevers kregen te weinig mensen. In december 1934 verscheen vervol-gens het spraakmakende boek Kris i befolkningsfragan (crisis in het bevolkingsvraagstuk) van het sociaaldemocratische, intellectuele echtpaar Alva en Gunnar Myrdal. Het boek van driehonderd pagina’s was het resultaat van een omvangrijke studie; het gaf een analyse van het bevolkingsvraagstuk maar ook een uitgewerkt plan van aanpak. Om het geboortecijfer te laten stijgen moest men, betoogden de Myrdals, aansluiten bij de levenshouding van moderne vrouwen. Moderne vrouwen willen carrière maar ook het moederschap. (Ook nu willen Europese vrouwen gemiddeld twee kinderen maar het blijft vaak steken bij één. Dat zegt iets over de omstandigheden). Deze heldere filosofie wordt in het boek praktisch uitgewerkt, zoals gebruikelijk is in Zweden dat niet voor niets het Ikealand wordt genoemd! De contouren van een moderne verzorgingsstaat werden zo al in 1934 zichtbaar: een lang bevallings- en ouder-schapsverlof en voorzieningen voor kinderen van een kwalitatief hoog niveau. Alleen zo konden de belangen van kinderen gecombineerd worden met een eigen carrière van vrouwen. In 1934 sloeg het boek aan, maar pas in de jaren vijftig werden de aanbeve-lingen voluit in de praktijk gebracht en werd de basis gelegd voor de huidige Zweedse verzorgingsstaat. Zestig jaar later mogen de resultaten er zijn, zowel voor vrouwen als voor kinderen:

75% van de Zweedse vrouwen werkt fulltime (ruim 80% van de moeders met kleine kinde-ren) en wel tot 65 jaar. (zie ook blz. 7 en 22 van The Incomplete Revolution van Esping-Andersen).Vrijwel iedereen gebruikt een lang ouderschapsverlof en keert terug naar de werk-plek. Moederschap is goed te combineren met een carrière. Ieder kind heeft recht op kwalitatief goede kinderopvang. Bijna 70% van de vrouwen heeft een eigen pensioen en is economisch zelfstandig. Dankzij kinderopvang van hoge kwaliteit hebben achterstandskinderen een veel grotere kans op sociale stijging dan in de meeste andere Europese staten. Zweden is goed voor-bereid op de vergrijzing want vrijwel iedereen werkt.

De wetenschapper Gøsta Esping-Andersen bespreekt in zijn boek: The Incomplete Revolution (2009) ook de goede resultaten voor kinderen van het Scandinavische model.

16

Ik citeer: ‘Deense kinderen van laag opgeleide vaders hebben vijf keer zoveel kans om hun middelbare school af te maken dan dezelfde kinderen in de VS of Duitsland.’ Door kinderopvang van hoog niveau krijgen ze de noodzakelijke bagage mee.

Inhaalslag NederlandSinds 1980 is er een inhaalslag, maar deze blijft beperkt.

70% van de Nederlandse vrouwen werkt, doch gemiddeld slechts twee tot drie dagen per week. Het is revolutie in deeltijd. Het privéleven wordt niet prijs gegeven, wel de eigen carrière. Dat komt goed uit, want het is nu nog te druk op de Nederlandse arbeidsmarkt. 800.000 kinderen gaan naar een vorm van formele opvang. 55% tussen 0 en 2 jaar, 80% tussen 2 en 4 jaar. Vrijwel allemaal overigens in deeltijd. Slechts 45% van de Nederlandse vrouwen is economisch zelfstandig en een nog veel lager percentage heeft een eigen pensioen. Armoede ligt op de loer. Eén op de drie alleenstaande moeders is afhankelijk van bijstand. Armoede onder kinderen neemt toe. De kloof tussen kinderen van hoog opgeleide ouders - vaak tweeverdieners - en laag opgeleide ouders of alleenstaande moeders wordt groter. Oorzaak? Werkloosheid, laag inkomen, geïsoleerde omgeving van migranten kinderen. Dat laatste wordt niet gecompenseerd door toegang op jonge leeftijd tot kinderopvang van hoge kwaliteit. Die is alleen voor werkende ouders weg gelegd.

Een toenemend aantal Nederlandse kinderen loopt op zeer jonge leeftijd een gevaarlijke achterstand op. Als het anno 2011 om resultaten gaat is de uitslag Zweden-Nederland helder. In voetbaltermen: 5-1.

Uiteraard kent ook Nederland historische verklaringen voor deze uitslag. In onze cultuur werd lange tijd geen echte noodzaak gevoeld tot verandering. Dat is de kern van het verhaal. Nederland kende sinds de 19e eeuw een grote bevolkingsdichtheid. Er waren voldoende mannen voor het werk. Vrouwen waren niet nodig. Bovendien was er een grote welvaart dankzij handel, aardgas etc. En ook hebben wij geen Eerste Wereldoorlog meegemaakt zoals Engeland en Frankrijk met miljoenen gedode mannen en de noodzaak voor vrouwen om te werken.

Revolutie in deeltijdSinds de jaren tachtig beleven wij een ‘revolutie in deeltijd’. Steeds meer vrouwen gaan aan het werk, maar wel in deeltijd. Grote veranderingen waren daardoor niet nodig. Deeltijd werk en deeltijd zorg, deeltijd privé en deeltijd kinderopvang. Dat was en is het overwegend Nederlandse patroon voor vrouwen. Lange tijd werd de vraag niet gesteld, zoals in Zweden: Hoe krijgen we meer vrouwen op de arbeidsmarkt? Eerder was aan de orde hoe vrouwen van de arbeidsmarkt geweerd konden worden en hoe derhalve het moederschap thuis gestimuleerd kon worden. Er zijn enkele historische feiten die dat illustreren. Tussen 1904-1940 waren er 12 rege-ringsvoorstellen tot verbod op arbeid van gehuwde vrouwen. Dit vanuit de gedachte: kostwinners gaan voor op de arbeidsmarkt! Rond 1950 was 98% van de gehuwde vrou-

17

wen nog altijd huisvrouw. De functie van huisvrouw had een hoge status. Er waren eigen verenigingen voor huisvrouwen. In deze cultuur werd vele jaren geen noodzaak gevoeld voor een verandering van ‘agrarische’ schooltijden. Verder was de kinderop-vang tot 1990 in Nederland alleen een soort noodvoorziening voor alleenstaande moe-ders en weduwen. Pas na 1966 (de periode van het boek van Joke Smit Het onbehagen bij de vrouw) werd duidelijk dat de naoorlogse generatie vrouwen opleiding en werk wilde…en het kwam er dan ook, al was het overwegend in deeltijd! Meer werk was er niet. In het Akkoord van Wassenaar van 1982 werd deeltijd in een bijzin opgenomen als mogelijke oplossing van werkloosheid onder vrouwen.

Actuele situatieEuropa vergrijst. In de komende decennia zullen de landen van de EU 50 miljoen min-der mensen tellen en zullen zij aanzienlijk grijzer zijn. Nederland vergrijst mee. De grote babyboom generatie - uniek in de geschiedenis - gaat de komende jaren met pensioen en zal al in 2016 400.000 vacatures achterlaten in de zorg en in het onderwijs (Commissie Bakker). We zullen vele handen tekort komen, een onwennig verschijnsel voor Nederland. We zullen dus moeten veran-deren… maar hoe? De Taskforce Deeltijd Plus onder leiding van Pia Dijkstra rekende voor dat grotere deeltijdbanen (een paar uur meer) van vrouwen al 85.000 vacatures oplost. Maar wie gaat dit doen? Op de kin-deropvang wordt één miljard bezuinigd door dit kabinet op een totaal van drie miljard Euro. Kinderopvang wordt dus duurder en minder toegankelijk voor lage- en midden-inkomens en juist daar zitten de moeders met de deeltijdbanen. Ook jonge migranten zullen nodig zijn op de arbeidsmarkt. In de grote steden bestaat soms de helft van de jonge generaties uit migrantenkinderen. Wie nu twaalf jaar is staat in 2020 aan het bed of voor de klas, in de havens of op de bus.. maar liefst wel met diploma!

StimulansenUit Europees onderzoek blijkt dat niet op de basisschool maar vooral in de jaren daar-voor (de voorschoolse jaren) de beste mogelijkheden bestaan om kinderen de juiste stimulansen te geven om zich te ontwikkelen. Maar wat als goede kinderopvang er niet voor hen is? Als hun ouders hen niet kunnen begeleiden, als ervaren leerkrachten verdwijnen en als zij bovendien als migranten vooral te horen krijgen dat ze hier niet thuis horen? Je hoeft geen studie te verrichten om te weten wat de uitkomst daarvan zal zijn. En toch zal het ook van deze migrantenkinderen moeten komen! Maar de kloof wordt groter.Verder wil Nederland ook innovatie: voorop lopen in de kenniseconomie. Van een cultuur van zesjes naar achten. Bravo! Maar ook hier toont Europees onderzoek aan dat

75% van de Zweedse vrouwen werkt fulltime (ruim 80% van de moeders met kleine kinderen) en wel tot 65 jaar. ...

70% van de Nederlandse vrouwen werkt, doch gemiddeld slechts twee tot drie dagen per week. De uitslag Zweden-Nederland is

helder. In voetbaltermen: 5-1.

18

het erg moeilijk is om een eiland van uitmuntendheid te scheppen in een zee van onwe-tendheid (to create an island of excellence in a sea of ignorance). Als je niet investeert aan de onderkant zal de bovenkant zijn eigen weg zoeken, wellicht zelfs naar het buitenland gaan. Alleen een brede investering in een nieuwe verzorgingsstaat zal een land stabiel maken. We kunnen ons niet permitteren talent onbenut te laten!

Praktische voorstellenDe ontwikkelingen werpen hun schaduw vooruit. Het aantal vacatures neemt snel toe. Krimpregio’s kampen al met de sluiting van scholen en voorzieningen. Groningen, Limburg, Zeeland. Wie dit overweldigende bewijsmateriaal op zich af ziet komen, weet één ding: er is nú een visie nodig met praktische voorstellen voor investeringen. Verdediging van gevestigde belangen van ouderen is mooi, maar investeren in kinderen is beter. Ook voor de oudere generatie zelf. FNV-voorzitter Agnes Jongerius en ik zelf hebben in 2008 de stoot gegeven tot de Taskforce Kinderopvang/Onderwijs: de eerste Taskforce buiten de overheid om. We hadden dus de handen vrij! Deelnemers waren werkgevers, werknemers, de kinderopvang en het onderwijs. Met 150 professionals uit het onderwijs en de kinderopvang hebben wij de toekomst geschetst en een eindrapport gepresenteerd onder de titel Dutch Design met voorstellen hoe het moet en hoe het kan. Belangrijke voorstellen waren onder meer:

1. De creatie van integrale kindcentra voor kinderen van 0-12 jaar waar kinderopvang, school, sport, cultuur, vrije tijd aanwezig zijn. Van hoog niveau en zoveel mogelijk op één locatie. Dat is goed voor kinderen, goed voor werkende ouders. 2. Alle kinderen - ook van niet-werkende ouders - hebben recht op kwalitatief goede kinderopvang. 3. Twintig % van de begeleiders in de kinderopvang moet naar HBO-niveau.

Onder andere in Amsterdam en in Zeeland lopen nu pilots. In februari komt een kopgroep van wet-houders bij elkaar die met de voorstellen aan de slag wil, maar op kabinetsniveau waait nu een andere wind.

De toekomstIndien de kabinetsvoornemens doorgaan (één miljard bezuinigen op kinderopvang, géén investeringen in achterstandskinderen) terwijl een coherente visie op de toekomst van kinderen ontbreekt, zal het volgende scenario zich gaan ontrollen, zo is mijn ver-wachting. Laag opgeleide vrouwen gaan bij duurdere kinderopvang minder werken of stoppen met werken. Er zal stagnatie zijn in de investering in kwalitatief goede kinder-opvang; soms sluiting van kinderopvang. We zullen de kloof groter zien worden tussen kinderen van hoog en laagopgeleide ouders. Werkgevers van goed opgeleide ouders zul-

19

len zelf voorzieningen gaan aanbieden. Er zal een zeer beperkte mogelijkheid tot inno-vatie van kindvoorzieningen zijn. We zullen geen doelgerichte en noemenswaardige investering in achterstandskinderen zien en dat betekent verwaarlozing van talent. Al met al zal de druk op de Nederlandse economie en arbeidsmarkt enorm toenemen: we zullen over te weinig goed opgeleide mensen beschikken die het werk kunnen doen.

Samenwerking loontOm dit negatieve scenario te voorkomen is het zeer aan te bevelen dat de voorstellen van de Taskforce Kinderopvang/Onderwijs worden opgepakt. De Taskforce kent het politie-ke en economische klimaat en heeft een groot draagvlak in beide sectoren. Bovendien heeft het Centraal Plan Bureau op ons verzoek de voorstellen nog eens doorgerekend. Wat blijkt? Samenwerking loont! Het kan kostenneutraal! Maar ik hoor Gøsta Esping-Andersen het al zeggen; wie de vergrijzing ziet aankomen en tegelijkertijd een kenniseconomie wil ontwikkelen kan niet anders dan begrijpen dat je nu volop moet investeren in het talent en de ontwikkeling van alle kinderen: onder andere in voorzieningen voor heel jonge kinderen. Die moeten van hoge kwaliteit zijn en voor iedereen toegankelijk. Dat kost geld maar levert ook veel op. Om te eindigen met Zweden. Dit land geeft volgens sommige berekeningen bijna twee keer zoveel uit aan kindvoorzieningen als Nederland, maar heeft wel de hoogste full-time arbeidsdeelname onder vrouwen van Europa en een spectaculair stijgingspercen-tage van achterstandskinderen. Met andere woorden: de bewijzen zijn er volop. Waar wachten we op.

Discussie:

Op de vraag van Daniel de Levita, of de Zweedse situatie geen reactie is geweest op het beleid van de sociaaldemocratische partij en op de immigratie, zegt Ina Brouwer dat de verzorgingsstaat en de kwaliteit van de kinderopvang in Zweden niet omstreden zijn. “Het gaat hooguit om de vraag hoeveel geld erin geïnvesteerd wordt. Zet je allemaal universitair geschoolde begeleiding in de kinderopvang of volsta je met minder opge-leide mensen of doe je iets meer aan groepsbegeleiding. Maar net als het basisonderwijs hier staat daar de kinderopvang niet ter discussie.” Op een volgende vraag van Daniel de Levita over de participatie en de prestaties van immigrantenjongeren in Zweden in vergelijking tot Nederland antwoordt Ina Brouwer: “Migratie heeft natuurlijk ook in Zweden effecten, en ook op het politieke klimaat. Maar feit is dat in Zweden kinderen uit achterstandswijken, die veel vaker en veel sneller in de kinderopvang zitten, daar-door volgens studies vijf keer zoveel kans hebben om te stijgen en om een middelbare school diploma te halen. Dit in vergelijking met soortgelijke kinderen hier die pas op

Ook jonge migranten zullen nodig zijn op de arbeidsmarkt. In de grote steden

bestaat soms de helft van de jonge gene-raties uit migrantenkinderen. Wie nu 12 jaar is, staat in 2020 aan het bed of voor

de klas, in de havens of op de bus.

20

hun vierde naar de basisschool gaan en dan al een enorme achterstand hebben die moeilijk in te halen valt. De percentages van migrantenkinderen in de kinderopvang zijn ook anders, omdat in het Nederlandse systeem werkende ouders subsidie krijgen voor de kinderopvang. In migrantengezinnen is het niet vanzelfsprekend om naar de kinderopvang te gaan. Een flinke inspanning is nodig om die kinderen heel snel op vroege leeftijd in een goede omgeving te krijgen. En dat gebeurt niet. Er is geen beleid en geen praktijk. Hooguit plaatselijk, niet landelijk. Esping-Andersen zegt in zijn boek The incomplete Revolution ook dat dit moet veranderen. Ina Brouwer bevestigt de opmerking van Tamara Jerkes dat er in Zweden veel meer arbeidsmarktsegregatie is tussen mannen en vrouwen als gevolg van de structuur van het Zweedse stelsel. “De meeste vrouwen werken in de publieke sector in Zweden, net als in Nederland overigens.” Paul Schnabel vult aan dat Zweedse vrouwen eigenlijk ook wel in deeltijd zou willen werken, maar zeggen zich dat niet te kunnen permitteren. De hoge verzorgingsstaat en de hoge levensstandaard maken dat nodig. Ina Brouwer denkt dat wanneer deze vrouwen gevraagd zou worden in deeltijd te werken en in ruil daarvoor de goede voorzieningen op te geven, de uitkomst neen zou zijn. Zweden zal waarschijnlijk eerder kiezen voor een grote deeltijd baan, van vier dagen in de week, dan dat Nederland de grote lijnen zal overnemen van het Zweedse model. Cees van Lede spreekt zijn waardering uit voor de vergelijking die Ina Brouwer gemaakt heeft met Zweden en wil aanvullen “dat door de jaren heen de sociaaldemocraten in Zweden de economie veel beter bediend hebben dan de conservatieve regeringen, die er meestal een puinhoop van hebben gemaakt. Zweden van alle standen, van hoog tot laag, zijn buitengewoon trots op hun sociale verworvenheden, bijvoorbeeld hun pensioenstelsel waarin het basispensioen (de Zweedse AOW) naar verhouding een grotere rol speelt dan de private voorziening. Daar is men trots op. Dat geldt ook voor de kinderopvang. Maar de problematiek van allochtonen is in Zweden veel ernstiger. Die leven meer in getto’s en zijn veel minder goed geïntegreerd. Wat betreft de arbeids-deelname van vrouwen wil Van Lede opmerken dat in nog de tachtiger jaren Nederland samen met Ierland onderaan de lijst stond met een zeer lage arbeidsparticipatie. Nu staat Nederland aan de top van de lijst samen met Nieuw-Zeeland, zij het dat we de meeste deeltijd arbeid hebben. Zweden kent vrijwel geen deeltijd arbeid. In de perceptie van de Zweden is iemand zonder een full time baan mislukt, met rare consequenties. Toen Akzo de Zweedse onderneming Nobel overnam werden jonge Nederlandse werknemers met hun gezinnen naar Zweden gezonden. Maar de vrouwen die niet zo snel werk von-den bevonden zich vanaf acht uur ’s ochtends in een volstrekt lege wijk. Daar was hele-maal niemand. Je kon wel gaan wandelen met je kind, maar je kwam helemaal niemand tegen. Alle kinderen zaten op de kinderopvang en de mannen en de vrouwen waren aan het werk. Het is ook een kwestie van perceptie en attitude dat men in Zweden accepteert en zeer waardeert dat de kinderen voor een groot gedeelte worden opgevoed door het staatssysteem.” Ina Brouwer herkent dit, maar plaatst de kanttekening, dat de ‘hoge arbeidsdeelname’ van vrouwen in Nederland een wat vertekend beeld geeft. “70% lijkt weliswaar erg hoog, maar omgerekend naar de gemiddelde arbeidsduur betekent dit dat Nederland op de schaal van economische zelfstandigheid van vrouwen voor slechts

21

45% scoort. Wat erg laag is. We mogen ook niet alleen kijken naar werkende vrouwen. Eén op de drie huwelijken strandt en één op de drie alleenstaande moeders is afhanke-lijk van de bijstand. In dat opzicht staat de Zweedse vrouw veel sterker. Ze heeft haar eigen pensioen en is economisch zelfstandig. Maar ze moet er erg hard voor werken. De vraag is of dat in Nederland gezien de vergrijzing en de vacatures niet ook zou moeten. De kunst wordt, is mijn persoonlijke mening, om het Dutch Design te handhaven in grote deeltijd banen en wellicht ook sabbaticals. Anders gezegd: de mix die we hebben tussen werk en privé, maar op een veel hoger niveau. We zullen wel moeten, vrees ik, want we kunnen niet anders.” Pearl Dijkstra vraagt wat Ina Brouwer vindt van de argumentatie achter de bezuinigin-gen op kinderopvang in ons land (ontleend aan CPB-studies) “namelijk dat de uitbrei-ding van de kinderopvang niet geleid heeft tot een verhoogde participatie van vrouwen. Heel veel vrouwen bleven werken, maar er was een verschuiving van informeel, dus van oma en de buurvrouw naar formeel.” Ina Brouwer antwoordt dat het informele circuit dat wij kennen en dat wij vanouds kennen van na de oorlog met opa en oma in de buurt, en met weinig werkende moeders, in hoog tempo aan het veranderen is. “De opa’s en oma’s die nu de kinderen opvangen, willen dat misschien zo nu en dan wel doen, maar niet structureel. Omdat ons land laat was met de formele kinderopvang, heeft er inderdaad een verschuiving plaats gevonden van informeel naar formeel. Dat is de investering die we hebben gedaan de afge-lopen tijd. Maar als het kabinet zegt dat wij wel weer een stukje terug kunnen, van for-meel naar informeel, dan durf ik te beweren dat dit niet kan. Het kabinet kan niet aan de ene kant betogen dat iedereen, ook de oudere werknemers, aan het werk moeten, en aan de andere kant dat we weer terug moeten naar de oude sociale structuur met veel informele opvang. Dat is strijdig met elkaar. Nederlandse kinderen gaan gemiddeld 2,5 dag per week naar de kinderopvang. Niet meer. Want we hebben een papadag, een mamadag en misschien een opa- of omadag, een tantedag of zelfs een burendag. Als we dit cijfer konden opkrikken naar drie dagen en dat op een hoog kwaliteitsniveau, dan zou dat al heel veel winst betekenen voor de kinderen zelf. Dus los van werkgelegenheid. Overigens lijkt het CPB zelf ook wel erg geschrokken van het feit dat dit ene zinnetje zo vaak gebruikt is om bezuinigingen in gang te zetten. Bij grote bezuinigingen zijn er wel degelijk effecten” Jaap Lammers vraagt om verheldering op het punt van de positieve effecten van meer investeren in kinderopvang, en in de jeugd in het algemeen voor de oudere generatie en de oudste generaties. “Waarom zou dit uiteindelijk profijtelijker zijn dan het gaan voor het directe eigen belang van de 50-plusser?” Ina Brouwer zegt dat het louter opkomen voor de pensioenen een heel defensieve reactie is. “Uit alle cijfers blijkt dat wij in 2020 en daarna een heleboel handen aan het bed nodig hebben en dat er heel veel mensen

Kinderen uit achterstandswijken in Zweden, die veel eerder en vaker in de kinderopvang zitten, hebben vijf keer

zoveel kans op een middelbare school diplo-ma dan soortgelijke kinderen hier die pas op

hun vierde naar de basisschool gaan....

22

nodig zullen zijn in het onderwijs, terwijl er natuurlijk belastingen en premies moeten worden betaald die niet zozeer van de ouderen zullen komen. Zeker als Nederland ook nog mee wil in de kenniseconomie, moet het wel van de jongeren komen, die met elkaar een kleinere groep vormen dan de babyboomgeneratie. Als we dan ook nog weten dat niet ieder kind in Nederland voldoende geschoold en ontwikkeld is om in de kenniseconomie mee te gaan dan zitten we straks met grote problemen, o.m. in ver-pleegtehuizen waar dan geen personeel is.” Huibrecht Bos zegt “dat het wat ver gaat om het Zweedse model als het hoogste doel op te voeren, waar mensen nauwelijks de keuze hebben van werken of vrij te zijn, terwijl Nederland uit een situatie komt waarin 98% van de vrouwen niet werkte, zonder dat

daarover een maatschappelijk oordeel over werd uitgesproken. Niet voor iedereen maar voor de meeste mensen hier zou moeten gelden dat ze de ambitie hebben zelfstandig te zijn. Maar keuzevrij-heid hoort bij Nederland. Het Zweedse model kun-nen we nastreven, maar we moeten ook rekening houden met vrouwen, en ook mannen in ons land, die een duidelijke behoefte hebben om niet of niet

meer voltijds te werken. We werken om te leven, niet andersom. De modelkeuze is een principiële kwestie: in welke mate vind je dat mensen verplicht zijn om te voldoen aan eisen van zelfstandigheid of laat je ze de keuze om een en ander binnen het gezin op te lossen? Het praktische macro probleem van het tekort op de arbeidsmarkt mag zeker geen rechtvaardiging voor het Zweedse ideaal zijn. Hoe ziet u dat?” Ina Brouwer antwoordt dat zij niet heeft gepleit voor het Zweedse model, maar voor Dutch Design op basis van rationele afwegingen. “Nederland kan er niet aan voorbij gaan dat er elders resultaten zijn. Zweden is één voorbeeld, maar we kunnen ook leren van Engeland, Frankrijk en Duitsland waar ook dit soort discussies lopen. Er is geen reden voor opti-misme. Alle regeringen zijn met dit vraagstuk bezig. Hoe krijgen we het geboortecijfer op een hoog niveau, hoe gaan we de vergrijzing opvangen? En natuurlijk moeten we naar een Nederlands model. Ik praat ook niet over een ideaal model of een ideale maat-schappij, maar over efficiency en rationele afwegingen, omdat we juist uit de morele discussie moeten komen. Wat werkt wel en wat werkt niet. Wat werkt voor vrouwen? Eén op de drie huwelijken strandt. Uit alles blijkt dat economische zelfstandigheid voor vrouwen belangrijk is. Dat betekent dat ze zichzelf moeten kunnen ontplooien naast het opvoeden van kinderen. Mijn ideaal zou zijn dat zowel een man als een vrouw de mogelijkheid heeft om privé en werk te combineren en economische zelfstandig te zijn. Cynthia Schneider, ambassadeur van de VS onder Clinton, zei dat Nederland de beste voorwaarden heeft om een balans te vinden tussen privé en publiek. Maar dan mag je niet blind zijn voor de feiten en voor de resultaten elders. We kunnen natuurlijk een ander model nemen, het Amerikaanse model bijvoorbeeld. Daar heeft de hoogopge-leide het goed geregeld, niet de laagopgeleide. Die heeft twee banen nodig en moet het stellen zonder kinderopvang en andere voorzieningen. Dat zal geen Nederlands model zijn, daar komen wij niet vandaan, daar moeten we ook niet naartoe. Dus mijn pleidooi

Verdediging van gevestigde belangen van ouderen is mooi, maar

investeren in kinderen is beter. Ook voor de oudere generatie zelf.

23

geldt niet het Zweedse model, maar een open mind om te leren van de resultaten van het Zweedse model.” Carrie Goedhart zegt dat in 140 CAO’s in Nederland de verworvenheid is opgenomen om deel te nemen aan een cursus Pensioen in zicht bij het afscheid nemen van betaalde arbeid. “Op een mooie locatie kun je dan met je partner drie vier dagen voorbereiden op het gepensioneerd zijn. Dat gaat van nordic walking tot vrijwilligerswerk enzovoort. Het Expertisecentrum Leeftijd heeft twee jaar geleden een experiment gestart met een cursus Kind in zicht. Omdat het merkwaardig is dat mensen, op het moment van een belangrijke transitie en keuzemoment in hun leven, namelijk het krijgen van kinderen (en de betekenis ervan voor de combinatie arbeid en zorg) meestal kiezen voor niet meer werken of voor kleine deeltijdbanen. En dat dit ten koste gaat van de economi-sche zelfstandigheid, niet alleen nu, maar ook in de toekomst. De meeste vrouwen en ook hun partners weten niet wat het effect is op de pensioenaanspraken wanneer ze besluiten om met een kleine deeltijd baan hun carrière voort te zetten. Ze moeten leren de juiste keuzes te maken. Bij Dutch Design hoort dus ook dat in de arbeidsvoor-waarden de omgang met dit type vraagstukken een belangrijk element is. En het zou tevens kunnen helpen in het articuleren van de vragen naar betere kinderopvang.” Ina Brouwer zegt dat dit klopt. En overigens is er natuurlijk heel veel bekend door onder-zoek. Daaruit blijkt wat goed werkt en wat niet goed werkt, ook op de langere termijn.

24

André Rouvoet Oud-minister van Jeugd en Gezin en lid van Tweede Kamer

Eigentijds gezinsbeleid: Over prijs, opbrengst en eigen verantwoordelijkheid

Bij wijze van inhaalslag is de afgelopen jaren meer geïnvesteerd in kinderen en gezinnen: in onderwijs en tegemoetkomingen in de kosten van kinderen en kinderopvang. Laten we de resultaten daarvan niet in de waagschaal stellen nu de vergrijzing op ons afkomt.

Voor goede en betaalbare ouderenzorg zullen we sterker dan voorheen moeten leunen op de informele zorg. Dat kan alleen als zorg en werk met elkaar in evenwicht kunnen worden gebracht, bijvoorbeeld via deeltijdwerk. Er is geen reden deeltijdwerk te problematiseren. Een eigentijds gezinsbeleid kan en mag steunen op ouders die eigen keuzen maken in opvoeding en opvang.

Een goed vergrijzingsbeleid begint met baby’s, zegt het voor-bereidingsdocument bij deze conferentie. En de auteur bedoelt dat niet kwantitatief, maar kwalitatief. Het gaat om investeren in kinderen. Daar voel ik mij goed bij thuis. Het is de invals-hoek van deze conferentie. De antwoorden worden niet primair gezocht in het beïnvloeden van de demografische ontwikkeling zelf en dat is voor mij als politicus vanzelfsprekend. Nederland is altijd huiverig geweest voor wat men bevolkingspolitiek noemt. Gezinsvorming is het privédomein van mensen en niet een over-heidsverantwoordelijkheid. Daarin heeft de overheid hooguit een statistische rol. Extra investeren in kinderen is een terechte en verstandige keuze. Een van de rode draden in mijn verhaal is daarom ‘investeren in gezinnen’. Vandaar de titel van mijn bijdrage waarin ik graag inga op het verzoek om tevens terug te kijken op het beleid in mijn periode als minister voor Jeugd en Gezin.

StiefmoederlijkIk ga eerst iets verder terug dan de periode van mijn ministerschap met de vaststelling dat het gezin in de Nederlandse politiek jarenlang stiefmoederlijk is behandeld, zo tot ongeveer 2005. Mijn stellige indruk is dat men zelfs nu nog niet helemaal los is van die houding. In het kader van de individualisering, en vooral in het kader van de meer ideologisch geladen benadering van de individualisering werd het gezin lange tijd niet gezien, zoals je zou verwachten, als een (natuurlijke) samenlevingsvorm, maar als een verschijnsel dat tegenover de individualisering stond en staat. Het gezin als een factor die de economische zelfstandigheid van vrouwen in de weg staat. Het gezin als hinder-paal. Mede om die reden nam het gezin in fiscale en andere collectieve regelingen in de loop der jaren een steeds minder vanzelfsprekende plaats in. Onder het kabinet Kok 1 (Paars 1) was de kinderbijslag bijvoorbeeld een gemakkelijk doelwit. De individualise-ringsgedachte liet weinig tot geen ruimte voor het besef dat kosten in verband met kin-deren (lesgeld, opvoeding, schoolboeken, crèches, kinderopvang) wel in gezinsverband

25

moeten worden opgehoest. En voor het besef dat met de opvoeding en verzorging van kinderen een wezenlijk, maatschappelijk relevant doel is gediend.

KenteringSinds het kabinet Balkenende II en met name Balkenende IV is daarin gelukkig een kentering gekomen. Er is meer oog gekomen voor de begrenzingen van de financiële draagkracht van gezinnen met kinderen. Lesgeld is afgeschaft, schoolboeken zijn gratis geworden, er zijn ruimere regelingen voor kinderopvang gekomen en in de vorm van het kindgebonden budget is er een inkomensafhankelijke aanvulling op de kinderbijslag ingevoerd. Ook werkgevers bezinnen zich de laatste jaren meer en meer op kindvriende-lijk werkgeverschap. Er is veel geld geïnvesteerd in het onderwijs, het jeugdwerk en in leefbare wijken. Ik permitteer me de opmerking dat het geen toeval was dat dit in een periode gebeurde waarin een belangrijke rol werd gespeeld door de ChristenUnie, die het gezin ziet als een essentieel verband in onze samenleving. Van de genoemde maat-regelen komt een belangrijk deel mede uit onze koker. Vanuit dezelfde visie heeft de coalitie van het CDA, de PvdA en de ChristenUnie in het regeerakkoord van 2007 een bewuste keuze gemaakt voor een expliciet gezinsbeleid, gekoppeld aan het jeugdbeleid. De komst van een minister voor Jeugd en Gezin was daarvan de exponent. Daarmee door-braken we niet alleen de ambtelijk departementale en politiek bestuurlijke verkokering en versnippering, maar konden we ook effectiever investeren in kinderen, jongeren en gezinnen. Naar mijn mening is de afgelopen kabinetsperiode bewezen dat jeugdbeleid ook gezinsbeleid is.

Integrale visieHet beleidsprogramma waarmee ik in 2007 aantrad voor het programmaministerie Jeugd en Gezin had niet voor niets de titel Alle kansen voor alle kinderen. Een van de uitvloeisels was de gezinsnota. Terwijl voorheen het thema jeugd en gezin in mijn her-innering geen issue was op de agenda van de Tweede Kamer, werd hier voor het eerst vanuit het kabinet een omvattende nota gepresenteerd vanuit een integrale visie op de betekenis van het gezin. Een van de hoofdpunten was het faciliteren en ondersteunen van gezinnen. Bijvoorbeeld in de zin van voldoende aanbod van opvoedondersteuning: de centra voor jeugd en gezin. Maar ook financiële ondersteuning: het kindgebonden budget bovenop de kinderbijslag. Aparte aandacht werd gegeven aan de relatie tussen jeugdzorg en de problemen die gemakkelijk kunnen ontstaan na een echtscheiding, of de niet altijd gemakkelijke tenuitvoerlegging van omgangsregelingen. Maar we kwamen ook in bredere zin veel problemen tegen die te herleiden waren tot de situatie thuis. Denk aan gezinnen waarin aan opvoeding te weinig aandacht wordt geschonken. Met als gevolg schooluitval, spijbelen, zwervende kinderen, dakloze kinderen. Met excessen, als huiselijk geweld en erger. In de gezinsnota was dit een belangrijk thema. Sterk werd ingezet op de zogenoemde eigen kracht benadering in de hulpverlening. De essentie daar-van is het versterken van de sociale netwerken, met name ook gezinnen, als element van vooral preventieve jeugdzorg. Daarmee kun je heel veel problemen afvangen en voorkomen dat alledaagse opvoedvragen uitgroeien tot zorgvragen. Er was in de gezins-

26

nota en in de rest van het beleidsprogramma een duidelijke focus op de relaties tussen kinderen, onderwijs, kinderopvang en voorschoolse en vroegschoolse educatie.

Verenigbare wensenNiet minder belangrijk vonden wij de relatie tussen gezin en arbeidsparticipatie. Onze benadering was dat er niet zozeer sprake is van een ‘natuurlijke vijandschap’ tussen die twee, maar van op zichzelf verenigbare wensen van mensen. Om kort te gaan: al die aspecten bij elkaar vormen voor mij modern of eigentijds gezinsbeleid. Daar liggen geweldig veel mooie kansen. Zeker was onze visie op eigentijds gezinsbeleid verbonden met de visie van de ChristenUnie, maar het was ook de basis voor het kabinetsbeleid dat mede werd gedragen door CDA en PvdA. Het loslaten van het integrale beleid door het kabinet-Rutte van de VVD en opnieuw van het CDA is in mijn ogen een gemiste kans. Het is kortzichtig, het is penny wise and pound foolish. Penny-wise: op korte ter-mijn levert dit een (bescheiden) bijdrage aan de bezuinigingen. Pound-foolish: want op lange termijn lopen we het risico de kous op de kop te krijgen. Wat bedoel ik?

Klok teruggedraaidHet is om te beginnen bepaald te betreuren dat alle voortgang die de afgelopen jaren is gemaakt, in de waagschaal wordt gesteld. Bijvoorbeeld de maatschappelijke winst van de integrale aanpak, om partijpolitieke en ideologische redenen. Het doorbreken van de tegenstelling van arbeid en zorg en van de fnuikende ervaringen van het langs elkaar heen werken van zeker vier ministeries. De klok wordt dus jaren teruggedraaid. Dit is geen indicatie voor moderniteit. Het kabinet keert zich af van een expliciet gezinsbeleid en keert terug naar een impliciet gezinsbeleid. Een beleid dat er misschien hier en daar nog wel is, maar dan verstopt bij Sociale Zaken, Justitie, VWS en Onderwijs. Zonder heldere doelstellingen en visie en wat minstens zo erg is, met terugkeer naar de amb-

telijk bestuurlijke verkokering van voor 2007 die zoveel problemen heeft opgeleverd. Dat lijkt mij een keuze voor vrijwillige armoede. En dat in combinatie met forse bezuinigingen op het onderwijs, van passend onderwijs tot hoger onderwijs, en forse kortingen op de financiële ondersteuning van gezinnen. Ik herinner me nog

goed dat CDA-lijsttrekker Balkenende dit in de verkiezingscampagne tegenover toen-malig lijsttrekker van de VVD, Mark Rutte een rampzalig plan van de VVD noemde. Inmiddels is het verheven tot kabinetsbeleid met de handtekening van Maxime Verhagen en van de CDA-fractie eronder. Maar ik onderschrijf nog steeds de kwalificatie van Balkenende (rampzalig plan), waar het gaat om de combinatie van bezuinigingen op onderwijs en forse kortingen op de financiële gezinsondersteuning. Dat bij elkaar vormt denk ik een illustratie dat dit kabinet een te eenzijdige en daarmee ook tekortschietende visie heeft op wat onze samenleving nodig heeft. Niet alleen economische groei en een bloeiend bedrijfsleven zijn van belang, maar ook een vitale samenleving, inclusief gezinnen die hun cruciale

Met opvoeding en verzorging van kinderen is een wezenlijk, maat-schappelijk relevant doel gediend.

27

functie in de vorming, toerusting en opvoeding van nieuwe generaties kunnen vervul-len. Gezinnen moeten daartoe worden gefaciliteerd en ondersteund en niet beknot en financieel afgeknepen. Om te illustreren dat dit geen goedkope oppositionele retoriek is verwijs ik graag naar Confucius die duidelijk heeft gemaakt dat een gezonde samenle-ving begint met sterke gezinnen. Ik zeg het hem graag na.

Houdbaar gezinsbeleidEen nieuw element in de discussie is dat de komen-de jaren vele miljarden zullen moeten worden bezuinigd of omgebogen. Dat betekent ook dat kosten elders neergelegd worden. Daaraan valt niet te ontkomen. Ook niet als het vorige kabi-net er nog had gezeten of wanneer er een andere coalitie was gekomen. Het betekent wel dat een houdbaar gezinsbeleid de komende jaren opnieuw aan de orde zal komen in relatie tot tal van andere beleidsdoelstellingen. In het bijzonder in relatie tot het vraagstuk van de vergrijzing en de gevolgen daarvan voor AOW, pensioenen en de kosten van de zorg. Maar laat ik eerst gezegd hebben dat de vergrijzing primair een zegen is. Het is mooi, het is goed, dat mensen ouder worden en dat zij langer participeren in de samenleving. Maar natuur-lijk zijn er ook financiële en economische gevolgen. Op dit moment komen de kosten daarvan grotendeels ten laste van de 65-minners. Het vorige kabinet heeft al besloten dat dit zo niet kan blijven en er blijkt een groeiende consensus voor het doorwerken tot het 67e jaar. Ook om de sterk toenemende kosten van de vergrijzing in de toekomst te kunnen blijven dragen. Dit past in het evenwicht tussen de generaties. De jongeren van nu moeten immers eveneens kunnen rekenen op een betaalbare AOW en betaalbare pensioenen. Dat kan ook wanneer 55-plussers en 60-plussers daadwerkelijk kansen krij-gen op de arbeidsmarkt. Wij moeten daar serieus werk van maken.

Riskante ontwikkelingDat wil niet zeggen dat iedereen het hiermee eens is. Het protest tegen langer doorwer-ken heeft zelfs al geleid tot een nieuwe partij. Het nieuwe vehikel van Jan Nagel, in de vorm van een politieke partij voor de 55-plussers, suggereert dat de overheidsfinanciën en in het bijzonder ook de lasten van de vergrijzing wel in evenwicht kunnen worden gebracht zonder dat wij met zijn allen, jong, middelbaar, oud, werkgevers en werkne-mers daar de schouders onder zetten. Feitelijk is dat een vorm van demagogie bedrijven. Het ontkent de feiten, tegen beter weten in en geeft mensen het gevoel oneerlijk te worden behandeld. Ik vind dat riskant en onverantwoord, gelet op de uitdagingen van zowel de crisis als de vergrijzing. Om dezelfde reden heb ik grote moeite met het besluit van het huidige kabinet om het vooralsnog te houden bij doorwerken tot 66 jaar, terwijl iedereen weet dat we in elk geval naar 67 jaar toe moeten. Om redenen van coalitievorming zijn VVD en CDA weggelopen voor die verantwoordelijkheid. Ik denk dat Geert Wilders dat laf zou noemen. Intussen heeft dit tot gevolg dat er elders

Met een eigen kracht benadering in de hulpverlening als element van preventieve jeugdzorg kunnen we voorkomen dat alledaagse opvoed-vragen uitgroeien tot zorgvragen.

28

geld gevonden moet worden. Bijvoorbeeld in het onderwijs, waardoor daar geen sprake zal zijn van netto investeringen (dit wilden bijna alle politieke partijen in hun verkie-zingsprogramma), maar van bezuinigingen. Ook studenten komen in de positie dat zij het aangaan van studieschulden nauwelijks kunnen ontlopen, schulden die al heel gauw vrij omvangrijk kunnen worden. Natuurlijk, er kan begrip zijn voor de bevriezing gedurende een aantal jaren van de kinderbijslag en het kindgebonden budget samen met andere voorzieningen. Ik heb zelf ook zulke beslissingen moeten nemen. Maar het verlagen van de financiële ondersteu-ning van gezinnen, vooral het effectief verlagen van de kindbedragen uit het kindge-bonden budget brengt mensen in krappe tijden wel degelijk in de problemen. Kortom, op het terrein van AOW wordt niet gedaan wat nodig is; op het terrein van onderwijs en gezinnen wordt gedaan wat niet zou moeten. Dat is dus twee keer fout. Het is een fout antwoord op de vergrijzing. Het is ook een fout antwoord vanuit het perspectief van een goed gezins- en onderwijsbeleid.

Evenwichtige verdelingWat is wel een goed antwoord? Een goed antwoord brengt om zo te zeggen de kansen van vergroening samen met de uitdaging van de vergrijzing. Enkele woorden om dit uit te werken voor het beleidsterrein zorg, kunnen duidelijk maken wat ik bedoel. Ook in de zorg hebben we te maken met groeiende kosten. Daar zijn veel oorzaken voor, maar een van die oorzaken is onmiskenbaar de vergrijzing. Naar mijn stellige over-tuiging kunnen duurzame antwoorden op die uitdaging alleen maar tot stand komen als we meer vanuit de samenleving gaan werken. De zorg kan veel beter en goedkoper worden verleend als die kan worden ingebed in een sociale omgeving van onder meer familie, vrienden, buurtgenoten enzovoort. Maar dan hebben we wel een evenwichtige verdeling van zorgtaken en werktaken over en tussen de generaties nodig. Wanneer in gezinnen bijvoorbeeld de keuze voor twee voltijdbanen de norm wordt dan is in ieder geval zeker dat een veel groter beroep moet worden gedaan op collectieve kinderopvang en er minder gelegenheid is om ook zelf zorgtaken op je te nemen. Gevolg: explosieve stijging van de kosten van kinderopvang. Geen mogelijkheden om dure formele zorg te voorkomen door betaalbare informele zorg.

Ideologische ondertoonEn dat brengt mij bij de relatie tussen wat ik maar noem kindregelingen die we heb-ben, het jeugd- en gezinsbeleid aan de ene kant en aan de andere kant deeltijdwerk en arbeidsparticipatie. Mét Esping-Andersen (zie Ten Geleide - red.) ben ik van mening dat het samenstel van beleidsdoelen op die gebieden vooral het collectieve welzijn moet dienen. We mogen niet alles vanuit het economische perspectief benaderen. Alles is economie, maar economie is niet alles! Een goede balans tussen werk en zorg staat vanuit het integraal perspectief voorop, maar is in de praktijk nogal eens ver te zoeken. Als voorbeeld zou ik de Taskforce Deeltijd Plus willen aanhalen, waarmee ik als minis-ter van Jeugd en Gezin veel te maken heb gehad. Laat ik er geen misverstand over laten bestaan: als minister voor Jeugd en Gezin kon ik de doelstelling van de Taskforce alleen

29

maar ondersteunen. Maar ik heb mij steeds verzet tegen wat ik beschouwde en heb ervaren als de ideologische ondertoon van het project rondom de Taskforce Deeltijd Plus. Vooral de neiging om het combineren van werk met gezinstaken als een subopti-male - om niet te zeggen, problematische - keuze te beschouwen. In de stukken van de Taskforce lezen we bijvoorbeeld dat veel ouders zelf de zorgtaken voor de kinderen wil-len waarnemen. Binnen het gezin dus. Als gezinnen vervolgens kiezen voor een kleine deeltijdbaan bestempelt de Taskforce dit als, ik citeer, een culturele belemmering. Daar is ie weer: de associatie met het gezin als een culturele belemmering, die moet worden weggenomen. Ik heb dat altijd raar gevonden. Wanneer keuzevrijheid de inzet van de Taskforce is, dan is het vreemd om een van de mogelijke keuzes op voorhand te beschouwen als een culturele belemmering. Kennelijk kunnen dan andere belangen, mogelijk legitieme belangen, zwaarder wegen dan het element keuzevrijheid dat centraal stond bij de instelling van de Taskforce.

KeuzevrijheidDat laatste viel me ook op in krantenberichten, opiniestukken, enzovoorts, waarin het rapport Nederland Deeltijdland van het Sociaal en Cultureel Planbureau werd aangehaald. Dat ging steevast gepaard met bezorgde gezichten: dat in Nederland zo vaak gekozen wordt voor deeltijdwerk. Waarom eigenlijk? Is het niet belangrijker eerst eens goed te kijken naar de argumentatie van de mensen voor deeltijdwerk? Ik heb het altijd als positief ervaren, dat heel veel Nederlandse jonge ouders, anders dan wellicht Scandinavische ouders, ervoor kiezen, om naast een betaalde baan tijd en gelegenheid in te ruimen voor gezinstaken en opvoeding. In toenemende mate gelukkig ook vaders! Het gaat dan om betrokken ouders die vanuit een sterk positieve motivatie werk en gezinstaken willen combineren. Zij willen zelf via de mogelijkheden van ouderschaps-verlof en deeltijdwerk een groot deel van de opvoeding voor hun rekening nemen. Als die sterke wil aanwezig is, met zoveel positieve gevolgen, dan moet je wel oppassen in het beleid keuzevrijheid selectief na te streven. Dat komt neer op: kiezen mag, als je maar een (nagenoeg) volledige baan kiest. Wat mij betreft staat een vrijwillige keuze voorop. Bij vrijwillige keuzes staat de overheid op afstand. Als er echt belemmeringen zijn voor mensen, bijvoorbeeld in de relatie werknemer-werkgever, om de keuze te maken die men zelf zou willen, dan kan daar een overheidsverantwoordelijkheid liggen. Maar daar moet je niet mee beginnen. Het begint op de werkvloer, in de dialoog tussen werkgever en werknemer. Pas wanneer daar evidente onrechtvaardigheden of oneven-wichtigheden optreden, kan daar ook een overheidsverantwoordelijkheid liggen, en moet de overheid kunnen interveniëren. Maar als er sprake is van een vrijwillige keuze voor deeltijdarbeid, dan is het vreemd dat we daar door de bank genomen politiek en maatschappelijk weinig waardering voor weten op te brengen. Het is ook raar dat we steeds maar weer meewarige geluiden horen over een steeds kleiner wordende groep mensen die kiest voor een veelal tijdelijk kostwinnersmodel. Ik noem dat de nieuwe betut-teling. Wie werkelijk kiest voor keuzevrijheid maakt het ouders gemakkelijker bij het

Het loslaten van het integrale beleid door het kabinet-Rutte is penny wise and pound foolish.

30

maken van een bij hun situatie passende keuze en schrijft hen niet voor hoe de verhou-ding tussen arbeidsparticipatie, gezinstaken, maatschappelijke participatie en vrijwil-ligerswerk idealiter moet zijn of hoe de verdeling van taken tussen de ouders moet zijn. Eén omvattende voorzieningBij de omvangrijke heroverwegingsoperatie van het vorige kabinet heb ik om deze rede-nen gepleit voor samenvoeging van de bestaande kindregelingen in één omvattende, deels inkomensafhankelijke voorziening, waarin kinderbijslag, kindgebonden budget, de kinderopvangtoeslag en wellicht ook de algemene heffingskorting bij elkaar worden genomen. De inkomensafhankelijkheid is voor mij essentieel, gelet op de rechtvaardig-heid en de billijkheid. Mijn pleidooi is opgenomen in de heroverwegingsrapporten en bekend geworden als de Rouvoet-variant. Die biedt mijns inziens maximale keuzevrijheid aan mensen om taken te combineren, verdelingen af te spreken en om in volle vrijheid zelf keuzes te maken. Om zo het geld van overheidswege, voor de ondersteuning van ouders bij de opvoeding en verzorging van kinderen, het meest efficiënt aan te wenden. Dat is voor mij modern en eigentijds gezinsbeleid. Mijn vrees is echter dat het er niet van gaat komen. De investering door ouders in opvoeding en verzorging van hun kinderen wordt nog te vaak geproblematiseerd. Zelfs hoogopgeleide en bewust kiezende moeders, vrouwen (of mannen) die dus kiezen voor een kleine deeltijdbaan of het nodig vinden zelfs een aantal jaren geen betaald werk te verrichten in verband met opvoeding en opvang, worden in het maatschappelijke debat gestigmatiseerd als aanrechtsubsidie-slurpers of bijna als profiteurs. Daar richt zich vervolgens alle aandacht op. De echte knelpunten blijven dan liggen: men verzuimt door te pakken bij het stimuleren van gezinsvriendelijk werken en het verruimen van deeltijdmogelijkheden. In de plaats daarvan bedenkt men kindcentra voor kinderen van nul tot twaalf jaar! Ik had nog even de herinnering aan het debat over de staatsopvoeding van destijds, alweer een jaartje of veertig geleden. Ik noem dat dus anti-modern gezinsbeleid.

KindcentraDaar komt nog bij dat de bedachte kindcentra, zoals ik het begrepen heb, niet alleen als opvang worden gepresenteerd, zodat ouders de mogelijkheid hebben te werken, maar zelfs als de betere vorm van opvang, in vergelijking met de opvang en opvoeding door de ouders zelf. ‘Kinderen hebben hier recht op,’ zo hoor ik vaak zeggen. Merkwaardig! Hoe kun je er zonder meer vanuit gaan dat kindcentra beter in staat zouden zijn dan ouders zelf om keuzes te maken, de kinderen op te voeden, en dat te combineren met betaalde arbeid buitenshuis, en zo het gezin tot ontplooiing te brengen? Natuurlijk willen ouders goed onderwijs voor de kinderen. Natuurlijk zijn ze gericht op hun welzijn. Natuurlijk sturen ze hun kinderen naar de sportclub en zo meer. Ik zeg erbij: het is ook goed dat wij de financieringsstromen waar dat kan op elkaar afstemmen. Dat we zorgen dat voor-zieningen zo goed mogelijk op elkaar aansluiten. Maar dat is iets anders dan de stap te zetten naar kindcentra, waarin kinderen van nul tot twaalf jaar vrijwel continu zouden verblijven.

31

Investeren in gezinnenDit is voor mij niet de route naar een modern gezinsbeleid. Investeren in kinderen, mede in het licht van de vergrijzing, is niet investeren in instituties maar is investeren in gezinnen, waarvan die kinderen deel uitmaken. Investeren in kinderen is het facili-teren van gezinnen bij het maken van de keuze die ze zelf willen maken. Overigens heb ik daarvoor ook nog een economisch argument. De kindcentra lijken bij voorbaat onbetaalbaar. Denk maar even terug aan de discussies van de afgelopen maan-den over de bezuinigingsplannen van zowel (bijna alle) politieke partijen, als van het vorige kabinet en van het huidige kabinet, met name ook de bezuinigingen op de kinder-opvangtoeslag. Wij hebben al zoveel moeite om de huidige voorzieningen voor kinder-dagopvang te financieren. Dat was voor mij (als minister nog), destijds de aanleiding om te tekenen voor het bezuinigingspakket van het vorige kabinet van 3,2 miljard. Waarom? Wij hebben een verdrievoudiging van de uitgaven voor kinderopvang gezien, maar moesten tegelijkertijd vaststellen dat die maatregel nauwelijks van betekenis is geweest voor de toename van de arbeidsparticipatie. Met andere woorden, al dat geld heeft in termen van meer arbeidsaanbod slechts marginale betekenis gehad. Er was een zekere aanwas van nieuwe werknemers op de arbeidsmarkt, maar die staat in geen verhouding tot de uitgaven die daarvoor nodig waren. Ik heb ergens gelezen dat per saldo het extra arbeidsaanbod globaal gelijk is aan de extra banen die zijn gecreëerd in de kinderop-vang. Dan is dus de vraag of we wel effectief zijn bezig geweest. Wat mij betreft zat daar dus ruimte om te bezuinigen. Maar wel een begrensde ruimte. Te veel bezuinigen op de kinderopvang heeft wel degelijk een negatief effect op de arbeidsparticipatie. Het komt echt aan op het vinden van de balans.

Vitale samenlevingMijn conclusie is dat investeren in kinderen neerkomt op investeren in gezinnen, in ouders en kinderen, in opvoedingsondersteuning, financiële ondersteuning en het faci-literen van de keuzevrijheid van ouders. Gezinsvriendelijk werken inclusief voldoende en kwalitatief goede, toegankelijke kinderopvang hoort daar bij. Maar een eenzijdige focus op kinderopvang en het overnemen van een belangrijk deel van de verantwoor-delijkheid van ouders doet daar geen recht aan. Wie eenzijdig inzet op kinderopvang en arbeidsparticipatie kiest niet voor investeren in kinderen (of in vergroening) maar kiest voor investeren in economie, arbeidsmarkt en emancipatie. En ook al liggen daar op zichzelf wezenlijke en legitieme belangen, dan schieten we het doel voorbij en laten we kansen van een nieuwe architectuur voor de zorg en de ondersteuning liggen. Het doel zou moeten zijn een gezonde en vitale samenleving tot stand te brengen met ruimte voor gezinnen en combinaties van arbeid en gezinvorming en opvoeding. Doen we dat niet dan zijn gezinnen en kinderen het kind van de rekening en missen we ook

Niet alleen economische groei en een bloeiend bedrijfsleven zijn van belang,

maar ook een vitale samenleving, inclu-sief gezinnen die hun cruciale functie in de vorming, toerusting en opvoeding van

nieuwe generaties kunnen vervullen.

32

een belangrijk deel van het antwoord op de uitdagingen van de vergrijzing. Dan is er sprake van - zoals Esping Andersen in 2009 heeft aangegeven: een onderinvestering van de verzorgingsstaat in kinderen, scholen en gezinnen. Wij kunnen ons dat domweg niet permitteren.

Discussie

Ina Brouwer vindt mét Rouvoet keuzevrijheid prachtig, maar tegelijkertijd erg abstract. “Wat is de vrijheid van een gezin bijvoorbeeld in Hulst wanneer daar de christelijke school sluit, omdat er te weinig kinderen zijn? Daarom is er een dorpje verderop een combinatie met kinderopvang en een integraal kindcentrum. Dat is toch een antwoord op de omstandigheden daar.” Vervolgens vindt Ina Brouwer, verwijzend naar haar eigen inleiding, het niet aan de orde om een integraal kindcentrum als een soort gevangenis neer te zetten. “Want waarom is een integraal kindcentrum staatsopvoeding, maar zijn we met zijn allen van mening dat we goed basisonderwijs moeten hebben vanaf vier jaar zodat kinderen een goede basis krijgen? Er is ook geen Nederlands kind dat full time naar een integraal kindcentrum gaat, het gaat altijd maar om twee, hooguit drie dagen. Het Nederlandse model is een combinatiemodel: deeltijd privé, deeltijd publiek, deeltijd opvang. Dus wat is het probleem met dit model? We zouden het daarover eens kunnen worden. Want het helpt in deze tijden.” Verder vindt Ina Brouwer ook dat vrouwen niet gedwongen moeten worden tot full time arbeid als ze dat niet willen. “Keuzevrijheid staat voorop, maar iedereen weet dat als een gezin minder verdient, het misschien nog wel noodzakelijker is dat die vrouw extra gaat werken. Wanneer er dan slechte voorzieningen zijn, dan zijn de kinderen er ook de dupe van.” Zij begrijpt niet in welke wereld Rouvoet leeft. André Rouvoet wil een poging wagen tot uitleg. “Eerst

het voorbeeld van Hulst. Daar is niet zoveel op tegen. Dat gebeurt nu ook al. Een ander actueel voorbeeld is de samenwerkingsschool, waarover de ChristenUnie een heel principieel standpunt heeft ingenomen (vanwege de Grondwet en het duaal stelsel) maar de ChristenUnie heeft geen probleem met een wetsvoorstel dat samen-voeging van een openbare en bijzondere school mogelijk maakt, wanneer het niet anders kan en er sprake is van

dreigende opheffing van één van de twee scholen. Dat kan ook in Hulst met een chris-telijke school en kinderopvang.” Rouvoet verzet zich niet tegen dat type samenvoegin-gen of het geven van adequate voorzieningen in de lokale context. Hij verzet zich wel tegen het ideologische deel van het verhaal. En dus ook tegen de ideologische onder-toon bij de Taskforce Deeltijd Plus. Rouvoet: ”Dat is van belang wanneer we het heb-ben over een nieuwe architectuur van de verzorgingsstaat. Dan wil ik kunnen focussen op de betekenis van vergrijzing en vergroening, de betekenis van gezinnen en hoe daar het beste mee om te gaan. Er is geen probleem met een kindcentrum, wanneer er ergens een vruchtbaar samenwerkingsverband van de grond kan komen tussen een school en

Een nieuw fenomeen dient zich aan, een politieke partij voor 55-plussers.....Ik vind

dat riskant.

33

een opvangvoorziening, zoals nu al vaak gebeurt. Ik heb me de afgelopen jaren vrij intensief bezig gehouden met de ‘brede school ontwikkeling’. Er is allemaal niet zoveel mis mee. Maar wel met het zien van de kindcentra als een model dat landelijk moet worden uitgerold. Mijn wedervraag aan Ina Brouwer is: waarom zouden wij de oplossing voor de noodsituatie in Hulst tot een landelijk model verheffen, waarbij we opvang, onderwijs, sport en recreatie en nog een aantal dingen bij elkaar brengen in kindcentra van nul tot twaalf, omdat de kinderen daarmee ‘het beste af’ zouden zijn? Tegen die component verzet ik mij en dan ben ik dus misschien wel praktischer, want ik ben voor goede oplossingen waarmee ouders en kinderen het meest gediend zijn in hun situatie. Maar laten we ons hoeden voor de uitrol van ideologische concepten. Dat is peperduur en het gaat uit van een verkeerde veronderstelling over wat mensen heel goed in eigen verantwoordelijkheid zelf kunnen doen. Faciliteer vooral de vrijheid van mensen. En als het gaat om voldoende inkomensverwerving moeten we het hebben over vacatures. Dus het bevorderen van arbeidsparticipatie van vrouwen die dat willen. Tegelijkertijd vind ik dat er voldoende financiële ondersteuning moet zijn voor mensen die andere keuzes willen maken en daar vind ik partijen ter linkerzijde, maar ook partijen als de VVD, vaak tegenover me. Die partijen zeggen: we gaan natuurlijk niet subsidiëren dat mensen thuisblijven. Dan zeg ik dan moet je het woord keuzevrijheid niet zo gretig gebruiken, want keuzevrijheid betekent ook dat mensen keuzes maken die je misschien zelf politiek ideologisch liever niet zou maken. Wij faciliteren keuzevrijheid of we faciliteren een keuze. Dat is het verschil.”Ina Brouwer legt op verzoek van de voorzitter uit dat een brede school een school is waar onderwijs, sport, spel, cultuur enzovoort worden gecombineerd en dat de brede school een antwoord is op het tijdrovende gesleep met kinderen door werkende ouderen van school naar sport en cultuur en weer terug. Ina Brouwer: “In integrale kindcentra beginnen kinderen al veel eerder, bijvoorbeeld vanaf twee jaar tot twaalf jaar, maar vanaf nul zou ook kunnen. De kinderopvang zit erin, de peuterspeelzalen, het onderwijs enzovoort. Het is een veel makkelijker concept om pedagogisch de kinderen op verschil-lende plekken vanuit één overzicht te begeleiden. De pedagogische begeleiders kunnen ter plekke ook met de onderwijzers praten over de kinderen. Het blijkt gewoon in de praktijk dat we die richting uit gaan. Maar is het nu te duur? Het Centraal Planbureau heeft de kindcentra als kostenneutraal beoordeeld. Dat komt door de efficiencyvoorde-len van het bij elkaar brengen van kinderopvang, onderwijs enzovoort. Het is helemaal geen duur concept. En je moet het ook niet landelijk zo willen uitrollen, daar ben ik het helemaal mee eens, maar het is wel handig om een visie te hebben over de toe-komst van kindvoorzieningen. Een andere vraag is: Hoe denkt André Rouvoet over de kinderen die thuis in de familie niet de begeleiding krijgen die ze nodig hebben. Die ofwel met een grote achterstand op de basisschool komen en die juist als ze op één-, of tweejarige leeftijd al in een goede kindvoorziening komen, minder kans hebben op heel veel achterstand?” André Rouvoet denkt dat overeenstemming er op het punt van de kindcentra niet echt in zit. Hij herhaalt dat hij zich niet wenst te verzetten tegen de ontwikkeling van brede scholen wanneer mensen daar in volle vrijheid voor kiezen, wel tegen het concept zoals het neergezet werd als een model. Rouvoet: “Ina Brouwer gaf

34

het zelf zojuist opnieuw aan: dat het vooral in het belang van de kinderen zou zijn om tussen nul en twaalf vanuit een pedagogisch concept in kindcentra te verblijven, wat kennelijk niet per definitie hoeft te sporen met het pedagogisch concept of de opvat-tingen van de ouders. Zeker die eerste jaren vind ik dat dus cruciaal.” Ina Brouwer zegt dat dit niet klopt. “Het integraal kindcentrum kan ook vanuit een christelijke visie neergezet worden. Het is dus niet zo dat een bepaalde pedagogische visie wordt opgelegd.” André Rouvoet repliceert dat elk kindcentrum opereert vanuit een bepaald concept. Misschien begrijpt Ina Brouwer zijn wereld niet goed, het zit ook heel diep, maar er zijn niet voor niets afspraken gemaakt over de eerste jaren, over de leerplicht en de leerplichtige leeftijd met een accent op de cruciale rol van de ouders voor de eerste jaren, voor de vorming, de toerusting, de opvoeding thuis. Daar vandaan maken ouders keuzes voor het onderwijs dat zo goed mogelijk aansluit bij hun pedagogisch concept. Rouvoet: “Ik zet veel meer in op de pedagogische opvattingen van de ouders, ik zet de individuele opvattingen van de ouders centraal en zie niets in een ideaal pedagogisch concept, van waaruit wij de kinderen ertoe zouden moeten bewegen of de ouders ertoe zouden moeten bewegen om er gebruik van te maken omdat het zo goed zou zijn voor de kinderen. Ik denk dat ouders dat het beste kunnen beoordelen voor hun kinderen, in ieder geval in die eerste jaren. En wanneer het kind eenmaal op school zit is er niet zoveel op tegen als er vervolgens in meer praktische zin een aantal voorzieningen met elkaar gecombineerd worden of bij elkaar aangehaakt worden. Dat is iets heel anders dan een concept van kindcentra als structurele voorziening. Dat is investeren in insti-tuties en concepten die niet aansluiten bij de ouders in die meest vitale en ook voor de samenleving vitale taak, namelijk het opvoeden en het toerusten van kinderen als de nieuwe generaties. Janneke Plantenga reageert op de Rouvoet-variant. “Het klinkt heel aantrekkelijk om niet te willen investeren in instituties en wel in financiële tegemoetkomingen als basis voor de grootst mogelijke keuzevrijheid van de ouders. Met dat argument is geëxperi-menteerd in landen zoals Noorwegen, Finland en Frankrijk. Het monitoren van dat beleid en de praktijk laat zien dat ouders met een goede positie op de arbeidsmarkt de financiële tegemoetkomingen die ze krijgen gebruiken om bijvoorbeeld zorg in te kopen voor kinderen. Ouders met een minder goede positie op de arbeidsmarkt gebruiken dat geld om een periode van zelfzorg te kunnen financieren. Dat betekent dus dat een eventueel niet zo heel groot verschil in arbeidsmarktparticipatie of in arbeidsmarkt-mogelijkheden tussen gezinnen wordt verdiept door het feit dat ouders financieel de keuzevrijheid krijgen om hetzij zelf te zorgen, hetzij zelf te kiezen voor een arrangement van uitbesteding en voor het gebruik maken van kinderopvangvoorzieningen. Het resultaat is dat de verschillen tussen gezinnen over de jaren heen zich verdiepen. En dat lijkt me toch eigenlijk een minder wenselijk resultaat van op zich natuurlijk een nastre-venswaardige keuzevrijheid.” André Rouvoet vindt dit een terechte opmerking. “Bij een aantal van de bestaande kindregelingen is het nu ook al zo dat niet gecontroleerd wordt of het geld ook uitgegeven wordt aan het doel waarvoor het uitgegeven wordt, bijvoorbeeld de kinderbijslag of het kindgebonden budget. Wij willen ouders in staat stellen om hun kinderen daarmee te verzorgen en op te voeden, maar we kunnen en

35

willen niet nagaan of zij het uitgeven aan eigen consumptieve bestedingen. We kiezen niet tussen de nieuwe tv of de sportclub. Dat is de verantwoordelijkheid van de ouders zelf. Als wetgever hebben we dat voor lief genomen. Bij de kinderopvangtoeslag ligt het alweer iets anders, omdat er dan sprake moet zijn van tweeverdieners. Voor mij zit daar wel weer een ander probleem onder, namelijk dat we dat al die tijd alleen hebben toege-staan voor formele kinderopvang en niet voor de informele kinderopvang. Bij de omslag die we de afgelopen jaren hebben gemaakt zijn er zeker ook een hoop problemen geko-men, ik heb de schaduwzijde echt wel gezien. Maar ook aan de Rouvoet-variant zat een ideologische component, wil ik hier wel toegeven, omdat er tevens een Dijksma-variant was, die de andere kant op ging, namelijk de kindcentra, zoals u kunt lezen in het heroverwegingsrapport. Ik vond het nodig om te laten zien wat de hoofdroute zou moeten zijn wanneer je primair kiest voor keuzevrijheid. Stop alles wat te maken heeft met ouderondersteuning in relatie tot de kinderen in een pot, geef dat aan de ouders en laat ze zelf kiezen. Daar zitten altijd risico’s in. Bijvoorbeeld dat de arbeidsparticipatie bij een deel van de doelgroep in het gedrang komt van andere taken, bijvoorbeeld zorgtaken. Kijkend naar het primaire doel van het geld zou je nog onderscheid kunnen maken tussen kinderen of arbeidspar-ticipatie. In dat geval zou je toch nog een onderscheid kunnen krijgen tussen de echte kindregelingen in de zin van kinderbijslag, kindgebonden budget en heffingskorting als fiscaal instrument aan de ene kant en de kinderopvangtoeslag aan de andere kant, die primair is ingegeven vanuit het doel van arbeidsparticipatie. Dat onderscheid zou je als subvariant of als nuance kunnen aanbrengen vanuit de erkenning van het risico. Maar in het schema van de heroverwegingsrapporten en het scala van substantiële bezuinigingsmogelijkheden in de sfeer van de kindregelingen vond ik dat de optimale keuzevrijheid variant niet mocht ontbreken en dat heeft een hoog ideologisch gehalte; ik erken dat. Maar dat heeft die andere variant ook.” Op de vraag van Els Borst naar de mate waarin zijn verhaal tegemoet komt aan het probleem van de vergrijzing zegt Rouvoet dat hij heeft aangehaakt bij de analyse van Esping-Andersen welke hij heeft ervaren als een verfrissende invalshoek. Wanneer we de vergrijzing willen aanpakken, dat weten we allemaal, dan moeten we in ieder geval iets doen in de sfeer van de arbeidsmarkt, pensioenen en de AOW-leeftijd. Maar Esping-Andersen zegt ook dat het naderbij brengen van het perspectief van een nieuwe architectuur van de verzorgingsstaat vraagt om meer accent op eigen verantwoorde-lijkheden van mensen. Rouvoet deelt dat perspectief, maar ook het risico dat Esping-Andersen schetst van de mediane kiezer of misschien moet je ook zeggen de mediane politicus, en van een onderinvestering in kinderen, scholen, onderwijs en gezinnen. In zijn verhaal heeft Rouvoet vooral daarop willen ingaan vanuit zijn ervaring als minister voor Jeugd en Gezin. “Het antwoord kan wat mij betreft dus niet een vooral ideologisch gemotiveerde keuze zijn voor nieuwe instituties zoals kindcentra, maar een

Kindcentra zijn voor mij niet de route naar een modern gezinsbe-leid.... Investeren in kinderen is

niet investeren in instituties maar is investeren in gezinnen en in de keuzevrijheid van de ouders.

36

keuze voor echt investeren in kinderen, gezinnen, families. Dat doen we met financi-ele ondersteuning, integraal beleid en jeugdbeleid. Jeugdbeleid heeft uiteindelijk wel degelijk een relatie met de problematiek van de vergrijzing. Jongeren die verdwalen in instituties, die niet de zorg krijgen die ze nodig hebben, die werkloos blijven, kortom deze kansarme jeugd ondervindt vaak een leven lang de gevolgen van een slechte start, in de arbeidsmarkt en in de samenleving. Jeugdwerkloosheid is niet alleen in crisistijd een probleem. Daarom moeten we investeren in gezinnen, mogelijkheden scheppen bij het opvoeden, het onderwijs. Ouders en scholen in staat te stellen kinderen goed op te voeden, kinderen kansen te geven, alle kansen voor alle kinderen zodat we ook een adequaat antwoord op die vergrijzing kunnen geven. Niet alleen naar AOW kijken, maar ook kijken naar die hele vitale cel van de samenleving, het gezin en de kinderen die daarin opgroeien.”

37

Saskia KeuzenkampHoofd Onderzoeksgroep Emancipatie, Jeugd en Gezin Sociaal en Cultureel Planbureau

Over kinderen gesproken - Drie hardnekkige beelden nader belicht

Kinderen zijn een schaars goed. Het is van maatschappelijk belang om optimaal in kin-deren te investeren, zeker ook in een tijd van vergrijzing. Dit roept diverse vragen op. Is er reden om ons zorgen te maken over kinderen en zo ja over welke kinderen en in

wat voor opzicht? En hoe gaat het met de opvoeders? Hebben zij nog wel genoeg tijd voor hun kinderen, nu zij steeds meer en langer zullen (moeten) werken? En wat voor gevolgen heeft de toegenomen arbeidsdeelname van met name vrouwen voor de ontwikkeling van kinderen?

Wie op Google Investeren in kinderen intikt, krijgt een lijst met ongeveer 616.000 links. Dat geeft wel aan dat het thema van deze conferentie leeft. Mensen maken zich om allerlei redenen zorgen over kinderen. Dat is niet verkeerd, want kinderen verkeren in een kwetsbare positie en in een cruciale levensfase. Wanneer wij er voor zorgen dat onze kinderen zich goed ontwikkelen, vormt dat een belangrijk draagvlak voor een gunstige ontwikkeling van onze samenleving. Helaas zijn er zorgelijke signalen over de jeugd te beluisteren en over omstandigheden die een gunstige ontwik-keling van kinderen bedreigen. Die signalen zijn overigens lang niet altijd met elkaar in overeenstemming. Wij horen aan de ene kant dat het met kin-deren in Nederland heel goed gaat en dat zij tot de gelukkigste van de wereld behoren, en aan de andere kant dat er steeds meer kinderen zijn met ADHD of autismegerela-teerde stoornissen en dat het beroep op jeugdzorg alsmaar toeneemt. De schuld daarvoor wordt vaak al gauw bij de ouders gelegd. Omdat moeders meer zijn gaan werken schiet de opvoeding tekort. Ouders zouden tegenwoordig steeds minder tijd besteden aan hun kinderen. Maar hoe zit het feitelijk? Wij zien drie tamelijk hardnekkige beelden over jeugd en opvoeding. Een eerste beeld is dat het niet goed gaat met kinderen omdat moeders steeds meer zijn gaan werken. Daardoor gaat de kwaliteit van de opvoeding achteruit. Een tweede beeld is dat ouders steeds minder tijd aan hun kinderen besteden; zij hebben het te druk. En ook dat is niet goed voor de ontwikkeling van kinderen. Een derde beeld is dat er steeds meer kinderen met problemen komen: met ADHD, PDD-NOS en allerlei andere problemen. Maar in hoeverre sporen die beelden met de resultaten uit empirisch onderzoek? Achtereenvolgens ga ik op deze beelden in.

Beeld 1 Dat steeds meer moeders werken, is nadelig voor kinderen

Veel mensen hebben nog altijd het idee dat vrouwen in Nederland weinig werken. Maar dat klopt niet. Nederlandse vrouwen behoren met de Scandinavische vrouwen tot de kopgroep wat betreft het aandeel dat betaald werkt. Volgens de internationaal gangbare

38

definitie van arbeidsdeelname (ten minste één uur werken per week) participeert 72% van de Nederlandse vrouwen op de arbeidsmarkt. Dat is ook duidelijk hoger dan in de Verenigde Staten, waar ongeveer tweederde van de vrouwen werkt. Zoals bekend zijn wij wel al jarenlang en met stip kampioen deeltijdwerk. Vrouwen werken hier te lande dus in groten getale, maar wel in overgrote meerderheid (75%) in deeltijd. Dat per-centage werkende vrouwen neemt bovendien nog altijd gestaag toe. Vooral het steeds groter wordende aandeel werkende moeders valt daarbij op. De cijfers van grafiek 1 zijn gebaseerd op de officiële definitie van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Volgens die definitie wordt iemand tot de werkende beroepsbevolking gerekend als hij of zij ten minste 12 uur per week werkt. Kijken we naar de trend in de afgelopen tien jaar dan kunnen we vaststellen dat in het begin van deze eeuw nog ‘slechts’ 56% van de moeders met een partner en ten minste één minderjarig kind een baan had van 12 uur per week of meer; maar in 2009 is dit percentage gestegen tot maar liefst 71%. Een stijging dus van 15 procentpunten in minder dan tien jaar tijd! Ook onder de alleenstaande moe-ders is de stijging spectaculair te noemen (grafiek 2). In 2001 werkte 49% en in 2009 64% van de alleenstaande moeders met ten minste één minderjarig thuiswonend kind. Eenzelfde stijging dus van 15 procentpunten. Er zijn overigens wel verschillen tussen moeders wat betreft de leeftijd van het jongste kind. Moeders met een partner en een kind onder de vier jaar werken het vaakst (73%). Bij de alleenstaande moeders werkt die groep het minst vaak, maar toch gaat het ook nog altijd om de meerderheid (53%).

80

70

60

50

40

30

20

10

0

2001 2003 2005 2007 2009

jongste kind 0 - 3 jaar

jongste kind 4 - 11 jaar

jongste kind 12 - 17 jaar

jongste kind > 17 jaar

Bron: CBS

Grafiek 1. Netto arbeidsparticipatie van moeders naar leeftijd van het jongste kind, 2001-2009 (in procenten)

39

80

70

60

50

40

30

20

10

0

2001 2003 2005 2007 2009

jongste kind 0 - 3 jaar

jongste kind 4 - 11 jaar

jongste kind 12 - 17 jaar

jongste kind > 17 jaar

Bron: CBS

Grafiek 2. Netto arbeidsparticipatie van alleenstaande moeders naar leeftijd van het jongste kind, 2001-2009 (in procenten)

AnderhalfverdienersKinderen groeien tegenwoordig meestal op in een gezin waarvan beide ouders werken. In de meeste gezinnen is sprake van een anderhalfverdienersmodel: de vader werkt voltijds en de moeder in deeltijd. Overigens zijn gezinnen waarvan alleen de vader werkt nog bepaald niet uitgestorven. Ook nu is het zo dat bij ongeveer een kwart van de ouder-paren (paren tussen 25 en 50 jaar met minderjarige kinderen) alleen de man de kost verdient. Ik krijg nogal eens telefoontjes van journalisten over vaders die in deeltijd werken. De indruk bestaat dat dit tegenwoordig steeds meer voorkomt. Maar paren waarvan beide ouders een deeltijdbaan hebben zijn nog altijd een echte uitzondering: in 2009 ging het om 7% en dit aandeel is in de afgelopen jaren nauwelijks toegenomen (Emancipatiemonitor 2010). Vaders werken gemiddeld nog altijd ruim 40 uur per week; moeders gemiddeld 23 uur per week. De werkende moeder is dus steeds gewoner gewor-den in Nederland. Je zou zelfs kunnen zeggen dat werken voor moeders tegenwoordig de norm is. Maar de norm voor die moeders is wel een deeltijdbaan: twee of drie dagen in de week is mooi zat.

Weinig begripDat neemt niet weg dat er vaak zorgen worden geuit over de gevolgen voor kinderen. Allereerst is er heel weinig begrip voor moeders die voltijds werken (dat komt overigens maar bij ongeveer 10% van de moeders voor). Zij worden vaak als egoïstisch gezien. Waarom hebben zij dan kinderen? Ook de voltijds werkende moeders zelf voelen zich vaak wat schuldig. Uit interviews die Laila Faulk en ik een aantal jaar geleden deden, bleek dat zij zich tegenover anderen (leidsters uit de kinderopvang, leraren op school) soms wat verhullend uitlaten over de omvang van hun arbeidsduur. Zij zeggen bijvoor-beeld dat ze vier dagen werken en vermelden niet dat ze de vijfde dag vanuit huis wer-ken (Keuzenkamp en Faulk 2006). Zij zeggen juist veel tijd met hun kinderen door te brengen en te besparen op de tijd voor huishoudelijk werk en tijd voor vrienden. Vaders

40

die voltijds werken staan in het geheel niet ter discussie, hoewel er een vrij algemeen levende waardering lijkt te bestaan voor vaders die een ‘papadag’ nemen.

GelukMoeders mogen dus wel werken, maar bij voorkeur in deeltijd, want anders schaadt dat de kinderen. Maar is het nu eigenlijk wel zo dat de omvang van de arbeidsduur van moe-ders samenhangt met de ontwikkeling van kinderen? Vertonen kinderen van werkende moeders meer probleemgedrag? Zijn ze minder gelukkig? Het Nederlands onderzoek op dit terrein is schaars en onderzoek dat is uitgevoerd in andere landen (vooral in de VS) is niet zonder meer geldig voor Nederland. Maar voor zover dat onderzoek beschikbaar is, wijzen de signalen dezelfde kant op. Onderzoek van Duitse pedagogen (Weikert & Weikert 2003) liet bijvoorbeeld zien dat kinderen van werkende moeders juist geluk-kiger zijn, dan kinderen van thuismoeders. En Amerikaans onderzoek (Galinsky 1999) wijst er bijvoorbeeld op dat het niet zozeer de hoeveelheid tijd is die moeders met hun kinderen door brengen, maar de kwaliteit van het contact, die uitmaakt. Zo bleken kinderen over het algemeen trots te zijn op het werk dat hun ouders doen, maar wat zij vervelend vinden is als ouders gestrest van het werk komen.

Opmerkelijk verschilOp het SCP hebben we een jaar of zeven geleden een grootschalige enquête gehouden over 0-12-jarigen. We bevroegen toen zowel ouders als medewerkers uit de jeugdgezond-heidszorg en ook de kinderen zelf (alleen de oudere kinderen van 8-12 jaar) en stelden onder meer allerlei vragen over het welbevinden en probleemgedrag van de kinderen. Daaruit bleek dat er in het algemeen weinig verschillen zijn tussen de verdienertypen. De ouders zelf verschilden niet in hun tevredenheid over de opvoeding en de zorgen die zij zich maken (vergelijking één of twee werkende ouders). En ook de kinderen uit de gezinnen met een of met twee werkende ouders verschilden niet van elkaar; zij zijn even gelukkig met hun leven en hebben evenveel emotionele problemen (volgens informatie die is verzameld bij ouders en volgens informatie van kinderen zelf). Afgaand op de gegevens over kinderen die we destijds verzamelden bij de medewerkers van de jeugd-gezondheidszorg was er echter wel een verschil, en een opmerkelijk verschil: problemen bij kinderen komen zelfs minder voor in gezinnen met twee werkende ouders.

Nieuw rapportBinnenkort zal het SCP een breed rapport uitbrengen over gezinnen in Nederland. Daarin wordt onder meer verslag gedaan van een nieuwe enquête onder ouders, waarbij tal van aspecten van de opvoeding en het welbevinden van kinderen zijn gemeten. Opnieuw blijkt dat kinderen van tweeverdieners het helemaal niet slechter doen, inte-gendeel (De Roos, Bucx en Geijer 2011). Het zijn juist kinderen uit gezinnen waar de ene ouder wel en de andere niet werkt, die meer gedragsproblemen vertonen. Kinderen uit de ‘half-om-halfverdieners’ vertonen de minste problemen. Dergelijke gezinnen zijn zoals gezegd echter schaars (7%). Bezien vanuit de optiek van het welbevinden van kinderen lijkt het dus verstandig om te investeren in de arbeidsparticipatie van moeders

41

en te bevorderen dat vaders wat minder uren gaan werken. Overigens is verder onderzoek op dit terrein nog wel wenselijk. Wat oorzaak is en wat gevolg valt namelijk op grond van de beschikbare gegevens niet te zeggen. Zo kan het zijn dat de thuissituatie het toelaat dat beide ouders werken, en juist vanwege het voor-komen van problemen bij kinderen sommige moeders niet werken. En dat Amerikaanse onderzoek wees op het belang van de rol van werkstress die ouders hebben. Hoe ver-houdt zich dat tot het welbevinden en probleemgedrag bij kinderen? En wat is bijvoor-beeld de rol van flexibiliteit van de werktijden? In hoeverre kunnen flexibelere arbeidspatronen bijdragen tot vermindering van de werkstress en verbetering van het welbevinden van kin-deren?

Beeld 2 Ouders besteden steeds minder tijd aan hun kinderen

Het tweede breed levende misverstand wordt gevormd door de tijd die ouders aan hun kind besteden. In het verlengde van het feit dat steeds meer moeders tegenwoordig werken, gaat men er vaak vanuit dat vrouwen tegenwoordig minder tijd aan hun kinderen beste-den dan vroeger. De hoeveelheid tijd die zij beschikbaar hebben is immers verminderd en dat zou ten koste gaan van de kinderen. Tegelijkertijd bestaat overigens de indruk dat vaders juist beduidend meer zijn gaan zorgen en vaak een papadag hebben. Maar bij elkaar genomen is het dominante beeld van ouders toch dat zij tegenwoordig minder (en volgens sommigen te weinig) tijd investeren in de opvoeding. Wat is nu feitelijk waar? Om die vraag te beantwoorden maak ik gebruik van het Tijdbestedingsonderzoek, dat elke vijf jaar wordt gehouden. Eerst kijken we naar de feitelijke tijdsbesteding. Uit grafiek 3 blijkt duidelijk dat vrouwen in de afgelopen jaren steeds meer tijd zijn gaan besteden aan de zorg voor hun kinderen. Die toename geldt ongeacht de leeftijd van het kind, waarbij wel duidelijk is dat de jongste kinderen de meeste tijd vergen; begrijpelijk want zij gaan nog niet naar school en hebben veel verzorging nodig. We zien bovendien dat ook mannen in de loop der jaren meer tijd zijn gaan besteden aan de zorg voor hun kinderen. Dat betekent overigens niet dat zij minder zijn gaan werken, ik gaf net al aan dat vaders gemiddeld ruim 40 uur per week werken. Maar ze zijn dus ook meer gaan zorgen. En bij elkaar genomen zijn ouders tegenwoordig dus juist méér met hun kinderen bezig.

Paren waarvan beide ouders een deel-tijdbaan hebben zijn nog altijd een echte uitzondering: in 2009 ging het om zeven

procent.... Vaders werken gemiddeld nog altijd ruim 40 uur per week;

moeders gemiddeld 23 uur per week.

42

25

20

15

10

5

0

1990 2000 2005 1990 2000 2005

jongste kind 0 - 5 jaar

jongste kind 6 - 14 jaar

jongste kind 15 jaar of ouder

Bron: Portegijs et al. 2006

vrouwen mannen

Grafiek 3. Tijdbesteding aan zorg voor kinderen en andere huisgenoten, personen vanaf 25 jaar met kinderen, naar leeftijd van het jongste kind, 1990-2005 (in uren per week)

Nu zou men kunnen zeggen dat het dan wellicht zo blijkt te zijn dat het probleem niet zozeer is dat vrouwen meer werken en daardoor minder zorgen, maar dat zij meer stress hebben, en een hogere tijdsdruk ervaren. En dat zou wel eens nadelig kunnen uitpakken voor het gezinsleven. Maar hoe zien de feiten eruit? Ervaren ouders meer tijdsdruk dan anderen? Leidt de zorg voor kinderen tot een hoge tijdsdruk, of spelen andere factoren een belangrijker rol? En wat is het belang van flexibilisering van arbeidspatronen voor het verlagen van de tijdsdruk? Ik beperk me wat dit betreft even tot de meest recente gegevens uit het Tijdbestedingsonderzoek. Daaruit komt naar voren dat iets minder dan de helft van de vrouwen met kinderen van 0 tot 12 jaar (47%) veel tijdsdruk ervaart. Een behoorlijke groep dus, maar niet de meerderheid. Bij mannen met kinderen onder de 12 jaar is het percentage dat veel tijdsdruk ervaart iets kleiner (42%). Maar vaders en moeders rapporteren wel vaker last te hebben van tijdsdruk dan gemiddeld (bij alle mannen en vrouwen van 20-65 jaar; verschil van resp. negen en acht procentpunten) (Cloïn, Schols en Van den Broek 2010).

CombinerenDe vraag die vervolgens opkomt is of die tijdsdruk nu samenhangt met het combineren van arbeid en zorg. Recent onderzoek van mijn SCP-collega’s Mariëlle Cloïn, Marjon Schols en Andries van den Broek leert dat niet zozeer het hebben van jonge kinderen tot meer tijdsdruk leidt. Het zijn vooral andere determinanten die een belangrijke rol spelen: de omvang van de arbeidsduur, de hoeveelheid overwerk en de vraag of mensen het eigen-lijk prettig vinden om het druk te hebben of juist niet. Gezien de huidige discussies in beleid over het belang van flexibeler arbeidspatronen is het interessant te vermelden dat als het gaat om het verminderen van de gevoelens van tijdsdruk niet veel soelaas valt te verwachten van diverse voorstellen die worden gedaan. Die voorstellen gaan bijvoorbeeld over meer mogelijkheden om onverwacht verlof te kunnen nemen, grotere zeggenschap

43

over werktijden, en meer thuiswerken. Cloïn en collega’s keken naar de invloed van allerlei werkgerelateerde factoren op de ervaren tijdsdruk en controleerden daarbij voor verschillen in individuele kenmerken en kenmerken van de thuissituatie. Het onverwacht vrij kunnen nemen blijkt inderdaad tot lagere tijdsdruk te leiden, maar opvallend is dat het onverwacht later kunnen beginnen of eerder weggaan van het werk en meer zeggen-schap over de begin- en eindtijden van het werk niet gepaard gaan met een lagere tijds-druk. Misschien komt dat omdat de werkdag daarmee meer onvoorspelbaar wordt en men meer druk voelt om veel aanwezig te zijn of dingen op het werk af te maken. Ook thuis kunnen werken gaat volgens dit onderzoek opvallend genoeg niet gepaard met een lagere tijdsdruk. Uit ander onderzoek (Peters et al. 2008) weten we overigens dat thuiswerken alleen effect heeft als het om meer dan een dag per week gaat. Dat ook thuiswerken zo weinig effect sorteert zal wellicht samenhangen met het feit dat de grenzen tussen werk en privé zo vervagen en men ook thuis vaker het gevoel heeft eigenlijk te moeten werken.

De ideale ouderTerug naar de tijdsbesteding. Ouders - moeders én vaders - besteden tegenwoordig dus meer tijd aan hun kinderen dan vroeger. Toch zegt een kwart tot een derde van de ouders dat ze te weinig aandacht aan hun kinderen kunnen geven (Cloïn et al. 2010) Maar wat vinden de kinderen daar eigenlijk van? Het Verwey Jonker Instituut heeft onlangs (nog op verzoek van toenmalig minister Rouvoet) onderzoek gedaan onder kinderen en jongeren (Distelbrink et al. 2010). Dat levert een aantal interessante uit-komsten op. Zo is onder meer gevraagd wat volgens hen de drie belangrijkste kenmer-ken zijn van de ideale ouder (tabel 1). Jongeren konden kiezen uit een lijst van negen kenmerken. Het profiel van de ideale ouder is dat deze actief betrokken is bij zijn of haar kinderen, tijd voor hen heeft en neemt en vooral dat hij of zij praat met zijn kind over dingen die het kind belangrijk vindt.

De ideale ouder is een ouder die: procentMet me praat over dingen die ik belangrijk vind 80

Leuke dingen met me doet 65

Veel tijd voor me heeft 60

Me met school helpt 43

Me met rust laat 17

Me veel zakgeld geeft en verwent 15

Alles goed vindt wat ik wil 13

Er leuk uit ziet 6

Een mooie auto heeft 2

Bron: Distelbrink et al. 2010

Tabel 1. Opvattingen van jongeren (12-18 jaar) over de ideale ouder (2009)

44

Buitenshuis werkenIn de enquête is ook gevraagd of kinderen en jongeren vinden dat hun ouders genoeg aandacht voor ze hebben. De overgrote meerderheid (94%) vindt dat dit het geval is. Als we nu de informatie van de ouders vergelijken met die van de kinderen, valt op dat er veel meer ouders zijn die vinden dat ze te weinig aandacht voor hun kinderen hebben (een kwart), dan kinderen die vinden dat ze te weinig aandacht van hun ouders krijgen (6%). Kinderen hebben er tegenwoordig ook helemaal geen moeite mee dat hun ouders buitenshuis werken (Distelbrink et al. 2010). Ze weten vaak niet beter en vinden het wel prima, of het is in elk geval niet iets waar ze zich druk over maken. Slechts één op de tien kinderen zegt het er moeilijk mee te hebben dat moeder werkt; één op de vijf-entwintig zegt dat over zijn of haar vader. Kortom: ouders hebben het tegenwoordig weliswaar druk, met zowel hun baan als de zorg voor kinderen. Maar ze besteden niet minder tijd aan hun kinderen dan vroeger -

integendeel. En kinderen zijn vrijwel allemaal tevreden over de hoeveelheid tijd en aandacht die ze van hun ouders krijgen. Extra (beleids-matige) investeringen om ouders meer tijd te geven om voor hun kinderen te laten zorgen lijken dus niet direct nodig, als we kijken van-uit het perspectief van de kinderen. En of flexibilisering van arbeidspatronen bijdraagt

aan vermindering van tijdsdruk van ouders is ook maar zeer de vraag. Daarmee wil ik overigens niet beweren dat die flexibilisering niet om andere redenen nuttig kan zijn (denk aan vermindering van de fileproblematiek en wellicht ook een effect op vergro-ting van de arbeidsduur van vrouwen). Maar voor het welbevinden van kinderen lijkt het dus niet nodig om te investeren in dit aspect van de ‘gezinsagenda’.

Beeld 3 Er komen steeds meer kinderen met problemen Ik had het tot nu toe over de ouders: het vermeende nadelige effect van de toenemende arbeidsdeelname van moeders en afname van de tijd die ouders besteden aan betaald werk en de zorg voor kinderen. Het bleek dat we ons niet direct zorgen hoeven te maken over een mogelijk nadelig effect op de ontwikkeling van kinderen. Er is echter nog een derde beeld dat vaak wordt gewekt: er komen steeds meer kinderen met problemen. Maar hoe gaat het feitelijk met die kinderen? Hoe staat de jeugd er tegenwoordig voor? Je kan wel zeggen dat de zorg over de jeugd een verschijnsel van alle tijden is. Ik wil u de volgende mooie anekdote niet onthouden. In een conceptrapport over de jeugd van tegenwoordig haalde voormalig directeur van de Nederlandse Gezinsraad Peter Cuyvers een citaat aan van de Engelse filosoof John Locke over hoe slecht het met de jeugd zou gaan. De bedoeling van dat citaat was te laten zien dat er niks nieuws onder de zon is. De auteur vermeldde keurig het jaartal van zijn bron bij dat citaat (1789) - een wat vreemd jaartal overigens, want John Locke was toen al dood. Het zal dus wellicht uit een herdruk komen, vermoedelijk van zijn boek Some thoughts concerning education uit

Moeders die voltijds werken (ca. tien %) worden vaak als egoïstisch gezien. Vaders die voltijds werken staan

in het geheel niet ter discussie....

45

1693. Maar een ijverige corrector van het manuscript dacht dat dit jaartal vast niet zou kloppen en veranderde het in een recenter jaar: van 1789 werd het 1989. Vervolgens stelde iemand voor om de heer Locke voor een lezing uit te nodigen, omdat hij de pro-blematiek met de jeugd zo treffend wist te verwoorden (Cuyvers en Doornenbal 2000).

VerzuchtingenMaar ook nu horen we regelmatig verzuchtingen over jongeren. De jeugd is te materi-alistisch en te gemakzuchtig, ze hebben het tegenwoordig te gemakkelijk. Ze gedragen zich te losbandig, bijvoorbeeld op het gebied van omgang met seksualiteit. De jeugd toont te weinig respect, voor volwassenen maar ook voor elkaar. En er komen steeds meer jeugdigen met allerlei soorten problemen: ADHD, autismegerelateerde stoornis-sen en dergelijke. En de criminaliteit onder jongeren neemt aldoor toe. Deze beelden worden versterkt door steeds aanhoudende berichten over lange wachtlijsten bij de jeugdzorg. Aan de andere kant staan er ook op gezette tijden berichten in de kranten dat het met de Nederlandse jeugd juist heel goed gaat en dat zij de gelukkigste van de wereld zijn. Hoe zit het nu eigenlijk? Is het waar dat er steeds meer probleemkinderen zijn? Wat valt er nu eigenlijk te zeggen over ontwikkelingen in probleemgedrag bij jeugdigen? Hoe kan het dat er aan de ene kant regelmatig berichten verschijnen dat het met het grootste deel van de jeugd in Nederland goed gaat en aan de andere kant een aanhoudende stroom van berichten is over het groeiende beroep op jeugdzorg?

ProbleemgedragVlak voor de kerstvakantie verscheen er een studie over de vraag hoe het gaat met de jeugd van tegenwoordig (Van Dorsselaer et al. 2010): het HBSC-onderzoek (Health Behavior in Schoolaged Children). Daarin wordt verslag gedaan van onderzoek onder schoolgaande jongeren uit 2001, 2005 en 2009. De belangrijkste conclusies zijn dat het over het algemeen heel goed gaat met de Nederlandse jeugd en er eigenlijk in de loop der jaren geen grote veranderingen optreden. Voor zover die veranderingen er wel zijn, zijn die bovendien gunstig. Ze spijbelen minder vaak, ze eten gezonder en zijn minder gaan roken en drinken. Het aantal jongeren dat psychosomatische klachten rapporteert onder de basisschoolleerlingen is gedaald; bij leerlingen van het voortgezet onderwijs is dit aandeel stabiel gebleven. Die psychosomatische klachten komen overigens wel vrij veel voor: bijna de helft van de leerlingen geeft aan meer dan één keer per week last te hebben gehad van dergelijke klachten (vooral veel hoofdpijn en slaapproblemen).

PreventieBelangrijk is het vóórkomen van psychosociale problematiek. Via een internationaal gevalideerde vragenlijst (de zogeheten Strenght and Difficulties Questionnaire) is in kaart gebracht hoeveel jongeren psychische problemen hebben. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen vier verschillende typen problemen: emotionele problemen (depressie, stemmingsstoornissen e.d.), gedragsproblemen (agressief gedrag, liegen e.d.), hyperac-tiviteit en problemen met leeftijdsgenoten. In 2009 blijkt 15% van de scholieren veel

46

psychische problemen te hebben. Vooral hyperactiviteit komt veel voor (u moet daarbij denken aan gebrek aan concentratie, rusteloosheid en impulsiviteit); met name bij de oudere scholieren is het aandeel dat hyperactief is groot (25%).

basisonderwijs voortgezet onderwijs

emotionele problemen 12 15

gedragsproblemen 14 13

hyperactiviteit 19 25

problemen met leeftijdgenoten 14 11

totale probleemscore 15 15

Bron: Van Dorsselaer et al. 2010, blz. 85.

Tabel 2. Aandeel jongeren met veel psychische problemen, leerlingen in groep 8 van het basisonderwijs en leerlingen van de eerste vier klassen van het voortgezet onderwijs, 2009 (in procenten)

Jammer genoeg is het niet goed mogelijk om te zeggen of psychosociale problemen bij jongeren tegenwoordig meer voorkomen dan vroeger, want de trendcijfers gaan maar terug tot 2005. Een te korte periode om echt over trends te kunnen praten. Maar volgens de cijfers die er zijn, lijkt er sprake te zijn van een afname van psychosoci-ale problematiek bij jongeren (Vollebergh 2010). Als we naar de verschillende typen gedragingen en indicatoren kijken uit dit HBSC-onderzoek, kunnen we concluderen dat het aandeel jongeren met problemen dus eerder af- dan toeneemt. Dat wil niet zeg-gen dat we ons geen zorgen hoeven te maken, want de problemen die er zijn, zijn erg genoeg. Bovendien zijn er duidelijk groepen te onderscheiden waar problemen zich veel meer dan gemiddeld voordoen en/of sprake is van cumulatie van problemen. Kinderen uit lagere opleidingsniveaus en dus vaak ook uit de lagere sociaaleconomische klassen doen het gemiddeld minder goed. En ook kinderen uit onvolledige gezinnen doen het slechter.

Gebruik van jeugdzorgHet lijkt er dus op dat het met de jeugd eerder beter gaat dan slechter, maar toch neemt het beroep op de jeugdzorg gestaag toe. Uit grafiek 4 blijkt dat het aantal gebruikers van de provinciaal gefinancierde jeugdzorg in de afgelopen tien jaar fors is gestegen. In 1997 waren dat er in totaal ruim 38 duizend, in 2007 ging het al om bijna 78 duizend, meer dan een verdubbeling dus in tien jaar tijd. Vooral het aantal gebruikers van ambulante hulp is toegenomen. In 1977 kwam dit nog maar heel weinig voor (ongeveer 2400 gebruikers), terwijl het in 2007 met de helft van de gebruikers veruit de grootste groep is. (Een kanttekening is overigens op zijn plaats: het gaat hier niet om unieke cliënten;

47

iemand die pleegzorg ontvangt, kan ook ambulante hulp krijgen). De groei neemt dus alsmaar toe en er is bovendien nog altijd sprake van wachtlijsten.

Residentieel

pleegzorg

dagbehandeling

ambulant geïndiceerd

90.000

80.000

70.000

60.000

50.000

40.000

30.000

20.000

10.000

0

19971998

19992000

20012002

20032004

20052006

2007

Bron: Stevens et al 2009, tabel 6.1

Grafiek 4. Ontwikkelingen in het gebruik van provinciaal gefinancierde jeugdzorg, 1997-2007

Hoe valt nu te begrijpen dat het gebruik van jeugdzorg alsmaar blijft groeien, terwijl er niet meer kinderen met problemen komen? Hier spelen verschillende factoren een rol. Twee factoren worden veelvuldig in de literatuur worden genoemd. Ten eerste wordt afwijkend gedrag minder geaccepteerd. Ouders zijn snel bezorgd over de ontwikkeling van hun kind en doen wellicht eerder dan vroeger een beroep op hulpverleners. Ten tweede is er sprake van een verbeterde signalering en diagnostisering. Er is in het beleid sterk ingezet op vroegsignalering: hoe eerder men erbij is, hoe beter kan worden voor-komen dat er dingen mis gaan in de ontwikkeling van kinderen. De diagnostisering is tegenwoordig bovendien sterk verbeterd. Vroeger waren drukke kinderen vaak gewoon druk, maar tegenwoordig krijgt een deel van hen een diagnose als ADHD toegekend. Volgens sommigen is het beroep op jeugdzorg doorgeslagen en moeten mensen weer meer op eigen kracht en eigen netwerken (kunnen) vertrouwen. Het voert te ver om hier uitvoerig op de discussie daarover in te gaan. Waar het vooral om gaat is te laten zien dat het beeld van het steeds toenemende aantal kinderen met problemen onjuist is. ConclusieBij discussies over vergrijzing gaat de aandacht vaak al snel uit naar de noodzaak van verhoging van de arbeidsparticipatie van met name vrouwen. De vermeende nadelige gevolgen voor de tijd voor ouders (lees: moeders) om op te voeden en voor de ontwik-keling van kinderen worden daarbij vaak als bezwaar naar voren gebracht. In deze lezing ben ik nader ingegaan op het combineren van betaald werk met de zorg voor kinderen en de relatie tot het vóórkomen van problemen bij kinderen. Ik heb hopelijk duidelijk

48

gemaakt dat algemene aannames over het nadelige effect van werkende moeders op de ontwikkeling van kinderen, de afnemende tijdsbesteding van ouders (vooral moeders) aan kinderen en de groei van het aantal probleemkinderen niet op empirische feiten berusten.

Discussie

Op een vraag over het identificeren van drukke kinderen reageert Simone de Roos: ”Wij beschikken inderdaad over steeds meer specifieke diagnostische middelen. Druk gedrag valt steeds meer op en wij accepteren het waarschijnlijk steeds minder. We ver-wachten dat een klas rustiger is en daarom vallen kinderen die veel bewegen met hun armen of heel impulsief gedrag vertonen eerder op.” Nouchka Tick vult aan met de opmerking “dat de Erasmus Universiteit onderzoek heeft gedaan, waarbij drie geboorte cohorten met elkaar werden vergeleken van kinderen (1983, 1993 en 2003) op het symptoom niveau van emotionele en gedragsproblemen. Het viel allemaal wel mee, was de uitkomst. Er was een lichte stijging op emotionele problematiek, maar het viel eigenlijk erg mee met de gedragsproblematiek en de hyperactiviteit waarvan iedereen denkt dat het meer voorkomt. Maar aan de andere kant bleek een grote toename in zorggebruik en er waren steeds meer kinderen die een indicatie krijgen voor het speciaal onderwijs. Dus waarvan leerkrachten zeggen dat zij niet met het gedrag van dit kind kunnen omgaan. Dus ook al kunnen we uit cijfers constateren dat het wel mee valt, deze kinderen doen wel een groot beroep op de zorg en de voorzieningen die de maat-schappij biedt. En dat is op zichzelf wel een probleem.” Paul Schnabel zegt dat het blijft verbazen. Hij zelf zat destijds op een katholieke jongensschool met vijftig jongetjes in één klas. Dat was heel gewoon toen. En het was geen bende. En nu met vijfentwintig lukt het al niet meer. Daar kun je om lachen en zeggen dat we tegenwoordig overdrijven

en toch constateert iedereen dat er ken-nelijk iets aan de hand is. Hij vraagt Els Borst of zij weet wat het antwoord daarop is. Els Borst zegt dat leraren vroeger een enorm gezag hadden. “Ze hadden altijd orde en als op mijn lagere school kinde-ren zich als etters gedroegen zei de leraar: ga maar op de gang en je komt maar weer terug als je weer rustig bent. Nu zouden ze waarschijnlijk Ritalin tablet-ten krijgen.” Alexander Rinnooy Kan

moet denken aan het fenomeen dat een kwaal nu veel voorkomt, en ontstaat onder omstandigheden die niet nieuw zijn, en toch op raadselachtige wijze niet eerder werd gesignaleerd. Neem de whiplash die je kunt krijgen als je van achteren wordt aangere-den, wat sinds het begin van de twintigste eeuw een reëel risico vormt. Op enig moment is de whiplash in beeld gekomen en plotseling had bijna iedereen die van achteren werd aangereden een whiplash. Ook ADHD is ineens verschenen als een fenomeen dat

Kinderen van werkende moeders zijn geluk-kiger dan kinderen van thuismoeders., zo blijkt uit Duits onderzoek... Kinderen uit gezinnen, waarvan de ene ouder wel en de andere niet

werkt, vertonen meer gedragsproblemen. Aldus nieuw SCP onderzoek.

49

benoemd kon worden, terwijl verondersteld mag worden dat de symptomen niet nieuw zijn. Vroeger gingen die kinderen misschien even op de gang uitrazen, maar werden ze niet geproblematiseerd. Een tweede vraag is of een deel van de problematiek te maken heeft met het verdwijnen van de klassieke opvangmechanismen die horen bij een klein-schalige samenleving. Kinderen die vandaag probleemkinderen zijn naar de huidige norm en een moeizame route door het leven en de arbeidsmarkt tegemoet gaan, konden in de kleinschalige gemeenschappen van vroeger wel een plekje krijgen als hulpje bij de bakker of in de garage. Moeten we voor een deel de verklaring niet zoeken in het inzicht dat de beste voorspeller van de vraag naar medische hulp in een bepaalde regio het aanbod van medische hulp is. Daar is veel bewijsmateriaal voor. In de Verenigde Staten bestaan medisch gezien identieke regio’s waarvan de ene regio een veel hogere medische vraag kent dan de andere. Het enige verschil is dat er in de ene regio een enorm actief ziekenhuis is met allemaal reuze ondernemende artsen en in de andere regio niet. Dus zou er misschien ook een flink deel van de verklaring voor die vraag naar jeugdzorg kunnen liggen in het feit dat er een aanbod aan jeugdzorg is gekomen en dat de aan-bieders er belang bij hebben om ervoor te zorgen dat in ieder geval hun inspanningen niet vergeefs geacht worden door de samenleving. Saskia Keuzenkamp denkt dat beide vragen heel nauw met elkaar samen hangen. Het is zeker zo dat een aanbod ook een eigen vraag schept. In die zin heeft het beleid een deel van het probleem over zichzelf afgeroepen. Er is heel sterk ingezet op vroege signalering om met het oog op preventie zo vroeg mogelijk te kunnen zien of er iets aan de hand is met een kind. Vroeger zou er misschien met die kinderen niets gedaan zijn, alhoewel we dat niet zeker weten, maar er was in die zin minder hulpverlening, er was minder ambulante hulp. Van de inves-teringen daarin zal zeker een aanzuigende werking uitgaan. Maar wij weten ook niet echt goed wat de effecten zijn. Of het uiteindelijk beter is voor die kinderen dat ze in de jeugdzorg zitten of dat ze misschien via de eigen krachtcentrales geholpen worden, dan wel dat ze helemaal niet worden geholpen. En het herkennen van een fenomeen is voor de ouders wel prettig. Die zijn waarschijnlijk blij met een verklaring in de vorm van een etiket voor het gedrag van hun kind. Dan ligt het probleem niet aan de ouders of aan de opvoeding. Het probleem krijgt een etiket, wordt eerder herkend en daarmee kan ook beter gekeken worden naar de beste behandeling, dus er ontstaat ook een soort inter-ventiestrategie op. Andre Rouvoet denkt dat wat Alexander Rinnooy Kan signaleert een onderschat effect is. “Vooral de ambulante begeleiding, de geïndiceerde jeugdzorg, is enorm toegenomen in omvang. Wij hebben in dit land met goede argumenten geko-zen voor een recht op jeugdzorg. Waar vroeger sprake was van ‘opvoedonmacht’ kan er nu een indicatie gegeven worden. Bij het Persoonsgebonden Budget zien we hetzelfde gebeuren. Er is een indicatie, je hebt ergens recht op, het is niet jouw probleem, en daarmee wordt het tot een professionele zorgvraag. Dat voor ambulante begeleiding een indicatie verkregen kan worden is voor veel ouders een geruststellende gedachte. Want dan is het niet primair hun probleem, dan hebben ze recht op professionele ondersteu-

Ouders zijn de afgelopen jaren méér tijd aan hun kinderen gaan besteden

50

ning, om wat in essentie (ik kan niet generaliseren) opvoedonmacht is. Ik denk overi-gens dat nog steeds de stelling houdbaar is dat de Nederlandse jeugd het door de bank genomen goed doet en dat er geen noodzaak is om met bezorgde gezichten over onze jeugd van tegenwoordig in negatieve zin te spreken. Wel mogen we ons zorgen maken over de meervoudige problematiek van echte probleemkinderen, die van verschillende vormen van jeugdzorg tegelijkertijd gebruik maken en ook buiten het jeugdzorgcircuit in de statistieken voorkomen. Maar dat betreft meer een zwaarteprobleem dan een kwantitatief probleem. Jan Dekker vraagt of er ook onderzoek is gedaan naar andere invloeden van het meer gaan werken voor bijvoorbeeld vrijwilligerswerk wat ook belangrijk is voor de sociale cohesie. “We moeten ontwikkelingen ook sociaal kunnen bekijken.” Saskia Keuzenkamp reageert met de opmerking dat daaraan verschillende gevolgen verbonden zijn. Maar wat opvalt in de verschuiving in de tijdsbesteding is vooral dat vrouwen min-der tijd voor zichzelf nemen, ze besteden minder tijd aan hun vrienden, minder tijd aan huishoudelijk werk. In de interviews zeiden de voltijd werkende moeders, dat niemand er op moet rekenen dat het bij hun thuis elke dag spic en span is. De ramen worden niet meer elke week gezeemd. Deze vrouwen beknibbelden meer op dit soort zaken en op sociale contacten dan op vrijwilligerswerk en de zorg voor kinderen. Paul Schnabel vult aan dat het vrijwilligerswerk in de wat jongere leeftijdsgroepen erg onder druk staat. Dat speelt rond het sporten en rond de school. Niet zozeer wat betreft de eigen kinderen, maar daarbuiten. Vroeger was 97% van de vrouwen die gehuwd waren en niet buitens-huis werkzaam vaak wel zeer actief in het organisatieleven. Dat was voor veel vrouwen

de enige mogelijkheid om zich maatschap-pelijk te manifesteren en hun talenten te laten zien. Dat is heel sterk veranderd en dat komt terug in de onderzoeksresultaten. Wel is het meedoen op school eerder toe-genomen dan afgenomen. Vroeger was het helemaal niet de bedoeling dat ouders de school in kwamen; tegenwoordig moeten ze van alles op school. Dat is echt veranderd. Ook bij sportactiviteiten van hun kinderen zie je dat de betrokkenheid van de ouders is toegenomen.

Attie Noordhof leidt uit recente publicaties af dat parallel aan de ontwikkeling van opvoedkundige methoden in de afgelopen eeuw een heleboel ouders zich onzekerder is gaan voelen. Jonge moeders zijn veel banger in relatie tot een probleem van hun kind dan moeders van dertig jaar geleden. Oma kon je vroeger vertellen dat een fenomeen bij je kind feitelijk ‘normaal’ was, terwijl nu veel meer dingen met rugzakjes worden betiteld als problematisch. Saskia Keuzenkamp beaamt dit en zegt op een volgende vraag over het grotere beroep op de voorzieningen dat het haar als pedagoog van huis uit stoort dat er heel weinig onderzoek wordt gedaan naar de effectiviteit van inter-venties. Weliswaar is de effectiviteitbenadering hot op dit moment in het beleid, maar

Het beeld is dat kinderen meer problemen hebben dan vroeger. ...Maar uit onderzoek blijkt dat over het algemeen heel goed gaat

met de Nederlandse jeugd Ze spijbelen minder vaak, ze eten gezonder en zijn min-der gaan roken en drinken.... Wel doen ze

vaker een beroep op de jeugdzorg.

51

eigenlijk weten we er betrekkelijk weinig vanaf. Zeker als het gaat om de opvoedstra-tegie en de lichtere opvoedproblematiek. Dat is overigens niet eenvoudig want je moet mensen echt meerdere jaren ondervragen wat veel investering vraagt. Paul Schnabel vult aan dat het probleem is dat wanneer je mensen aan een touwtje hebt hun situatie ook vertekend wordt. Mensen moeten heel veel jaren gevolgd worden om resultaten zichtbaar te krijgen. Maar het zijn interessante vragen omdat het gaat om de jeugd van nu en de volwassen mensen straks en in de toekomst. Saskia Keuzenkamp is het daarmee eens. Soms weten we ook gewoon dat bepaalde interventies zeker niet alleen goed zijn, zoals het speciaal onderwijs waarvan het effect deels ongunstig is, want kinderen die uit het speciaal onderwijs komen zullen veel meer moeite hebben op de arbeidsmarkt te participeren; die zijn eigenlijk al heel jong afgeschreven. Ina Brouwer vraagt of er onderscheid gemaakt in het onderzoek tussen laagopgeleide ouders en hoogopgeleide ouders of tussen wijken. En wat is de conclusie van dit onder-zoek voor de vergrijzing? Saskia Keuzenkamp antwoordt dat het effect van het werken van moeders is gecontroleerd voor verschillen in opleidingsniveau. De relatie met de vergrijzing is er zeker, omdat er in het debat over de vergrijzing heel veel nadruk wordt gelegd op het vergroten van de arbeidsdeelname van met name moeders. En dan komen al de beschreven beelden naar boven. Met de inleiding heb ik evenwicht willen bren-gen in de argumentatie.

Literatuur

Cloïn, Mariëlle en Brigitte Hermans (2006) Onbetaalde arbeid en de combinatie an arbeid en zorg. In: Wil Portegijs, Brigitte Hermans en Vinodh Lalta. Emancipatiemonitor 2006. Den Haag / Voorburg: Sociaal en Cultureel Planbureau / Centraal Bureau voor de Statistiek

Cloïn, Mariëlle, Marjon Schols en Andries van den Broek (2010) Tijd op orde? Een analyse van de tijdsorde vanuit het perspectief van de burger. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planburau.

Cuyvers, Peter en Jeannette Doornenbal (2000) Vroeger was het beter. De mythe van het verdwenen kerngezin. In: Ineke van de Zande (red.) Deugt de jeugd? Normen en waarden in gezin, school en politiek, p. 29-56. Maarssen: Elsevier / De Tijdstroom.

Distelbrink, Marjolijn, Esmy Kromontono, Wouter Roeleveld en Majone Steketee (2010) Kinderen aan het woord over gezinnen. Utrecht: Verwey Jonker Instituut.

Dorsselaer, Saskia van, Margreet de Looze, Eveline Vermeulen-Smit, Simone de Roos, Jacqueline Verdurmen, Tom ter Bogt en Wilma Vollebergh (2010) HBSC 2009. Gezondheid, welzijn en opvoeding van jongeren in Nederland. Utrecht / Den Haag: Trimbos Instituut, Universiteit Utrecht, Sociaal en Cultureel Planbureau.

Galinsky, Ellen (1999) Ask the children. What America’s children really think about working parents. New York: William Morrow and Company Inc.

Keuzenkamp, Saskia en Laila Faulk (2006) Voltijds werkende moeders. In: Sociaal en

52

Cultureel Rapport 2006, p. 155-181. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.Peters, Pascal, Laura den Dulk en Tanja van der Lippe (2008) Effecten van tijd-

ruimtelijke flexibiliteit op de balans tussen werk en privé. In: Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, jg. 24 nr. 4, p. 341-362.

Portegijs, W, B. Hermans en V. Lalta (2006) Emancipatiemonitor 2006. Den Haag / Voorburg: Sociaal en Cultureel Planbureau / Centraal Bureau voor de Statistiek.

Roos, Simone de, Freek Bucx en Merel Geijer (te verschijnen) Gezondheid en probleemgedrag van kinderen. De rol van ouders en de bredere opvoedomgeving. In: Freek Bucx (red.) Gezinsrapport (werktitel).

Stevens, John, Evert Pommer, Hetty van Kempen, Elke Zeijl, Isolde Woittiez, Klarita Sadiraj, Rob Gilsing en Saskia Keuzenkamp (2009) De jeugd een zorg. Ramings- en verdeelmodel jeugdzorg 2007. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.

Vollebergh, Wilma (2010) Psychische problemen. In: Saskia van Dorsselaer et al. HBSC 2009. Gezondheid, welzijn en opvoeding van jongeren in Nederland, p. 83-92. Utrecht / Den Haag: Trimbos Instituut, Universiteit Utrecht, Sociaal en Cultureel Planbureau.

Weikert, Annegret en Wolfgang Weikert (2003) Werkende moeders hebben gelukkiger kinderen. Synthese uitgeverij.

Zeijl, Elke, Matty Crone, Karin Wiefferink, Saskia Keuzenkamp en Menno Reijneveld (2005) Kinderen in Nederland. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau

53

Janneke PlantengaHoogleraar Economie van de Welvaartsstaat Universiteit Utrecht

Het kind en de rekening - Economen en de vraag naar kinderen

Volgens de Amerikaanse econome Nancy Folbre is het krijgen van kinderen steeds meer te beschrijven als een vorm van publieke dienstverlening in die zin dat de kosten vooral privé zijn en de baten publiek. Kinderen zijn een lastige categorie in economische ana-

lyses, maar als ze hierin al figureren dan wordt veelal verondersteld dat er sprake is van prefe-renties die voldoende compensatie bieden voor de betrokken kosten. Preferentiestructuren zijn echter aan erosie onderhevig wanneer de prijs om hieraan tegemoet te komen stijgt. In gewoon Nederlands: als het duurder wordt om te moederen gaan we op termijn minder moederen. In deze bijdrage wordt ook ingegaan op het publieke investeren met betrekking tot kinderen in Nederland in vergelijking met andere Europese lidstaten en op het rendement ervan in termen van fertiliteit en arbeidsmarktparticipatie.

Kinderen en economie vormen niet een echt gelukkige combi-natie. Om te beginnen is het niet helemaal duidelijk wat een kind nu eigenlijk is in economische termen. Is een kind een consumptiegoed - waar je direct nut aan ontleent, of gaat het om een investeringsgoed in die zin dat er eerst kosten zijn en later baten. Of zijn kinderen wellicht nog eerder te analyseren als een publiek goed, in die zin dat de productiviteit van de toekomstige generatie aan iedereen ten goede komt? De Groningse econoom Jan Pen is afgelopen zomer overleden. Maar toen ik eind jaren zeventig en begin jaren tachtig economie studeerde in Groningen was hij nog alom aanwezig. Van hem komt de uitdrukking dat het eigenlijk allemaal heel simpel is. “Het eerste kind is existentieel, het tweede kind is complementair en het derde kind is een luxe goed.” Deze uitspraak reflecteert een moderne visie op de vraag naar kinderen. Zo is er sprake van een zekere mate van keuzevrijheid. Kinderen zijn niet meer van god gegeven; er is een individuele actor in het spel die beslist over wel of geen kinderen en over het optimale aantal. Bovendien wordt er ook voorzichtig een opening geboden richting economie. Traditioneel wordt verondersteld dat kinderen vooral het gevolg zijn van exogeen gegeven preferenties (van buitenaf gegeven voorkeuren). Ook bij Jan Pen zijn de afwegingen slechts ten dele economisch van aard (het eerste kind is existentieel) etc. Pas het derde kind (een luxe goed) lijkt vatbaar voor een economische analyse.

Revolutie in het denkenOmstreeks dezelfde tijd (om precies te zijn in 1981) verschijnt er een boek op markt dat een revolutie te weeg zal brengen in het denken over gezin en de vraag naar kinderen en dat is het boek van G.S. Becker A treatise on the family. De revolutie zit hem in het feit

54

dat Becker juist wel allerlei private beslissingen die voorheen werden geacht buiten het economische domein te staan in een economisch kader analyseert. Sinds Becker is er een economische theorie van huwelijk, echtscheiding, kindertal, polygamie, altruïsme en wat al niet. Belangrijk uitgangspunt in de Beckeriaanse analyse van de vraag naar kinderen is

dat kinderen niet alleen geld kosten, maar vooral ook tijd. Wanneer tijd een schaarser goed wordt en dus duurder - worden tijdsintensieve goederen (zoals kinderen) dus ook duurder. Op deze manier kan Becker het toch wel wat merkwaardige fenomeen verklaren dat over de jaren heen, het gezinsinkomen sterk is gestegen, maar het kindertal is

gedaald. Aangezien kinderen zich over het algemeen slecht laten substitueren voor andere goederen is een dergelijke negatieve inkomenselasticiteit met een traditioneel economisch instrumentarium moeilijk te verklaren. Het toenemende opleidingsniveau en de toenemende arbeidsmarktparticipatie van vrouwen betekent evenwel dat de opportuniteitskosten van kinderen sterk zijn gestegen. Voeg daar nog eens aan toe - en Becker doet dat heel expliciet - dat ook eisen die aan de opvoeding van kinderen wor-den gesteld sterk zijn gestegen (Becker spreekt hier van een switch towards quality and away from quantity) en het is duidelijk dat de relatieve prijs van een kind sterk is geste-gen. Het resultaat is een negatieve inkomenselasticiteit van de vraag naar kinderen.

Slapeloze nachtenDe gevolgen van de toenemende relatieve prijs van kinderen worden nog versterkt door het feit dat ouders weinig recht meer kunnen doen laten gelden op de opbrengsten van al die slapeloze nachten, vrijwillige huiswerkondersteuning, eindeloze weekenden langs het voetbalveld en de vele debatten met opstandige pubers. We verwachten niet echt meer dat ouderen door hun kinderen worden onderhouden - daar hebben we de sociale zekerheid voor. Kinderen nemen ook niet meer automatisch de zaak van de ouders over. Er zijn steeds minder ‘zaken’ en we gunnen onze kinderen hun eigen voorkeuren in dit verband. De kosten van kinderen zijn met andere woorden individueel (en worden steeds groter) - de baten zijn vooral collectief. Door deze specifieke constellatie van de kosten en de baten doen we een steeds zwaarder appel op de externe preferenties, op de existentiële en complementaire overwegingen van ouders. Moederen - met andere woorden - is een dure hobby geworden - een vorm van maatschappelijke dienstverle-ning (verg. Nancy Folbre).

Wie is verantwoordelijk voor wat? Vanuit deze visie is een zekere betrokkenheid van de overheid bij het wel en wee van gezinnen goed te verdedigen. Althans wanneer we het uitgangspunt delen dat het goed is dat de arbeidsmarktparticipatie van mannen en vrouwen wordt geoptimaliseerd, dat

Jan Pen’s uitspraak: “Het eerste kind is existentieel, het tweede kind is complementair en het derde kind is een luxe goed” reflecteert een moderne visie op de vraag naar kinderen.

55

het goed is dat er kinderen worden geboren en dat het belangrijk is dat die kinderen ook goed worden verzorgd. Via het beleid kan een deel van de private kosten van het moederen als het ware collectief worden gemaakt. Nemen we de kindregelingen een beetje strikt (alle regelingen en uitgaven voor onder-wijs laten we hier buiten beschouwing) dan zou je kunnen zeggen dat wij in 1930 zijn begonnen met de invoering van het betaalde zwangerschaps- en bevallingsverlof. In eerste instantie bedroeg het verlof twaalf weken, maar vanaf 1990 werd dit verlengd tot zestien weken. In 1938 volgde de kinderbijslag, een financiële tegemoetkoming voor kinderen (in eerste instantie voor de derde kind - later ook voor het eerste en het twee-de). Ouderschapsverlof werd in 1997 ingevoerd. Op dat moment gold een verlofrecht van drie maanden (in deeltijd op te nemen). Sinds 1 januari 2009 is de duur verlengd tot zes maanden en kan iedere ouder die verlof opneemt, bovendien aanspraak maken op ouderschapsverlofkorting op de loonbelasting, van 50% van het minimumloon per uur.

KinderopvangSinds 2005 kennen we ook de Wet Kinderopvang - nadat er vanaf eind jaren tachtig sprake is geweest van verschillende subsidieregelingen. Deels publiek gefinancierde kinderopvangfaciliteiten maken een kind minder kostbaar in termen van inkomen en carrière. Daarnaast bestaan er verschil-lende belastingfaciliteiten die tegemoet komen aan de kosten van kinderen - al dan niet in combinatie met arbeids-marktparticipatie. De meest omvang-rijke op dit moment is de combinatie-korting. Dit is een belastingkorting voor ouders die arbeid en zorg combineren.

In het rapport Kindgelden van de Brede Heroverwegingen wordt een inventari-satie gegeven van in totaal elf regelingen met een totaal beslag (in 2010) van 9,07 miljard. Het meeste geld (bijna 80%) zit in drie regelingen: kinderbijslag (3,35 mil-jard), kinderopvangtoeslag (2,61miljard) en de combinatiekorting (1,26 miljard). Ruim negen miljard aan kindregelingen impliceert dat we circa 1,5% van ons bruto natio-naal product uitgeven aan zaken die van belang zijn voor kinderen en jonge gezinnen. De vraag is nu - is dat veel? Hoeveel spenderen andere landen aan kindgelden - valt dat ook een beetje te vergelijken?

Een toenemende relatieve prijs van kinderen..... ouders kunnen weinig recht meer doen gelden op de opbrengsten van al die slapeloze nachten, vrij-willige huiswerkondersteuning, eindeloze week-enden langs het voetbalveld en de vele debatten

met opstandige pubers.

56

Figuur 1. Publieke uitgaven ten behoeve van het gezin in geld, diensten en belastingmaatrege-len, in % van BBP, 2007

Nederland versus EU/OECD Een eerste overzicht over de relatieve plaats van Nederland wordt geboden door figuur 1. Op basis van OECD-statistieken worden landen geschaald op hun uitgaven met betrekking tot familybenefits, dus de gezinsuitgaven (uitgaven voor onderwijs blijven

hier buiten beschouwing). Het gaat hier om totale publieke uitgaven aan geld en diensten, waarbij met betrekking tot geld het niet alleen gaat om de daadwerke-lijke overdrachten (dus de kinderbijslag) maar ook om belastinguitgaven - dus aftrekposten in de fiscale sfeer, speciaal gericht op gezinnen. Voor Nederland is in dat verband de combinatiekorting relevant. Op basis van deze cijfers scoort Nederland in 2007 onder het OECD-

gemiddelde - net boven Israël, Cyprus, Slovenië, Mexico, Estland en Roemenië. Landen met de hoogste score zijn IJsland, Denemarken, Frankrijk, Verenigd Koningrijk en Oostenrijk - aan andere kant van het spectrum bevinden zich Griekenland, Chili and Korea- met een score van minder dan 1% van het bruto binnenlands product. Nu wor-den we wellicht niet heel erg blij van deze score, maar tegelijkertijd zegt het ook niet heel erg veel. Wanneer de gemeente bijvoorbeeld een hoog aandeel heeft in de dienst-verlening en deze uitgaven uit de algemene middelen betaald, worden deze uitgaven niet meegenomen. Het Nederlandse voorbeeld is peuterspeelzaalwerk - die uitgaven vallen hier dus buiten. Hetzelfde geldt voor bijdragen van werkgevers. In Nederland is

Het verlof in Nederland is niet sterk ontwik-keld. Het typische Nederlandse patroon voor werkende ouders is dat deeltijdse arbeidstijden worden aangevuld met deeltijdverlof met als resultaat dat ook in deeltijd gebruik wordt

gemaakt van kinderopvang.

57

die bijdrage traditioneel hoog voor met name de kinderopvang - en ook nog iets in de sfeer van de ouderschapsverlof - en ook deze bijdragen vallen er dus buiten (overigens betekent de fiscalisering van deze werkgeversbijdrage in 2007 dat deze eigenlijk mee-gerekend zou moeten zijn in de OECD-cijfers en deze ‘fout’ dus betrekkelijk gering zou moeten zijn).

VoetangelsDeze kanttekeningen maken al duidelijk dat zulke spending indicators met allerlei voetangels en klemmen zijn omgeven. In dat verband is er ook een hele discussie of bepaalde ontwikkelingen wel meetbaar zijn in termen van dergelijke gegevens en of niet veel beter naar het daadwerkelijke gebruik moet worden gekeken. Spending indicators geven aan wat er wordt gespen-deerd - niet wat er daadwerkelijk voor-handen is. Een alternatief is dan om gegevens te vergelijken naar het daadwerkelijke gebruik van bepaalde regelingen; een hoog gebruik is dan een indicatie van beschik-baarheid en betaalbaarheid. Sinds een paar jaar worden deze cijfers nu ook binnen Eurostat verzameld en figuur 2 geeft de situatie weer voor 2008. Het betreft hier het gebruik van formele kinderopvang - dat wil zeggen (vooral) centrebased kinderopvang. En dan blijkt (althans vanuit het perspectief van sommige personen) een veel zonniger beeld. Wat betreft gebruik staat Nederland op een derde plaats - net naast Denemarken en Zweden. Of te wel bijna 50% van de gezinnen maakt gebruik van kinderopvang.

Figuur 2. Gebruik van kinderopvang in huishoudens voor kinderen < 3 jaar, 2008

de kwaliteit van de kinderopvang is betrekke-lijk matig is en verslechtert.... onze

deeltijdcultuur impliceert natuurlijk ook deel-tijdse leidsters. Een jong kind ziet dus al heel vroeg heel veel verschillende gezichten aan het

kinderbed!

58

Formele en informele opvangNu is kinderopvangdienst een dienst met heel veel verschijningsvormen en om die dienst goed op waarde te kunnen schatten is het wel belangrijk om nog wat aanvul-lende variabelen te verzamelen. Figuur 3 geeft informatie over het gebruik van formele en informele kinderopvang. Voor Nederland kunnen we constateren dat het gebruik van beide vormen ongeveer even groot is; daarmee is de situatie enigszins vergelijkbaar met Engeland, Portugal en Slovenië. Andere landen hebben geen informeel gebruik (Denemarken en ook de overige Scandinavische landen); sommige hebben alleen informeel gebruik (vooral de nieuwe EU-lidstaten, zoals Roemenië, Hongarije Tsjechië en Polen, maar ook Oostenrijk en Griekenland). Weer andere landen hebben noch een hoog informeel noch een hoog formeel gebruik (Malta, Letland en Slowakije). Dit kan het gevolg zijn van een lage arbeidsmarktparticipatie van vrouwen dan wel een langdu-rig ouderschapsverlof met als resultaat een lage score op het gebruik van kinderopvang.

Figuur 3. Gebruik van formele en informele arrangementen voor kinderen < 3 jaar, 2008

Intensiteit gebruikEen derde indicator op het terrein van de kinderopvang is vooral de intensiteit van het gebruik. Want het maakt natuurlijk nog wel wat uit of de dienst voor vijf voltijdse dagen wordt gebruikt of alleen voor twee ochtenden in de week. Als we de gegevens van de formele kinderopvang hierop vergelijken zien we dat alle kinderopvang in Nederland eigenlijk in deeltijd is - minder dan 29 uur per week. Andere landen met hoge deeltijdquota zijn Engeland en Ierland.

VerlofregelingenTenslotte dan nog het verlof - ook wat dat betreft zijn er vergelijkbare data en ook hier is dat geen sinecure want verlof in Europa verschilt naar omvang, betaling flexibiliteit en rechthebbenden (gaat het bijvoorbeeld om een individueel recht of een gezinsrecht). Er zijn ook landen waarbij het zwangerschaps- en bevallingsverlof naadloos overloopt

59

in het ouderschapsverlof zodat deze niet expliciet alleen op het ouderschapsverlof zijn te vergelijken. De oplossing waarvoor Eurostat heeft gekozen is om alle verlof bij elkaar te nemen en alleen het verlof mee te tellen dat tenminste op het niveau van 2/3 van het voorheen genoten salaris worden betaald. Figuur 4 geeft het overzicht. Aangezien Nederland geen betaald ouderschapsverlof kent, scoort Nederland alleen wat betreft het zwangerschaps- en bevallingsverlof en die 16 weken tellen als 3,5 maand. Nu is dit nogal een ruwe berekening, maar voor de positie van Nederland maakt dat niet uit - hoe het verlof ook wordt berekend, Nederland scoort altijd rela-tief laag. Landen met de hoogste ver-lofscore zijn Hongarije en Letland met een vertaald verlof van resp. 26 en 25,5 maanden. Samengevat: het gebruik van kinderopvang is in Nederland relatief hoog - het is wel vooral in deeltijd - en formele arrangementen worden aan-gevuld met informele arrangementen. Daarnaast valt op dat het verlof in Nederland niet sterk ontwikkeld is. Het typische Nederlandse patroon voor werkende ouders is dat deeltijdse arbeidstijden worden aan-gevuld met deeltijdverlof met als resultaat dat ook in deeltijd gebruik wordt gemaakt van kinderopvang. Dit impliceert wel dat kinderen hier direct na afloop van het beval-lingverlof gebruik maken van de kinderopvang. Dus vanaf zo’n drie tot vier maanden.

Figuur 4. Gebruik van kinderopvang van huishoudens naar aantal uren, 2008

Contouren eigentijds gezinsbeleid: Doeltreffende introductie van 1. betaald ouderschapsverlof, 2. een algemeen toegankelijke basisvoorziening voor

kinderen vanaf (bijvoorbeeld) twee jaar. 3. minder versnipperde dagarrangement met meer rust, regelmaat en ruimte voor kinderen, ouders,

onderwijs en opvang door continue roosters.

60

Figuur 5. Aantal maanden betaald verlof (zwangerschaps-, bevallings- vaderschaps- en ouder-schapsverlof), 2007

Problemen met de huidige constellatie Tot nu toe is hier vooral de status quo beschreven. Maar wat zijn de problemen met het huidige systeem? Kijken we eerst naar de kwaliteit van de kinderopvang. Op dit moment maakt circa 50% van de Nederlandse kinderen gebruik van de kinderopvang-de meeste circa twee tot drie dagen in de week. De enorme groei die de kinderopvang heeft doorgemaakt is de kwaliteit van de kinderopvang niet direct ten goede gekomen. Wetenschappelijk onderzoek (NCKO 2009) geeft aan dat de kwaliteit van de kinder-opvang betrekkelijk matig is en bovendien verslechtert. Het meest recente onderzoek onder een representatieve landelijke steekproef van 200 groepen uit 200 kinderdagver-blijven dateert uit 2008. De resultaten laten zien dat wat betreft algemene proceskwa-liteit geen enkel onderzocht kinderdagverblijf een goede totaalscore krijgt, 51% krijgt de score matig en 49% presteert onvoldoende. Deze matige kwaliteit kan wellicht ook goed worden geïllustreerd met het gegeven dat onze deeltijdcultuur natuurlijk ook deel-tijdse leidsters impliceert. Een jong kind ziet dus al heel vroeg heel veel verschillende gezichten aan het kinderbed!

VraagsturingEen ander probleem met de kwaliteit betreft de vraagsturing. De misbruikaffaire bij het kinderopvangcentrum Hofnarretje maakt in ieder geval duidelijk dat de kwaliteit door de ouders slecht in de gaten gehouden kan worden. En dat is juist een belangrijk uitgangspunt van vraagsturing. In een eerder verband heb ik al eens opgemerkt dat de aansturing van de kinderopvangsector een zware wissel trekt op het verantwoordelijk-heidsgevoel van de aanbieders. Als er aanleiding is om te veronderstellen dat deze niet wordt waargemaakt, ligt meer overheidssturing wellicht in de rede.

61

DeeltijdklemAnder probleem betreft de deeltijdklem. De Nederlandse systematiek is heel organisch tot stand gekomen - er is niet zozeer sprake van een groot design, maar het resultaat zit anno 2011 wel geraffineerd in elkaar, met hechte zwaluwstaartverbindingen tussen het zorgregime aan de ene kant en het deeltijdse arbeidspatroon aan de andere kant. Omdat het verlof bijvoorbeeld relatief kort is, ligt het voor de hand dat de rentree vooral in deeltijd is: voltijds werken vanaf drie maanden na de bevalling is zowel voor moeder als kind een zwaar regime. Omgekeerd geldt ook dat de mogelijkheid van een deeltijdse rentree weinig druk uitoefent op de duur van het verlof. Deeltijdarbeid en kort verlof houden elkaar met andere woorden prettig in stand. Dezelfde zwaluwstaartverbinding speelt in de kinderopvang. De matige kwaliteit is niet echt een probleem zolang het gebruik beperkt blijft tot een paar dagen per week. Omgekeerd is het ook weer zo dat het relatief korte gebruik weinig druk zet om nu eindelijk eens werk te maken van de kwaliteit van de kinderopvang. Ook hier houden kinderopvangarrangement en deeltijdse arbeidsmarktparticipatie elkaar dus in stand. Deze redenering kan worden doorgetrokken naar de categorie van schoolgaande kinderen waar de dag aan elkaar geknoopt moet worden via voorschoolse opvang, school, tussenschoolse opvang, school en naschoolse opvang. Met steeds andere mensen die verantwoordelijk zijn en die bovendien natuurlijk ook allemaal zelf in deeltijd werken. Het is moeilijk vol te houden dat dit een optimaal regime is. Het is echter dragelijk omdat we kinderen zelden voltijds aan dit regime blootstellen. Ook hier worden met andere woorden de deeltijdse parti-cipatie en de organisatie van kinderopvang wederzijds bevestigd: het matige schoolar-rangement noopt tot deeltijdse arbeidsuren en de deeltijdse aanstelling legt weer weinig druk op de matige organisatie. Dit is kortom de deeltijdklem met alle gevolgen voor arbeidsmarktparticipatie en sociaal economische gelijkheid van met name vrouwen.

AchterstandLast but not least de kinderen. Ik heb al gewezen op de problemen met de kwaliteit van de kinderopvang. Maar als kinderen niet naar de kinderopvang gaan is er ook niet altijd sprake van een rijke omgeving. Onderzoek geeft aan dat een kind van zeer laag-geschoolde Turkse of Marokkaanse ouders op vierjarige leeftijd gemiddeld een ontwik-kelingsachterstand heeft van anderhalf jaar. Surinaamse en Antilliaanse kinderen van laag opgeleide ouders lopen één jaar achter en kinderen van autochtone ouders met lage sociaal-economische status ongeveer tweederde jaar. Het gaat dan om achterstand op cognitief terrein. Ontwikkelingsachterstand op andere gebieden zijn er ook, maar die zijn vaak minder groot. Het is waarschijnlijk dat deze achterstanden mede zo groot zijn vanwege het gebrek aan voorschoolse arrangementen. Peuterspeelzaalwerk en VVE- trajecten proberen een wat rijkere omgeving voor het jonge kind te bieden en zo ach-terstanden te verkleinen. Er lijkt echter aanleiding te zijn om het sterk verkavelde veld van peuterspeelzalen, kinderopvang en VVE-trajecten beter met elkaar te verknopen. Dat impliceert dat we anders gaan nadenken over kinderopvang - kinderopvang is niet langer een dienst aan ouders - maar een dienst aan kinderen. Uiteraard vergt dat ook investeringen in kwaliteit.

62

ConclusieDeze analyse is begonnen met een analyse over de toenemende kosten van kinderen en de mogelijk consequenties daarvan. Geïnventariseerd is ook op welke manier de overheid de ouders en de kinderen probeert te ondersteunen en welke problemen de huidige constellatie laat zien. Als we de snippers bijeenvegen zijn de contouren van een modern, eigentijds gezinsbeleid al tamelijk helder zichtbaar. Een eerste prioriteit is het introduceren van een betaald ouderschapsverlof, op zodanige wijze dat iedere ouder in staat wordt gesteld dit verlof ook daadwerkelijk op te nemen. Eerste stappen daarom-trent zijn genomen. Ik zou graag zien dat het gebruik van ouderschapsverlof toeneemt en dat er dus minder heel jonge baby’s op de crèche worden verzorgd. Wellicht vergt dit dat de ouderschapsverlofkorting wordt omgezet in een feitelijke betaling. Een tweede prioriteit ligt bij het verkorten van de periode tussen verlof en school, via de introductie van een algemeen toegankelijke basisvoorziening voor kinderen vanaf (bijvoorbeeld) twee jaar. Dat vergt een harmonisatie van peuterspeelzaalwerk, VVE en kinderop-vang - ook daarmee zijn we bezig en het is buitengewoon belangrijk dat alle bestaande initiatieven worden gestimuleerd. Een derde prioriteit, ten slotte, betreft de invoering van een minder versnipperd dagarrangement met meer rust, regelmaat en ruimte voor kinderen, ouders, onderwijs en opvang. Dat kan door de introductie van een continue rooster met een schooldag van bijvoorbeeld 8.00 tot 14.00 uur met aansluitend kin-deropvang van 14.00 tot 18.30 uur. Een dergelijke systematiek is goed voor ouders en kinderen. Ik ben dus erg voor integrale kindcentra waarin aan alle kinderen een rijke omgeving wordt geboden (autochtone/allochtone; werkende ouders/niet werkende ouders). Juist doordat het kind centraal staat, krijgen ouders meer ruimte om (meer uren) om te gaan werken en worden doorgaande carrièrelijnen van ouders dus gecom-bineerd met doorgaande ontwikkelingslijnen van kinderen. Uiteraard betekent dit een investering; het totale beslag aan middelen lijkt echter mee te vallen wanneer er sprake is van een wat betere routing van de verschillende geldstromen. Daar staan echter ook belangrijke baten tegenover. Een modern gezinsbeleid kan simpel weg niet meer zonder.

DiscussieMara Yerkes complimenteert Janneke Plantenga met de zeer interessante presentatie en concludeert eruit dat Nederlands beleid (“dat mag ik als Amerikaanse absoluut zeg-gen”) uitgaat van het arbeidsmarktbeleid als basis voor kinderopvang. “Kinderopvang is hier arbeidsmarktbeleid. “Als ik het goed begrijp moet Nederland afstand doen van kinderopvang als arbeidsmarktbeleid. Het moet meer een kindgecentreerd beleid zijn.” Janneke Plantenga dankt voor de interventie en zegt: “Wij hebben in Nederland kin-deropvang gedefinieerd als een dienst voor de ouders. Het is een arbeidsinstrument en primair een dienst aan de ouders. Wanneer je denkt in termen van integrale kindcentra en in termen van sociale en economische integratie van kinderen, dan moet kinderop-vang ook een dienst aan kinderen worden. Maar dat vergt een heel ander arrangement en een heel ander kwaliteitsniveau van de kinderopvang dan we op dit moment kun-nen waarmaken, maar ik ben het absoluut met je eens ja. Paul Schnabel dankt voor de mooie afsluitende interventie en het antwoord die tezamen de verbinding tussen wat

63

zowel Andre Rouvoet en Ina Brouwer willen wel weer tot stand kan brengen. Het gaat eigenlijk niet om het economische belang.

64

Nouchka Tick Lid van de Nationale Denktank (deelnemer in 2007) en wetenschappelijk onderzoeker bij Yulius

Reflectie

Vraagt de vergrijzing om extra investeringen in kinderen? Het antwoord op deze vraag moet een volmondig Ja zijn. Het is erg belangrijk om zowel kwantitatief als kwalitatief in jonge mensen te investeren, om er voor te zorgen dat zij straks de (financiële) uit-

dagingen van de vergrijzing en de ontgroening het hoofd kunnen bieden. Omdat deze relatief kleine groep gaat opdraaien voor hoge zorg- en maatschappelijke kosten, is het belangrijk dat jonge mensen zo worden opgeleid en opgevoed dat ze het beste uit zichzelf kunnen en willen halen. Jammer genoeg staat de kwaliteit van het onderwijs door de vergrijzing onder grote druk. Maar gelukkig zijn er ook positieve interventies mogelijk zoals de introductie van het succesvolle Taakspel op scholen.

Echter, om de vergrijzing aan te kunnen is het ook nodig dat zoveel mogelijk mensen nu aan het werk zijn. Maar voor ouders van jonge kinderen is het niet altijd gemakkelijk om werk en goede zorg te kunnen combineren. De onderwerpen die in deze conferentie aan de orde zijn gekomen hebben betrekking op de vele uitdagingen van jonge gezinnen: het carrière maken van moeders, daarnaast ervoor zorgen dat kinderen goede stimulering en basis meekrijgen, en dan ook nog voldoende kinderen krijgen, zodat die met elkaar de lasten kunnen dragen van de vergrijzende maatschappij. Duidelijk is geworden dat Nederlandse moeders wel veel werken, maar in deeltijd, en ze gebruiken veel formele en informele opvang, maar ze doen dit ook in deeltijd. Dit is heel anders dan in Zweden, waar (met veel mogelijkheden tot verlof voor jonge ouders) fulltime werken de regel is. De kinde-ren brengen daar veel tijd door in uitgebreide kinderopvang van goede kwaliteit. De Zweedse opvang is overigens ook effectief gebleken om vroeg opgedane achterstanden in te halen. Ergens willen we hier echter ook graag de keuzevrijheid hebben om te kiezen voor parttime werken. Binnen Nederland zouden we dus misschien eerder aan een Dutch design moeten werken, die nog enige ruimte voor de keuze voor parttime laat bestaan.

KwaliteitMaar als we onze kinderen meer tijd in de opvang laten doorbrengen, moeten we de kwaliteit van de opvang wel kunnen garanderen. Deze laat namelijk nog wel eens te wensen over. Vooral omdat we eigenlijk twee dingen van de opvang verwachten; moeders de mogelijkheid geven om te werken, maar ook bijdragen aan een goede ontwikkeling van (ook de kwetsbare) kinderen. Misschien bestaat er over integrale kindcentra nog discussie, duidelijk is wel dat het belangrijk is om kinderen continuïteit, rust, ruimte en regelmaat bieden, zowel in de thuissituatie als de opvang. Daarvoor is

65

een stuk flexibiliteit in werk en opvang nodig, die ouders ruimte biedt om werk en gezin te combineren.

Groene inputEchter, bovenstaand gaat er eigenlijk voornamelijk over hoe (donker)groen in (licht)groen kan investeren. Daarom is er een element dat ik er toch nog aan toe wil voegen: Voorafgaand aan deze conferentie heb ik de vraagstelling van de conferentie voorgelegd aan wat vrienden voor wat groene input. Wat direct door iedereen werd genoemd is dat ook gekeken moet worden naar wat grijs voor groen kan betekenen als het gaat om investeren in kinderen. En dat is veel. Door langer te werken, maar bijvoorbeeld ook door kinderen op te vangen. En wat we ook niet moeten vergeten: de grijze generatie beschikt over zeer veel kennis en expertise waarvan de jonge generatie veel kan leren! Bijvoorbeeld in het onderwijs. Denk hierbij aan een gepensioneerde econoom, die een paar lessen economie komt geven, of aan een ervaren technicus die de jongeren op de MTS wat bijzonders bijleert en enthousiasmeert voor zijn vak. Dit is hard nodig! Als we jongeren willen opleiden tot een kwalitatief krachtige groep, hebben we goed onderwijs nodig, dat er op is toegespitst om jongeren te stimuleren en te motiveren om de studierichting te vinden waar hun ambitie en kunnen ligt, maar ook om de dreigende uitvallers binnenboord te houden.

Vicieuze cirkelMaar helaas staat de kwaliteit van het onder-wijs, juist door de vergrijzing, sterk onder druk. Dit wil ik graag illustreren met een bevinding van de Nationale DenkTank 2007. Eén van de conclusies van de DenkTank was dat er sprake is van een vicieuze cirkel, of eigenlijk een neerwaartse spiraal, met betrek-king tot de kwaliteit van het onderwijs. Allereerst zorgt de vergrijzing er voor dat er de komende jaren veel goede leraren uitstromen uit het onderwijs. Dit heeft ongetwijfeld gevolgen voor de werkdruk van de zittende leraren, die soms nog niet zo lang van de lerarenopleiding zijn. Wanneer al deze leraren met elkaar de taken moeten verdelen en alle onderwijsuren moeten kunnen geven, zal dit consequenties hebben voor de kwaliteit van onderwijs; leraren raken eerder overspannen en houden weinig tijd over voor bijscholing. Een slechte kwaliteit van het onderwijs en een hoge werkdruk dreigen vervolgens het imago van de leerkracht negatief te beïnvloeden, waardoor nog minder jonge mensen leraar willen worden. Hiermee wil ik benadrukken dat we naast goede ouders en goede opvang, ook goed onderwijs nodig hebben om de kinderen op te leiden tot goede burgers die hun steentje kunnen bijdragen aan de maatschappij. En dat het erg belangrijk is dat we hierin investeren.

Om jongeren op te leiden tot een kwali-tatief krachtige groep, is goed onderwijs nodig.... Maar het onderwijs zit in een

neerwaartse spiraal.

66

InterventieEr zijn gelukkig ook concrete mogelijkheden om op een sim-pele, relatief goedkope wijze te investeren in de ontwikkeling van kinderen en in het onder-wijs. Een voorbeeld hiervan is een onderzoeksproject waaraan binnen de GGZ-instelling Yulius wordt gewerkt, in samenwer-king met het Erasmus Medisch Centrum, de Vrije Universi- teit en Universiteit Utrecht. Binnen dit project toetsen we

de effecten van een relatief simpele gedragsinterventie bij kinderen met psychiatrische problemen in het speciaal onderwijs.Het gaat om een relatief simpele interventie, bestaande uit een spel dat de leerkracht drie keer in de week met de klas speelt. Taakspel is gebaseerd op drie pijlers. De eerste pijler is structureren van de onderwijssituatie. De leraar spreekt met de leerlingen posi-tief geformuleerde regels af hoe ze graag zouden willen dat de leerlingen zich gedragen. Bijvoorbeeld: Je zit rustig op je plek te werken. Of: Je steekt je vinger op als je wat wilt zeggen. Vervolgens worden leerlingen in teams verdeeld en krijgen met elkaar de beschikking over een set punten. Ze werken samen om zoveel mogelijk punten te behouden. Belangrijk is dat in ieder team zowel leerlingen met gedragsproblemen als leerlingen die zich altijd goed gedragen zitten. Als één van de leerlingen uit het team een regel overtreedt, haalt de leraar een kaartje weg. Wanneer de leerlingen punten overhouden kunnen ze beloningen verdienen. Belangrijk is dat Taakspel een succes-ervaring is, dus er wordt met zoveel punten gewerkt dat de teams altijd punten over-houden. Maar dat is niet de enige positieve bekrachtiging; de leraar wordt getraind om tijdens de uitvoering van taakspel alleen complimenten geven voor positief gedrag en negatief gedrag te negeren.

Grote effectenHet lijkt een simpele interventie, maar uit grote Amerikaanse en Nederlandse studies in het regulier onderwijs is gebleken dat een dergelijke interventie grote effecten heeft op het functioneren van leerlingen. Een groep leerlingen die de interventie wel kreeg is vergeleken met een groep leerlingen die de interventie niet kreeg. Deze leerlingen zijn

gevolgd tijdens twee schooljaren. Op korte ter-mijn was zichtbaar dat kinderen met Taakspel minder gedragsproblemen, minder aandachts-problemen en minder emotionele problemen lieten zien. In de Amerikaanse studie zijn de leerlingen in de jongvolwassenheid weer op-

Het Taakspel – Een simpele interventie met sterk positieve effecten op het

functioneren van leerlingen.

67

gezocht en zelfs na 12 jaar waren er nog verschillen zichtbaar: in de groep die op jongere leeftijd Taakspel had gehad was er sprake van minder zorggebruik, minder criminaliteit, minder suïcide, min-der werkeloosheid. Grote individu-ele en maatschappelijke opbrengs-ten dus. De effecten zijn het grootst bij hoogrisico-kinderen, die de maatschappij veel geld kosten. En dat is binnen dit thema belangrijk, want met de vergrijzing op komst

kunnen we het ons eigenlijk niet meer permitteren om een grote groep buiten de boot te laten vallen. Om het in cijfers om te zetten: in het Amerikaanse onderzoek was sprake van een halvering van het aantal kinderen met een ernstige gedragsstoornis.

StructurerenMaar waarom werkt de interventie nu eigenlijk? Om te beginnen wordt door het struc-tureren heel helder gemaakt welk positief gedrag van kinderen verwacht wordt. Dit biedt een duidelijk kader hoe ze zich moeten gedragen om het goed te doen. Vervolgens gaan de leerlingen in de groepjes gedeelde verantwoordelijkheid dragen; ze hebben een gemeenschappelijk doel en geven elkaar het voorbeeld en corrigeren elkaar. Verder wordt door de positieve bekrachtiging motivatie en zelfvertrouwen gekweekt. En alle leerlingen profiteren samen van een verbeterd klassenklimaat waarin ze allemaal beter tot leren kunnen komen. Recent onderzoek van de VU heeft aangetoond dat de crux van de interventies is dat leerlingen beter gedrag gaan vertonen, hierdoor betere relaties met hun omgeving aangaan (zowel met vrienden en ouders als de school), en dat dit grote gevolgen heeft voor hun toekomstige loopbaan. Het kind wordt meer onderdeel van de maatschappij. Met deze simpele gedragsinterventie investeer je dus op verschil-lende manieren: Je pakt hiermee allereerst de problemen in het onderwijs aan; lesge-ven wordt voor leerkrachten minder zwaar en daarmee mogelijk ook aantrekkelijker, waardoor de kwaliteit van de lessen zal verbeteren. Maar je werkt tegelijkertijd ook aan de ontwikkeling van kinderen tot goede burgers, waardoor er minder leerlingen zullen uitvallen en minder leerlingen zullen zijn die later, door een onsuccesvolle loopbaan, een groot beroep zullen doen op maatschappelijke voorzieningen.

ConclusieMisschien biedt deze interventie wel een mooi kader voor de thematiek van vandaag. Want we leren er allereerst van, dat het belangrijk is om een goede structuur neer te zetten, duidelijk en positief te formuleren wat van mensen wordt verwacht. Ook zien we in dat groen en grijs moeten samenwerken en een stuk verantwoordelijkheid delen om de consequenties van de vergrijzing op te vangen, en daarbij veel van elkaar leren.

68

En als het dan tenslotte ook lukt om met elkaar die bijdrage te leveren, is het belangrijk dat we daar trots op zijn. Dan zullen we er samen de vruchten van plukken.

69

70

Summary Seventh Jan Brouwer Conference 19 January 2011

Introduction

Wil ArtsChair of the Scientific Advisory Council, Jan Brouwer Foundation

Investing in Children and Young People

The theme of the seventh Jan Brouwer Conference was Investing in children and young people. Children and young people will soon be responsible for the welfare of the pivotal and multi-tasking generations of today, who will be retiring en masse in several waves. In his Introduction to this conference Wil Arts, Chair of the Scientific Advisory Council of the Jan Brouwer Foundation, added his voice to the impassioned plea by Danish sociologist Gøsta Esping-Andersen for a new architecture for the European welfare states. According to this eminent figure in international comparative research into welfare states, the different versions of the welfare state in Europe do not represent an adequate response to the structural developments occurring in modern-day, post-industrial societies. One of the developments highlighted was demographical in nature: the decline in the number of young people and the ageing population. Esping-Andersen recently elaborated upon his original arguments in a new book entitled: The Incomplete Revolution. Adapting to women’s new roles. He uses an international comparative analysis of the approaches adopted by different types of welfare state to tackling the challenges presented by a number of structural developments (not just the decline in the number of young people and population ageing but, more especially, the radically altered and still changing roles of women in society). Through this, he seeks to identify which new forms of welfare architecture could optimize both the life chances of individuals and the collective wellbeing. His fear is that population ageing could one day lead to the welfare state under-investing in children. Each of the speakers then presented their vision regarding new approaches to prevent such under-investment.

Ina BrouwerChairman of MOgroep Kinderopvang (Social Entrepreneurs Group for Childcare) and Chairman of Taskforce Kinderopvang/Onderwijs (Childcare/Education Taskforce)

Regardless of population ageing, we need to invest more in children

Population ageing should not be our primary motive for seeking a high-quality solution to combining a continuous development path for children aged 0-12 years with a continuous career path for parents. From a social perspective, there is already a dire need for such an approach, which in itself calls for brave measures and innovative investments. This is the view expressed by Ina Brouwer in her introduction, in which she draws a comparison

71

between Sweden and the Netherlands. The Netherlands, it seems, is very much the poor relation: Sweden responded to the issues of depopulation and emigration way back in the 1930s, with measures such as extended maternity leave and high-quality facilities for children. Steps were taken to accommodate the attitudes of modern women, who want to combine motherhood with work. The story of the Swedish welfare state under social-democratic governments is a successful one, inasmuch as 75 percent of Swedish women now remain in full-time work until the age of 65. Almost everyone takes advantage of extended maternity leave and every child has the right to high-quality childcare. Nearly 70 percent of women have their own pension and are financially independent. And thanks to high-quality childcare, disadvantaged children have a much better chance of social advancement than in most other European states. Consequently, Sweden is well prepared for the phenomenon of population ageing. Despite making up some lost ground since the 1980s, the situation in the Netherlands compares very unfavourably. Although 70 percent of Dutch women are in work, they work just two to three days a week on average. We are witnessing a part-time working revolution. Women are not forsaking their personal lives, but they are abandoning their own careers. Just 45 percent of Dutch women are financially independent and a much lower percentage have their own pension. Moreover, one in three single mothers is dependent on financial assistance and child poverty is on the increase. In the Netherlands, the consequences of unemployment, low income and an isolated environment for migrant children are not counterbalanced by wide access to high-quality childcare at a young age. The big discrepancies compared with Sweden have their origins in the Dutch cultural mindset which, for a long time, has failed to perceive a genuine need for change. There were enough men to do the work. Furthermore, commerce and natural gas created a high level of prosperity. Although we did experience a part-time revolution in the sphere of work, caring tasks, personal life and childcare, the fact remains that the Netherlands is ageing. The big baby boomer generation will be retiring over the next few years and, in just five years’ time, will be leaving 400,000 vacancies in the care and education sectors. How will we fill those? Bigger part-time jobs for women (a few hours more) will make a real difference - yet this is incompatible with more expensive and less accessible childcare, particularly for those on low and average incomes. And because we need a knowledge economy, we will have to do everything within our power to ensure that children from disadvantaged backgrounds and children of immigrants get a better start in life. Based on research, we have long known that the pre-school years are the optimum period for giving children the right stimuli to develop. However, what if there is a lack of good childcare for those children? What if parents are unable to support them, experienced teachers are being lost and immigrants are constantly being told that they do not belong here? The Netherlands cannot allow itself to leave talent untapped! Defending the vested interests of older people is all well and good, but it is even better to invest in children - including for the older generation itself. Ina Brouwer outlines initiatives by various bodies including Taskforce Kinderopvang/Onderwijs (Childcare/Education Taskforce) to arrive at a Dutch approach termed Dutch Design. This approach entails various measures, such as creating integrated children’s centres for children aged 0-12 years which offer childcare, school, sport, culture and leisure time activities to a high standard; a general right to high-

72

quality childcare; and raising the qualification levels of childcare personnel. However, she fears there will be further cuts in childcare and that investment in disadvantaged children will be neglected, without any coherent vision of the future of children. If this proves to be the case, women with fewer qualifications will end up working less or stopping work completely because they cannot afford more expensive childcare. Stagnation in investments in innovation in, and the volume and quality of childcare will widen the gulf between children of highly qualified and poorly qualified parents. We will not see any targeted and significant investment in disadvantaged children and, because of this, talent will go to waste. All things considered, the pressure on the Dutch economy and job market could increase tremendously: we will not have enough people who are able to do the work. It is imperative that we change track and invest in children.

André RouvoetFormer Minister for Youth and Family and member of the Lower House of the Dutch parliament

Contemporary family policy: the cost, the benefits and taking responsibility

In an attempt to make up lost ground, there has been greater investment in children and families in recent years, in terms of education and contributions towards the costs of children and childcare. We must not jeopardize the fruits of those efforts now that we are faced with an ageing population. This was the argument presented by former Minister for Youth and Family, André Rouvoet, at the seventh Jan Brouwer Conference. When it comes to good, affordable care for the elderly, we will have to rely more heavily on informal care than we have in the past. We can only do this if caring for an elderly relative can be balanced with a career, and part-time working is one way of achieving that balance. According to Rouvoet, the Netherlands has always been hesitant about what is termed “population policy.” Raising a family is seen as a personal matter and cannot be a governmental responsibility. Nonetheless, Rouvoet feels that extra investment in children is an appropriate and prudent course. We must, however, stop taking such a harsh approach to the family as a social unit. Raising and caring for children serves an essential, socially relevant purpose. It is because of this that the Balkenende IV cabinet (CDA/PvdA/ChristenUnie) invested in families, their financial means, childcare, education, youth work and liveable neighbourhoods, guided by a holistic vision which unites aspects of the spheres of Education, Justice, Health, Welfare and Sport and Social Affairs. Rouvoet fears that the benefits of that holistic approach - particularly as regards society at large - are now being forsaken for party-political and ideological reasons. He also reproaches the cabinet for failing to stick to its guns on raising the retirement age to 67, leaving it at 66 instead. The savings which, by and large, are now unavoidable are being achieved at the expense of other urgent spending needs in areas such as children’s facilities. A lack of essential action as regards the AOW pension (paid under the National Old Age Pensions Act) is compounded by unnecessary tinkering in the sphere of education and families. This means that the government is doubly misguided, failing to use the right approach

73

to tackle population ageing and taking wrong actions on the field of family policy and education policy. The right approach embraces both the opportunities presented by having more young people and the challenges of population ageing. The care system is a case in point: this is an area in which sustainable solutions can only be achieved if we take a more grassroots approach. Care can be provided much more cheaply and to a much better standard if it can be anchored in a social context that includes family, friends and neighbours. This is partly why it is important to share the tasks of caring and working fairly among and between the generations. Part-time working has an important role to play here. While André Rouvoet does not dispute the aims of the Taskforce DeeltijdPlus (PartTimePlus Taskforce), he is critical of “the ideological undertone” he perceives in many documents produced by the Taskforce, the expressions of pity aimed at people who try to combine work and family and the stigmatization of women who choose children and, therefore, part-time work or even a “temporary breadwinner model”. If we truly believe in freedom of choice, we must make it easier for parents to make choices that fit their situation, and we must not dictate how that relationship between labour participation, family tasks, social participation and voluntary work should ideally work or how parents should share tasks. A modern and contemporary family policy requires the greatest possible freedom of choice. As a Minister, Rouvoet advocated combining the existing provisions for children in one overarching system which, in part, is income-dependent, and which unites the child allowance, income-based child benefit, childcare allowance and, perhaps, the general tax credit - the Rouvoet alternative. Rouvoet is not opposed to creative solutions to establishing local cooperation between schools, childcare, sport and cultural facilities, but he is opposed to the national roll-out of children’s centres in which 0-12 year olds would be cared for on an almost continuous basis. This is too akin to a collectivist solution to issues for which parents themselves have primary responsibility. In his view, therefore, the road to a modern family policy does not lie in investing in institutions, but investing in families, parents and children, providing support with parenting issues, providing financial support and facilitating parental freedom of choice. The notion that it is primarily during the early years that parents play a crucial role in the sphere of educating, equipping and raising children at home is deeply ingrained in our society. Compulsory education and the age of compulsory school attendance reflect this. Because of this, parents make education choices that match their educational concept as closely as possible. Family-friendly working, including adequate, high-quality and accessible childcare, is one aspect of this, but the ideological concept of collective children’s centres has no place in any solution. When designing a new architecture for the welfare state and care and support systems, the aim must be to create a healthy and vital society with scope for families and combining work with starting and raising a family. Otherwise, it is those very families and their children who will suffer. To conclude his introduction, Rouvoet states that we simply cannot allow ourselves, as a welfare state, to under-invest in children, schools and family.

74

Saskia KeuzenkampSocial and Cultural Planning Office (SCP)

Talking children - A closer look at three stubborn notions

Against the backdrop of population ageing, there are many calls to increase female participation in the labour market. However, such calls are often countered by child development arguments. Keuzenkamp discusses three rather ingrained notions of youth and parenting. The first notion is that children are suffering because mothers are increasingly going out to work, which is having a detrimental impact on the quality of parenting. The second notion is that parents are devoting less and less time to their children; they are too busy, and that too is not good for the development of children. The third notion is that there are more and more children with problems such as ADHD, PDD-NOS and all sorts of other issues. But to what extent do those notions tally with the findings of empirical research? The conclusion, based on a number of research reports, is that these assumptions have no basis in empirical facts. Previous Dutch studies had already found that children of families with two working parents actually have fewer problems. The SCP will soon be publishing a study that has just been completed, which again suggests that children from double-income households do not fare any worse at all. In fact, children from families in which one parent works and the other does not exhibit more behavioural problems. We see the fewest problems in children from “50/50 income households”. From the perspective of children’s wellbeing, therefore, it seems prudent to invest in labour force participation among mothers and to encourage fathers to work fewer hours. Nor is it true that parents are devoting less time to their children. Indeed, research into how we spend our time suggests the opposite is true. This is partly because men have been spending more time caring for their children over the years, yet those same fathers still work an average of 40 hours a week. This means that they have been spending more time caring. It is true that both parents feel there are more pressures on their time, but not so much because they have young children. In the main, this perception is influenced by other factors: how many hours they are working, the amount of overtime and the question of whether people actually enjoy being busy or not. Oddly enough, the various proposals that are being made to enable things such as unforeseen leave, more opportunities for working from home and greater control over working hours offer little prospect of short-term relief in this regard. This may be because such options make the working day less predictable and people feel greater pressure to spend a lot of time at work or to get things finished before going home. Interestingly, according to this study, even working from home does not equate to less time pressure. Furthermore, children today have no problems at all with their parents working outside the home. Often, they don’t know any better and think it’s great, if they even give it a second thought. Just one in ten children says they struggle with the fact that their mothers work; one in twenty-five say that about their father. In short: although parents are busy nowadays, combining careers and caring for children, they are not devoting less time to their children than they used to. Quite the opposite. A third, misguided notion is the observation that more and more children have behavioural

75

problems (ADHD, autism-related disorders and criminal behaviour). In reality - the research suggests - Dutch youngsters are doing fine, by and large. Certain things have, in fact, changed for the better. They are playing truant less frequently, are eating more healthily and are smoking and drinking less. The number of primary school pupils reporting psychosomatic complaints has fallen; among pupils in secondary education the percentage has remained stable. Admittedly, demand for child and youth welfare services is rising steadily - but that may be because deviant behaviour is less acceptable nowadays and parents become concerned more quickly about the development of their child and turn more readily to social workers than in the past. Improved identification and diagnosis of problems is another factor. In short: the notion of a steadily growing number of children with problems is misguided.

Janneke PlantengaProfessor of Economics

Who pays for children - Economists and the question of children

In her introduction Janneke Plantenga, Professor of Economics at the University of Utrecht, considers the issue of children as an (inconvenient) category in economic analyses. If children figure at all in those analyses, it is often assumed that there are privileges that sufficiently compensate for the costs associated with them. Yet privilege structures are apt to be eroded when prices rise. In layman’s terms: when it becomes more expensive to become a parent, eventually we will have fewer children. In her argument, she considers observations by Jan Pen (The first child is existential, the second child is complementary and the third child is a luxury) and Becker’s analysis that children cost not just money, but, more importantly, time. When time becomes a scarcer commodity and, therefore, more expensive, time-intensive goods (such as children) also become more expensive. This could explain the strange phenomenon whereby, over the years, family income has risen sharply whilst the number of children has fallen. Aside from the rising costs of children and the potential implications of this, Plantenga also considers the public investment in children in the Netherlands compared with other countries and the problems encountered in the current situation. At the end of her analysis, she says that the outlines of a modern, contemporary family policy in the Netherlands are already fairly distinct. The first priority is to introduce paid maternity leave for all parents and encourage take-up of that facility, so that fewer very young babies have to be cared for at nurseries. A second priority is to shorten the period between leave and school, by introducing generally accessible basic facilities for children from the age of (for instance) two years. This will entail harmonizing playgroup work, pre- and early-school provision and childcare - a process that is already underway. Childcare, which is now defined primarily as a service to parents and part of the labour market policy, will then become a service for children too. A third priority is to introduce a less fragmented structure to the day, with more relaxation, regularity and room for children, parents, education and childcare. This could

76

be achieved by introducing a continuous timetable, with a school day from, for instance, 8.00 a.m. to 2.00 p.m. followed by childcare from 2.00 to 6.30 p.m. Such a system is good for parents and children. Janneke Plantenga is also very much in favour of integrated children’s centres which offer all children a rich environment (native/immigrant; working parents/non-working parents). Precisely because the child takes centre stage, parents get more scope to go to work or work more hours, so that their continuous career path can be combined with a continuous development path for children. The benefits of this are considerable compared with the likely costs.

Nouchka TickFormer member of the Nationale Denktank (Dutch National Think Tank)

Final thoughts

Sharing her thoughts on the introductions, Nouchka Tick says that we really must invest in young people, in both quantitative and qualitative terms, to ensure that they will be able to face up to the financial and other challenges presented by an ageing population and a decline in the number of young people. Young people must be educated and raised in a way that both enables and motivates them to exploit their full potential. Sadly, population ageing is putting pressure on the quality of education. Nouchka Tick believes that what she calls youth input is important. How can the young generation help the old and vice versa: how can the old help the young when it comes to investing in children. There are many ways in which the older generation can help - not just by working for longer but also by taking care of children, for instance. The older generation boasts a wealth of knowledge and expertise from which the young generation has a lot to learn! This is vital, because if we are to educate young people to become valuable members of society, we need good education which is designed to stimulate and motivate young people to find where their talents and ambitions lie, and to prevent them from falling by the wayside. The Dutch education system is in a vicious circle, in a downward spiral. As the population ages, many good teachers will be leaving the profession over the coming years, putting greater pressure on the teachers who remain - some of whom are not long out of training. Teachers will be at greater risk of work-related stress and they will have little time left for extra training. Poor quality education and severe work pressure are liable to harm the image of the teaching profession, meaning that even fewer young people will want to become teachers. We must not let that happen. As well as good parents and good childcare, we also need good education to train children to be good citizens who can do their bit for society. Fortunately, however, research is also resulting in positive action in education, such as the introduction of the Taakspel (Good Behaviour Game). This is a game developed in the USA, that the teacher plays with the class three times a week, during which the teaching situation is structured, children take responsibility in small groups and they are motivated by a clever system of rewards. It works because the structured approach makes it very clear what positive behaviour is expected of the

77

children. In small groups, pupils share responsibility; they have a common goal and lead by example, correcting each other. The positive reinforcement fosters motivation and self-confidence and all the pupils benefit as a group from an improved atmosphere in the class in which they can all learn better. Recent research by the Vrije Universiteit showed that the crucial feature of such programmes is that pupils exhibit better behaviour, which in turn means that they form better relationships with their environment, and this has major implications for their future career path. Therefore, this simple behavioural intervention is an investment in several ways. Firstly, it tackles the problems in education; it makes it easier for teachers to teach and, perhaps, makes it a more appealing activity, resulting in an improvement in the quality of the lessons. At the same time, however, it helps develop children into good citizens, which means fewer pupils will drop out and fewer of them will have unsuccessful careers in the future, which lead to them relying on welfare provisions. Nouchka Tick also believes the programme is a good framework for the issue of population ageing and the decline in the number of young people, because what it teaches us, first and foremost, is that it is important to establish a good structure, to formulate in clear and positive terms what is expected of people. It also illustrates how young and old must work together and share some of the responsibility for dealing with the consequences of ageing, learning a great deal from each other in the process. In addition, if we do finally succeed in making that contribution together, it is important that we are proud of that achievement.

78

Deelnemerslijst

Titel Voor letters

Achternaam Instelling/bedrijfFunctie

Prof. dr. J.T. Allegro ILC/Zorg voor LaterBestuurslid

Prof. dr. W.A. Arts Wetenschappelijke Raad Jan Brouwer FondsVoorzitter

Drs. H. Bakkerode ILC/Zorg voor LaterLid dagelijks bestuur

De heer C.C.T.M.T. Beke J.C. Ruigrok StichtingOud-voorzitter

Dr. J. Belderok Stichting GeronVoorzitter

Prof. dr. ir. J.F. Besseling TUDOud-hoogleraar

De heer T.J. Bierman Koninklijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen

Mevrouw Mr. M.E. Bierman-Beukema toe Water

Jan Brouwer FondsVoorzitter

Mevrouw Mr. drs.

M.J. Bierman-Velenturf Kinderopvang NederlandVoorzitter RvC

De heer D. van Bodegom Leyden Academy on Vitality and AgeingWetenschappelijk staflid

Prof. dr. M.G. Boekholdt ILC/Zorg voor LaterVice-voorzitter

De heer F.O.P. de Boer Minsterie van VWSSenior beleidsmedewerker

Mevrouw Dr. E. Borst-Eilers VWSOud-minister

Mr. drs. J.H. Bos Jong Management VNO-NCWVoorzitter

De heer S. Bot SCPSenior wetenschappelijk medewerker EJG

Mevrouw A. van den Broek SCPWetenschappelijk medewerker

79

Mevrouw Mr. I. Brouwer Mogroep Kinderopvang Voorzitter

Drs. G. de Bruin AWVNStafmedewerker beleid

Mevrouw M. Cloïn SCPSenior wetenschappelijk medewerker

De heer M.P.O. de Coole GeronHoofdredacteur

Ir. J.A. Dekker Kivi NiriaOud-president

Mevrouw Ir. B.M.Th. Dortland-Bier Koninklijke Hollandsche Maatschappij der WetenschappenSecretaris

Mr. W.F. Dutilh Honorair consul van de Republiek PolenMevrouw Prof. dr.

P.A. Dykstra Jan Brouwer Fonds Wetenschappelijke RaadLid

Drs. R.M. Egberts Bureau SterkDirecteur

Mevrouw F. Engelaer Leyden Academy on Vitality and AgeingOnderzoeker in opleiding

Prof. dr. M.M.G. Fase Universiteit van AmsterdamOud-hoogleraar

Mr. G.W. baron van der Feltz Koninklijke Hollandsche Maatschappij der WetenschappenErelid

Mevrouw C. Goedhart Expertisecentrum LEEFtijdDirecteur

Mevrouw D. Graas RMOAdviseur

Mevrouw C.L. Harrevelt Stichting NOOMVoorzitter

Mevrouw G. Havertong Stichting WiesjeVoorzitter

De heer L. Heerma van Voss Stichting Instituut GAKWetenschappelijk directeur

De heer T. van Hoek Van Hoek CoachingCoach

80

De heer H. Hofman Vereniging SeniorwebLandelijk voorzitter

Mevrouw Prof. dr.

P.J. Idenburg Vereniging AegonBestuurslid

Mevrouw Prof. dr.

J. Plantenga Universiteit UtrechtHoogleraar Economie van de Welvaartsstaat

Mevrouw Drs. K.S.M. Jurgens Raad van Advies Jan Brouwer FondsLid

Mevrouw Prof. dr.

S. Keuzenkamp SCPHoofd Onderz.groep Emancipatie, Jeugd en Gezin

Mevrouw E. Kleijnen SCPWetenschappelijk medewerker

Prof. dr. C.P.M. Knipscheer Vrije Universiteit AmsterdamEmeritus hoogleraar

Prof. dr. G.J. Koomen UvAOud-hoogleraar

Mevrouw Dr. B. Krol SIGAKCoordinator onderzoeksprogramma

Drs. J.C. Lammers Rabobank NederlandMr. C.J.A. van Lede Akzo Nobel NV

Oud-voorzitter Raad van bestuurDe heer D. de Levita SeniorWeb

DirecteurMevrouw Drs. S. van Manen Koninklijke Hollandsche

Maatschappij der WetenschappenSecretaris

De heer S. Molkenboer NVOGVice-voorzitter

Mevrouw Dr. M. Mootz ZonMwAdviseur gezondheidsonderzoek

De heer H. Muller ILC Zorg voor LaterBestuurslid

Mevrouw Drs. A.A. Noordhof ILC Zorg voor LaterBestuurslid

Mevrouw Drs. N.W. Oerle KBO Noord-HollandVoorzitter

81

Drs. L.S. Ornstein Buitenhof VPROJournalist

Prof. dr. U.K. Pandit Universiteit van AmsterdamOud-hoogleraar

De heer A.F. Philips Stichting Emergo Voorzitter

Prof. dr. H. Rengelink Bureau LINKINGCoaching & advies

Dr. A.H.G. Rinnooy Kan Koninklijke Hollandsche Maatschappij der WetenschappenVoorzitter

Mr. R.E. Rogaar Bestuur Jan Brouwer FondsPenningmeester

De heer H. Rolden Leyden Academy on Vitality and AgeingPromovendus

De heer J.W.F. Romme Nationaal OuderenfondsDirecteur

De heer M.J. van Rooijen NVOGVoorzitter

Mevrouw S.A. de Roos SCPSenior onderzoeker

Mr. A. Rouvoet Tweede Kamer der Staten-GeneraalVm. Minister van Jeugd en Gezin

Mevrouw S.K.J. Salden Unie KBODirecteur

Prof. dr. P. Schnabel Sociaal en Cultureel PlanbureauDirecteur

Mevrouw M. Schols SCPOnderzoeker

Dr. P.A.E. Sillevis Smitt Koninklijke Hollandsche Maatschappij der WetenschappenDirecteur

Mr. K.W. Sluyterman van Loo

Fonds Sluyterman van LooDirecteur

Prof. mr. A. Soeteman Jan Brouwer FondsSecretaris

Drs. H.A.M. Suykerbuyk PPA Public b.v.Directeur

82

De heer D. Teeuwen Communication ConcertDirecteur

Dr. N. Tick Nationale DenkTankLid

Ir. M.C. van Veen ILC/ Zorg voor LaterPenningmeester

Dr. A.A. Voors Raad van Advies Jan Brouwer FondsLid

Mevrouw Ir. M.A.E. van der Waal ILC/Zorg voor LaterDirecteur

Prof. dr. R.G.J. Westendorp Leids Universitair Medisch CentrumAfdelingshoofd

Mr. J.W.B. Westerburgen Vereniging AegonVice-voorzitter

Mr. C.G.A. van Wijk Koninklijke Hollandsche Maatschappij der WetenschappenBestuurslid

Mevrouw Drs. H.J.Th. Willemse ILC/Zorg voor LaterLid dagelijks bestuur

Mevrouw A. Willemse-van der Ploeg

Unie KBOBestuurslid

De heer G. de Wit Mogroep Kinderopvang Postbus 3332

Mevrouw Dr. M. Yerkes EUR Faculteit der Sociale WetenschappenPost-doc onderzoeker

83

84

Ir. L.E.J. Brouwer (1910 - 1983)

Jan Brouwer kwam uit een geslacht van geleerden - zijn vader

was geoloog met internationale bekendheid, zijn oom, naar wie hij was genoemd, een wereldberoemde wiskundige. Hijzelf had een uitermate goed verstand en een fenomenaal geheugen.Op 21-jarige leeftijd studeerde hij in Delft af als mijnbouwkundig ingenieur.Na zijn studie trad Brouwer in dienst bij de Bataafse Petroleum Maatschappij, waar hij als geoloog, organisator en manager o.m. werkzaam was in het Verre Oosten. Tijdens de oorlog was hij als liaison-officier van de troepen van generaal McArthur betrokken bij de herovering van Hollandia en andere delen van Nederlandsch-Indië. Vanaf 1946 ver-vulde hij steeds verantwoordelijker functies bij de B.P.M. Hij beëindigde zijn actieve loopbaan als president-directeur van de Koninklijke Nederlandsche Petroleum Maatschappij in 1971. Daarna bleef hij nog tien jaren als commissaris aan de ‘Koninklijke’ verbonden.

In het begin van de 80er jaren heeft Ir. Brouwer een deel van zijn vermogen bestemd voor een fonds ten behoeve van interdisciplinair wetenschappelijk onderzoek in Nederland. Dit fonds is begin 2003 door de familie Brouwer aan de zorg van de Koninklijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen toevertrouwd, waarbij de statutaire doelstelling als volgt is geformuleerd: het stimuleren van multidisciplinair, maatschappij georiënteerd onderzoek dat inzicht geeft in concrete maatschappelijke problemen en in potentie moet bijdragen aan de oplossing daarvan.

Verslag van de Zevende Jan Brouwer Conferentie

Summary in English

19 januari 2011 te Haarlem

KONINKLIJKE HOLLANDSCHE MAATSCHAPPIJ

DER WETENSCHAPPEN

GR

IJS

VO

OR

GR

OEN

EN

GR

OEN

VO

OR

GR

IJS

Ver

slag

van

de Z

even

de J

an B

rouw

er C

onfe

rent

ie

Uitgave: Koninklijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen

(deze uitgave is mogelijk gemaakt door het Jan Brouwer Fonds)

ISBN nummer: 978-90-78396-08-6De Zevende Jan Brouwer Conferentie werd voorbereid in overleg met de Wetenschappelijke Raad van het Jan Brouwer Fonds en het secretariaat van de Konink-lijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen.

GRIJS VOOR GROEN EN GROEN VOOR GRIJS

VRAAGT VERGRIJZING OM EXTRA

INVESTERINGEN IN KINDEREN?

Ir. L.E.J. Brouwer (1910 - 1983)

Jan Brouwer kwam uit een geslacht van geleerden - zijn vader

was geoloog met internationale bekendheid, zijn oom, naar wie hij was genoemd, een wereldberoemde wiskundige. Hijzelf had een uitermate goed verstand en een fenomenaal geheugen.Op 21-jarige leeftijd studeerde hij in Delft af als mijnbouwkundig ingenieur.Na zijn studie trad Brouwer in dienst bij de Bataafse Petroleum Maatschappij, waar hij als geoloog, organisator en manager o.m. werkzaam was in het Verre Oosten. Tijdens de oorlog was hij als liaison-officier van de troepen van generaal McArthur betrokken bij de herovering van Hollandia en andere delen van Nederlandsch-Indië. Vanaf 1946 ver-vulde hij steeds verantwoordelijker functies bij de B.P.M. Hij beëindigde zijn actieve loopbaan als president-directeur van de Koninklijke Nederlandsche Petroleum Maatschappij in 1971. Daarna bleef hij nog tien jaren als commissaris aan de ‘Koninklijke’ verbonden.

In het begin van de 80er jaren heeft Ir. Brouwer een deel van zijn vermogen bestemd voor een fonds ten behoeve van interdisciplinair wetenschappelijk onderzoek in Nederland. Dit fonds is begin 2003 door de familie Brouwer aan de zorg van de Koninklijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen toevertrouwd, waarbij de statutaire doelstelling als volgt is geformuleerd: het stimuleren van multidisciplinair, maatschappij georiënteerd onderzoek dat inzicht geeft in concrete maatschappelijke problemen en in potentie moet bijdragen aan de oplossing daarvan.

Verslag van de Zevende Jan Brouwer Conferentie

Summary in English

19 januari 2011 te Haarlem

KONINKLIJKE HOLLANDSCHE MAATSCHAPPIJ

DER WETENSCHAPPEN

GR

IJS

VO

OR

GR

OEN

EN

GR

OEN

VO

OR

GR

IJS

Ver

slag

van

de Z

even

de J

an B

rouw

er C

onfe

rent

ie

Uitgave: Koninklijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen

(deze uitgave is mogelijk gemaakt door het Jan Brouwer Fonds)

ISBN nummer: 978-90-78396-08-6De Zevende Jan Brouwer Conferentie werd voorbereid in overleg met de Wetenschappelijke Raad van het Jan Brouwer Fonds en het secretariaat van de Konink-lijke Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen.

GRIJS VOOR GROEN EN GROEN VOOR GRIJS

VRAAGT VERGRIJZING OM EXTRA

INVESTERINGEN IN KINDEREN?