Institutionele hervormingen en economische ontwikkeling in China
Transcript of Institutionele hervormingen en economische ontwikkeling in China
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE
ACADEMIEJAAR 2009 - 2010
Institutionele hervormingen en economische ontwikkeling in China
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van
Master in de Economische Wetenschappen
Jean-Yves Duyts
onder leiding van
Prof. dr. Koen Schoors
1 Inleiding
PERMISSION
Ondergetekende verklaart dat de inhoud van deze masterproef mag geraadpleegd en/of
gereproduceerd worden, mits bronvermelding.
Jean-Yves Duyts
2 Inleiding
Inhoudsopgave
Inleiding ..................................................................................................................................... 6
1 Keuzes in de hervormingsstrategie ................................................................................ 11
1.1 Institutionele structuur en het belang voor de Chinese hervormingsaanpak ............. 11
1.2 De problemen bij een big bang strategie ................................................................... 17
1.3 Het tweesporenbeleid ................................................................................................ 20
1.3.1 Het tweesporenbeleid als een Pareto-optimale aanpak .......................................... 21
1.3.2 Het belang van het planspoor onder het tweesporenbeleid .................................... 28
2 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie 31
2.1 China vóór 1978 ........................................................................................................ 31
2.2 Algemeen ................................................................................................................... 32
2.3 De hervormingen ....................................................................................................... 34
2.3.1 Hervormingen op het platteland ............................................................................. 34
2.3.2 Hervorming van de staatsbedrijven ....................................................................... 44
2.3.3 De private sector in China ...................................................................................... 52
2.3.4 Hervorming van de banksector .............................................................................. 57
2.3.5 Opening van de economie ...................................................................................... 64
2.3.6 Decentralisatie, belastingshervormingen eigendomsrechten ................................. 76
Conclusie ................................................................................................................................. 82
Geciteerde werken .................................................................................................................. 85
Bijlagen .................................................................................................................................... 91
B.1. China vóór 1978 ............................................................................................................ 91
B.2. Overzichtstabel van de gebeurde hervormingen ........................................................... 95
B.3. De toetreding van China tot de Wereldhandelsorganisatie ........................................... 96
3 Inleiding
Gebruikte afkortingen
BDI Buitenlandse Directe Investeringen
COE Collective Owned Enterprise (collectieve onderneming)
M-structuur Multi-layer-multi-regional structure
NGW Netto Geactualiseerde Waarde
PE Private Enterprise (context: een TVE die de facto een private onderneming is)
SEZ Speciale Economische Zone
SOE State Owned Enterprise (staatsbedrijf)
TRIM Trade-Related Investment Measures
TRIP Trade-Related Aspects of Intellectual Property Rights
TRM Transitional Review Mechanism
TVE Township and Villige Enterprise (gemeente- en dorpsondernemingen)
U-structuur Unitary hierarchical Structure
WTO World Trade Organization (Wereldhandelsorganisatie)
4 Inleiding
Lijst van de tabellen
Tabel 1: Gemiddelde jaarlijkse groei van het bbp (1952-2009) ..............................................................7
Tabel 2: bbp per capita (1980-2009).........................................................................................................7
Tabel 3: Aandeel totale factorproductiviteit in groei van Chinese bbp (1952-2005)...............................9
Tabel 4: Totale productiviteit van TVE-types COE en privaat (1988-1999).........................................43
Tabel 5: Evolutie aantal SOE-werknemers (10.000 personen) (1992-2000)....................................50
Tabel 6: Aandeel aantal werknemers......................................................................................................57
Tabel 7: Aandeel totaal activa in industrie.............................................................................................57
Tabel 8: Aandeel totale waarde van de industriële productie.................................................................57
Tabel 9: Regressieresultaten...................................................................................................................64
Tabel 10: Yuan per Amerikaanse dollar 1985-2009).............................................................................67
5 Inleiding
Lijst van figuren
Figuur 1: Export-bbp ratio (1970-2005)...................................................................................................8
Figuur 2: De U-structuur.........................................................................................................................15
Figuur 3: De M-structuur........................................................................................................................16
Figuur 4: Productiemogelijkhedencurves voor en na transitie...............................................................20
Figuur 5: Tweesporenbeleid onder efficiënt aanbod en efficiënte verdeling.........................................24
Figuur 6: Het tweesporenbeleid met efficiënte productie en inefficiënte verdeling...............................25
Figuur 7: Het tweesporenbeleid met inefficiënte productie en efficiënte verdeling...............................27
Figuur 8: Efficiënte allocatie onder het staatsplan..................................................................................29
Figuur 9: Inefficiënte allocatie onder staatsplan.....................................................................................30
Figuur 10: Allocatie met afdwinging van het staatsplan........................................................................31
Figuur 11: Aandeel van de TVEs, COEs en PEs in de Chinese economie inzake werkgelegenheid en
aandeel in de geaggregeerde productie (1995-2002)..............................................................................42
Figuur 12: exportaandeel van China (%)................................................................................................66
Figuur 13: De nominale en reële effectieve wisselkoers van de Renminbi…........................................69
6 Inleiding
Inleiding
Eén van de meest spraakmakende economische ontwikkelingen van deze tijd is de enorme
economische groei van China. Volgens de officiële cijfers groeide de Chinese economie
tussen 1978 en 2005 gemiddeld met maar liefst 9,5% per jaar (Perkins & Rawski, 2008) (tabel
1). Dit terwijl de pre-1978 groei lager lag (gemiddeld 4.4% per jaar tussen 1952 en 1978) en
bovenal veel volatieler was (Hu & Khan, 1997). Samen met de opmars van de geaggregeerde
productie is ook de levensstandaard sterk toegenomen (tabel 2). Het bruto binnenlands
product per capita was in 2009 $6.546 (PPP, 2008 USD) terwijl dit in 1980 niet meer was dan
$251,125 (PPP, 2008 USD). Miljoenen mensen kropen boven de armoedegrens: 33% van de
bevolking werd als arm beschouwd in 1978. In 2001 was dit afgenomen tot 3% van de
bevolking (Fan et al., 2005).
Tabel 1:
Tabel 2:
Gemiddelde groei
bbp per capita
van het bbp (1952-2005)
(PPP, 2008 USD)
(1980-2009)
Periode
1952-2005 7
1980 251,13
1952-1978 4,4
1985 502,19
1952-1957 6,5
1990 796,11
1957-1978 3,9
1995 1.513,68
1957-1965 2,4
2000 2.377,43
1965-1978 4,9
2005 4.064,34
1978-2005 9,5
2009 6.546,30
1978-1985 9,7
1985-1990 7,7
Bron: International Monetary
1990-1995 11,7
Fund 2009 World Economic
1995-2000 8,6
Outlook
2000-2005 9,5
Bron: Perkins & Rawski, 2008
7 Inleiding
De integratie van China in de geglobaliseerde wereldmarkt is navenant (figuur 1). Vóór
1978 was de Chinese economie gesloten. Vandaag is ze zeer open – uitvoer
vertegenwoordigde in 2005 meer dan 35% van het bbp – wat voor een land met dergelijke
geografische grootte opmerkelijk is. China is niet meer weg te denken uit de internationale
handel. Zo is het voor de EU de tweede belangrijkste handelspartner (Coolsaet, 2009).
Figuur 1: Export-bbp ratio (1970-2005)
Bron: Anderson, 2007
Sinds het midden van de jaren ‟90 rijft China, onder de ontwikkelingslanden, het grootste
aandeel van buitenlandse directe investeringen binnen (Hofman & Wu, 2009). Belangrijk is
dat deze buitenlandse investeringen de export op gang hebben getrokken zodat China zich kon
ontwikkelen via industriële export, en zich zo tot de werkplaats van de wereld kon ontplooien.
Deze evolutie is in een stroomversnelling gekomen sinds de toetreding tot de
Wereldhandelsorganisatie in 2001.
Deze opsomming van exploderende economische indicatoren spreekt tot de verbeelding,
en het hoeft geen verbazing dat heel wat onderzoek verricht is naar de oorzaken hiervan.
Gebruik makend van een neoklassieke productiefunctie vinden Perkins en Rawski (2008) dat
productiviteitsstijgingen een sterke motor waren van de groei in na 1978 (tabel 3).
Over de gehele periode was de groei in de totale factorproductiviteit goed voor een aandeel
van 40.1% van de totale groei. In de eerste helft van de jaren ‟90 werd het de belangrijkste
determinant, want goed voor 57.3% van de groei in de productie. Dit aandeel zakte in de
tweede helft van de jaren ‟90 naar 36.8% om dan in de periode 2000-2005 verder te dalen
naar 32.2%. Consistent met Kaldors stylized facts bleef de kapitaal-output ratio ongeveer
constant. Dit terwijl de kapitaalvoorraad met 7% per jaar groeide tussen 1978 en 1994 (Hu &
8 Inleiding
Khan, 1997). De productiviteitsstijging was hoger dan bij
de andere Aziatische tijgers Hong Kong, Taiwan,
Singapore en Zuid-Korea.
De economische prestaties inzake productiviteit zijn
indrukwekkend en vragen om een verklaring. En juist
daarom is het Chinees succesverhaal interessant. Immers,
de eigenheid van de groei ligt helemaal niet in de lijn met
de orthodoxe economische modellen1
(Rawski, 1999).
Immers, het lijkt vreemd dat de Chinese economie zich zo
sterk heeft ontwikkeld onder (voornamelijk) publieke
eigendom (Kung & Lin, 2007). Dit terwijl
markthervormingen met publieke eigendom in bepaalde
Oost- en Centraal Europese landen zijn mislukt. Dit werk
poogt hieromtrent verklaringen te bieden.
De sterke economische ontwikkeling is er gekomen
sinds de aanvang van een hele reeks hervormingen. De
Chinese hervormingen, gestart in december 1978 en nog
steeds onvoltooid in de 21e eeuw, hadden als doel het
achtergesteld continentaal China2 weer op de wereldkaart te brengen. Men kan het ook
omschrijven als “de terugkeer van het land naar zijn natuurlijke positie in de
wereldeconomie” (Coolsaet, 2009-2010, p177).
Om dit te bewerkstelligen werden vier hoofdmoderniseringen vooropgesteld door Deng
Xiaoping in 1978: deze van de landbouw, de industrie, de wetenschap en technologie, en van
het leger. Deze moderniseringen/hervormingen zouden (uiteindelijk) leiden naar een
socialistische markteconomie. Er werd dus komaf gemaakt met de communistische aanpak
van voormalig leider Mao Zedong. Zijn opvolger, Deng Xiaoping stelde immers: “Het maakt
niet uit of de kat wit of zwart is, als hij maar muizen vangt”. De boodschap was duidelijk,
China moest en zou zich ontwikkelen.
De hervormingen zijn gradueel verlopen. Zoals de term laat vermoeden, zijn graduele
hervormingen een meer geleidelijke aanpak dan big bang hervormingen. Bij big bang
1 De “orthodoxe” of neo-klassieke economie stelt vrije concurrentie, geen overheidsinterventie, vrije
kapitaalstromen, ... voorop onder de assumpties van individuele preferenties, rationaliteit, ... Ook inzake
onderzoek naar de groei geeft dit problemen. Zo vinden Bekaert et al. (2006) dat de Chinese groei niet volledig
kan verklaard worden door standaard econometrische modellen. 2 Is een politiek-geografische term die verwijst naar China exclusief de beide Speciale Bestuurlijke Regio‟s
Hongkong en Marcau en ook exclusief de Republiek China (Taiwan).
Tabel 3:
Aandeel van de Totale
Factorproductiviteit in de
groei van het Chinees bbp
(1952-2005)
Periode TFP
1952-2005 30,9
1952-1978 11
1952-1957 72,4
1957-1978 -13,4
1957-1965 -42,6
1965-1978 -4,4
1978-2005 40,1
1978-1985 32,8
1985-1990 39,7
1990-1995 57,3
1995-2000 36,8
2000-2005 32,3
Bron: Perkins & Rawski, 2008
9 Inleiding
hervormingen worden de verschillende economische sectoren (de landbouwsector, de
industrie, de financiële sector, …) en instellingen (overheid, centrale bank, …) op korte
termijn en volledig hervormd naar marktnormen. Dit in tegenstelling tot een graduele
benadering, waar men de hervormingen over een langere periode spreidt en ze stap per stap
laat verlopen (Wei S.-J. , 1997). Toegepast op China betekent dit dat men sinds 1978 bepaalde
sectoren deels is gaan hervormen terwijl men overige sectoren tijdelijk onaangeroerd liet, die
dus bleven functioneren volgens het staatsmechanisme. Dit wordt het tweesporenbeleid
genoemd en wordt verder in deze masterproef uitgebreid besproken.
In de literatuur vindt men verschillende meningen nopens de Chinese hervormingsaanpak
en over de vraag of China finaal tot een markteconomie zal uitgroeien. Sachs & Woo (1997)
delen de literatuur op in twee scholen: de convergentieschool enerzijds en de experimentele
school anderzijds. De eerstgenoemde school stelt dat het Chinese economische systeem
convergeert naar dat van andere kapitalistische markteconomieën in Oost-Azië. Ze ziet de
graduele hervormingen eerder als een obstakel dan als een bron van economische voorspoed
en stellen derhalve dat de economische groei er gekomen is ondanks deze graduele
hervormingen. Hoe verder en dieper de markthervomingen gaan, hoe beter. Om de positieve
uitkomst te verklaren hechten ze veel belang aan de omstandigheden waarin China zich
bevond aan de vooravond van de hervormingen (Cfr. Infra). Dit impliceert dat eenzelfde
aanpak in se niet kan werken in landen met andere structurele kenmerken, inzonderheid de
voormalige Sovjet Unie. De experimentele school daarentegen ziet de ontwikkeling van een
uniek Chinees model dat sociale elementen combineert met marktelementen. Ze hebben
vertrouwen in de methode die hervormingen gradueel aanpakt. Dit beheerst sociale conflicten
en werkt stabiliteit in de hand. Bovendien zijn de hervormingen in China succesvol geweest.
Aanhangers menen dat deze succesformule kan worden gebruikt als een blauwdruk voor
andere landen in hun transformatie van een centraal naar een marktgericht systeem. Duidelijk
is dat de standpunten van beide scholen lijnrecht tegenover elkaar staan. Guo S. (2003) stelt
dat China momenteel geen markteconomie is, en dat waarschijnlijk ook nooit zal worden.
Daarentegen is de Chinese overheid haar rol in de economie aan het herdefiniëren in plaats
van zich terug te trekken. Dit werkstuk tracht ook hieromtrent enige duidelijkheid te
scheppen.
De immense economische groei waarop de officiële cijfers duiden zijn reeds door
verschillende onderzoekers in vraag gesteld. Ook Young (2003) stelt zich vragen bij de
gepubliceerde economische uitkomst van China. Hij argumenteert dat men door middel van
inconsistent cijfermateriaal aan enig welk cijfer voor de productiviteitsgroei kan komen. Door
10 Inleiding
officiële cijfers, indexen en berekeningswijzen aan te passen komt Young tot een
productiviteitsstijging in de niet-landbouwsector die nog steeds hoog is, maar niet meer
buitengewoon. Dit omdat reeds andere landen gelijkaardige cijfers lieten opmeten. De
bestudeerde periode dekt de jaren 1978-1998. Officiële cijfers over de productiviteitsgroei
zijn niet zonder meer te vertrouwen doordat lokale afgevaardigden van de overheden worden
beloond door de centrale overheid op basis van het bereiken van vooropgestelde doelen.
Hierdoor is het denkbaar dat ze de economische resultaten opwaarts aanpassen. Young vindt
voor de outputgroei per capita een groei van 6.1% per jaar in de beschouwde periode. Dit in
tegenstelling tot het officiële cijfer van 7.8% per capita per jaar. Wat betreft de
totalefactorproductiviteit rapporteert Young een stijging van 1.4% per jaar, wat hijzelf
aanzienlijk vindt. Het officiële cijfer ligt maar liefst tweemaal hoger, namelijk 3% per jaar.
Merk op dat ook deze cijfers niet de ware zullen zijn. De auteur heeft als doel de officiële
groeicijfers kritisch te bekijken, niet om ze als doorsnee te bestempelen. (Young, 2003)
Desondanks de twijfels die verschillende onderzoekers hebben, staat het buiten kijf dat het
Chinese groeiverhaal opmerkelijk is. We zullen dan ook trachten deze groei beter te
begrijpen. Dit werk is onderverdeeld in twee grote secties. Sectie 1 gaat theoretisch de
hervormingsmogelijkheden na en bespreekt voor- en nadelen van elke methode. Gegeven het
institutioneel kader in China vinden we dat graduele hervormingen opttimaal zijn. Sectie 2
beschrijft uitgebreid de belangrijkste institutionele hervormingen die doorheen drie decennia
zijn doorgevoerd. Achtereenvolgens worden hervormingen in de landbouw-, industrie-,
private, en bancaire sector besproken. Verder wordt er aandacht besteedt aan de opening van
de Chinese economie voor het buitenland. Als laatste wordt de decentralisatiegolf en de
belastingshervorming besproken. Sectie 3 concludeert.
11 Keuzes in de hervormingsstrategie
1 Keuzes in de hervormingsstrategie
Het eerste deel van de masterproef gaat dieper in op de mogelijkheden die een natie heeft
om haar economie om te buigen van een planeconomie naar een meer marktgerichte
economie. Vertrekpunt is de institutionele structuur van een land, die in belangrijke mate de te
volgen methode zal bepalen. Verder is de snelheid waarmee men de hervormingen denkt door
te voeren van belang. Bepaalde staatshoofden en regeringsleiders hebben in het verleden
geopteerd voor een snelle omwenteling, terwijl andere leiders, zoals Deng Xiaoping in China,
geopteerd hebben voor een omwenteling die vele jaren in beslag neemt en gradueel te noemen
is.
De eerste paragraaf behandelt de Chinese institutionele structuur en toont modelmatig aan
dat regionaal experimenteren voor China optimaal is, dankzij de institutionele structuur. De
tweede paragraaf bespreekt minpunten van de tegenhanger van de graduele
hervormingsmethode: de big bang methode. Paragraaf 3 geeft meer informatie over de
specifieke hervormingsmethode – het tweesporenbeleid – die China doorheen de drie
hervormingsdecennia geloodst heeft. Via grafische analyse wordt geïllustreerd dat de Chinese
methode tot een Paretoverbetering leidt.
1.1 Institutionele structuur en het belang voor de Chinese hervormingsaanpak
Terwijl de graduele hervormingen in Oost- en Centraal Europa op een mislukking zijn
uitgedraaid, waren deze in China een overrompelend succes. Een belangrijke verklaring voor
deze waarneming vindt men bij de organisatietheorie, die vertrekt vanuit de institutionele
structuur van een land. Een geplande economie kan op verschillende manieren georganiseerd
worden. Deze van de voormalige Sovjet Unie was georganiseerd volgens de zogenaamde U-
structuur (Unitary hierarchical Structure) en deze van China is georganiseerd volgens de M-
structuur (Multi-layer-multi-regional structure). De laatstgenoemde is flexibeler dan de
12 Keuzes in de hervormingsstrategie
eerstgenoemde en laat regionaal experimenteren toe. Dit is hetgeen China toeliet een gradueel
hervormingsbeleid te voeren. (Qian, Roland, & Xu, 1999)
De U-structuur is opgebouwd uit gespecialiseerde ministeries, wat betekent dat elk
ministerie instaat voor een bepaalde tak van de economie (Qian & Xu, 1993). Ondernemingen
– eigendom van de staat – zijn per industrie verdeeld en staan onder toezicht van deze
gespecialiseerde ministeries. De omvang van de bedrijven is zeer groot, en het kan zelfs
voorkomen dat één onderneming een goed produceert voor de gehele economie, wat een
economie zeer kwetsbaar maakt. Immers, de uitgesproken specialisatie zorgt voor een sterke
interdependentie tussen de verschillende bedrijven. Een groot voordeel is dat schaalvoordelen
optimaal worden benut. De regionale autoriteiten kennen onder de U-structuur weinig
autonomie, en zijn enkel belast met de taak informatie over te hevelen naar hogere niveaus.
Daardoor is coördinatie op het centraal niveau van uitermate belang voor de economie. Deze
U-structuur van het overheidsniveau maakt regionaal experimenteren met hervormingen
onmogelijk aangezien een hervorming onmiddellijk op het centraal niveau moet worden
ingevoerd (Roland, 2000).
De M-structuur is een veel flexibelere organisatiestructuur, die opgebouwd is rond het
geografische principe (Qian et al., 1999). Dit impliceert dat regionale overheden autonomie
bezitten inzake het stimuleren van de lokale economie, waardoor elke regio economisch
relatief zelfstandig kan opereren. Eerder dan coördinatie op centraal niveau, is hier de
coördinatie op lokaal niveau cruciaal.
De regionale zelfstandigheid maakt dat er weinig interdependentie bestaat tussen
bedrijven in verschillende regio‟s, en zorgt er voor dat de industrie minder sterk is
geconcentreerd. Anderzijds kunnen schaalvoordelen minder benut worden doordat vele
bedrijven dezelfde goederen produceren op kleinere productieschaal (elke regio heeft zijn
staalindustrie, zijn textielindustrie, enz.) wat tot inefficiëntie kan leiden (Roland, 2000).
Verder komen regio‟s in de verleiding om de eigen markt te beschermen (Young, 2000).
Het grote voordeel van de M-structuur is dat regionaal experimenteren mogelijk is. Een
hervormingsvoorstel kan uitgetest worden in een bepaalde regio. Zijn de effecten negatief,
dan is de invloed van deze hervorming niet dermate groot dat het de nationale economie zou
verlammen. Blijkt de hervorming succesvolle resultaten op te leveren, dan kan deze worden
geëxtrapoleerd (Roland, 2000). Deze methode werd dikwijls gebruikt in China, bijvoorbeeld
bij de hervorming van de staatsbedrijven en bij het opstellen van speciale economische zones
voor het openstellen van de economie. De M-structuur maakte intrede van niet-staatsbedrijven
mogelijk wat tot een ongekende groei zou leiden. Merk op dat de M-structuur reeds vóór de
13 Keuzes in de hervormingsstrategie
hervormingen bestond in China. De structuur is gedurende de hervormingsjaren verder
uitgebreid (Cfr. Infra).
Modelmatig3
Veronderstel een economie met twee regio‟s, A en B, en met twee hervormingen, 1 en 2.
Over deze hervormingen bestaat er onzekerheid wat betreft hun uitkomst. Er wordt
aangenomen dat er per periode één blauwdruk van een hervorming voorhanden is, die met een
kans p (0 een goede blauwdruk is en met kans (1-p) een slechte. Wanneer er geen
hervormingen worden doorgevoerd is de netto geactualiseerde waarde (NGW) voor elke regio
½. Deze status-quo is beter dan indien een hervorming mislukt, dan is de NGW gelijk aan nul.
Nadat een blauwdruk van een hervorming geen goede effecten blijkt te hebben op de
economie, kan er een andere blauwdruk worden gebruikt. In verband met de blauwdruk
veronderstelt men dat deze onafhankelijk is van de regio. Met andere woorden, indien een
blauwdruk als goed wordt bevonden in regio A, zal dezelfde blauwdruk dat ook worden in
regio B. Echter, resultaten zijn eveneens afhankelijk van de coördinatie op regionaal niveau,
waardoor een goede blauwdruk alsnog slechte resultaten kan voortbrengen indien de
coördinatie het laat afweten.
De hervormingen 1 en 2 bestaan er in dat bedrijven worden geherstructureerd (hervorming
1) en dat er een sociaal opvangnet wordt geïntroduceerd (hervorming 2). Eigenschappen van
de ontslagen werknemers zijn onder andere naam, leeftijd, geslacht, contractstype, …
Eigenschappen van personen die beroep doen op het sociale opvangnet zijn bijvoorbeeld
anciënniteit, mogelijke vergoedingen en het laatste bedrijf waarvoor men gewerkt heeft. Wil
men dat de nieuwe afgedankte werknemers beroep kunnen doen op het sociale vangnet, dan
moeten deze eigenschappen aan elkaar gekoppeld worden. Dit is in de blauwdruk correct
gebeurd, maar werkt daarom nog niet in de praktijk. Hiervoor zijn dan verdere aanpassingen
nodig.
Een graduele hervormingsaanpak betekent hier dat men deze eigenschappenschakeling test
op regionaal niveau. Bij een big bang aanpak worden de hervormingen in zowel regio A als B
doorgevoerd.
De informatie over de eigenschappen wordt verzameld door managers, die de informatie
vervolgens doorgeven aan hoger geplaatste managers. Hier wordt er een structuur
3 Gebaseerd op Roland (2000). Andere bronnen zie tekst.
14 Keuzes in de hervormingsstrategie
verondersteld met twee managers. In elke periode geeft het middenkader informatie over de
eigenschappen van een hervorming door aan het hoger kader.
De NGW voor regio A (analoog voor regio B) wanneer zowel hervorming 1 als 2 wordt
doorgevoerd, is gelijk aan
wanneer de koppeling correct is gemaakt. Indien de koppeling
faalt is de NFW gelijk aan nul.
Verder is er een eenmalige instellingskost C (voor de opleiding van de managers) en is de
blauwdruk gratis voorhanden. Nadat een blauwdruk heeft gefaald wordt er beroep gedaan op
een alternatieve in de volgende periode. Bij dit alles wordt er een oneindige tijdshorizon
verondersteld met discontovoet δ.
Figuur 2 toont duidelijk dat een U-structuur is opgebouwd volgens gespecialiseerde
ministeries zoals dit voorkwam in de Sovjet Unie. Manager 1 vergaart informatie enkel en
alleen over hervorming 1 voor beide regio‟s terwijl manager 2 dit doet voor hervorming 2. De
managers brengen hun informatie over aan de topmanager. Deze topmanager koppelt
vervolgens hervorming 1 met hervorming 2 op basis van de ontvangen informatie.
Figuur 2: De U-structuur
Bron: Qian, Roland, & Xu, 2006
Een M-structuur (figuur 3) is opgebouwd volgens regionale afdelingen, zoals in China.
Manager A (respectievelijk manager B) is verantwoordelijk voor de informatieverzameling
van hervorming 1 en 2 in zijn regio. Omdat de nodige informatie voor het linken reeds bij het
middenkader is, kan deze de koppeling van de eigenschappen maken op lokaal niveau. Men
voelt intuïtief aan dat dit vlotter kan verlopen op lokaal niveau – waar er minder inwoners zijn
– dan op centraal niveau. De taak van de topmanager bestaat er in een goede blauwdruk te
voorzien.
15 Keuzes in de hervormingsstrategie
Figuur 3: De M-structuur
Bron: Qian et al, 2006
In wat volgt wordt theoretisch bekeken welke hervormingsaanpak – gradueel of big bang –
de beste resultaten garandeert gegeven de institutionele M-structuur die China kenmerkt.
Herinner dat in deze structuur lokale managers verantwoordelijk zijn voor de koppeling
tussen de eigenschappen van de afgedankte werknemers en de eigenschappen van het sociale
vangnet.
Bij een onmiddellijke aanpak (big bang hervorming) worden hervorming 1 en 2 in beide
regio‟s geïmplementeerd. Als dit goed verloopt is de winst gelijk aan 2
= G. Dit komt
voor met kans p. Wanneer de implementering mislukt, met kans (1-p), is er geen winst en
wordt er in de volgende periode een andere hervorming doorgevoerd. De verwachte totale
winst van deze big bang hervorming met de M-structuur is dus gelijk aan:
π1 = pG + (1-p)δπ1 =
Het invoeren van de hervorming brengt ook kosten met zich mee. Aangezien de beide
managers moeten voorbereid worden op de hervorming krijgt men tweemaal opleidingskost
C. Indien de hervorming goed verloopt komen er geen additionele kosten bij. Echter, mislukt
de hervorming, dan moet er in de volgende periode een andere hervorming worden ingevoerd
wat opnieuw 2C kosten met zich mee brengt. De verwachte kosten van de big bang
hervorming met de M-structuur is dus gelijk aan:
c1 = 2C + δ -p)c1 =
16 Keuzes in de hervormingsstrategie
Bij een graduele aanpak, met regionaal experimenteren, wordt hervorming 1 en 2
geïmplementeerd in één van beide regio‟s A of B. Genereert deze hervorming goede
resultaten dan kan de hervorming veralgemeend worden in de volgende periode. Bij goede
resultaten is de winst in de eerste periode gelijk aan (1-δ)
. Vanaf de tweede periode, bij de
veralgemening, is er een winst van (1-δ)G in elke periode. Indien de hervorming negatieve
resultaten oplevert is de winst voor die regio nul, en voor de andere regio
. In de volgende
periode wordt er dan gewerkt met een andere hervorming. De verwachte totale winst van deze
experimentele hervorming met de M-structuur is dus gelijk aan:
π2 = p
+
+
+ (1-p)
+ 2
π2 =
Ook de uitvoering van de graduele hervorming vergt opleiding van de manager en brengt
dus kosten met zich mee. In de eerste periode wordt kost C betaald, evenals in periode 2.
Omdat de hervorming slechts één manager betrekt per periode. Indien de hervorming slecht
uitdraait, moet er in de volgende periode een nieuwe blauwdruk worden gebruikt. De
verwachte kosten van de experimentele hervorming met de M-structuur is dus gelijk aan:
c2 = C + δ[pc + (1-p)c2 =
Vervolgens vergelijken we de baten en kosten van de experimentele hervorming (M2)
enerzijds en de onmiddellijke hervorming (M1) anderzijds. Het verschil tussen beide kan
geschreven worden als:
M2 – M1 =
(*)
De eerste term van de teller (groter dan nul) geeft weer wat men bespaart aan
instellingskost bij de graduele methode. Immers, de instellingskost in de tweede regio valt
weg wanneer de hervorming onsuccesvol blijkt te zijn. Dit is niet het geval bij de
onmiddellijke hervorming. Daar komt onmiddellijk kost 2C tot stand. De tweede term van de
17 Keuzes in de hervormingsstrategie
teller (eveneens groter dan nul) geeft de verwachte opportuniteitskost weer van het gradueel
invoeren van de hervormingen.
Wanneer M2 groter is dan M1 kunnen we besluiten dat de graduele hervormingsaanpak de
onmiddellijke hervormingsaanpak domineert, gegeven de (Chinese) M-structuur. Het is
duidelijk dat het teken van (M2 – M1) zal afhangen van de twee termen in de teller.
Indien p=1 is het verschil gelijk aan:
M2 – M1 =
[2C – (G - 1)] (**)
M1 is de moeite waard om uitgevoerd te worden indien bovenstaande expressie kleiner is
dan nul. Dit is het geval wanneer M1 groter is dan 1. Immers, indien M1 1 vinden we dat
onder p=1 (G-2C) 1. Hieruit volgt dat (G-1)>2C en dus dat de vergelijking (**) negatief
wordt.
Aldus wordt de onmiddellijke hervormingsaanpak verkozen boven de graduele aanpak als
p gelijk is aan 1, i.e. wanneer de kans op een goede blauwdruk 100% is. De kracht van de
graduele aanpak wordt duidelijk wanneer er onzekerheid is over de blauwdruk. Men kan dit
ook mathematisch zien aan de eerste afgeleide van uitdrukking (*) naar p, die kleiner is dan 0.
Bij deze is er theoretisch aangetoond dat China, met haar M-structuur, baat heeft bij
graduele hervormingen. Inderdaad, in de Chinese omgeving, waar hervormingen vóór 1978
(Cfr. Infra) telkens wisselende resultaten voortbrachten (met bijgevolg een grote onzekerheid
over de opgestelde plannen, blauwdrukken), lijkt de meest voor de hand liggende
hervormingsmethode geen big bang strategie, maar eerder een graduele strategie, met ruimte
voor regionaal experimenteren. Zoals reeds vermeld heeft China deze aanpak effectief
gebruikt. Onder andere bij de hervorming van de landbouwsector, de staatssector en bij de
opening van de nationale economie.
1.2 De problemen bij een big bang strategie
Zoals in de inleiding reeds werd vermeld, worden de verschillende economische sectoren
en institutionele instellingen bij big bang hervormingen op korte termijn hervormd naar
marktnormen. Gezien de distorsies onder een planeconomie, verwacht men op het eerste zicht
dat zo‟n onmiddellijke omschakeling naar een markteconomie deze verstoringen verwijdert.
Ook Murphy, Shleifer en Vishny (1992) onderschrijven deze stelling. Inderdaad, bij het
bestuderen van de mislukte graduele transitie in de voormalige USSR, komen ze tot het
18 Keuzes in de hervormingsstrategie
besluit dat graduele hervormingen er voor zorgden dat productiefactoren op de private markt
aan hogere prijzen worden verhandeld dan de opgelegde prijzen volgens het staatsplan
waardoor staatsbedrijven in de problemen kwamen, met een productiedaling als gevolg. Zo‟n
productiedaling is het meest voorkomende gevolg van hervormingen in een transitieland. Het
is dan ook dit dat voorkomen moet worden. Murphy et al. verwachten dat een big bang
hervorming betere resultaten zou voorleggen, aangezien prijzen dan integraal en onmiddellijk
worden vrij gelaten. Edoch, ze beklemtonen dat indien het (aangepaste) staatsplan grondig
wordt nageleefd, zoals in China het geval is, het tweesporenbeleid toch tot een positief
resultaat kunnen leiden. Deze idee zal verder in dit werk grafisch geïllustreerd worden.
De oorzaak van de sterke outputdaling in de voormalige Sovjetlanden ligt net in deze big
bang strategie. Gezien deze causaliteit is het duidelijk dat er zich problemen voordoen
wanneer men kiest voor een snelle overgang van een planeconomie naar een markteconomie.
Blanchard en Kremer (1997) wijten dit aan disorganisatie. De redenering is ongeveer analoog
aan deze van Murphy et al., maar wordt nu toegepast op de big bang hervorming. De auteurs
stellen dat onder een big bang hervorming de voormalige staatsbedrijven hun leveranciers
onvoldoende hoge prijzen aanbieden waardoor de productiefactoren worden toegekend aan de
nieuwe private bedrijven en zo een productieval ontstaat. Dit als gevolg van disorganisatie.
Immers, onder centrale planning zijn de aanbod- en verkoopsrelaties immers van bovenuit
geregeld. Indien deze overkoepelende organisatie wegvalt, blijft een complex geheel van
relaties over zonder enige coördinatie. Bovendien was het centraal systeem in de Sovjet Unie
gebaseerd op gespecialiseerde ministeries (Cfr. Supra), wiens negatieve effecten onder
controle werden gehouden door de centrale overheid. Deze negatieve effecten kwamen echter
sterk naar boven eens de transitie was ingezet. Het opstarten van nieuwe private
ondernemingen en het aangaan van nieuwe aanbod- en verkoopsrelaties geschiedt niet op één
dag. Daarnaast gaan vele staatsbedrijven dicht en worden vele mensen werkloos. Andere
verklaringen voor de outputval wijzen op tijdrovende reallocatie, blijvende distorsies en
dalende reële lonen. Ook hebben problemen inzake prijsliberalisatie, corruptie en
decentralisatie een negatieve werking op de productie (Hofman & Wu, 2009). Verder viel de
handel tussen de voormalige Sovjetleden nagenoeg stil bij de transitie.
Li (1999) stelt grafisch voor. Hij ontwikkelt een model dat een planeconomie beschrijft dat
zich omvormt tot een markteconomie via een big bang strategie enerzijds en een graduele
strategie zoals toegepast in China anderzijds. Om de twee methodes theoretisch te vergelijken
stellen ze een productiemogelijkhedencurve op voor de economie vóór en na elk van de twee
hervormingen (figuur 4).
19 Keuzes in de hervormingsstrategie
Figuur 4: Productiemogelijkhedencurves voor en na transitie
Bron: Li, 1999
Op de verticale as wordt de geproduceerde hoeveelheid plangoederen (G) weergegeven, en
op de horizontale as het aantal geproduceerde goederen die naast het staatsplan geproduceerd
zijn (D). Punt CE, met een hoeveelheid Gs aan plangoederen en D
s aan niet-plangoederen,
stelt het startpunt voor. Dit is het evenwicht van de planeconomie vóór de hervormingen. Past
het land de big bang methode toe, dan belandt het, door de vermelde problemen, in punt BB.
Het is duidelijk dat dit evenwicht een verslechtering betekent inzake totale productie. Immers,
de productie van plangoederen is gedaald tot Gb en deze van niet-plangoederen tot D
b.
Daartegenover komt de economie na een tweesporenbeleid terecht in punt CR op een naar
buiten verschoven productiemogelijkhedencurve. De productie van plan- en niet-
plangoederen stijgt respectievelijk tot Gr en D
r. Dit volgt uit het feit dat parallel aan het
staatsplan er een markt wordt geïntroduceerd met nieuwe productie en consumptie tot gevolg
(Cfr. Infra). Merk op dat er in de situatie van de graduele hervorming er eveneens een
evenwicht bestaat waarbij men niet tot punt CR komt, maar valt onder CE. Dit kan gebeuren
wanneer intermediaire ondernemingen te hoge prijzen vragen om zo de extra vraag te drukken
waaruit volgt dat er geen productie zal plaatsvinden naast het staatsplan.
Met de bedoeling deze negatieve effecten te vermijden heeft China een methode toegepast
waarbij het hervormingen doorvoert buiten het plan om.
20 Keuzes in de hervormingsstrategie
1.3 Het tweesporenbeleid
Een ontzettend belangrijk luik in de transitie van een planeconomie naar een
markteconomie is de liberalisatie van de prijzen. Deze liberalisatie heeft tot doel de allocatie
van goederen en productiefactoren op een economisch efficiënte manier te organiseren. Het
feit dat prijsliberalisatie vaak het kenmerk heeft winnaars en verliezers te maken, zorgt er
voor dat een prijshervorming politiek soms moeilijk door te voeren is (Roland, 2000). Het
verloop van deze prijsliberalisatie kan op twee manieren verlopen: men kan het van de ene
dag op de andere instellen (big bang hervormingen), of men kan het gaandeweg invoeren
(graduele herormingen). Beide methoden hebben hun voor- en nadelen, welke theoretisch
zullen behandeld worden in deze sectie. Een type van een graduele methode is het
tweesporenbeleid. Deze prijsliberalisatiemethode zorgt voor de ontwikkeling van een
markttraject naast het plantraject (Sachs & Woo, 1997). Dit betekent dat het staatsplan blijft
gelden terwijl men daarnaast mag deelnemen aan de vrije markt, waar de prijzen vrij kunnen
bewegen en waar men gegenereerde winst kan behouden (Roland, 2000). Dit wordt mogelijk
geacht gezien het aanbodtekort onder het staatsplan. De extra productie kan gebeuren door
bestaande staatsbedrijven, of door nieuwe private bedrijven indien het eigendomssysteem dit
toelaat. Hoe dan ook, prijsliberalisatie via het tweesporenbeleid leidt tot winstmaximalisering
(Roland, 2000). Belangrijk is dat het marktverhaal gaandeweg meer belang krijgt ten nadele
van het planverhaal en dat de economie trapsgewijs uit de planeconomie stapt.
China heeft in zijn transitie voor deze prijsliberalisatiemethode gekozen. Voormalig
premier Zhu Rongji stelde dat de allocatie van productiefactoren efficiënter verloopt in een
markteconomie dan in een geplande economie, maar dat publiek eigendomschap beter
tegemoet komt aan gezamenlijke welvaartscreatie en beter het hoofd biedt aan sociale
ongelijkheid (Roland, 2000). Of zoals Jiang Zemin stelt, zal China proberen om een
markteconomie te ontwikkelen met een sociaal stelsel dat het beste van een markteconomie en
een planeconomie combineert (Guo S. , 2003). De eerste sector die op deze manier werd
hervormd was de landbouwsector in 1979, met de invoering van het
huishoudensverantwoordelijkheidssysteem (Cfr. Infra). Later, in 1984, werd dezelfde strategie
toegepast in de industriesector via het bedrijfscontractsysteem.
In tegenstelling tot het Chinese hervormingsbeleid heeft het tweesporenbeleid in de
voormalige Sovjet Unie sinds 1988 niet tot een positieve uitkomst geleid. Daar leidde de
aanpak, zoals verwacht, tot ongeloofwaardige hervormingen, corruptie en rent-seeking. Er
zijn verschillende verklaringen waarom de methode in China wel tot een positief resultaat
21 Keuzes in de hervormingsstrategie
heeft geleid (Hofman & Wu, 2009). Vergelijkend met de Sovjet Unie moet vooreerst moet
worden opgemerkt dat de industrie in China bij de aanvang van de hervormingen op een lager
niveau stond dan deze van de Sovjet Unie. Het grootste deel van de Chinese bevolking was
tewerkgesteld in de landbouw, waar in de Sovjet Unie de industriesector de grootste
werkgever was. Voor China betekent dit een grote mogelijkheid om zijn industrie sterk te
ontwikkelen indien de productiviteit in de landbouwsector gelijktijdig stijgt. Merk ook op dat
de volgorde van de hervormingen niet dezelfde was voor het voormalige Sovjet Unie en
China. Bovendien legde Mao de nadruk op regionale zelfvoorziening terwijl de Sovjet Unie
was gericht op het systeem van gespecialiseerde ministeries.
In China was het wettelijk systeem steeds beter in staat om private investeringen en
eigendommen te beschermen, wat logischerwijs ten goede komt aan economische
ontwikkeling. Verder werd rent-seeking tegengehouden door een (soms intense) strijd tegen
corruptie waardoor de hervormingen op een goede manier konden begeleid worden. Een
belangrijke verklaring voor de vermeden productieval in China, en waar verschillende auteurs
heel wat belang aan hechten, is de voortzetting van het (aangepaste) staatsplan wanneer men
gebruik maakt van het tweesporenbeleid. Een bijkomende reden is dat men in China
geleidelijk aan informatie kon verzamelen en opbouwen, via de regionale experimenten (Cfr.
Infra), om verdere hervormingen beter voor te bereiden, uit te voeren en te begeleiden.
Deze paragraaf gaat verder in op het al dan niet wenselijk karakter van graduele
hervormingen volgens een tweesporenbeleid. We kunnen nu reeds besluiten dat een
tweesporenbeleid in staat is om een Paretoverbetering te garanderen. Iets wat moeilijk te
bereiken valt met de big bang methode.
1.3.1 Het tweesporenbeleid als een Pareto-optimale aanpak
Het lijkt niet eenvoudig om een hervormingsmethode te ontwerpen die geen verliezers
creëert en tezelfdertijd efficiënt is. Dit wordt ondermeer bemoeilijkt door distorsiekosten en
ongeloofwaardigheid van de hervormingen. Een tweesporenbenadering, zoals toegepast in
China, zou het mogelijk maken de problemen te vermijden die voorkomen bij de big bang
strategie, zoals een sterke en langdurende outputdaling. Bij een tweesporenbeleid wordt er
naast het staatsplan een marktspoor geïntroduceerd. Lau, Qian en Roland (2000) tonen aan dat
het tweesporenbeleid, ongeacht de initiële situatie, steeds tot een Paretoverbetering leidt op
voorwaarde dat men het (aangepaste) planspoor blijft toepassen. Bovendien behaalt deze
methode ook efficiëntie indien er sprake is van volledige marktliberalisatie,
winstmaximalisering en vrije concurrentie. Bij volledige marktliberalisatie is het toegelaten
22 Keuzes in de hervormingsstrategie
om via aankoop en doorverkoop aan de verplichtingen onder het plansysteem te voldoen.
Gelimiteerde marktliberalisatie komt voor wanneer dit niet mogelijk is. Men moet bijgevolg
de opgelegde quota‟s daadwerkelijk produceren door gebruik te maken van de opgelegde
hoeveelheden inputfactoren vooropgesteld door de overheid, ook al is de aankoop er van op
de geliberaliseerde markt goedkoper.
Er zijn verschillende verklaringen voor de Paretoverbetering (Lau et al., 2000). Ten eerste
zorgt de verderzetting van het (aangepaste) staatsplan er voor dat individuen die niet wensen
deel te nemen aan het marktspoor, niets verliezen terwijl diegenen die wel deelnemen aan het
marktspoor beter af zijn dan voordien (marktprijzen liggen in het algemeen hoger dan
planprijzen). Hierdoor kan men volgens de auteurs het staatsplan zien als een lump sum
belasting om potentiële verliezers te compenseren. Ten tweede zijn er minder
informatievereisten in vergelijking met een volledige omschakeling naar een markteconomie,
daar men met de bestaande instituties kan verderwerken. Een derde voordeel is dat ex ante
politieke tegenstand wordt geminimaliseerd, en dat ex post de kans op het ongedaan maken
van de hervormingen, en dus een terugkeer naar het plansysteem, verkleint.
Het is dus belangrijk voor het slagen van deze methode dat het planspoor tijdens de
transitie wordt nageleefd, en dat deze naleving gecontroleerd wordt door de autoriteiten. Dit
houdt eveneens in dat corruptie moet tegengegaan worden, opdat er geen economische spelers
zouden ontstaan die in een minder gunstige situatie komen terwijl anderen zich verbeteren.
Anders gezegd, een Paretoverbetering zou niet mogelijk zijn zonder de verderzetting van het
plan. Sinds het begin van de hervormingen heeft China deze gedachten nagestreefd.
In wat volgt wordt een economisch model opgesteld (Roland, 2000) om het
tweesporenbeleid en haar eigenschappen beter te begrijpen. Drie situaties worden
geanalyseerd. Ten eerste veronderstellen we dat de productie van de plangoederen en de
verdeling van deze goederen naar de consumenten toe efficiënt verlopen. Later worden deze
veronderstellingen apart opgeheven teneinde tot een meer realistisch model te komen.
Grafische analyse van prijsliberalisatie volgens het tweesporenbeleid4
Het eerste type dat we zullen bespreken veronderstelt efficiënte verdeling en efficiënt
aanbod onder het plan, en wordt weergegeven door figuur 5. Het efficiënte aanbod betekent
dat het planaanbod Qp door de meest efficiënte producenten wordt voortgebracht, waardoor
elke additionele productie buiten het plan aan hogere marginale kosten wordt geproduceerd.
Efficiënte verdeling betekent dat Qp wordt geleverd aan de consumenten met de hoogste
4 Gebaseerd op (Roland, 2000).
23 Keuzes in de hervormingsstrategie
betalingsbereidheid. Elke additionele verkochte eenheid gaat uit van consumenten met een
lagere bereidheid tot betalen.
Figuur 5: Tweesporenbeleid onder efficiënt aanbod en efficiënte verdeling
Bron: Roland, 2000
In de figuur ligt het planaanbod Qp lager dan het aanbod Q
e onder vrije-
marktomstandigheden, wat een realistische veronderstelling is. Verder wordt er aangenomen
dat de planprijs PP lager ligt dan de marktprijs P
E. Dankzij het tweesporenbeleid is het
mogelijk om meer te produceren/verdelen dan Qp. Elke additionele eenheid kan verkocht
worden aan vrije marktprijzen waarbij producenten recht hebben op de winsten. Hierdoor
komen evenwichtsaanbod Qe en marktprijs P
e tot stand. De meerproductie bedraagt (Q
e – Q
p).
Qua welvaartswijzigingen is het duidelijk dat het tweesporenbeleid leidt tot een
Paretoverbetering. Immers, terwijl oppervlakte C voor de consumenten blijft dankzij de
blijvende afdwinging van het planaanbod, winnen ze oppervlakte A. De productenten
verwerven oppervlakte a, en verbeteren zich dus ook. Interessant is dat de big bang methode
op wat betreft aanbod en prijs tot dezelfde uitkomst komt. Echter, wat betreft welvaartscreatie
verliezen consumenten oppervlakte C ten voordele van de producenten. Ze winnen wel
oppervlakte A. De figuur is zodanig getekend dat de welvaart van de consumenten er met de
big bang hervorming op achteruitgaat, aangezien welvaartsverlies C groter is dan
welvaartswinst A. Er is geen Paretoverbetering.
Wanneer de planprijs initieel hoger lig dan de marktprijs (in de figuur Pp‟
) worden de
winsten van de producenten beschermd. Voor het overige blijft de analyse gelijk.
24 Keuzes in de hervormingsstrategie
Niets laat echter blijken dat productie en verdeling efficiënt verliepen onder het socialisme.
De ene staatsproducent had al hogere marginale kosten als de andere en niet elke consument
die plangoederen kocht had de hoogste betalingsbereidheid. Er is bijgevolg nood aan een
model dat hiermee rekening houdt. Het zal duidelijk worden dat het tweesporenbeleid de
economie alsnog tot een Paretoverbetering zal drijven. Hiervoor zullen we enerzijds de
situatie van efficiënte productie en inefficiënte bevoorrading beschouwen en anderzijds de
situatie waar de bevoorrading efficiënt verloopt, maar de productie inefficiënt. Telkens maken
we een onderscheid tussen onvolledige en volledige marktliberalisatie.
Figuur 6 geeft de analyse weer voor de situatie met efficiënte productie maar inefficiënte
distributie. Dit laatste betekent dat de goederen verkocht worden aan consumenten wiens
betalingsbereidheid niet de hoogste is, en eventueel zelfs lager dan de marktprijs PE, die we
hoger veronderstellen dan de planprijs PP. Vooreerst veronderstellen we gelimiteerde
marktliberalisatie.
De aanbodcurve op het marktspoor wordt weergegeven door S‟. Dit omdat de
planproductie QP wordt uitgevoerd door het meest efficiënte gedeelte van de aanbodcurve. De
marktvraagcurve wordt weergegeven door de geknikte curve D‟. Dit om aan te tonen dat een
deel van de planproductie gaat naar consumenten met een lagere bereidheid tot betalen, zelfs
lager dan de evenwichtsprijs. Waar marktvraag- en aanbod elkaar snijden wordt de marktprijs
PL gevonden. Hieruit volgt een Paretoverbetering vermits de planproductie nog steeds wordt
verhandeld aan de planprijs PP terwijl men additionele eenheden kan kopen aan prijs P
L.
Figuur 6: Het tweesporenbeleid met efficiënte productie en inefficiënte verdeling
Bron: Roland, 2000
25 Keuzes in de hervormingsstrategie
Efficiënt is de uitkomst echter niet. Immers, een deel van de consumenten kan niet worden
bevoorraad door de markt aangezien hun betalingsbereidheid niet voldoende hoog is om PL te
betalen, maar te hoog is om PP te betalen. Enkel wanneer er sprake is van volledige
marktliberalisatie kan efficiëntie bereikt worden. Door de mogelijkheid van herverkoop toe te
laten op secundaire markten ontstaat de aanbodcurve S‟‟. Economische agenten die recht
hebben op staatsgoederen zijn tot aan planprijs PP niet bereid om hun productie te verkopen
aan marktprijzen. Eens de prijs boven PP uitstijgt neemt het aanbod op secundaire markten
toe. Op het punt waar S‟‟ samenvalt met S is iedereen onder het plan bereid om de
plangoederen aan marktprijzen te verkopen die hem werden toebedeeld. Efficiëntie wordt op
deze manier gecreëerd. Consumenten met een betalingsbereidheid lager dan PE zullen aan
doorverkoop doen terwijl de consumenten met een hogere betalingsbereidheid dan PE op de
markt zullen kopen.
Wanneer we de welvaartsveranderingen bekijken, merken we een Paretoverbetering op.
Immers, de consumenten winnen de gearceerde trapezium terwijl de producenten de
gearceerde driehoek winnen. De kleine driehoek onder de vraagcurve D en onder prijs PE
geeft de gewonnen oppervlakte weer van de inefficiënte agenten, wiens betalingsbereidheid
lager is dan PE, waardoor ze kopen aan prijs P
P en dit dan doorverkopen aan marktprijs P
E.
Ten tweede beschouwen we de situatie met inefficiënte productie maar met efficiënte
distributie (figuur 7). Dit wil zeggen dat producenten die onder het plan produceren hogere
marginale kosten hebben dan andere producenten.
Starten doen we ten eerste opnieuw met het geval van onvolledige marktliberalisatie. Dit
houdt in dat producenten hun planquota‟s effectief moeten produceren. Met andere woorden,
uitbesteding is niet toegestaan.
Bij planprijs PP krijgt de planproducent een subsidie s om geen verliezen te maken. De
marktvraagcurve wordt weergegeven door de curve D‟. Deze ligt links ten opzichte van de
vraagcurve D aangezien de planproductie wordt verdeeld aan consumenten met de hoogste
betalingsbereidheid. Het marktaanbod wordt weergegeven door de geknakte curve S‟,
aangezien een deel van het totale aanbod wordt geproduceerd door inefficiënte staatsbedrijven
De marktprijs wordt derhalve PL, die lager ligt dan evenwichtsprijs P
E. De prijsliberalisatie
heeft een Paretoverbetering teweeg gebracht zonder evenwel tot een efficiënt resultaat te
leiden. Dit komt omdat producenten met marginale kosten die lager zijn dan PE maar hoger
zijn dan PL verdrongen worden door minder efficiënte producenten die werken onder het plan.
Een Paretoverbetering die tevens efficiënt is, kan worden bedongen via volledige
marktliberalisatie die er voor zorgt dat inefficiënte staatsproducenten hun productie kunnen
26 Keuzes in de hervormingsstrategie
uitbesteden zonder daarbij hun subsidies te verliezen. Deze inefficiënte staatsproducenten
halen voordelen uit het niet produceren omdat ze QP kopen aan evenwichtsprijs P
L op de
secundaire markten en dit vervolgens verkopen aan de consumenten die recht hebben op de
plangoederen aan planprijs PP. Deze gang van zaken is bovendien bevorderlijk voor de
efficiënte productenten, die op deze manier de gehele markt voorzien. Hiervoor ontvangen ze
een hogere prijs PE. Door de onderaanneming verschuift D‟ naar D waardoor prijs P
E tot stand
komt samengaand met efficiëntie.
Figuur 7: Het tweesporenbeleid met inefficiënte productie en efficiënte verdeling
Bron: Roland, 2000
De consumenten winnen de gearceerde oppervlakte boven PE en de producenten de
gearceerde oppervlakte onder PE. De inefficiënte producenten verwerven extra welvaart door
het uitbesteden van hun productie aan efficiënte producenten. Dit wordt weergegeven door de
trapezium onder S, boven PE.
De meest realistische situatie is deze waarbij verdeling en productie beide inefficiënt
verlopen. Hierbij is de totale productie onder gelimiteerde marktliberalisatie telkens groter
dan de evenwichtsproductie QE. Immers, indien P
L P
E zal elke agent met een
betalingsbereidheid groter dan PE
kopen. Maar aangezien de verdeling inefficiënt verloopt,
zullen er eveneens consumenten zijn met een lagere betalingsbereidheid dan PE die zich
plangoederen kunnen aanschaffen. Zodoende is de totale vraag groter dan aanbod onder PE.
Indien PL PE
dan zullen producenten met marginale kosten lager dan PE
zeker bevoorraden.
Aangezien de planproductie niet gebeurd door de meest efficiëntie bedrijven zullen er ook
27 Keuzes in de hervormingsstrategie
bedrijven leveren die hogere marginale kosten hebben. Zo is de totale productie opnieuw
groter dan de productie onder de evenwichtsprijs PE. Onder volledige marktliberalisatie kan er
geen ander evenwicht zijn dan het evenwichtsaanbod QE aan evenwichtsprijs P
E. Immers,
indien een prijs PF lager ligt dan evenwichtsprijs P
E, dan zal de totale vraag hoger zijn dan de
evenwichtsvraag. Zodoende moet het totale aanbod in evenwicht eveneens groter zijn dan het
aanbod onder PE. Dankzij de marktliberalisatie zal elke producent met marginale kosten onder
PF produceren. Echter, diegene met een hogere marginale kost (tot P
E) produceren niet. Maar
dan is de prijs hoger dan PE. Het kan dus niet dat er een prijs tot stand komt die lager ligt dan
PE. Analoog vindt men dat de prijs onder volledige marktliberalisatie niet hoger kan zijn dan
de evenwichtsprijs PE. Opnieuw is de overgang naar het tweesporenbeleid een
Paretoverbetering. Efficiëntie is er opnieuw enkel onder volledige marktliberalisatie.
Enige voorwaarde tot het bekomen van een Paretoverbetering is derhalve het
gecombineerd gebruik van een plan- met een marktspoor waarbij het planspoor van bovenuit
wordt afgedwongen5. De gebruikte methode creëert immers winstopportuniteiten terwijl ze
diegenen beschermt die puur volgens het staatsplan blijven functioneren en vrijwaart hen van
faillissement of werkloosheid, wat een sterke productiedaling tegenhoudt.
Merk op dat quota‟s inzake productie niet langer zullen volstaan, aangezien staatsbedrijven
wel zouden produceren wat ze moeten, maar het niet langer zouden leveren aan de verplichte
afnemers (Lau et al., 2000). Daarentegen zou men de productie verkopen aan hogere prijzen
op het marktspoor. Daarom moet de nadruk op productie verlegd worden naar de nadruk op
bedrijfsspecifieke leveringen. Verder zijn er nog twee omstandigheden die er voor kunnen
zorgen dat het staatsplan moeilijker kan worden uitgevoerd. Ten eerste wanneer de marktprijs
van bepaalde goederen lager is dan de planprijs. In dit geval is het moeilijk of zelfs
onmogelijk om rationele consumenten de plangoederen te laten kopen. Dit is een probleem
omdat de onderneming die de duurdere planproducten produceert geen winst (meer) zal
maken. Een tweede omstandigheid die de zaken bemoeilijkt komt voor indien er geen
geloofwaardigheid is in het tweesporenbeleid ten aanzien van de afdwingbaarheid van het
planspoor. Rationele agenten zullen aan hun planverplichtingen niet voldoen waardoor er de
facto enkel sprake is van het marktspoor.
Voldoen de Chinese hervormingen aan Paretoverbetering? Deze vraag wordt in dit werk
niet onderzocht, maar er wordt aangenomen dat er aan de voorwaarden voldaan is. Efficiëntie
zal er in China niet bereikt worden, onder andere omdat er geen vrije concurrentie is.
5 Dit houdt in dat perfecte concurrentie, winstmaximalisatie, nutsmaximalisatie en volledige marktliberalisatie
niet essentieel zijn (wat wel zo is voor het behalen van efficiëntie).
28 Keuzes in de hervormingsstrategie
1.3.2 Het belang van het planspoor onder het tweesporenbeleid
Murphy et. al (1992) duiden op de potentiële valkuilen bij een tweesporenbeleid. Om deze
problemen te ontwijken benadrukken ze het belang van het blijvend afdwingbaar karakter van
het staatsplan. Daarom stellen ze een model op gebruik makend van een fictieve situatie
waarin een land graduele hervormingen doorvoert. De auteurs beschouwen de markt voor
timmerhout. Dit hout kan aangewend worden voor de bouw van huizen en goederenwagons.
Het hout wordt geproduceerd in een staatsbedrijf en wordt geleverd aan planprijzen (lager dan
de marktevenwichtsprijs). De allocatie van het hout wordt geregeld door het plan. Bij de
hervormingen wordt de woningbouw vrijgemaakt van overheidscontrole. Deze sector kan dus
al het timmerhout kopen dat het wil aan marktprijzen (de timmerhoutfabriek en de
goederenwagonfabriek blijven in handen van de staat).
Figuur 8 illustreert de situatie. Curve D (S) stelt de (het) totale vraag (aanbod) naar (van)
timmerhout voor. Dg en D
w stellen respectievelijk de vraag naar timmerhout voor van de
goederenwagonfabriek en de woningbouw. De overheid, verantwoordelijk voor de allocatie
onder het plan, wijst Qg,p
toe aan de goederenwagonsector en Qw,p
toe aan de woningbouw.
Prijs P is de gecontroleerde planprijs waartegen deze ruil gebeurt.
Figuur 8: Efficiënte allocatie onder het staatsplan
Bron: Murphy et al., 1992
De figuur toont aan dat de liberalisatie negatieve welvaartseffecten met zich meebrengt
indien men vertrekt van efficiënte allocatie onder het plan. Dankzij de graduele hervorming
kan de woningbouw aan een afgesproken prijs timmerhout afnemen van de
29 Keuzes in de hervormingsstrategie
timmerhoutfabriek. Deze prijs P* ligt hoger dan planprijs P. Echter, de woningbouw zal
zodanig uitbreiden dat het in het evenwicht Qw,m
-hout opneemt aan prijs P. Het overblijvende
timmerhout wordt vervolgens toegewezen aan de goederenwagonfabriek aan planprijzen.
Deze sector zal moeten inkrimpen aangezien haar productiefactor timmerhout sterk in
hoeveelheid is afgenomen. De goederenwagonsector verliest dus driehoek A doordat ze
slechts Qg,m
timmerhout meer krijgt toegewezen in plaats van Qg,p
. De woningbouw
consumeert Δ meer dan voorheen. Δ is dan ook de hoeveelheid timmerhout dat de
goederenwagonsector minder kan aankopen. Verder gaat ook vierhoek B verloren omdat de
goederenwagonsector niet langer beroep kan doen op de marge die gecreëerd werd door het
timmerhout aan lage prijzen aan te kopen bij hoeveelheid Qg,p
. De woningbouw wint driehoek
C dankzij de mogelijkheid om al het nodige timmerhout te kopen aan prijs P. Het totale
welvaartsverlies is de som van driehoeken A en E. De grond van het probleem is dat
timmerhout na de hervorming door de woningbouw lager wordt gewaardeerd dan door de
goederenwagonsector. Toch wordt de productiefactor timmerhout vooral toegewezen aan die
sector met de laagste waardering waardoor er in dit voorbeeld te veel huizen worden gebouwd
en er een tekort ontstaat aan goederenwagons. De figuur toont aan dat graduele hervormingen
kunnen leiden tot misallocatie van productiefactoren, verkeerde coördinatie en een
productiedaling in bepaalde sectoren.
Het zal eerder voorkomen dat de allocatie van de productiefactoren onder het plan niet
efficiënt verloopt. Figuur 9 illustreert. D, S, Dg en D
w hebben dezelfde betekenis als bij fig. 8.
Figuur 9: Inefficiënte allocatie onder staatsplan
Bron: Murphy et al., 1992
30 Keuzes in de hervormingsstrategie
Stel dat de goederenwagonsector initieel al het nodige timmerhout kan kopen aan prijs P
(omdat het plan de industriële sector bevoordeeld) terwijl de woningbouw enkel recht heeft op
hetgeen overblijft, eveneens aan prijs P. Op deze manier is de waardering voor timmerhout
vanwege de goederenwagonsector en de woningbouw respectievelijk lager en hoger dan in de
vorige situatie. Na de graduele hervorming, wanneer de woningbouw kan bieden wat het
wenst voor timmerhout, wordt de allocatie volledig tegenovergesteld als dat ze was onder het
plan. Hierdoor verliest de woningbouw opnieuw oppervlakte B en wint de
goederenwagonsector oppervlakte A. In het algemeen daalt de welvaart.
Figuur 10: Allocatie met afdwinging van het staatsplan
Bron: Murphy et al., 1992
De welvaartsdalingen kunnen worden opgelost indien de staat er voor zorgt dat de
timmerhoutfabriek verplicht blijft om een bepaalde hoeveelheid timmerhout te leveren aan de
goederenwagonsector aan prijs P. Hierdoor stijgt de welvaart na liberalisatie van de
woningbouw. Immers, de goederenwagonsector blijft recht hebben op Qg,p
aan planprijzen
waardoor haar productie niet daalt. De timmerhoutfabriek kan naast de verplichte productie
voor de goederenwagonsector hout produceren voor de woningbouw aan marktprijzen. De
bouw van woningen zal stijgen volgens de bestaande vraag. In figuur 10 blijft oppervlakte B
gespaard, en oppervlakte C wordt gecreëerd ten voordele van de woningbouw; de totale
welvaart stijgt. Deze interessante praktijk werd toegepast in China.
Zo is het andermaal duidelijk gemaakt dat afdwingbaarheid van het (aangepaste) staatsplan
bij een tweesporenbeleid cruciaal is. Wanneer quota‟s voor de overgebleven staatssectoren
niet worden ingesteld is het niet mogelijk om tot een Paretoverbetering te komen.
31 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
2 De Chinese transitie van een
planeconomie naar een
socialistische markteconomie
2.1 China vóór 1978
Mao heeft de Volksrepubliek China geleid vanaf 1949 tot zijn dood in 1976. Hij deed dit
volgens de communistische leer. De economie was tijdens het Maotijdperk volledig
overheidsgestuurd; het was een planeconomie zonder enige marktstimuli, waar alles
eigendom was van “het volk”. Landbouw was de voornaamste economische activiteit en er
werd volop ingezet op economische zelfvoorziening van de verschillende regio‟s. Handel met
het buitenland gebeurde op een zeer kleine schaal door de overheid. Na de dood van Mao nam
Deng Xiaoping het roer over in 1978 en startte de economische omwenteling via
hervormingen die het centraal geleid economisch systeem geleidelijk aan zal verzwakken.
Deze ideologische omwenteling was mogelijk, aangezien de kloof tussen China en rijkere
landen – zoals Taiwan en Hong Kong – steeds groter werd.
In zijn gekende toespraak “Emancipate the mind, seek truth from facts and unite as one in
looking to the future”, pleit Deng Xiaoping voor de vier moderniseringen – deze van de
landbouw, de industrie, de wetenschap en technologie, en van het leger. Om deze
moderniseringen te volbrengen stelt hij dat men in China aan zelfreflectie moet doen en een
emancipatie nodig heeft van de gedachten. Xiaoping duidt op de nood van economische
democratie. Hiervoor is het nodig de overconcentratie van macht op het centrale niveau om te
buigen naar meer autonomie voor de individuele lokale overheden en bedrijven, zodanig dat
meer mensen creatief kunnen nadenken en bouwen aan een economisch sterk China.
Belangrijk is ook dat Xiaoping het belang van stimuli tot werken en winst erkent terwijl hij de
collectieve verantwoordelijkheid in twijfel trekt, daar in werkelijkheid niemand zich
verantwoordelijk acht na tegenslagen. Bij het aanhalen van stimuli verklaart Xiaoping dat het
32 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
beter zou zijn voor de collectieve welvaart dat sommige personen (en dus ook regio‟s) eerder
rijk zouden worden dan andere, waarbij aan een basisprincipe van het communisme wordt
geraakt. Deng Xiaoping verzekert dat dit de gehele natie zal meetrekken in een positieve
spiraal van economische groei, en benadrukt dat de hervormingsperiode een proces is dat vele
jaren zal duren, en bovendien moeilijke momenten kan opleveren.
Een meer uitgebreide uiteenzetting van China vóór de aanvang van de hervormingen is
opgenomen in bijlage B.1.
2.2 Algemeen
De hele hervormingsperiode (1978-heden) kan men ruwweg indelen in twee subperiodes:
1978-1993 en 1994-heden. In het verdere verloop van de masterproef zal de eigenheid van elk
van de twee periodes steeds duidelijk naar voor komen.
De eerste subperiode (1978-1993) kenmerkt zich vooral door hervormingen die effect
hebben buiten het staatsplan, in plaats van binnen het staatsplan (Qian & Wu, 1999). Toch
probeerde men tevens om de staatssector efficiënter en competitiever te maken. Dit omdat de
staat nog steeds als belangrijkste actor werd aanzien. Tot 1984 werd er voornamelijk gefocust
op de landbouwsector (Chai, 1997). Slechts achteraf werd er meer aandacht besteed aan de
industrie en werd er meer beroep gedaan op de marktwerking. Zodus kon prijsliberalisatie niet
achterblijven, aangezien de ontwikkeling van een niet-staatssector zonder vrije prijzen geen
enkele zin heeft. Daarom werden verschillende prijzen geleidelijk aan vrijgemaakt van
overheidscontrole.
Het totaal van deze bewegingen hadden een langzaam wegsterven van de overheid in de
hand, zo lijkt op het eerste zicht. Maar niets is minder waar: In absolute termen groeide de
staatssector in deze periode en de ontwikkeling van de niet-staatssector verliep niet optimaal.
Evenzeer bleef de ontwikkeling van een rechtstaat via marktgerichte instituties achter6. Iets
wat men nochtans verwacht wanneer marktgerichte ondernemingen opkomen in een transitie-
economie. De Chinese economie/maatschappij werd nog steeds gestuurd door de
Communistische Partij en niet door regels en wetten. Desalniettemin waren er reeds in
bepaalde sectoren bewegingen ingezet die de rechtstaat versterkten. Zo werd in 1986 het
arbeidscontract officieel geïntroduceerd, wat inhield dat een bedrijf niet meer gehouden was
een arbeider levenslang te onderhouden (Guthrie, 2006). Dit impliceert dat ontslag mogelijk
werd en heeft er voor gezorgd dat de arbeidsmobiliteit is toegenomen, wat op zich leidde tot
6 Zoals een marktgericht federaal belastingsstelsel, een modern financieel- en monetair systeem, en de oprichting
van een sociaal vangnet.
33 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
een verbetering van de arbeidsomstandigheden. Immers, arbeiders kunnen zoeken naar die job
die hen het beste ligt en naar die werkgever die hen de beste voorwaarden levert. Echter, het
arbeidscontract werd niet meteen ingebed, en in 1994 werkten nog maar slechts 26% van de
arbeiders onder het arbeidscontract (Guthrie, 2006).
De tweede subperiode startte in 1993 met het derde plenum van het veertiende
partijcongres in november 1993. De belangrijke beslissingen die er genomen werden maakten
duidelijk dat China zich verder wou omvormen tot een socialistische markteconomie en
daarbij de planeconomie verder af te bouwen (Qian & Wu, 1999). Men begrijpt dat dit
ideologisch gezien een hele grote stap is. De Chinese autoriteiten erkenden het belang van de
niet-staatssector en daarmee samengaande private eigendom, en beweren de staats- en niet-
staatssector gecombineerd te ontwikkelen. Hiervoor worden marktgerichte instituties
opgericht via een rechtstaat en worden de eigendomsrechten hergedefinieerd. Er werd zelfs
ruimte gecreëerd om staatsbedrijven te privatiseren. Later, in 1997, stelde het partijcongres
dat private eigendomsrechten een belangrijke plaats innemen in de Chinese economie
waardoor private initiatieven meer gelegitimeerd werden. Gaandeweg werd private eigendom
als tegenpool van publieke eigendom minder taboe. Pas in 1999 wordt private eigendom
ingeschreven in de grondwet.
In deze tweede subperiode kan men december 2001 aanzien als een volgende grote stap,
namelijk de toetreding tot de Wereldhandelsorganisatie (WTO). Deze toetreding zal leiden tot
exploderende importen, exporten, investeringen, aangroeiende reserves, ... Merk op dat reeds
voor de toetreding maatregelen werden genomen om de Chinese economie open te stellen,
maar de toetreding tot de WTO heeft een heel nieuw elan ingeblazen in het Chinese
hervormingsverhaal (Cfr. Infra).
Naast de eerder vernoemde theoretische voordelen van graduele hervormingen zijn er
praktisch drie grote redenen waarom de hervormingen gradueel verlopen zijn. Om politieke
stabiliteit – binnen en buiten de Chinese Communistische Partij – te waarborgen zijn de
hervormingen gradueel verlopen zodat de energie kon gaan naar een economische
omwenteling in plaats van dat men zich moest inlaten met het oplossen van politieke
strubbelingen. Om dezelfde reden begon men eerst de meer eenvoudige sectoren te
hervormen, en pas daarna de meer complexe sectoren, zoals de financiële sector (Chai, 1997).
Een tweede reden voor graduele hervormingen is dat een onmiddellijke aanpak ideologisch en
economisch te radicaal zou geweest zijn. Graduele hervormingen hebben als voordeel dat men
pragmatisch te werk kan gaan; men kan volgens het Chinese spreekwoord de stenen aftasten
bij het oversteken van de rivier. Bovendien moest men ervaring opdoen om tot goede
34 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
administratieve procedures, regelen en wetten te komen die tot betere resultaten kunnen leiden
(Hofman & Wu, 2009). Ten derde, graduele hervormingen laten toe lessen te trekken uit
onsuccesvolle hervormingen; men kan deze opheffen zonder gezichtsverlies te leiden
(Hofman & Wu, 2009). Daarentegen kon een hervorming, die zijn nut had bewezen op lokaal
niveau, veralgemeend worden op nationaal niveau, met de (correcte) beschikbare en geteste
administratieve werkwijze. Dit experimenteren was mogelijk dankzij de administratieve
structuur van China (Cfr. Supra).
De Chinese hervormingsaanpak werd gaandeweg geloofwaardiger geacht, ook door de
bevolking7. De sterke economische resultaten verwierven de Chinese overheid legitimiteit om
met haar methode verder te gaan. Naarmate de hervormingen vorderden kon China beroep
doen op haar opgebouwde ervaring. China vergaarde als het ware een hervormingskapitaal
(Hofman & Wu, 2009). De hervormingen zijn nog steeds niet volledig afgewerkt.
Dit onderdeel van de masterproef bespreekt achtereenvolgens de hervormingen op het
platteland (zowel wat betreft landbouw als wat betreft plattelandsindustrie), in de
staatsbedrijven, in de banksector, en bespreekt de hervormingen die betrekking hebben op de
opening van de Chinese economie, de decentralisatie en de fiscale hervormingen. Een
samenvattingstabel van de besproken hervormingen is terug te vinden in bijlage B.2.
2.3 De hervormingen
2.3.1 Hervormingen op het platteland
Op het platteland vinden voornamelijk twee economische activiteiten plaats: landbouw en
industrie. De hervorming in de landbouwsector zal als eerste worden besproken. Industrie op
het platteland, dat onverwacht zal uitgroeien tot de motor van de Chinese economische groei
en georganiseerd is volgens een uniek Chinees model, wordt als tweede besproken.
a. Landbouw
De sector die als eerste grondig werd hervormd is de landbouwsector. Merk op dat China
een ander pad heeft gekozen dan de Sovjet Unie en India, die startten met de hervorming van
de industrie later in de 20e eeuw (Fan, Gulati, & Dalafi, 2005). Deze verschillende
hervormingsstrategieën leiden tot uiteenlopende groeipaden. De keuze om eerst de
7 Al was dit zeker niet steeds het geval. Dit toont de gebeurtenis op 4 juni 1989 op het Tiananmenplein goed aan.
Studenten protesteerden er tegen de Chinese Communistische Partij omdat de gebeurde hervormingen ook heel
wat negatieve gevolgen met zich mee brachten. Zoals een inflatie van 30% en een hoge graad van corruptie. Er
werden duizenden mensen vermoord door het Chinese leger op bevel van Xiaoping teneinde de protesten de kop
in te drukken. (Naughton, 2007)
35 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
landbouwsector te hervormen in een economie waar het merendeel van de bevolking zijn
inkomen vindt in deze sector zorgt er voor dat de armoede snel kan gereduceerd worden.
De landbouwhervorming bestond er in dat het communesysteem werd verbannen wegens
te lage productiviteit. Zo werd de landbouwproductie opnieuw per gezin georganiseerd (Oi,
1999). Volgens de nieuwe organisatie konden individuele boerengezinnen de gronden
pachten. Belangrijk is dat de eigendomsrechten van de landbouwgronden niet te koop zijn
(Sachs & Woo, 1997). De staat bleef de eigenaar. In de plaats daarvan kan men
onderhandelen over de gebruiksrechten van de gronden, die verdeeld worden op basis van de
grootte van de gezinnen en op basis van de beschikbaarheid van arbeid (Guo S. , 2003).
Duidelijk is dat hier geen sprake is van een privatisering, maar van een alternatieve invulling
van een collectief systeem.
Vóór de hervormingen was er sprake van een monopsonie daar de staat alle productie
opkocht aan opgelegde of onderhandelde prijzen (Chai, 1997). De landbouwers moesten een
bepaalde productie leveren en additionele productie werd quasi niet vergoed. De prijzen lagen
zeer laag, waardoor tegen het einde van de jaren ‟70 bijna geen enkele landbouwactiviteit nog
rendabel was. Met de hervormingen waren de boeren nog steeds verplicht een bepaalde
hoeveelheid volgens het plansysteem te produceren. Echter, het werd mogelijk voor hen om
bijkomende productie boven die verplichte quota te verkopen aan ongereguleerde
marktprijzen8. Zo werden de huishoudens voor een deel verantwoordelijk gesteld voor hun
inkomsten met het zogenaamde huishoudensverantwoordelijkheidssysteem. Bovendien
verhoogde de overheid haar quotaprijzen (Chai, 1997). Echter, de planprijzen die voor de
consument gelden werden kunstmatig laag gehouden om er voor te zorgen dat voedsel
betaalbaar bleef (Anderson, Martin, & Valenzuela, 2007). Dit brengt een enorme subsidiekost
voor de overheid met zich mee.
De productie per gezin zorgde er voor dat er zeer vele kleine boerenbedrijfjes ontstonden.
Om dit tegen te houden werd er een nieuwe hervorming ingevoerd: Coöperatieve
landbouwbedrijven met aandeelhouderschap, waarvan de aandelen niet verhandelbaar zijn
maar recht geven op een dividend, werden opgericht (Guo S. , 2003). Deze aandelen worden
verdeeld tussen de lokale overheden en individuele boeren. Op deze manier geven de
boerenbedrijfjes hun land aan het coöperatieve bedrijf in ruil voor aandelen en bijhorend
8 Merk op dat door zo‟n prijssysteem er een perverse vraagcurve ontstaat. Immers, eens boeren voldaan hebben
aan de quota aan lagere planprijzen kunnen ze meer verdienen door meer te produceren en dit te verkopen op de
markt aan hogere prijzen (Chai, 1997).
36 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
dividend. De lokale overheden houden op verschillende beleidsniveaus alles nauwlettend in
de gaten.
De reeks hervormingen vloeide voort uit lokale experimenten die reeds sinds de jaren ‟60
gaande zijn. Het systeem werd vanaf 1979 officieel aangemoedigd en vanwege zijn succes
nationaal gebruikt vanaf 1981. Tegen 1982 werd meer dan 90% van de plattelandsbevolking
getroffen door de maatregelen. (Hofman & Wu, 2009)
Een volgende belangrijke stap was de opheffing van de verplichte planquota voor het
merendeel van de landbouwproducten in 19859. Enkel graan, katoen en oliegewassen bleven
onderhevig aan een tweesporenbeleid. De overheid had met deze hervormingsstap een sterke
daling van de subsidies voor ogen. Deze subsidies ontstonden doordat de landbouwgoederen
onder het plan goedkoper werden verkocht dan aangekocht. Een andere reden voor de
prijsvrijmaking was dat men vanaf 1985 de marktwerking meer belangrijk achtte. Daardoor
konden goederen worden gewaardeerd aan hun werkelijke waarde. Dit houdt echter ook in dat
de staat geen productiefactoren meer ter beschikking stelde aan planprijzen. Deze
productiefactorprijzen stegen aanzienlijk snel. (Chai, 1997)
Als gevolg van de hervormingen is de totale landbouwproductie met een derde gestegen in
de eerste tien jaar (1978-1988) (Lau et al., 2000). De graanproductie groeide van 305 miljoen
ton in 1978 naar 508 miljoen ton in 1999 (Diao, Fan, & Zhang, 2002). Dit is goed voor een
jaarlijkse groei van 2,5%, wat hoger ligt dan de bevolkingsgroei. De productie volgens het
planspoor bleef ongeveer stabiel. Desalniettemin daalde het aandeel van het aantal transacties
op de markt van landbouwproducten aan planprijzen in de periode 1978-1985 van 97% naar
37% (Lau et al., 2000). Hieruit kan men opmaken dat de introductie van marktstimuli een
succes was in de landbouwsector. Deze ontwikkelingen verbeterden op korte termijn de
levenskwaliteit op het platteland aanzienlijk waardoor er een sterke daling plaatsvond van de
armoede. Bijvoorbeeld, de consumptie per hoofd op de plattelandsgebieden verdubbelde in
reële termen in slechts vijf jaar (1977-1983) (Sachs & Woo, 1997).
De landbouwhervorming sloeg voornamelijk op de binnenlandse provincies (niet de
kustprovincies). Hierdoor zou er later een inkomenskloof komen tussen het binnenland, waar
men vooral landbouw vindt, en de kust, waar er veel industrie aanwezig is (Wei, Liu, Song, &
Romilly, 2001). Inderdaad, de gini-coëfficiënt groeide van 0.21 in 1978 tot 0.26 in 1986.
9 Merk op dat hierdoor de perverse vraagcurve verdwijnt, wat een hele aanpassing was voor de landbouwers.
Immers, prijzen waren nu onderhevig aan marktschommelingen. Plots werden prijzen volledig afhankelijk van
de oogst, wat voorheen niet het geval was. (Chai, 1997)
37 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
Voor deze provinciale inkomensongelijkheid had Deng Xiaoping gewaarschuwd. Echter,
spillovers zouden er voor zorgen dat op het einde iedereen even rijk is.
De productiviteitsstijging bleek evenwel slechts een eenmalig gevolg te zijn van de
liberalisatie en van de invoering van het huishoudensverantwoordelijkheidssysteem. Immers,
de productiviteitsgroei stagneerde na 1985. Hier zijn verschillende verklaringen voor (Sachs
& Woo, 1997; Oi, 1999). Vooreerst is er de algemene economische ontwikkeling in China,
die zorgt voor meer winstgevende activiteiten en hogere inkomens dan men kan vinden in de
landbouwsector. Hierdoor trekken vele mensen naar de meer geürbaniseerde gebieden om er
hun geluk te vinden. Bovendien leidt de productiviteitsstijging in de landbouw tot een verdere
migratie naar de geürbaniseerde gebieden. Immers, er waren minder arbeidskrachten nodig op
het veld, die bijgevolg elders konden ingezet worden. Op deze manier kwamen miljoenen
personen op de arbeidsmarkt terecht. Wat een hele grote migratiestroom met zich meebracht,
die de verschillende overheden probeerden te controleren (Montonola, Qian, & Weingast,
1995). Ten tweede hadden de boeren geen zekerheid omtrent de toewijzing van de gronden op
lange termijn. De jure kon een boer een stuk grond voor maximaal vijftien jaar pachten. Dit
om toch wat zekerheid aan de gezinnen te beiden. Edoch, de facto werden de gronden om de
drie tot zes jaar herverdeeld om tegemoet te komen aan de wijzigingen in de grootte van de
huishoudens10
. Dit maakt investeren in de gepachte gronden minder aantrekkelijk voor de
boeren. Dit komt uiteraard niet ten goede aan de productiviteit. Een derde verklaring is dat de
autoriteiten de outputprijzen niet in dezelfde lijn lieten evolueren zoals de inputprijzen dat
deden. Daarnaast daalden de prijzen in het marktspoor (naast het planspoor) door het
verhoogde aanbod. Een vierde oorzaak is de geleidelijke daling van investeringen in
landbouwinfrastructuur vanwege de overheid na 1979. Bovendien ging dit in vele gebieden
gepaard met een inspanningsverlaging inzake humane ontwikkeling. Een lagere gezondheids-
en scholingsgraad remmen de groei van de landbouwsector systematisch af.
De convergentieschool vindt hier een mooi voorbeeld van hoe partiële hervormingen de
economische groei kunnen belemmeren. Dit is één van de redenen om te pleiten voor
onmiddellijke en allesomvattende hervormingen. Echter, theoretisch (Cfr. Supra) en praktisch
(zie de onsuccesvolle hervormingen in Oost- en Centraal Europa) lijkt deze ingrijpende
hervormingsaanpak geen garantie op een goede economische uitkomst.
10
Als een gezin er een lid bij kreeg of er één verloor werden de gronden herverdeeld. Er was echter geen
transparantie over de omvang van de herverdeling. Eveneens was er geen zekerheid of in zo‟n geval ieders grond
werd herverdeeld of niet en of de gronden zouden toebehoren aan dezelfde gebruikers (Oi, 1999).
38 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
Bij de toetreding tot de WTO heeft China zich onder meer verbonden tot liberalisering in
landbouwproducten, en dit als ontwikkelingsland. Dankzij de toetreding zal het aandeel van
de landbouwsector in de economie nog meer en sneller dalen (Anderson et al., 2007). Enkel
tarifaire belemmeringen mogen dienen om de nationale productie te beschermen. Tevens
moeten deze tarieven sterk dalen. Voor landbouwgoederen zijn tariefcontingenten evenwel
toegelaten, al worden ze afgebouwd. Deze worden bijvoorbeeld gebruikt wanneer import van
strategische goederen wel wordt toegelaten, maar tot een bepaald niveau. In China is dit onder
andere het geval voor eetbare olie, sojabonen en tarwe. Betreffende exportsubsidies heeft
China zich verbonden om deze volledig af te schaffen. Dit leidt tot een exportstop in bepaalde
segmenten, zoals maïs, daar China hier geen comparatief voordeel heeft. Overige
binnenlandse subsidies aan de landbouwsector worden eveneens afgezwakt. (Rosen, Rozelle,
& Huang, 2004)
b. Industrie
Naast landbouw is er op het platteland ook industrie te vinden, georganiseerd volgens de
gemeente- en dorpsondernemingen (Township and Village Enterprises, TVEs). Dit is een
unieke Chinese ondernemingsvorm dat bij de hervormingen de economische ontwikkeling op
het platteland heeft gedomineerd, en tot motor van de nationale economische groei is
uitgegroeid (Qian & Xu, Why China's Economic Reforms Differ: The M-form Hierarchy and
Entry/Expansion of the Non-State Sector, 1993). Deze publieke ondernemingen, die geen
staatsbedrijven zijn, waren een belangrijke factor voor de geleidelijke omschakeling naar een
markteconomie. De Chinese TVEs kenden een snelle expansie tijdens de jaren ‟80 en de
eerste helft van de jaren ‟90. Zo is de werkgelegenheid er gestegen van 7% in 1978 naar 21%
in 1995 en zorgden zo voor een absorptie van het grote aantal arbeidskrachten op het
platteland (Sachs & Woo, 1997), waardoor de bedrijven snel konden groeien. Wat hun succes
voor een groot deel verklaart, is hun directe toegang op de internationale markten: in 1996
was maar liefst 40% van alle export afkomstig van TVEs. Hofman en Wu (2009:21, eigen
vertaling) noemen de TVE “mogelijks het meest succesvolle voorbeeld van een transitie-
instituut”. Hierbij wijzen ze indirect naar het feit dat een TVE een tijdelijk fenomeen is, want
een transitie-institutie. Dit is voor China niet anders geweest. Immers, twee ontwikkelingen
hebben vanaf de tweede helft van de jaren ‟90 in het nadeel van de TVEs gespeeld: de
centrale overheid die de weg naar private initiatieven vrijmaakt, en daaruit volgend de talrijke
privatisering van de TVEs. Het resultaat is een blijvende daling van het aandeel van TVEs in
39 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
de Chinese economie, samen met een daling van het publieke belang en dus een stijging van
het private aandeel.
Belangrijk is om te beseffen dat deze unieke ondernemingsvorm slechts mogelijk was
dankzij de M-structuur in de Chinese overheidsorganisatie. Immers, de gemeente- en
dorpsondernemingen zijn ontstaan doordat de lokale overheden extra financiële middelen
zochten. Daarom stimuleerden de lokale overheden initiatieven tot het oprichten van
ondernemingen, waarop ze dan belastingen konden heffen. Op deze manier werd
ongeanticipeerd een sterke economische motor opgestart. Deng Xiaoping stelde in 1988 dat
de ontwikkeling van de gemeente- en dorpsondernemingen totaal onverwacht was en de
grootste prestatie was van de hervormingen. (Qian & Xu, Why China's Economic Reforms
Differ: The M-form Hierarchy and Entry/Expansion of the Non-State Sector, 1993)
Structuur en soorten
TVEs zijn eigendom van een groep dorpsinwoners en worden gecontroleerd door de lokale
overheid op het gemeente- of dorpsniveau. Belangrijk is dat deze ondernemingen geen
staatsbedrijven zijn, en dus ook niet onder het plansysteem werken. Hieruit vloeit voort dat zij
voor hun budget quasi volledig van zichzelf afhankelijk zijn en dus ook de volle financiële
verantwoordelijkheid dragen11
(Hofman en Wu, 2009), al valt dit te nuanceren. Eveneens zijn
deze bedrijven geen private ondernemingen. In de toenmalige Chinese institutionele
omgeving, waar zowel staat- als marktinstituties zwak stonden met een weigerachtigheid ten
opzichte van private initiatieven als gevolg, is de gemeente- en dorpsonderneming een goed
voorbeeld van een aangepaste ondernemingsstructuur, omdat het de doelstellingen van de
overheden en de ondernemingen enigszins bij elkaar voegt (Qian en Wu, 2003).
Er bestaan grosso modo twee types van deze aparte ondernemingsvorm. Ten eerste is er
het Jiangsumodel, vernoemd naar de gelijknamige provincie waar dit type het meest
voorkomt. In dit model wordt de TVE sterk gecontroleerd door de autoriteiten (Sachs & Woo,
1997); naast inmenging in beslissingen legt ze ook restricties op. Deze TVEs worden ook
collectieve ondernemingen (Collective Owned Enterprises, COEs) genoemd en kennen
dezelfde organisatiestructuur als de staatsbedrijven (Cfr. Infra) (Ito, 2006). Ze zijn eigendom
van lokale bewoners, maar worden geleid en gecontroleerd door gemeente- en
dorpsautoriteiten. Het tweede type TVE is het Wenzhoumodel en is vooral terug te vinden in
11
Dit blijkt uit het feit dat er in 1989 ongeveer drie miljoen TVEs failliet gingen (of overgenomen werden door
andere TVEs), terwijl de falende SOEs in dat zelfde jaar quasi allen gered werden door de staat (Montonola,
Qian, & Weingast, 1995).
40 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
de provincie Zhejiang. De lokale overheid is aandeelhouder, maar laat zich niet in met
interventies. Wel moet een jaarlijkse bijdrage aan de lokale autoriteiten worden betaald (Ito,
2006). Het plattelandsbedrijf wordt feitelijk individueel of gezamenlijk geleid door boeren die
zich onderbrengen in een TVE om recht te hebben op bepaalde voordelen, inzake belastingen,
beperkingen, grootte, en activiteiten van de onderneming (Sachs en Woo, 1997). De facto is
dit een private onderneming (Private Enterprise, PE).
Economisch succes, publieke eigendom en productiviteit
Zoals reeds vermeld, speelde de TVE een voorname rol in de transitie naar een meer
marktgerichte economie. Tevens is het grotendeels verantwoordelijk voor de sterke groei van
de Chinese economie. Het is echter ongewoon om een snelle economische groei hand in hand
te zien gaan met publieke eigendom. De TVE-ondernemingsstructuur, die staat- en
marktelementen combineert, kon hiervoor zorgen. China koos bijgevolg niet het spoor dat
later in Oost-Europa en de Sovjet Unie werd gekozen – de massale privatisering van de
staatsbedrijven (Fang & Smith, 2008) – maar gaf kans aan een nieuw soort onderneming om
zich te ontwikkelen. De centrale overheid stimuleerde deze ontwikkeling door de
Landbouwbank van China (Cfr. Infra) op te leggen goedkope leningen te voorzien aan de
communes. Daarnaast moesten de lokale overheden de ontwikkeling van de TVEs in hun plan
opnemen. De ondernemingen kregen allerhande voordelen. Bijvoorbeeld, hadden de
plattelandsbedrijven het initieel moeilijk om hun fiscale verplichtingen na te komen, dan was
er een mogelijkheid om drie jaar geen belastingen te moeten betalen (Young, 2000). Hierdoor
konden inefficiënte bedrijven alsnog winst genereren.
Het succesverhaal van de gemeente- en dorpsonderneming geeft de indruk dat private
eigendom dan toch niet nodig is om economische ontwikkeling te bekomen. Kung & Lin
(2007) stellen dat deze redenering niet mag doorgetrokken worden. Per slot van rekening kan
een ondernemingsvorm slechts als succesvol bestempeld worden wanneer het de tand des tijds
heeft doorstaan, wat voor de TVE in China niet het geval was. Immers, naarmate China zich
verder ontwikkelde, en gaandeweg de eigendomsrechten beter werden gedefinieerd, werd de
TVE-eigendomsstructuur minder belangrijk, inzonderheid het type COE. Figuur 11 behandelt
het aandeel die TVEs, COEs en PEs hebben in de Chinese economie inzake werkgelegenheid
en geaggregeerde productie over de periode 1985-2002. Men ziet een duidelijke continue
stijging van de impact die TVEs globaal hebben op diverse gebieden in de Chinese economie.
Wanneer het onderscheid wordt gemaakt tussen de twee types, dan merkt men dat het COE-
type, onder controle van de overheid, blijvend aan belang verliest vanaf 1995 (met
41 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
uitzondering van het jaar 2002). Dit terwijl het type PE van toen af een steeds grotere rol
opeist, zowel wat het aantal werknemers als het aandeel in de totale productie betreft. Immers,
in 1997 is het aandeel van de PEs voor de eerste maal groter dan dit van de COEs, wat een
blijvende trend blijkt.
Figuur 11 illustreert duidelijk dat COEs zijn geprivatiseerd. Ze werden overgenomen door
binnenlandse of buitenlandse ondernemingen en zo getransformeerd in volwaardige private
entiteiten. Het werd door Sachs en Woo voorspeld in hun paper van 1997 en werd vastgesteld
door Hofman en Wu in 2009. Redenen voor de privatisering van de COEs zijn legio. Volgens
de economische theorie is privatisering een natuurlijk fenomeen, volgend uit de hogere
productiviteit en competitiviteit van de PEs ten opzicht van de COEs. Dit omdat COEs
dikwijls te veel mensen tewerkstellen en te veel produceren.
Figuur 11: Aandeel van de TVEs, COEs en PEs in de Chinese economie inzake
werkgelegenheid en aandeel in de geaggregeerde productie (1995-2002)
Bron: Ito, 2006
Fang en Smith (2006) onderzoeken of er een verschil is tussen de productiviteit van TVEs en
private ondernemingen. Tabel 4 geeft de totale productiviteit weer van TVEs en private
bedrijven over de periode 1988-1999. In 1988 is de totale productiviteit van de TVEs nog
hoger dan deze van de private ondernemingen. Echter, tussen 1988 en 1993 daalt de totale
productiviteit voor TVEs en terwijl ze stijgt voor de private bedrijven. Hierin kan men lezen
dat de verbetering van de marktomstandigheden er voor zorgden dat de TVEs hun voordelen
42 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
geleidelijk aan verloren ten opzichte van de
private bedrijven, of dat deze laatste vlotter
wisten in te spelen op technologische innovatie.
De totale productiviteit van de private
ondernemingen daalde tussen 1997 en 1998 en
kan verklaard worden door de vele TVEs die
geprivatiseerd werden. Een belangrijke vraag die
hieruit voortvloeit is of de productiviteit van de
TVE uiteindelijk stijgt na privatisering. Ito
(2006) vindt in zijn studie een positieve relatie
tussen de wijziging van het eigenaarschap en de
productiviteit in de TVEs.
Interessant is dat de totale productiviteit in de pre-1994 periode in het geheel hoger ligt
voor de private bedrijven. Maar publieke ondernemingen hadden institutionele voordelen die
private ondernemingen niet hadden, waardoor hun economische aandeel toch zo groot was.
Daarom is het interessant om wat dieper in te gaan op de verschuiving van het institutioneel
kader, wat effect had op deze ommekeer.
Verschuivingen in het institutionele kader
Opnieuw delen we de periode 1978-1999 op in twee fases. 1978-1993 enerzijds en 1993-
1999 anderzijds. In de jaren van de eerste fase waren zowel de staat- als de marktinstituties
imperfect (Qian & Wu, 1999). De opkomende maar zwakke marktinstituties en de
afbrokkelende staatinstituties zorgden voor een instabiel klimaat. In dit institutionele kader
hadden TVEs voordelen ten opzichte van de private ondernemingen. Onder andere omdat de
TVEs, gesteund door de overheid, gemakkelijker aan krediet (Cfr. Infra), staatstechnologie en
schaarse productiefactoren konden komen. Aan de andere kant, lokale overheden droegen
dikwijls productie- en inputquota op aan hun TVEs, wat hun niet langer in staat stelde om
winstmaximalisering na te streven. De winststimulans bestond echter wel in de private
ondernemingen, wat dan weer een voordeel is voor hen. Het nastreven van innovatie en
efficiëntie zal in de private ondernemingen meer opbrengen dan in de TVEs. Merk op dat
Tabel 4: Totale productiviteit van
TVE-types COE en privaat (1988-1999)
TVE PE
1988 0,7067 0,6684
1989 0,6439 0,6905
1990 0,5866 0,6963
1991 0,5884 0,7006
1993 0,6509 0,7208
1996 0,5608 0,7048
1997 0,5248 0,6838
1998 0,4031 0,6229
1999 0,3738 0,6656
Pre-1994 0,6353 0,6953
Post-1994 0,4656 0,6693
Bron: Fang & Smith, 2006
43 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
deze incentive in beide fases een rol speelt. De tweede fase, het post-1993 tijdperk, wordt
gekenmerkt door een mentaliteitswijziging bij de overheid in het voordeel van de markt.
Hierdoor werden marktinstituties beter uitgewerkt waardoor TVEs hun voormalige voordelen
grotendeels verloren. Deze institutionele verschuivingen creëerden voordelen voor de private
ondernemingen waardoor deze zich sterk konden ontwikkelen, via overname van TVEs, via
uitbreiding, of via oprichting.
De grootste beweegreden voor de privatisering van de TVEs (vooral de COEs) sproot
voort uit fiscale hervormingen (Cfr. Infra). Immers, de lage en dalende winsten van de COEs
wogen zwaar op het overheidsbudget. Vermits vele lokale afgevaardigden niet langer bereid
waren om deze verliezen te blijven dragen werden de meest verlieslatende bedrijven als eerste
geprivatiseerd. Daarnaast werd het oude fiscaal systeem, dat stimuli gaf aan de lokale
overheden om op hun eigen grondgebied industrie te ontwikkelen12
, vervangen door het
nieuwe dat ingevoerd werd in 1994. Het was de drijvende kracht achter de privatisering (Ito,
2006). Het nieuwe belastingstelsel gaf prikkels aan de lokale overheden om bepaalde niveaus
van werkgelegenheid, fiscale ontvangsten en per capita inkomens- en outputgroei te bekomen
(Fang & Smith, 2008). Het systeem was dermate gestructureerd dat de fiscale ontvangsten
overwegend afhingen van verkoopstaksen (BTW), waardoor lokale overheden graag de
verkopen maximaliseerden in plaats van de winst. Met de groeiende competitiviteit werd het
moeilijker om hoge marges te halen op de verkopen, wat het de COEs moeilijk maakte.
Bovendien waren TVEs minder interessant voor buitenlandse investeerders, waardoor er een
technologieachterstand dreigde (Wu W. , 2003). Werknemers, collectieve organisaties en
private personen werden aandeelhouder van de COE terwijl de lokale overheden zich
terugtrokken. Zo transformeerden de COEs tot private bedrijven, vaak coöperatieve
vennootschappen.
Evaluatie
Voor de evaluatie omtrent de Township and Village Enterprises keren we terug naar de
convergentie- en experimentele school. De eerstgenoemde stelt dat de groei van de Chinese
economie nog hoger zou geweest zijn mocht men onmiddellijk overgeschakeld hebben op
private eigendom. Immers, de TVE is slechts een imperfect substituut van private eigendom
waardoor er sprake is van efficiëntieverlies. De experimentele school daarentegen, ziet de
TVE als een correcte aanpassing aan de specifieke Chinese economische structuur, daar de
12
Via productiedwang dat niet complementair is met de winstmaximalisering van het management.
44 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
Chinese instituties en factormarkten op het moment van de evaluatie (1994) nog
onderontwikkeld waren. Bijvoorbeeld in de kapitaalmarkt waar de banksector weigerachtig
stond ten opzichte van de TVEs. Dit hiaat werd opgevuld door de lokale overheid die
garanties kon stellen. Bij de vergelijking van de TVEs met de staatsbedrijven is men
eensgezind over twee feiten. Ten eerste dat de TVE meer marktstimulansen ontvangt waarop
het kan inspelen. Ten tweede, en volgend uit het vorige, is dat TVEs efficiënter zijn dan
staatsbedrijven. Dit omdat ze een zekere financiële verantwoordelijkheid dragen, niet
vasthangen aan sociale regels die gelden in de bedrijven onder staatscontrole (waardoor men
korter op de bal kan spelen) en geen toestemming nodig hebben om institutionele innovaties
te implementeren. (Sachs & Woo, 1997)
2.3.2 Hervorming van de staatsbedrijven
In de periode vóór 1978 werd de economie volledig gedomineerd door de staatsbedrijven
(Wu W. , 2003). Een staatsbedrijf (State Owned Enterprise, SOE) van het Volksrepubliek
China is theoretisch gezien eigendom van “het volk”. In realiteit staan SOEs onder toezicht
van één van de vier overheidsniveaus (het centraal-, provinciaal-, prefectuur- of
arrondissementsniveau), waaruit volgt dat ze niet homogeen zijn wat betreft overheidscontrole
(Qian & Xu, Why China's Economic Reforms Differ: The M-form Hierarchy and
Entry/Expansion of the Non-State Sector, 1993). In de loop van de hervormingen werd
duidelijk dat ook staatsbedrijven (deels) zouden moeten toegeven aan marktkrachten.
Bijvoorbeeld, het feit dat SOEs bijna niet failliet konden gaan stond lijnrecht tegenover de
marktwerking. Dit taboe werd dan ook afgezwakt en na 1994 stijgt het aantal faillissementen
exponentieel (Rawski, 1999).
Financiële problemen zijn een rode draad doorheen de SOE-hervormingen. Uitdagingen
spruiten voort uit een te grote productiecapaciteit, een hoge marktintreding van niet-
staatsbedrijven, een daling van invoertarieven en quota‟s, een verbetering van de
infrastructuur, een daling van transactiekosten, en een potentiële toetreding tot de
Wereldhandelsorganisatie (Rawski, 1999). Het is aldus duidelijk dat zelfs staatsbedrijven de
hete adem van de markt in hun nek voelen. De hervormingen trachten dit alles op te lossen
zonder daarbij al te veel te raken aan de belangrijke rol voor de staatssector in de industrie.
Anders gezegd: vooreerst wordt er buiten het staatsplan hervormd. Pas nadien, wanneer dit
niet voldoende blijkt zal men binnen het staatsplan hervormen. Dit impliceert dat men niet
45 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
onmiddellijk de stap zal zetten naar privatisering13
. Nochtans ondervinden staatsbedrijven
opportuniteitskosten daar ze minder efficiënt zijn dan hun private tegenhangers. Hieruit volgt
dat een economische kost kan vermeden worden door de privatisering uit te voeren.
Aangaande de hervorming van de industriële staatssector zijn er verschillende
mogelijkheden betreft de methode (Nakagane, 2000). Zo stelt de “marktschool” dat de
ontwikkeling van goed gedefinieerde eigendomsrechten geen vereiste is teneinde de SOE
efficiënt te maken. Wel moeten ze verlost worden van de historische erfenis inzake sociale
voorzieningen, moet de budgetbeperking strenger worden nageleefd, en moet de goederen- en
kapitaalmarkt samen met de markt voor managers goed functioneren. Op deze manier zouden
staatsbedrijven tot een hoger efficiëntieniveau komen en zouden ze zelfs beter beheerd
worden dan private ondernemingen. De “eigendomsrechtenschool” daarentegen hamert op de
noodzakelijkheid van goed gedefinieerde eigendomsrechten voor private ondernemingen.
Immers, collectief bestuur is niet efficiënter dan privaat bestuur aangezien het staatsbedrijf
voortdurend het onderwerp zal zijn van marktverstorende staatsinterventie. Een derde visie,
vertegenwoordigd door Steinfield (Steinfield, 2000), duidt op het probleem dat ontstaat
wanneer eigendomsrechten gecreëerd worden zonder dat er instituties zijn die de macht
hebben ze af te dwingen en te beschermen. Onder andere dit heeft geleid tot de totale
mislukking van de privatisering van de SOEs in de voormalige Sovjet Unie en in Centraal- en
Oost-Europa. Ook Steinfield promoot een hardere aanpak voor SOEs. In dezelfde lijn
redeneert Rawski (1994) wanneer hij stelt dat het in eerste instantie belangrijk is de markten
verder te ontwikkelen, wat zal leiden tot een vraag naar nieuwe instituties en bijgevolg
eigendomsrechten voor private ondernemingen. Het pad dat China heeft gevolgd in de loop
der jaren leunt in de eerste periode naar de marktschool aangezien men het ideologisch
moeilijk had om collectieve eigendom te verloochenen. Tot 1993 werd er enkel
geconcentreerd op het verhogen van de efficiëntie binnen de bestaande structuren (Hofman &
Wu, 2009). In de tweede periode, toen er geen beduidende verbeteringen kwamen, werd het
herdefiniëren van eigendomsrechten mogelijk en ging men over naar alternatieve
eigendomssystemen. Het is in deze fase dat China zichzelf presenteert als een socialistische
markteconomie met Chinese kenmerken. Het is duidelijk dat de gevolgde methode opnieuw
een goed voorbeeld van graduele hervormingen is.
13
Nochtans is het algemeen aangenomen onder economen, wat ook terug te vinden is bij de
Washingtonconsensus, dat een heroriëntering van een economie naar marktnormen tezamen gaat met de
privatisering van de eigendomsrechten (Nakagane, 2000).
46 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
a. Eerste reeks hervormingen
Om de productiviteit van de SOEs op te krikken werden reeds in 1978 bepaalde
hervormingen doorgevoerd. Experimenten op enkele staatsbedrijven werden veralgemeend
indien succesvol. Zo startte men met experimenteren in de provincie Sichuan via het geven
van meer autonomie aan de bedrijven zelf. Dit werd nodig geacht omdat de nadelige effecten
van de informatieoverbrenging tot op het hoogste niveau te zwaar doorwogen. Immers,
teneinde een productieplan op te stellen heeft het beleid, op welk niveau ook, behoefte aan
allerhande informatie. Hoe langer de weg dat deze informatie moet doorlopen, hoe meer
vertekend het wordt waardoor adequate beslissingen moeilijker te nemen zijn (Groves, Hong,
McMillan, & Naughton, 1994). De oorzaak hiervoor is dat eenieder die informatie moet
doorgeven er een eigen interpretatie aan geeft om eigen doelstellingen te verwezenlijken. De
oplossing bestaat er in om de weg die informatie moet afleggen te verkorten. Toegepast op
China betekent dit autonomie overhevelen van de centrale overheden naar de lokale
overheden of onmiddellijk naar de staatsbedrijven, wat gedurende de jaren ‟80 gebeurde
(Montonola et al., 1995). Dit was één van Xiaoping‟s doelstellingen (Cfr. Supra).
De managers van de staatsbedrijven kregen in eerste instantie meer slagkracht betreffende
productie, personeel, marketing, management en investeringen (Sachs & Woo, 1997).
Hierdoor werden marktstimuli geïntroduceerd om de efficiëntie te bevorderen. SOEs kregen
het recht om een deel van hun winst te behouden en om beperkt buiten het plan te produceren.
Parallel aan de landbouwhervormingen, met het huishoudensverantwoordelijkheidssysteem,
kregen SOEs meer verantwoordelijkheden. Hiervoor werd het bedrijfscontractsysteem in
1983 geïntroduceerd. Dit houdt in dat elke SOE om de drie à vier jaar met een
vertegenwoordiger van een bepaald overheidniveau een contract moest bedingen over de
jaarlijkse bijdrage aan de overheid. Op deze wijze ontstonden vele verschillende types
contracten (Zhang, 2006). Zo was het bijvoorbeeld mogelijk dat er een basisbijdrage werd
afgesproken die in sommige gevallen jaarlijks werd geïndexeerd. Er waren eveneens aparte
contracten voor verlieslatende staatsbedrijven. Elk contract werd gebaseerd op basis van
verschillende indicatoren zoals winst, betaalde belastingen, schuldafbouw, innovatie en
kwaliteit. De reden waarom er geen uniforme belasting werd afgesproken is dat doorheen de
geschiedenis er een grote verscheidenheid was gegroeid tussen bedrijven met elk unieke
kenmerken in unieke omstandigheden (Young, 2000). Het ontwerpen en uitvoeren van een
uniform belastingssysteem zou niet onmiddellijk slagen waardoor er de noodzaak was om elk
bedrijf apart te behandelen.
47 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
Door het bedrijfscontractsysteem werd de budgetbeperking harder. Toch moet dit
gerelativeerd worden daar de verplichting tot bijdrage wegviel indien de financiële resultaten
tegenvielen (Sachs & Woo, 1997). Door de onderneming te legitimeren het niet-belaste residu
van de omzet te houden en te investeren wordt er een sfeer van omzetmaximalisering
gecreëerd. Door het bedrijfscontractsysteem zag de overheid haar inkomsten meer afnemen
dan gepland, waardoor ze van de idee afstapte en in 1994 uiteindelijk een inkomensbelasting
introduceerde, ongeacht onder welk eigendomstype de onderneming valt (Cfr. Infra).
Een belangrijke zaak bij het op niveau brengen van de productiviteit is het stimuleren van
de werknemers door de introductie van positieve en negatieve reciprociteit. Financiële
beloningen voor zij die beter doen dan de rest werden opnieuw opgerakeld in 1978. Het
duurde omwille van sociale taboes en spanningen evenwel tot in de jaren ‟80 vooraleer men
een significantie stijging in het gebruik waarnam. De toegenomen autonomie voor bedrijven
laat zich ook voelen in de mogelijkheid die SOEs krijgen om werknemers te ontslaan indien
ze niet aan de verwachtingen voldoen. Door de mogelijkheid op ontslag wordt negatieve
reciprociteit geïntroduceerd. (Groves et al., 1994)
Men kan verkeerdelijk de indruk krijgen dat de toegenomen autonomie volwaardige
private bedrijven maakte van de SOEs. Edoch, de SOEs bleven onder overheidscontrole staan
en men moest nog steeds aan planquota‟s voldoen. Dit is een zeer belangrijk punt. Immers,
om het tweesporenbeleid een kans op slagen te geven met welvaartstijging voor iedereen is
het nodig om planquota‟s te blijven voorzien (Cfr. Supra). Deze planquota‟s werden zodanig
opgesteld dat niet de volledige capaciteit moest worden benut waardoor het mogelijk was om
beperkt buiten het plan te produceren (Groves et al., 1994). Deze buiten-het-plan-productie
kon dan verkocht worden op niet-gereguleerde markten aan hogere prijzen. De prijzen van
industriegoederen komen geleidelijk aan onder minder overheidscontrole te staan, conform de
theorie rond de optimaliteit van het tweesporenbeleid.
De prijsliberalisatie startte in 1981 (Lau et al., 2000). Vanaf dan was het mogelijk om ruwe
olie te kopen aan marktprijzen. In 1984 werd dit uitgebreid naar alle industriële goederen,
maar de marktprijzen mochten niet meer dan 20% afwijken van de planprijzen. In 1985 werd
ook deze restrictie opgeheven. Op dat moment werd het tweesporenprijssysteem formeel,
voor elk industrieel product golden er twee prijzen; de prijs onder het staatsplan en de
marktprijs14
(Chai, 1997). In 1990 was het aandeel van de transacties onder de planprijzen
gezakt naar 45% terwijl dit in 1985 nog 64% was. In het begin van de jaren ‟90 kwamen meer
14
Merk op dat in 1985 bijna alle landbouwgoederen werden verhandeld aan marktprijzen. Samen met de
prijshervormingen in de industriesector steeg de prijsflexibiliteit aanzienlijk.
48 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
dan 90% van de prijzen tot stand door marktkrachten in plaats van opgesteld door de
autoriteiten (Qian & Wu, 1999). Voor consumenten werd het gaandeweg mogelijk om
goederen te kopen aan marktprijzen, zonder dat het hen onmogelijk werd gemaakt om
goederen aan planprijzen te kopen. In paragraag 1.3.1 hebben we immers gezien dat dit nodig
is wil men tot een Paretoverbetering komen. Essentiële goederen zoals graan, vlees en
elektriciteit konden aangekocht worden aan planprijzen die lager zijn dan marktprijzen. Deze
gang van zaken bleef mogelijk tot 1993 (Roland, 2000). Immers, verdere hervormingen
leidden tot de geleidelijke eliminatie van planprijzen, dit voor de meeste industriegoederen. In
1992 werd de prijs van meer dan 600 industriële goederen volledig vrijgemaakt. Bij 89
goederen bleef de planprijs bestaan (Chai, 1997).
b. Eerste evaluatie
De evaluatie van de eerste SOE-hervormingen is eerder gemengd. Hier vindt men opnieuw
de tweestrijd tussen de experimentele- en de convergentieschool. De eerstgenoemde geeft een
positieve beoordeling en ziet een stijging van de productiviteit, output, export en technologie
(Rawski, 1994). Groves et al. (1994) concluderen op basis van hun empirische studie dat de
productiviteit tussen 1980-1989 gestegen is. Ze vinden een jaarlijks gemiddelde totale
factorproductiviteitsstijging van 4,5% en wijten dit deels aan de hervormingen, deels aan de
toegenomen concurrentie (indirect dankzij de hervormingen). De convergentieschool heeft
een negatievere kijk op de zaken. Immers, ondanks de maatregelen om de efficiëntie op te
krikken bleef deze op een laag niveau waardoor bedrijfsverliezen blijvend toenamen (Hofman
& Wu, 2009). Zhang (2006) beweert dat de invoering van het bedrijfscontractsysteem het
korte termijn incentiveprobleem15
van de SOE-managers heeft opgelost. Ze hechten meer
aandacht aan het efficiënter maken van de onderneming opdat men winst zou maken. Echter,
duurzame winsten op lange termijn blijven uit daar managers winsten niet telkens investeren
in langlopende projecten zoals onderzoek en ontwikkeling, maar daarentegen winsten
gebruiken voor korte termijn investeringen en soms de winsten uitdelen aan werknemers.
c. Tweede reeks hervormingen en tweede evaluatie
Hierboven werd meermaals de belangrijkheid van de overgangsjaren 1993-1994 voor de
Chinese economie onderstreept. Met het doel de besproken problemen aan te pakken werd er
15
Dit probleem bestaat uit het feit dat SOE-managers in afwezigheid van marktstimuli, zoals in de periode vóór
het bedrijfscontractsysteem, geen enkele incentive hebben om beslissingen te maken die de efficiëntie,
competitiviteit, winstgevendheid stimuleren. Dit doordat de SOE-managers geen eigendomsband hebben met de
betrokken onderneming en bijgevolg zelf geen enkel risico dragen.
49 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
vanaf 1994 gewerkt met hervormingen die de eigendomsstructuur grondig wijzigden. Er werd
geopperd voor een “modern ondernemingssysteem met goed uitgetekende eigendomsrechten,
rechten en verantwoordelijkheden samen met een scheiding tussen de staat en het bedrijf
inzake management” (Hofman & Wu, 2009: 30, eigen vertaling). Een experiment
doorgevoerd in 1997 met honderd staatsbedrijven hieromtrent had helaas niet de verhoopte
resultaten: de eigendomstructuur veranderde weldegelijk, maar de eigenaars bleven dezelfde
als voorheen, met bijgevolg geen verandering in aanpak van management en risicospreiding
(Hofman & Wu, 2009). Voormalig vicepremier van economie Zhu Rongji stelde in 1996, in
lijn met de toen heersende algemene opinie onder economen en regeringsambtenaren, dat er
in de SOEs te veel investeringen gebeurd zijn in vast kapitaal met een te lage rendabiliteit.
Bovendien dalen de verkopen waardoor de voorraden steeds toenemen (Sachs & Woo, 1997).
De consequentie hiervan is dat de staat veel geld moet pompen in deze SOEs via de
banksector waardoor private ondernemingen vaak niet aan krediet komen (Cfr. Infra). In 1995
maakte 20% van de niet-private bedrijven verlies, en in 1997 was dit zo voor ongeveer de
helft van de SOEs (Rawski, 1999). In realiteit kunnen deze cijfers nog veel hoger liggen
gezien de vele verscholen verliezen (Nakagane, 2000). Deze hoge verliezen geven aanleiding
tot financieringslijnen bij de staatbanken. Echter, de SOEs kunnen dikwijls deze leningen niet
terug betalen, of sterker nog, betalen ze niet terug omdat ze er van uit gaan dat dit niet hoeft.
Op deze manier ontstaan er in het banksysteem vele niet-presterende leningen, wat een
groot probleem is in China (Garcia-Herrero, Gavilá, & Santabárbara, 2006).
In de periode 1996-1998 werden er miljoenen
werknemers van SOEs ontslagen als eerste stap van de
herstructurering. (Qian & Wu, 1999). Tabel 5 illustreert.
Vanaf 1992 is het aantal SOE-werknemers jaarlijks
afgenomen. Tussen 1992 en 1997 vielen er 5 miljoen
ontslagen. Dit is niets vergeleken met de enorme afbouw
in 1998, toen er in één jaar ongeveer 13 miljoen
ontslagen vielen. Dit is een opmerkelijke stap. Immers,
voorheen werden SOE-werknemers niet ontslagen. De
beslissing tot massaontslagen werden genomen door de
lokale overheden, die via de decentralisatie de
voornaamste toezichthouders werden van de SOEs. Om
de werkloosheidproblemen op te lossen kozen de lokale
Tabel 5:
Evolutie aantal SOE-
werknemers (10,000 personen)
(1992-2000)
1992 4.521
1993 4.498
1994 4.369
1995 4.397
1996 4.278
1997 4.040
1998 2.721
1999 2.412
2000 2.096
Bron: China Statistical Yearbook,
verschillende jaren
50 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
overheden er voor om private initiatieven te ondersteunen wat onder andere privatisering van
SOEs inhield. Het aantal werknemers in staatsbedrijven is steeds verder afgenomen: in 2008
waren er minder dan 7 miljoen (China Statistical Yearbook, 2009).
d. Derde reeks hervormingen
In 1999 werd private eigendom ingeschreven in de Chinese grondwet (Qian & Wu, 1999).
Samen met de nog bestaande problemen was dit een stimulans om verdere hervormingen door
te voeren. Deze keer hielden ze een bredere diversificatie in betreffende de
eigendomsstructuren (Hofman & Wu, 2009). Herdefiniëring van de eigendomsrechten had tot
doel de efficiëntie en de competitiviteit van de staatsbedrijven bij te schaven zonder daarbij de
bedrijven te moeten privatiseren (Guo S., 2003). Immers, ideologisch bleef het moeilijk om
een privatiseringsbeleid te voeren. Belangrijk was dat de autoriteiten gaandeweg het belang
erkenden van de private sector voor de nationale economie (Nakagane, 2000). Het denken
over de SOEs kende een geleidelijke evolutie die reeds startte in 1993 (Sachs & Woo, 1997),
toen het Centrale Comité van de Chinese Communistische Partij besliste om de grote SOEs,
die strategische belangen bezitten, meer te laten experimenteren terwijl de kleinere SOEs zich
(gedeeltelijk) konden vrijmaken van de staatscontrole. Merk op dat het “laten gaan” van
kleinere staatsbedrijven in Chinese termen een andere connotatie heeft dan gewoonlijk. De
Chinese autoriteiten bedoelen hiermee dat de kleine bedrijven moeten versterkt worden, wat
op verschillende manieren kan gebeuren. Het van de hand doen is slechts één mogelijkheid.
Andere mogelijkheden zijn reorganisatie, fusie, verhuring, en het opstellen van coöperatieve
bedrijven met aandeelhouderschap (Guo S., 2003).
De kleinere SOEs, die ongeveer 80% van het totale aantal SOEs vertegenwoordigen en
geen sleutelrol spelen in de nationale economie, werden vooral omgevormd tot coöperatieven
met aandeelhouderschap (waarbij een meerderheid in handen blijft van de overheid). Grotere
SOEs, die ongeveer 15% vertegenwoordigen van het totale aantal, werden eveneens
omgevormd tot coöperaties met aandeelhouderschap waarbij managers en werknemers
medeaandeelhouder konden worden16
, met de overheid als hoofdaandeelhouder. Werknemers
in verlieslatende staatsbedrijven worden vaak verplicht om aandelen te kopen omdat de
verliezen zwaar wegen op de overheidsfinanciën. De grote SOEs bleven volledig in handen
van de overheid en werden ondergebracht in nationale ondernemingsgroepen. Deze grote
staatsbedrijven zijn goed voor maar liefst 60% van de winsten en belastingsontvangsten
16
De private aandeelhouders hebben slechts weinig slagkracht waardoor het aandeelhouderschap quasi enkel
neerkomt op het innen van dividenden.
51 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
terwijl ze slechts 5% van het totaal aantal SOEs representeren. Het spreekt voor zich dat de
activiteiten van deze bedrijven van nationaal belang zijn; zware industrie, productie van staal
en ijzer, energie, telecommunicatie, vliegtuigbouw, … (Guo S., 2003)
Hoewel de publieke sector nog dominant is, worden er private initiatieven toegelaten. Deze
private initiatieven komen voor in verschillende gedaantes17
en hebben een snelle expansie
gekend. Het toenemende belang van de niet-staatssector in vergelijking met de staatssector is
niet te wijten aan privatisering van staatsbedrijven maar kan quasi volledig toegeschreven
worden aan de sterke ontwikkeling van de niet-staatssector via intreding in de markt en
uitbreiding van bestaande niet-staatsondernemingen. Deze ontwikkeling was niet gepland en
is voortgekomen uit lokale initiatieven. De centrale overheid had de mogelijkheid om de
immense groei stop te zetten maar deed dit echter niet. Immers, de nieuwe ondernemingen
zorgden voor werkgelegenheid zonder gebruik te maken van financiële overheidsmiddelen.
Merk op dat de niet-staatsbedrijven niet in elke provincie even alomtegenwoordig waren.
(Qian & Xu, Why China's Economic Reforms Differ: The M-form Hierarchy and
Entry/Expansion of the Non-State Sector, 1993)
e. Derde evaluatie
Het is alsnog niet duidelijk of de hervormingen tot het verhoopte resultaat hebben geleid.
De evaluatie is opnieuw eerder gemengd. Enerzijds hebben de hervormingen gezorgd voor
een duidelijkere afbakening van de eigendomsrechten en voor een concurrentie tussen de
SOEs en de niet-SOEs. Anderzijds zijn de verantwoordelijkheden van de aandeelhouders niet
altijd duidelijk en blijven oude kwalen zoals overtewerkstelling en een grote schuldenberg
bestaan (Guo S., 2003). Volgens Hofman en Wu (2009) is de winstgevendheid van de
staatsbedrijven sterk toegenomen (lees: de verlieslatendheid sterk afgenomen), maar staat het
nog niet op het peil van de private ondernemingen. Zhang (2006) verdeelt de evaluaties van
de verschillende economen in twee groepen: outsiders en insiders. Outsiders zijn buitenlandse
economen, en zij komen via hun econometrische modellen die gebruik maken van
geaggregeerde data meestal tot een positieve beoordeling van de SOE-hervormingen. Insiders
daarentegen zijn Chinese economen. Aangezien ze gebruik kunnen maken van de alledaagse
ervaringen en media hebben zij een negatiever beeld over de SOE-hervormingen. Deze
tegenstrijdige beoordelingen wijt Zhang aan het ideale beeld dat insidereconomen hebben
17
Deze verschillende gedaantes zijn: collectief bezit, privaat bezit, individueel bezit, joint-venture,
aandeelhouderschap, buitenlandse eigendom, en andere.
52 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
over de toekomst van de Chinese staatsbedrijven. Dit terwijl buitenlandse economen eerder
kijken naar de vorderingen die gebeurd zijn in voorbije jaren.
Wat betreft de productiviteitsstijgingen in de SOEs kan men formeel zijn en stellen dat
deze niet dezelfde omvangrijke toenames kenden als bij de landbouwsectorhervormingen, en
als er al sprake was van een stijging, deze zeer bescheiden was. Bovendien aanvaardt men dat
de stijging van de productiviteit in de private bedrijven hoger lag dan in de staatsbedrijven. Er
zijn verschillende redenen die de inefficiëntie van de SOEs verklaren (Nakagane, 2000). Ten
eerste blijft de lage autonomie de staatsbedrijven parten spelen. De facto worden vele wetten
die de autonomie moeten vergroten niet steeds toegepast waardoor soms onjuiste
beleidsbeslissingen worden genomen. Ook de zachte budgetbeperking heeft zijn nadelige
effecten doordat inefficiënte bedrijven die reeds jarenlang verlieslatend zijn niet failliet gaan
door de hulp van de autoriteiten. Verder zitten SOEs opgezadeld met historische
verantwoordelijkheden ten opzichte van hun (ex-)werknemers inzake sociale voorziening
zoals medische zorg en pensioenen. En zoals eerder vernoemd in deze masterproef kunnen
werknemers uit staatsbedrijven moeilijk ontslagen worden. Een laatste reden die Nakagane
opgeeft is de incompetentie van de managers die gekozen worden op basis van partijpolitieke
beweegredenen. Ook Zhang (2006) tilt hier zwaar aan. Enkel private ondernemers hebben de
juiste beweegreden doordat zij zelf het risico dragen. Zij zullen bekwame managers aanstellen
voor het dagelijks beheer van hun bedrijf. Bij een SOE is de overheid een buitenstaander
terwijl het management geen enkel aandeel heeft in het staatsbedrijf. Hierdoor hebben ze geen
incentive om correcte beslissingen te maken. Het agentprobleem is bijgevolg groter dan in een
private onderneming. Tevens is er een tweede agentprobleem, dat belangrijker is dat het
eerste: bureaucraten die de verschillende SOEs controleren houden er elk andere politieke en
economische beweegredenen op na. Daarnaast kunnen ze geen aanspraak maken op eventuele
winsten daar het bedrijf eigendom is van de staat. Zodoende is het moeilijk om deze
bureaucraten te motiveren bekwame managers aan te stellen, wat het tweede agentprobleem
wordt genoemd.
2.3.3 De private sector in China
De private sector in China is tijdens de hervormingsperiode zeer sterk naar voor getreden.
Dit dankzij de ontwikkeling van private bedrijven, de vele buitenlandse directe investeringen
(BDI) en de hervormingen van de SOEs. De private bedrijven konden zich ontwikkelen
dankzij de succesvolle landbouwhervormingen, waardoor er spaargelden en arbeidskrachten
ontstonden. Ook nieuwe marktopportuniteiten – ontstaan doordat overheid afstand nam van
53 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
de planeconomie – stimuleerden de ontwikkeling. Deze ontwikkeling vond plaats bij het
Wenzhoumodel van TVEs en bij private ondernemingen. De eerstgenoemde was interessant
toen private eigendomsrechten nog niet volledig werden aanvaard. Het Wenzhoumodel was
politiek aanvaardbaar, en zorgde voor een informele bescherming van de eigendomsrechten.
(Wu W. , 2003)
Een private onderneming kan in verschillende gedaantes voorkomen. Deze verschillende
gedaantes zijn: collectief bezit, privaat bezit, individueel bezit, joint-venture (vaak met een
buitenlandse onderneming), aandeelhouderschap, buitenlandse eigendom, en andere. Herinner
dat bepaalde TVEs de facto private ondernemingen zijn, al worden ze zo niet geklasseerd.
Omdat de eigendomsrechten tot in de jaren negentig zeer slecht waren gedefinieerd werd
de niet-staatssector gedomineerd door joint-ventures en collectieve ondernemingen. Deze
ondernemingen hadden de politieke goedkeuring en konden flexibel werken (Qian & Xu,
Why China's Economic Reforms Differ: The M-form Hierarchy and Entry/Expansion of the
Non-State Sector, 1993). Nog steeds zijn joint-ventures tussen buitenlandse en Chinese
ondernemingen zeer talrijk. Het aantal ondernemingen is zo hoog dat er van een subeconomie
kan gesproken worden. Deze ondernemingssoort is goed voor 50% van de exporten en 60%
van de importen. De productiviteit ligt maar liefst negen maal hoger dan deze van de SOEs.
Deze ondernemingen zijn belangrijk om de hoge groei nog voor een tijd te garanderen Via
BDIs kunnen joint-ventures tussen Chinese en buitenlandse ondernemingen opgestart of
uitgebreid worden. Eens deze motor aan het sputteren gaat zou de Chinese groei meteen 3,4
procentpunt lager liggen. (Whalley & Xin, 2006)
Inzake het verbeteren van de werkomstandigheden hebben de joint-ventures een
belangrijke rol gespeeld. Immers, door in aanraking te komen met Westers gezinde bedrijven
werden de Chinese bedrijven blootgesteld aan allerlei impulsen om de arbeidsomstandigheden
te verbeteren. Niet steeds omwille van respect voor de arbeider, maar eerder omwille van de
investeringsaantrekkingskracht. Merk op dat de invloed van joint-ventures veel verder reikt
dan enkel de arbeidsomstandigheden Het rationaliseerde de gehele Chinese bedrijfscultuur.
(Guthrie, 2006)
De vraag kan gesteld worden waarom private bedrijven zoveel efficiënter zijn dan
staatsbedrijven. Een belangrijke reden is dat overheden de neiging hebben om te interveniëren
wanneer zij dat nodig achten, wat het moral-hazardprobleem in de hand werkt. Ook Nakagane
(2000) stelt dat door het publieke karakter er bij geen enkele partij verantwoordelijkheidszin
te vinden is. Immers, “het volk” is de uiteindelijke eigenaar, terwijl managers aan het hoofd
geen enkel eigen risico dragen. Dit is helemaal anders bij private ondernemingen, daar is de
54 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
ondernemer (niet altijd de manager) verantwoordelijk voor het risico. Wat meteen een hogere
voorzichtigheid, innovativiteit en flexibiliteit met zich meebrengt, wat kan bijdragen tot een
hogere efficiëntie.
Belangrijk is dat men een relatie ziet tussen het belang van de niet-staatssector in een
provincie en de economische groei er van: de vijf provincies waar de niet-staatssector het
grootste aandeel kende in de industriële output kenden eveneens de sterkste groei18
(Qian &
Xu, Why China's Economic Reforms Differ: The M-form Hierarchy and Entry/Expansion of
the Non-State Sector, 1993).
Private ondernemingen in China hebben te kampen met discriminatie op het gebied van
externe financiering, eigendomsrechten en marktopportuniteiten. Wat discriminatie betreft
aangaande externe financiële middelen, werd hierboven aangegeven dat de staatsbanken
(bijna) uitsluitend leningen gaven aan SOEs. Dit waren ze tot in 1998 zelfs verplicht te doen.
Aangezien SOEs net de minst efficiënte ondernemingen zijn in de Chinese economie is het is
intuïtief duidelijk dat dit niet ten goede komt aan de economische ontwikkeling. Zeker
wanneer dit leidt tot een situatie waar private bedrijven moeilijk aan extern kapitaal kunnen
komen, terwijl net zij aan de bron liggen van de economische voorspoed. Tegen het einde van
het decennium werd die praktijk afgebouwd19
. De autoriteiten erkenden dat private
initiatieven een onontbeerlijk deel uitmaken van de economie. Toch blijft het voor private
bedrijven lastig om middelen te bekomen, vermits de banken vooroordelen hebben ten
opzichte van de private ondernemingen inzake risicogehalte. De kans dat er een uitkoop
gebeurt is tenslotte verwaarloosbaar. Bovendien hadden de vier staatsbanken geen ervaring
met het uitlenen aan private bedrijven. In 2001 waren politieke beweegredenen nog steeds
belangrijker dan commerciële redenen voor het bekomen van een banklening. Private
ondernemingen reageren hierop door het aantrekken van BDIs, waardoor ze de inefficiënte
financiële sector kunnen omzeilen en er zelfs voordelen uit halen. Guariglia en Poncet vinden
hier empirisch bewijs voor. (Guariglia & Poncet, 2008)
Wat bescherming van eigendomsrechten betreft vindt men een analyse met Chinese data
bij Bai , Lu en Tao (2006). Zij stellen vast dat private ondernemingen in China niet over
dezelfde eigendomsrechten beschikken als Chinese staatsbedrijven. In China is bescherming
van private eigendom slechts in de grondwet opgenomen in 2004. Om in die geldende context
toch van een bepaalde zekerheid inzake eigendomsrechten te genieten zoeken private
ondernemers naar oplossingen. Per slot van rekening is het hebben van goed gedefinieerde
18
Deze vijf provincies zijn Zhejiang, Jiangsu, Guangdong en Fujian. 19
Met het erkennen van de private eigendomsrechten in 1999.
55 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
eigendomsrechten essentieel om aan extern kapitaal te komen. Niettegenstaande de sector
moeilijk aan extern kapitaal komt bloeit de sector enorm. Dit komt omdat de ondernemers in
de praktijk toch manieren gevonden hebben om eigendomsrechten te verkrijgen. Ze hebben
via het verhogen van hun sociale status – door politieke participatie en weldoenerij –
eigendomsrechten bedongen. Dit tonen de auteurs met een empirische studie aan. Door het
uitoefenen van deze activiteiten zorgen ze ervoor dat onteigening van hun bedrijf of
discriminatie sociaal minder aanvaard wordt. De private ondernemers doneren aan projecten
die afgevaardigden verkiezen en krijgen in ruil een betere toegang tot de kredietmarkt.
Eveneens is het mogelijk dat ondernemers die politiek geëngageerd zijn en aan liefdadigheid
doen meer onderhandelingsruimte hebben met de bevoegde autoriteiten of dat ze er een
zekere band mee hebben. Ook op die manier vermijden ze discriminatie en onteigening.
Ten derde worden de private ondernemingen gediscrimineerd wat betreft
marktopportuniteiten. Immers, meer dan dertig sectoren zijn verboden terrein voor private
bedrijven. Zo zijn private initiatieven niet toegelaten in bijvoorbeeld het bankwezen, post,
telecommunicatie, spoorwegen, vliegtuigvaart, ruimte-industrie, verzekeringen, olie, chemie,
staal en ijzer, nieuws, ... (Yang, 2001). Bovendien wordt de oprichting van een private
onderneming bemoeilijkt door allerhande regels en voorschriften.
Naast de discriminatie aangaande externe financiering, eigendomsrechten en
marktopportuniteiten zijn er nog andere praktijken die private ondernemingen benadelen. Zo
heffen overheden op verschillende niveaus allerhande belastingen op de winsten van de
private ondernemingen, zoals ook gebeurt bij de staatsbedrijven. Een rapport uit 1998 vindt
dat door belastingen en bijdragen 63% van de bedrijfswinsten werden afgeroomd. Daarnaast
wordt de toegang tot de aandelenmarkten beperkt. (Yang, 2001)
Doordat private initiatieven op verschillende manieren worden gediscrimineerd gaat de
markt op zoek naar oplossingen. Deze oplossingen zorgen er voor dat de discriminatie kan
ontweken worden of zelfs kan uitgeput worden. Deze creatieve oplossingen zorgden ervoor
dat private bedrijven in China toch een sterke groei kenden en efficiënt konden blijven. De
staatssector, die door de discriminatie moest worden beschermd, komt hierdoor op lange
termijn nog meer in het nadeel.
Na 30 jaar van hervormingen volgens het tweesporenbeleid kan men zich de vraag stellen
of de publieke sector in China terrein heeft verloren ten opzichte van de private sector.
Tabellen 6 t.e.m. 8 geven het aandeel weer van de verschillende sectoren in het aantal
56 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
werknemers, de industriële activa en de waarde van de industriële productie. We maken
telkens het verschil tussen de publieke (SOE en COE) en de private sector (overig)20
.
Tabel 6 geeft het aandeel van de
werknemers weer onder de twee
sectoren. We merken een
indrukwekkende evolutie op.
Terwijl in 1991 quasi alle
werknemers in de publieke sector
werkten, was dit in 2000 gedaald
naar 65%, om tegen 2008 als het
ware te verdampen naar 10 %.
Tabel 7 geeft weer hoeveel procent
de activa van respectievelijk de
publieke en de private sector
vertegenwoordigen in de totale
economie. Dezelfde conclusie kan
getrokken worden. De private
sector wordt decennia na decennia
belangrijker. Hetzelfde verhaal
toont tabel 8. In 1991 was 90% van
de totale productiewaarde
afkomstig van de publieke sector,
gedomineerd door de Chinese
staatsbedrijven. Tegen 2000 ligt
deze waarde reeds 10 procentpunt
lager voor de SOEs en 20
procentpunt voor de COEs. In 2008
zijn de rollen eindelijk omgekeerd
en vertegenwoordigt de private
sector voor 89% van de waarde van
de totale industriële productie.
20
De publieke sector bestaat uit SOEs en COEs. SOEs: staatsbedrijven and staatholdings, COEs: collectieve
eigendom en coöperatieve eigendom, Overig stelt hier de private sector voor, en is de som van de cijfers voor:
aandeelhouderschap, joint-ventures, buitenlandse eigendom, private eigendom, individuele eigendom.
Tabel 6:
Aantal werknemers (%)
1991 2000 2008
SOE 68,26 51,1 7,86
COE 28,97 13,73 2,46
Overig 2,76 35,18 89,67
Bron: China Statistical Yearbook, verschillende jaren
Tabel 7:
Totaal activa in industrie (%)
1985 1995 2005
SOE 72 60 18,57
COE 24 18 3,33
Overig 4 22 78,1
Bron: data 1985: Guo S., 2003
data 1995 en 2005: China Statistical Yearbook,
verschillende jaren
Tabel 8:
Totale waarde industriële activa (%)
1991 2000 2008
SOE 56,17 47,34 9,23
COE 32,99 13,9 1,76
Overig 10,84 38,76 89
Bron: China Statistical Yearbook, verschillende jaren
57 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
De tabellen geven weer dat de publieke sector (SOEs en COEs samen) in 2000 nog steeds
op elk gebied dominerend was. Toch was de private sector reeds sterk gegroeid in alle
opzichten. Echter, de laatste jaren is de private sector de publieke sector gaan domineren.
Deze tabellen maken duidelijk dat China vaarwel zegt aan de planeconomie en dat de
socialistische markteconomie haar vruchten afwerpt. De cijfers zijn consistent aan het verhaal
dat in deze masterproef wordt verteld.
2.3.4 Hervorming van de banksector
Het goed functioneren van het financieel systeem is essentieel om de transitie naar een
marktgerichte economie te vervolledigen. In deze masterproef wordt enkel aandacht besteed
aan de banksector, de grootste sector in het financieel systeem (Garcia-Herrero et al., 2006).
De ontwikkeling van obligatiemarkten, overheidspapier, aandelenbeurzen, ... wordt hier
wegens plaatsgebrek niet behandeld.
Een planeconomisch banksysteem is fundamenteel anders opgebouwd dan een
markteconomisch banksysteem. Bij een planeconomie is geld het enige activa en heeft het een
louter passieve rol. Een speciale administratie controleert het geldgebruik en voorkomt dat het
voor andere doeleinden wordt aangewend. Zo mogen natuurlijke personen enkel een
depositorekening openen, en geen andere financiële activiteiten verrichten. Ondernemingen
mogen elkaar onderling niet van krediet voorzien. Dit is uitsluitend de taak van de enige bank
in het systeem: de staatsbank. Deze bank is kashouder voor het fiscale staatsorganisme en
speelt zowel de rol van centrale bank, beleidsbank en commerciële bank. Hierdoor ontstaat
een monobanksysteem. Het financieren van ondernemingen is beperkt tot kredietverstrekking
voor niet-gebudgetteerd werkkapitaal. Voor de aanvang van de hervormingskoorts was er
slechts één bank in China: de Chinese Volksbank. Deze fungeerde dus zowel als centrale
bank, als beleidsbank en als commerciële bank. (Wu J. , 2005)
Wanneer China in 1978 beslist om zich te ontwikkelen, kan niet voorbij gegaan worden
aan de banksector. Al is dit geen gemakkelijke opgave. Hervormingen met ingrijpende
gevolgen hebben lang op zich laten wachten.
a. Hervormingen vanaf 1978
In 1978 werd de Chinese Volksbank gesplitst in vier delen. De Chinese Volksbank als
centrale bank enerzijds en drie staatsbanken anderzijds: de bank van China (beheer van
deviezen) de landbouwbank van China (bankzaken op het platteland) en de
58 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
Volksconstructiebank van China (investeringen in industrie) (Hofman & Wu, 2009). Een
commerciële staatsbank werd geïntroduceerd in 1984 (de industriële en commerciële bank
van China) die de commerciële zaken overnam van de centrale bank (Guariglia & Poncet,
2008). Na 1984 werden eveneens niet-staatsbanken toegelaten. Echter, de staatsbanken
domineerden de sector - 78% van de totale activa werd voorzien door de vier staatsbanken -
ook nog in 1994 (Guariglia & Poncet, 2008).
Het banksysteem had te maken met een gigantisch aantal niet-presterende leningen. Dit
doordat lokale overheden een grote invloed hadden op het toekennen van leningen aan SOEs.
Bovendien hadden ze het recht om de lening al dan niet te laten terugbetalen. Aangezien dit
niet geregeld was op centraal niveau kan dit, via de “tragedy of the commons”, leiden tot
inflatie. Ook de lokale overheden zelf konden beroep doen op de lokale staatsbanken voor het
bekomen van financiering, wat eveneens leidt tot te hoge geldgroei indien elke lokale
overheid zich op deze manier gedraagt. (Montonola et al., 1995)
Het financieel systeem van China was totaal niet transparant en werd verstoord door
overheidscontrole, wat zorgt voor hogere transactiekosten, taksen en asymmetrische
informatie. De overheid wilde de verstoring gaandeweg afbouwen teneinde de economie
verder te ondersteunen.
b. Hervormingen vanaf 1994
Verdere hervormingen waren noodzakelijk omdat overige economische sectoren reeds een
beweging naar een meer marktgerichte structuur hadden ingezet. Hierdoor werden banken als
financiële intermediairs in hun verschillende gedaantes noodzakelijk. De reeds gedane
hervormingen waren eerder rudimentair en beantwoorden niet aan de behoeften. Er waren dan
ook verschillende problemen. Ten eerste was de functie van de Chinese Volksbank niet altijd
even duidelijk. Ook was er een gebrek aan onafhankelijkheid daar de centrale bank dikwijls
door de regering opgedragen werd om economische groei te creëren via expansief monetair
beleid met inflatie als resultaat. Hierdoor kon er ook moeilijk aan macroeconomisch beleid
gedaan worden. De werkmiddelen waren niet voldoende modern om correct beleid te voeren.
Bovendien waren de financiële regels en de organisatiestructuur zodanig dat de bank haar
primaire rol als stabilisator van de munt niet kon waarmaken. Ten tweede waren in
gespecialiseerde banken de commerciële activiteiten niet geïsoleerd van de beleidsactiviteiten,
wat een botsing teweegbrengt tussen administratieve regels en bedrijfsmanagement. Bepaalde
gespecialiseerde banken hadden geen onafhankelijkheid want gecontroleerd door de centrale
bank. Ten derde functioneerde de markt gebrekkig door onder andere een slechte definiëring
59 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
ervan. Zo hadden bepaalde commerciële ondernemingen toegang tot de interbankenmarkt,
wat uiteraard de initiële ambitie er van teniet doet. (Wu J. , 2005)
Vanaf 1994 werd de banksector samen met de financiële markten sterk
hervormd/gemoderniseerd. Men had de bedoeling banken stimuli te geven waaruit een
productieve allocatie van financiële middelen zou voortvloeien, en waardoor ze als
onafhankelijke banken winst zouden nastreven (Fang & Smith, 2008). Een eerste stap was om
de Volksbank van China om te vormen tot een ware centrale bank (Wu J. , 2005). Het werd
moderne instrumenten aangereikt, zoals openmarkttransacties. Bovendien krijgt het meer de
rol van supervisor en moet het activiteiten met niet-financiële instellingen staken. De centrale
bank moet zich inlaten met het functioneren van de markt voor schatkistpapier en moet de
geldvoorraad beheren via openmarkttransacties (met overheidspapier). Centrale bank
onafhankelijkheid is nog steeds niet bewerkstelligd daar de Chinese centrale bank nog
vasthangt aan de Communistische Partij.
Om het staatsgereguleerde bankwezen aan te passen aan een socialistische markteconomie
was het nodig om de staatsbanken te herstructureren, om de sector te liberaliseren en om de
supervisie en regulatie te versterken.
De herstructurering van de staatsbanken was noodzakelijk gezien de vele niet-presterende
leningen, de lage kapitaalbuffer en de lage winstgevendheid van de staatsbanken. Tussen
1998 en 2007 werd maar liefst 20 tot 24% van het bbp in de banken geïnjecteerd als kapitaal
of als substitutie voor de niet-presterende leningen. Met deze leningen werd afgehandeld in
speciale entiteiten. (Garcia-Herrero at al., 2006)
Liberalisatie was broodnodig wilde men de overheidsinterventie inperken, en dus is het
inbrengen van marktkrachten essentieel. Dit deed men door in 1998-1999 de reservevereisten
af te bouwen van 20 naar 6%. Bovendien werden additionele reserves vergoed aan een lagere
intrestvoet. Zo werden banken aangemoedigd om de activa te differentiëren. Ook werd de
oprichting van commerciële vennootschapsbanken21
en van stedelijke commerciële banken22
aangemoedigd. Voorts moeten commerciële banken en niet-bancaire financiële instellingen
verder ontwikkeld worden. Commerciële activiteiten in gespecialiseerde banken worden
geïsoleerd van beleidsactiviteiten die zich richten op de ontwikkeling van de economie. Een
volgend punt is intrestliberalisatie, dat begon in 1996 op de interbankenmarkt, wat dan is
uitgebreid naar de rente op leningen en op spaarboeken. Als laatste onderdeel van de
21
Deze commerciële banken zijn gedeeltelijk in handen van lokale overheden en van SOEs. Sinds 1999 is
privaat kapitaal toegelaten. 22
Deze commerciële banken zijn ontstaan uit de samensmelting van stedelijke kredietcoöperatieven. Eveneens is
sinds 1999 privaat kapitaal toegelaten.
60 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
liberalisatie wordt de sector stap voor stap opengesteld voor het buitenland. China heeft zich
in de WTO verbonden dat de banksector in 2006 volledig zou moeten opengesteld zijn. In
eerste instantie waren buitenlandse banken enkel gelegitimeerd om transacties te verrichten in
vreemde munten. Gaandeweg mochten ze diensten verlenen aan buitenlandse bedrijven en
personen onder geografische voorwaarden. In 2003 volgde een grote stap wanneer
buitenlandse banken vrij mochten opereren in bepaalde provincies. In 2006 werd de sector
volledig vrijgesteld. (Garcia-Herrero et al., 2006)
In 1995 werden een paar kapitaalvoorwaarden opgesteld, die de supervisie op de banken
moest verhogen. Eveneens werden een paar ratio‟s opgelegd, die bijvoorbeeld het aantal
leningen onder controle moesten houden. Vanaf 2004 moeten de Chinese banken de
internationaal vijfdelige classificatie van leningen volgen. Dit systeem brengt leningen in vijf
groepen onder, gebaseerd op de kans op default. Het gebruik werd gecontroleerd door de
Chinese commissie voor bankregulatie, opgericht in 2003. Dit heeft er voor gezorgd dat het
aantal niet-presterende leningen is gedaald, en dat leningen aan SOEs zijn afgenomen wat
leidde tot een kwaliteitsverbetering van de bankactiva. Verder werd de Basel I-norm voor
kapitaalvereiste van 8% ingevoerd onder deze commissie. Op deze manier wordt het
financieel systeem verder hervormd naar internationale standaarden. Wat ook te merken is aan
de verbetering van het bankbeheer, informatieverspreiding en transparantie. (Garcia-Herrero
et al., 2006)
Dankzij al deze maatregelen bleef het aandeel van de staatsbanken dalen (tot 68% eind
2002) en verminderde het aantal niet-uitvoerende leningen gevoelig. (Guariglia & Poncet,
2008)
Ondanks de afgelopen hervormingen bleven er vele problemen bestaan en bleef de
banksector in China zeer kwetsbaar. Punten die moeten worden aangepakt zijn onder andere
de solvabiliteit van de banken, de kwaliteit van de activa, en hoogst belangrijk blijft het
zelfstandig maken van de banksector (Garcia-Herrero et al., 2006).
Samenhang tussen financiële ontwikkeling en economische groei
Er is reeds veel onderzoek verricht naar de effecten die de financiële sector heeft op de
economische groei. Theoretisch zorgen de intermediaire functies er voor dat spaargeld wordt
gecentraliseerd, middelen efficiënt worden gealloceerd via informatiestromen, er beter aan
risicospreiding wordt gedaan, en transactiekosten dalen (Aziz & Duenwald, 2002). Normaliter
vinden economen een positieve relatie tussen financiële ontwikkeling en economische groei
61 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
op land-, provincie-, en bedrijfsniveau. Daar China op verschillende vlakken een atypisch
land is hoeft het niet te verbazen dat er empirisch geen eensgezindheid is.
Guariglia en Poncet (2008) gebruiken een dataset met 30 Chinese provincies in de periode
1989-2003 om de bovengenoemde samenhang te onderzoeken. Om de financiële
ontwikkeling te meten stellen ze drie groepen van indicatoren op die respectievelijk de
financiële ontwikkeling, de misallocatie van financiële middelen en de moderne winstgevende
financiële transacties meten.
De eerste groep bekijkt de algemene financiële ontwikkeling via de ratio‟s
bankleningen-bbp (BANK CREDIT), totale leningen-bbp (TOTAL CREDIT) en
gezinsspaargeld (bij bank)-bbp (SAVINGS).
De tweede indicatorengroep, die de inefficiëntie van de financiële sector meet, telt
eveneens drie variabelen: het aandeel van commerciële staatsbanken bij de totale
bankleningen (SOCB CREDIT share), de ratio van bankleningen van staatsbanken
t.o.v. bbp (SOCB CREDIT to GDP) en de ratio van leningen t.o.v. deposito’s van
commerciële staatsbanken (CENTRAL).
De derde indicatorengroep meet het efficiënt gebruik van kapitaal in een context
van financiële misallocatie, met een variabele die het aandeel meet van vaste activa
die gefinancierd werden door leningen t.o.v. deze die gefinancierd werden door
staatskrediet (LOANS over APPRO) en met een variabele die het aandeel meten
van vaste activa die gefinancierd zijn door eigen middelen (SELF-RAISED
FUNDS).
De regressieresultaten zijn terug te vinden in tabel 923
. De eerste zeven variabelen
controleren voor bbp per capita, opleidingsniveau, niveau van staatsinvesteringen, de ratio
FDI-bbp, niveau van openheid van de economie, overheidsuitgaven en inflatieniveau. Deze
hebben de verwachte tekens. Wanneer we naar de eerste variabelengroep kijken merken we
op dat ze allen een significant negatieve coëfficiënt hebben, wat doet besluiten dat het effect
van financiële ontwikkeling nefast is voor de economische groei. Dit staat haaks op algemene
resultaten die een positief resultaat voorspellen en vinden. Een verklaring hiervoor zou
kunnen zijn dat financiële middelen worden toegewezen aan minder efficiënte investeringen.
De variabelen in de tweede indicatorengroep hebben zoals verwacht allen een significant
negatief teken, te wijten aan het inefficiënt gebruik van financiën. Dit bijvoorbeeld door het
bevoordelen van SOEs en de discriminatie van private ondernemingen in de toewijzing van
23
Voor de specificatie van de regressievergelijkingen zie Guariglia & Poncet (2008).
62 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
bankleningen. Distorties in het financieel systeem leiden tot negatieve groei-effecten. De
variabelen die betrekking hebben op een efficiënt gebruik van geldmiddelen kennen een
significant teken en leiden tot de conclusie dat de marktwerking in de bancaire sector meer
moet worden gepromoot. De gebeurde hervormingen gaan bijgevolg de goede weg op.
Merk op dat er een sterke heterogeniteit bestaat tussen de verschillende provincies wat
betreft ontwikkeling van de financiële sector. Dit kan een verklaring zijn voor de groeicijfers
van de individuele provincies, die ook een grote heterogeniteit kennen. Zo groeien de
kustprovincies veel sterker dan de inlandse. Bovendien staat de niet-staatssector veel verder in
de kustprovincies, die rijker zijn dan de binnenlandse. Aziz en Duenwald (2002) vinden dat
de bankleningen-bbp ratio in de sterk groeiende provincies minder is toegenomen dan in de
zwak groeiende, wat een aanduiding is dat de efficiënte private sector vooral beroep moet
doen op eigen middelen of op BDIs. Interessant is dat Aziz en Duenwald geen verband vinden
tussen de provinciale ontwikkeling van de financiële sector en economische groei wanneer ze
totale bankleningen als maatstaf gebruiken voor de ontwikkeling van de financiële sector.
Algemeen wordt er nochtans een positieve relatie gevonden. Echter, met de variabele
bankleningen toegewezen aan niet-SOEs vinden ze wel een (klein) significant verband. Wat
andermaal bewijst dat de niet-staatssector efficiënter is. Vervolgens zullen provincies met
meer private ondernemingen sterker groeien indien ook zij bankleningen krijgen.
63 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
Tabel 9: Regressieresultaten
Bron: Guariglia & Poncet, 2008
1
2
3
64 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
2.3.5 Opening van de economie
Vóór de hervormingen was China sinds de jaren ‟60 een gesloten economie dat hamerde
op lokale zelfvoorziening. Tussen 1972 en 1978 deed China aan importsubstitutie en
importeerde het machines en uitrustingen, met de idee een autarkische economie te
verwezenlijken. Jaren later, in 2005, was de export goed voor 60% van het bbp (Hofman &
Wu, 2009). Deze onvoorstelbare evolutie vraagt om een verklaring.
Geïnspireerd door de Aziatische tijgers Hong Kong, Taiwan, Singapore en Zuid-Korea, die
met hun exportgerichte economische ontwikkeling een sterke groei kenden, besliste China
eind jaren ‟70 zich te integreren in de wereldeconomie (Hofman & Wu, 2009). Dankzij de
exportoriëntatie kon het land zijn comparitieve voordelen – een overvloedige voorraad aan
arbeid – uitspelen. De voordelen, in de gedaante van spillovers, konden helpen bij het
moderniseren van de binnenlandse economie en het opbouwen van een grotere welvaart.
Opnieuw zijn de hervormingen gradueel verlopen in tijd en geografische ruimte. Een grote
stap in de opening van de economie, maar evenzeer een grote stap in het gehele
hervormingsproces, kwam er in december 2001 bij de toetreding tot de
Wereldhandelsorganisatie (WTO). China accepteert op die manier de regelen van de
internationale markten en roept een omgeving in het leven dat kapitaal, technologie en
menselijk kapitaal aantrekt.
Velen menen dat de groei van de Chinese economie gedragen wordt door export, en er dus
sprake is van een exportgeleide economische groei. Anderson (2007) tracht dit te ontkrachten.
Figuur 1 uit de inleiding toont een indrukwekkend belang van export voor de geaggregeerde
productie van China. Men krijgt haast de indruk dat China zonder haar export reddeloos
verloren is. Nochtans heeft China zich in deze wereldwijde economisch moeilijke tijden
getoond als motor van de wereldeconomie, wat niet kan verklaard worden indien men er van
uitgaat dat de Chinese economische groei voornamelijk gestoeld is op export. Anderson
bekritiseert de maatstaf die het aandeel van de omzet uit export bekijkt in het bruto
binnenlands product, dat een toegevoegde waarde concept is. Door deze berekening zijn er
trouwens verschillende landen die een export-bbp ratio hebben boven de 100%, wat weinig
economische betekenis heeft. Om tot een goede maatstaf te komen moet men ten eerste het
geassocieerde invoervolume uitsluiten om te kunnen berekenen welk deel van de exportomzet
daadwerkelijk bijdraagt tot de economie. Om de exporten te vergelijken met het bbp moet
men vervolgens dit deel van de exportomzet omzetten naar toegevoegde waarde door
aankopen van overige binnenlandse sectoren er van af te trekken. Nadelig aan deze
65 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
berekeningswijze is dat men een paar assumpties nodig
heeft, zoals het aandeel van de binnenlandse sector en
de toegevoegde waarde. Zo komt men tot het „correcte‟
aandeel van de export in de economie (figuur 12). Het
berekende exportaandeel ligt net iets lager dan 10%,
wat niet min is, maar toch veel lager dan de export-bbp
ratio van 40%.
a. De drie pijlers van de opening
De opening van de Chinese economie is gebaseerd op drie pijlers: de daling van
importtarieven, de hervorming van het wisselkoerssysteem, en het opstellen van speciale
economische zones (Hofman & Wu, 2009).
Tarieven
Het beleid omtrent exportoriëntatie werd niet onmiddellijk in 1978 doorgevoerd. Dit was
onder andere te merken aan de gemiddelde importtarieven die tot 1992 zeer hoog bleven en
niet echt sterk daalden – van 56% in de jaren ‟80 tot 43% in 1992. China bleef kortom zeer
protectionistisch. Een sterke daling van invoertarieven startte pas echt bij de aanloop naar de
toetreding tot de WTO. China had namelijk afgesproken om de toegang tot zijn markten voor
het buitenland te verbeteren. Bij het begin van de toetreding was het gemiddeld tarief nog
40%. Dit is gedaald naar 10% in 2005 (Hofman & Wu, 2009), wat was overeengekomen bij
de toetreding (Rumbaugh & Blancher, 2004). Men kan dus stellen dat China hier zijn
overeenkomst heeft nageleefd. Aangezien het ene product al meer strategisch belang heeft dan
een ander, zijn er taxatieverschillen waar te nemen.
Uiteraard houdt protectionisme meer in dan tarieven alleen. Eén van de principes van de
WTO is tarificatie, en bijgevolg de uitsluiting van niet-tarifaire belemmeringen. China
Figuur 12:
Exportaandeel van China (%)
Bron: Anderson, 2007
66 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
verbindt er zich dus eveneens toe om uiteindelijk enkel tarifaire belemmeringen over te
houden. Vooral bij landbouwproducten bestond het protectionisme voornamelijk uit niet-
tarifaire belemmeringen, zoals import- en exportquota‟s (Anderson et al., 2007).
Sinds de afgebouwde protectie is de export van China sterk gestegen en meer
gedifferentieerd (Rumbaugh & Blancher, 2004). Deze diversificatie heeft gezorgd dat China
netto-exporteur is ten opzichte van de VSA en de EU. China is daarentegen netto-importeur
ten opzichte van de Aziatische regio‟s; het importeert
vooral kapitaal en producten die natuurlijke hulpbronnen
behoeven. De sterke ontwikkeling van China creëert met
andere woorden in Azië een positieve economische
dynamiek.
Wisselkoers
De tweede pijler betreft het wisselkoerssysteem. De
Chinese Renminbi was vóór 2005 gekoppeld aan de
Amerikaanse dollar. Wanneer de dollar deprecieerde,
deed de Renminbi dat dus ook tegenover derde munten.
In de eerste hervormingsjaren is het moeilijk om te
spreken
van dé wisselkoers. Immers, er waren er twee: de
officiële koers (1.5 yuan24
per dollar) en de koers die
gebruikt werd om handel te drijven met het buitenland
(2.8 yuan per dollar) (Hofman & Wu, 2009). Op deze
manier werd export aangemoedigd. Geleidelijk aan liet de
overheid beide koersen convergeren naar elkaar, wat in
1985 bewerkstelligd was, met een koers van 2.94 yuan
per dollar (zie tabel 10). In de daaropvolgende jaren
deprecieert de wisselkoers, met de bedoeling de
exportproducten goedkoper te maken. In 1994 wordt de
lopende rekening van China inwisselbaar. Het maakt
inwoners mogelijk om handel te voeren in andere
munten, deviezen aan te houden en te gebruiken (daarom
24
Yuan is de eenheid van Renminbi. Renminbi betekent „geld van het volk‟.
Tabel 10:
Yuan per Amerikaanse dollar
(1985-2009)
Koers
1985 2,9366
1986 3,4528
1987 3,7221
1988 3,7221
1989 3,7651
1990 4,7832
1991 5,3233
1992 5,5146
1993 5,762
1994 8,6187
1995 8,351
1996 8,3142
1997 8,2898
1998 8,2791
1999 8,2783
2000 8,2784
2001 8,277
2002 8,277
2003 8,277
2004 8,2768
2005 8,1917
2006 7,9718
2007 7,604
2008 6,9451
2009 6,831
Bron: China Statistical Yearbook,
verschillende jaren
67 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
niet per se voor kapitaal- en investeringsdoeleinden). Hierbij werd een nieuwe koers
vastgelegd, namelijk 8.62 yuan per dollar. De koers die ontstond in 1997, 8.28 yuan per dollar
, bleef stabiel tot in 2005. Na decennia nut te hebben van de vaste koppeling werd het nodig
om het wisselkoerssysteem te hervormen omwille van binnenlandse en buitenlandse druk
(Frankel, 2004). De binnenlandse druk betreft het macroeconomisch klimaat; er was in 2004
sterke inflatie door een intern onevenwicht. Een appreciatie van de Renminbi zou hier kunnen
helpen25
. De buitenlandse druk bestaat er in dat de munt als ondergewaardeerd werd
beschouwd. China zou de waarde van de Renminbi kunstmatig laag houden om zo de export
te ondersteunen26
. Dit zorgt voor een (oneerlijk) sterke Chinese concurrentiepositie bij
internationale handel. Een vrijlating van de wisselkoers zou een sterke appreciatie kunnen
inhouden tot een correcte waardering, en zou de concurrentiepositie van onder andere
Amerika en Europa verbeteren. De eventuele onderwaardering is nog steeds niet opgelost en
zorgt voor verschillende diplomatieke problemen met de VSA en de EU. De problematiek
wordt verder in deze paragraaf besproken.
Op 21 juli 2005 verandert de Chinese overheid het wisselkoerssysteem waarbij de vaste
relatie met de Amerikaanse dollar wordt opgegeven. Om de socialistische markteconomie
verder uit te bouwen kiest men voor een gecontroleerde vrije koers (The People's Bank of
China, 2005). De koers verloopt volgens vraag en aanbod op basis van een mand met
verschillende belangrijke munten zoals de VSA dollar, de euro, de Zuid-Koreaanse won, de
Japanse yen. De werkelijke koers mag in een band van 0.3% fluctueren rond de basiskoers.
Nadeel aan zo‟n gecontroleerde vrije wisselkoers is dat deze minder transparant is (Ogawa &
Sakane, 2006). De monetaire overheid kan hierdoor een onduidelijk beleid voeren en zo de
wisselkoers manipuleren. Figuur 13 toont de nominale en de reële effectieve wisselkoers van
de Renminbi in de periode januari 2005 – januari 2006 berekend door Ogawa en Sakane. In
juli 2005 ziet men een sterke appreciatie van de nominale effectieve wisselkoers. Maar vanaf
2006 deprecieert deze opnieuw. De reële wisselkoers schommelt iets onder het niveau van 3
januari 2005, en er is dus geen sprake van een reële appreciatie sinds de invoering van de
gecontroleerde vrije wisselkoers.
25
Een binnenlandse intereststijging zou tot hetzelfde resultaat leiden daar de binnenlandse consumptie zou
afnemen, net zoals de inflatie. 26
De enorme exportvolumes zorgen voor een groot Chinees handelsbalanssurplus en voor aangroeiende
reserves. Deze reserves gebruikt de Chinese overheid voor de aankoop van Amerikaanse staatsbons (in dollar),
die echter een laag rendement kennen. Hierdoor wordt de overconsumptie van de VSA mogelijk. Bovendien
wordt sterilisatie van deze reserves steeds moeilijker, waardoor er inflatoire krachten de kop op steken.
68 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
Figuur 13:
De nominale en reële wisselkoers van de Renminbi (januari 2005-januari 2006)
De nominale effectieve wisselkoers van de Renminbi is hier berekend volgens de
gewichten van de handelspartners VSA, EU, Hong Kong, Japan, Korea, Singapore,
Rusland en Australië. De reële effectieve wisselkoers is aangepast voor inflatieverschillen
tussen China en de handelspartners. De index staat op één op 3 januari 2005.
Bron: Ogawa & Sakane, 2006
69 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
Sinds juli 2008, midden in de financiële crisis, is de waarde van de yuan t.o.v. de dollar
niet meer veranderd. De Chinese Volksbank argumenteert dat de lage waardering van de yuan
heeft bijgedragen tot het economisch herstel van de wereldeconomie (The People's Bank of
China, 2010). Echter, de industrielanden bleven China onder druk zetten om de yuan op te
waarderen. Bij de aanloop van de G20 in juni 2010 heeft de Chinese Volksbank op 19 juni
2010 aangekondigd dat het wisselkoerssysteem verder zal worden aangepast, gezien de
verbeterde economische situatie. Doel is om de gestarte hervormingen te vervolledigen en om
de flexibiliteit van de wisselkoers te verbeteren (The People's Bank of China, 2010). Daarom
stelt China de Renminbi meer te laten leiden door de mand van vreemde deviezen volgens
vraag en aanbod. Een sterke appreciatie zit er niet meteen in, daar de betalingsbalans steeds
meer naar een evenwicht leidt.
Tot april 2008 is de Renminbi niet onder de 7 yuan per dollar geweest, en dit sinds 1994.
Nochtans is de export exponentieel toegenomen. Men kan bijgevolg in vraag stellen of de
Chinese munt niet is ondergewaardeerd. Het probleem lijkt zich vooral te stellen ten opzichte
van de VSA, dat de grootste handelspartner is van China. Zo vindt men via de befaamde Big
Mac index dat in 2009 de Chinese munt 48% ondergewaardeerd was ten opzicht van de
Amerikaanse dollar (The Economist, 2010). Andere knipperlichten zijn de toenemende
reserves en de positieve handelsbalans (Frankel, 2004). Normaliter leidt dit tot inflatie,
waardoor de wisselkoers reëel apprecieert en het overschot opnieuw afneemt. Doch in China
gaat dit proces veel langzamer dankzij de sterilisatie en de prijzen die nog steeds gedeeltelijk
gecontroleerd worden door de overheid.
Daarnaast blijkt het klassieke Balassa-Samuelsoneffect in China niet te bestaan27
: Frankel
(2004), Ogawa en Sakane (2006) en Guo Q. (2010) vinden voor China geen Balassa-
Samuelsoneffect, wat wijst op een effectieve onderwaardering van de Chinese Renminbi.
Frankel vindt op basis van zijn model dat de Renminbi in 2000 ongeveer 35% was
ondergewaardeerd. Ook in 2002 en 2003 blijft deze onderwaardering bestaan, vooral ten
opzichte van de dollar. Interessant is dat de auteurs vinden op basis van hun model dat het
27
Dit effect houdt in dat de productiviteit in verhandelbare sectoren (landbouw, industrie, ...) in een land in
ontwikkeling sneller groeit dan de productiviteit van de niet-verhandelbare sector (de dienstensector). Wanneer
hier een loonstijging voor de eerstgenoemde sector uit voortvloeit schendt dit de concurrentiepositie niet.
Wanneer de loonstijging echter algemeen wordt – en dus ook over gaat naar de dienstensector waar de
productiviteit niet gestegen is – dan leidt dit tot een algemene prijsstijging ten opzichte van het buitenland, wat
op zich dan een appreciatie teweeg brengt van de reële effectieve wisselkoers (Cruyvers, Embrechts, & Rayp,
2002). Of nog: volgens „de wet van één prijs‟ (de koopkrachtpariteittheorie) zouden relatieve prijzen moeten
gelijk zijn via de wisselkoersen in een competitieve wereld, vooral voor verhandelbare goederen. Voor de
dienstensector geldt dit bijna nooit. Deze koopkrachtpariteittheorie is empirisch moeilijk te staven (Guo Q. ,
2010).
70 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
Amerikaanse handelsdeficit met China niet veel zou wijzigen indien de Renminbi revalueert.
Ogawa en Sakane vinden een onderwaardering in de periode januari 2005 - januari 2006, de
periode waarin het wisselkoerssysteem is veranderd, ten opzichte van de Amerikaanse dollar
van 1.6%. Maar ook andere munten hebben te maken met de concurrentiemanipulatie: de
Renminbi is ongeveer 0.8% en 0.2% ondergewaardeerd ten opzichte van respectievelijk de
Japanse yen en de Zuid-Koreaanse won tussen januari 2005 en januari 2006. Guo Q. stelt
intuïtief dat de Balassa-Samuelsonrelatie niet geldt, gegeven het feit dat de Chinese economie
in de periode 1985-2006 veel sterker gegroeid is dan de Amerikaanse, terwijl de reële
wisselkoers tussen de dollar en de Renminbi gemiddeld jaarlijks 1.59% deprecieerde.
Cheung, Chinn en Fujii (2007) relativeren de onderwaardering van de Renminbi. Dit stoelen
ze op de moeilijkheid om de reële evenwichtskoers te berekenen van een munt. Via
panelregressies over verschillende samples met verschillende landen en/of tijdsperiodes,
komen ze tot de conclusie dat de Chinese munt niet significant ondergewaardeerd is. Hun
resultaten zijn robuust.
Het is duidelijk dat de eventuele onderwaardering van de Renminbi aan heel wat discussie
onderhevig is. Merk op dat China in de nasleep van de internationale economische crisis meer
is gaan importeren28
(Express.be, 2010), wat zal leiden tot een afname van het
handelsoverschot en waardoor de onderwaardering van de munt minder problematisch wordt
voor derde landen.
Speciale economische zones
Eén van de belangrijkste peilers van de Chinese economische ontwikkeling is de uitbouw
van Speciale Economische Zones (SEZ). SEZs zijn geografische gebieden in een land waar
bepaalde economische activiteiten bevoordeeld worden door beleidsmaatregelen die niet van
toepassing zijn buiten de zone (Ge, 1999:1268, eigen vertaling). Anders gezegd, het zijn
zones waarin bedrijven voordelen genieten inzake lagere belastingen en invoerrechten, betere
infrastructuur en betere overheidsdiensten (Hofman & Wu, 2009:26, eigen vertaling). Deze
voordelen gelden zowel voor binnenlandse als voor buitenlandse, en zowel voor staats- als
voor private bedrijven. Op deze manier wordt er regionaal geëxperimenteerd met
globalisering. Hier komt opnieuw de decentralisering (Cfr. Infra) en de toenemende
verantwoordelijkheid van lokale overheden naar boven (Montonola et al., 1995). De
onmiddellijke en volledige omschakeling van een gesloten naar een open economie zou grote
28
Waardoor China de rol van motor van de wereldeconomie overneemt van de VS.
71 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
economische en sociale onevenwichten met zich mee brengen. Daarom werden een paar
kuststeden met specifieke kenmerken (bijvoorbeeld een goede ligging ten opzicht van Hong
Kong) opengesteld voor internationale handel. In 1980 werden de eerste vier opgericht; in
Shenzen, Zhuhai, Shantou en Xiamen. Dit waren relatief achtergestelde gebieden, dit om er
voor te zorgen dat de gehele economie er niet veel zou van merken (Ge, 1999). Het was
bijgevolg belangrijk voor de Chinese overheden om sterk in nieuwe infrastructuur te
investeren. In eerste instantie was het de bedoeling om buitenlandse investeringen aan te
trekken, zowel fysisch als menselijk kapitaal (Ge, 1999). Hiervoor experimenteerde men met
markteconomische maatregelen29
. Dit lijkt goed gelukt te zijn, gezien de enorme bedragen.
Bijvoorbeeld, in het bedrag aan BDIs in 1980 was 23.4 miljoen dollar, en was tegen 1993
maar liefst gestegen tot 672 miljoen dollar (Ge, 1999). De exporten van buitenlandse
ondernemingen zijn geëvolueerd van 1% in 1985 naar meer dan 50% in 2005 (Hofman & Wu,
2009).
De buitenlandse investeringen zijn een belangrijke reden voor het economisch succes van
China. Het aantal SEZs werd wegens het succes in 1984 reeds uitgebreid naar veertien.
Geleidelijk aan werden ook ingesloten gebieden opengesteld voor internationale handel en
ging de opening dus verder dan enkel de kuststeden. De binnenlandse regionen hadden
uitgestrekte gebieden met veel ruimte en vele natuurlijke rijkdommen als troeven. In 1993
werden er zo elf geopend. In het midden van de jaren ‟90 kregen de hervormingen betreffende
de opening op die manier een veelzijdig karakter. In 1999 werd de hele westerse regio
vrijgemaakt voor BDIs. Bij het aanbreken van het nieuwe millennium deed er zich een nieuwe
ontwikkeling voor: internationale spelers openden een productie-eenheid in China om de
internationale markt te bevoorraden. Op deze manier kreeg China de stempel van „werkplaats
van de wereld‟. (Hofman & Wu, 2009) Deze trend kent verschillende oorzaken. Onder andere
omdat door recente technologische vooruitgang het voor bedrijven gemakkelijker geworden is
om productie te delocaliseren naar die plaats die het best de behoeften bevredigt. Daarnaast
beschikken de SEZs over goedkope arbeidskrachten die toch een zekere kwaliteit leveren.
Verder wordt de institutionele omgeving steeds beter uitgetekend en komt het meer in lijn met
de internationale eisen. De ontwikkeling van de speciale economische zones was dus cruciaal
voor het aantrekken van buitenlandse directe investeringen.
29
Zoals steeds worden maatregelen die nuttig blijken te zijn veralgemeend en uitgevoerd op grotere, eventueel
nationale schaal. Deze maatregelen hielden onder andere in: lagere belastingen, belastingsuitzonderingen, meer
beweegruimte inzake eigendomsstructuren, betere loonvoorwaarden, flexibiliteit op verschillende gebieden.
72 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
Van groot belang zijn de verbindingen met de nationale economie opdat de gehele
samenleving van de nieuwe gecreëerde welvaart kan genieten (Ge, 1999). Zo genereren de
SEZs honderdduizenden jobs, die worden ingevuld door Chinezen die het platteland hebben
verlaten. Dit brengt ook een productiviteitsstijging met zich mee waardoor de lonen kunnen
stijgen. Hierdoor zijn miljoenen Chinezen boven de armoedegrens gekropen. Denk verder aan
de massa inkomsten uit belastingen die de overheden ontvangen en kunnen spenderen aan de
algemene economische ontwikkeling in het hele land. De export zorgt voor buitenlandse
geldstromen die kunnen aangewend worden om de nodige know how en hulpbronnen te
importeren. SEZs kunnen uitgroeien tot ware metropolen die een heuse aantrekkingskracht
uitoefenen op de daar rond gelegen gebieden. Immers, het opbouwen van zo‟n SEZ vergt heel
wat middelen (grondstoffen, voedsel, infrastructuur, diensten, ...) die geleverd kunnen worden
door de binnenlandse sectoren. SEZ- en binnenlandse bedrijven richten joint-ventures op,
sluiten samenwerkingscontracten, delen technologieën met elkaar en ontwikkelen samen
nieuwe projecten. Het binnenland exporteert bovendien producten naar de SEZs die dan naar
de rest van de wereld worden geëxporteerd. Op deze manier fungeert de SEZ als een soort
hub. Dit alles brengt een zelfversterkende dynamiek op gang.
Vergeet niet de rol die de SEZ heeft gespeeld bij de hervormingsevolutie (en nog altijd
speelt). Indien een hervorming succesvol blijkt te werken in de SEZ kan deze veralgemeend
worden. Dit is bijvoorbeeld gebeurd voor hervormingen in de SOEs en in de financiële sector.
Maar ook bij de uitbreiding van het aantal SEZs, die zich elk kunnen toeleggen op hun
comparatieve voordelen. Ook administratieve vereenvoudiging hoort hier bij, waardoor de
economie op een veel modernere wijze wordt georganiseerd. Door dit alles is de Chinese
economie ontzettend kunnen groeien, wat tevens leidde tot een versterking van de Aziatische
regio. Meer en meer verschuift het algemene economische gedachtegoed van de
Washingtonconcensus naar de Beijingconsensus (Coolsaet, 2009). De SEZ-pijler heeft een
heel nieuw tijdperk ingeblazen.
Deze drie pijlers hangen nauw samen met de toetreding van China tot de
Wereldhandelsorganisatie. Daarom is het interessant deze toetreding van dichtbij te bekijken.
b. China in de Wereldhandelsorganisatie
China is toegetreden tot de WTO in december 2001. De toetreding was een grote stap in
China‟s integratie tot de wereldeconomie en een belangrijke stap in het hervormingsproces.
Het internationale toneel hoopte dat de toetreding tot verdere marktgerichte economische
hervormingen zou leiden. Sommige onderzoekers staan positief ten opzichte van de toetreding
73 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
terwijl anderen eerder sceptisch zijn (Lin, 2001). De eerstgenoemden zijn van mening dat elk
nadeel zal worden gecompenseerd via efficiëntiewinsten. De laatstgenoemden vrezen dat de
economische basis van China de nieuwe externe schokken niet zal aankunnen, met negatieve
welvaartsgevolgen tot gevolg. Een meer uitgebreide bespreking van de toetreding is terug te
vinden in de bijlage B.3.
Verplichtingen van China ten aanzien van de WTO en naleving
Teneinde toe te treden tot de WTO moet China zich gedragen volgens de vele regels en
afspraken die gelden binnen de WTO. De handelspartners van China hechten vooral belang
aan de hoofdprincipes van de Wereldhandelsorganisatie, zoals het meest-begunstigde-natie-
principe, de nationale behandeling en transparantie (Report to Congress on China‟s WTO
Compliance (RCCWC), 2002). Restricties op markttoegang voor buitenlandse bedrijven
moeten aldus verminderd/verwijderd worden. In dit opzicht is het belangrijk om de blijvende
dalende trend van het gemiddelde tarief ingezet in de jaren ‟90 verder te zetten. China is
overeengekomen om zijn gemiddeld tarief tot 10% te laten dalen in 2005. Bovendien komen
er steeds meer uitzonderingen waarop geen invoertaksen betaald moeten worden, wat er mede
voor zorgt dat de binnenlandse prijzen convergeren naar de internationale prijzen (Rumbaugh
& Blancher, 2004). Samen met de afbouw van de tarieven moet China zijn handelsbeleid
transparanter maken. Verhoogde transparantie is belangrijk voor handels- en
investeringsbeslissingen van buitenlandse ondernemingen. Zeer belangrijk en opmerkelijk
zijn de afspraken in de dienstensector waar China mogelijkheid tot buitenlandse intreding
belooft in bijvoorbeeld de telecommunicatie-, bank- en verzekeringssector, wat voor de
binnenlandse private bedrijven taboe blijft.
Eveneens zijn er afspraken die gerelateerd zijn aan vrije internationale handel, zoals
investeringen (het TRIM akkoord, voluit: Trade-Related Investement Measures) en
intellectuele eigendom (het TRIP akkoord, voluit: Trade-Related Aspects of Intellectual
Property Rights). Het eerstgenoemde akkoord verbiedt landen de goedkeuring van
investeringen afhankelijk te maken van de consistentie met binnenlandse wetten die eigen
producten bevoordelen. Het tweede akkoord waarborgt de bescherming van intellectuele
eigendom, wat innovatie moet stimuleren. China heeft afgesproken om deze twee akkoorden
volledig na te leven bij de start van haar lidmaatschap (Rumbaugh & Blancher, 2004).
Er werd gevreesd dat de onderlinge wisselende machtsverhouding tussen de Chinese
centrale en regionale overheden tot problemen zouden leiden aangaande de naleving tot de
WTO-regelen (Farah, 2006). Immers, wanneer de centrale overheid iets oplegt moeten de
74 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
regionale dit nog uitvoeren. Dit kan soms moeilijk zijn gezien de concurrentie tussen de
regio‟s. Wanneer de centrale overheid bepaalde WTO-afspraken niet nakomt, of vertragingen
oploopt bij de implementatie is dit niet altijd het gevolg van onwil maar van onmacht
(Donald, 2003).
De naleving van China ten opzichte van de WTO-regels werd gedurende de eerste acht jaar
jaarlijks gecontroleerd worden door het “Transitional Review Mechanism” (TRM), wat een
eis was van de VS. Dit TRM is opgericht omdat er dermate twijfels waren over de
mogelijkheid om de WTO-regelen in China te implementeren. Voor vele afspraken beschikt
China over een transitieperiode waarin het de wetten moet schikken naar de aangegane
verbonden (RCCWC, 2002). Het TRM heeft elk jaar de vooruitgang erkend, maar duidde
telkens op de tekortkomingen. Zo zijn er bijkomende inspanningen nodig in de sectoren
telecommunicatie, auto-industrie, bouw en landbouw. Maar vooral zijn er problemen inzake
transparantie bij handelsbeleid, tarieven, … De transparantie is reeds verbeterd, maar staat
nog niet op het verwachte en afgesproken niveau. Reden hiervoor kan zijn dat Chinese leiders
geen ervaring hebben met macht dat wordt gereguleerd en beperkt door rechtsregels.
Bovendien is het recht in China niet geharmoniseerd, wat de transparantie kan verhinderen.
(Farah, 2006)
Ook de VS en de EU stellen regelmatig apart rapporten op wat betreft China en de WTO.
In het jongste rapport van de “United States Trade Representative” leest men dat China
gedurende de eerste vier jaren grote vooruitgang heeft geboekt in het conform brengen van
haar wetten met de regelen van de WTO. Op deze manier zijn er vele hervormingen
doorgevoerd die China dichter bij een vrije markteconomie brengen. Echter, de auteurs van
het rapport merken op dat de snelheid van de aanpassingen sinds 2006 verlaagd is, en wijten
dit aan de weigerachtigheid van de Chinese overheden ten opzicht van verschillende principes
die gelden binnen de Wereldhandelsorganisatie zoals transparantie, vrije markttoegang en
nationale behandeling. Dit geeft onzekerheid naar de toekomst toe en duidt op het nog vele
werk om China‟s wetten aan te passen conform het WTO-gedachtegoed. Het jongste rapport
vindt daarnaast dat de afgesproken tarieven in het algemeen goed worden nageleefd, maar dat
de toepassing per haven kan verschillen. Zo wijst dit rapport op dezelfde aandachtspunten als
het TRM, zoals de transparantie, waarmee de gehele WTO-toetreding kan slagen of
mislukken. (RCCWC, 2009)
Op 12 januari 2009 werd China voor de eerste maal veroordeeld door de WTO. Aanleiding
was een klacht in de lente van 2006 van zowel de Europese Unie, de Verenigde Staten van
Amerika als Canada. Dit had betrekking op maatregelen inzake importtarieven op auto-
75 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
onderdelen die de export van auto-onderdelen van de EU, VS en Canada benadeelden. Tot nu
is China in totaal 17 maal als verdediger moeten optreden bij de rechtsinstantie van de WTO.
Daarnaast heeft China reeds zeven klachten ingediend tegen andere leden en heeft het 65 keer
moeten optreden als derde partij. (WTO, 2010) In de zaken tegen China heeft de klachthouder
in het merendeel van de gevallen zijn gelijk behaald en heeft China opdracht gekregen haar
legaal systeem aan te passen binnen een vooropgestelde periode (RCCWC, 2009).
Economische gevolgen van het WTO-lidmaatschap
Teneinde tot een Paretoverbetering te komen zijn er volgens de orthodoxe economische
modellen heel wat voorwaarden nodig30
. Empirisch onderzoek duidt op het feit dat aan deze
voorwaarden vaak niet is voldaan. Intuïtief voelt men aan dat dit voor China al helemaal niet
het geval zal zijn gezien de grote overheidsinmenging, de politieke kracht van de
Communistische Partij en de nog ontwikkelende vrije markt en rechtstaat. Realistischer is om
een second best oplossing na te streven, rekening houdend met een aantal beperkingen. Ook
onder deze omstandigheden kan men een welvaartsverhoging creëren. Gezien de mooie
economische cijfers die China kan voorleggen gaan we hier van uit.
Het probleem zit hem echter in de verdeling van deze welvaart. Hierover zijn in de loop
der jaren verschillende visies ontstaan (Yang, 2001). Verschillende managers van Chinese
staatsbedrijven vrezen dat de opening van de grenzen zal leiden tot sluiting van vele SOEs
wat zal leiden tot negatieve welvaartsgevolgen. Anderzijds is het zo dat faillissementen in de
staatssector goed nieuws betekent voor de private sector. Andere sceptici verwachten dat
China bepaalde principes niet zou opzijschuiven en een tweesporenbeleid zal toepassen op de
toetreding. Zo zou het bijvoorbeeld kunnen dat buitenlandse ondernemingen in bepaalde
sectoren worden toegelaten terwijl deze sectoren verboden blijven voor de Chinese private
bedrijven. Waardoor de Chinese private sector nadeel zal ondervinden van de oneerlijke
buitenlandse concurrentie. Tevens vrezen onderzoekers dat de lagere sociale klassen aan
welvaart zullen moeten inboeten waardoor de inkomensongelijkheid dus meer prominent
wordt.
Sommige voorstanders opperen dat elk nadeel zal worden gecompenseerd door voordelen
in de vorm van efficiëntiewinsten. Anderen stellen dat het lidmaatschap tot nieuwe
institutionele hervormingen kan leiden met betere economische en politieke regelen. Yang
30
Zo moet voor ieder paar producten in alle landen de ratio van de marginale kosten gelijk zijn aan de ratio van
de marginale nuttigheden en gelijk zijn aan de internationale prijsverhouding bij internationale handel (Cruyvers
et al., 2002).
76 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
zelf voorziet enkel een positieve welvaartgroei wanneer de grondwet van China zal aangepast
worden met inspraak van verschillende belangengroepen.
Enkele maanden na de toetreding van China tot de WTO publiceert de afdeling Handel en
Macroeconomie van het “International Food Policy Research Institute” een studie met
mogelijke welvaartsgevolgen voor de afzonderlijke Chinese regio‟s als gevolg van het WTO-
lidaatschap. De auteurs Diao et al. (2002) concluderen op basis van een neo-klassiek model
dat in het algemeen de welvaart zal toenemen met een bijkomende stijging van het bbp met
0.8%. Echter, de taart zal niet in evengrote stukken worden verdeeld, waardoor de bestaande
ongelijkheden tussen de verschillende sectoren en regio‟s zal toenemen. Voor de
landbouwsector verwachten de auteurs een positieve uitkomst indien zowel de landbouw- als
de niet-landbouwsector geliberaliseerd wordt. Dit in tegenstelling tot een beleid waar enkel de
landbouwsector wordt vrijgemaakt. Hier zou de landbouwsector nadeel ondervinden. Het is
duidelijk dat een toetreding tot de WTO niet enkel winnaars oplevert. Hierdoor zijn de
verliezende partijen vooral de reeds arme regio‟s31
, daar hun economie vooral op landbouw is
gebaseeerd. De moeilijkheid voor de landbouwers in deze gebieden om de productie om te
schakelen van graanproductie naar andere gewassen die meer opbrengen, of om de stap te
zetten naar de niet-landbouwsector, zijn de hoofdoorzaken van de negatieve
welvaartseffecten. Het is duidelijk dat de bevoegde overheden maatregelen moeten nemen om
deze problemen te voorkomen en armoede op het platteland uit te roeien.
2.3.6 Decentralisatie, belastingshervormingen eigendomsrechten
Belangrijk om de voorgaande hervormingen beter te plaatsen is de decentralisatie, de
hervorming van het fiscaal systeem, en de invloed die dit heeft gehad op de ontwikkeling van
private eigendomsrechten.
a. Decentralisatie
China heeft in de loop der jaren een eigen federaal systeem opgesteld dat inzake politieke
relaties tussen de verschillende overheidsniveaus lijkt op dat van het Westers systeem
(Montonola et al., 1995). De decentralisatie is gestart in 1980 en heeft een hele evolutie
31
Noordwest en zuidwest waren reeds vóór de toetreding de armste gebieden van China: meer dan 60% van de
Chinese arme plattelandsbevolking leeft in deze twee gebieden terwijl ze maar 20% van de totale bevolking
vertegenwoordigen. De economie is voornamelijk op landbouw gebaseerd en is betrekkelijk gesloten, waardoor
het gemiddeld inkomen in deze streken gevoelig lager ligt. Minder dan 20% van de werkenden in noord- en
zuidwest werken in de niet-landbouwsector. In meer ontwikkelde gebieden is dit 40%. Daar komt nog bij dat de
productiviteit op een lager niveau ligt dan in andere Chinese regio‟s. (Diao et al., 2002)
77 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
doorgemaakt. Bedoeling was om het autoriteitsmonopolie dat de centrale overheid had op de
gehele economie in te perken (Xiaoping, 1991).
De Chinese federale staat is vooral gericht op de lokale autonomie in economische
ontwikkeling. De groeiende lokale verantwoordelijkheden impliceren dat lokale overheden
productiefactoren moeten aantrekken en een uitgekiemd begrotings- en economisch beleid
moeten opmaken. Dit impliceert dat verschillende overheden verschillende beslissingen
kunnen maken, wat tot een grote heterogeniteit leidt. Voor het hervormingsproces was deze
M-structuur (Cfr. Supra) zeer belangrijk. Het was dit federaal systeem dat het experimenteren
met hervormingen en het eventuele extrapoleren er van toeliet. (Montonola et al., 1995)
Ook de politieke hervorming heeft zijn nadelen. De voornaamste dat er een sterke
concurrentie tussen de verschillende overheden ontstaat (Qian & Roland, 1998; Montonola et
al., 1995; Young, 2000). Het federaal systeem loopt spaak indien er geen concrete afspraken
bestaan voor het goed functioneren van de interne markt. Door dit hiaat worden jurisdicties
protectionistisch ten opzichte van elkaar. Gebieden met een sector zonder competitieve
voordelen leggen (niet-)tarifaire belemmeringen op voor niet-lokale producten. Zulke
distorsies hebben geleid tot verschillende regionale handelsconflicten in de jaren ‟80 en „90.
Bijvoorbeeld, daar de centrale overheid de beslissing tot de allocatie van productiefactoren
decentraliseerde deden lokale overheden er alles voor om ontgonnen grondstoffen in hun
grondgebied te houden. Per slot van rekening waren de planprijzen zodanig opgesteld dat
grondstofprijzen goedkoop konden verkocht worden en finale producten duur. Hierdoor
voorziet men een grote winstmarge voor de bedrijven en dus meer belastinginkomsten.
Deze concurrentie spruit voort uit het belastingssysteem (Cfr. Infra) waar lokale
overheden grotendeels zelf instaan voor hun inkomsten. Zo creëert de decentralisatiegolf
belastingsconcurrentie (Qian & Roland, 1998). Lokale overheden trachten allen buitenlandse
investeringen aan te trekken door het vernieuwen en uitbreiden van de infrastructuur, wat
financiën vergt. Maar daarnaast proberen ze ook om de eigen bedrijven te helpen met hun
ontwikkeling. Dit leidt dan weer op zijn beurt tot een kleine, inefficiënte schaal van
industriebedrijven aangezien jurisdicties elk hun eigen industrie willen behouden. Zo bestaan
er verschillende kleinere „imitatiebedrijven‟, terwijl het efficiënter zou zijn om deze samen te
brengen (Young, 2000).
Young (2000) ziet bijkomende problemen met de decentralisatie. Hij benadrukt dat met het
wegvallen van de staatscontrole voor bepaalde segmenten in de economie, terwijl overige
segmenten onder de controle blijven staan met de bijhorende marktverstoringen, rent-
seekingsactiviteiten kunnen ontstaan. In de poging om deze opbrengsten te innen creëert men
78 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
nieuwe distorsies via protectionisme, waarvan de baten op korte termijn niet de kosten op
lange termijn kunnen compenseren. De hervormingen hebben aldus geleid tot een
gefragmenteerde interne markt met lokale overheden die controle uitoefenen over hun gebied
en zich inlaten met protectionistische maatregelen.
b. Belastingen
In China werd het zeer centraal belastingstelsel van de communistische periode hervormd
teneinde lokale overheden te stimuleren hun inkomsten en uitgaven respectievelijk te
verhogen en te verlagen. Dit moest er voor zorgen dat de centrale inkomsten niet verder
zouden dalen (Wu J. , 2005). Hiervoor werd het inkomstenverdelingssysteem ingevoerd in
1980, dat uittekende welke belastingen werden geheven op welk niveau, en naar welk niveau
die inkomsten dan verder werden overgeheveld (Bahl, 1998). Bepaalde belastingsinkomsten
vloeiden onmiddellijk naar de centrale overheid, en andere inkomsten hadden betrekking op
het inkomstenverdelingssysteem (Montonola et al., 1995). De verdeling van deze laatste
inkomsten gebeurde op basis van contracten die onderhandeld werden tussen de centrale,
provinciale en lokale overheden. Hierbij werd steeds de filosofie in acht genomen dat lokale
overheden net over voldoende middelen moeten beschikken om een basisniveau van uitgaven
te kunnen volbrengen. Het systeem wordt omschreven als “eten in aparte keukens” omdat er
verschillende belastingsinkomsten waren voor de verschillende niveaus (Wu W. , 2003).
Niettemin het de bedoeling was om dit systeem slechts voor een vijftal jaar te gebruiken,
werd het tot in 1994 enkel ad hoc aangepast (Wu J. , 2005). Problematisch was de niet-
transparantie van het systeem door de onderhandelde contracten, die voor sterke ongelijkheid
zorgden tussen de provincies (Wu W. , 2003). Eveneens staken er andere problemen de kop
op: een dalende belastingsratio, een te lage inkomstenelasticiteit en oplopende deficits (Bahl,
1998). Daarenboven had de centrale overheid weinig vat op het macroeconomisch beleid,
aangezien de lokale overheden te veel middelen hielden en aangezien lokale overheden
centrale beslissingen inzake fiscaliteit konden tegenwerken door lokaal fiscaal beleid.
De belastingen die moeten worden betaald door de (staats)bedrijven werden reeds in
paragraaf 2.3.2.a uiteengezet. Het bedrijfscontractsysteem zorgde er voor dat SOEs
contractueel afspraken hoeveel belastingen te betalen met de lokale overheden. Het is
vanzelfsprekend dat zo‟n systeem niet transparant en efficiënt kan werken. Bovendien raakte
dit systeem vooral de SOEs, en had het weinig betrekking op COEs, individuele of private
bedrijven. Een aanpassing werd noodzakelijk.
79 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
Chinese consumenten betalen indirecte belastingen via de productbelasting (voor bepaalde
industrie- en importgoederen), de BTW (voor de overige industrie- en importgoederen) en de
omzetbelasting (voor de dienstensector). Deze drie taksen hadden eveneens nood aan een
hervorming daar er te veel verschillende tarieven bestonden. (Bahl, 1998)
Dankzij dit kader werden lokale overheden gestimuleerd om de eigen economie te
ontwikkelen, dit om zo aan meer eigen middelen te komen. Zo zorgden de dorp- en de
gemeenteoverheden er voor dat de belastingsbasis veranderde in hun voordeel. Dit konden ze
bewerkstelligen door boeren te onteigenen en er industrie te vestigen die ze dan taksen kon
opleggen. Dit gebeurde niet altijd legaal, en dikwijls werden de boeren niet navenant vergoed.
Het zorgde er vooral voor dat de centrale overheid haar inkomsten zag verdwijnen. (Bahl,
1998; Wu. W., 2003)
De belastingshervorming gebeurde in 1994 en had verschillende streefdoelen. Prominent
was het vinden naar een manier om het zwaartepunt van het belastingssysteem opnieuw bij de
centrale overheid te leggen. Ook zeer belangrijk voor de centrale overheid was de strijd tegen
de onteigeningen. In 1994 werd de inkomensbelasting geïntroduceerd voor bedrijven,
ongeacht het eigendomstype. Het tarief werd vastgelegd op 33% en eventuele verminderingen
en uitzonderingen werden conform internationale normen opgesteld. Belangrijk is dat het
bedrijfscontractsysteem werd verboden, zodanig dat de inkomsten naar de centrale overheid
kunnen stromen en niet blijven steken bij de lokale overheden. Ook de indirecte belastingen
werden gekoppeld aan de centrale overheid. Bovendien werd de BTW de indirecte belasting
bij uitstek met twee basistarieven: 17 en 13%. Het inkomstenverdelingssysteem systeem werd
grondig aangepast. De inkomensbelastingen van niet-SOEs waren integraal voor de lokale
overheden en de BTW-inkomsten werden voor een kwart verdeeld over de provincies. Merk
op dat lokale overheden bijkomende middelen krijgen van de centrale overheid. Belangrijk is
dat lokale overheden geen inspraak meer hebben aangaande het instellen van belastingen. Hun
taak is uitsluitend uitvoerend. (Bahl, 1998) Bovendien werd er een nieuw overheidsinstituut
opgericht om te superviseren. Hierdoor werd het moeilijker om belastingsinkomsten op lokaal
niveau te houden (Bahl, 1998; Wu W., 2003).
Ook dit hernieuwd belastingsstelsel bleek niet alle problemen op te lossen. Reeds na de
oprichting van het Volksrepubliek China in 1949 ontstonden er, door het zeer gecentraliseerd
belastingssysteem, extra budgettaire inkomsten. Dit zijn taksen die door verschillende
overheidsniveaus worden geheven om extra inkomsten te verwerven, wat toegelaten is en
80 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
fiscale autonomie creëert. Sinds 1978 namen deze inkomsten steeds toe32
, wat onder andere
leidde tot corruptie en misallocatie van overheidsmiddelen. De hervorming in 1994 loste deze
problemen niet meteen op wat bijkomende inspanningen vergde van onder andere het
ministerie van financiën. Pas in 2003 zou de situatie onder controle zijn. Een tweede zaak die
verdere hervormingen vereiste is de verdeling van de belastingsinkomsten. Immers, sommige
regio‟s die aanvankelijk te veel middelen ontvingen moeten het nu stellen met minder
waardoor er soms deficits ontstaan. Bovendien maakt de datakwaliteit het moeilijk om
accuraat financiële middelen toe te wijzen waardoor er nog onregelmatigheden bleven.
Daardoor werkt het ministerie van financiën een standaardprogramma uit met objectieve
parameters. Echter, verdere aanpassingen zijn wenselijk. Als derde probleem blijven er te veel
middelen stromen naar de inefficiënte SOEs, wat er voor zorgt dat publieke projecten zoals
onderwijs, gezondheid en infrastructuur middelen mislopen. Oplossing hier is om beter te
analyseren waar middelen naartoe vloeien. Dit heeft de Chinese overheid in 2000 ook gedaan
teneinde de socialistische markteconomie verder uit te bouwen. (Wu J. , 2005)
c. Eigendomsrechten
Misschien vreemd op het eerste zicht, maar het belastingssysteem oefent een grote invloed
uit op het eigendomssysteem (Wu W. , 2003). Eigendomsrechten bepalen hoe economische
agenten zich gedragen en wat voor instituties er ontwikkeld worden, en is dus uitermate
belangrijk voor de economische ontwikkeling. Om een markteconomie te verkrijgen heeft
men nood aan goed gedefinieerde afdwingbare private eigendomsrechten. Terwijl in Oost- en
Centraal Europa deze private eigendomsrechten van de ene dag op de andere dag zijn
geïmplementeerd gebeurde dit in China gradueel. Ze zijn voortgesproten uit de decentralisatie
van de publieke eigendom, de vele buitenlandse directe investeringen en de opkomende
private sector. Waarom zou een economie die geleid wordt door een communistische partij
met een uitgesproken ideologie toch gaandeweg private eigendom erkennen en beschermen?
Wu W. (2003) toont theoretisch aan dat lokale overheden onder bepaalde voorwaarden
voordelen hebben bij het beschermen van private eigendom. En in een
hervormingsprogramma waar lokale overheden het voortouw nemen zal de centrale overheid
volgen.
32
De extra budgettaire inkomsten namen toe omdat overheden zochten naar meer middelen terwijl ze er via het
inkomensverdelingssysteem te weinig kregen, en dus extra taksen in het leven riepen. Ook doordat de
toenemende decentralisatie de lokale overheden meer macht gaf, en dus ook toeliet dat de lokale overheden zelf
middelen bijeen brachten.
81 De Chinese transitie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie
Vóór de grote belastingshervorming in 1994 was het voor de lokale overheden rationeel
om private bedrijven (ook in de vorm van TVEs) te controleren – wegens fiscale redenen –
wat private eigendomsrechten in de weg staat. Immers, elke inspanning kan worden opgeëist
door de staat, wat private initiatieven de kop indrukt. Merk echter op dat de lokale economie
hierdoor werd aangewakkerd (Cfr. Supra), wat sterke geaggregeerde groeiresultaten
voortbracht. Het fiscaal systeem stond evenwel onder druk.
De hervorming van het belastingssysteem in 1994 heeft er voor gezorgd dat private
eigendomsrechten verder konden ontwikkelen. De centrale overheid zag er op toe dat het
grote aantal onteigeningen niet meer konden doorgaan, waardoor lokale overheden andere
financieringsbronnen moesten vinden. Geleidelijk aan geven ze hun aandeel in de TVEs op33
,
zodanig dat deze zicht kunnen transformeren in private ondernemingen (Cfr. Infra), vaak
coöperatieve vennootschappen. Opnieuw zal de centrale overheid volgen en private
eigendomsrechten gaandeweg erkennen, en uiteindelijk in 1999 inschrijven in de grondwet en
ze in 2004 wettelijk beschermen.
33
Ook gestuurd door de toenemende verliezen wegens inefficiëntie en desinteresse van buitenlandse
ondernemingen omdat de eigendomsrechten niet duidelijk waren.
82 Conclusie
Conclusie
Deze masterproef bespreekt drie decennia van hervormingen in het Volksrepubliek China,
en poogt een duidelijk overzicht te geven van de genomen stappen die de Chinese
transformatie van een planeconomie naar een socialistische markteconomie kenmerken. Dit
vanuit een economisch perspectief. Om de transitie beter te begrijpen zou men de
gebeurtenissen eveneens historisch, politiek en sociologisch moeten kaderen.
De scriptie maakt duidelijk dat China vastberaden is de overstap te maken naar een
socialistische markteconomie. De gebeurde institutionele hervormingen gaan de goede weg
op. De transitie is echter nog niet volledig. Deze onvolledigheid gaat hand in hand met de
gevolgde hervormingsmethode: het tweesporenbeleid. Het tweesporenbeleid verdeelt het
economische leven in twee delen: het planspoor en het marktspoor. Het planspoor maakt het
mogelijk om het staatsplan te blijven hanteren in bepaalde sectoren, voor bepaalde eenheden,
voor bepaalde geografische zones, enz. Belangrijk is dat het marktspoor een duidelijk
uitgetekende rol krijgt in de economie. Vraag en aanbod worden in bepaalde segmenten
toegelaten waardoor prijzen vrij kunnen ontstaan. Aanvankelijk kunnen nog enkele
voorwaarden of beperkingen opgelegd worden. Men ziet dat dit een zeer graduele methode is
van institutioneel hervormen, teneinde de economische ontwikkeling te stimuleren. Op deze
wijze wordt het mogelijk gesteld om stap voor stap uit de planeconomie te stappen, wat
bepaalde voordelen oplevert, met als belangrijkste voordeel het voorkomen van een
productieval.
Sectie 1 besluit modelmatig dat het experimenteren met hervormingen in China leidt tot
Paretoverbeteringen. Dit dankzij de Chinese institutionele structuur, die gestoeld is op de
autonomie van de regio. Van deze experimenteringsmogelijkheid heeft China gretig gebruik
gemaakt in haar tweesporenbeleid. Grafisch blijkt dat het tweesporenbeleid
Paretoverbeteringen teweeg brengt. Er moet echter wel aan één voorwaarde voldaan zijn: het
(aangepaste) planspoor moet nageleefd worden. Is dit niet het geval, dan zullen bepaalde
83 Conclusie
economische agenten minder goed af zijn onder het tweesporenbeleid dan onder het
staatsplan.
De hervormingen in de verschillende economische sectoren – landbouw, industrie, bank en
buitenland – zijn bondig besproken in sectie 2. Telkens kwam de periodeonderverdeling naar
voor. In de circa eerste 15 hervormingsjaren, sinds de hervormingen startten in 1978, was het
belangrijk om het tweesporenbeleid te implementeren. Hiervoor werden contracten
ingebouwd die landbouwers en staatsbedrijven toelieten om buiten het plan te produceren,
zolang er aan de planproductie voldaan werd. Private ondernemingen bleven in deze jaren
taboe. China kent evenwel een unieke ondernemingsvorm, nl. de gemeente- en
dorpsondernemingen. Deze ondernemingen zijn noch staatseigendom noch privaat, en
ontpopten zich tot de motor van de Chinese groei. In de banksector werden onder strikte
voorwaarden niet-staatsbanken toegelaten. Al was dit geen succes te noemen. Wat betreft de
implementatie van het tweesporenbeleid voor buitenlandse handel werden speciale
economische zones opgericht, die marktomstandigheden voorzagen aan bepaalde
geografische gebieden. De groeicijfers bewijzen het succesvol karakter van de eerste
hervormingen: tussen 1978 en 1993 groeide de economie gemiddeld met 9,84% per jaar
(China Statistical Yearbook, 2009).
De volgende grote hervormingsperiode, vanaf 1994, concentreerde zich vooral op de
hervorming van de staatsbedrijven en de staatsbanken. Deze moesten afslanken en efficiënter
worden. Dit via het gevoeliger maken van deze staatsbedrijven voor marktkrachten. Vele
privatiseringen namen plaats, samengaand met miljoenen afvloeiingen. Deze werklozen
konden worden opgevangen dankzij de sterke opkomst van de private sector, die gecreëerd
was door het tweesporenbeleid. In deze tweede hervormingsperiode werd tevens het
belastingsstelsel hervormd, wat een invloed uitoefende op de verdere ontwikkeling van
private eigendomsrechten. De bedoeling was om meer belastinginkomsten naar de centrale
overheid te sturen. De laatste jaren hadden lokale overheden, op allerlei manieren, te veel
inkomsten tot zich gehouden. Ook deze tweede periode gaat gepaard met zeer sterke
groeicijfers: tussen 1994 en 2000 groeide de economie gemiddeld met 9,20% per jaar (China
Statistical Yearbook, 2009).
Een belangrijke datum is 11 december 2001, de dag dat China na 15 jaar onderhandelen lid
wordt van de Wereldhandelsorganisatie. Vanaf dan wordt China resoluut de werkplaats van
de wereld, bouwend op haar comparatieve voordelen: lage lonen, en een blijkbaar
onuitputtelijke poel van arbeidskrachten. De economische ontwikkeling van China krijgt hier
een heel nieuwe invulling. De toetreding verliep niet zonder slag of stoot. Om te controleren
84 Conclusie
of China zich houdt aan de gemaakte afspraken zijn er verschillende controlegroepen
opgesteld. Een eerste evaluatie is eerder positief.
Qua welvaartsveranderingen kan men stellen dat de welvaart globaal is verhoogd, maar dat
er sterke regionale verschillen zijn ontstaan. Het noordwesten en het zuidwesten hebben
minder van de hervormingen kunnen genieten, en hun economie blijft gedomineerd door
landbouwactiviteiten. Het zijn momenteel de armste gebieden in China. De sociale stabiliteit,
de politieke autoriteit, en dus ook de economische groei, zijn afhankelijk van de welvaart
(Croll, 1999). Immers, indien het volk de hervormingen niet langer steunt, kan de positieve
spiraal veranderen in een negatieve. Sociale onrust kan ontstaan wanneer arme Chinezen
constateren dat een kleine groep rijken steeds rijker wordt. Zeker als er aan hun
levensomstandigheden vanwege de overheid niet veel wordt gedaan. Op dit onderwerp wordt
er in deze scriptie niet verder ingegaan.
Naar de toekomst toe lijkt China het ingeslagen elan verder te zetten. Dit is onder andere te
merken aan het herstel van de Chinese economie na de recente wereldwijde economische
crisis. Premier Jiabao verklaarde in maart 2010 uit te gaan van een groei van 8% voor 2010
(Trends, 2010). Doch, er zullen zich op korte en op lange termijn problemen voordoen.
Enkele problemen die een domper voor de economische groei kunnen betekenen zijn: de
gebrekkige gezondheidszorg, de vergrijzing (door het eenkindbeleid), de toenemende druk op
het milieu, een groeiende kloof tussen arm en rijk, gebrekkige arbeidsvoorwaarden en
mobiliteitproblemen. Vaak zal een pragmatische benadering nodig zijn om grotere problemen
te voorkomen. Dit zal grotendeels via de rechtstaat moeten verlopen, die momenteel nog
onderontwikkeld is, gegeven het economisch niveau van het land (Guthrie, 2006).
Om de groei te verzekeren zal er veel in beweging moeten worden gezet. De beslissingen
die de centrale en lokale overheden nemen, hebben gevolgen voor meer dan een miljard
Chinezen. Tevens kan men stellen dat als het regent in China, het druppelt in de wereld. Om
met kennis van zaken de transitie verder te zetten is het belangrijk om wetenschappelijk te
onderzoeken welke de mogelijkheden zijn met de bijhorende potentiëlen en gevaren. Zodus
heeft het economisch onderzoek een belangrijke taak in de voorbereiding, de uitvoering en de
nabeschouwing van toekomstige economische ontwikkelingen in China.
85 <Geciteerde werken
Geciteerde werken
Anderson J., 2007, Is China Export-Led?, Hong Kong: Global Economics Research.
Anderson K., Martin W. en Valenzuela E., 2007, Long Run Implications of WTO Accession
for Agriculture in China, The University of Adelaide, School of Economics Working Paper Series
No: 0079.
Aziz J. en Duenwald C., 2002, Growth-financial intermediation nexus in China, IMF
WP/02/194.
Bahl R., 1998, China: Evaluating the impact of intergovernmental fiscal reform, in: Fiscal
decentralization in developing countries, 49-77.
Bai C-E., Lu J. en Tao Z., 2006, Property rights protection and access to bank loans: Evidence
from private enterprises in China, Economics of Transition, Vol. 14(4), 611–628.
Blanchard O. en Kremer M., 1997, Disorganization, The Quarterly Journal of Economics, Vol. 112
No.4, 1091-1126
Chai O., 1997, China: Transition to a market economy, Oxford: Clarendon Press.
Cheung Y.-W., Chinn M. en Fujii E., 2007, The overvaluation of Renminbi undervaluation, Journal of
International Money and Finance, Volume 26 Issue 5, 762-785
China Statistical Yearbook, verschillende jaren.
Coolsaet R., 2009, Macht en waarden in de wereldpolitiek: Actuele vraagstukken in de
internationale politiek, Gent: Academia Press.
Cruyvers L., Embrechts R. en Rayp G., 2002, Internationale economie, Antwerpen: Garant.
86 <Geciteerde werken
Diao X., Fan S. en Zhang X., 2002, How China's WTO accession affects rural economy in the
less-developed regions: A multi-region, general equilibrium analysis, Trade and
Macroeconomics Division: Discussion Paper No. 87, 1-33.
Donald C., 2003, China's legal system and the WTO: Prospects for compliance, Washington
University Global Studies Law Review, Voume 2:97, 97-120.
Express.be, 16 maart 2010, Amerikaans Congres wil China status van 'muntmanipulator'
toekennen, geraadpleegd op 15 juni 2010 op
http://www.express.be/business/nl/economy/amerikaans-congres-wil-china-status-van-
muntmanipulator-toekennen/123247.htm
Fan S., Gulati A. en Dalafi S., 2005, The dragon and the elephant: Agricultural and Rural
Reforms in China and India, MTID Discussion paper No. 87, DSGD Discussion paper No.
22.
Fang X. en Smith R. B., 2008, Barriers to Efficiency and the Privatisation of Township-
Village Enterprises, Journal of Development Studies, 44: 3, 409-424.
Farah P., 2006, Five Years of China‟s WTO Membership: EU and US Perspectives on
China‟s Compliance with Transparency Commitments and the Transitional Review
Mechanism, Legal Issues of Economic Integration, 33(3), 263–304.
Frankel J., 2004, On the Renminbi: The choice between adjustment under a fixed exchange
rate and adjustment under a flexible rate, Written for a Hight-Level Seminar on Foreign
Exchange System, held in Dalian, China.
Garcia-Herrero A., Gavilá S. en Santabárbara D., 2006, China's Banking Reform: An
Assessment of its Evolution and Possible Impact, CESifo Economic Studies, Vol. 52:2, 304–
363.
Ge W., 1999, Special Economic Zones and the Opening of the Chinese Economy: Some
Lessons for Economic Liberalization, World Development Vol. 27 No. 7, 1267-1285.
Groves T., Hong Y., McMillan J. en Naughton B., 1994, Autonomy and Incentives in Chinese
State Enterprises, The Quarterly Journal of Economics, Vol. 109 No.1, 183-209.
87 <Geciteerde werken
Guariglia A. en Poncet S., 2008, Could financial distortions be no impediment to economic
growth after all? Evidence from China, Journal of Comparative Economics, 36, 633-657.
Guo Q., 2010, The Balassa-Samuelson model of purchasing power parity and Chinese
exchange rates, China Economic Review, Vol. 21 Issue 2, 334-345.
Guo S., 2003, The Ownership Reform in China: What direction and how far?, Journal of
Contemporary China, 12(36), 553-573.
Guthrie D., 2006, China and Globalization: The Social, Economic and Political
Transformation of Chinese Society, New York: Routledge.
Hofman B. en Wu J., 2009, Explaining China's Development and Reforms, Commission of
Growth and Development, Word Bank, Working Paper No.50, 11-39.
Hu Z. en Khan M., 1997, Why is China Growing So Fast?, IMF WP 96/75, 1-10.
Ito J., 2006, Economic and institutional reform packages and their impact on productivity: A
case study of Chinese township and village enterprises, Journal of Comparatice Economics,
34, 167-190.
Kung J. K.-S. en Lin Y.-M., 2007, The Decline of Township-and-Village Enterprises in
China's Economic Transition, World Development, Vol. 35 No. 4, 569-584.
Lau L., Qian Y. en Roland G., 2000, Reform without losers: An interpretation of China's
Dual-Track Approach to Transition, Journal of Political Economy, Vol. 108 No. 1, 120-143.
Li W., 1999, A Tale of Two Reforms, The RAND Journal of Economics, Vol. 30 No. 1, 120-
136.
Lin J. Y., 2001, WTO Accession and Financial Reform in China, Cato Journal, Vol. 21 No. 1,
13-18.
Montonola G., Qian Y. en Weingast B., 1995, Federalism, Chinese Style: The Political Basis
for Economic Success in China, World Politics, 48(1), 50-81.
Murphy K., Shleifer A. en Vishny R., 1992, The Transition to a Market Economy: Pitfalls of
Partial Reform, The Quarterly Journal of Economics, Vol. 107 No. 3, 889-906.
88 <Geciteerde werken
Nakagane K., 2000, SOE Reform and Privatization in China. A Note on Several Theoretical
and Emperical Issues, University of Tokyo, 1-25.
Naughton B., 2007, The Chinese economy: transitions and growth, USA: Massachusetts
Institute of Technology.
Ogawa E. en Sakane M., 2006, The Chinese Yuan after the Chinese Exchange Rate System
Reform, RIETI Discussion Paper Series 06-E-019.
Oi J., 1999, Two Decades of Rural Reform in China: An Overview and Assessment, The
China Quarterly, No. 159, Special Issue: The People's Rebublic of China after 50 years, 616-
628.
Perkins D. en Rawski T., 2008, Forecasting China's Economic Growth to 2025, In L. Brandt
en T. Rawski: China's Great Economic Transformation, Hoofdstuk 20, New York: Cambridge
University Press.
Qian Y. en Roland G., 1998, Federalism and the Soft Budget Constraint, The American
Economic Review, Vol. 88 No. 5, 1143-1162.
Qian Y. en Wu J., 1999, China's Transition to a Market Economy: How Far across the River?,
Paper prepared for the Conference on Policy Reform in China at the Center for Research on
Economic Development and Policy Reform (CEDPR).
Qian Y. en Xu C., 1993, Why China's Economic Reforms Differ: The M-form Hierarchy and
Entry/Expansion of the Non-State Sector, The Economics of Transition, 1(2), 135-170.
Qian Y., Roland G. en Xu C., 2006, Coordination and Experimentation in M-Form and U-
Form Organizations, Journal of Political Economy, Vol. 114 Issue 2, 366–402.
Qian Y., Rolan, G. en Xu, C., 1999, Why is China Different from Eastern Europe?
Perspectives from Organization Theory, European Economic Review, 43, 1085-1094.
Rawski T., 1994, Chinese Industrial Reform: Accomplishments, Prospects, and Implications,
American Economic Review, 271-275.
Rawski T., 1999, Reforming China's economy: What have we learned?, The China Journal,
No. 41, 139-156.
89 <Geciteerde werken
Report to Congress on China‟s WTO Compliance, 2002, Washington DC.
Report to Congress on China‟s WTO Compliance, 2009, Washington DC.
Roland G., 2000, Transition and economics: politics, markets, and firms, Cambridge,
Massachusetts: The MIT Press.
Rosen D. Rozelle S. en Huang J., 2004, Roots of competitiveness: China's evolving
agriculture interests, Institute for International Economics.
Rumbaugh T. en Blancher N., 2004, China: International Trade and WTO Accession, IMF
WP/04/36, 1-24.
Sachs J. en Woo W., 1997, Understanding China's Economic Performance, NBER Working
Paper 5935, 1-51.
Steinfield E., 2000, Forging Reform in China: The Fate of State-Owned Industry, Cambridge
University Press.
The Economist, 9 februari 2010, The Hamburger Standard, geraadpleegd op 16 juni 2010 op:
http://www.economist.com/node/13055650
The People's Bank of China, 19 juni 2010, Further Reform the RMB Exchange Rate Regime
and Enhance the RMB Exchange Rate Flexibility, geraadpleegd op 19 juni 2010 op:
http://www.pbc.gov.cn/english/detail.asp?col=6400&id=1488
The People's Bank of China, 21 juli 2005, Public Announcement of the People´s Bank of
China on Reforming the RMB Exchange Rate Regime, geraadpleegd op 16 juni 2010 op:
http://www.pbc.gov.cn/english//detail.asp?col=6400&ID=542
Trends, 5 maart 2010, China gaat uit van economische groei van 8 procent in 2010,
geraadpleegd op 10 augustus 2010 op:
http://trends.rnews.be/nl/economie/nieuws/finance/china-gaat-uit-van-economische-groei-
van-8-procent-in-2010/article-1194670688705.htm
Wei S.-J., 1997, Gradualism versus Big Bang: Speed and Sustainability of Reforms, The
Canadian Journal of Economics, Vol. 30 No. 4b, 1234-1247.
90 <Geciteerde werken
Wei Y., Liu X., Song H. en Romilly P., 2001, Endogenous Innovation Growth Theory and
Regional Income Convergence in China, Journal of International Development, 13, 153-168.
Whalley J. en Xin X., 2006, China‟s FDI and Non-FDI Economies and the Sustainability of
Future High Chinese Growth, NBER Working Paper No. 12249.
WTO, 2010, China and the WTO, geraadpleegd op 28 juni 2010 op:
http://www.wto.org/english/thewto_e/countries_e/china_e.htm
Wu J., 2005, Chinese economic reform, Singapore: Thomson South-Western.
Wu W., 2003, The Origin of Private Property Rights in China: A Game Between Central and
Local Governments, The Public Policy Programme, National University of Singapore .
Xiaoping D., 1991, Emancipate the mind, seek truth from facts and unite as one looking into
the future, Major Documents of the People's Republic of China.
Yang X., 2001, China's Entry to the WTO, China Economic Review, Vol.11 Issue 4, 437-442.
Young A., 2000, The Razor's Edge: Distortions and Incrimental Reforms in the People's
Republic of China, The Quarterly Journal of Economics, Vol. 115 Issue 4, 1091-1135.
Young A., 2003, Gold into Base Metals: Productivity Growth in the People's Republic of China during
the Reform Period, The Journal of Political Economy, Vol. 111 No. 6, 1220-1261
Zhang W., 2006, China's SOE Reform: A Corporate Governance Perspective, Corporate
Ownership and Control, Vol.3 Issue 4, 132-150.
91 Bijlagen
Bijlagen
B.1. China vóór 197834
In 1949 kwam de Chinese Communistische Partij als overwinnaar uit de Chinese
burgeroorlog die was begonnen in 1927. Mao Zedong riep als politiek leider en populair
figuur de Volksrepubliek China uit, die hij heeft geleid tot zijn dood in 1976. China heeft
onder Mao voor een periode van bijna 30 jaar een plansysteem gekend dat tot doel had het
land herop te bouwen na jaren van destabilisatie. Immers, de voorbije oorlog vergde heel wat
financiële middelen wat de toenmalige nationalistische regering er toe aanzette om geld te
printen, met hyperinflatie en macroeconomische instabiliteit tot gevolg. Met de val van de
regering werd deze inflatie nog hoger. De nieuwe communistische regering had derhalve heel
wat uitdagingen voor zich liggen en was overtuigd van de heilzame werking van een
communistische aanpak. De Chinese economie die via verschillende hervormingen tot stand
kwam, was minder centraal geleid dan deze van de toenmalige Sovjet Unie. Toch was het de
bedoeling van de Communistische Partij om een nieuwe geplande socialistische economie uit
te bouwen met maar één eigenaarschap: dat van de staat (Guo, 2003). In een planeconomie
wordt zowat de hele economie van bovenuit geregeld: prijzen, hoeveelheden,
productiefactoren, interne organisatie van de bedrijven, technologieën, kaderpersoneel,
ontslagregels, lonen, investeringen, ... (Rawski, 1999). De overheid is als het ware
ongelimiteerd. Dit alles wordt gelegitimeerd door het Marxisme, Leninisme en het
Maogedachtegoed (Yang, 2001).
Het land ging gebukt onder een zware armoede en beschikte over een slechte
infrastructuur. In de eerste jaren van het nieuwe regime werd de binnenlandse economie
hersteld: de inflatie daalde en de industrie en landbouw produceerden meer dan ooit.
Gedurende het eerste vijfjarenplan (1953-1957) werd het beleid continu aangepast teneinde
een Sovjeteconomie na te streven, onder meer door het installeren van Sovjettype instituties.
34 De alinea‟s over de geschiedenis van China zijn gebaseerd op Naughton (2007). Andere bronnen zie tekst.
92 Bijlagen
Echter, door toenemende kritiek op Stalins beleid begint men in China het staatsplan te
versoepelen en zelfs plaats te maken voor een beperkt marktmechanisme. Economische
voorspoed in 1956 en 1957 volgde uit deze aanpassingen. In 1958 kwam er opnieuw een
kentering in het beleid met een heus ontwikkelingsprogramma, de Grote Sprong Voorwaarts
genaamd. Het had de bedoeling een volledige communistische staat op te bouwen in enkele
jaren. Het wordt aanzien als de periode waar Mao Zedong voor de eerste keer een visie
ontwikkelt dat verschillend is van de Sovjetideeën, wat zal leiden tot één van de meest
desastreuze periodes in de geschiedenis van China. De voornaamste leiders besloten onder
andere een lagere voedselproductie op het platteland en een grotere voedselafname van de
overheid. De eerste jaren zag men geen invloed van deze beslissing, daar de economie sterk
leek te groeien. Toch waren er enkele knipperlichten die duidden op voedselonevenwichten en
lokale voedseltekorten die geleidelijk aan regionale voedseltekorten werden. Maar aangezien
de leiders deze signalen negeerden werd er niets aan de situatie verholpen. Een slechte oogst
was de druppel die de emmer deed overlopen en leidde tot een enorm voedseltekort in 1960.
Miljoenen mensen stierven door hongersnood en het aantal geboorten daalde eveneens met
miljoenen. Tegen het einde van 1962 was het ergste voorbij. Een aantal maatregelen werden
reeds in 1961 genomen om de problemen haastig aan te pakken. De landbouwsector werd
hervormd en de industrie op het platteland afgezwakt. China werd een invoerder van
landbouwproducten. In 1964 stuurde Mao de economie opnieuw een nieuwe richting uit. De
Derde Beweging genaamd was een immense ontwikkeling van de industrie in de zuidwest
gelegen provincies om strategische redenen. Immers, Mao zag de toenemende inmenging van
het Westen op Aziatisch grondgebied (Vietnam) en wou de Chinese provincies strategisch
onafhankelijk maken voor het geval er een oorlog zou uitbreken. De snelle ontwikkeling werd
in 1967 onderbroken door de culturele revolutie. Mao wou met de culturele revolutie de
bevolking duiden op de maoïstische verworvenheden en had de bedoeling hiermee de
politieke tegenstand uit te schakelen, waaronder Deng Xiaoping. Immers, zowel in de
politiek, als in de bedrijven en de scholen kwam er een tendens tot onafhankelijk denken wat
niet strookt met het beeld van een samenleving waarin iedereen aan elkaar gelijk is en alleen
maar voor het partijbelang werkt en leeft. Om deze nieuwe ideeën de kop in te drukken deed
Mao beroep op de jeugd om zich af te zetten tegen de Communistische leiders, afgezien van
zichzelf. Tijdens de culturele revolutie kwam de Bende van Vier op de proppen35
. Dit waren
vier nieuwe leden in de communistische partij die de leiding hadden over de culturele
35
De bende van vier bestond uit Jiang Qing, Zhang Chunqiao, Yao Wenyuan en Wang Hongwen.
93 Bijlagen
revolutie. Officieel eindigt de culturele revolutie in 1969, toen Mao‟s macht alomvattend was.
De economische gevolgen van deze periode zijn niet spraakmakend. In latere jaren zal het
Chinese beleid nog vele wendingen kennen waardoor de economische resultaten wisselvallig
worden. In 1976 sterft Mao Zedong en kort hierna wordt de Bende van Vier gearresteerd, wat
een politieke overwinning betekent voor Deng Xiaoping. Immers, de tienjarige periode sinds
de start van de culturele revolutie kon afgeschoven worden op zijn gearresteerde rivalen. De
nieuwe leiders maakten prestigieuze plannen om de groei van de economie nogmaals te
stimuleren. Toen fouten in dit plan tevoorschijn kwamen werd het duidelijk dat de Chinese
economie nog niet klaar was voor een snelle groei.
Uiteindelijk wordt Deng Xiaoping in 1978 aangeduid als de opperleider van de
Volksrepubliek China door het derde plenum van het elfde Centrale Comité. Hiermee kwam
een einde aan de nasleep van de culturele revolutie en werd plaats gemaakt voor discussie,
zelfreflectie en, belangrijk, voor economische hervormingen die de centraal geleide economie
geleidelijk aan zal verzwakken.
In de bekende toespraak van Deng Xiaoping op 13 december 1978 (Xiaoping, 1991) wijst
hij op het belang van de vier moderniseringen - deze van de landbouw, de industrie, de
wetenschap en technologie, en van het leger. Om deze moderniseringen te volbrengen stelt hij
dat men in China een emancipatie nodig heeft van de gedachten. Waarmee Xiaoping wil
zeggen dat men niet langer zijn eigen mening moet inslikken en dat leiders kritiek moeten
leren aanhoren en aanvaarden. Verder heeft de nieuwe leider het over economische
democratie. Om deze te verbeteren is het nodig de overconcentratie van macht op het centrale
niveau om te buigen naar meer autonomie voor de individuele lokale overheden en bedrijven,
zodanig dat meer mensen creatief kunnen nadenken en bouwen aan een economisch sterk
China. Hiermee wordt komaf gemaakt met het feit dat enkele mensen alle beslissingen nemen,
wat in het Maotijdperk het geval was. Toch benadrukt Xiaoping dat China het Marxisme,
Leninisme en Maogedachtegoed zal blijven respecteren. Vooral dit laatste is belangrijk,
aangezien Mao in China nog steeds onbetwistbaar was (en is). Xiaoping benadrukt dan ook
zijn successen, maar geeft desalniettemin voorzichtig kritiek op de culturele revolutie.
Xiaoping effent in zijn toespraak het pad naar het aanvaarden van eventuele informatieve
buitenlandse hulp inzake kennis over het economisch beleid om de economische ontwikkeling
en macroeconomische stabiliteit te waarborgen. Belangrijk is ook dat Xiaoping het belang van
stimuli tot werken en winst erkent terwijl hij de collectieve verantwoordelijkheid in twijfel
trekt, daar in werkelijkheid niemand zich verantwoordelijk acht na tegenslagen. Bij het
aanhalen van stimuli verklaart Xiaoping dat het beter zou zijn voor de collectieve welvaart dat
94 Bijlagen
sommige personen (en dus ook regio‟s) eerder rijk zouden worden dan andere, waarbij aan
een principe van het communisme wordt geraakt. Deng Xiaoping verzekert dat dit de gehele
natie zal meetrekken in een positieve spiraal van economische groei, en benadrukt dat de
hervormingsperiode een proces is dat vele jaren zal overtrekken, en bovendien moeilijke
momenten kan opleveren.
Met Deng Xiaoping‟s toespraak werd het ijs gebroken en konden hervormingen van start
gaan. Ofschoon men de incentive had om te hervormen, was het niet meteen duidelijk wat te
hervormen en hoe dit aan te pakken. Er was immers geen blauwdruk voorhanden (Perkins,
1988).
Hierboven werd reeds een korte historische schets gegeven van China voor 1978. Wat nog
ontbreekt, zijn een aantal economische indicatoren om het hoe en waarom van de gedane
investeringen te begrijpen: Landbouw, georganiseerd volgens het communesysteem, was de
voornaamste economische activiteit; 70% van de actieve bevolking zat in de landbouwsector
terwijl deze sector slechts 40% van het bbp vertegenwoordigde (Sachs & Woo, 1997). Sinds
1949 werd alles op zware industrie gezet. 80% van de investeringen in industrie ging naar de
zware variant. Dit had als resultaat dat de industriële output tussen 1952 en 1978 jaarlijks met
gemiddeld 11.5% steeg (Naughton, 2007). De sector was staatsgeleid en zeer inefficiënt
(Hofman & Wu, 2009). Het staatsbedrijf (State Owned Enterprise, SOE) was de enige
bestaande eigendomsvorm. Het bedrijfsmanagement moest enkel uitvoeren wat de autoriteiten
hen opdroegen en had geen enkele eigen inzeg aangaande wat, hoe, waar, hoeveel, … te
produceren (Wu, 2005). Bijgevolg waren alle werknemers in de SOEs werkzaam aan de staat
en waren ze ondergebracht in het sociale vangnet, de “ijzeren rijstkom36
” genaamd. De staat
voorzag iedereen een werkplaats, en eens een arbeidsplaats werd toegewezen aan een arbeider
was die productie-eenheid verantwoordelijk voor het loon en pensioen gedurende het hele
leven van die arbeider. Immers, arbeidsmobiliteit en ontslag waren onbestaande (Guthrie,
2006). Net als de industriële sector stond ook het financieel systeem onder volledige
staatscontrole. Er was slechts één bank, namelijk de Volksbank van China, die de
verschillende functies in het bankwezen op zich nam (Chan, Fung, & Thapa, 2007). Mao
hechtte veel belang aan lokale zelfvoorziening van de regio‟s. Het buitenland werd enkel
gezien als een laatste toevlucht om tekorten op te vangen en surplussen weg te werken
(Naughton, 2007). Export werd gedaan door twaalf staatsbedrijven, de Buitenlandse
36
De IJzeren Rijstkom is het sociale opvangnet voor staatarbeiders en verzekert een loon, medische zorg, huisvesting,
onderwijs en andere sociale voordelen aan zeer voordelige voorwaarden. Ook ontslag was niet mogelijk (Rawski, 1999).
95 Bijlagen
Handelsbedrijven (Foreign Trade Companie, FTC), die eveneens onder het plansysteem
stonden (Hofman & Wu, 2009).
In de jaren ‟70 werd het duidelijk dat het staatsplan niet de mogelijkheid had om een lange
termijnevenwicht te bekomen. Immers, de nadruk op de industriële expansie vergat compleet
de landbouwontwikkeling. Hierdoor ontstonden er tekorten in allerlei sectoren van de
economie. Ook doordat de informatiekosten steeds hoger opliepen teneinde vraag en aanbod
op elkaar af te stemmen. Het staatsplan stond op het einde zeer zwak. Onder andere te merken
aan de lage groei, de groeiende inkomenskloof met omliggende landen, de verouderde
industrie, de lage technologiekennis, ... (Chai, 1997)
B.2. Overzichtstabel van de gebeurde hervormingen
1978
Start van de vier moderniseringen
De Chinese Volksbank wordt in vier delen gesplitst
1979
Start van het „opendeurbeleid‟ waarbij de hervormingen voor buitenlandse handel en buitenlandse
investeringen beginnen
Beperkte aanmoediging van het huishoudensverantwoordelijkheidssysteem
Experimenten aangaande staatsbedrijven
1980
Opening van de eerste vier speciale economische zones
De decentralisatie gaat verder
Introductie van het inkomstenverdelingssysteem dat leidt tot het „eten in verschillende keukens‟
1981
Nationaal gebruik van het huishoudensverantwoordelijkheidssysteem
Start prijsliberalisatie
1983
Invoering bedrijfscontractsysteem
1984
Tot nu werd er vooral gefocust op de landbouwsector
Officiële toelating voor kleine individuele bedrijven met minder dan acht werknemers
Opening van 14 nieuwe SEZs
1985
Opheffing van de verplichte planquota voor de meeste landbouwproducten
1986
Faillissement wordt officieel opnieuw mogelijk
Introductie van het arbeidscontract
1987
Introductie van het bedrijfscontractsysteem
1989
Gebeurtenissen op het Tiananmenplein
1992
Quasi volledige prijsliberalisering
1993
Beslissing van het derde plenum van de Chinese Communistische Partij van het viertiende
partijcongres ter ontwikkeling van de socialistische markteconomie
Beslissing om de grote SOEs in beheer te houden en om de kleine te laten gaan
96 Bijlagen
Opening van 11 speciale economische zones in het binnenland van China
1994
Tweede reeks hervormingen betreft de staatsbedrijven
Hervorming van de banksector komt in een stroomversnelling terecht
Converteerbaarheid van de Renminbi op de lopende rekening
Fiscale hervormingen
1997
Hervormingsplan bij de SOEs dat de kleine laat gaan en de grote behoudt
1999
Private eigendom wordt in de grondwet ingeschreven
Derde reeks hervormingen betreft de staatsbedrijven
2001
Toetreding tot de Wereldhandelsorganisatie
2004
De bescherming van private eigendomsrechten wordt in de grondwet ingeschreven
2005
Het wisselkoerssysteem wordt gewijzigd naar een gecontroleerde vrije koers
WTO deadline om het gemiddelde tarief op 10% te krijgen
2009
Eerste veroordeling van China door de WTO
2010
Beslissing om de wisselkoers meer te laten leiden door vraag en aanbod
B.3. De toetreding van China tot de Wereldhandelsorganisatie37
China werd pas na 15 jaar onderhandelen lid van de Wereldhandelsorganisatie. Reeds in
1986 heeft China een aanvraag tot lidmaatschap van de toenmalige GATT ingediend. Een
werkgroep38
wordt in 1987 samengesteld en acht jaar lang wordt de toetreding onderzocht en
onderhandeld. Bij de overgang van de GATT naar de WTO wordt een nieuwe werkgroep
samengesteld aangezien China bij het Marrakech verdrag in 1995 zijn aanvraag herhaalt, nu
tot de WTO gericht. Op 10 november 2001 beslist de WTO dat China klaar is om toe te
treden. Dit gebeurt dan ook op 11 december 2001, in het begin van de Doha-ronde. China
heeft dus toch kunnen overtuigen dat vrije wereldhandel zonder China onvolledig is (Farah,
2006).
Het toetredingsproces is uniek voor elk potentieel lid want is afhankelijk van vele zaken,
zoals de stand van de economische ontwikkeling. Een toetredingsprocedure neemt ongeveer
vijf jaar in beslag, maar kan tot tien jaar duren indien er (politieke) problemen ontstaan. Het
feit dat het toetredingsproces van China 15 jaar in beslag nam, de langste
37
Informatie is gehaald van de webstek van de WTO. Andere bronnen zie tekst. 38
De aanvraag, ingediend door de regering, wordt onderzocht door een werkgroep. Dit is een comité waaraan
alle geïnteresseerde WTO-leden mogen deelnemen. Dit comité bepaalt de voorwaarden aan dewelke het
desbetreffende land kan toetreden. Het land overhandigt de werkgroep een nota waarin haar internationale
handel wordt uiteengezet (economisch beleid, wetten omtrent internationale handel, ...). In een volgend stadium
onderzoekt de werkgroep de discrepanties tussen de WTO-regelen en de wetten van dat land. Daarbij kan de
werkgroep tot transformatieperiodes komen waarover het land beschikt om haar regelgeving conform de WTO-
principes te brengen.
97 Bijlagen
toetredingsprocedure tot nu toe, illustreert de complexiteit van de Chinese toetreding. Dit
hoeft geen verbazing op te wekken aangezien China net uit een lange periode komt van zware
overheidsinmenging in het reilen en zeilen van de economie (Donald, 2003).
De laatste stap van elk toetredingsproces impliceert bilaterale onderhandelingen, in dien
verstande dat akkoorden volgens het meest-begunstigde-natie principe worden veralgemeend
naar alle leden. Belangrijk is dus als lid van de WTO bilaterale onderhandelingen aan te gaan
met China wil men als lid voordelen halen uit de Chinese toetreding. Een laatste stap betreft
het voorleggen van de schets van het toetredingsakkoord aan het parlement voor ratificatie.
Welke reden heeft China om tot de GATT/WTO toe te treden? Eind jaren „90 werd
duidelijk dat de groeiende capaciteit van de Chinese industrie (en bijgevolg van de export) er
samen met de sterke competitieve positie voor zorgde dat Chinese exporteurs gediscrimineerd
werden op buitenlandse markten. Vooral anti-dumpingacties benadeelde de Chinese export.
Deze acties vertrokken van de idee dat China niet kon beschouwd worden als een vrije
markteconomie. Deze zware opportuniteitskosten zorgden er voor dat het Shanghai Instituut
voor Buitenlandse Handel steeds meer pleitte bij de centrale overheid voor lidmaatschap van
de WTO. Niet toevallig dat dit een Shanghai‟s instituut was, wetende dat Shanghai steeds een
leidende rol heeft gespeeld in economische hervormingen en in de situering naar de
wereldeconomie. Met het bilaterale akkoord tussen de Europese Unie en China (mei 2000)
kwam het gehele toetredingsproces in een stroomversnelling terecht (Farah, 2006). Men ging
over tot de oprichting van een (Shanghai‟s) actieplan dat betrekking had op de toetreding van
China tot de WTO (Eng.: Shanghai Action Plan Regarding China‟s Accession to WTO). Dit
plan haalt 18 richtlijnen aan om China op de toetreding voor te bereiden. Op 1 oktober 2001
publiceert de werkgroep voor de toetreding van China een positief besluit. China wordt klaar
geacht om lid te worden van de WTO.
Het spreekt voor zich dat toetreding tot de WTO voor China zowel voor- als nadelen met
zich meebrengt. Uitdagingen en opportuniteiten werden afgewogen tegen de noodzakelijkheid
om ettelijke binnenlandse wetten te hervormen en zelfs af te schaffen. In dit opzicht werden in
2002 meer dan 2500 handelsgerelateerde wetten herzien (Report to Congress on China‟s
WTO Compliance, 2002). De voortgang van de transitie van een staatsgeleide economie naar
een vrije markteconomie was des te meer een must, wou China discriminatie in de toekomst
vermijden. Daarbij hoort de toetreding in het breed kader van institutionele hervormingen
teneide China te ontwikkelen (Donald, 2003).