INSECTEN IN PLASTIC - dbnl...VOORWOORD De lezer kent misschien de helderdoorzichtige...

84
INSECTEN IN PLASTIC

Transcript of INSECTEN IN PLASTIC - dbnl...VOORWOORD De lezer kent misschien de helderdoorzichtige...

  • INSECTEN IN

    PLASTIC

  • GESCHENK 1952

    verschenen

    ter gelegenheid van

    DE NEDERLANDSE BOEKENWEEK

    VAN 23 FEBRUARI TOT

    5 MAART

    AANGEBODEN DOOR UW BOEKVERKOPER

  • INSECTEN

    IN

    PLASTIC

    UITGEGEVEN TE AMSTERDAM

    DOOR

    DE VEREENIGING TER BEVORDERING VAN

    DE BELANGEN DES BOEKHANDELS

  • ILLUSTRATIES VAN JEAN PAUL VROOM

    DRUK: N.V. DRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN

  • VOORWOORD

    De lezer kent misschien de helderdoorzichtige plastic-blokjes, waarin insecten van allerlei aard worden ge-conserveerd. Over deze blokjes en die insecten zal men in deze novelle niets vinden. Toch is de titel van het verhaal ons inziens zeer kenmerkend voor de in-houd. Zeer waarschijnlijk zal men, wanneer men de hierna volgende bladzijden gelezen heeft, zeggen: "inderdaad : insecten in plastic!„ en men zal aan deze woorden de veelzeggende inhoud geven, die deze nog niet konden hebben, toen de novelle nog gelezen moest worden. Thans een enkel woord over het ontstaan van dit Boekenweekgeschenk en de daaraan voor de lezer verbonden prijsvraag. Zoals ook in vorige jaren heeft de Commissie voor de Propaganda van het Nederlandse Boek een prijsvraag uitgeschreven onder een groot aantal Nederlandse schrijfsters en schrijvers, ter verkrijging van een no-velle, bestemd om te worden uitgegeven als Boeken-weekgeschenk, een Geschenk, dat in die dagen door de boekverkoper gegeven kan worden aan kopers die f 4,50 of meer, contant aan boeken besteden. Vierendertig auteurs stuurden manuscripten in. Uit deze inzendingen werd "Insecten in plastic„ gekozen en bekroond. De jury werd gevormd door Hella S. Haasse, Antoon Coolen, Ben Stroman, Garmt Stuiveling en de drie leden onzer Commissie, F. J. Dupont, Chr. Leeflang en P. J. Venemans. De lezer wordt nu gevraagd te beoordelen wie de

    3

  • novelle geschreven heeft. Zij, die manuscripten in-zonden, zijn alien op de laatste bladzijden van dit boekje vermeld, terwijl bij hun naam enige titels van publicaties van hun hand zijn opgenomen. Bij de be-oordeling zal het werk, dat men van de daar genoem-de schrijfsters en schrijvers gelezen heeft, de beste leidraad zijn voor het vinden van de auteur dezer novelle. Het antwoord op de vraag, wie de auteur is, dient voor I April 1952 onder gebruikmaking van de aan-gehechte kaart, bij het bureau onzer Commissie to worden ingezonden. Later in het jaar zullen de naam van de auteur en de namen van de winnaars der drie hoofdprijzen officieel worden bekendgemaakt. De kaart moet – boven het gebruikelijke briefkaart-tarief – met f o, I o extra worden gefrankeerd. Deze f 0,10, die wij van de P.T.T. terugontvangen, zullen worden gestort in het Pensioenfonds van de Ver-eeniging van Letterkundigen. Drie boekprijzen, een eerste prijs ter waarde van f 125.-, een tweede ter waarde van f Ioo.—, en een derde ter waarde van f 75.—, zomede vijftig kleine boekprijzen zullen worden verloot onder hen, die de juiste auteursnaam vonden. Wij wensen U een juist inzicht en een goede intuitie toe bij het zoeken van de naam van hem of haar, die „Insecten in Plastic" schreef.

    DE COMMISSIE VOOR DE PROPAGANDA

    VAN HET NEDERLANDSE BOEK

    4

  • INSECTEN IN PLASTIC

  • I

    IK KAN MIJ VOORSTELLEN DAT IEMAND 'DE SLAG BIJ

    Waterloo' van Pieneman het voorbeeld van een goed kunstwerk vindt, terwijl ik ook kan aanvaarden dat een ander Picasso's 'Haan' hoger aanslaat. Ikzelf sta daar een beetje tussen in. Ik vind Pienemans werkwijze vervelend en de ver-twijfelde constructies van Picasso doen mij verlangen naar de kunst van kinderen en geesteszieken die mij dieper ontroert. Ik ben mijn eerste jeugd een beetje uitgegroeid en aan mijn tweede ben ik nog niet toe en daarom ben ik ver-draagzaam geworden. De Pienemanliefhebbers kun-nen best gelijk hebben en de Picasso-aanhangers ook en misschien heb ik ook wel gelijk. Niemand kan het weten en ook de tijd kan het ons niet leren want de tijd oordeelt niet, alleen de mensen in de tijd en waar-om zouden die het beter weten dan wij ? Het is voor mij een grote rust geweest eenmaal te be-seffen dat iedereen gelijk heeft als hij over een kunst-werk oordeelt. Ik hoefde mij niet meer hardnekkig te vermoeien met het zoeken naar de ware schoonheid en ik kon rustig mijn eigen oordeel als het juiste be-schouwen, tenminste voor mij en diegenen die door mijn argumentatie overtuigd zouden worden. Vroeger was dat anders. Toen kende ik de waarheid. Nu ken ik hem ook, maar hij is gesplitst. Waarschijn-lijk heb ik hem uit luiheid in individuele brokjes ge-deeld want mijn strijd om de enige mogelijkheid ver-

    7

  • moeide mij. Ik gun iedereen met voile overtuiging zijn waarheid, vooropgesteld dat hij mij ook de mijne Bunt. Het spreekt vanzelf dat mijn opvattingen hieromtrent alleen Belden waar het kunstzaken betreft. 1k begrijp uitstekend dat ze in politiek opzicht funest zijn. Maar in hoef me gelukkig niet met politiek te bemoeien, dat is mijn yak niet. Ik vond de tentoonstelling van de nieuw-realisten bij-zonder vervelend, maar ik heb duidelijk laten uit-komen dat ik alleen mijn eigen oordeel uitsprak en dus geen algemene waardebepaling aanlegde. Ik wist dat de nieuw-realisten een enigszins officiele po-sitie innemen tegenwoordig, nadat de experimentelen zich door politieke domheden onmogelijk hadden ge-maakt en ik was volledig bereid hun werk met begrip te bezien, ook al houd ik niet van hun stijl. Maar de kinderlijkheid van hun motieven, hun drabbige kleur en de pijnlijke stijfheid van hun gelijkenis met de natuur ergerden me. Mijn oordeel was mild en opvoedend. Ik schreef dat hun principes juist waren maar dat aan hun werk nog te veel persoonlijkheid ontbrak. Dat wordt later wel beter, schreef ik er ook bij, iedere kunstenaar moet groeien. Ik was wel tevreden met de manier waarop ik dit had opgelost. Ik had mijn oordeel gegeven en toch de no-dige voorzichtigheid in acht genomen. De moeilijk-heid met mij is dat ik te laf ben om moedig te zijn en voor mijn mening alles op te offeren, terwijl ik toch te veel mystiek schuldgevoel ken om mijn overtuiging helemaal de hals om te draaien. Ik probeer steeds

    8

  • door eerlijkheid en angst heen te sturen, waardoor mij een integere halfslachtigheid kenmerkt die mij in de open van anderen de roep van scherpzinnige onpartij-digheid heeft bezorgd en die me soms misselijk van mezelf doet zijn. Er is nog een onaangename bijzonderheid verbonden aan mijn reputatie. Men vindt dat in mij de oude tra-dities van het onafhankelijke oordeel zich nog doen gelden en men deelt mij daarom in bij een vage groep waarbij ik helemaal niet wil horen. Ik wil alleen maar rustig mijn werk doen, geen last hebben, zo prettig mogelijk oud worden en zonder pijn naar de dood af-drijven in de hoop dat dit het laatste zal zijn. Toen ik dan ook een briefje kreeg om voor een korte bespre-king op het kunstbureau te verschijnen vond ik dat niet prettig. Ik hou niet van die officiele uitnodigin-gen. Ik kan met ambtenaren moeilijk praten. Ze we-ten meer of van het vak dan ikzelf en ze hebben meest-al ongelijk, terwijl het mij onmogelijk is te zeggen waarom, daar hun argumenten altijd beter zijn dan de mijne. Bang was ik echter niet. Ten eerste wist ik dat ik niets verkeerds had gedaan en ten tweede be-handelde men mij altijd voorzichtig. Als er iets met mij gebeurde zou het een slechte indruk maken. Het zou zijn als een vetvlek op een nationale vlag. Het heeft mij altijd verwonderd dat de mensen die de algemene opinie vormen voor hun eigen voortbreng-selen zo beducht zijn. Zo moet het met God en de mensen zijn gegaan. Eerst heeft hij hen geschapen en zij hem. De lange gangen van het gebouw voor kunstzaken maken me huiverig. Het is er altijd donker en koud en

    9

  • de architectuur bevalt me ook niet. Er zit een onper-soonlijke monumentaliteit in die wel mooi is, maar van een massale schoonheid die mijn eigen smaak doet bevriezen en me er van bewust doet zijn dat het-zelfde oordeel, vaak en veel herhaald, zijn invloed op je gaat uitoefenen. Ik werd ontvangen in een vrij kleine kamer met witte muren, zonder vensters. Het viel me op dat er alleen twee stoelen en een schrijftafel in stonden. Aan de wand achter de tafel hing een schilderij dat een moe-der met kind voorstelde, in de bekende nieuw-realis-tische stijl. Dat verhoogde de indruk van leegheid. Het maakte me bang. Een kamer moet tenslotte enigszins gemeubileerd zijn. Een lege kamer is on-menselijk. • Op de ene stoel achter de tafel zat iemand die ik ken-de. Tegen de muur geleund stonden twee jongeman-nen die ik nooit tevoren had gezien. Ik ging zitten op de andere stoel. De man vs:56r me schoof me cigaretten toe, gaf me vuur en glimlachte vriendelijk. Het hinderde me dat de twee andere kerels onbeweeglijk bleven staan. Als ze niets met het gesprek te maken hadden waarom waren ze er dan ? Als ze wel bij het onderhoud hoorden waarom namen ze er dan geen deel aan ? De man WI& me heette Richard. Hij was geen slechte schilder, maar onbelangrijk. Hij was een uitstekende ambtenaar. Het lijkt mij dat de beste ambtenaren iets van de mislukte kunstenaar in zich moeten hebben. De droge machines met wie men achter de loketten te maken heeft zijn altijd ondergeschikten. Misschien is dat wel de oorzaak dat men bij ons zoveel

    I0

  • belangstelling heeft voor kunst. De ambtenaren rege-ren dit land. We zwegen eerst en dat vond ik ook hinderlijk omdat ik het onbeleefd vind en als ambtenaren onbeleefd zijn doen ze dat omdat ze weten dat ze het straffeloos kunnen doen. Ik weet dat bij ondervinding omdat ik, daar ik in een kraut schrijf, veel met hen te maken heb. Ik werd nerveus.

    hebt me hierheen laten komen,' zei ik. Hij knikte en glimlachte weer.

    zei hij. `Voor een kleinigheid. We kennen je en we waarderen je, dat weet je. Ik ga zelfs verder. We waarderen je zozeer dat we je belangrijk vinden. Als je niet belangrijk was zouden we je zeker niet hebben laten komen. Er zijn veel mensen die op jouw oordeel prijs stellen. Het gaat om die tentoonstelling van de nieuw-realisten.' Ik had het al die tijd geweten al had ik het mij niet be-wust laten worden. Ik had natuurlijk iets verkeerds geschreven, maar het kon nooit erg zijn want ik ben voorzichtig genoeg. Je kon weleens wat wagen, soms werd dat zelfs aangemoedigd omdat het een goede in-druk maakte. Maar je kon natuurlijk nooit van te voren weten wanneer het tijdstip er gunstig voor was. `Wat was er mee ?' zei ik. `We wilden een kleine proefneming met je doen,' ant-woordde hij. hoeft niet bang te zijn.' Ik schrok. Waarom zei hij dat, op die achteloze ma-nier zodat de dreiging achter zijn ontkenning van be-dreiging me als een lugubere intonatie trof. Ik keek naar de twee onbewegelijke kerels tegen de muur. Een van hen strekte zijn vingers uit en maakte er weer

    II

  • een vuist van. Alleen maar dit gebaar vingers strekken, vuist maken, steeds weer. Het irriteerde me. Ze had-den vlakke gezichten alsof hun trekken nauwkeurig maar zonder bezieling waren ingevuld. Ze moesten nog heel jong zijn. Plotseling trof het me hoezeer ze leken op de portretten die de nieuw-realisten maakten. `Ze horen bij elkaar,' dacht ik. `Zij en de nieuw-realis-ten. Het is een nieuw geslacht. Ik merk dat ik oud word.' ,Wat voor proefneming ?' vroeg ik. Mijn vage angst was in ergernis omgeslagen. `Ik ben het met je eens,' zei hij, alsof hij een heel ande-re vraag van mij beantwoordde, `dat de waarheid niet altijd ongedeeld hoeft te zijn, dat vele mensen vele stukjes kunnen kennen. Maar je zult moeten toegeven dat de waarheid die veel mensen, bijna alle mensen gemeen hebben een betere is dan die door jou, alleen of met een paar anderen, wordt gedeeld. Dat ben je toch met me eens.' `Ja,' zei ik. Ik was het helemaal niet met hem eens. Ik vond ten eerste het probleem niet juist gesteld, want er zijn verschillende soorten waarheid. De waarheid over de schoonheid van een schilderij ligt op een ander plan dan die omtrent het soortelijk gewicht van lucht. En dan vond ik het zeer de vraag of een massale waar-heid beter is dan een die kleiner is van stuk. Maar ik had geen zin daarover te praten. Het was te gevaarlijk en ik zou hem toch niet kunnen overtuigen. Het was een kwestie van geloof omtrent de waarheid en dat is ongeveer het ingewikkeldste dat er bestaat. Maar wat mij betreft, als hij een bevestigend antwoord op zijn vraag wou hebben dan kon hij dat krijgen.

    12

  • `Het is heel belangrijk dat we het over die fundamen-tele vraagstukken eens zijn,' zei hij vriendelijk. 'Dan kan ons onderhoud kort zijn. Het is niet erg dat je zo nu en dan een foutje maakt als we het maar over het principe eens zijn. Dat is belangrijk.' `Wat heb ik fout gedaan in mijn artikel ?' vroeg ik kortaf. Ik wou naar huis. Eerst mijn fout bekennen, beterschap beloven en dan naar huis gaan. Ik had zin in een sterk kop koffie. je instelling was niet goed,' zei hij. 'Maar je bent voor rede vatbaar en dat doet me plezier. Nu nog een vraag beantwoorden en dan kun je weg gaan. Hoe vind je dit schilderij ?' Hij wees naar de muur achter hem. Ik had toen ik de kamer binnenkwam weinig aandacht geschonken aan het werk. Ik had een vage indruk gekregen van een enigszins foto-achtige gelijkenis van een jonge vrouw die een kind in haar armen droeg en er met die liefde-rijke vertedering op neerkeek die bij dergelijke voor-stellingen schijnt to horen. Ik bekeek het nu nauw-keuriger. Het was geschilderd in de stijl der nieuw-

    13

  • realisten maar dan toch door een van hun slechtste vertegenwoordigers. De kleuren waren hard en scherp, net tegen de werkelijkheid aan. Op de achter-grond was het drabbige rood van een ondergaande zon zichtbaar. Ik moest denken aan een kunsthandel die ik in mijn jeugd had gekend in de provinciestad waar ik ben ge-boren. De boeren uit de omtrek kochten er hun wand-versieringen. Dit schilderij hoorde er thuis. Het was niet eens slecht, het was erger dan slecht, het was lelijk. De kerel die tegen de muur stond hield op met het be-wegen van zijn vingers. Hij keek me vol spanning aan. Er lag iets van spijt in zijn ogen. Ik aarzelde met ant-woorden. Ik hield niet van mensen als Richard, ze waren me te rechtlijnig, ze waren niet gevoelig voor de zachte onordelijkheid die ik in mijn leven waardeer, ofschoon ik volledig begrijp dat in een goed georgani-seerde gemeenschap persoonlijke eigenaardigheden storend kunnen werken. Maar over Richards scherp-zinnigheid hoefde geen twijfel te bestaan. Hij had me niet voor een dergelijke vraag laten komen als hij het antwoord niet belangrijk vond. `Slecht,' antwoordde ik viug. Tout,' zei hij zacht. Ten begrijpelijke fout, een ver-gefelijke fout bovendien, maar niettemin fout. Het is belangrijk dat je dit inziet. Dit schilderij is mooi. Her-haal: mooi.' `Mooi,' zei ik. `Uitstekend. Hoe wind je nu dit schilderij ?' Ik haalde de schouders op. Het was een afschuwelijk ding maar als ze wilden dat ik het mooi vond dan kon- den ze dit antwoord van me krijgen. Ik haalde al adem

    '4

  • om te spreken toen ik plotseling besefte wat het be-tekende. Als ik zei dat ik dit plaatje mooi vond kon ik net zo goed zeggen dat ik een dergelijk schilderij van de nieuw-realisten waardeerde. Daar kwam het op neer. Ik moest die pijnlijke natuurplagiators mooi vinden, die dieven van de werkelijkheid. Mijn eerste impuls was weer innerlijk mijn schouders op te halen. Wat dan nog. Ik ben handig genoeg om te weten hoe ik moet schrijven om iets mooi te vinden dat ik niet mooi vind. Ik zou met rust worden gelaten, mijn sala-ris ging door. Ik hou niet van moeilijkheden. Ten-slotte was het onbelangrijk welk antwoord ik gaf. Het schilderij werd er geen aasje mooier door. Ik keek Richard aan. Hij knikte me bemoedigend toe alsof hij me met zijn vriendelijkheid wou steunen in een zware beslissing. Hij meende het waarschijnlijk goed met me. Misschien wou hij ook geen moeilijk-heden. Ik ergerde me aan zijn houding. Mijn ant-woord was niet belangrijk. Het antwoord op een der-gelijke kinderachtige vraag. Daaraan zou ik heus mijn moed niet verspillen. Pas als er werkelijk belangrijke vraagstukken aan de orde waren kon ik tonen wat ik waard was. Dat kon ik natuurlijk niet. De mensen op het kunst-bureau waren geen kwajongens. Ze wisten goed waar-om ze een dergelijk antwoord van me verwachtten. Als ik nu mooi zei zou ik het morgen ook doen. Goed. Ik zou mooi zeggen. Tenslotte was het ook eigenlijk bijzonder onbelangrijk of een stelletje kran-tenlezers de kunst van de nieuw-realisten de beste vorm van artistieke uitdrukkingswijze vonden omdat ik zei dat het zo was.

    2

    5

  • Maar het ging niet om die krantenlezers. Ik voelde nu duidelijk hoe weinig die me konden schelen. Het ging om mezelf. Richard wachtte geduldig. Ik werd woedend om zijn vertoon van vriendelijk begrip. Het was of hij daar-mee iets gemeenschappelijks tussen ons schiep dat ik onvoorwaardelijk verwierp. Ik wou spoedig van de zaak of zijn. Het was vrij mak-kelijk. Ik moest zeggen : mooi en dan kon ik opstaan en weglopen, zonder te groeten. En toen besefte ik wat ik tot nu toe eigenlijk met mijn leven had uitgevoerd. Ik had idealen gekoesterd en deze zelfs niet verraden, grondbeginselen veroverd en ze door ironie onschade-lijk gemaakt, ik had steeds halfslachtig geknoeid, nooit fel en bezeten, maar altijd bemiddelend-beschouwend, bij voorbaat mijn verzaken dekkend door zelfspot. Vooral ergerde mij het feit dat ik steeds beslissingen had kunnen ontwijken door handig te zorgen dat de omstandigheden mij te machtig werden waardoor ik van innerlijke verantwoordelijkheid werd ontheven. Richard begon met zijn vingers op tafel te trommelen en trok toen verschrikt zijn hand weg.

    moet toch een klein beetje respect voor jezelf kun-nen hebben,' dacht ik. `Als ik nu weer toegeef kan ik zo blijven doorgaan. Ik heb er geen zin meer in.' Ik ergerde me nog meer. Terwijl ik dit had gedacht was er al een vagere tegengedachte bij me opgeko-men, hoe ik me uit deze toestand zou kunnen redden als Richard werkelijk onaangenaam zou worden. Het was nu geen strijd meer tussen hem en mij, maar tussen mij en mijn minachting voor mezelf.

    schilderij is slecht,' zei ik kortaf.

    16

  • De jongens tegen de muur gingen rechtop staan maar hun gezicht veranderde niet. Richard keek verbaasd. `Je hebt ongelijk,' zei hij zachtmoedig, alsof hij een kind een terechtwijzing gaf. 'Het spijt me.' Hij keek me verwachtend aan, klaarblijkelijk bereid een verbetering van mijn antwoord te aanvaarden. Ik staarde wrevelig langs hem heen, naar de witte muur. Het schilderij wou ik niet zien. Het had me al genoeg verveeld. `Je kunt in deze kamer slapen,' zei Richard na een poosje.' We zullen een bed voor je klaarmaken. Ik had niet gedacht dat het nodig zou zijn.' De twee jongens gingen weg. Richard keek me bedroefd aan. `Het is jammer,' zei hij. Ik haalde mijn schouders op. Eerst was ik nog van plan met hem te gaan ruziemaken over het schilderij, te trachten hem te overtuigen van de slechte kwali-teit, de naargeestige inhoud en de gladde karakter-loosheid maar ploteling vroeg ik me of of dit wel nodig was. Richard was niet zo dom dat hij dat ook niet kon zien, ofschoon ik van ambtenaren in het kunstbureau vaak merkwaardige staaltjes van kunst-blindheid had beleefd, een vreemde tegenstelling tus-sen intelligentie en smaak. `Ik moet dus bier blijven ?' vroeg ik nors. Hij knikte. 'Het spijt me,' zei hij. 'Het spijt me heel erg. Je moet dat geloven.' Ik geloofde hem wel maar stelde weinig prijs op zijn spijt. De jongens kwamen binnen met een bed dat ze tegen de muur zetten. Ze verdwenen weer meteen. Ze had- den rubber zolen die een smakkend geluid op het

    1 7

  • zeil van de vloer maakten. Richard stak zijn hand uit. Ik wilde die eerst weigeren maar ik bedacht me. Ik had mijn moed ruimschoots nodig voor het gevecht om het schilderij. `Wel to rusten,' zei hij zacht. Toen ik alleen was ging ik op de rand van het bed zit-ten. Het verbaasde me dat ik vrij kalm was, meer verwonderd dan bang. Maar er was geen reden voor angst. Tenslotte kon ik altijd mijn oordeel herroepen. `Wat een onzin,' zei ik halfluid. 'Ik weet heus wel wan-neer ik iets mooi of lelijk moet vinden.' Ik bekeek het schilderij weer en liet het op me inwer-ken. Nu ik alleen was had ik het gevoel of ik het met grotere onpartijdigheid kon beschouwen, niet meer belnvloed door de ergernis die Richard bij me op-wekte. Mijn eerste indruk werd echter niet veranderd. Het ding bleef naar mijn oordeel een lege weergave van een traditioneel onderwerp, pijnlijk nauwkeurig gemaakt, niet eens onhandig, eigenlijk wel vakkun-dig, maar ook zeer vervelend. Hoe langer ik er naar keek hoe vervelender ik het vond. Het wekte in mij als weerstand de herinnering op aan moeders die ik kende en die het leven van hun kinderen hadden ver-knoeid door hun verkeerd toegepaste liefde. `Zelfs in de werkelijkheidsweergave zijn die kerels on-waar,' dacht ik. `Dit schilderij is als een afgezaagd spreekwoord dat alleen klank is geworden, zonder be-tekenis.' Plotseling schoot het door me heen dat ik misschien toch een verkeerd antwoord op Richards vraag had gegeven. Het kon zijn dat ik me had vergist, dat ik de twee woorden `mooi' en `lelijk' had verward en het

    i8

  • verkeerde woord had gebruikt voor mijn mening over het schilderij. Ik ben niet erg nauwkeurig en mijn ver-geetachtigheid was bekend. Ik vergiste me vaak en had zelfs daarom de hulp van een hoofdonderwijzer nodig die al mijn werk nakeek voor het werd gedrukt. Maar ik gaf die gedachte dadelijk weer op, de woorden mooi en lelijk waren me to vertrouwd dan dat ik me zou kunnen vergissen. Ik dacht aan mijn moeder. Het was evenzeer onmogelijk dat ik haar bij vergissing vader zou noemen als ik het woord mooi voor dit schilderij zou kunnen gebruiken. Ik liep de kamer op en neer tot ik voor de deur stil-hield. Uit nieuwsgierigheid draaide ik aan de knop en het verbaasde me dat die meegaf. De deur was niet op slot en ik liep de kamer uit, de gang door tot ik in de tuin kwam. Er waren nergens wachters to bekennen, maar de poort was gesloten en ik begreep wel dat ik niet zou kunnen ontsnappen. In ieder geval stelde het mij gerust dat ik vrij in de tuin kon wandelen. Ik stel gevangenschap gelijk met de begrensdheid van ka-mermuren. Misschien zou men mij boeken en schrijf-gereedschap toestaan. Ik bleefniet lang in de tuin omdat ik slaap kreeg. Op-gewondenheid uit zich bij mij altijd in slaap. V6Or ik de kamer binnenging zocht ik mij een prettige gedach-te uit als aanleiding voor een droom. Ik heb de illusie dat het helpt ofschoon ik bij het wakker worden al-leen maar de stemming van de droom vaag kan er-varen en heel zelden een beeld er uit. Ik koos een situatie, waarbij ikzelf de allerhoogste macht in het land had. Ik zou goed voor kunstenaars zijn, tolerant voor anderen en met grote scherpzinnigheid verdedig-

    1 9

  • de ik mijn politiek van verdraagzaamheid tegen de domme argumenten der rechtlijnigen. Toen ik was uitgekleed wou ik de lamp uitmaken maar er was nergens een knop te bekennen. Het licht was vrij fel. Ik gooide mijn schoen naar de witte bal-lon maar deze bleek van onbreekbaar, waarschijnlijk dik glas te zijn. De wanden van de kamer waren glan-zend wit geschilderd en weerkaatsten de stralen zo fel dat het leek of het vertrek met vloeibaar licht was ge-vuld dat langzaam golfde. Ik kroop onder de dekens en sloot mijn ogen en door vermoeidheid viel ik spoedig in slaap maar bij het ontwaken wist ik dat ik de hele nacht last van het schijnsel moest hebben gehad.

    II

    Ik was nauwelijks aangekleed toen Richard en zijn twee volgelingen binnenkwamen en precies dezelfde positie innamen als de vorige dag. Ten je al tot een beter besluit gekomen?' vroeg Richard. Ik haalde mijn schouders op. Ik had geen zin hem te antwoorden en wou dat hij zijn vriendelijke houding maar afschafte. Hij draaide er de zaken mee om. Hij deed of het mijn schuld was dat ik hitr zat. Met verbijstering moest ik mijzelf vlak daarop het antwoord geven dat dit inderdaad zo was, tenminste van zijn standpunt gezien. 1k vond het onaangenaam dat mijn begrip voor andermans waarheid nu ook de onrechtvaardigheid van mijn toestand beperkte.

    20

  • `Kijk,' zei Richard. `Ik heb dit voor je meegebracht. Ik dacht dat het je zou kunnen helpen.' Hij gaf me een briefje waarvan ik het handschrift ken-de. Het was voluit ondertekend met de naam van mijn vroegere professor in de kunstgeschiedenis, een man wiens eerlijkheid als dekking gold voor alle argumen-ten en twistpunten in een debit. Hij schreef dat het schilderij in deze kamer een groot kunstwerk was. `In welke kamer ?' vroeg ik. `In dezelfde kamer waarin je nu zit.' `En hetzelfde schilderij ?' `Ja. We bedriegen je niet. Hij heeft hetzelfde schilderij gezien als jij nu. Er is niets aan veranderd.' `Dan is het handschrift vervalst,' dacht ik. `Ze hebben daarvoor goede deskundigen.' Ik verwierp dit denkbeeld meteen. Ik wist dat ze mij wat dat betreft niet zouden bedriegen ofschoon voor dit vertrouwen eigenlijk geen aanleiding was. Maar toch vertrouwde ik hen in dit opzicht. Waarschijnlijk omdat ik voelde dat het niet bij de regels van het spel paste mij to bedriegen. Mijn overgave mocht niet door bedrog tot stand komen. Ook zou ik later kunnen nagaan of Luzon inderdaad dit briefje had geschreven. Ze ver-langden van mij een volledig meegaan met hun inzicht en daarbij konden ze geen vervalste brieven gebruiken. Er was maar een mogelijkheid : de vergevingsgezinde, zachtmoedige en onkreukbare man had deze brief zelf geschreven. `Misschien vond hij het schilderij inderdaad mooi,' dacht ik. Ik keek naar boven. Het kon niet. Daarvoor was het to smakeloos. `Ze hebben het wel principieel gesteld,' dacht ik. 'Er

    2I

  • is voor mij geen enkele mogelijkheid overgelaten er iets moois aan te vinden. Het lijkt wel of ze het voor deze proefnemingen hebben laten maken, vooral om-dat het vakkundig zo goed in elkaar zit. Want in een onhandig gemaakt werk vind ik altijd nog wel iets dat me kan treffen.' Ik gaf de brief aan Richard terug. Hij merkte dat ik niet aan de echtheid twijfelde. `Ik laat je nu alleen,' zei hij. V6Or hij wegging vroeg ik hem : `Waarom doen jullie dat ?' `Het is ons om de waarheid te doen,' antwoordde hij ernstig. De deur sloot onhoorbaar. 1k wist niet hoe laat het was, mijn horloge hadden ze me afgenomen. Ik ging weer op de rand van het bed zitten en probeerde mij te verplaatsen in de aandoeningen van de man die voor mij een der weinigen is geweest wier idealen ik niet kon ironiseren zonder mezelf belachelijk te maken. Hij had dus een schilderij gezien en geweten dat dit slecht moest zijn. Slecht. Ik herhaalde het woord. Slecht. Het kreeg een vreemde klank, niet meer met betekenis geladen; als een symbool uit een andere taal. 1k herinner mij van vroeger dat ik wel eens een dergelijke kortsluiting met een woord had ondervon-den. Ik spande mij in weer de vertrouwdheid met het begrip te verkrijgen en het lukte me spoedig. Maar ik was toch verontrust want ik had plotseling beseft hoe zwak de eenheid was van woord en wezen, zelfs in mijn eigen taal, zelfs in de vertrouwdheid met een be-grip dat ik kende, bijna even lang als ik bestond. Lu-zon had schriftelijk bekend dat dit schilderij een kunst-

    22

  • werk was. Ik kon me niet voorstellen dat hij had ge-logen om zich uit onaangenaamheden to redden. Als dat waar was, als ik me zo kon vergissen zou contact tussen de mensen onmogelijk zijn geworden. Deze man kon niet liegen in een zo belangrijke zaak, want dat het een zaak van groot gewicht was werd me nu zeer duidelijk. En trouwens, ik voelde dat hij niet had gelogen, met een onomstotelijke zekerheid die dieper was dan ver-standelijke overwegingen, ontstaan uit een merk-waardige gevoelsverwantschap met hem die eens in mijn plaats was geweest, alsof dezelfde omgeving ons in een diep begrip verbond. Hij moest dus tot de over-tuiging zijn gekomen dat dit een mooi schilderij was. Het leek me eerst onmogelijk maar dan bedacht ik dat ze hem een verdovingsmiddel konden hebben ge-geven waardoor hij tijdelijk of misschien zelfs voor goed van zijn normaal oordeel was beroofd, maar ook deze oplossing verwierp ik. Het kwam niet overeen met hun verlangens, een dergelijke bekentenis was waardeloos voor hen. Ik zag nu duidelijk in dat zij een geestelijke onderwerping verlangden van mensen die zij belangrijk vonden. Een onderwerping door verdovende middelen was zinloos. Plotseling herinnerde ik mij dat Luzon lange tijd niet had gepubliceerd. Pas onlangs had ik een artikel van hem gelezen waarmee ik het niet eens was. Maar ik had dit meer als een normale onenigheid tussen des-kundigen beschouwd, zoals dit in ons vak veel voor-komt. Wel herinnerde ik mij nog dat ik er vaag aan had gedacht dat hij oud en ouderwets werd. En toen werd ik bang, met een pijnlijke, vibrerende

    23

  • angst die ik tot nu toe niet had gekend bang omdat ik niet begreep en er toch een vaag vermoeden van kreeg hoe iemand een lelijk werk mooi kon vinden uit voile overtuiging. Ik begreep nu ook waarom ze me die brief hadden laten lezen en ik wist dat ze er het bedoelde resultaat mee hadden bereikt. Ik begon te twijfelen aan mezelf, want als ze hem zover hadden gekregen waarom dan niet mij ? Lang echter duurde die twijfel niet want ondanks mijn innerlijke zwakheid bezit ik veel geeste-lijke veerkracht bij gebrek aan weerbarstige weer-stand. Ik vroeg me of of ik me niet vergist kon hebben in het karakter van de man die ik altijd had bewon-derd. Misschien was hij te zwak geweest om te weige-ren, te bang om zijn betrekking te verliezen. Misschien was hij ook te hoog verheven geweest boven Richard en de zijnen om niet glimlachend-minachtend toe te geven. Het was mogelijk dat hij onbelangrijk vond wat voor mij een levensbelang was geworden. Het woord trof me. Een levensbelang. Ik ging weer lang-uit op bed liggen en bracht mezelf in de stemming van aangename wanhoop die ik bij tegenslag weet op te wekken en die een werkzaam tegengif vormt voor teleurstellingen. Het is een terugval naar een kinder-lijker beschouwingswijze, overgebleven uit een tijd toen de ouderdom van het sterrelicht me nog kon treffen als vergelijking met de nietigheid van het aard-se bestaan. 1k was deze periode in wezen nooit ont-groeid en had nog steeds een infantiele instelling jegens de macht van het heelal behouden in ogenblik-ken van ontevredenheid met mezelf. `Alle verdriet wordt geschiedenis,' dacht ik. `Wat is

    24

  • ons streven nietig in vergelijking met de eeuwigheid. En na het sterven komt de grote duisternis en het on-bekende. Het uiterste dat ze me kunnen aandoen is de dood en sterven is ook onbelangrijk.' Ik maakte mij op die manier vertrouwd met de dood, het gaf me een bittere troost, terwijl op de achtergrond van mijn bewustzijn steeds het besef levend bleef dat het nog lang zo ver niet was, zodat ik veilig voorschot kon nemen op een ver verdriet, dat door verdunning in de tijd als een soort weerstandsmiddel werkte, zoals koepokstof. `Ik ben niet bang voor de dood,' dacht ik dan. 'Het laat me onverschillig. Dat is bewezen.' Ik heb eens in groot levensgevaar verkeerd tijdens de oorlog en toen ben ik niet bang geweest, waarschijn-lijk uit angst, waardoor mijn gevoelens verstijfden en niet meer werkten. De herinnering aan deze dofheid, waarvan ik de oorzaken kende, werd tot besef van moed. Een daarom kon ik in mijn buien van zelfver-doving een klein verdriet bestrijden met de berustende aanvaarding van de grootste ondergang, vooral om-dat ik wist dat deze toch geen werkelijkheid zou wor-den. Deze vlucht in de ongevaarlijke dood gebruikte ik ook bij onbelangrijke onaangenaamheden, bijvoor-beeld als ik naar de tandarts moest, wat weken van to voren mijn stemming verknoeide. Het hielp in het algemeen goed omdat ik het toch ernstig meende ondanks het feit dat ik de halfslachtig-heid van mijn houding besefte. Nu echter bleef een onaangename onrust me be-heersen.

    2 5

  • je bent te vroeg begonnen,' dacht ik. `Je had niet zo gauw je reserves van weerstand moeten uitputten.' Ik besloot te gaan slapen, kleedde me uit, kroop onder de dekens en sloot de ogen. Ik was moe, had slaap maar kon toch de kortsluiting van het denken niet bereiken. Steeds bleven mijn gedachten buiten het droomverband, werden zo nu en dan wel in de duisternis van de slaap betrokken, maar ontglipten spoedig weer, zodat ik met brandende ogen wakker lag en het bloed in mijn oogleden rood zag schemeren omdat de grote lamp aan de zoldering niet gedoofd kon worden. Ik vroeg mij of waarom men mij dat aandeed. Dade-lijk verwierp ik de gedachte dat het uit wreedheid zou zijn, uit lust me te laten lijden. Zo was Richard niet. Hij was wel ongevoelig geworden voor de pijn van anderen, maar alleen omdat hij het noodzakelijk vond, omdat hij een ideaal had dat hij verwezenlijkt wilde zien. En daaraan offerde hij mij op. Dit ideaal was een meester geworden, had een eigen noodzaak gekregen, buiten de vroegere menselijke verhoudingen om, buiten de mensen om zelfs. Het samenleven in onze maatschappij was niet meer gericht op het belang van de mensen maar op het belang van het ideaal. Het was een onmenselijk streven geworden, een zelf-standig stelsel. Het vreemdste vond ik dat ditzelfde stelsel als leuze en als doel het geluk der mensen propageerde. `Maar je kunt er ook gelukkig onder worden,' dacht ik. `Als je maar niet besmet bent met de twijfel en met het besef van betrekkelijkheid. Geluk is mogelijk met zekerheid, met onvoorwaardelijk weten. Ik behoor tot

    26

  • een verkeerd opgevoede generatie, dat is mijn nood-lot.' `Maar is niet de twijfel aan een zeker weten het ken-merk van het menselijk denken ?' dacht ik weer. `In dien dat zo is moet ik ook twijfelen aan de zeker-heid van de twijfel,' zei ik hardop. `Zal iemand die de vrijheid van de twijfel niet heeft gekend er naar ver-langen ? Dat is de belangrijkste vraag. Kun je zonder de vrijheid tot twijfel gelukkig worden ?' Ik dacht eerst aan mijn vrienden, allen ongeveer van mijn leeftijd en ik besefte nu dat ze ongelukkig waren, ook al spraken we daar nooit over omdat zwijgend werd verondersteld dat de beste vriend niet te ver-trbuwen was. Ze schaamden zich om hun lafheid en de schaamte verpestte hun bestaan. Maar er waren ook anderen, zij die zeker wisten, wier weten tot geloof was gewor-den en zij hadden geen behoefte aan twijfel, zij waren de rechtlijnigen zoals Richard. Richard kon niet door twijfel worden aangetast. Het was een ontmoedigende gedachte want het maak-ten me eenzaam. Ik had de strijd die ik nu voerde voor mijn eigen oordeel zo graag verbonden geweten met noodzakelijke wetten van de menselijke ziel maar ik werd verslagen door mijn eigen twijfel en ik zag geen kans mezelf tot een geestdrift voor het eeuwig-zekere te dwingen omdat ik in mijn toestand alleen met de waarheid mocht leven. Dat de waarheid een wankel begrip was wist ik al lang, zeker op het gebied van artistieke waardering. Maar mijn eigen oordeel nu was toch een onloochen-bare waarheid. En het ging ook niet meer om de

    2 7

  • waarheid maar om mijn zelfrespect, wat eigenlijk be-tekende trouw zijn aan mijn eigen waarheid en de strijd om het recht op deze trouw. Ik stond op want ik kon toch niet slapen. Toen ik de ogen opende deed het licht me pijn. Ik had de indruk dat het feller was geworden, zo scherp en dicht dat het leek of het licht een diamant was in de vorm van de kamer geslepen. Ik had het gevoel of ik me er door-heen moest worstelen. `Zouden ze meer stroom hebben toegevoegd ?' dacht ik, 'of verbeeld ik het me ?' De wanden van de kamer waren zo glanzend hel ge-worden dat het was of ze schaduwen afstraalden, of door de enorme hoeveelheid het licht zijn tegendeel schiep en een flitsend ogenblik kon ik me voorstellen dat het schilderij een donkerder tint had gekregen waardoor de kleuren hun onbeschaafdheid enigszins verloren. Ik kroop onder de dekens om het pijnlijke schijnsel enigszins te ontgaan, maar ik kreeg er hoofdpijn van. `Het is eenvoudig,' zei ik hardop. moet alleen dit onthouden. Dit schilderij is slecht. Alle andere zeker-heden kunnen je nu ontvallen als je alleen maar ont-houdt dat dit schilderij slecht is. Slecht. Dat is makke-lijk genoeg. Je hoeft aan niets anders meer te denken. Dit schilderij is slecht.'

    III

    Ik was blij toen Richard weer kwam. Hij had zijn metgezellen niet bij zich en eerst vond ik dat prettig

    28

  • omdat de aanblik van die jongens me hinderde. Maar vlak daarop vroeg ik me af wat hun afwezigheid zou betekenen en mijn onrust daarover ondervond ik als een nederlaag omdat ik niet wist of ze daarop van te voren hadden gerekend. Dat was ook een ellendig ver-schijnsel van mijn toestand ; dat ik niet wist in hoever ze me begrepen zoals ik hen begreep. Ik ken mijn zwakheden en ben geneigd ze met een milde zelfgenoegzaamheid af te keuren, terwijl ik de-zelfde gebreken bij anderen onaangenaam vind. Maar ik weet niet hoe anderen over mijn eigenschap-pen denken en zelden is iemand eerlijk genoeg je dat te vertellen. Soms gebeurt het en dan is het of je jezelf onverwacht in een spiegel ziet in een ondeelbare flits van zelfherkenning die spoedig weer verloren gaat in de verdoezelende vertrouwdheid met de eigen trek-ken. Vandaar -dat ik tegenover Richard voldoende zelfver-trouwen had waar het mijn eigen oordeel over hem betrof terwijl ik onzeker was over zijn oordeel om-trent mij. In het gewone leven kan ik deze onzeker-

    29

  • heid verdoven door onverschilligheid omtrent de mening van anderen, maar nu, opgesloten en ge-dwongen me met mijn tegenstander te meten, was ik daartoe niet in staat. `Ik wou dat je 's nachts het licht uitdeed,' zei ik kort. `Ik beschouw dit als geweld.' `Ik niet,' antwoordde hij. 'Het is noodzakelijk dat je ieder ogenblik dit schilderij kunt zien.' Zijn antwoord was een bevestiging voor mij dat ze me lichamelijk niet zouden deren. Het luchtte me op want ik ben bang voor pijn. `Het stelsel is zelfstandig geworden,' zei ik strijdlustig. Ik wilde meteen tot de kern van de zaak komen. `Jul-lie hebben de macht erover verloren en het vreet jul-lie op nadat jullie het hebben verwekt.' Vlak daarop dacht ik : 'Ik had dat niet moeten zeggen, dit is voor het eerst dat ik openlijk toegeefeen ketter te zijn. Zover hebben ze me dus gekregen. Ik verlies de macht over mezelf. Ik moet oppassen.' `Je hebt het mis,' antwoordde Richard zachtmoedig. `Het stelsel is goed en kan ons allen gelukkig maken. Maar daarvoor is het nodig dat wij het alien aanvaar-den. Daarom ben jij bier. Omdat jij anderen onge-lukkig kunt maken.' Zijn twee volgelingen kwamen binnen en gingen weer tegen de muur staan. Ik voelde het als een overwin-ning, de vroegere toestand was hersteld, mijn houding had dus geen aanleiding gegeven tot verandering. Ik voelde me weer sterk worden en alle twijfel aan de zuiverheid van mijn oordeel leek me onzinnig. Als ze me maar wat te lezen gaven zou ik mijn toe-stand lang kunnen voihouden en als ik niets te lezen

    30

  • kreeg zou ik gaan schrijven, zodra ik de luiheid die zich langzamerhand in mijn ledematen vestigde over-wonnen had. Het kwam er op neer mijn omstandig-heden te vergeten in een betere werkelijkheid van de illusie. Ik vond het merkwaardig dat ik nu steeds weer de gevolgen van mijn eigen uitspraken moest ondervin-den ; ik had altijd beweerd dat de mens bij het ge-nieten en scheppen van kunstwerken zich verplaatst in een reddende werkelijkheid. Maar ik had ook altijd getwijfeld aan de juistheid van deze uitspraak uit wan-trouwen tegen alles wat logisch en mooi klinkt. Ik had niet kunnen vermoeden dat ik eens van mijn eigen stellingen gebruik zou moeten maken en ondervond het als wraak op mijn onwaarachtigheid. Ik voelde mij als een kok die gedwongen wordt zijn eigen gerech-ten te eten en ze lekker vindt uit zelfrechtvaardiging. Richard plaatste zich tegenover mij, legde zijn handen uitgestrekt op het blad van de schrijftafel en keek me strak aan. Ik sloeg de open dadelijk neer want staren in andermans pupillen vermoeit mij en doet me knipperen en ik was allang het infantiele tijdperk ont-groeid waarin zoiets als uiting van wilskracht wordt beschouwd. `Kijk me aan,' zei Richard. Ik hief het hoofd op. Hij had zijn wenkbrauwen in spanning bij elkaar getrokken en zag er belachelijk uit, maar ik had geen zin hem te bespotten, omdat ik de toestand waarin ik verkeerde onbehagelijk vond. En die kerels, die weer onbewegelijk tegen de muur stonden waren zeker niet belachelijk. Ze waren dom en daarom zeer dreigend. Ik ben bang voor domme

    3 31

  • mensen met wie ik gedwongen ben om te gaan want ik begrijp hen niet. Maar om intelligente mensen die proberen indrukwek-kend te zijn kan ik lachen, omdat ze de noodzakelijke ironie missen die ik ernstig kan nemen. `Dit schilderij is mooi,' zei Richard zacht maar toch nadrukkelijk en ik voelde hoe hij zijn woorden dwin-gend trachtte te maken. `Dit schilderij is mooi,' herhaalde hij. `Dit schilderij is mooi.' Zijn mond was tot een streep samengetrokken, zijn ogen hadden een puntig licht verkregen en tussen zijn wenkbrauwen stonden twee zwarte rimpels. Plotseling begreep ik waarmee hij bezig was. Hij wilde me hypnotiseren, me zijn gedachten opleggen en ik voelde me bevrijd. Het was alles zo onzinnig en eigen-lijk onbegrijpelijk. Hij had toch moeten weten dat ik daarvoor ongevoelig zou zijn. Hypnose lukt alleen maar als je bereid bent er aan mee te doen en als je ge-voelig bent voor de invloed van anderen. 1k ben geen man van grote geestelijke kracht, maar ik bezit te veel zelfkennisom mij aan andermans invloed over te geven. Zijn stem zeurde door maar ik begreep zo duidelijk wat hij van plan was. Hij herhaalde steeds `Dit schil-derij is mooi' en wilde daarmee mijn weerstand ver-doyen. Maar er was geen sprake van weerstand. 1k stond er buiten als spottende toeschouwer en een deel van mijn twijfel was nu opgeheven. Ik had zijn intelli-gentie overschat. Ik wist nu dat mijn inzicht omtrent zijn waarde groter was dan zijn begrip van mij. Ik ondervond een lichte teleurstelling dat ik hem altijd zo had overschat.

    32

  • Ik knikte hem bemoedigend toe. `Hou er maar mee op,' zei ik vriendelijk. 'Ik begrijp je en dat maakt alles onnodig.' Hij schrok. Zijn handen ontspanden zich, zijn mond werd voller. Even dacht ik de flits van een fletse glim-lach om zijn mond te zien maar weldra kieek hij weer ernstig. Hij stond op, wenkte zijn metgezellen en liep naar de deur. 'Richard !' riep ik. Hij bleef met een schok staan, draaide zich toen lang-zaam naar me toe. `Wat wil je ?' `Mag ik papier hebben ?' Hij knikte en gaf een teken aan een van de jongens die vertrok en even later terugkwam met een bloknoot. Mijn vulpen had ik nog bij me. Toen ze bij de deur waren hoorde ik de andere jongen zeggen: `Hij begint al aardig murw te worden.' Hij had dat niet moeten zeggen. Ik voelde me weer onrustig. Ik was zo overtuigd geweest van mijn over-winning, van mijn meerderwaardigheid. Zou het toch mogelijk zijn dat ze symptomen hadden ontdekt die er op wezen dat ik begon te verzwakken ? Ze hadden meer ervaring dan ik. Plotseling schokte het door me heen dat ze mijn professor ook hadden gekregen waar ze hem wilden hebben. Ze waren niet zo dom als ik dacht. En in Richards intelligentie kon ik me niet ver-gissen. Er klopte lets niet. De moeilijkheid bij psycho-logische kennis is dat ieder tegendeel van een opvatting gelijke waarde heeft als de opvatting zelf. Je bent nooit zeker.

    33

  • De bloknoot lag op de tafel opengeslagen. Ik ging zitten en schroefde mijn vulpen los. Ik liep al enige jaren rond met het denkbeeld een boek te schrijven en had altijd naar vrije tijd verlangd. VI* tijd had ik nu genoeg, maar ik was moe. Ik vond dat boek ook niet meer zo belangrijk. Het zou nooit een meesterwerk kunnen worden en waarom zou ik de wereld dan be-lasten met mijn middelmatigheid ? Het was vreemd dat ik even te voren nog had gedacht verlossing te vinden in schrijven. Was de opmerkingvan die jongen oorzaak van mijn veranderde stemming ? Toch nam ik het papier voor me en schreef: een brief aan mezelf waarin ik duidelijk uiteenzette waarom ik het schilderij in de kamer waarin ik nu zat slecht vond en dat iedere andere uitspraak van mij als onwaar moest worden beschouwd. Toen ik klaar was voelde ik me verslagen. Ik had een nederlaag geleden. Ik had bekend dat ik de mogelijk-heid overwoog eens van mening te veranderen en dat ik die brief nodig had om mij te overtuigen van mijn oorspronkelijk standpunt. Zo zwak was ik niet. Ik zou steeds mijn oordeel kun-nen handhaven. Die brief, uiterlijk kenmerk van mijn toekomstige zwakheid, moest vernietigd worden. Ik heb hem niet verscheurd. Ik heb hem zorgvuldig in de voering van mijn jas verborgen en ik bleef mij kwellen met de gedachte dat ik een voorgevecht ver-loren had. Tenslotte werd ik zo moe dat de slaap de invloed van het licht verdrong. Ik viel aangekleed neer op bed, verborg mijn ogen in de kussens, kreeg het gevoel dat de lamp door mijn schedel heen brandde, maar zonk

    34

  • tenslotte weg in een witte verdoving, wild doorschokt met dromen die bij het ontwaken onaangename nage-dachten overlieten maar geen beelden die hun inhoud deden vermoeden. Ik waste en schoor me niet in de bak die altijd klaar stond. Ik was te moe en wachtte op het eten. Ze hadden me mijn horloge afgenomen maar ik had een rhyth-misch tijdsgevoel ontwikkeld, waardoor ik bepaalde afstanden in het tijdsverloop kon meten, etappen die door de maaltijden werden bepaald. Toen ik vond dat het eten lang wegbleef dacht ik eerst dat ik me had vergist en dat mijn innerlijk maatgevoel versneld was, maar tenslotte werd de honger zo hinderlijk dat ik deze verontschuldiging voor het langer verdringen van mijn angst niet meer kon volhouden. Ik moest toegeven : ze kwamen niet, en de angst greep me aan met onredelijke hevigheid, alsof ik deze gelegenheid gebruikte om alle vrees die niet in ironie en onver-schilligheid kon worden opgelost te laten uitvloeien, zo hevig dat er niet meer genoeg zou overblijven om de moed die ik zo hard nodig had te verhinderen. Ik. Hide en kreunde alsof ik koorts had en in deze primi-tieve uiting van onbeheerste aandoeningen wist ik te-gelijkertijd scherp en helder dat mijn angst een lust-gevend doel had. Nooit heb ik zo tot in het merg ge-voeld dat het lichaam vele strevingen bijeenhoudt die tegelijk hun werking kunnen uitoefenen en slechts tot eenheid van handeling voeren omdat een beweging niet gespleten kan zijn. Ik was bang omdat ik geen eten kreeg; ik had angst dat ze me zouden laten verhongeren, terwijl ik tevens zeker wist dat ze dit niet zouden doen, dat ze alleen

    35

  • mijn angst wilden opwekken die de geest week maakt en vatbaar voor vervorming. En ook was ik eenzaam. Ik wilde eerlijk zijn en moest mezelfbekennen dat ik verlangde naar het bezoek van Richard en dat ik zelfs liever zijn metgezellen zag dan dat ik alleen moest blijven in deze glinsterende kamer met een schilderij dat me als een geopend oog aanzag, een monsterachtig rechthoekig oog, waarover zo nu en dan vreemde, bronloze schaduwen vlogen alsof het knipoogde. Ik kreeg het gevoel of het licht versteende en of ik langzaam werd ingeklemd als een insect in plastic. Ik sloeg met mijn armen om me heen om te bewijzen dat de lucht nog kliefbaar was en het leek me of mijn bewegingen al stroever werden, door een kleffe weerstand bezwaard. Het ergste vond ik dat ik wist dat ik het mij moest ver-beelden en dat deze wetenschap toch niets afdeed aan de intensiteit waarmee ik dit alles ondervond, alsof weten en aandoening gescheiden waren en onafhanke-lijk in mijn schedel werkten. Ik was nu ook bang dat mijn verstand zelfstandig zou worden en zou blijven weigeren aan Richards eisen te voldoen, terwijl een ander deel van mijn geest de nederlaag leed, zonder dat ik als handelend geheel kon ingrijpen. `Dit schilderij is slecht,' zei ik hardop. `Slecht. Slecht.' Het bevrijdde me enigszins. 1k was nog heel. Plotseling besefte ik dat ik naar buiten kon gaan en niet in deze kamer behoefde te blijven met zijn ont-stellend licht dat mij benauwde, drukte, mijn ogen pijn deed, in mijn hersens drong en mijn longen vulde. In de tuin kon ik vrijer adernhalen.

    36

  • De deur was op slot. Ik rukte eerst aan de witte knop maar hield daar spoedig mee op, omdat ik begreep dat het zinloos was. De schok van deze ontdekking verdoofde me zodat ik in het begin vermoeid op bed ging zitten en een doffe, maar niet onaangename te-leurstelling ondervond. Maar vlak daarop schoot de angst weer door me heen, niet zoals daarnet met een bevredigend meegevoel, maar ondeelbaar, scherp, overrompelend en vooral lichamelijk, zetelend in mijn ingewanden. Ik rilde ook niet. Mijn lichaam was stil maar ik kon het denken in mij niet 'anger verdragen waardoor ik mij bewust werd van mijn onmacht te ontsnappen uit de beklemming der muren die me uit de verte schenen dicht te drukken. Daarom hadden ze me dus eerst de tuin laten ingaan. Ik moest mijn angst overwinnen, daarvan hing alles af, want als de angst overwon zou ik een papier teke-nen, zou ik het schilderij mooi noemen en het was slecht, verschrikkelijk, erbarmelijk slecht. Ik moest nu een korte tijd volhouden, misschien een paar uur tot het nacht was geworden. Nacht. Maar misschien was het al nacht. Er waren geen vensters in de kamer, al-leen hoge luchtgaten. Ik wist niet meer of het dag of nacht was buiten. Nog nooit in mijn leven was het mij onmogelijk geweest dat na te gaan. Ik leefde nu in een besloten wereld waarin de grote gebeurtenissen der natuur geen toegang vonden en waarin de wetten die buiten heersten een eigen wezen zouden krijgen, waar-aan ik onderhorig zou zijn, evenals aan de invloed der seizoenen in het bestaan dat ik vroeger vervulde, samen met de millioenen der mensheid. Ik heb mij altijd afzijdig gehouden van de massale

    37

  • bijeenkomsten die in onze samenleving zo belangrijk waren geworden en misschien dat ik daarom zo vat-baar was voor de volstrekte eenzaamheid nu, omdat ik steeds met een minimum aan gemeenschap met anderen had geleefd en weinig voorraad over had waarop ik lang kon teren. De eenzaamheid, de volstrekte besloten eenzaamheid moet de mens wel veranderen, omdat de invloed der dingen die hem vroeger mede bepaalden is afgesne-den. Ik moest denken aan de vleermuizen die voort-durend voor ons onhoorbare geluiden afstoten en daar-door in een voor mensen onbegrijpelijke wereld ver-keren, waarin de takken der bomen echo's afgeven die het hun mogelijk maken in het donker te blijven vliegen zonder dat ze zich stoten. De dingen bepalen onze wereld. Ik was bang te ver-anderen. Nu leek het mij of de stilte levend werd en vreemde klanken ging bevatten, geluiden uit een andere laag der werkelijkheid. Ik wist dat de indrukken van bui-ten door onszelf worden verwerkt, dat kleuren in de hersens hun geboorte vinden en dat de dingen onschul-dig zijn aan kleur. Er is slechts licht dat wij verwerken in de kleine cellen die het heelal bevatten kunnen. En als de mens verandert, veranderen zijn waarnemingen. Er kwamen hoge fluittonen, scherp, doordringend en onafgebroken, op de grens der hoorbaarheid, afge-tekend tegen een ondergrond van donker ruisen. Op het laatst echter raakte ik daaraan gewend en werd het een deel van de stilte. De spanning die ik bevatte werd zo hevig dat ik wist het niet lang meer te kunnen volhouden. Ik was

    38

  • opgejaagd, mijn gedachten deden pijn, mijn hart sloeg zo hoorbaar dat het leek of de wanden zijn echo weerkaatsten en mijn darmen krompen samen. Ik ging op de ton met waterspoeling zitten die men in een hoek op aan- en afvoer had aangesloten. Blijkbaar was deze kamer speciaal gemaakt voor dergelijke proefnemingen en ik liet de spoeling werken om een vertrouwd geluid te horen en de hinderlijke tonen in mijn hoofd te verdrinken. Ik begreep nu hoe een mens krankzinnig kan worden, maar ik wist ook dat deze weg voor mij was afgesloten omdat ik niet geloven kon in de godsdienst van een eigen kosmos, die waanzin is. Toch moest er een oplossing komen voor de jagende ontsteltenis in mij. Ik ging door de kamer lopen met lange stappen, steeds heen en weer in een gelijkmatig rhythme, waardoor ook mijn innerlijke spanning in golven scheen op te treden en daardoor losser werd. Ik voelde mij langzamerhand opgelucht alsof de be-weging behalve mijn spieren oak het gevoel vermoei-de. Ik kon mijn toestand weer enigszins aanvaarden zonder de wanhopige hulpeloosheid waarin ik had verkeerd. Nu wilde ik gaan slapen om de tijd uit te sluiten, maar ik kon niet, ofschoon ik heel moe was geworden. Als ik maar wist dat het donker was buiten zou me dat rust geven. Maar dat ik geen maatstaf meer had voor wa-ken en slapen hield me wakker. Tenslotte ging ik op bed liggen en staarde naar de zoldering, een strak en wit vlak waarop geen enkele figuur was te bekennen. De pijn van binnen was opge-houden nu en er was een zekere rust in mij ontstaan,

    39

  • uit een leegte door afmatting, alsof de angst was gaan slapen en alle kracht gebruikte die daarvoor nodig was. Mijn gedachten gingen helder en scherp door me heen, zo duidelijk alsof mijn hele lichaam deel had aan hun ontstaan. Ik wist met grote zekerheid dat ik het schilderij lelijk vond, maar even zeker kon ik me nu voorstellen dat ik het in voile overtuiging als mooi kon zien. Nu nog kende ik goed het verschil tussen de twee mogelijke werkelijkheden in de mens, de wereldlijke en de gees-telijke, maar de gedachte dat ze eenmaal zouden samensmelten tot een persoonlijke, was me nu niet meer zo vreemd. Het was zaak me daartegen te wapenen. Ik moest zorgen te onthouden dat het schilderij lelijk was, on-af hankelijk van mijn indruk. 1k stond op en gooide mijn jas erover heen. Ik wilde het niet meer zien zodat het geen invloed meer op mijn besluit kon uitoefenen. Daarna ging ik weer op bed liggen. 1k moest in slaap zijn gevallen want ik werd met een schok wakker, minder vermoeid, rustig. Ik voelde me nog hongerig, maar ik was er aan gewend geraakt en had er weinig last meer van. Ik wist echter niet, hoe lang ik had ge-slapen.

    IV

    Zoals ik had vermoed bracht men mij al spoedig weer op geregelde tijd eten, maar Richard en zijn metge- zellen lieten zich niet meer zien. Ik kreeg het voedsel

  • in stapelpannen, gebracht door een sombere, Brij ze man die strak voor zich uitkeek alsof hij me niet zag en die ik eens vergeefs tot spreken trachtte te bewegen. Zijn komst bracht altijd enige spanning bij me en ik verlangde er naar de sleutel in het slot te horen, hem te zien, hoe hij met steeds eendere bewegingen zijn last neerzette, zich hoekig omdraaide en snel weer ver-dween. De angst was niet meer zo hevig teruggekomen. Ik begon te wennen aan mijn bestaan, maar moest me wel op geregelde tijden verzetten tegen het wegglijden in een schemerachtige bewustzijnstoestand. Ik had het gevoel of mijn gezichtsvermogen en mijn opmer-kingsgave zich niet genoeg konden oefenen aan de weinige voorwerpen in de kamer. Ik bracht de tijd vaak door met het schrijven van slechte gedichten, meestal liefdespoezie, die ik na enige dagen (voor zover ik kon schatten tenminste) verscheurde, omdat ze me ergerden, terwijl ik ze met grote bewogenheid had gemaakt en met eerlijke wil

    4'

  • me zo zuiver mogelijk uit te drukken. In ieder geval brachten ze me ontspanning. Op het laatst echter be-gon ik ze mooi te vinden en dat verontrustte me weer, omdat ik er een token in zag dat mijn vroegere onderscheidingsvermogen begon te verslappen en dat ik bezig was in een wereld van nieuwe waarden te vervallen, waarin misschien ook het schilderij zou kunnen worden opgenomen. Ik wist niet meer hoe lang ik al zat opgesloten. Ik had een vaag gevoel van enige weken maar de dagafstanden waren verward geraakt tot een besef van een lange tijd. Richard had zich niet meer laten zien. Ik verlangde naar hem. Toen hij weer kwam schoot ik op hem toe om hem de hand te drukken en pas toen ik dicht bij hem was hield ik me in. Hij moest mijn bedoeling be-grepen hebben, want hij glimlachte en legde zijn hand op mijn schouder met een vriendelijk, medelij-dend en ook begrijpend gebaar dat me ontroerde. Daarna liep hij naar het schilderij en haalde mijn jasje weg. `Ik heb al die tijd aan je gedacht,' zei hij. Ik wist dat hij het meende. `Hoe lang ?' vroeg ik gretig. Hij aarzelde even. 'Twee weken,' zei hij toen. 'Ik heb steeds naar je toe willen komen en het heeft me veel moeite gekost dat niet te doen. Maar het moest. Het zou niet goed voor je geweest zijn.' `Nu wel ?' vroeg ik. Ik wou zo graag weten wat ze van plan waren. Waarom ze me alleen hadden gelaten. `Nu wel,' antwoordde hij zacht. Ik ging op bed zitten en hij sleepte zijn stoel aan om bij me te komen praten. Hij gaf me een cigaret. Ik

    42

  • had zoveel behoefte gevoeld aan roken dat de smaak me teleurstelde. We zwegen beiden. Ik had genoeg aan zijn gezelschap en ik was hem ook dankbaar dat hij alleen was ge-komen. We begrepen elkaar als intelligente mensen en zijn domme begeleiders waren steeds een belemme-ring geweest voor een goed gesprek tussen ons. `Je hebt een grote schuld op je geladen door je fout niet te bekennen,' zei hij tenslotte zacht, met een stem waarin verdriet meeklonk. 1k kreeg er spijt van dat ik me steeds zo tegen hem had verzet. Ik wist dat hij het goed met me meende, maar dat hij grotere belangen diende dan de mijne. `Mijn schuld zou groter zijn als ik toegaf,' antwoordde ik. `Tegenover wie ?' vroeg hij. Zijn vraag schokte me. Ik had daar niet veel over na-gedacht en had zonder meer aangenomen dat ik schuldig zou zijn als ik niet trouw zou blijven aan mijn waarheid. `Tegenover de waarheid,' zei ik kortaf. `Dus tegenover jezelf.' Indien ik aannam dat mijn waarheid slechts voor mij geldig was had hij gelijk. Ik wist dat hij gelijk had en ik voelde dat het niet zo was, maar ik zag ook de on-mogelijkheid in hem dat logisch te verklaren. Een angstige ergernis beving mij omdat ik hem in logische argumenten altijd de baas had kunnen zijn en deze voorsprong mocht ik me niet laten ontnemen. Tegenover wie was ik schuldig als ik mezelfverried ? Niet tegenover mijn vrienden die even laf waren als ik en voor wie ik me trouwens niet verantwoordelijk voelde.

    43

  • Dan toch tegenover mijzelf. Om mijn zelfrespect te handhaven moest ik sterk zijn. Maar was ikzelf be-langrijk genoeg om mij dit lijden aan te doen ? En was dit lijden ook verantwoord als de schuld die ik niet wil-de aangaan slechts binnen mijn lichaam zou blijven ? Nee, dat kon het niet zijn. Als ik schuldig zou worden moest het zijn jegens iets buiten mij. Ik schrok. Dit kon alleen God zijn. Het was onaange-naam dit te moeten aanvaarden. Ik had mijn lafheden vroeger ook steeds als storend ondervonden en duide-lijk geweten dat schuldgevoel hiervan de oorzaak was, maar ik had nooit doorbeseft dat een schuld noodzake-lijk een schuldeiser veronderstelt. Ik had dat misschien nooit willen beseffen. God paste niet in het patroon van mijn bestaan. Mijn opvoeding, mijn levenshouding, mijn omgeving had-den Been plaats voor hem. En hij was slechts logisch af te leiden waar het verstand ontoereikend werd en een grond der dingen onontkoombaar gedacht moest worden. Ik vond het niet prettig dat Richard me tot deze in-nerlijke bekentenis had genoodzaakt. Ik wist dat hij me er om zou minachten en dat we een gemeenschap-pelijk begrip zouden gaan missen, dat ons nu verbond ondanks onze tegenstellingen. Richard bleef zwijgen. Ik vroeg me af of hij iets be-greep van wat me bezig hield, maar ik nam aan dat hij zich dit niet kon voorstellen. Niet van mij tenminste. `Ja, tegenover mezelf,' zei ik tenslotte. Ik wist dat ik loog en dat maakte me bedroefd, omdat het mijn strijd vertroebelde en ik wist tevens dat deze bedroefd-heid me weer tot God terugvoerde omdat iedere ande-

    44

  • re reden ervoor logisch onverklaarbaar was. Niemand wist immers dat ik loog en laf was. Voor wie hoefde ik mij dus te schamen ? `De wereld heeft je nodig,' antwoordde Richard. `De mensheid. En jij vecht om je eigen overtuiging. Een dergelijke eigenwaan is misdadig.' Hij ergerde me weer en dat luchtte me op. Welk recht had hij om te zeggen dat mijn eigenwaan misdadig was ? Ik wist wat hij zou antwoorden ; hij sprak met de stem van millioenen, ik alleen met die van mezelf. `Wie zegt dat de wereld mijn leugen nodig heeft ?' `Wij, die het beter kunnen weten dan jij. Jij hebt ver-stand van schilderijen. Wij weten wat de mensheid nodig heeft.' Ik wist daartegen geen argument te vinden. Ik wist dat zijn smaak erbarmelijk was. Maar ik weet weinig van het nut voor de mensheid af, dat is mijn vak niet en ze hebben het iemand onmogelijk gemaakt des-kundig te oordelen buiten het geleerde vak. Hij zou wel gelijk hebben. Wat kon ik weten van de mensen in de wereld in mijn schemerige eenzaamheid ? Het kwam er dus op neer of ik mijn zelfrespect belang-rijker vond dan het welzijn der millioenen. We bleven zwijgend zitten. Hij had mij het antwoor-den onmogelijk gemaakt. Het kwam er op neer dat ik zijn deskundigheid moest aanvaarden en of die van hem belangrijker was dan de mijne. Na enige tijd stond hij op. `Ik ga nu weg,' zei hij. `Korn je terug ?' vroeg ik. Hij aarzelde. Toen hij weg was wist ik dat het zijn bedoeling was ge-

    45

  • weest mij met een strijd te belasten, zwaarder dan ik tot nu toe had gevoerd en ik wist dat ik me er niet aan kon onttrekken. Ik voelde me vernederd. Ik wist dat eens het ogenblik voor mij moest komen dat ik moet betalen om de grote angst voor het sterven te ontgaan. Als het leven zich een tijdlang heeft doorgezet met lafheid, met bedrog, met schipperen tussen gevaar en moed, met kleine ge-meenheden en met een gruwelijke onbevrediging om wat verzuimd werd, dan kropt het verzaken zich op en dan wordt een prijs verlangd. Ik had op afbetaling geleefd voor wat ik in mezelf verachtte en de termijnen van mijn crediet waren ver-lopen. De rekening werd aangeboden.

    dacht ik. 'De tijd is gekomen. Hij brak aan toen Richard me bij zich ontbood. En ik wou betalen. Ik heb betaald. Met mijn lijden in deze kamer.' Ik was nog nooit twee weken lang zo eenzaam ge-weest, zo gedwongen verstoken van omgang met men-sen en dit had mij op mijzelf teruggevoerd met een onverbiddelijkheid tegenover de grote vraagstukken die ik tevens nooit had ondervonden. Het was alsof de kamer waarin ik mij beyond uit de tijd die ik met anderen deelde was weggenomen. `Met mijn lijden heb ik betaald,' zei ik hardop, alsof ik iemand uitdaagde. `Aan wie heb je betaald ?' dacht ik. `Wie heb je ge-holpen met jouw lijden ? Niemand. Geen mens.' En toch wist ik dat ik goed had gedaan, dat ik mijn smaak niet had mogen verraden. Er was geen andere oplossing. Als ik de mensen niet had betaald was het God geweest. Mijn strijd was een

    46

  • gebed geweest. Ik had gevraagd om vergiffenis voor wat zich in mijn leven aan verzaken had opgestapeld. Ik voelde me zo moe, vreugdeloos en zwak dat ik had willen bidden, om verlossing smeken voor wat te zwaar was geworden en de verantwoordelijkheid overdragen aan een grotere kracht, zelfs als ik deze eerst zelf had geschapen. Ik begreep nu goed hoe be-vrijdend het nederige knielen kan zijn. Ik stond van bed op en schrok toen terug. Zo ver was ik nog niet. Ik had nog kracht genoeg om met eigen middelen te vechten. Ik mocht een ander niet belasten met mijn strijd. En ik wou niet belache-lijk zijn voor Richard. Het was mogelijk dat hij mij bekeek door een geheim luik. Hij zou me minachten en dat kon ik niet verdragen. Als mijzelf minacht staat er zoveel bewondering tegenover, maar bij Richard zou het onverdeeld zijn. En ik wist niet of God bidden prettig vond. Misschien vermoeide hem dit nooit aflatende geritsel van stem-men. Er was van hem niets bekend. Dit was het ver-schrikkelijkste, dat Richard de enige was die richt-lijnen gaf. Bij hem alleen was zekerheid. En verder was er alleen twijfel en onwetendheid. Zo ver had hij me nu weten te brengen : dat ik twijfel-de aan de rechtvaardigheid van mijn boete; dat ik twijfelde aan de morele waarde van mijn waarheid. Ik was schuldig en ik wilde betalen. Het kwam er slechts op neer aan wie. Het was zelfs de vraag of God mijn boete wilde aanvaarden. Ik voelde wel dat hij het goedvond, maar ik wist ook dat mijn gevoelens geen zekerheid gaven. Richard gaf zekerheid. Hij had gezegd dat de mens-

    4 47

  • heid mij nodig had. Ik kon voor de mensheid, die door het stelsel werd vertegenwoordigd, boete doen. En ik zou er niet alleen mezelf mee verlossen uit mijn toestand van nu, maar ook zou het een bevrijding be-tekenen uit het verzaken van vroeger. Ik ging naar het schilderij en zag het aan. Ik vond het zeer lelijk. Ik zou niet toegeven. Plotseling zag ik niet in waarom Richard beter zou weten wat de mensheid nodig had dan ik.

    V

    `Als je je tegen ons keert,' zei hij, je aan de kant van de anderen te staan. Heb je dat wel eens bedacht ?' Ik kende de anderen niet goed. Het was zo lang ge-leden dat ik met hen in aanraking ben geweest. Zo nu en dan heb ik wat van hun schilderij en gezien, ge-laden met een problematiek die bij ons niet geoorloofd was, omdat hij als een uiting van een ongezonde ge-spletenheid werd beschouwd. Ik wist dat de aantrek-kingskracht die deze werken op me hadden was ont-staan uit het feit dat ik te oud was om geheel genezen te zijn. Maar de toon waarop Richard het woord anderen uitsprak was een weerklank van de wijze waarop ze bij ons werden beschouwd : als misdadigers der mensheid. Ik zou ook niet graag hun zijde willen kiezen. 1k had eigenlijk nooit de zijde willen kiezen van al te grote gemeenschappen, omdat daarin geen plaats overbleef voor de kleine verschillen die ik als belang-rijker had beschouwd dan de grote overeenkomsten. `Ik hoef niet te kiezen,' zei ik. 'Ik wil niet kiezen.' `je moet,' antwoordde hij. 'Het kan niet anders.'

    48

  • Hij had gelijk. Ik wist het nu. Je kon niet eenzaam zijn. Eenzaamheid schept een eigen wereld die te klein wordt voor de ademhaling. `Wat heeft het mooi vinden van een schilderij daar-mee te maken ?', vroeg ik. `Alles,' zei hij, heftiger dan ik het van hem gewend was. 'De keus kan niet gedeeld worden, want niets is onafhankelijk. Zoals in een waterdroppel de wereld wordt weerspiegeld, zo is de kleine keuze kenmerkend voor de grote keuze.' Vroeger zou ik gezegd hebben dat ik het niet met hem eens was, omdat ik de vergelijking verkeerd vond en omdat ik niet inzag waarom zijn mening meer waarde zou hebben dan de mijne. Nu nam ik aan dat hij het beter wist dan ik. Het maakte mij bedroefd dat het zo moest zijn. Ik had veel liever zelfstandig willen blij-yen, maar het scheen niet te kunnen. Richard zou me dat lijden toch niet hebben aangedaan als het niet nodig was geweest. Nog eenmaal verzette ik mij. `Het is het stelsel,' dacht ik. 'Het stelsel eist. Het is zelfstandig geworden en ook Richard is onderhorig.' Maar ik wist dat het stelsel door millioenen werd ge-vormd en ik was alleen. Daar kwam het op neer. Ik was alleen. `Richard,' vroeg ik hem. 'Hoe hebben jullie Luzon zo ver gekregen dat hij zijn bekentenis schreef? Op de-zelfde manier als jullie mij behandelen ?' Hij aarzelde en ik begreep waarom. Als hij zei dat ieder dezelfde behandeling onderging zou hij mijn weerstand verzwakken, omdat ik dan tot de overtui-ging moest komen dat verzet zinloos was. Want dat ik

    49

  • sterker zou zijn dan Luzon kon ik me nu niet meer voorstellen. `Nee,' zei hij tenslotte. 'leder mens heeft een eigen be-handeling nodig. Het komt op zijn karakter aan.' Ik voelde een grote genegenheid voor hem om deze eerlijkheid. Ik had nog kans. Ik kon mijn eigen per-soonlijkheid inzetten tegen hun methoden. Er was dus geen sprake van automatische ondergang zoals een spier gevoelloos wordt door verdoving. Ik vond het merkwaardig dat ik weinig vreugde hier-over voelde. Ik was moe geworden en begon mij of te vragen welke zin mijn strijd had, of ik niet het slacht-offer was geworden van mijn eigen stelsel, zoals Richard van het zijne, met dat verschil dat Richard zich gesterkt kon voelen door de gemeenschap met millioenen. Ik was zo lang afgesloten geweest van de mensen met wie ik gewoonlijk omging dat het mij leek of er nie-mand was die mijn gedachten deelde. Ik moest moeite doen mij te herinneren dat ik vroeger gesprekken had gevoerd met vrienden die in mijn omstandigheden net zo gehandeld zouden moeten hebben, als ze zichzelf trouw waren geweest. Maar welke zin had het jezelf trouw te zijn ? Richards metgezellen kwamen binnen. Ze droegen stoelen en gingen tegenover mij zitten. Daarmee ver-loren ze hun uitdrukking van domme verschrikking, ze werden menselijker en met verbazing merkte ik dat ze beiden sterk in hun gezicht van elkaar verschilden. `Markus,' zei Richard. 'Ik wou graag dat je mij ver-telde hoe je dit schilderij vindt.'

    vind het mooi,' zei de jongen en ik wist dat hij het

    50

  • meende. Natuurlijk, het was juist van het soort dat hij mooi zou vinden. Het moest echter mijn taak zijn hem er op te wijzen dat zijn taak minderwaardig was, hem op te voeden. Waarom eigenlijk, vroeg ik me af. Zou het hem ge-lukkiger maken ? Het komt toch alleen aan op de ont-roeringen die een kunstwerk wekt. `Waarom vind je het mooi ?' vroeg ik. Hij wendde zich tot mij met een gretige bewondering die me streelde, alsof hij het een eer vond met mij te mogen praten. `Het doet me denken aan mijn eigen moeder,' zei hij. Het leek of hij zich schaamde om zijn gevoeligheid en dat vertederde mij. Het was zo verbijsterend eenvou-dig wat hij ondervond, dat ik het als een bevrijding voelde uit de scherpzinnige problematie die bij mij niet zonder kunstgenot denkbaar was. `Het is met grote kundigheid gemaakt,' zei de ander. `Het is net of het leeft.' Hij had een droge stem en sprak of hij me een lesje wou geven. Richard scheen het te merken en knikte hem scherp toe. Hij stond meteen op. Markus bleef zitten. `Misschien willen jullie samen nog wat praten,' zei Richard. Toen we alleen waren wist ik niet wat ik moest zeg-gen. Ook de jongen scheen een beetje in de war te zijn. Hij had zijn handen plat op zijn knieen gelegd en glimlachte pijnlijk. Teeft je moeder nog ?' vroeg ik na een lege stilte. `Nee,' zei hij zacht. `Ze is al een paar jaar dood.' `Wat voel je als je het schilderij ziet ?' zei ik met de

    51

  • pijnlijke poging tot gelijkheid die onvermijdelijk is in dergelijke situaties. `Ik moet aan haar denken,' antwoordde hij. 'Ik moet er aan denken dat ze mij ook eens zo op haar armen heeft gehad. En daarom vind ik het mooi. Je leert er iets van. Als je het ziet dan voel je dat een moeder haar kinderen liefheeft.'

    je wel eens een experimenteel schilderij gezien ?' vroeg ik.

    `Hoe vond je dat ?' `Ik heb het niet begrepen. Ik heb eens een gezien en dat heette ook moeder en kind. Maar daarbij moest ik niet aan mijn eigen moeder denken.' `Er zijn veel mensen die er wel door ontroerd worden,' ging ik verder. 'Kun je je niet voorstellen dat jij dit ook eens zou leren, zoals je ook een vreemde taal kunt leren ?' `Misschien wel,' antwoordde hij, maar het was duide-lijk dat hij er aan twijfelde. 'Maar waarom zou ik het proberen ?' Ik wist het niet. Waarom zou hij proberen met twijfel ontevreden to worden ? Hij zag er rustig uit, vriende-lijk, enigszins onpersoonlijk. Men kon hem spoedig vergeten of met een ander verwarren. Maar hij had niet de schichtige oogopslag die mij vertrouwd was van mijn vrienden. Zij waren alien min of meer onge-lukkig, min of meer angstig en onrustig, door vreemde remmingen gekweld. Misschien was de kunst die wij mooi vonden een spiegel van onze gespletenheid, ons onvermogen tot harmonie, onze angst.

    52

  • Maar deze afwijkingen waren mij dierbaarder dan het stompe geluk der onpersoonlijken. Als het tenminste waar was dat deze gelukkig waren. Daar kwam het op neer. Of zij gelukkig waren zonder recht op twijfel. Ten je getrouwd ?' vroeg ik.

    zei hij. 'Twee jaar. We hebben een kind.' je geen moeilijkheden met je vrouw ? Kunnen

    jullie goed met elkaar opschieten ? Ik bedoel, in ieder opzicht ?' Hij keek me verwonderd aan, naar het mij leek enigs-zins medelijdend, verheugd ook alsof hij zich plotse-ling van zijn meerderwaardigheid over mij bewust werd. `Natuurlijk,' legde hij vriendelijk uit. `Ik weet dat vroeger de mensen redeloos met elkaar trouwden. Dat is ons geleerd. Maar zo iets komt niet meer voor. Wij passen bij elkaar. In ieder opzicht. We hebben onze proeftijd met goed gevolg afgelegd.' Dus dat was afgelopen. De gruwelijke misplaatsing die de blinde liefde de mensen had bereid was nu voor-komen. Er was geen angst meer voor wat geen angst behoeft en geen onenigheid die voorzien kon worden door de wetenschap van de ziel. `Luister,' zei ik. `Fleb je in de eenzaamheid nooit ge-twijfeld aan de zin en het zijn van alles ?' `Nee,' zei hij. `En heb je nooit de behoefte gevoeld een gedachte to hebben die afwijkt van wat de anderen denken ?' `Nee,' zei hij. zou buiten de waarheid denken zijn.' `Welke waarheid ?' `De waarheid die bewezen is door de feiten.'

    53

  • `En zou je niet gelukkiger zijn door de vrijheid tot twijfelen ?' Hij keek me aan met cen oprechte verbijstering. Langzaam scheen het tot hem door te dringen wat ik had bedoeld. Eerst zag ik ongeloof in zijn ogen alsof hij zich niet kon voorstellen dat iemand jets dergelijks in ernst kon vragen. `Nee,' zei hij tenslotte. 'Het zou me ongelukkiger maken.' Hij meende het, daaraan was geen twijfel mogelijk. Ik voelde ook dat hij geen wensen had buiten de grenzen die hem waren gesteld en dat hij die beper-king niet voelde. Maar hij was een eenvoudig mens. Het geluk hoefde bij hem niet zo ingewikkeld te zijn als bij ons. Richard echter was anders. Richard had een van de onzen kunnen zijn. Ik wist dat ik hem vroeger had veracht om zijn rechtlijnigheid. Maar hij had de aan-leg die hem tot mijn gelijke maakte. Hij was niet een-voudig. Ik moest van hem de bevestiging hebben. Ik riep : Richard! Hij was dadelijk in de kamer met een bezorgde uit-drukking op zijn gezicht. Hij liep op me toe en legde zijn handen op mijn schouders. `Richard,' zei ik smekend. `Zou je niet gelukkiger zijn door de vrijheid tot twijfelen ?' `Nee,' zei hij zacht. 'Er is maar een weg naar het ge-luk. En die moeten we samen gaan.' Hij loog niet. 1k voelde het, evenals ik het gevoeld heb dat het handschrift van Luzon niet vervalst was. Richard was jonger dan ik. Misschien lag in dit feit de oplossing. Bij hem was niet tot een noodzakelijk deel

    54

  • van zijn bestaan geworden waarvoor ik nu vocht. Maar mijn generatie zou uitsterven en dan zouden waarschijnlijk de eenvoudigen overblijven, geleid door Richard en de zijnen in een aanvaarding zonder twij-fel. Mijn wanhoop werd verdoofd door vermoeidheid. Markus stond op en schoof zachtjes de deur uit en ik had het gevoel of hij zich van mij afwendde, met me-delijden en angst, zoals men van een kankerlijder af-scheid neemt. `Heb ik schuld ?' vroeg ik. `Ja,' zei Richard. `Aan wie ?' `Aan de gemeenschap.' `Wie bepaalt dat ?' zei ik.

    antwoordde hij ernstig. 'Ik ben de vertegen-woordiger.' `Ik aanvaard je niet,' zei ik. 'Ik wil mijn eigen ver-tegenwoordiger zijn.' `Deze hoogmoed kan Been mens dragen.' Zijn stem was bedroefd. Hij klaagde mij niet aan. Het was of hij mij zijn ervaringen meedeelde. 'Niemand is in staat zijn eigen rechter te zijn.' `Ik weet het,' zei ik. We bleven lang bij elkaar zitten zonder iets te zeggen. Ik voelde dat hij met me meeleefde en dat gaf me troost. De atmosfeer had iets vertrouwds voor mij en ik probeerde het verband terug te vinden tussen nu en wat ik eens had beleefd. Plotseling schoot mij de her-innering te binnen. Ik had eens in de oorlog samen met een vriend wacht gehouden bij een dode, zwij-gend en met een heldhaftige bedroefdheid die paste bij

    55

  • de wijding van de gebeurtenis. Er was nu echter geen dode. Of ik moest het zelf zijn die gestorven was en tegelijk de wacht hield. Richard stond tenslotte op en drukte me de hand. `Ik moet je nu alleen laten,' zei hij. `Voor enige tijd, misschien wel voor lange tijd. Maar je moet weten dat ik veel aan je zal denken. Denk ook aan mij. Misschien is het de laatste keer dat je zo alleen zult zijn.' Toen hij weg was had hij me in ieder geval voldoende nagelaten om over na te denken. Wat bedoelde hij er mee dat het de laatste keer zou kunnen zijn ? Was ik rijp ? Waarom moest ik aan hem denken ? Aan het feit dat hij kon leven zonder twijfel ? In ieder geval zou ik weer alleen zijn. Misschien voor lange tijd. Ik dacht aan wat Richard eens had gezegd. leder mens heeft een eigen behandeling nodig. Voor mij hadden ze de eenzaamheid uitgekozen. Het gaf me geen kracht meer dat ik hun motieven begreep.

    VI

    Toen Richard was weggegaan begon de eenzaamheid nog niet voor mij. Ik stelde haar uit en probeerde te slapen, wat me vrij spoedig lukte. Toen ik wakker werd wist ik echter dat ik me niet langer kon onttrek-ken aan mijn lot. Ik werd mij ervan bewust dat een nieuw tijdperk voor mij was begonnen en ik voelde mij dadelijk opgenomen in de sfeer van het alleen-zijn, zonder de lange voorbereiding die ik de eerste keer had moeten ondergaan. Misschien kwam dat omdat Richard me nu had gewaarschuwd.

    56

  • Ik was kalmer dan de vorige keer, mijn angst was ook minder dan toen, wel als een steeds dreigende macht voelbaar, maar weggewerkt, zonder uitingen die mijn lichaam ondragelijk maakten. De man die steeds mijn voedsel had gebracht kreeg ik niet meer to zien. De pannen stonden klaar bij de deur als ik wakker werd uit een slaap waarvan ik de duur niet kon bepalen. Ze moesten me dus uit een geheime kijkplaats gade-slaan. Dit verontrustte me niet, het maakte ook mijn eenzaamheid niet minder. Ik had het gevoel of ze mij bekeken zoals iemand op het filmdoek wordt gezien. De dagen gingen voorbij zonder dat ik veel ervan merkte, alsof ik ongevoelig was geworden voor de be-weging van de tijd. Ik lag veel op het bed en keek naar boven, naar de witte zoldering. Herinneringen uit het verleden die ik niet meer aanwezig had gedacht, bevingen mij steeds meer en maakten een grote indruk op mij alsof ze levende gebeurtenissen waren. In het begin kwamen veel van die beelden, maar hun aantal werd geleide-

    57

  • lijk minder, tot er tenslotte een overbleef, dat steeds terugkwam en mij pijnlijk verontrustte. Het was in de hoogste klas van de lagere school. Naast mij zat een jongen met wie ik altijd tussen de middag naar huis liep. Hij werd als mijn vriendje beschouwd. Hij was een der slechtste leerlingen van de klas en hij stond zwak nu. Het was de vraag of hij zou overgaan. Als hij nog een onvoldoende kreeg zou hij blijven zitten en dat beslissende cijfer hing of van het feit ofhij de vraag die hem nu werd gesteld goed zou kunnen beantwoorden. Het was alles een merkwaardig toe-val, een zeldzame toespitsing van omstandigheden. Hij aarzelde met antwoorden, hij was niet zeker van zijn zaak, misschien was hem ook de spanning te groot geworden, omdat zoveel van zijn antwoord afhing. Ik zat achter de rug van iemand anders ver-borgen en plotseling fluisterde ik mijn vriendje het antwoord toe, een verkeerd antwoord terwijl ik het goede wist. Hij herhaalde het, kreeg onvoldoende en bleefzitten. Hij moest hebben geweten dat ik hem be-wust verkeerd had voorgezegd. En ik:zelf heb nooit be-grepen waarom ik het had gedaan. Ik haatte hem niet, er was een onbekende kracht in mij werkzaam ge-weest die me had gedwongen hem te verraden. Na of loop van de les ging hij weg zonder me aan te zien, zonder met me te praten, iets dat nog nooit was voorgekomen. Ik liep hem achterna, greep hem hard bij de schouder, wilde met hem vechten, maar hij rukte zich los en liep hard weg. 1k was zwakker dan hij en hij gunde me niet de genoegdoening van een pak slaag als boete. Een paar dagen later ging ik van school of en ik heb hem nooit weer gezien, maar ik

    58

  • moest vaak aan het ogenblik denken toen ik het ver-keerde antwoord fluisterde. Ik wist dat hij me gehaat moest hebben en een tijdlang voelde ik zijn haat lichamelijk om me heen, tot ik hem vergat. Vreemd dat deze herinnering nu terugkwam. Ik wist niet wat er van die jongen was geworden, misschien was hij al gestorven, maar het leek me nu of zijn haat nog leefde, sterker geworden in de vele jaren van rust, om me weer te overvallen, in mijn zwakte, nu ik zeker wist dat het nooit meer goed te maken was wat ik hem eens had aangedaan. Ik kon me zijn gezicht niet meer her-inneren, ik zou hem niet herkennen als ik hem zag, maar mijn schuld aan hem was blijven staan, opge-teld bij alles wat nog onbetaald was gebleven, tot de grote rekening die nu verviel. Het kwam ook vaak voor dat ik op bed lag en plotse-ling niet meer wist wie ik was, dat ik het wezen had aangenomen van iemand met wie ik me in een on-achterhaalbare droom had bezig gehouden. In het be-gin was deze toestand van zelfvervreemding slechts in een flits werkzaam geweest en kon ik mij met enige inspanning weer tot mezelf tenigbrengen. Maar op de duur werden de tussenpozen langer en had ik ook meer moeite nodig om de vreemdeling in mij te verjagen. Op het laatst gaf ik de strijd op en onderwierp me aan het gevoel niet mijzelf te zijn, terwijl ik toch duide-lijk wist dat ik in een vreemde toestand verkeerde. Deze gespletenheid van weten en gevoel deed niets of aan de hevigheid waarmee ik mijn onteigening ondervond. Het was alsofik uit mijn lichaam steeg en van ver me-zelf kon zien liggen. Mijn afgesplitste ik wist wie ik was, terwiji mijn lichaam de ander in zich had. Wie

    59

  • die ander was kon ik me achteraf nooit herinneren. Urenlang lag ik soms in deze toestand op bed, totdat de onwezenlijkheid langzaam sleet. Het matte mij zo afdat ik nauwelijks kon opstaan van vermoeidheid, ter-wijl ik ook moeilijk in slaap kon komen. 1k was ook nog steeds niet gewend aan het licht, zodat ik in mijn slaap een afmattende helderheid behield die mij belette te genezen van wat mij in de waakuren bezig hield. De vreemde geluiden kwamen terug, het gesuis van vleugels, lange scherpe gillen, die deel schenen uit te maken van het licht zodat ik hun richting niet kon be-palen. Daardoor ook kwam er een vermenging van zien en horen in mij, alsof de zintuigen zich terugtrok-ken op een gemeenschappelijke werkzaamheid. Soms had ik het gevoel of de kamer ging zweven, dan werd ik dof en doof, willoos meegesleurd in een on-zinnige vaart, afgesloten en uitgestoten van al het andere, als een kleine planeet die de zwaartekracht was ontvlucht. Dat ik de tijd niet kon indelen vond ik niet meer zo hinderlijk. Ik had mij overgegeven aan de deining van een zacht wegglijden in de verte. Soms keek ik naar mijn handen om na te gaan of ze veranderd waren, want slechts het lichaam kon als een langzame klok de tekens van de tijd weergeven. Hun aderen waren iets meer gezwollen en ze beefden ook meer dan vroeger, maar verder kon ik geen verandering waar-nemen. Soms betastte ik mijn gezicht om mij ervan bewust te worden hoe ik er uitzag, want ook de her-innering aan mijn eigen trekken begon te verzwakken, waardoor het besef een vreemdeling voor mezelf te zijn werd versterkt.

    6o

  • Ik verlangde naar een spiegel. Ms drank kreeg ik slechts troebel vruchtensap waarin ik niets kon zien. Tot nu toe had ik mij ervan kunnen weerhouden naar het schilderij te kijken. Ik vond het oneerlijk het aan te zien in deze oneigenlijke toestand, waardoor mijn oordeel noodzakelijk moest worden beInvloed. Ik be-dekte het ook niet meer met een kledingstuk, uit een soort mijzelf opgelegde plicht, bijna een offer, waar-mee ik de kracht om mijn strijd voort te zetten wilde afdwingen. Ik slaagde er steeds in, als ik mijn blik in die richting wendde, het schilderij als een zwarte vlek zonder in-houd te beschouwen. Maar op de duur begon het mij steeds meer in beslag te nemen, vooral als ik weer de macht over mijn bewustzijn had herwonnen en helder kon denken. Ik overwoog de woorden van Markus en vroeg me of of het mogelijk zou zijn een heel yolk, al-len dus, op te voeden in het besef dat een dergelijk werk mooi was. Ik vond het zeer aannemelijk nu. Ik kon me nu plotseling herinneren hoe ik als kleine jongen eens op de markt een koopman had bezig ge-zien die een soort copieer-apparaat verkocht waar-mee je een tekening vergroot kon natrekken. En ik voelde nu duidelijk hoe mooi ik zijn werk had gevon-den en hoe het me had gespeten dat ik geen geld ge-noeg had om het toestel te kopen. Later is mijn smaak veranderd. Maar mijn gevoelbij het zien van iets wat ik mooi vond was hetzelfde gebleven. Het moest mogelijk zijn de smaak van een heel yolk te beperken tot het kinderstadium, evengoed als het mogelijk was van hogerhand de kennis van de inte-graal-rekening of te schaffen.

    6r

  • Een kunstwerk kon niet mooi zijn uit zichzelf. leder kunstwerk was slechts een aanleiding tot het opwek-ken van gewaarwordingen ; en alles kon tot aanleiding worden : de Slag bij Waterloo van Pieneman, een godenbeeldje uit de Congo, de primitivismen van Picasso, de rechthoekjes van Mondriaan en een Moe-der met Kind aan de muur van deze kamer. Ik wilde weer weggaan uit mezelf, de verdovende on-wezenlijkheid tot stand brengen die me van deze ge-dachten kon ontslaan, maar uit eigen wil kon ik die toestand niet bereiken. Ik bleef merkwaardig helder, rustig ook. Mijn handen trilden niet meer, mijn adem-haling ging regelmatig, ik voelde me verfrist, het leek alsof mijn schedel innerlijk gezuiverd was. Ik wist dat ik eens het schilderij zou moeten aanzien en ik voelde nu de moed daartoe. Ik sprong veerkrachtig op van bed en liep naar de muur. Het eerste dat ik ondervond was een schok om de treffende gelijkenis. Ik moest toegeven dat de schilder in ieder geval een vakman was. En een kunstenaar, in zoverre dat hij tot iets in staat was dat anderen niet kunnen, het maken van een gelijkenis naar een model. Het bleef een povere imita-tie, gedaan zonder persoonlijke trekken, maar het hinderde mij nu niet meer. 1k moest aan Markus denken, probeerde me te verplaatsen in zijn gevoelens, trachtte met zijn ogen te zien en het kostte me weinig moeite die omschakeling te bereiken. Het was alsof ik weer uit mezelf trad, maar nu zonder tegenstand en met behoud van eenheid binnen het lichaam. 1k zag een moeder die haar kind in de armen hield en er met liefde op neerkeek. En dit beeld wekte een ander beeld bij me op, dat klaar had gelegen om te gaan leven en

    62

  • te ontroeren. Ik moest aan mijn eigen moeder denken, de eerste herinnering aan haar. Ik wist niet hoe oud ik was, maar ik kon al lopen. Ze had mijn hand vast en ik trippelde naast haar tot ik viel over een steep. Maar omdat ze mijn hand vasthield kwam ik niet op de grond terecht. Ik herinnerde mij nog hoe bang ik was om te vallen, alsof ik uit de wereld zou schieten, en de opluchting, het besef van veiligheid toen de hand van mijn moeder me tegenhield. Die herinnering ontroerde mij tot de grens van tranen en voor het eerst moest ik er aan denken dat ik een ondankbare zoon ben geweest, zoals waarschijnlijk iedere zoon die de schuld aan zijn ouders betaalt aan zijn kinderen. Ze was lang geleden gestorven, ik wist niet goed meer hoe ze er uit zag. Een jonge vrouw, dacht ik, met zwart, glad haar en een bedroefde mond. Maar ze moest al vrij oud geweest zijn toen ze stied. Ik had haar op het doodsbed niet gezien omdat ik mijn herin-nering aan haar niet wilde bederven. Ik moest haar verwarren met mijn eigen vrouw die in de oorlog was omgekomen. Het was verdrietig dat ik daar nu aan moest denken. Herinneringen die ik had overwonnen kregen weer hun vroegere kracht. Ik besefte hoe alleen ik was, niet slechts in deze kamer, maar ook in de wereld daar-buiten, hoewel ik me in deze eenzaamheid in het alge-meen goed heb geschikt. Ik ging op de stoel zitten tegenover het schilderij en bekeek het nog eens. De vrouw had een gezicht dat mij beviel. Ze leek enigs-zins op het verwarde beeld van mijn herinnering. Jammer dat ze niet met meer bezetenheid, fijnge-

    5 . 63

  • voeligheid of persoonlijkheid was geschilderd, maar met de gladde karakterloosheid van de knappe vak-man. Ik voelde mij bedroefd en tevreden. Het was alsof ik door het denken aan mijn gemis iets kon uiten van het verdriet dat mij nog te wachten stond, alsof ik voor-schot kreeg op het leed van de toekomst, maar zonder pijn. Ik wilde deze stemming zo lang mogelijk volhouden en had er behoefte aan te gaan huilen, zacht en be-vrijdend. Hoe goed kon ik mij nu het oordeel van Markus voor-stellen. Ik werd gedwongen steeds naar de vrouw te kijken, naar de gli