'Industrious Revolution' Mariëtte Smilde
Transcript of 'Industrious Revolution' Mariëtte Smilde
Het perspectief van een
„Industrious Revolution‟
Mariëtte Smilde
0936693
Master Scriptie Sociaal Economische Geschiedenis
Rijksuniversiteit Groningen
Faculteit der Letteren
Augustus 2011
Onder supervisie van:
Drs. G.A. Collenteur
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
1
Illustratie op de voorpagina:
Het beeld van Geluk en Rijkdom Gravure van Crispijn de Passe de Oudere.
Bron: Rijksprentenkabinet Rijksmuseum Amsterdam.
Datering: rond 1600.
Vertaling tekst:
‘Je ziet hoe ik, gelukkige Voorspoed, hier zit, door Rijkdom ondersteund, gelukkig gemaakt op
elk gebied door Overvloed. Niet één van mijn leerlingen heeft tijd verspild op een luie of
oneerbare manier. Door mij excelleren zij in de wetenschap, zitten ze met koningen aan tafel
en reiken hun hoofden tot aan de sterren. Het doet me plezier dat alle gewone mensen
genieten van wat aan hem te danken is, op voorwaarde dat zij het gebruik van tijd in acht
nemen.’1
1 Vertaling van de auteur; Latijnse tekst onder de afbeelding, naar de Engelse vertaling in J.Ehmer, C., Lis
(eds), The idea of work in Europe from Antiquity to Modern Times (Farnham en Burlington 2009) 165.
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
2
Inhoudsopgave
Samenvatting 3
Inleiding 4
1 Westerse economie en cultuur
1.1 Economische ontwikkeling 8
1.2 Arbeidsethos 13
1.3 Economische groei 15
2 De materiële cultuur in de vroeg moderne tijd
2.1 Toegenomen vraag 18
2.2 Consumentisme en de toename van arbeidsinzet 21
2.3 Consumptie en voedselpatronen 23
3 Regionale studies van consumptiepatronen
3.1 Een „Industrious Revolution‟ in West-Duitsland 28
3.2 De kracht van beloning en het arbeidsethos in Noord-Amerika 30
4 Sociale patronen
4.1 Noord West Europa en Oost Azië 33
4.2 Sociaal economische ontwikkelingen 35
4.3 Familie- en huwelijkspatronen 38
5 Arbeidsorganisatie
5.1 Huisnijverheid, van koopsysteem naar „putting-out‟ systeem 41
5.2 De Brabantse textielindustrie 42
6 Aanvang economische groei
6.1 Lange termijn ontwikkeling van arbeidsinzet 46
6.2 Enkele conclusies over de take-off van economische ontwikkeling 49
Conclusie 51
Literatuur 54
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
3
Samenvatting
De ontwikkeling van het arbeidsethos vanaf de Middeleeuwen wordt onderzocht aan de hand
van de notie van historicus Jan de Vries. Hij zette zijn theorie ten aanzien van een „Industrious
Revolution‟ in 2008 uiteen waarmee hij een verhoogd Westers arbeidsvolume vanaf 1650
verklaart middels het toenemende consumentisme bij Noord West Europese en Noord
Amerikaanse huishoudens. De vraag is of de Westerse economische ontwikkeling wel zo
uniek is. Een invloedrijke wetenschapper als Max Weber heeft een verklaring voor de
Westerse welvaartsgroei gezocht bij een mogelijk Protestants arbeidsethos. De Vries‟ notie is
echter ook bruikbaar ter verklaring van economische ontwikkelingen in niet Westerse
gebiedsdelen omdat zijn visie niet beperkt wordt door louter culturele invloeden als religie.
Daarom is deze notie als uitgangspunt gekozen om de ontwikkeling van het arbeidsethos
vanaf de Middeleeuwen tot de fase van industrialisatie te analyseren. Dit gebeurt aan de hand
van bestaande regionale onderzoeken in Europese landen als Nederland, Engeland en
Duitsland, in Noord-Amerika en in Aziatische gebiedsdelen zoals China en in beperkte mate
in Japan.
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
4
Inleiding
Waarom werken we zo hard? En wat is hard werken, een hogere arbeidsinzet of een hogere
arbeidsproductiviteit? Recent onderzoek naar verklaringen voor economische groei door de
Amerikaanse hoogleraar geschiedenis en economie, Jan de Vries, richt zich op de
aannemelijkheid van een „Industrious2 Revolution‟. Dit is een revolutie waarbij invloeden van
consumentisme het arbeidsethos van huishoudens veranderd zou hebben vanaf 1650 in Noord
West Europa en Noord Amerika. Huishoud economieën zijn in deze optiek in de meeste
gevallen kerngezinnen3, die een kleine economische eenheid vormen waarin vraag en aanbod
een rol spelen als dit huishouden in toenemende mate een surplus produceert. Aanbod bestaat
uit door hen op de markt verkochte goederen en arbeid, vraag bestaat uit datgene wat het
huishouden als geheel kan kopen met het verdiende geld. De consumptie bestond steeds meer
uit luxe goederen4 en men zou bereid zijn meer te gaan werken om in deze behoefte te
voorzien. De Vries formuleerde de op de Japanse Akira Hayami geïnspireerde notie van een
„Industrious Revolution‟ in 2008.5 De notie vormt een mogelijke verklaring voor het
veranderde arbeidsethos en de daarmee samenhangende groeiende welvaart.
Om de centrale vraag van dit onderzoek te kunnen beantwoorden, namelijk of de
„Industrious Revolution‟ een bruikbare theorie is ter verklaring van economische
ontwikkeling, is het allereerst van belang begrippen te definiëren. De „Industrious
Revolution‟, wordt gezien als een revolutie gekenmerkt door een stijging van het aantal
arbeidsuren middels opoffering van vrije tijd en de inzet van meer arbeiders zoals vrouwen en
kinderen. Dus het gaat om meer gewerkte uren per arbeider en meer arbeidsuren. Het
verdiende geld van de marktgerichte extra productie (surplus) kon ingezet worden voor
consumptie van luxe producten die het (boeren)huishouden zelf niet kon verbouwen of
produceren. Een veranderd arbeidsethos zou moeten leiden tot meer
consumptiemogelijkheden.6 Consumentisme is volgens de Vries niet makkelijk te definiëren,
hij omschrijft consumptiegedrag als een nagenoeg autonoom cultureel fenomeen wat gebruikt
2 Nijver: ijverig, hardwerkend.
3 Kerngezin of „nuclear family‟ bestaat uit ouders met kinderen. Anderen beweren dat deze kerngezinnen ook
bedienden en arbeiders omvatten. Zie: S.Moore, „Bookreview Jan de Vries‟, Canadian Journal of History
45,1 (2010) 126. 4 Luxe producten worden gedefinieerd als basisbehoefte overstijgende producten.
5 Jan de Vries heeft het concept „Industrious Revolution‟ van de Japanse Akira Hayami overgenomen, die het
Japanse arbeidsintensieve proces naar industrialisatie beschrijft. Zie: Hayami, A., „A Great Transformation.
Social and Economic Change in Sixteenth and Seventeenth Century Japan‟ Bonner Zeitschrift für
Japanologie 8 (1986) 371-414. De term is in 1976 door Hayami geïntroduceerd. 6 J. de Vries, The Industrious Revolution, Consumer Behavior and the Household Economy, 1650 to the
Present (New York 2008) 73, 109, 121.
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
5
wordt om zich te onderscheiden van anderen. „The politics of class, based on production,
everywhere gives way to the politics of cultural identity, built around consumption‟.7
Consumentisme hangt dus zowel samen met sociale stratificatie als met markten waar
gehandeld wordt. Kortom, De Vries‟ revolutie duidt op een mentaliteitsverandering van
huishoudens op consumptief niveau waardoor de vraag toeneemt.
De „Industrious Revolution‟ ging vooraf aan het proces van industrialisering. De Vries
spreekt qua periode over een „lange achttiende eeuw‟: de periode 1650-1850 inclusief de
Engelse Industriële Revolutie en de Franse en Amerikaanse Revolutie. Het arbeidsethos
beïnvloed door consumentisme, bereidde de (boeren) huishouding voor op de taken van de
moderne economische groei, doordat de kwaliteit van arbeid verbeterde stelt de Vries. Er
ontstond namelijk een arbeidspotentieel dat bereid was meer uren te werken.8 Het verband
tussen een veranderd arbeidsethos en een productieverhoging is volgens critici echter
onvoldoende aangetoond.
De Industriële Revolutie wordt gekenmerkt door een duurzame stijging van de
arbeidsproductiviteit, dus een stijging van de productie per hoofd van de bevolking als gevolg
van mechanisatie. Dit betekent meer productie per uur, lagere prijzen per geproduceerde
eenheid wat uiteindelijk leidt tot massaproductie en het doorbreken van de Malthusiaanse
cirkel.9 De productie en het gegenereerde geld konden behalve voor consumptie ook
duurzaam ingezet worden voor investeringen, zodat de productiviteit verder zal stijgen. Er is
dan sprake van economische groei, want door reorganisatie, mechanisatie, verbeterde
technieken en specialisatie in de bedrijfsvoering kan de productie langdurig toenemen. De
„Industrious Revolution‟ ziet de Vries aldus als arbeidsintensief en de Industriële Revolutie
als kapitaalsintensief. De „Industrious Revolution‟ kan gezien worden als een vraagzijde
fenomeen, een toename van de vraag naar consumptiegoederen en de Industriële Revolutie
kan gezien worden als een aanbodzijdefenomeen, een toename van het aanbod van de
productie, stelt de Vries.10 De „Industrious Revolution‟ zou min of meer een voorwaarde
vormen voor de Industriële Revolutie.
Om de onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden zal gekeken worden wanneer er
sprake was van verhoogde arbeidsinzet (passend bij de notie „Industrious Revolution‟) en
wanneer er sprake is van verhoogde arbeidsproductiviteit (passend bij de notie Industriële
7 J. de Vries, The Industrious Revolution, Consumer Behavior and the Household Economy 6.
8 J. de Vries, The Industrious Revolution, Consumer Behavior and the Household Economy 79.
9 Definitie van de auteur. Hier wordt gesproken over een beperkt aspect van de Industriële Revolutie die voor
dit onderzoek van belang is. 10
J. de Vries, „The Industrial Revolution and the Industrious Revolution‟ The Journal of Economic History 54
(1994) 249.
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
6
Revolutie). Onderzocht wordt waar en in welke periode het arbeidsethos van huishoudens
verandert onder invloed van consumentisme om het verband tussen verhoogde arbeidsinzet en
welvaartsgroei te analyseren. Het onderzoek beperkt zich tot regionale ontwikkelingen in
Europese landen als Nederland, Engeland en Duitsland, Noord-Amerika (de voormalige
koloniën) en China.
De vraag naar de oorsprong van het (kapitalistische) arbeidsethos,11 is al lange tijd
inzet van discussie onder historici. De notie van Max Weber, welke hij aan het begin van de
twintigste eeuw formuleerde, legt een verband tussen een Protestantse (ascetische)
levensbeschouwing en de gunstige invloeden hiervan op de ontwikkeling van een moderne
kapitalistische samenleving. De debatten over de houdbaarheid van de Weber-these zijn nog
niet opgehouden. In 2007 werd de Weber-these vanuit het perspectief van de New Economic
History geanalyseerd.12 Het verband tussen economie en cultuur werd ook bestudeerd door in
dit onderzoek aangehaalde historici als Ilja Veldman en Sheilagh Ogilvie in respectievelijk
2009 en 2010.13 Weber droeg een plausibele verklaring aan voor het unieke, in West Europa
en Noord Amerika ontstane kapitalisme. In andere delen van de wereld vond de ontwikkeling
van economische groei als gevolg van culturele invloeden van religie volgens Weber niet
plaats. De Vries plaatst de verklaring voor economische groei in en breder kader door
consumentisme, mentaliteitsverandering en arbeidsdeling van huishoudens als uitgangspunt te
nemen. Het veranderde arbeidsethos kan dan wereldwijd bestudeerd worden vanuit meerdere
disciplines in de lijn van de Annales School.14
Men kan dus in zekere zin spreken van een paradigmashift ten aanzien van de noties
over het arbeidsethos ter verklaring van economische groei. Het vraagzijde perspectief van
economische ontwikkelingen, namelijk een verhoogde arbeidsinzet vanwege een toegenomen
behoefte aan luxe producten bij brede lagen van de bevolking, speelt bij de veranderde
inzichten een grotere rol.15 Door verschillende regio‟s te vergelijken, in zowel Europa als Azië
kan de notie van de Vries onderzocht worden zonder dat het onderzoek beperkt wordt door
louter religieuze verschillen in de regio‟s.
11
Het geheel van opvattingen en houding die men ten opzichte van zijn werk heeft. 12
T.V. Cavalcanti, S.L. Parente, R.Zhao, „Religion in macroeconomics: a quantitative analysis of Weber‟s
thesis‟ Economic Theory 32 (2007) 105-123. 13 I.M. Veldman, „Representation of Labour in the Sixteenth-Century Netherlandish prints: The Secularization
in the Work Ethic‟ C.Lis, J. Ehmer (editors), The Idea of Work in Europe from Antiquity to Modern Times
(Cornwell 2009). S. Ogilvie, „Consumption, Social Capital and the „Industrious Revolution‟ in Early
Modern Germany’ The Journal of Economic History, 70, 2 (2010). 14
Zie ook: G. Piterberg, T.F. Ruiz (editors), Braudel revisited. The Mediterraneam world 1600-1800 (Toronto
(2010) 36. 15
Jan de Vries zette zijn theorie uiteen in zijn werk: J. de Vries, The Industrious Revolution, Consumer
Behavior and the Household Economy, 1650 to the Present (New York 2008).
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
7
In het eerste hoofdstuk van dit onderzoek staat de wisselwerking tussen culturele,
wetenschappelijke en economische invloeden en het arbeidsethos in het Westen vanaf de late
Middeleeuwen centraal. Deze economische ontwikkeling wordt in de onderzochte literatuur
voornamelijk vanaf de 16e eeuw geanalyseerd.16 Veldmans onderzoek voert terug naar de 15
e
eeuw: de invloed van de Italiaanse Humanisten op bestaande economische waarden en de
impact daarvan op het arbeidsethos in de Republiek van de 16e eeuw. Gregory Clark
onderzocht de toename van arbeidsuren vanaf de 13e eeuw in Engeland. Andere onderzoeken
wijzen op een economische groei en grotere arbeidsinzet vanaf de 10e eeuw in China.17 Om
een beter beeld te krijgen van de ontwikkelingen wordt de lange termijn ontwikkeling
benadrukt in dit onderzoek.
Consumentisme en de bevindingen van John Komlos worden in het tweede hoofdstuk
in deze context geplaatst om het veranderde arbeidsethos verder te verklaren.18 Het verband
tussen arbeidsethos en consumentisme zal in het derde hoofdstuk voor West-Duitsland en
Noord-Amerika verder onderzocht worden. Daarnaast zullen Europese sociaal economische
factoren vergeleken worden met Aziatische sociaal economische factoren in deze. Een
Nederlandse casus met behulp van het onderzoek van Van der Gurp is toegevoegd in het
vijfde hoofdstuk ter verdieping. Van der Gurp heeft zich vooral gebaseerd op primaire
bronnen, waardoor zijn onderzoek waardevol is voor de studie van een vroeg moderne
regionale economische ontwikkeling zoals de Brabantse Meierij. Dit dient als illustratie van
arbeidsorganisatie in de vorm van huisnijverheid, waarbij steeds meer gezinsleden van het
huishouden gingen werken. De lange termijn ontwikkeling van arbeidsinzet aan de hand van
het onderzoek van Clark en van der Werf en conclusies ten aanzien van de take-off van
economische groei in Westerse en Aziatische regio‟s komen in het laatste hoofdstuk aan de
orde, waarna een eindconclusie volgt.
16
Zie o.a. F.Boldizzoni, P. Borsay, L.A. Graig. J.L. van Zanden. 17
Zie o.a. A. Maddison, S. Mennell en E.Jones. 18
Clark, G., Y. Van Der Werf, „Work in Progress? The Industrious Revolution‟ The Journal of Economic
History Vol. 58, 3 (1998) 830-843. Komlos, J. „Shrinking in a Growing Economy? The Mystery of Physical
Stature during the Industrial Revolution‟ The Journal of Economic History Vol.58, 3 (1998) 779-802.
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
8
1 Economie en cultuur
1.1 Economische ontwikkelingen en economische groei in het Westen
Economische ontwikkeling
De notie van „Industrious Revolution‟ wordt in dit hoofdstuk bestudeerd vanuit het
perspectief van de ontwikkeling van het arbeidsethos omdat dit onlosmakelijk met elkaar
verbonden is. De verbeelding van het arbeidsethos en de analyse daarvan door Professor
Veldman vormen een belangrijke bron voor de relatie tussen arbeidsethos en consumentisme.
Veldman signaleert een belangrijke omslag in het denken ten aanzien van nutsmaximalisatie
via het aangepaste arbeidsethos door cultuur en economie te bestuderen, in de lijn van Max
Weber. Maar ze benadrukt de secularisatie van het arbeidsethos. Net als de Vries spreekt ze in
feite over een omwenteling of revolutie: Veldman wijst op het nieuwe genieten van luxe19, en
identiteitsvorming20 en De Vries relateert de veranderingen ten aanzien van arbeidsinzet ook
aan smaak en levensstijl. Dus het veranderde arbeidsethos zou een gevolg van consumentisme
zijn.
De ontwikkeling van morele waarden ten aanzien van kapitaal zou zijn oorsprong rond
de 15e eeuw kunnen hebben stelt Veldman. Naast het katholicisme waren humanistische
ideeën in opkomst, zoals die van de Italiaanse humanisten als Poggio Bracciolini21 en Matteo
Palmieri.22 Bracciolini betoogde in zijn dialoog „De averita‟, dat het verlangen naar geld en de
natuurlijke drang naar hebzucht verdedigd kunnen worden. Zijn argument was dat deze
verlangens nodig zijn om de maatschappij goed te laten functioneren. Deze gedachte staat in
contrast met eerdere visies op hebzucht en het Middeleeuwse armoede-ideaal. In het Libro
della vita civile van Matteo Palmieri is geschreven dat rijkdom en comfort voor de upper- en
middenklasse de beste manier voor een deugdzaam leven garanderen. De lagere klassen
zouden voldoende hebben aan datgene wat nodig is voor het kopen van het dagelijkse brood.23
19
Luxe producten worden hier gedefinieerd als producten die het normale of gemiddelde behoeftepatroon
overstijgen. Dit kunnen genotsmiddelen zijn zoals, thee, koffie, alcohol en tabak, luxe voedsel als witbrood
of duurzame producten als huisraad en producten van edele metalen. De scheidslijn tussen basisbehoeften en
luxe producten in het geval van textiel als bedlinnen en kleding is niet eenduidig en tijdsgebonden. 20
I.M. Veldman, „Representation of Labour in Late Sixteenth-Century Netherlandish Prints: The Secularization
of the Work Ethic‟ In: Ehmer, J. C., Lis (eds.) The idea of work in Europe from Antiquity to Modern Times
(Farnham en Burlington 2009) 172. 21
1380-1459 22
M. Palmieri, N.Bettoni, Della vita civile : trattato (Milaan 1528). 23
I.M. Veldman, „Representation of Labour in Late Sixteenth-Century Netherlandish Prints‟ 164.
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
9
Een mogelijke verklaring voor een veranderd arbeidsethos, dat de mensen aanzette om
meer te gaan werken en meer arbeidsdagen te benutten om meer rijkdom te genieten, biedt
Veldman met behulp van beeldmateriaal. Zij bestudeerde prenten van gravures van Crispijn
de Passe de Oudere (1564-1637) met de thema‟s Tijd, IJver en Luiheid. Deze gravures zijn
gebaseerd op schilderijen van de op het Italiaanse humanisme geïnspireerde Marten de Vos
(1536-1603).24 Italiaanse kunstenaars gebruikten vaak tegengestelden als ijver en luiheid om
rijkdom en armoede verbeelden.25 De prenten die in grote oplagen van de gravures gemaakt
werden hadden een educatieve en moraliserende functie voor publiek van de 16e en 17e eeuw.
De mensen werd dus behalve door middel van Latijnse teksten, door beeld geleerd hoe
nieuwe inzichten moesten leiden tot een ander arbeidsethos. Namelijk de homo faber26 kon
door middel van hard werken en het efficiënter gebruik van tijd reeds in het huidige bestaan
genieten van rijkdom en geluk in plaats van in het hiernamaals. Dit was een visie die onder
invloed van het Italiaanse Humanisme deels haaks stond op de, door het Protestantisme
ingegeven gedachte, dat men door hard werken in de hemel zou komen. Het Middeleeuws
Christelijk arbeidsethos dat hard werken leidt tot hemelse Verlossing, lijkt hier deels te zijn
vervangen door Humanistische ideeën. Namelijk rijkdom was in het hier en nu voor iedereen
toegankelijk, mits men hard werkte. 27 Bovendien is het autonome, individuele van de mens
belangrijk, een aspect dat strookt met De Vries‟ idee over consumentisme.
Binnen het veranderde arbeidsethos bleef het Calvinistische element van
zelfopgelegde discipline bestaan evenals de waarschuwing van „Vadertje Tijd‟ dat de dood
altijd aanwezig blijft en dat Overvloed vergankelijk is. Men kon kennelijk genieten, maar met
mate, bovendien moest de mens zich bewust blijven van zijn sterfelijkheid. (Dit plaatste hem
hiërarchisch gezien onder de onsterfelijke God). Carpe Diem en Memento Mori lijken hand in
hand te gaan. De beloning voor het harde werken zou niet meer uitgesteld worden tot na de
dood, een ieder mocht in het hier en nu genieten van zijn vergaarde relatieve rijkdom.28
De gravures van De Passe leiden verder tot het inzicht dat men door de factor tijd beter
te benutten, meer kon werken en consumeren. Deze aspecten verwijzen naar een „Industrious
24
Zie een prent uit de serie op de omslag illustratie: Het beeld van Geluk en Rijkdom. 25
I.M. Veldman, „Representation of Labour in Late Sixteenth-Century Netherlandish Prints: The Secularization
of the Work Ethic‟ In: Ehmer, J. C., Lis (eds.) The idea of work in Europe from Antiquity to Modern Times
(Farnham en Burlington 2009) 164. 26
Pico della Mirandola; homo Faber is een soort „selfmade man‟. 27
W. Blockmans, P., Hoppenbrouwers, Eeuwen des Onderscheids. Een geschiedenis van Middeleeuws Europa
(Amsterdam 2000). 28
Veldman, I.M., „ Representation of Labor in the Sixteenth-Century Netherlandish Prints:
The Secularization in the Work Ethic‟ Ehmer, J. C., Lis (eds.)The idea of work in Europe from Antiquity to
Modern Times Burlington 2009) 164-172.
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
10
Revolution‟, omdat er gepleit wordt voor een hogere arbeidsinzet.
Men had volgens de Humanisten, zelf controle over de gevolgen van luiheid en de
gevolgen van hard werken. Door gedisciplineerd gebruik te maken van tijd kon men genieten
van rijkdom en overvloed, zonder zich schuldig te voelen. Luiheid leidde daarentegen tot
armoede. Hierdoor kon de gewone man maatschappelijk gezien opklimmen en zijn status
verhogen. Men had dus meer aan werken voor zichzelf dan aan werken voor God. Kortom,
werd er in de Middeleeuwen nog nauwelijks verband gelegd tussen arbeid en status of eer,
aan het einde van de 16e eeuw is de prikkel om te arbeiden steeds meer ingegeven door
identiteitsvorming, als middel om zichzelf te onderscheiden.29 De basis voor deze veranderde
ideeën was door toedoen van de Italiaanse humanisten al aan het begin van de 15e eeuw
gelegd .
De catalysator van de „Industrious Revolution‟ ligt volgens de Vries in de fase van
Reformatie, op het moment dat meerdere heilige dagen werden afgeschaft. Religieuze vrije
dagen golden als belangrijk goed binnen de Katholieke Kerk, na de Reformatie werden er
echter een aantal Katholieke feestdagen afgeschaft zodat er in principe gedurende meer dagen
gewerkt kon worden. Was er in de 15e eeuw nog sprake van 250 tot 260 werkdagen per jaar
en meer dan honderd heilige feestdagen, na de Reformatie werden heel wat feestdagen bij wet
afgeschaft. In Engeland zouden er 49 Heilige dagen door toedoen van de koning en de Kerk
zijn afgeschaft. In Nederland bleven er na 1574 nog 6 Heilige dagen over naast vrije
zondagen, dus had men 307 werkdagen per jaar. 30 Er zou sprake zijn van 20% meer gewerkte
uren per jaar onder invloed van veranderde religieuze ideeën.31
Aannemelijk is dat veranderingsprocessen in theorie en praktijk verschillen en dat
wetten niet altijd meteen uitgevoerd worden. Peter Borsay beweerde dat het arbeidsethos van
een Engelse arbeider in de 16e
eeuw nog sterk verbonden was met de consumptie van vrije
tijd: „At noon he must have his sleeping time, then his bever in the afternoon, which spendeth
a great part of the day; and when his hour cometh at night, at first stroke of the clock he
casteth down his tools, leaveth his work, in what need or care soever the work standeth.‟32 Dit
betekent in feite een omslag van taaktijd naar kloktijd, dus de klok bepaalde wanneer men
klaar was met werken en niet de omvang van de taak. Het suggereert ook een mentaliteit
29
Veldman, I.M., „ Representation of Labor in the Sixteenth-Century Netherlandish Prints: The Secularization
in the Work Ethic‟ in: Ehmer, J. C., Lis (eds.), The idea of work in Europe from Antiquity to Modern Times
Burlington 2009) 172. 30
J. de Vries, The Industrious Revolution, Consumer Behavior and the Household Economy, 1650 to the
Present (New York 2008) 88. 31
S. Moore, „Bookreview Jan de Vries‟ Canadian Journal of History, 24,1 (2010) 126. 32
P. Borsay, A History of Leisure. The British Experience since 1500 (New York 2006) 196.
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
11
waarin men tevreden was met een werktempo en productie wat net voldoende was om in de
basisbehoeften te voorzien. Boldizzoni bevestigt dit met een citaat van Malthus.33 Malthus
beweerde dat het stimuleren van harder werken als gevolg van een gedragsverandering ten
aanzien van voorkeuren voor luxe artikelen, een zeer langdurig proces is. En dat het een
denkfout is om aan te nemen dat de mens alles doet wat in zijn vermogen ligt om te
produceren en consumeren in plaats van te luieren. De Vries citeert Gregory Clark in deze, die
beweert dat de arbeidsintensiteit in Engeland al toenam vanaf de 14e eeuw, maar bevestigt
daarbij dat het moeilijk te meten is. Waarschijnlijk is het wel zo dat stukloon binnen de
agrarische sector een prikkel vormde om harder te gaan werken.34 Dus Humanistische ideeën
ten aanzien van hebzucht en status, religieuze ideeën ten aanzien van discipline en vrije
(Heilige) dagen, alsmede consumptiegerichte factoren en financiële prikkels als stukloon
hadden invloed op het arbeidsethos in Nederland en Engeland.
De ontwikkelingen op het gebied van wetenschap spelen vanaf de 17e eeuw een rol en
worden hier in het kader van de wisselwerking met de economie kort genoemd. Het effect van
wetenschappelijke rationalisatie en het efficiënter inzetten van de factor tijd in verband met
arbeid is al besproken. Ten tweede kende de Westerse cultuur het idee dat expansie en macht
over de eigen omgeving heel belangrijk is. De VOC en de WIC werden opgericht in
Nederland en kolonisatie zorgde voor expanderende handelsmarkten. De 17e eeuw werd
verder gekenmerkt door een (rationeel) vooruitgangsgeloof, in de zin dat men geloofde dat
steeds meer maatschappelijke problemen opgelost konden worden door menselijke in plaats
van goddelijke kracht. Dus als ontwikkelingen op het gebied van techniek, wetenschap en
economie uitkomst konden bieden in het oplossen van problemen, dan was dat een prikkel om
deze vakgebieden verder te ontplooien.
Dat techniek vooruitgang betekende op het gebied van industrialisering is duidelijk,
maar het belang van ontwikkelingen op het gebied van scheepvaart voor de industrialisering
moeten ook niet onderschat worden. Doordat schepen over langere afstand konden varen,
konden er steeds meer overzeese markten worden geëxploiteerd en een nieuw type goedkope
vrachtschepen maakte vervoer goedkoper. Tot 1648 dankte bijvoorbeeld de Republiek zijn
welvaart aan handel en scheepvaart, daarna eisten Engeland en Frankrijk bescherming van
eigen handel en nijverheid ten koste van de Republiek.35 Nieuwe producten als papier,
boeken, zijde, katoen en tabak kwamen op de markt en stimuleerde de nijverheidssector. De
33
F. Boldizzoni, Means and Ends: the Idea of Capital in the West, 1500-1970 (Basingstoke 2008) 70. 34
J. de Vries, The Industrious Revolution, Consumer Behavior and the Household Economy, 1650 to the
Present (New York 2008) 110. 35
J.C.H. Blom, E.Lamberts (red.), Geschiedenis van de Nederlanden (Baarn 2003) 155.
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
12
Vries plaatst het begin van de „lange achttiende eeuw‟ (1650-1850) in 1650, op het moment
dat de handelsoorlogen tussen Nederland en Engeland aanvingen.36 De Engelse Akte van
Navigatie (1651) beperkte de handelsmogelijkheden voor Nederland, waarmee de Engelsen in
feite een economische oorlog verklaarden aan de Republiek. De Republiek verloor een
belangrijke buitenlandse afzetmarkt. Na de periode 1650-1675 was de fase van grote
economische groei voorbij, hoewel de lonen in de Republiek gerelateerd aan andere Europese
landen nominaal hoog bleven. Een feit is dat er in het begin van de 17e eeuw steeds meer
mensen een aandeel in de winst hadden van de groeiende handel in de Republiek, waardoor er
een groeiende vraag naar goederen ontstond die de minimale of gemiddelde behoefte
oversteeg.
Het bewijs hiervoor bestaat onder meer uit lijsten van boedelinventarissen. Zowel
Nederlandse burgers als boeren bezaten luxe duurzame producten zoals zilveren lepels,
gespen en sloten.37 Degenen die echter niets na te laten hadden, bezaten niet een dergelijke
lijst. Er is dan ook moeilijk in te schatten op basis van deze gegevens of er sprake was van een
ander bestedingspatroon bij arbeiders klassen.38 Als de helft van de totale beroepsbevolking
werkzaam was in de landbouw, bestaande uit boeren, landarbeiders en knechten dan bestond
minder dan de helft van de bevolking uit boeren. De groep kapitaalsintensieve boeren hadden
waarschijnlijk één of twee arbeiders in dienst.39 Dus de armere arbeiders waren in de
meerderheid. Als het gaat om een sociale omwenteling dan moet er sprake zijn van een proces
waarbij grote delen van de bevolking betrokken zijn, dus ook de lagere sociale klassen. Zou
consumentisme een doorslaggevende rol gespeeld kunnen hebben voor een veranderd
arbeidsethos?
Het aanbod stimuleert de vraag. Of nieuwe producten kunnen nieuwe wensen
stimuleren zoals stelt Paul Cheney in zijn boek recensie over Jan de Vries‟ werk. Producten
die tot luxe producten gerekend werden zoals genotsmiddelen werden steeds meer door arme
arbeiders gekocht. Ook schaften ze in plaats van duurzame goederen modegevoelige artikelen
aan, zoals glaswerk of porselein, waarvan de kans kleiner was dat ze nagelaten konden
worden.40 Feit is dat er meer aanbod van goederen was, (zeker genotsmiddelen) waardoor het
36
In 1652 was de eerste Engelse oorlog. 37
C.H. Blom, E. Lamberts (red.), Geschiedenis van de Nederlanden (Baarn 2003) 138. 38
De burger en de boer met dergelijke bezittingen kan tot de middenklasse gerekend worden, zeker als het ging
om kooplieden of boerenbedrijven. 39
Het totale percentage van de beroepsbevolking wat werkzaam was in de landbouw in de Republiek van de
17e eeuw: ongeveer 50% van de bevolking. Zie: B.M.A. de Vries (red.), Van agrarische samenleving naar
verzorgingsstaat. Demografie, economie, maatschappij en cultuur in West-Europa, 1450-2000 (Groningen
2000) 121. In de 15e eeuw was dit percentage 60% in Engeland: zie: J. de Vries, Consumer Behavior 90.
40 P.Cheney, „Jan de Vries, The Industrious Revolution’ Business History Review 83, 3 (2009) 654-657.
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
13
aannemelijk is dat de vraag naar goederen ook gecreëerd werd in de Republiek vanaf de 17e
eeuw. Als de arbeiders voldoende werk hadden bij de boeren konden ze geld verdienen om
deze luxe producten aan te schaffen.
De huishouding, het kerngezin, zoals gedefinieerd door de Vries, is een productie-
eenheid, dat produceert, reproduceert, consumeert en een nalatenschap creëert voor latere
generaties.41 Dit geldt vooral voor plattelandsgezinnen die een surplus produceren. Als de
Vries op veranderd consumptief gedrag van zowel boerenfamilies als van stedelijke
kerngezinnen doelt dan lijkt de „Industrious Revolution‟ nog steeds vooral gelden voor hogere
klassen. Cheney‟s visie, namelijk dat het voorhanden zijn van nieuwe producten op de markt
aanzet tot kopen is ook plausibel. Want als een arme arbeider eenmaal een voorkeur heeft
ontwikkeld voor duurder wit brood of tabak bijvoorbeeld, dan zal hij sneller geneigd zijn
harder te werken om dit product weer te kunnen aanschaffen.42 Als hij zich wil meten met de
hogere klassen zal hij daarbij geneigd zijn producten te kopen die hem status verschaffen,
zoals bijvoorbeeld porselein. Blijkbaar is de keuze voor de aanschaf van luxe producten
irrationeel. Status en aanzien spelen steeds meer bij alle lagen van de bevolking een rol,
waardoor men soms geneigd is geld aan luxe producten te besteden ten koste van de primaire
behoefte als voedsel.
Als de kern van de omwenteling gezien wordt in toename van het aantal gewerkte
uren, dan is er ten opzichte van de 15e eeuw zeker sprake van een verschil. In de 15
e eeuw
werd consumeren vooral gerelateerd aan voedsel en vrije tijdsbesteding, vanaf de 17e eeuw is
consumeren meer gerelateerd aan luxe producten en minder vrije tijd stelt de Vries.43 Voedsel
kan ook steeds met luxe geassocieerd worden. Behalve het duurdere witbrood besteedde men
in toenemende mate aan gevarieerd voedsel. Veranderingen zijn processen waarbij oude
waarden vermengd worden met nieuwe waarden, er dus is sprake van een accentverschuiving
in consumptiegedrag en secularisatie van het arbeidsethos.
1.2 Arbeidsethos
De definitie van arbeidsethos wordt voor dit onderzoek, naast culturele invloeden, vooral
bepaald door de hoeveelheid tijd dat men wil besteden aan werk, afgezet tegen de hoeveelheid
tijd dat men wil benutten voor vrijetijdsbesteding.44 Arbeidsethos is dus deels cultureel
41
J. de Vries, The Industrious Revolution 10. 42
De Vries wijst hier ook op in zijn hoofdstuk over „Consumer Demand‟. 43
J. de Vries, The Industrious Revolution 91. 44
Leisure
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
14
bepaald. Meer werken kan uiteraard in bepaalde gevallen ook noodzakelijk zijn om te kunnen
overleven. Jan de Vries plaatst de „Industrious Revolution‟, welke vooraf ging aan de
Industrial Revolution, geografisch gezien in de West-Europese landen. Hij noemt Engeland,
Nederland, delen van Frankrijk en Duitsland en de Noord Amerikaanse koloniën waar het
aanbod van verhandelbare goederen en arbeid toenam, alsmede de vraag naar goederen in de
periode 1650-1850.45 Qua cultuur zijn deze gebieden, aan het einde van de 17e eeuw, te
beoordelen in de context van een Protestantse levensovertuiging. Gekoppeld aan de visie van
Max Weber over de Protestantse arbeidsethiek zou deze religieuze cultuur invloed gehad
kunnen hebben op de opkomst van het kapitalisme. Een Protestantse werkhouding hield
volgens Weber in: hard werken en routinematig werken zodat men in het hiernamaals tot de
„uitverkorenen‟ zal behoren. Weber zou ingezien hebben dat hebzucht van alle tijden was,
maar de veranderde houding van de Protestant ten opzichte van geld verdienen werd
kenmerkend voor de vroeg moderne tijd. Na de Reformatie waren Protestanten uit op een
mentaliteitsverandering, waarbij er geld verdiend moest worden om te sparen.46 De
traditionele (Katholieke) mentaliteit ten opzichte van handel was niet gericht op groei, in
plaats van hard te werken om de handel te verdubbelen gaf men de voorkeur aan vrije tijd. De
stedelijke handelscentra en de commerciële praktijken in de late Middeleeuwen in Italië47 zijn
echter exemplarisch voor een overgangsfase; niet bruikbare ideeën van het Katholicisme ten
aanzien van handel moesten steeds meer plaats maken voor Humanistische overtuigingen:
Hard werken leidde tot rijkdom en status.
Het ideaal van geld sparen in plaats van geld uitgeven en de terughoudendheid ten
aanzien van genieten in het heden passen niet in het kader van consumentisme. We
constateren juist veranderde consumptiepatronen en een secularisatie van het arbeidsethos,
waarbij genieten van luxe is toegestaan.48 De visies van Weber en De Vries zijn met elkaar in
tegenspraak, want sparen en consumeren gaan niet samen. De Vries stelt dat ten tijde van de
Industrious Revolution geld werd verdiend om min of meer direct uit te kunnen geven aan
luxe artikelen. Ten tweede zou er ook een „Industrious Revolution‟ in niet Protestants China
45
J. de Vries, The Industrious Revolution x. 46
Werk werd gezien als roeping (Beruf) volgens Webers‟ interpretatie van Luther. Zie R.W. Green,
Protestantism, Capitalism and Social Science. The Weber Thesis Controversy (Massachusetts en Toronto
1973) vii, xviii. 47
G. Piterberg, T.F. Ruiz, Braudel revisited. The Mediterraneam World 1600-1800 (Californië 2010) 40. 48
R. Sennett, The Corrosion of Character. The Personal Consequences of Work in the New Capitalism (New
York 1998) 104.
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
15
plaatsgevonden hebben. Dit verbredende aspect in de ontwikkeling van de economie
onderscheidt de Vries‟ notie ook van dat van Weber.49
1.3 Economische groei
Het feit dat het aantal arbeidsuren toenam wijst niet noodzakelijkerwijs op een grote toename
van productie. Productie groei hangt samen met niet-economische factoren zoals
godsdienstige opvattingen en het deels economisch en deels cultureel bepaalde
consumentisme. Economisch in de zin van marktgestuurde consumptie en cultureel in de zin
van identiteitsvorming via consumptie. Voorts hangt productiegroei samen met vraagfactoren
en aanbodfactoren. De invloeden van cultuur zijn reeds grotendeels besproken, paragraaf 3.1
bespreekt de invloed van Protestantisme in West Duitsland. Het tweede hoofdstuk gaat in op
de toegenomen vraag. Aanbodsfactoren hangen samen met investeringen, scholing en
technische ontwikkeling waardoor de productiviteit beïnvloed kon worden. Behalve
technische ontwikkeling vallen de andere factoren buiten dit onderzoek. Het toegenomen
aanbod van producten vanaf de 17e eeuw in de Republiek speelt wel een rol vanwege de
kwestie of een grotere vraag werd gecreëerd.
Het Westen van de Nederlandse Republiek kende in de 17e eeuw een economische
ontwikkeling die op zichzelf stond en geen algemene transformatie van de economie tot
gevolg had. Er was hier volgens de klassieke groei theorie sprake van regionale groei als
verdiensten van het landbouw surplus opnieuw geïnvesteerd werden zodat het zichzelf kon
reproduceren. Indien er sprake is van een landbouw surplus, dus als de middelen van bestaan
boven de basisbehoefte uitkomen en als herinvesteren van een deel van het surplus mogelijk
is dan is er volgens de klassieke economen economische groei. Echter er zijn meer
aanwijzingen dat de arbeidsinzet verhoogde, maar dat het verdiende geld besteed werd aan
luxe producten. Daarom wordt er voor de pre-industriële fase eerder gesproken over een
economische ontwikkeling en voor de industriële fase over een economische groei, toen er
wel geïnvesteerd werd in productiemiddelen. 50
De regionale Chinese economie, ten Zuiden van de Yangtse, lijkt een soortgelijke
economische ontwikkeling door te maken tussen de 8e de 13
e eeuw. Angus Maddison
concludeert dat het Chinese capita inkomen ongeveer met een derde steeg toen de Chinese
49
S. Moore, „Bookreview Jan de Vries‟, Canadian Journal of History 24,1 (2010) 129. 50
B.M.A. de Vries (red.), Van agrarische samenleving naar verzorgingsstaat. Demografie, economie,
maatschappij en cultuur in West-Europa, 1450-2000 (Groningen 2000) 220.
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
16
rijstverbouw voornamelijk ten Zuiden van de Yangtse geconcentreerd werd. Maar de
inkomensstijging ging gepaard met een hogere arbeidsintensiteit, dus de arbeidsproductiviteit
steeg niet zoveel als het inkomen per eenheid.51 Van de 13e tot de 18
e eeuw steeg het Chinese
capita inkomen waarschijnlijk nauwelijks.52 Er was wel een zekere welvaartsstijging. In
genoemde periode legde men zich behalve op rijstverbouw ook op het produceren van talloze
andere producten toe. Zeker tijdens de Song Dynastie was er al sprake van commercialisering
en handel in huisgemaakte luxe producten zoals kleding, tabak thee en wijn en likeur.53 Deze
factoren stemmen overeen met de notie van een „Industrious Revolution‟ van Jan de Vries,
wanneer er sprake van economische ontwikkeling is zonder dat er economische groei is. De
arbeidsinzet steeg, maar de arbeidsproductiviteit niet.
Productie kan in eerste instantie stijgen door toename van de hoeveelheid
ingeschakelde productiefactoren in het productieproces, bijvoorbeeld meer arbeidsuren per
man. Ten tweede kan de productie stijgen door toename van de productiviteit van deze
productiefactoren, dus meer productie per uur. Als men alleen uitgaat van de toename van de
productiefactor arbeid zonder technische vooruitgang, zoals Jan de Vries stelt in het kader van
de „Industrious Revolution‟, dan is het moeilijk de productie per hoofd van de bevolking te
laten stijgen. De arbeidsproductiviteit kan uiteindelijk dalen omdat er zich afnemende
meeropbrengsten kunnen voordoen als de ingeschakelde hoeveelheid arbeid toeneemt terwijl
de productietechniek constant blijft. De wet van de toe- en afnemende meeropbrengsten stelt
dat door toevoeging van steeds meer eenheden van een variabele productiefactor (in dit geval
arbeid) aan een constante productiefactor (in dit geval techniek) de meeropbrengst eerst zal
toenemen, vervolgens minder zal toenemen en zelfs negatief zal worden.54 Bij een absolute
stijging van het aantal arbeiders zal de marginale productie eerst meer toenemen, dan steeds
minder toenemen en uiteindelijk afnemen.55 Een voorwaarde voor hogere productie is daarom
tevens arbeidsdeling ofwel specialisatie.56 Wanneer dit niet uitgevoerd wordt leiden
organisatorische problemen ertoe dat arbeiders niet meer efficiënt kunnen werken, doordat ze
elkaar in de weg lopen.
Arbeidsdeling in de vorm van de inzet van man, vrouw en kinderen (en eventuele
meerdere verwanten) van een huishouding, zoals in regionaal voorkwam in het Westen en in
51
A. Maddison, Chinese Economic Performance in the long Run (Parijs 1998) 14. 52
Idem 19. 53
Idem 33. 54
Dit staat ook bekend als de Wet van verminderde meeropbrengst of Law of Diminishing Returns van David
Ricardo. 55
A.J. Marijs, W.Hulleman, Meso-economie en bedrijfsomgeving. Een bedrijfstakanalyse (Groningen 2000) 73. 56
I.H. Rima, „Increasing Returns, Economic Growth Theory, and the Classicals‟ Journal of Post Keynesian
Economics 27,1 (2004) 175.
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
17
Azië was in de vroeg moderne tijd dus aan de orde, maar productieverhoging als gevolg van
gebrek aan techniek en investeringen nog niet. Er kan in die zin nog niet gesproken worden
van economische groei, terwijl er wel sprake was van welvaartsgroei. Het arbeidsethos was
dusdanig veranderd dat men bereid was meer uren te werken, zodat men meer geld kon
besteden aan producten die de basisbehoeften overstegen.
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
18
2 De materiële cultuur in de vroeg moderne tijd
2.1 Toegenomen vraag en consumentisme
Volgens Jan de Vries is er sprake van een toegenomen vraag in West-Europa, die al startte in
de 17e eeuw gezien het bestaan van een materiële cultuur van basisproducten overstijgende
goederen. Dit is onder meer is af te leiden uit boedelinventarissen. Om een goed beeld te
krijgen van de verschillende klassen en hun bestedingspatroon in de late Middeleeuwen,
kunnen boeren verdeeld worden in drie groepen: een kleine groep boeren die regelmatig
overschotten voor de markt produceerden en landarbeiders in dienst hadden, middenklasse
boeren die precies over voldoende grond beschikten om in het eigen onderhoud te voorzien en
ten slotte een brede onderlaag van keuters en landlozen die geheel of gedeeltelijk afhankelijk
waren van onregelmatige of seizoensbepaalde looninkomsten.57
Vooral in West-Vlaanderen en het Engelse Wiltshire ontstonden vanaf de 15e eeuw
textielcentra, die voldoende arbeid boden aan de keuters en landlozen. Behalve deze
loonverdiensten was er ook voldoende mogelijkheid tot bijverdienste in Holland via
scheepsbouw, turf, zout of rietwinning of aanleg van dijken, sloten of sluizen Dus arbeiders
konden in principe het hele jaar door (bij)verdienen. Tegen 1500 zou de helft van de
plattelandsbevolking voor haar inkomen al afhankelijk zijn geweest van loonverdiensten.58
Maar waren deze verdiensten voldoende om luxe producten aan te schaffen?
Friese boeren zouden hun zelfgemaakte voorwerpen verkopen en
consumptiegoederen, zoals textiel (kleding, tafelkleden, handdoeken, bedlakens en
stoelkussens), zuivelgereedschap en meubilair kopen vanaf 1550 stelt Anton Schuurman. (Dit
idee van consumptie past binnen de notie59 van consumptiegoederen als middel om het
comfort en genot te verhogen, maar kleding en lakens kunnen ook beschouwd worden als
basisbehoeften om zich te beschermen tegen de koude bijvoorbeeld). Als deze boeren
arbeidsintensieve gespecialiseerde bedrijven bezaten en arbeiders in dienst hadden konden ze
gerekend worden tot de hoogste klasse van boeren. De kans was groot dat ze redelijk veel
verdienden en dat ze minder kwetsbaar waren voor financiële tegenslagen als bepaalde
57
W. Blockmans, P.Hoppenbrouwers, Eeuwen des Onderscheids. Een geschiedenis van middeleeuws Europa
(Amsterdam 2004) 368. 58
B.M.A. de Vries (red.), Van agrarische samenleving naar verzorgingsstaat. Demografie, economie,
maatschappij en cultuur in West-Europa, 1450-2000 (Groningen 2000) 367. 59
Idem 21.
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
19
producten dalende opbrengsten genereerden. Zij konden flexibel inspringen op
marktbehoeften en zich specialiseren in producten met een hoge marktwaarde.60 Bovendien
konden ze werk bieden aan landarbeiders, die daaraan ook weer geld aan verdienden.
Uit inventarissen bleek onder meer dat de lagere klassen tussen 1675 en 1770 in
toenemende mate beschikten over luxe producten zoals zakhorloges, waaruit een
consumptiedrang naar luxe artikelen bij deze klassen af te leiden zou zijn volgens de Vries.
Als bijverdiensten nog steeds voldoende opbrachten in de 17e eeuw, dan is dit aannemelijk. In
het licht van consumentisme is het ook waarschijnlijk dat de lagere klassen zich wilden meten
met de hogere klassen qua bezit. Het bezit van zakhorloges bij Engelsen in de 18e eeuw houdt
waarschijnlijk ook verband met het toenemende belang van de factor tijd met betrekking tot
arbeid. Peter Borsay noemt de klok en het zakhorloge de belangrijkste instrumenten om de
steeds groeiende arbeidsmarkt te trainen en disciplineren in tijden van mechanisatie. Voor de
mechanisering van productie was tijd taak georiënteerd, agrarische werkzaamheden hadden
een onregelmatig en grillig karakter en de hoeveelheid besteedde arbeidstijd was afhankelijk
van de taak.61 Daarna was tijd georiënteerd op de klok. Dus door middel van een zakhorloge
droeg men de tijd constant bij zich, wat geleid zou kunnen hebben tot het efficiënter benutten
van tijd.
Jong volwassen vrouwen maakten volgens De Vries al een deel uit van de
arbeidsmarkt voor hun huwelijk. Om hun financiële positie te verbeteren werkten zij vanaf
hun 15e jaar en begonnen daarna te sparen. Het geld zouden ze uiteindelijk besteden aan
materiële zaken, zoals huisraad.62 Zij waren dus al consument op jonge leeftijd.
Het aanbod van deze goederen bleef echter kleinschalig. Er is daarom eerder sprake
van een economische ontwikkeling, waar men tevreden mee was, zonder dat industrialisatie
nodig was constateert de Vries.63 De toenmalige innovatie was nog onvoldoende om te
voorkomen dat de productiegroei van voedsel steeds weer een bepaald plafond bereikte en het
aanbod een grillig verloop had. De boer ging wel steeds harder gaan werken om meer te
produceren, door de arbeidsinzet te verhogen via meer gewerkte uren, maar de productiviteit
nam nog niet toe wegens gebrek aan innovatie en techniek.64
Qua technologie stond de Westerse mens vanaf de 17e eeuw open voor vooruitgang.
60
Schuurman, A., J. de Vries (red.), Aards geluk. De Nederlanders en hun spullen van 1550 tot 1850
(Amsterdam 1997) 108-115. 61
P .Borsay, A History of Leisure. The British Experience since 1500 (New York 2006) 196. 62
J. de Vries, The Industrious Revolution 16. 63
A. Schuurman, J. de Vries (red.), Aards geluk. De Nederlanders en hun spullen van 1550 tot 1850
(Amsterdam 1997) 105. 64
E. Boserup, The conditions of agricultural growth: the economics of agrarian change under population
pressure (Londen 1965) 54.
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
20
Ten eerste was er sprake van nieuwe wetenschappelijke kennis, zeker op het gebied van
scheepvaart, en ten tweede nam expansiedrift en wereldhandel toe. (China daarentegen, had
zich vanaf de Ming Dynastie in de 15e eeuw, enigszins voor de wereldhandel afgesloten en
verwaarloosde haar vloot. Tussen de 16e en 18
e eeuw begon China haar economische
leiderspositie te verliezen aan Europa.) 65 In het Westen was sprake van steeds grotere vraag
naar producten. Deze vergrote vraag kan samenhangen met consumentisme.
Het arbeidsethos was veranderd. Dit uitte zich in het efficiënter benutten van
arbeidstijd, en rationalisatie. Het aantal ingezette arbeidsuren en het loon van huishoudens
kon toenemen als vrouwen en kinderen ook werkten en als men vrije tijd opofferde om te
gaan werken. De effectiviteit van techniek was nog sterk regionaal bepaald.66 De inzet van
nieuwe technieken en kennis was in Engeland eerder succesvol dan in de Republiek. Aan het
einde van de Middeleeuwen ontwikkelde men in Vlaanderen overigens wel de lichte ploeg,
waardoor er minder man- en paardenkracht nodig was en de zeis waarmee sneller en meer
geoogst kon worden, zodat het aanbod van voedsel verhoogde.67 Techniek maakte
productiegroei mogelijk en groeiend consumentisme was een factor wat het arbeidsethos
steeds meer zou gaan beïnvloeden.
De agrarische revolutie past in deze opeenvolging van factoren. Nieuwe
landbouwtechnieken, zoals „enclosures‟68 en „crop rotation‟69 leidden in Engeland tot
schaalvergroting en een enorme groei van agrarische producten tussen 1660 en 1740.70 Hier
was een ontwikkeling gaande waarbij de productiefactor techniek verbeterde. Als de
productiefactor arbeid qua arbeidsinzet ook toenam, dan had dit volgens de wet van toe- en
afnemende meeropbrengst productiegroei tot gevolg. De vraag naar voedsel nam toe, dus de
wisselwerking tussen enerzijds een grotere vraag door bevolkingstoename en anderzijds
efficiëntie in productie door verbeterde technieken en intensivering van arbeid betekende een
toename van vraag en aanbod.71 Als dit proces een lange termijn groei betrof zonder dat er een
plafond bereikt werd, dan zou dit demografische groei tot gevolg hebben. Maar de kwestie
65
A. Maddison, Chinese Economic Performance in the long Run (Parijs 1998) 18, 36. 66
J. de Vries, The Industrious Revolution 10. 67
W. Blockmans, P.Hoppenbrouwers, Eeuwen des Onderscheids. Een geschiedenis van middeleeuws Europa
(Amsterdam 2004) 368. 68
Gemeenschappelijke of woeste gronden werden omheind door de grondeigenaar en bewerkt. Hierdoor kon
het beschikbare landbouwareaal toenemen vanaf de 15e eeuw.
69 In plaats van braakliggende gronden gaat men over tot rotatie van gewassen. Dit verhoogt de vruchtbaarheid
van de bodem alsmede de opbrengst. 70
H.M. Beliën, M.Müller, Een geschiedenis van Europa 1500-1815. Historisch overzicht. (Den Haag 1986)
329. 71
L.A. Craig, D. Fisher, The European Macro-economy: growth, integration and cycles, 1500-1913
(Cheltenham 2009).
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
21
van de kip of het ei, productiegroei of bevolkingsgroei, is complex. Feit is dat gezien de
toename van de vraag naar voedsel en de afname van het aandeel van de bevolking die
werkzaam was in de landbouwsector, betere productietechnieken noodzakelijk waren zoals
uitbreiding van het landbouwareaal en afwisseling van gewassen. Hierdoor kon er meer
geproduceerd worden door minder mensen. Dus meer output met minder input. Als er meer
geproduceerd kon worden met minder arbeid, dan kwam er arbeid vrij voor nijverheid, dus
konden er meer andere markt gerichte producten behalve voedsel gemaakt worden. Er kon in
een toenemende vraag voorzien worden.
2.2 Consumentisme en de toename van arbeidsinzet
Trots, ijdelheid en jaloezie zijn drijfveren voor publieke zaken als toenemende nijverheid en
welvaart. De Nederlandse denker en arts Bernard Mandeville (1670-1733) vatte aldus de
toenemende werklust samen. Daarnaast kan arbeidsspecialisatie leiden tot hogere
arbeidsproductiviteit stelt hij in zijn boek The fable of the bees. 72 Een lid van een klasse kon
zich onderscheiden via consumptief gedrag, wat weer bepalend is voor de status van die
klasse. Veblen omschreef consumentisme als „conspicuous consumption‟: consumeren om
anderen afgunstig te maken, om je sociale status te handhaven of om een bepaalde status te
verkrijgen via het etaleren van rijkdom. 73 Hij formuleerde zijn standpunt naar aanleiding van
de klasse van „nouveau riche‟ in de 19e eeuw, maar consumentisme zou al veel eerder een
drijfveer voor toegenomen werklust gevormd kunnen hebben.
Jan de Vries citeert behalve Mandeville ook de romanschrijvers Daniel Defoe en
Arthur Young in zijn artikel The Industrial Revolution and the Industrious Revolution waarin
hij ook zijn notie over een mogelijke omvangrijke pre-industriële output onder invloed van
consumentisme toelichtte.74 Beschrijvingen van toegenomen arbeidsinzet in Nederland en
Engeland door deze tijdgenoten vormen een belangrijke aanwijzing voor een veranderd
arbeidsethos. De schrijver Defoe zag tijdens zijn reis door Europa plaatsen waar constant
gewerkt werd, iedereen was bezig met spinnen, wol dragen en verven.75 „‟You see the wheel
going almost at every door, the wool and the yarn hanging up at every window, the looms, the
combers, the carders, the dyers, the dressers, all busy; and the very children, as well as women
72
B. Mandeville, The fable of the bees (1705). 73
T. Veblen, The Theory of the Leisure Class (1899). 74
J. de Vries, „The Industrial Revolution and the Industrious Revolution‟ The Journal of Economic History
54,2 (1994). 75
J. de Vries, „The Industrial Revolution and the Industrious Revolution‟ 54, 2 (1994) 258.
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
22
constantly employed. As is the labour so is the living; for where the poor are full of work,
they are never empty of wages; they eat while the others starve, and have a tolerable
plenty.‟‟76 Een zelfde soort waarneming deden Westerlingen in Japan tijdens de Tokugawa
periode (1603-1868) in Japan Zij zagen een gedisciplineerd, hardwerkend volk.77 Dit is dus
een indicatie van het arbeidsethos in delen van Europa en in Japan in de 17e eeuw. Alam stelt
dat het efficiënt functioneren van een moderne economie, marktgericht of gebaseerd op
planning, afhankelijk is van het arbeidsethos. Arbeidsethos is aan verandering onderhevig, dit
is echter een zeer langzaam proces. Het is dus mogelijk dat het arbeidsethos al voor de 17e
eeuw evolueerde naar hogere arbeidsinzet.
De aanwezigheid van goederen en de mogelijkheid om ze te kunnen kopen leidde tot
een toename van arbeidsintensiviteit. Vooral aanschaf van de zogenaamde Z-commodities, dit
zijn de basisproducten voor huishoudens van kerngezinnen zoals gebruiksvoorwerpen, en een
verandering van smaak vormden een prikkel om harder te gaan werken. Voor deze
„Industrious Revolution‟ is tastbaar bewijs te vinden in de 17e eeuw volgens de Vries.78
Inventarissen van het Nederlandse boeren en dorpelingen wezen in de periode 1630-1670 al
op 47 verschillende soorten goederen en 241 afzonderlijke items. Vanaf 1700 stijgt de
verscheidenheid aan items, men bezit goederen ter decoratie van de huizen en een
eetkamertafel. Hetzelfde geldt voor Noord Frankrijk waar onderzoek gedaan werd naar
inventarissen. Hierbij is geen specificatie per sociaal economische klasse gemaakt. In
Engeland constateerde men dat in de periode 1670-1730, welke vaak gezien wordt als een
economisch inactieve periode, sprake was van materiële groei. Huishoudelijke voorwerpen als
pannen, klokken, schilderijen, gordijnen en thee en koffie- benodigdheden werden
aangetroffen in 3000 onderzochte inventarissen. Ook hierbij maakt De Vries niet duidelijk of
dit de goederen van boeren en dorpelingen betrof. De opsomming van materieel bezit van een
midden klasse in Londen draagt ook niet bij aan het bewijs van het bestaan van een
koopkrachtige plattelandsbevolking in West-Europa.79 Voor de lagere klassen is geen tastbaar
bewijs van het bezit van luxe artikelen, maar er zijn wel aanwijzingen dat hun
bestedingspatroon ook veranderde onder invloed van consumentisme.
Onderzoek lijkt uit te wijzen dat lagere klassen die relatief weinig te besteden hadden,
76
Daniel Defoe in de Vries; The Industrial Revolution and the Industrious Revolution‟ The Journal of
Economic History 54,2 (1994) 258. 77
M. Shahid Alam, „Some European Perceptions of Japan‟s Work-ethos in the Tokugawa Era: a Limited
Survey of Observations from the West‟s first Encounters Offers Parallels to Today‟s‟ The American Journal
of Economics and Sociology 46, 2 (1987) 229. 78
J. de Vries, „The Industrial Revolution and the Industrious Revolution‟ 257. 79
J. de Vries, The Industrious Revolution 124-126.
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
23
geld besteedden aan luxe producten ten koste van de besteding aan voedsel.80 Zij bezuinigen
op primaire levensbehoeften om luxe producten te kunnen aanschaffen. Specifiek onderzoek
naar het percentage van het inkomen dat werd besteed aan voedsel door Engelse arbeiders
tussen de 16e en 18
e eeuw wijst uit dat dit percentage tussen de 50 en 80% ligt. Het gangbare
uitgangspunt, zoals Komlos in 1988 nog bevestigde, is dat minstens 75% van het inkomen aan
voedsel werd besteed. Hij berekende het jaarsalaris van Engelse arbeiders aan de hand van het
aantal gewerkte dagen. Uitgaande van 38 feestdagen, naast vrije zondagen, kwam hij uit op
ongeveer 275 gewerkte dagen per jaar.81 Carole Shammas bestrijdt Komlos‟ conclusie ten
aanzien van het bestedingspatroon. Zij stelt dat daginkomsten niet doorgerekend kunnen
worden naar een jaarsalaris omdat de arbeiders (waaronder zij ook de opgeleide arbeiders
rekent zoals timmerlieden) veel bijverdiensten hadden, waarvan geen data beschikbaar zijn.
De inkomens lagen volgens haar dus hoger, dus komt het percentage van het loon wat aan
voedsel besteed werd volgens haar uit op 50 tot 60%. Dit betekent dat er 40 tot 50% van het
inkomen aan andere producten dan voedsel uitgegeven kon worden. De uitgaven voor voedsel
waren zeer flexibel stelt Shammas. Als men textiel of andere luxe of noodzakelijk uitgaven
moest doen, dan was men soms geneigd om te bezuinigen op voedsel.82 Zij bevestigt dat de
lagere klassen voldoende geld overgehouden moeten hebben om andere producten behalve
voedsel te kunnen kopen. De Vries heeft bovendien geconcludeerd dat lagere klassen luxe
voedselproducten kochten zoals witbrood.83
De relatie tussen de inname van calorierijk voedsel en gevarieerd voedsel en fysieke
lengte is duidelijk, maar dit is ook een aanwijzing voor het verband tussen bestedingspatroon
en klasse en bestedingspatroon en economische groei. De volgende paragraaf gaat hier dieper
op in.
2.3 Consumptie en voedselpatronen
Naast het analyseren van koopkracht en consumptiegedrag ter inschatting van historische
reële lonen, kan ook gekeken worden naar biologische levensstandaard waaronder gezondheid
en fysieke lengte. De cycli van fysieke lengte gekoppeld aan beschikbare middelen voor de
aanschaf van voldoende voedsel kan een alternatieve verklaring bieden voor de aanvang van
80
J. de Vries, The Industrious Revolution 119. 81
J. Komlos, „The Food Budget of English Workers. A Comment on Shammas‟ The Journal of Economic
History 48, 1 (1988) 149. 82
C. Shammas, „The Food Budget of English Workers: A Reply to Komlos‟ The Journal of Economic History
48, 3 (1988) 673-676. 83
J. de Vries, The Industrious Revolution 168.
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
24
economische groei. De lengte van de mens is een indicatie voor de hoeveelheid beschikbare
voedsel en koopkracht, ofwel de levensstandaard. Dit antropometrisch onderzoek is dus van
belang om te analyseren of er een parallel te ontdekken is tussen economische
levensstandaard afgemeten aan het BBP en biologische levensstandaard afgemeten aan lengte.
Dit bleek niet altijd het geval, volgens Amerikaans economisch historicus John Komlos. Hij
koppelt zijn antropometrisch onderzoek aan dat van De Vries om de aannemelijkheid van
toegenomen consumptie gerelateerd aan stijgende reële lonen te toetsen.
Het onderzoek naar de levensstandaard in Nederland in de 18e en 19
e eeuw stond tot
voor kort nog in de kinderschoenen. Anton Schuurman en De Vries hebben onderzoek gedaan
naar boedel inventarissen in de vroegmoderne tijd, vanaf de 17e eeuw. Schuurman merkt op
dat een breed spectrum van de bevolking nieuwe consumptiegoederen aanschafte zoals thee,
koffie, chocola, suiker en tabak alsmede voorwerpen als spiegels, klokken en horloges. Het
paradoxale is, constateert Schuurman, dat „iemand die thee dronk uit een theekopje, een lange
katoenen ochtendjas droeg en linnen lakens had, dezelfde persoon kon zijn als degene die te
weinig calorieën binnen kreeg om de hele dag te werken en die leefde in een huis dat slechts
uit één kamer bestond‟.84
Dus zouden luxe artikelen status symbolen kunnen zijn of een
uitdrukking van culturele identiteit. Calorierijk voedsel zou op het tweede plan gezet worden.
Zeker is dat deze gevoeligheid voor status duidt op een gedragsverandering ten aanzien van
consumptie stelt Schuurman voor de onderzochte klassen. Verschuivingen in consumptief
gedrag waren kenmerkend voor zowel middenklasse als arbeiders- huishoudens.85
Schuurman
biedt een mogelijke verklaring van toegenomen consumptie van luxe goederen, dat ten koste
ging van besteding aan calorierijk voedsel (waardoor de fysieke lengte van deze mensen
achterbleef). Hieruit is geen harde conclusie te trekken ten aanzien van gestegen reële lonen.
Het bestedingspatroon veranderde slechts.
Voor de 19e eeuw zijn er wel steeds meer gegevens bekend over reële lonen
op basis
van belasting- en productiegegevens en het percentage van het loon dat aan voedsel besteed
werd (hoe hoger het percentage des te lager het loon). Dat percentage was hoog in de 19e
eeuw stelt Knibbe, dus dan waren de reële lonen in Nederland nog laag.86
Komlos, heeft cycli in menselijke fysieke lengte sinds de Industriële Revolutie
84
A.Schuurman, J. De Vries (red.), Aards geluk. De Nederlanders en hun spullen van 1550 tot 1850
(Amsterdam 1997) 15. 85
J.Wittle, „Bookreview Jan de Vries‟ European History Quarterly 40 (2010) 723. 86
M.T. Knibbe, „De hoofdelijke beschikbaarheid van voedsel en levensstandaard in Nederland, 1807-1913‟
Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis, 4,4 (2007) 72.
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
25
onderzocht in Europa en Noord Amerika.87
Twee cycli, de periode 1760-1800 en 1830-1860,
zijn geanalyseerd welke samenvallen met het begin van de Industriële Revolutie en het einde
daarvan. Tussen 1760 en 1800 is er een daling van de reële inkomens en tussen 1830 en 1860
is er een stijging van de reële inkomens terwijl in deze laatste periode wel een daling van de
lichaamslengte te constateren is in Engeland. Deze daling van fysieke lengte verklaart Komlos
op diverse manieren. De verstedelijking zorgde tegelijkertijd voor een stedelijke
arbeidersklasse en een afname van het aantal agrariërs waardoor de voedselproductie geen
gelijke tred hield met de bevolkingsomvang, een Malthusiaans verschijnsel. De
voedselprijzen stegen en middelen voor transport stonden nog in de kinderschoenen. Ook kon
men voedsel nog niet lang bewaren, dit alles had tot gevolg dat minder proteïnerijke melk en
vlees de basis vormde voor het dieet van de kinderen van de stedelijke bevolking, waardoor
hun lichaamslengte achterbleef.
De dalende inkomens zijn van belang voor dit onderzoek om te analyseren of de
boeren wel of niet bestedingsruimte hadden voor consumptie van luxeproducten. De Vries
verklaart de toegenomen consumptie van boeren huishoudens door te stellen dat de
kerngezinnen, man, vrouw en kinderen, hun vrije tijd opofferden voor betaald werk. Dit gold
volgens hem vooral voor boeren huishoudens die toegang tot de markt hadden en tot
aanbieders uit aantrekkelijke gebiedsdelen. Geografisch gezien waren dit de kustgebieden van
Nederland in de 17e eeuw en vele gebieden van Engeland na 1650.
88 Dus was het
bestedingspatroon regionaal bepaald.
Er zijn meerdere onderzoeken waaruit blijkt dat de reële lonen vanaf de eerste fases
van de Industriële Revolutie nauwelijks stegen.89
Na 1730 zou het reële loon met ongeveer
een derde afnemen, de voedselconsumptie nam af door onder meer gestegen voedselprijzen.
In Engeland daalden de reële lonen tussen 1750 en 1800 met 20%. In de periode 1735-1805
verdienden agrariërs ongeveer de helft van wat ze eerder verdienden.90
De lange 18e eeuw,
zoals De Vries de periode tussen ruwweg 1650 en 1850 omschrijft, kende dus vooral in de
laatste periode lage inkomens. Bovendien steeg de prijs van voedsel ten opzichte van de prijs
van textiel met 66% tussen 1770 en 1795. Komlos beweert dat de arme bevolking en de
boeren dit probleem oplosten door minder uit te geven aan voedsel door beperkt proteïnerijk
87
J. Komlos, „Shrinking in a Growing Economy? The Mystery of Physical Stature during the Industrial
Revolution‟ The Journal of Economic History, 58, 3 (1998) 779-802. 88
A.Schuurman, J. De Vries (red.), Aards geluk. De Nederlanders en hun spullen van 1550 tot 1850
(Amsterdam 1997) 21. 89
Zie ook Charles Feinstein en Leonard Schwarz 90
J. Komlos, „Shrinking in a Growing Economy? The Mystery of Physical Stature during the Industrial
Revolution‟ The Journal of Economic History, 58, 3 (1998) 780.
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
26
voedsel te kopen in plaats van koolhydraatrijk voedsel.91
Dit bevestigt het idee van Shammas
dat men flexibel was in het bestedingspatroon ten aanzien van voedsel. Het percentage van het
inkomen dat besteed werd aan voedsel fluctueerde volgens haar, dus het percentage wat men
besteedde aan de consumptie van luxe producten ook. Het bestedingspatroon veranderde
terwijl de lonen nagenoeg hetzelfde bleven.
Dat de arbeidersklasse minder te besteden had dan de middenklasse in Noord West
Europa is empirisch te meten aan hand van de fysieke lengte stelt Komlos. Bijvoorbeeld de
lengte van de gentry boys lag 22 cm hoger dan de lengte van arme jongens van dezelfde
leeftijd in de 18e
eeuw.92
Een ander voorbeeld dat Komlos aandraagt is de lengte van Duitse
studenten, deze jongeren afkomstig uit de hogere klassen werden in de loop van de 18e eeuw
gemiddeld steeds langer.93
Voor de kinderen van boeren was het minder goed gesteld, want
boeren verkochten calorierijk voedsel op de markt in plaats van het aan hun kinderen te
geven. Voedsel werd dus verhandeld, zeker nadat de middelen van transport verbeterden. De
relatieve hoeveelheid voedsel daalde ook doordat de druk op de landbouwproductie toenam
terwijl de boerenpopulatie afnam vanwege de trek naar de stad. In deze fase van
industrialisatie werkten kinderen op basis van minder voedsel in arbeidsintensieve functies
binnen de fabrieken. Behalve door deze slechte arbeidsomstandigheden nam hun
productiviteit ook door toedoen van wetgeving af. In 1832 werd kinderarbeid en het aantal
door hun gewerkte uren beperkt. Uiteindelijk werd er dus paal en perk gesteld aan het aantal
gewerkte uren door kinderen. De lengte van de arme kinderen zegt echter niet zoveel over het
inkomen en bestedingspatroon van hun (boerenklasse) ouders. De boeren verdienden immers
met de handel in calorierijk voedsel. Het verdiende geld besteedden zij wellicht aan andere
zaken dan basisvoedsel, zoals luxe gevarieerder voedsel en luxe producten. Dit is de
verklaring voor de stijgende reële inkomens en de dalende fysieke lengte tussen 1830 en
1860.
Komlos concludeert dat de prikkels van lonen en prijzen meer invloed hebben gehad
op de economie dan een verhoogde consumptiedrang van huishoudingen waarbinnen mannen,
vrouwen en kinderen bereid waren harder te werken gedurende steeds meer dagen per jaar.94
Hij is het niet eens met de methode van de Vries om de context van de Industriële Revolutie
91
J. Komlos, „Shrinking in a Growing Economy? The Mystery of Physical Stature during the Industrial
Revolution‟ The Journal of Economic History, 58, 3 (1998) 785. 92
Idem 784. 93
Idem 787. 94
Tussen de 15e eeuw en 1850 zou het aantal gewerkte dagen per jaar van ongeveer 253/263 dagen toenemen
tot 300 dagen in 1850. Zie: G. Clark, Y. van der Werf, „Work in Progress? Th Industrious Revolution‟ The
Journal of Economic History 58, 3 (1998) 830. Komlos stelt dat het aantal gewerkte dagen tussen de 16e en
18e eeuw ongeveer 275 dagen bedroeg.
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
27
te verklaren door te kijken naar de stijgende arbeidsproductiviteit als exogeen verschijnsel van
het economisch systeem. Dus arbeidsproductiviteit is volgens Komlos niet te beschouwen als
autonoom fenomeen want als de koopkracht steeds meer afneemt door prijsstijgingen is de
motivatie om harder te werken voor luxe goederen minder aanwezig. Men zou dan slechts toe
aan de aanschaf van basisgoederen als voedsel. Maar de consument kan irrationeel zijn in zijn
keuzes. Ook bij verminderde koopkracht koopt men nog wel luxe goederen.
Komlos‟ argumentatie pleit wel voor eventuele grotere beschikbaarheid van voedsel
voor de aanvang van de industrialisatie. Cycli in lengte daling hangen vooral samen met
bevolkingsgroei, verstedelijking, inkomensongelijkheid, werkloosheid, marktwerking
(voedsel werd verkocht in plaats van zelf geconsumeerd) stijgende voedselprijzen wel of niet
in samenhang met het klimaat.95
Een groter aantal van deze factoren speelde een belangrijke
rol tijdens de Industriële Revolutie en in mindere mate in de fase voorafgaand aan
industrialisering stelt Komlos. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de welvaart en het
welzijn voor de industrialisering op een hoger niveau stond dan tijdens de fase van
industrialisering. Ten tweede zou de drang tot consumeren volgens de Vries en Schuurman
dusdanig groot zijn dat men bereid was het weinige wat men te besteden had vooral te
gebruiken voor enige mate van luxe en comfort. (De definiëring van luxe moet daarbij in de
context van de 17e, 18
e eeuw gezien worden en gerelateerd aan de eeuwen ervoor).
De vraag was of een veranderd consumptiegedrag bij meerdere lagen van de bevolking
een verklaring vormt voor een nieuw arbeidsethos. Inderdaad konden ook landarbeiders,
keuters en landlozen voldoende geld verdienen met loonarbeid en bijverdiensten om luxe
producten aan te kunnen schaffen. Of ze pasten hun bestedingspatroon aan. Daarbij is een
toename in het aantal gewerkte dagen te constateren tussen de 15e en 19
e eeuw, van ongeveer
253 tot 263 naar 300 gewerkte dagen per jaar. De kwestie van mogelijke veranderingen in
consumptief gedrag van lagere klassen wordt in het volgende hoofdstuk nader bekeken aan de
hand van de West-Duitse plaats Württenberg en in Noord-Amerika, ten tijde van de
voormalige Engelse koloniën.
95
J. Komlos, „Shrinking in a Growing Economy? The Mystery of Physical Stature during the Industrial
Revolution‟ The Journal of Economic History, 58, 3 (1998) 782.
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
28
3 Regionale studies van consumptiepatronen
3.1 Een ‘Industrious Revolution’ in West-Duitsland
Sheilagh Ogilvie, professor in de economische geschiedenis, heeft de ontwikkelingen van een
mogelijke „Industrious Revolution‟ getoetst voor Zuid West Duitsland, om te onderzoeken of
er een consumptie toename was bij de klassen die niet tot de elite gerekend kunnen worden.96
Zij stelt dat er in Centraal Europa in het algemeen een toenemende consumptiebehoefte en
marktproductie was in de vroeg moderne tijd maar elites verhinderden consumptie door
vrouwen, armen en migranten. In een gebied als Württenberg bijvoorbeeld, hadden de lokale
kerk en overheden veel invloed wat betreft regulering van normen tussen 1640 en 1890. Ook
andere instituties als gilden, dorpsgemeenschappen en grootgrondbezitters beperkten de
vrijheid van sociale groepen in deze regio veel meer dan in Engeland of Nederland stelt
Ogilvie. Ze legt een link tussen culturele invloeden als religie en economische ontwikkeling
en constateert dat religie voor bepaalde groepen beperkend heeft gewerkt.
De restricties hadden onder meer tot gevolg dat regels ten aanzien van kwaliteit,
kwantiteit en stijl van consumptie voor bepaalde sociale groepen zoals vrouwen en lagere
klassen bepaald werden door traditionele instituties. Vrouwen moesten zich sober kleden
volgens de kerk en mannen traden hierin ook regulerend op als het ging om kuise kleding. De
vrouw moest voorts voor haar echtgenoot of ouders werken en mocht niet buitenshuis werken.
Uit rechtbankverslagen blijkt dat het vrouwen verboden werd om onafhankelijk te werken op
straffe van uitsluiting uit de gemeenschap. Uit deze verslagen blijkt ook dat consumptief
gedrag aan banden werd gelegd wat betreft luxe kleding, voedsel en drank Gilden konden
toestemming weigeren voor het uitvoeren van bepaalde baantjes door vrouwen. Gemeente
ambtenaren konden lonen van bedienden en arbeiders limiteren, waardoor vrouwen het minste
verdienden. Al deze zaken wijzen niet op een uitgebreid bestedingspatroon van een
belangrijke op consumptie gerichte doelgroep in deze, de vrouw in deze regio. In Nederland
en Engeland was de vrouw veel zelfstandiger en vrij om te consumeren omdat de genoemde
restricties daar nauwelijks golden.
Ogilvie gaat in haar betoog niet in op marktgerichte activiteiten van vrouwen binnen
het kerngezin, dus het extra werk dat verricht werd in en nabij het huis. Zij rept over spinnen
door groepen vrouwen buitenshuis in de nachtelijke uren, wat lijkt op illegale praktijken, maar
96
S. Ogilvie, „Consumption, Social Capital and the „Industrious Revolution‟ in Early Modern Germany’ The
Journal of Economic History, 70,2 (2010) 287-326.
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
29
weinig weg heeft van arbeid binnen het huishouden. Haar vraag of vrouwen die zich
traditioneel bezig hielden met het huishouden en veel vrije tijd hadden bereid waren om
marktgerichte activiteiten te verrichten is daarmee gedeeltelijk opgelost. Als er een soort
spinateliers bestonden dan zegt dat wat over de bereidheid om hard te werken ten behoeve van
een bijverdienste, maar men weet niet wat de exacte motivatie was. Ook duidt dit type werk
qua organisatie meer op fabrieksarbeid dan huisnijverheid. Dus wijst dit op een vorm van
fabrieksmatige arbeid, omdat productiemiddelen op één plaats geconcentreerd waren.
Ogilvie‟s onderzoek wijst wel uit dat de vrouwen buitenshuis werkten om het gezinsinkomen
aan te vullen.
Uit onderzoek blijkt dat een vijfde deel van de werkende vrouwen in Duitsland in de
nijverheidssector werkte tussen 1646 en 1800.97. Dit gebeurde ondanks repressie maatregelen.
Zoals bijvoorbeeld in Ebhausen waar in 1703 buitenshuis werkende weduwen hard werden
gestraft. Ongetrouwde onafhankelijke vrouwen, Eigenbrötlerinen, werden gepest als ze te
hoge lonen vroegen of werk van mannelijke bedienden overnamen.98 Uit het feit dat vrouwen
toch gingen werken blijkt dat men geld moest verdienen om in leven te blijven.
Ogilvie bevestigt wel een mogelijke verandering in consumptief gedrag vanaf de 17e
eeuw. De mogelijkheden tot consumptie verschilden per regio: sociale disciplinering had
volgens haar meer invloed in Centraal of Zuid Europa dan in landen als Engeland en
Nederland. De Noord Atlantische gemeenschappen hadden minder te maken met restricties
die werden opgelegd door de kerk of de staat, maar wel met restricties die door elites
opgelegd werden. De Vries stelt dat de Noord Atlantische gebieden meer gemotiveerd zijn om
harder te werken, consumentisme zou succesvol zijn en economische groei zou meer
gestimuleerd worden.
De culturele verschillen vormen een verklaring voor het verschil in regionale sociaal
economische ontwikkeling. Ogilvie‟s visie bevestigt in feite de notie van Max Weber, omdat
haar onderzoek uitwijst dat de Protestantse kerk veel invloed op de economische ontwikkeling
heeft gehad in bepaalde delen van Europa. Er is in West-Duitsland ook sprake van
toenemende vraag naar luxe consumptiegoederen bij brede lagen van de bevolking gezien het
feit dat er regels opgesteld werden om spaarzaam te leven en bovenmatig consumptief gedrag
aan banden te leggen. Het onderzoek van Ogilvie toont aan dat het bestedingspatroon onder
invloed van Protestantisme beperkt kan worden. Er kon dus in bepaalde Europese regio‟s wel
97
S. Ogilvie, „Consumption, Social Capital and the „Industrious Revolution‟ in Early Modern Germany’ The
Journal of Economic History, 70, 2 (2010). Dit betrof taken als spinnen, wolkaarden en molenwerk. 98
S. Ogilvie, „Consumption, Social Capital and the „Industrious Revolution‟ in Early Modern Germany’ The
Journal of Economic History, 70, 2 (2010) 307.
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
30
sprake zijn van een veranderd arbeidsethos zonder dat dit rechtstreeks gevolgen had voor de
consumptieve bestedingen. In Engeland en Nederland was dit verband er wel. Uit het
volgende onderzoek van John Bezís-Selfa, blijkt dat dit verband voor Noord Amerika ook
gelegd kan worden.
3.2 De kracht van beloning en het arbeidsethos in Noord-Amerika
De sociaal economische ontwikkelingen verschillen per regio en de motivatie om harder te
gaan werken is deels cultureel bepaald, maar ook ingegeven door consumentisme. John Bezís-
Selfa, professor Geschiedenis, beaamt dit want hij beschouwt de „Industrious Revolution‟ in
Noord Amerika als een geleidelijke verandering in organisatie, uitvoering en waardering van
werk door de mensen.99 Hij ontleent de term „Industrious Revolution‟ aan De Vries en noemt
deze veranderde arbeidsethiek de basis van de Industriële Revolutie en de Amerikaanse
Revolutie. Hij benadrukt de volgens hem onderbelichte verklaring van de „Industrious
Revolution‟ en de Industriële Revoluties: de slavenarbeid als motor van economische
ontwikkeling in Noord Amerika. Zijn casus geeft een alternatief perspectief op de processen
rond industrialisering en verklaringen voor veranderingen op het gebied van arbeidsethos en
productiviteitsverhoging in gebieden waar slavenarbeid werd ingezet.100
De vroege ijzerertsindustrie, waarvoor een gedisciplineerde, betrouwbare arbeidsploeg
als slavenarbeiders een voorwaarde was, is de voorloper van een industrieel kapitalisme welke
miljoenen arbeiders werk zou verschaffen beweert Bezís-Selfa.101 De inzet van slaven in
zware industrieën was een avontuurlijke en succesvolle actie van de voormalige
slaveneigenaren die hun agrarische activiteiten verruilden voor industriële ontplooiing.
Uiteindelijk was grootschalige arbeid schaars en duur dus vormden slaven ook een
noodzakelijke productiefactor. Tegelijkertijd werd arbeid door slaven de enige manier om
controle te houden over de werkvloer, de „ironmaster‟ kon geen autonome werknemers of
werknemers met meer kennis dan hijzelf gebruiken. 102 Ook had hij het hele jaar door arbeiders
nodig, in de winter voor het houthakken en in de zomer voor het maken van houtskool, het
99
J. Bezís-Selfa, Forging America, Iron workers, Adventurers and the Industrious Revolution (2004) 1. 100 Bovendien kan gesteld worden dat slavenarbeid elders ter wereld, in Nederlands Indië en Brazilië
bijvoorbeeld, de toenemende vraag en consumentisme gedeeltelijk mogelijk heeft gemaakt. Was er zonder
slavenarbeid wel een dusdanige omvangrijke aanvoer van (verslavende) genotsmiddelen als thee, koffie, tabak,
suiker en specerijen mogelijk geweest? 101
J. Bezís-Selfa, Forging America, Iron workers, Adventurers and the Industrious Revolution (2004) 7. 102
Idem 39.
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
31
werk was dus zeer arbeidsintensief. Meer arbeidsinzet en een gedisciplineerd
arbeidspotentieel duidt op een Industrious Revolution.
De motor voor hard werken werd onder andere gevormd door status en het bewijzen
van mannelijkheid. Slaven, speciaal degenen die in Amerika geboren waren, creëerden een
beter leven voor zichzelf door te werken in de ijzererts industrie dan de plantage slaven.103 De
ondernemer moest echter meerdere positieve prikkels voor slaven creëren om ze blijvend te
motiveren. Aanzetten tot gedegen werk was geen kwestie van fysiek geweld toepassen, de
zweep verdween nagenoeg van het toneel, want de ijzersmederij vereiste oog voor detail en
coördinatie. Bovendien werd er gewerkt met dure materialen. De slavenarbeider kon dus
vooral gemotiveerd worden door beloning en niet door straf. Het uiteindelijke toegepaste
beloningssysteem uitte zich in een systeem van overwerk, waarbij al het extra werk buiten de
verplichtte werkzaamheden werd uitbetaald. Dit blijkt volgens de auteur uit verschillende
rekeningenboeken van industriëlen. „Iron masters‟ hielden nauwgezet bij hoeveel overuren en
extra vakantiedagen de arbeider werkte om de productiviteit van hen in kaart te kunnen
brengen en het maximale uit een arbeidskracht te kunnen halen. Echter de kasboeken dateren
uit de 18e eeuw, dus dit zegt niets over de pre-industriële fase van de 17
e eeuw. Hieruit bleek
wel dat men bereid was meer uren te werken.104
De slaven besteedden hun verdiende geld onder meer aan huisraad, rum en kleding.
„Slaves‟ desire to clothe themselves was one of the most powerful motors that propelled
colonial Anglo America‟s industrious revolution on plantations as well as in ironworks‟.105
Slaven kochten hoeden en schoenen en lieten kleding maken bij gerenommeerde kleermakers
om zich qua kledingstijl te kunnen meten met de blanken, die in hun ogen een hogere status
genoten. Dit is een vorm van consumentisme.
Andere redenen om meer uren te werken werden gevormd door het feit dat slaven het
risico om te worden verkocht konden voorkomen door goed hun best te doen. Voorts konden
zij een betere maatschappelijke positie verkrijgen in de ijzerertsindustrie ten opzichte van hun
slaven collega‟s op de plantages. Werk in de ijzerertsindustrie was voor slaven het hoogst
haalbare qua sociaal economische status destijds.106 Voor zowel zwarte als blanke arbeiders
103
J. Bezís-Selfa, Forging America, Iron workers, Adventurers and the Industrious Revolution 70. 104
Idem 94. 105
Idem 94. 106
Idem 7.
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
32
gold dat het werk hen onafhankelijkheid verschafte en bovendien de mogelijkheid gaf om hun
gezin te onderhouden, ook dat gaf status. 107
Bezís-Selfa analyseert de inzet van arbeid aldus aan de hand van „upward mobility‟:
slaven konden hun positie via industrialisatie verhogen. Verder geeft hij een verklaring voor
de toename van arbeidsinzet en dus voor het bestaan van een „Industrious Revolution‟. De
arbeidsinzet nam onder andere toe doordat slaven belang hadden bij loon om te kunnen
consumeren en de ondernemer beloonde omdat productieve slaven meer opleverden. Dit past
in de notie van De Vries, want hij stelt dat huishoudens hun vrije tijd opofferden voor betaald
werk omdat zij via de markt aangeboden producten en diensten wilden kopen.108 Maar de
echte aanzet tot overwerk voor een slavenarbeider zou het terugkopen van de eigen vrijheid
moeten zijn, echter dit lag niet binnen de mogelijkheden van de industriële slaven.109
De belangrijkste constatering in deze is wellicht dat er sprake van consumentisme was
en dat een potentieel van betrouwbare en gedisciplineerde hardwerkende arbeiders gecreëerd
werd. Het kunnen kopen van kleding of genotsmiddelen als rum vormden een prikkel voor
slavenarbeiders om overuren te draaien. Dit past in het idee van de „Industrious Revolution‟,
namelijk dat arbeidsinzet vanaf de 17e eeuw al toenam in Noord West Europa en dat een basis
voor industrialisering reeds gelegd was in de zin van een vernieuwd arbeidsethos onder
invloed van consumentisme.
Behalve prikkels van beloning voor de arbeiders zijn andere factoren zoals sociale
patronen in een samenleving ook van belang voor een veranderde houding ten aanzien van
arbeid. Micro economieën in de vorm van huishoudens blijken zowel in delen van Europa als
in delen van Azië een rol gespeeld te hebben in de beslissingen ten aanzien van consumptieve
bestedingen en arbeidsverdeling. Alvorens te kijken naar hoe en waar de huishoudens zich
organiseerden zal in het volgende hoofdstuk eerst besproken worden wat het belang van grond
en grondbezit was in die regio‟s.
107
S.Rockman, „Bookreview Forging America, Iron workers, Adventurers and the Industrious Revolution by
John Bezís-Selfa‟ The William and Mary Quarterly , 62,2 (2005) 354. 108
A.Schuurman, J. De Vries (red.), Aards geluk. De Nederlanders en hun spullen van 1550 tot 1850
(Amsterdam 1997) 21. 109
J. Bezís-Selfa, Forging America, Iron workers, Adventurers and the Industrious Revolution (2004) 95.
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
33
4 Sociale patronen
4.1 Noord West Europa en Oost Azië
Land werd in het Westen onder invloed van de toenemende rationalisatie in de vroeg moderne
tijd (voor de fase van industrialisatie) steeds meer gezien als productiefactor en als privé bezit
dat verkocht of verhuurd kon worden. Het percentage bruikbare grond dat geschikt was voor
de verbouw van gewassen was in Noord West Europa van oudsher groter dan in China,
vanwege het verschil in klimatologische en geografische omstandigheden. Het totale
oppervlak van gecultiveerd land in China is sinds de Song Dynastie (960-1280) slechts vier of
vijf maal zoveel toegenomen aan het einde van de twintigste eeuw. De bevolkingsdruk en de
ratio mens/land is in China dan ook extremer dan in Europa. In China is per man dus veel
minder land beschikbaar. Cruciaal was dan ook om zoveel mogelijk voedsel per hectare land
te produceren en het landbouwareaal uit te breiden, zodat de snel groeiende Chinese populatie
gevoed kon worden. Men organiseerde de arbeidsintensieve taken daarom met meer
efficiëntie. Arbeidsdeling en specialisatie waren noodzakelijk. Dit uitte zich in de kleinere
efficiëntere familie bedrijfjes, waarbij meerdere gezinsleden meewerkten. In China was land
echter veelal in bezit van de gentry. Tussen de Song Dynastie (960-1280) en de Ming
Dynastie (1368-1644) was de verkoop van land en producten in handen van grondbezitters en
pachters, zodat de allocatie van de schaarse bronnen via instituties (in een van oudsher zeer
bureaucratische staat) zo efficiënt mogelijk kon plaatsvinden.110 Bovendien werd de aanleg
van irrigatie systemen en de distributie van landbouwkennis via handboeken centraal
geregeld.111 In China bestond een meer centraal gestuurde economie en land bleef in handen
van de elite.
Jan de Vries heeft het ten aanzien van het Westen over maximale allocatie112 van tijd
en middelen door het Westerse kerngezin welke een autonome eenheid vormt in de pre-
industriële fase. De leden van voornamelijk agrarische huishoudens; man, vrouw en kinderen
gingen hun productiefactor tijd anders inzetten; men besteedde meer tijd aan
marktgeoriënteerde- en geld genererende activiteiten.113 Men kon een stuk land kopen of
huren, waarvan een steeds kleiner deel voor eigen voedselvoorziening werd ingezet.
110
A. Maddison, Chinese Economic Performance in the Long Run (Parijs 1998) 14. 111
Idem 13, 27. 112
De toewijzing van de productiefactoren over de productiemogelijkheden. 113
J. de Vries, The Industrious Revolution 10, J. de Vries, „The Industrial Revolution and the Industrious
Revolution‟ The Journal of Economic History 54, 2 (1994) 252.
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
34
Uiteindelijk werd markt georiënteerde nijverheid hoofdzaak en landbouwactiviteiten
bijzaak.114 In China verrichtten de huishoudens naast arbeidsintensieve agrarische taken als
oogsten, bemesten en irrigeren ook andere activiteiten die tijdens de Song Dynastie een steeds
grotere rol speelden. Voor de Song Dynastie periode hielden huishoudens, zich al bezig met
groentetuinen, composteren van grassen voor brandstof, weven en spinnen van textiel, kleding
maken, het maken van wijn en likeuren en de productie van andere genotsmiddelen als thee
en tabak. Het is waarschijnlijk dat deze goederen verhandeld werden op de plaatselijke
markten.115 Dus dergelijke marktgerichte commerciële activiteiten waren in China voor de
tiende eeuw al gemeengoed en huishoudens waren een soort kleine efficiënte bedrijfjes. Men
verrichtte zodoende zowel in Westerse als in Aziatische regio‟s naast de arbeidsintensieve
landbouwactiviteiten ook allerlei marktgerichte productie activiteiten.
Het kerngezin en het kenmerkende Europese huwelijkspatroon116, welke zorgde voor
economische groei in de Republiek en Engeland, zou uniek voor Europa zijn. Maar is het
aannemelijk dat het kerngezin ook de meest efficiënte productiefactor in China was? De
studie van Chinese familie geschiedenis is nog nauwelijks ontwikkeld stelt de Chinese
universitair docente Zheng Yangwen in haar boekbespreking van Frederic Wakeman jr.117 De
praktijk ten aanzien van sociale patronen als kerngezinnen in China is wellicht ook
onvoldoende onderzocht. Een beperkt huishouden in de vorm van het kerngezin was
economisch gezien praktischer. Een „nuclear family‟118 is namelijk klein en flexibel en kan
gemakkelijk op economische behoeften inspringen en beslissingen ten aanzien van
consumptie zijn eenvoudiger dan wanneer men een „extended family‟119 heeft beweert de
Vries. Maar de functie van huishoudens als kleine bedrijfjes is in dit geval vooral van belang,
omdat er op lokaal niveau onderling gehandeld kon worden. Hoe meer kleine bedrijfjes hoe
meer handel, dus als kinderen huwden en elders een huishouding begonnen was dat een
voordeel. In tegenstelling tot een gesloten economisch systeem zoals bij stamverbanden, is
een open systeem van onderlinge handel tussen huishoudens een voordeel voor de
ontwikkeling van de economie. Lokale handel leidt namelijk tot interregionale handel en
uiteindelijk tot internationale handel.
114
G. van der Gurp, Brabantse stoffen op de wereldmarkt. Proto -industrialisering in de Meierij van ’s-
Hertogenbosch 1620-1820 (Tilburg 2004) 16. 115
A. Maddison, Chinese Economic Performance in the Long Run (Parijs 1998) 33. 116
European Marriage Pattern (EMP). 117
Z. Yangwen, „Empire, Nation and Beyond: Chinese History in Late Imperial and Modern Times. A
Festschrift in Honor of Frederic Wakeman‟ China Review International 14, 2 (2007) 428. 118
Kerngezin 119
Kerngezin met inwonende familieleden en eventueel personeel.
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
35
De rationele planning van kinderen zoals dat bij Aziatische families voorkomt worden
door de Vries in het perspectief van toegenomen arbeidsinzet geplaatst. Bij de Japanse en
Chinese bevolkingsgroep werd het aantal geboortes en de interval tussen de geboortes
gepland. De kinderen konden op deze manier ingezet worden ter ondersteuning van het
agrarische werk, zoals de arbeidsintensieve rijstverbouw en de arbeidsintensieve irrigatie. In
1400 en in 1820 werd 30% van het gecultiveerde land geïrrigeerd.120 Noodzakelijkerwijs
breidde men de factor arbeid uit door middel van bevolkingsaanwas.121 De vraag is of extra
arbeid effectief was en uiteindelijk de productiviteit verhoogde. Zeker was dat de agrarische
productie arbeidsintensiever was dan in Europa, vanwege de noodzaak van irrigatie en
vanwege de verbouw van het arbeidsintensieve gewas rijst.122 De extra arbeidsinzet past wel
in de notie van een Industrious Revolution. De link tussen arbeidsethos en consumentisme is
hiermee nog niet gelegd. Om hier meer helderheid over te krijgen worden economische
factoren in het kader van een mogelijke „Industrious Revolution‟ bekeken in het Westen en ter
vergelijking in delen van Azië.
4.2 Sociaal economische ontwikkelingen
Socioloog Stephen Mennell betoogt dat het unieke van Europa, zoals cultuur en arbeidsethiek,
in de Eurocentrische visie van Max Weber teveel wordt benadrukt .123 Weber zag de aanjager
van het kapitalisme vooral in de cultuurverschillen zoals de tegengestelde normen van de
verschillende religies. Maar de ontwikkeling van intensieve economische groei bij de
Aziatische culturen is vergelijkbaar met die van Europa. Hoe wordt dit dan verklaard? In feite
was Weber zeer onduidelijk over de invloed van cultuurverschillen, zoals het feit dat het
Calvinisme een unieke stimulans heeft gevormd voor Europese economische groei.124
De hoeveelheid arbeidsinzet en arbeidsproductiviteit zijn meetbaar en staan in relatie
tot economische ontwikkelingen, echter de invloed van cultuur is lastiger te meten. Eric Jones
heeft een vergelijking gemaakt tussen sociaal economische aspecten van de Europese en de
Aziatische economie. De rijst cultivatie in het dynastieke China was al eeuwenlang, vanaf de
Song dynastie in de 10e eeuw, zeer arbeidsintensief en de arbeidsinzet was dus hoog. De
120
A. Maddison, Chinese Economic Performance in the Long Run (Parijs 1998) 29,30. 121
J. de Vries, The Industrious Revolution 80. 122
G. Clydesdale, „Economic Decline and the Failure of Chinese Entrepreneurs‟ The Quarterly Journal of
Australian Economics 10, 2 (2007) 165. 123
S. Mennell, „Asia and Europe: comparing Civilizing Processes‟, J.Goudsblom, E. Jones eds., The Course of
Human History. Economic Growth, Social Process, and Civilization (New York 1996) 117. 124
S. Mennell, „Asia and Europe: comparing Civilizing Processes‟ 132.
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
36
verbouw van rijst werd verplaatst naar het gebied ten Zuiden van de Yangtse rivier. Aan het
einde van de 13e eeuw woonde en werkte driekwart van de Chinese bevolking in deze regio.125
Er was dus sprake van regionale arbeidsdeling. Dit bevorderde de handel tussen de regio‟s,
dus was er sprake van economische bedrijvigheid. Er was sprake van een markteconomie en
een agrarische- en transport revolutie.126
In Manchu China gebruikte men al langer pre-industriële technieken. Dit gold zeker
voor landbouwtechnieken waardoor de output ook hoger was dan in Europa.127 Een
„Industrious Revolution‟, vertaald naar meer arbeidsinzet, kan wel plaatsgevonden hebben bij
de Chinese rijstverbouw. Het feit dat er sprake was van commerciële handel, wat ook blijkt uit
de aanwezigheid van papiergeld vanaf de 10e eeuw, wijst voorts op verhandelbare
consumptiegoederen en een hogere levensstandaard.128
De Tokugawa periode in Japan (1603-1868) en de Song dynastie in China (10e-13
e
eeuw) lijken overeen te komen met succesvolle economische ontwikkelingen van vroeg
modern Europa. Ook de maatschappelijke ontwikkelingen lopen in de pas met Europese
ontwikkelingen beweert Stephen Mennell, in Japan en China ontstond een middenklasse die
handels- en industriële centra opbouwden. De hogere klassen, het Hof en de academici die
handel als vulgair hadden beschouwd zagen de voordelen van handel door toedoen van de
middenklasse in. Een positieve wisselwerking tussen beide klassen leidde tot civilisatie en
opwaartse mobiliteit voor de middenklasse.129
Ook psychologische aspecten hebben een rol gespeeld bij de ontwikkeling van
economieën in Noord West Europa en Azië. Sociale stratificatie en consumentisme zijn
daarbij bepalend. Zoals de Schotse Verlichter McCulloch concludeerde is de mens erop
gericht om zich te verrijken, dus lagere klassen willen maatschappelijk en financieel gezien
opklimmen. Deze basisbehoefte van de mens geldt voor Europese en voor Aziatische
culturen. In feite is sociaal economische ongelijkheid de universele sleutel tot succes van
arbeid, wedijver zorgt voor inventiviteit en hard werken volgens socioloog Marius Meeus.130
125
A. Maddison, Chinese Economic Performance in the long Run (Parijs 1998) 14. 126
G. Clydesdale, „Economic Decline and the Failure of Chinese Entrepreneurs‟ The Quarterly Journal of
Australian Economics 10, 2 (2007) 162. 127
E. Jones, „Recurrent Transitions tot Intensive Growth‟, J.Goudsblom, E. Jones eds., The Course of Human
History. Economic Growth, Social Process, and Civilization (New York 1996) 83. 128
A. Maddison, Chinese Economic Performance in the long Run (Parijs 1998) 24. 129
S. Mennell, „Asia and Europe‟, J. Goudsblom, E. Jones eds., The Course of Human History. Economic
Growth, Social Process, and Civilization (New York 1996) 123. 130
M.T.H. Meeus, Wat betekent arbeid? Over het ontstaan van de Westerse arbeidsmoraal (Assen 1989)
101.
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
37
Dit wijst op een soort universeel consumentisme, waarbij zowel verschillende klassen
wedijveren als verschillende regio‟s en staten.
Daarnaast moeten politieke invloeden meegerekend worden. In China was al vanaf de
10e eeuw sprake van economische groei en een markteconomie. Het zou zich tot de 19
e eeuw
in economisch opzicht meten met Europa. Hierna verloor China haar economische
suprematie. Een verklaring hiervoor wordt gegeven door Clydesdale die stelt dat in China
gebrek was aan uitvindingen en innovatie door ondernemers, vanwege beperkende
maatregelen door de staat.131 Er werd kennelijk hard gewerkt, maar de staat stimuleerde eigen
initiatieven te weinig.132 Echter de bureaucratische instituties hadden wel de basis gelegd voor
intra regionale infrastructuur, irrigatiesystemen, de introductie van nieuwe gewassen,
verspreiding van kennis over landbouw en de verplaatsing van het economische centrum naar
het Zuiden. Keizers stimuleerden voorts de vrije interregionale handel.133 Dit alles wijst op een
gunstige invloed van deels centraal aangestuurde economische ontwikkeling en een micro
economie van huishoudens, ofwel een gemengde economie.
Het bestaan van kleine familiebedrijven in dichtbevolkte regio‟s van China zegt nog
niets over het sociale patroon. Het ligt bij de Aziatische culturen niet voor de hand dat
huishoudens slechts bestonden uit kerngezinnen, de „extended family‟ was bij bijvoorbeeld
Chinese culturen ideaal. Men onderhield op zijn minst contact of zorgde voor andere
aanverwanten zoals ouders, omdat de Confucianistische cultuur van onder meer respect voor
de ouders een grote rol speelde in Zuid Oost Aziatische culturen.134 Wakeman jr. wijst op het
feit dat de „extended family‟ nog het ideale familiepatroon was in China aan het begin van de
19e eeuw. Maar in de meeste gevallen moesten extra zonen huwen en elders gaan wonen, dit
was althans financieel gezien de meest haalbare situatie.135 We weten echter (nog) niet vanaf
wanneer dit patroon zich voordeed. Er zijn wellicht nog weinig, in de Westerse talen
geschreven, bronnen over de sociaal economische ontwikkelingen in China vanaf de 13e
eeuw.
Andere sociaal economische ontwikkelingen, zoals het ontstaan van een midden klasse
131
G. Clydesdale, „Economic Decline and the Failure of Chinese Entrepreneurs‟ The Quarterly Journal of
Australian Economics 10, 2 (2007) 166. 132
Particuliere bedrijven in China hebben in de huidige tijd een gemiddelde levensduur van 2,9 jaar, vanwege
onvoldoende know-how van de ondernemers. Zie: „Short life of Chinese enterprises‟ China Today 55, 2
(2006) 27. 133
W.T. Rowe, „The price of rise: market integration in eighteenth century China, by Sui-wei Cheung‟ The
Economic History Review 62,4 (2009) 1036-1037. 134
Zie: Shirley Hasiao-Li Sun, „Housework and Gender in Nuclear Versus Extended Family Households:
Experiences of Taiwanese Immigrants in Canada‟ Journal of Comparative Family Studies 39, 1 (2008) 1. 135
F. Wakeman jr., Strangers at the Gate. Social Disorder in South China 1839-1861 (Los Angeles 1966) 120.
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
38
komt zowel in delen van Azië als Noord West Europa voor. Ook is er in beide besproken
regio‟s een grote bevolkingsdichtheid, wat de handel bevorderde omdat de transportkosten
laag konden blijven. Er was geen sprake van Protestants Christelijke invloeden in Azië. Een
„Industrious Revolution‟ vormt een aannemelijke verklaring voor economische ontwikkeling
in China vanaf de 10e eeuw. Het arbeidsethos werd bepaald door de verbouw van
arbeidsintensieve gewassen, irrigatie en de thuisproductie van verhandelbare goederen. Het
arbeidspotentieel werd uitgebreid door middel van rationele geboorteplanning. Omdat
gebleken was dat het gezin op microniveau een verbetering van de kwaliteit van het werk
opleverde ging men in China de samenstelling bewust plannen. Men plande bijvoorbeeld de
intervallen tussen de geboortes om verzekerd te blijven van voldoende arbeidskracht. Dit past
in de Vries‟ idee van de inzet van meer (kinder)arbeid, namelijk door een groeiende bevolking
kunnen meer arbeidskrachten ingezet worden Over het bestaan van kerngezinnen is minder
bekend, wel is het zeker dat kleine familiebedrijfjes naast landbouw veel marktgerichte
activiteiten verrichtten. Dit wijst op commerciële handel waarvoor een afzetmarkt was. Dit
betekent ook dat er vraag naar producten was. Het arbeidsethos betekende dat het hele gezin
werkte om zichzelf te kunnen onderhouden en om huisgemaakte producten te kunnen
verhandelen. Dus was er invloed van consumentisme.
4.3 Familie- en huwelijkpatronen
De notie van De Vries inzake de „Industrious Revolution‟ in West-Europa en Noord Amerika
is dus ook aannemelijk voor China. Geldt dit ook voor Japan?. De Vries ontleent zijn
bevindingen ten aanzien van familiepatronen voor Japan aan de Japanse Akira Hayami. Deze
beweerde dat de „nuclear family‟ en „stem family‟ het beste in staat bleken om flexibel in te
springen op de economische realiteit in Japan. Als er bijvoorbeeld sprake is van urbanisatie
zullen eerder kerngezinnen, zijnde kleine praktische economische eenheden, gaan produceren
voor de markt.136 Culturele invloeden kunnen ook een rol spelen, maar een verband tussen
economische omstandigheid en sociaal patroon ligt theoretische gezien meer voor de hand
stelt Hayami.137 Hij beweert onder meer op basis daarvan dat er een arbeidsintensieve
„Industrious Revolution‟ in Japan plaatsgevonden heeft.
In China bestond de meerderheid van de huishoudens in de 18e eeuw uit
136
A. Hayami, „Regional Diversity in Demographic and Family Patterns in Pre-Industrial Japan‟, Journal of
Japanese Studies 27,2 (2001) 299. 137
A .Hayami, „Aspects démographiques d‟un village Japonnais 1671-1871. Annales Histoire Sciences Sociale,
24, 3 (1969) 620.
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
39
samengestelde families volgens Laslett.138 In pre industrieel Engeland (voor 1760) bestond
ongeveer 15% van alle huishoudens uit samengestelde families, waarvan 12% „extended
families‟.139 Dus het grootste deel bestond in dat geval uit kerngezinnen. Maar de omvang en
samenstelling van Engelse families varieerde nogal per regio. Het zou kunnen dat het aantal
kerngezinnen groter was in gebieden waar de urbanisatiegraad hoog was. In vergelijking met
Italië bevatten de huishoudens in Engeland minder familieleden. In Noord en Centraal Italië
groeide de omvang van de huishoudens alleen maar. Nog verder onderzocht moet worden of
het gezinspatroon van Italië en China verband hield met economische en/of demografische
omstandigheden. 140 De Vries beweert dat op het moment dat het nodig is, familiestructuren
zich zo efficiënt mogelijk zullen aanpassen, afhankelijk van urbanisatie, industrialisatie en
demografische ontwikkeling. Er zou een interactie tussen huishoudeconomie en de
markteconomie volgen, waarbij de samenstelling van het huishouden door de vraag van de
markt beïnvloed wordt.141 Een belangrijke conclusie is dat het kerngezin wel een product van
industrialisatie kan zijn, dus in dat geval is de economie bepalend voor de inrichting van de
samenleving.
Is er in de praktijk een verband tussen economische ontwikkeling en kerngezin als
dominant patroon? In Engeland kwamen kerngezinnen voor de industrialisatie veel voor
beweert Laslett. Vanaf 1660 was de landbouwproductie toegenomen en vanaf 1740 groeide de
bevolking. Deze economische en demografische ontwikkeling zal vanaf de 17e eeuw invloed
gehad kunnen hebben op de sociale patronen. Een kerngezin kon beter inspringen op
veranderingen was het uitgangspunt. In de moderne Westerse maatschappij tendeert het
kerngezin naar individualisering, dat wil zeggen dat ze meer gesloten zijn en dat
„vreemdelingen‟ zoals andere verwante leden en buren minder snel worden toegevoegd aan
deze families.142 Dat betekent dat ze kleinschaliger zouden zijn dan in de vroeg moderne
tijd143, dus dit bevestigt de stelling van de Vries dat er een verband is tussen economische
ontwikkeling en het veelvuldig voorkomen van kerngezinnen.
138
Families met inwonende kinderen met partner, die nog geen eigen bestaan konden opbouwen, en ouders die
bij hun kinderen introkken in het geval van een overleden partner. Zie P. Laslett, „Family, kinship and
collectivity as systems of support in pre-industrial Europe: a consideration of the “nuclear hardship”
hypothesis‟ Continuity and Change 3,2 (1988) 155. 139
Families met inwonende ooms, tantes, grootouders etc. 140
P. Laslett, „Family, kinship and collectivity as systems of support in pre-industrial Europe: a consideration of
the “nuclear hardship” hypothesis‟ Continuity and Change 3,2 (1988)155. 141
J. de Vries, The Industrious Revolution 12. 142
Kooij, G.A., „Urbanization and Nuclear Family Individualization; a Causal Connection? Current Sociology
12,13 (1963) 15. 143
Vroeg Moderne fase: Na de Middeleeuwen, tot aan de industrialisering (als de productiefactoren, arbeid en
productiemiddelen op één plaats geconcentreerd zijn)
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
40
Ander onderzoek is kritisch ten aanzien van de aanname dat het kerngezin een
dominant sociaal patroon vormde in Europese samenlevingen vanaf de 15e eeuw. Uitgebreide
familiebanden zouden juist blijvend van invloed zijn zodat zij zich konden beschermen tegen
externe invloeden als oorlogen, epidemieën en zelfs industrialisatie.144 In Noord-Amerika
domineerde de „extended family‟ in de 19e eeuw en waarschijnlijk ook in de 18
e eeuw. Pas in
de 20e eeuw werd het kerngezin een dominante structuur in de Noord Amerikaanse
maatschappij. Er wordt dus getwijfeld aan de aanname van historici en sociologen dat het
patroon van een kerngezin eeuwenlang domineerde, voor Noord-Amerika geldt dit niet
concludeert Ruggles.145 Dit gegeven spreekt de notie van de Vries ten aanzien van dominantie
van huishoudens in de vorm van kerngezinnen vanaf de 17e eeuw voor Noord-Amerika tegen.
De vraag is of het kerngezin uniek en dominant zijn geweest voor Europa vanaf de 15e eeuw.
En het verband tussen economische ontwikkeling en sociaal patroon lijkt nog onvoldoende
onderzocht.
Huwelijkspatronen in Japan zijn vergelijkbaar met Europese regio‟s. Een hoge
huwelijksleeftijd voor vrouwen tussen de 24 en 30 jaar, wordt gezien als een uniek Westers
huwelijkspatroon.146 Dit patroon is afhankelijk van economische omstandigheden. In zowel
Europa als Japan zijn demografische ontwikkelingen bepalend voor het huwelijkspatroon, dus
bij overbevolking steeg de huwelijksleeftijd. De demografische druk was in de 18e eeuw in
vele regio‟s van West Europa hoog.147 In een fase van overbevolking verhoogde de
huwelijksleeftijd waardoor de aanwas van de bevolking op een natuurlijke manier via verlate
huwelijken beperkt werd, tenzij er voldoende voedsel was.148 Zowel in Europa als Japan gold
dat meisjes hun huwelijk uitstelden wanneer ze onvoldoende economische middelen hadden.
Als jonge stellen bij ouders bleven wonen totdat ze voldoende middelen hadden om zich
elders te vestigen dan wijst deze gezinssamenstelling eerder op een „extended family‟ dan op
een kerngezin.. Een dergelijk huwelijkspatroon zou dan eerder het patroon van een „extended
family‟ bevestigen.
Het volgende hoofdstuk gaat in op de arbeidsorganisatie van huishoudens in Europese
regio‟s en accentverschuivingen richting marktgerichte productie zoals te zien is bij de
regionale ontwikkeling in Brabant.
144
J. Georgas e.a., „Functional relationships in the nuclear and extended family: a 16-culture study‟
International Journal of Psychology 36,5 (2001) 290. 145
S. Ruggles, „The transformation of American Family Structure‟ Chicago Journals 99,1 (1994) 104. 146
J. De Vries, The Industrious Revolution, Consumer Behavior and the Household Economy, 1650 to the
Present (New York 2008) 16. 147
J .Ruwet, „Bookreview‟ The Economic History Review Vol.12,1 (1959) 142. 148
A. Hayami, „Regional Diversity in Demographic and Family Patterns in Pre-Industrial Japan‟, Journal of
Japanese Studies 27,2 (2001) 298.
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
41
5 Arbeidsorganisatie
5.1 Huisnijverheid, van koopsysteem naar putting-out systeem
De Vries definieert de „industrialisatie voor de industrialisatie‟149 ook wel als geheel van alle
(ongeorganiseerde) pre-industriële activiteiten, zoals agrarische nevenactiviteiten,
seizoenswerk en arbeid verricht door vrouwen en kinderen. Dit gaat dus om productie wat
voor de fabrieksmatige massaproductie bestond.150 In delen van de Republiek hield meer dan
de helft van de beroepsbevolking zich bezig met huisnijverheid (het thuis produceren van
goederen voor de verkoop) en diensten rond 1700. En 20 tot 30% van de beroepsbevolking
was werkzaam in de agrarische sector. Ook in Engeland was men in de 17e eeuw al sterk
gericht op nijverheid en diensten.151
Huisnijverheid ontstond vooral in gebieden waar landbouwgrond schaars was.
Werkzaamheden werden uitbesteed aan arbeiders in gebieden waar arbeid goedkoop was. De
toenemende focus op nijverheid naast agrarische activiteiten, werd dus veroorzaakt doordat
arbeid op het platteland goedkoper was dan in de stad. Voorts golden er buiten de steden
minder restricties via gilden, dus werden werkzaamheden zoals textielverwerking verplaatst
van stad naar platteland. Via koopsystemen en putting-out systemen ontstond binnen de
textielsector, een soort thuiswerk.152 De nijverheidswerker was afhankelijk van de
handelaar/entrepreneur omdat deze hem grondstoffen verschafte om te bewerken tegen
stukloon; dit systeem wordt „putting out systeem‟153 genoemd. Het „putting out systeem‟
volgde op het koopsysteem waarbij de nijverheidswerker de grondstoffen zelf kocht tegen
geleend geld van de entrepreneur.154
In de fase voor de fabrieksmatige productie waren arbeid en productiemiddelen nog
gescheiden, later tijdens het industrieel kapitalistische systeem concentreerden deze
productiefactoren zich in de fabrieken. De producent ondernemer beschikte over vast kapitaal,
149
Industrious Revolution 150
Het geheel van pre-industriële activiteiten werd door Franklin Mendels gedefinieert als proto-industrialisatie,
Zie Vries, J. de, „The Industrial Revolution and the Industrious Revolution‟ The Journal of Economic History
54,2 (1994) 252. 151
Vries, B.M.A. de (red.), Van agrarische samenleving naar verzorgingsstaat. Demografie, economie,
maatschappij en cultuur in West-Europa, 1450-2000 (Groningen 2000) 53. 152
G. van Gurp, Brabantse stoffen op de wereldmarkt. Proto-industrialisering in de Meierij van ’s-
Hertogenbosch 1620-1820 (Tilburg 2004) 15. 153
Uitgiftesysteem. 154
J.L. van Zanden, Arbeid tijdens het handelskapitalisme. Opkomst en neergang van de Hollandse economie
1350-1850 (Bergen 1991) 16.
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
42
de entrepreneur beschikte over liquide middelen.155 De laatste bracht de productiemiddelen bij
de thuiswerkende nijverheidsarbeider die de grondstoffen bewerkte tegen stukloon. Via het
koopsysteem konden nijverheidswerkers investeren in meer grondstoffen, waardoor hun
productie kon toenemen. Het putting-out systeem had daarbij tot gevolg dat de
nijverheidswerker meer verdiende wanneer hij zijn productie verhoogde, hij kreeg betaald per
stuk. Dus als stukloon zou leiden tot een hogere arbeidsproductiviteit per gewerkt uur dan
wijst dit nog niet op industrialisering omdat de techniek hetzelfde bleef. Meer gewerkte uren
wijst op een „Industrious Revolution‟. Kortom, als het putting-out systeem dominant was in
bepaalde regio‟s rond 1700 en man, vrouw en kinderen gingen meer uren werken dan was
daar sprake van een hoger arbeidsvolume. Het huishouden was een klein bedrijfje waarbij alle
leden van het gezin meewerkten.
Hoe is huisnijverheid te relateren aan „thuisarbeid‟ door man, vrouw en kinderen?
Kenmerkend voor de „Industrious Revolution‟ is immers dat productie gebaseerd wordt op
(plattelandse) huishoud economieën (in gebieden als Noord Frankrijk, Vlaanderen, Oost
Nederland en Engeland). De productie was gericht op markten die buiten de lokale marken
lagen, dus externe en internationale markten.156 Deze vorm van arbeid werd volgens de Vries
vooral verricht door vrouwen en kinderen, die textiel hout en leer bewerkten, en zich bezig
hielden met keramiek. Dit werk was seizoensgebonden en werd verricht wanneer er geen
werk op het land was.157 Het is nog niet duidelijk of dit type arbeidsorganisatie ook leidde tot
grotere productie zoals wel het geval kon zijn bij de huisnijverheid. De beloning voor
„thuisarbeid‟ was indirect, als men de producten kon verkopen verdiende men wat.
Huisnijverheid was gebaseerd op stukloon dus de prikkel om harder te werken voor geld was
wellicht duidelijker aanwezig. Aan de andere kant werden leden van het gezin geprikkeld
door het aanbod op de markt wanneer zij hun producten daarheen brachten. Een
praktijkvoorbeeld zal wellicht meer inzicht geven.
5.2 De Brabantse textiel industrie
De wereldhandel betekende ten tijde van de Gouden Eeuw een groeispurt voor de Republiek
en zeker voor Holland. De groei van handel en nijverheid heeft de ontwikkeling van de
Republiek gunstig beïnvloed en de Hollandse stad Amsterdam speelde voor deze handel een
155
B.M.A. de Vries, Van agrarische samenleving naar Verzorgingsstaat 51. 156
G. van Gurp, Brabantse stoffen op de wereldmarkt (Tilburg 2004) 15. 157
Idem 96.
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
43
doorslaggevende rol. Vanwege de hoge lonen, door schaarste van arbeidskrachten, werd een
deel van de textielverwerking verplaatst van Noord Holland naar Twente en Noord Brabant.
Noord Brabant bleek gunstig voor de textielnijverheid omdat de lonen laag waren en omdat er
minder restricties door gilden werden opgelegd. Deze gilden hadden in de steden invloed op
de productie, waardoor de loonkosten stegen.
De textielhandel in de Meierij, een gebied in het Noorden van Hertogdom Brabant,
werd gedomineerd door autochtone, zelfstandige kooplieden. De Meierij vormde een
zelfstandige plattelandsnijverheid voor bovenregionale markten. Opdrachtgevers, kooplieden
verstrekten de grondstoffen en betaalden loon voor het weven aan de platteland arbeiders.
Eenvoudige taken zoals weven en spinnen besteedde men uit aan de boeren tegen arbeidsloon,
waarna verven en bleken in Holland werd uitgevoerd. Vervolgens werden wollen lakens of
linnen bij de klant afgeleverd.158 De wol werd vanuit Spanje aangevoerd aan de Tilburgse
wolwevers vanaf 1630 en uitgevoerd via Amsterdam. In de periode vanaf 1650 was er een
levendige handel tussen Amsterdamse en Tilburgse kooplieden; zeker 89 verschillende
ondernemers en kooplieden dreven handel.159 s‟Hertogenbosch handelde vanaf de 16e eeuw in
wollen lakens met onder andere Spanje en Portugal. Deze producten konden met goedkope
grondstoffen en lage lonen goedkoper gemaakt worden in de Meierij, dan in centra als
Engeland en Vlaanderen. In het algemeen werd lakenhandel ook begunstigd in Nederland en
Engeland door de goede infrastructuur vanwege de aanwezige waterwegen.160
Samenvattend kan gesteld worden dat lakens als basisbehoefte beschouwd kunnen
worden als ze zo goedkoop waren. Het valt dan niet in de categorie luxe produkt. Het is dan
ook niet logisch dat mensen meer uren gingen werken om meer te verdienen zodat ze dit soort
goederen konden aanschaffen.
Industrialisatie voor industrialisatie?
De textielnijverheid was een zeer belangrijke factor voor de economie van de 17e eeuw in de
Republiek. Wolnijverheid ontstond al rond de 15e eeuw in gebieden waar de grond
158
G. van Gurp, Brabantse stoffen op de wereldmarkt. Proto-industrialisering in de Meierij van s’-
Hertogenbosch 1620-1820 (Tilburg 2004) 118. 159
C.G.W.P. van der Heijden, „Oorsprong en karakter van de proto-industrie in Noord Brabant. Een
baanbrekende studie van Gerard van Gurp‟, Textielhistorische bijdragen, 45 (2005) 88. 160
G. van Gurp, Brabantse stoffen op de wereldmarkt. Proto-industrialisering in de Meierij van s’-
Hertogenbosch 1620-1820 (Tilburg 2004) 32.
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
44
onvruchtbaar was,161 dit gold zeker voor de Noord Brabantse meierij. De schrale zandgrond
maakte de bijverdienste in de nijverheid noodzakelijk, de werknemers hadden daarnaast nog
slechts een klein stukje grond aan huis, als moestuin en huurden grond voor de verbouw van
aardappels. 162 Dus de landbouw werd zelfvoorzienend in bepaalde streken. Op welke
activiteit, nijverheid of landbouw, de nadruk lag is nog niet helder.
Van Gurp vraagt zich af of er sprake was van wevende landbouwers of landbouwende
wevers. Zeker was dat de textielproductie in huis plaatsvond, er was nog geen concentratie
van productiemiddelen en arbeiders in een fabriek. Via boedelinventarissen is aangetoond dat
vanaf halverwege de 18e eeuw 79% tot 100% van de plattelandsbewoners een weefgetouw
hadden maar geen vee. Dit duidt op wevende landbouwers. Helmondse wevers zouden
bovendien „alleen tot de weverij zijn opgebragt, geen swaar werk gewoon‟, waaruit van Gurp
concludeert dat de wevers geen zware landbouw activiteiten verrichtten.163 Hij gaat er van uit
dat de symbiose tussen landbouw en nijverheid voor de meeste plaatsen in de Meierij niet
opging en dat deze textielindustrie pre-industrieel was.
Uit uitvoerig archiefonderzoek van Van Gurp blijkt dus dat in de 18e eeuw al sprake
was van gespecialiseerde wevers, die nauwelijks grond bezaten of gebruikten, noch vee
bezaten.164 (De textielindustrie van de Meierij speelde gedurende de 19e en 20
e eeuw ook nog
een belangrijke rol beweert van der Heijden.)165 Kortom: van Gurp stelt dat er mogelijk al
vanaf de 18e eeuw fulltime wevers waren. Van der Heijden beweert dat de textielnijverheid in
Noord-Brabant in de 19e eeuw pas een hoofdberoep werd, wat zelden naast agrarische
activiteiten werd verricht. Als van Gurp‟s observaties juist zijn dan was er vanaf 1750 sprake
van arbeidsspecialisatie, maar geen industrialisatie in Brabant. Als van der Heijden‟s
observaties juist zijn dan is er sprake van specialisatie vanaf de 19e eeuw. Een feit is dat de
productie op de markt gericht was en dat de arbeiders graan kochten (in plaats zelf
verbouwden) van het verdiende geld. Het is aannemelijk, maar speculatief, dat arbeiders
steeds meer uren gingen werken zodat ze meer verdienden, dit gegeven past in het idee van
een „Industrious Revolution‟. Maar de vraag blijft hoe productief ze waren, wat hun productie
161
C.G.W.P. van der Heijden, „Oorsprong en karakter van de proto-industrie in Noord Brabant. Een
baanbrekende studie van Gerard van Gurp‟, Textielhistorische bijdragen, 45 (2005) 83. 162
G. van Gurp, Brabantse stoffen op de wereldmarkt. Proto-industrialisering in de Meierij van s’-
Hertogenbosch 1620-1820 (Tilburg 2004) 173. 163
C.G.W.P. van der Heijden, „Oorsprong en karakter van de proto-industrie in Noord Brabant. Een
baanbrekende studie van Gerard van Gurp‟, Textielhistorische bijdragen, 45 (2005) 90. 164
Dit is een gevolg van overbevolking volgens B.H. Schlicher van Bath, geciteerd in C. Trompetter, J. Luiten
van Zanden, Over de geschiedenis van het platteland in Overijssel; elf studies (1500-1850 ) (Kampen
2001)9. 165
C.G.W.P. van der Heijden, „Oorsprong en karakter van de proto-industrie in Noord Brabant (2005) 90.
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
45
opbracht en hoeveel uren ze moesten werken om iets „extra‟s te kunnen aanschaffen. Het
inkomen van het huishouden was een optelsom van alle werkende gezinsleden. Dus in die zin
kwam er steeds meer geld binnen.
Van der Gurp‟s onderzoek wijst op een accentverschuiving van agrarische activiteiten
naar nijverheidsactiviteiten vanaf de 18e eeuw. Dit is een nieuwe fase binnen de economische
ontwikkelingen, dergelijke activiteiten vonden al eerder tegelijkertijd plaats. Er kwamen
uiteindelijk steeds meer marktgerichte wevers die meer geld te besteden hadden als ze extra
produceerden. Het huishouden als geheel bracht meer geld op waardoor het bestedingspatroon
ook in de richting van aanschaf van luxe goederen kon verschuiven. Het feit dat er vanaf de
17e eeuw steeds meer luxe producten op de markt kwamen maakt deze verschuiving
aannemelijk.
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
46
6 Aanvang economische groei
6.1 Lange termijn ontwikkeling van arbeidsinzet
Wat kunnen we verder zeggen over de arbeidsinzet gerelateerd aan inkomsten? Was men
gedwongen om harder te gaan werken om meer te kunnen verdienen, of was het een luxe
kwestie? Waarschijnlijk was het eerst kwestie van noodzaak en daarna kon men zich meer
luxe permitteren. In Holland startten veen ontginningswerken vanaf de 10e eeuw omdat er
meer gecultiveerd land nodig was voor de verbouw van graan. Dit werk vereiste een hoge
arbeidsinzet. Het veranderde arbeidsethos onder invloed van deze ontginningen in de regio
Holland was een feit. Als gevolg van inklinking van de bodem was de boer daarna
gedwongen om te investeren in veeteelt. Charles Cornelisse schat dat de geldeconomie en
commercialisering vanaf de 11e eeuw is ontstaan. De boer had geld nodig voor de aanschaf
van rundvee en voor het betalen van de pacht.166 Boerenhuishoudens werden vanaf dat
moment dus min of meer gedwongen om naast zelfvoorzienende productie, marktgericht te
produceren. Arbeidsdeling bij huishoudens vergrootte de efficiëntie van productie waardoor
lokale markten konden groeien evenals de interregionale en internationale markten. Een
veranderd arbeidsethos was, evenals handel en marktwerking, dus mogelijk een gevolg van de
ontginningen. Als de boer zijn geld nodig had voor rundvee dan kon hij nog geen luxe
producten kopen. Dus was het arbeidsethos wel veranderd, maar nog niet vanwege
consumentisme bij de plattelandsgezinnen.
Uit de casus van de Friese boeren en de Brabantse textielarbeiders kan geconcludeerd
worden dat regionale verschillen qua verdiensten groot waren. Bepaalde regio‟s en klassen
profiteerden steeds meer van verdiensten via handel. Tussen 1650 en 1700 bestonden er
talloze Amsterdamse ondernemers en lakenhandelaren die met lakenproducenten uit Tilburg
handel dreven, blijkens gegevens over de Brabantse Meierij. Kooplui etaleerden hun rijkdom
in de 17e eeuw via luxe producten als parels en met kant bewerkte kleding, zoals te zien is op
portretten van hun verwanten.167 Zij wilden zich steeds meer meten met de elite.
Consumentisme is bij deze middenklasse voor de 17e eeuw zeker van toepassing.
Het lijkt onwaarschijnlijk dat ook de plattelandsbevolking in de textielgebieden hun
magere verdiensten konden aanwenden voor de aanschaf van luxe producten vanaf de 17e
166
Cornelisse, C.L.E. „De invloed van ontginning op marktvorming in Holland tussen de tiende en dertiende
eeuw‟ in: W.P. Blockmans, M. Damen, Bourgondië voorbij: de Nederlanden 1250-1650: liber alumnorum
Wim Blockmans (2010) 251-261. 167
Waarneming van de auteur, Rijksmuseum, Amsterdam 11-09-2011.
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
47
eeuw. De Vries en Schuurman bieden een aannemelijke verklaring door te stellen dat een
veranderd consumptiepatroon leidde tot besteding aan consumptiegoederen en bezuiniging op
besteding aan calorierijk voedsel. Status en culturele identiteit zal bij dit soort consumentisme
een rol gespeeld hebben.168 De hoogte van de koopkracht speelde dus niet zo zeer een rol,
maar het veranderde bestedingspatroon wel. De vraag is dan wanneer dit bestedingspatroon
veranderde onder invloed van consumentisme. Vanaf de 11e eeuw was er waarschijnlijk al
handel in luxe goederen tussen de verschillende steden, maar de boeren besteedden hun geld
toen nog aan andere zaken. Vanaf de 17e eeuw kwamen er luxe genotsmiddelen zoals suiker,
thee, koffie, chocola, tabak en specerijen op de markt, dus werd er als het ware een vraag
gecreëerd. Als de leden van het gezin meer werkzaamheden gingen verrichten in de nijverheid
en als alle leden het verdiende geld in de huishoudpot stopten, dan kon men dit soort
producten kopen. Het is zeer waarschijnlijk dat wanneer men eenmaal bekend geworden was
met de smaak van genotsmiddelen, men geneigd was om meer te blijven werken om steeds
weer in deze behoefte te kunnen voorzien. Het ligt voor de hand dat de vraag van boeren
tussen de 11e en de 17
e eeuw geleidelijk meer richting consumptiegoederen is verschoven,
vanwege het aanbod van dergelijke goederen.
Gregory Clark en van der Werf onderzochten of een „Industrious Revolution‟ in
Engeland plaatsgevonden kon hebben. Hun methodiek beruste op een economische
benadering van de geschiedenis; New Economic History. De conclusies van Clark en Van der
Werf komen voort uit de meting van het arbeidsvolume tussen 1267 en 1850 via een methode
welke de werkoutput indirect meet in pre-industrieel Engeland. Het arbeidsvolume is het
aantal arbeidsuren per dag x arbeidsdagen per jaar x personen werkzaam in de huishouding.
Clark‟s methode is erop gericht om via economisch redeneren tot conclusies te komen
omtrent de effectieve arbeidsuren vanaf de 13e eeuw.
Wat weten we over het aantal arbeidsdagen per jaar? Aangenomen werd dat men in de
Middeleeuwen minder dan 312 dagen per jaar werkte (6 dagen per week) omdat er ongeveer
50 tot 60 religieuze vrije dagen per jaar gehanteerd werden. Dat betekent dat er 52 zondagen
plus 50 tot 60 religieuze dagen waren, dus kwam men uit op een soort 5-daagse werk week en
ongeveer 253 tot 263 gewerkte dagen per jaar. Uit archieven van de hofhouding in Londen
bleek dat er in 1800 meer uren gewerkt werden dan in 1760. De Vries stelt dat de piek in
arbeidsinzet in de 18e eeuw bereikt was. Clark en Van der Werf denken dat de arbeidsinzet
aan het einde van de Industriële Revolutie, rond 1850, nog hoger was; gedurende 300 dagen
168
A. Schuurman, J. De Vries (red.), Aards geluk. De Nederlanders en hun spullen van 1550 tot 1850
(Amsterdam 1997) 26.
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
48
per jaar werkte men tien uren per dag. Hun conclusie is dat Engelse arbeiders in de 14e eeuw
waarschijnlijk evenveel werkten als aan het einde van de Industriële Revolutie, afgemeten aan
de productie van dorsen en houtzagerijen en de voedselconsumptie.169 „Indeed on balance
evidence seems to suggest that even in the Middle Ages labor input per person in England
was at high levels‟.170
De belangrijkste dagelijkse agrarische activiteiten, zoals dorsen en zaaien veranderden
niet vanaf de 13e eeuw en technieken die de arbeidsproductiviteit verhoogden bleven uit tot
1800. Tussen 1300 en 1600 nam het tempo van dorsen eerder af dan toe. Het tempo van zagen
is wel toegenomen tussen 1300 en 1800, maar dat had eerder te maken met verbeterde
zaagtechnieken dan met een „Industrious Revolution‟. In ieder geval was er geen verandering
in zaagtempo tussen 1500 en 1750 stellen Clark en van der Werf. Er werden nauwelijks meer
uren gewerkt per dag tussen 1267 en 1850 gezien de data van dorsen en houtproductie.171
Arbeiders werkten tegen stukloon harder dan tegen tijdgerelateerde beloning, maar veel
productie activiteiten werden zowel per stuk als per dag beloond. Als de productie steeg en de
techniek bleef hetzelfde dan moet de arbeidsinzet wel verhoogd zijn concludeerde de Vries
volgens Clark en van der Werf. Dit is strijdig met de wet van af- en toenemende
meeropbrengst, want deze economische wetmatigheid gaat ervan uit dat verhoogde
arbeidsinzet en techniekverbeteringen leiden tot hogere productie. Was er dus wel sprake van
een duurzame productie stijging door minimale techniekverbetering, dan was er sprake van
productiviteit verhoging wat duidt op verschijnselen die passen bij een Industriële Revolutie.
Het onderzoek van Clark en van der Werf meet het aantal uren dat gewerkt werd in de
agrarische sector. De andere marktgerichte activiteiten die binnen de huishoudens werden
verricht zijn niet meegenomen in het onderzoek Ook betwijfelen zij of arbeid ook door
vrouwen en kinderen werd verricht. Bovendien berekenden zij het jaarsalaris op basis van
daglonen. Dit kan een vertekend beeld geven omdat opbrengsten van nevenactiviteiten naast
agrarische activiteiten niet altijd gedocumenteerd zijn. Dit betekent dat de lonen wellicht
hoger waren.
Clark en van der Werf stellen dat het aantal gewerkte uren in de Middeleeuwen al
hoog lag en dat er vanaf 1650 niet zoveel veranderde wat dit betreft. In de Middeleeuwen
moest men minstens 201 dagen werken om zich te kunnen voeden, als men dan ook nog geld
over wilde houden voor hun kinderen en voor huisvesting, moest men meer dagen werken per
169
Clark, G., Y. Van Der Werf, „Work in Progress? The Industrious Revolution‟ The Journal of Economic
History Vol. 58, 3 (1998) 830-843. 170
Idem 841. 171
Idem 835, 836.
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
49
jaar (ongeveer 300 dagen) stellen Clark en van der Werf. (Het aantal van 201 dagen is
gebaseerd op een besteding van 55% van het inkomen aan voedsel. In de huidige tijd besteedt
men in Nederland 15% aan voedsel, dit betekent 55 dagen per jaar werken voor voedsel). Om
daarnaast luxe producten te kunnen aanschaffen zou de boer nog meer moeten werken, tenzij
alle gezinsleden ook werkten en verhandelbare marktgerichte producten maakten en
verkochten. Het aantal arbeidsuren per huishouden kan in Engeland dus op basis van deze
ondervindingen vanaf de 14e eeuw toegenomen zijn. Als de neveninkomsten daarentegen
dusdanig hoog waren zou het totaal aantal gewerkte dagen lager liggen dan 300, zoals rond
1850, om in deze behoeften te voorzien.
6.2 Enkele conclusies ten aanzien van economische take-off
Vanaf de 10e eeuw werd de arbeidsinzet in Holland verhoogd onder invloed van
ontginningen, daarna speelde consumentisme een rol bij een veranderd arbeidsethos. Tussen
de 10e en 13
e eeuw kwam de internationale handel tussen de Italiaanse stadstaten op gang en
de Hanze jaarmarkten bevorderden de handel in luxe artikelen. Deze handel was
voortgekomen uit lokale handel. In deze periode zijn boeren in de Nederlanden waarschijnlijk
overgegaan op marktgerichte productie omdat ze geld nodig hadden voor investeringen in
veeteelt, nieuwe gewassen en omdat ze de pacht moesten betalen. Verder moesten ze graan
kopen.172 Er was sprake van handel en sociale stratificatie dus kan consumentisme vanaf dat
moment al een rol gespeeld hebben in de ontwikkeling van de economie. In de 15e eeuw
veranderde het arbeidsethos onder invloed van een nieuwe moraal ten aanzien van handel en
door minder vrije dagen onder invloed van religieuze ideeën. Er waren toen ook al voldoende
mogelijkheden voor bijverdiensten. De eeuw erna werkte men gedurende 307 dagen per jaar.
Rijkdom was behalve voor de elite ook voor de gewone man bereikbaar volgens de
Humanisten. Dus een veranderd arbeidsethos onder invloed van consumentisme geldt voor
Nederland zeker vanaf de 15e eeuw en waarschijnlijk al eerder vanaf het moment dat de boer
geld over hield voor luxe artikelen. Als arbeidsdeling binnen huishoudens plaatsvond dan was
de kans groter dat er meer geld aan luxe besteed kon worden.
In Engeland is de arbeidsinzet vanaf de 14e eeuw toegenomen. In de 15
e eeuw konden
landlozen en keuters geld verdienen in de textielindustrie van Wiltshire. En in dezelfde eeuw
172
Cornelisse, C.L.E. „De invloed van ontginning op marktvorming in Holland tussen de tiende en dertiende
eeuw‟ in: W.P. Blockmans, M. Damen, Bourgondië voorbij: de Nederlanden 1250-1650: liber alumnorum
Wim Blockmans (2010) 251.
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
50
kon de adel overgaan tot schaalvergroting via omheiningen van woeste gronden, waardoor de
landbouwproductie kon toenemen. Voedsel werd hierdoor minder duur, waardoor arbeid
behalve voor de basisbehoeften ook voor andere activiteiten ingezet kon worden. Dit wijst op
groter aanbod van verhandelbare goederen en een ontwikkeling van de economie. Het bestaan
van verschillende klassen evenals handel kan ook hier consumentisme in de hand gewerkt
hebben alsmede een veranderd arbeidsethos. De bevolkingsdruk had bovendien het proces
van meer arbeidsinzet in gang gezet.
Voor China is vastgesteld dat er naast de elite een middenklasse ontstaan was vanaf de
10e eeuw. In dezelfde eeuw is er sprake van een geldeconomie, gezien het feit dat er toen al
papiergeld in omloop was. De boeren handelden onderling via lokale markten. Daarbij was er
sprake van interregionale handel op het moment dat de infrastructuur verbeterde. Op basis
hiervan kunnen we vaststellen dat een „Industrious Revolution‟ voor China vanaf de 10e eeuw
aannemelijk is. Dit vond in ieder geval plaats vanaf het moment dat de kern van de
economische activiteit naar het Zuiden was verplaatst tussen de 8e en 13
e eeuw. Men breidde
het areaal beschikbare landbouwgrond uit na de 8e eeuw (vanwege een steeds grotere
bevolkingsdruk). Men liet geen grond braak liggen, bossen werden gekapt en moerassen
gecultiveerd. Madisson stelt dat het proces van braak liggen al acht eeuwen eerder was
verlaten dan in Europa.173 Cultivering en ontginning was zeer arbeidsintensief waardoor men
gedwongen was meer tijd in arbeid te steken. Deze ontwikkeling lijkt op die van Holland
vanaf de 10e eeuw.
In Japan constateerden Westerse waarnemers in de 16e eeuw dat Japan zeer harde
werkers waren. De Japanse boeren werkten hard en plantten zeker 5 verschillende soorten rijst
per jaar om te experimenteren met de juiste soort voor de juiste grond. De overheid
stimuleerde de handel en commercie door de aanleg van goede wegen en bruggen. Dit zijn
(schaarse) aanwijzingen voor een ijverig gedisciplineerd Japans volk vanaf de 16e eeuw.
Tevens zijn er volgens deze waarnemers nog geen sporen van een buitensporig uitgave
patroon, zeker voor wat betreft voedsel was de consumptie gematigd.174 Gezien de
geografische omstandigheden in Japan is het aannemelijk dat het arbeidsethos in dit gebied
ook mede gevormd is door het harde werken ten behoeve van cultivering voor geschikte
landbouwgrond.
173
A. Madisson, Chinese Economic Performance in the long Run (Parijs 1998) 27. 174
M. Shahid Alam, „ Some European Perceptions of Japan‟s Work-Ethos in the Tokugawa Era: A Limited
Survey of Observations from the West‟s First Encounters Offers Parallels to Today‟s‟ American Journal of
Economics and Sociology 46, 2 (1987) 242.
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
51
Conclusie
Er kunnen voor dit onderzoek slechts conclusies getrokken worden op basis van beperkte
bronnen. Dit is deels toe te schrijven aan een gebrek aan bronnen over de Aziatische
gebiedsdelen in een Westerse taal. Uitgebreide comparatieve studies over het Westen en de
Aziatische wereld zouden het beeld verder complementeren. Het overzicht ten aanzien van
sociaal economische ontwikkelingen in beide werelddelen is dan ook niet volledig. Toch zijn
er op basis van dit onderzoek voldoende aanwijzingen om enkele conclusies te trekken ten
aanzien van een mogelijke „Industrious Revolution‟, arbeidsethos gerelateerd aan
consumentisme en de take-off van economische ontwikkelingen in de verschillende regio‟s.
De centrale vraag van dit onderzoek is waar en in welke periode het arbeidsethos van
huishoudens veranderde onder invloed van consumentisme. Deze vraag is geïnspireerd op het
onderzoek van Jan de Vries ten aanzien van een mogelijke „Industrious Revolution‟. Er is
inderdaad een verband tussen hogere arbeidsinzet en welvaartsgroei bij boeren huishoudens
onder invloed van toegenomen consumentisme in de Nederlanden, Engeland en China. Voor
de overige gebiedsdelen zijn op basis van mijn onderzoek geen harde conclusie te trekken. De
theorie die de Vries in zijn boek The Industrious Revolution, Consumer Behavior and the
Household Economy, 1650 to the Present in 2008 uiteenzette is op basis van het onderzoek
aannemelijk gemaakt voor deze regio‟s.
Voor mijn onderzoek is de volgende methode gehanteerd: in navolging van de
Annales School is een lange termijn ontwikkeling ten aanzien van arbeidsethos en
economische ontwikkeling bekeken. Regionale studies, mentaliteitsgeschiedenis,
familiegeschiedenis en studie van de materiële cultuur van de verschillende klassen vormden
hiervoor de basis. Er is met name gelet op de lagere klassen, zoals de landarbeiders en keuters
en de middenklassen vanaf het moment dat daar sprake van kon zijn. Sociale stratificatie en
handel vormen namelijk belangrijke ingrediënten voor consumentisme, want zonder
verschillende klassen is er geen onderlinge wedloop om producten te kopen en zonder handel
is er geen aanbod van luxe producten.
In de Nederlanden bleken de verschillende sociale lagen opgebouwd uit landarbeiders,
keuters, een middenklasse van boeren en handelaren en de hogere klassen. Het is aannemelijk
dat classificatie manifest werd op het moment dat boeren die geld konden verdienen voor de
investering in veeteelt en andere nieuwe gewassen zich gingen onderscheiden qua
bestedingspatroon van de landlozen die als knecht in dienst kwamen bij deze boeren. Dit
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
52
sociaal economische proces, ging tezamen met toenemende handel steeds meer een basis
vormen voor consumentisme. Tussen de 10e en 13
e eeuw produceerde de boer voor een
externe markt omdat hij geld nodig had voor investeringen en andere noodzakelijke
bestedingen. Hij werd daarna steeds marktgerichter waardoor zijn bestedingspatroon kon
veranderen richting consumptie. De genoemde onderzoeken van de Vries, Schuurman,
Komlos en de conclusie van Cheney wijzen op een mentaliteitsverandering ten aanzien van
consumptieve bestedingen. Zowel de middenklasse als de arbeidersklasse gingen
basisbehoefte overstijgende producten kopen en maakten in feite irrationele keuzes door
eerder luxe producten te kopen dan bijvoorbeeld calorierijk voedsel.
In Engeland zijn de klasse verschillen van oudsher groter. Keuters en landlozen
werkten vanaf de 15e eeuw in de wolhandel. De kleine boeren verloren steeds meer grond
door toedoen van de adel en vormden steeds meer een onderklasse. Wolhandelaren waren
tezamen met kleine ondernemers en boeren een nieuwe (midden) klasse. De adel liet
gemeenschappelijke gronden omheinen175 en breidde via landbezit hun macht en verdiensten
uit. Door de enclosures kwam er arbeid vrij voor nijverheid. Dit veranderde het arbeidsethos
zeker vanaf de 15e eeuw; ook de onderklasse kon door middel van extra arbeidsinzet in de
nijverheid meer verdienen. Zij konden het geld bijvoorbeeld gebruiken om luxe producten als
statusgevoelige producten als zakhorloges aan te kunnen schaffen, wat een indicatie is voor
consumentisme.
China kende van oudsher een klasse van grondbezitters, de gentry, en een
middenklasse van handelaren ontstond tijdens de Song Dynastie, tussen de 10e en 13
e eeuw.
De lagere klassen werden gevormd door de boeren die een soort familiebedrijfjes hadden
waar marktgerichte productie en handel plaatsvond, naast agrarische activiteiten. Er werd dus
al hard gewerkt. In delen van China was tussen de 10e en 13
e eeuw een middenklasse ontstaan
die steeds meer te besteden had, wat leidde tot welvaartsgroei.
Voorts is de samenstelling van de huishoudens geanalyseerd om te concluderen of en
wanneer de open micro-economie de handel kon bevorderen. Dit was het geval in de
onderzochte Europese gebieden en in China waar huishoudens familiebedrijfjes vormden,
waarin alle leden van het gezin en waarschijnlijk aanverwanten en personeel meewerkten, en
lokale handel werd bevorderd. In de Republiek en Engeland leidde deze lokale handel in de
17e eeuw tot grootschalige internationale handel. China hield zich afzijdig van internationale
handel. In die regio was er al eerder sprake van uitgebreide interregionale handelsnetwerken,
175
Enclosures
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
53
zeker vanaf de Song periode.
Geografische omstandigheden van de regio‟s; met name de kustgebieden van de
Nederlanden en het gebied ten Zuiden van de Yangtse rivier in China, zijn onderzocht
vanwege de impact van cultivatie op het arbeidsethos. In deze gebieden was cultivatie van
grote delen van het grondgebied als gevolg van een toenemende bevolking noodzakelijk, dit
leidde tot een proces van een veranderd arbeidsethos van hard werken en een grote
arbeidsinzet. Een veranderd arbeidsethos is noodzakelijkerwijs ontstaan als gevolg van
ontginningswerkzaamheden ter vergroting van het landbouwareaal in de Nederlanden en in
China tussen de 10e en 13
e eeuw. In Engeland veranderde het arbeidsethos ook in eerste
instantie onder invloed van bevolkingsdruk. Men ging het aantal werkdagen uitbreiden om in
de voedselvoorziening van de steeds maar groeiende bevolking te kunnen voorzien. Toen
handel en sociale stratificatie een grotere rol gingen spelen werd consumentisme
doorslaggevend voor arbeidsdeling binnen de huishoudens. Een „Industrious Revolution‟
heeft dus zeker een rol gespeeld in een veranderd arbeidsethos en de economische
ontwikkelingen en economische groei.
In plaats van een revolutie was er echter eerder sprake van een geleidelijk proces,
welke in de onderzochte regio‟s al ruim voor 1650 was gestart. Ook de Industriële Revolutie
in Engeland is in feite geen revolutie maar een langdurig proces wat gefaseerd verliep. Een
fase van hoofdzakelijk zelfvoorzienende boeren ging vooraf aan de fase waarbij boeren
zelfvoorzienend waren en daarnaast voor de markt produceerden. Geleidelijk verschoof het
accent naar boerenarbeiders die steeds meer in de nijverheidssector gingen werken. Daarna en
tegelijkertijd volgde een fase van schaalvergroting en techniekverbeteringen en verhoogde
arbeidsinzet in de landbouw waardoor de arbeidsproductiviteit vanaf de 17e eeuw kon
toenemen. Dus op het moment dat de arbeidsinzet hoog was en er tegelijkertijd technische
innovatie ontstond kon de arbeidsproductiviteit toenemen. Dit is het begin van industrialisatie
welke in samenhang met mechanisatie een fase van Industriële Revolutie genoemd kan
worden en duurzame economische groei veroorzaakte.
De vraag waarom er zo hard gewerkt werd en wordt, is in hoofdlijnen opgelost. Het
was eerst noodzakelijk om harder te werken om te kunnen overleven, daarna begon
consumentisme het arbeidsethos steeds meer te beheersen.
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
54
Literatuur
Allen, R.C., „Tracking the agricultural revolution in England‟ Economic History Review
Vol.52, 2 (1999).
Beliën, H.M., M. Müller, Een geschiedenis van Europa 1500-1815 (Haarlem 1989).
Bezís-Selfa, J., Forging America: ironworkers, adventures, and the Industrious Revolution
(New York 2004).
Blockmans, W., P. Hoppenbrouwers, Eeuwen des onderscheids. Een geschiedenis van
Middeleeuws Europa (Amsterdam 2004).
Blom, J.H.C., E. Lamberts (red.), Geschiedenis van de Nederlanden (Baarn 2003).
Boldizzoni, F., Means and Ends: the Idea of Capital in the West, 1500-1970 (Basingstoke
2008).
Borsay, P., A History of Leisure. The British Experience since 1500 (New York 2006).
Boserup, E, The conditions of agricultural growth: the economics of agrarian change under
population pressure (Londen 1965).
Cheney, P. „Jan de Vries, The Industrious Revolution, Consumer Behavior and the Household
Economy, 1650 to the Present (New York 2008)‟ Business history review 83,3 (2009)
654-657.
Clark, G., Y. Van Der Werf, „Work in Progress? The Industrious Revolution‟ The Journal of
Economic History Vol. 58, 3 (1998) 830-843.
Clydesdale, G., „Economic Decline and the Failure of Chinese Entrepreneurs‟ The Quarterly
Journal of Australian Economics 10, 2 (2007).
Cornelisse, C.L.E. „De invloed van ontginning op marktvorming in Holland tussen de tiende
en dertiende eeuw‟ in: W.P. Blockmans, M. Damen, Bourgondië voorbij: de Nederlanden
1250-1650: liber alumnorum Wim Blockmans (2010) 251-261.
Fussell, G.E., „Bookreview, no title‟ , The Agricultural History Review Vol. 7,1 (1959) 59.
Goudsblom, J., The course of Human History. Economic Growth, Social Progress and
Civilization (New York en Londen 1996).
Graig, L.A., D. Fisher, The European Macro-economy: growth, integration and cycles, 1500-
1913 (Cheltenham 2009).
Gurp, G. van, Brabantse stoffen op de wereldmarkt. Proto-industrialisering in de Meierij van
’s-Hertogenbosch 1620-1820 (Tilburg 2004).
Hayami, A., „A Great Transformation. Social and Economic Change in Sixteenth and
Seventeenth Century Japan‟ Bonner Zeitschrift für Japanologie 8 (1986) 371-414.
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
55
Hayami, A., „Aspects démographiques d‟un village Japonnais 1671-1871 Annales Histoire
Sciences Sociale, 24, 3 (1969).
Heyden, C.G.W.P. van der, „Oorsprong en karakter van de proto-industrie in Noord-Brabant:
een baanbrekende studie van Gerard van Gurp‟ Textielhistorische Bijdragen 45 (2005)
83- 93.
Jones, E., The European miracle: environments, economies and geopolitics in the history of
Europe and Asia (Cambridge 2003).
Knibbe, M.T., „De hoofdelijke beschikbaarheid van voedsel en levensstandaard in Nederland,
1807-1913‟ Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis, 4,4 (2007) 71-107.
Komlos, J., „The Food Budget of English Workers, A Comment on Shammas‟ The Journal of
Economic History 48, 1 (1988) 149.
Komlos, J. „Shrinking in a Growing Economy? The Mystery of Physical Stature during the
Industrial Revolution‟ The Journal of Economic History Vol.58, 3 (1998) 779-802.
Kooij, G.A.,„Urbanization and Nuclear Family Individualization; a Causal Connection?
Current Sociology 12,13 (1963) 13-24.
Kooij, P., „Agrarische geschiedenis in de actualiteit‟ De actualiteit van de agrarische
geschiedenis 29 (Wageningen en Groningen 2000).
Landes, D.S., Arm en Rijk: Waarom werd het Westen rijk en bleven andere landen arm?
(Utrecht 2004).
Laslett, P., „Family, kinship and collectivity as systems of support in pre-industrial Europe: a
consideration of the “nuclear hardship” hypothesis‟ Continuity and Change 3,2 (1988)
153-175.
Maddison, A., Chinese Economic Performance in the long Run (Parijs 1998).
Marijs, A.J., W. Hulleman, Meso-economie en bedrijfsomgeving. Een bedrijfstakanalyse
(Groningen 2000).
Mendels, F.F., Proto-industrialization: theory and reality, general report (Boedapest 1982).
Moore, S. „Bookreview Jan de Vries‟, Canadian Journal of History 24,1 (2010).
Ogilvie, S., „Consumption, Social Capital and the „Industrious Revolution‟ in Early Modern
Germany’ The Journal of Economic History, 70, 2 (2010).
Rima, I.H., „Increasing Returns, Economic Growth Theory, and the Classicals‟ Journal of
Post Keynesian Economics 27,1 (2004) 175-183.
Rockman, S. „Bookreview Forging America, Iron workers, Adventurers and the Industrious
Revolution by John Bezís-Selfa‟ The William and Mary Quarterly , 62,2 (2005).
„Industrious Revolution‟ Mariëtte Smilde
56
Rowe, W.T. „The price of rise: market integration in eighteenth century China, by Sui-Wei
Cheung‟ The Economic History Review 62,4 (2009) 1036-1037.
Ruggles, A., „The Transformation of American Family Structure‟ Chicago Journals 99, 1
(1994) 103-128.
Ruwet, J. „Bookreview‟ The Economic History Review 12, 1 (1959).
Schuurman, A., J. de Vries (red.), Aards geluk. De Nederlanders en hun spullen van 1550 tot
1850 (Amsterdam 1997).
Schuurman, A., Private domain, Public inquiry: families and life-style in the Netherlands and
Europe, 1550 to the present (Hilversum 1996).
Sennett, R., The Corrosion of Character. The Personal Consequences of Work in the New
Capitalism (New York en Londen 1998).
Shammas, C., „The Food Budget of English Workers: A reply to Komlos‟ The Journal of
Economic History 48, 3 (1988) 673-676.
Trompetter, C., J. Luiten van Zanden, Over de geschiedenis van het platteland in Overijssel;
elf studies (1500-1850 ) (Kampen 2001).
Veldman, I.M., „Representation of Labour in the Sixteenth-Century Netherlandish prints: The
Secularization in the Work Ethic‟ C.Lis, J. Ehmer (editors), The Idea of Work in Europe
from Antiquity to Modern Times (Cornwell 2009).
Vries, B.M.A. de (red.), Van agrarische samenleving naar verzorgingsstaat. Demografie,
economie, maatschappij en cultuur in West-Europa, 1450-2000 (Groningen 2000).
Vries, J. de, The Industrious Revolution, Consumer Behavior and the Household Economy,
1650 to the Present (New York 2008).
Vries, J. de, „The Industrial Revolution and the Industrious Revolution‟ The Journal of
Economic History 54, 2 (1994) 249-270.
Weber, M.,„Die Protestantische Ethik und der Geist des Kapitalismus‟ Archiv für
Sozialwissenschaft und Sozialpolitik (1904).
Wittle, J., „Bookreview Jan de Vries‟ European History Quarterly 40 (2010).
Wrigley, E.A., D.Souden, The Works of Thomas Robert Malthus. Essays on Population.
Volume Four (Londen 1986).
Zanden, J.L., Arbeid tijdens het handelskapitalisme. Opkomst en neergang van de Hollandse
economie 1350-1850 (Bergen 1991).
Zanden, J.L., „Is het handelskapitalisme een aparte theorie waard? Tijdschrift voor Sociale
Geschiedenis 22, 1 (1996) 62-67.