Effect van droogte op stedelijk gebied : kennisinventarisatie
IJZERSUPPLEMENTATIEAANNEONATALEBIGGEN:! EFFECT!VAN ...
Transcript of IJZERSUPPLEMENTATIEAANNEONATALEBIGGEN:! EFFECT!VAN ...
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2016 – 2017
IJZERSUPPLEMENTATIE AAN NEONATALE BIGGEN: EFFECT VAN VERSCHILLENDE STRATEGIEËN OP
GEZONDHEID EN PRODUCTIE
door
Kobe BUYSE
Promotoren Prof. Dr. G. Janssens Onderzoek in het kader Prof. Dr. D. Maes van de Masterproef Dr. I. Arsenakis © 2017 Kobe Buyse
VRIJWARINGSCLAUSULE Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden. Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2016 – 2017
IJZERSUPPLEMENTATIE AAN NEONATALE BIGGEN: EFFECT VAN VERSCHILLENDE STRATEGIEËN OP
GEZONDHEID EN PRODUCTIE
door
Kobe BUYSE
Promotoren Prof. Dr. G. Janssens Onderzoek in het kader Prof. Dr. D. Maes van de Masterproef Dr. I. Arsenakis © 2017 Kobe Buyse
VOORWOORD Na een intensief jaar is het zover. Met het schrijven van dit voorwoord leg ik de laatste hand
aan mijn masterproef van de studie diergeneeskunde, de kers op de taart na 6 geweldige
jaren opleiding. Vooral het laatste jaar heb ik veel bijgeleerd op wetenschappelijk, maar ook
op persoonlijk vlak.
Omdat ik dit jaar heel veel hulp heb gekregen van professoren, assistenten, vrienden en
familie, wou ik van dit voorwoord gebruik maken om iedereen te bedanken.
Ik wil graag Prof. Dr. G. Janssens, Prof Dr. D. Maes, Dr. I. Arsenakis en Dr. R. Decaluwé
bedanken. Zij hebben mij de kans gegeven om aan dit project te kunnen deelnemen en
hebben mij uitstekend geholpen om deze masterproef tot een mooi wetenschappelijk werk te
boetseren.
Mijn collega studenten van optie varken, pluimvee en konijn mogen uiteraard ook niet
ontbreken in dit dankwoord. Vooral Joachim, Fien, Vivianne, Suzan en Wouter die me een
helpende hand hebben gegeven bij het praktisch uitvoeren van dit onderzoek.
Ten slotte wil ik mijn familie, vrienden en mijn vriendin, Leen, bedanken voor de steun en het
bieden van een luisterend oor tijdens het voorbije jaar.
Kobe Buyse
INHOUDSOPGAVE
VRIJWARINGSCLAUSULE VOORWOORD INHOUDSOPGAVE SAMENVATTING – SLEUTELWOORDEN 1 ABSTRACT – KEYWORDS 2 INLEIDING 3 LITERATUURSTUDIE 4 1 IJZERTEKORT 4 1.1 Anemie 4 1.1.1 Definitie 4 1.1.2 Pathogenese 5 1.1.3 Symptomen 5
1.2 Cognitieve dysfunctie en hypothyroïdie 6 1.3 Vatbaarheid voor infectie 6 1.4 Diarree 7 1.5 Diagnose 7 1.5.1 Hematologie 7 1.5.2 Serumijzer 9 1.5.3 Total iron-‐‑binding capacity (TIBC) 9 1.5.4 Weefselijzer 9 1.5.5 Histologie 10
2 IJZERFYSIOLOGIE 10 2.1 Absorptie 10 2.2 Circulatie 13 2.3 Functies 14
3 IJZER VERSTREKKEN 14 3.1 Injectie 14 3.2 Oraal 16 3.2.1 Voeder 17 3.2.2 Preparaat 17
4 INVLOEDEN OP HET IJZERMETABOLISME 18 4.1 Omgeving 18 4.2 Voeder 18 4.2.1 Samenstelling 18 4.2.2 Opname 19
4.3 Zeug 19 4.3.1 Placenta en melk 19 4.3.2 Feces 20
4.4 IJzertype 21 4.5 Onderzoek 22
ONDERZOEK 23 1 MATERIAAL EN METHODEN 23 1.1 Studiepopulatie 23 1.2 Studieopzet 24 1.3 Verzamelen van gegevens en uitgevoerde analyses 25 1.3.1 Gewicht 25 1.3.2 Voederopname 25 1.3.3 Mortaliteit 25 1.3.4 Bloedname en analyse 25
1.4 Statistische verwerking 26 2 RESULTATEN 26
2.1 Prestaties -‐‑ voederopname – mortaliteit 26 2.1.1 Gewicht 26 2.1.2 Dagelijkse groei 27 2.1.3 Biggengrootte 28 2.1.4 Voederopname 29 2.1.5 Mortaliteit 30
2.2 Hematologie 30 2.2.1 Hematocriet, hemoglobine en aantal rode bloedcellen 30 2.2.2 Reticulocyten 31 2.2.3 Biggengrootte 32 2.2.4 Afweer 32 2.2.5 Anemie 33
3 DISCUSSIE 37 3.1 Prestaties – voederopname – mortaliteit 37 3.2 Hematologie 38
4 CONCLUSIE 41 REFERENTIELIJST 42 BIJLAGE I: ANALYSE BIGGENVOEDER 47 BIJLAGE II: LIJST MET FIGUREN EN TABELLEN 48
1
SAMENVATTING – SLEUTELWOORDEN Ijzersupplementatie bij neonatale biggen is heel belangrijk voor de huidige varkenshouderij.
Veel biggen worden geboren met een tekort aan ijzer in het lichaam. In de literatuurstudie
worden de verschillende aspecten van ijzersupplementatie besproken. Onder andere de
definitie, diagnose en pathogenese van ijzerdeprivatie. Ook wordt de fysiologie van
ijzeropname en verdeling in het lichaam toegelicht. Ten slotte worden de verschillende
manieren van supplementatie besproken.
In het onderzoek werden verschillende strategieën onderzocht om ijzer te supplementeren bij
neonatale biggen. Hierbij werden twee verschillende dosissen (37,5 mg/kg en 200 mg/kg) via
injectie (ijzerdextraan) op dag 3 gecombineerd met twee dosissen (125 mg/kg en 200 mg/kg)
ijzer via het voeder (ijzersulfaat). Twee bedrijven namen deel aan deze studie. In elk bedrijf
werden er 240 biggen geselecteerd, afkomstig van 40 zeugen. De biggen werden verdeeld in
vier groepen (HI-HV, HI-LV, LI-HV, LI-LV) in een 2x2-studieontwerp. De dieren werden
gewogen op drie leeftijden nl. op dag 3, 20 en 28. Daarnaast werd er twee keer bloed
genomen nl. op dag 4 en dag 20. Ook werd de hoeveelheid opgenomen voeder per nest
tijdens de kraamperiode gemeten. Via de gemeten gewichten werd de gemiddelde dagelijkse
gewichtstoename berekend. Met behulp van een bloedanalysetoestel werd een volledig
hematologisch profiel opgesteld per individuele big.
De verschillen in injectiedosis waren duidelijk. De biggen met een hogere parenterale dosis
ijzer vertoonden hogere gewichten op 20 en 28 dagen (HI-HV: D20 5,44kg, D28 5,76kg;; HI-
LV: D20 5,67kg, D28 5,96kg;; LI-HV: D20 5,29kg, D28 5,42kg;; LI-LV: D20 5,24kg, D28
5,37kg) en betere dagelijkse groei (HI-HV: D3-28 163,44g/d;; HI-LV: D3-28 168,13 g/d;; LI-HV:
D3-28 152,68 g/d;; LI-LV: D3-28 145,73g/d). Ook duidden de hematologieresultaten er op dat
deze dieren minder kans hadden op een anemische toestand (HI-HV: D20 2,61%;; HI-LV: D20
0,87%;; LI-HV: D20 55,24%;; LI-LV: D20 27,80%). De verschillende dosissen ijzer in het
voeder veroorzaakten weinig significante verschillen, zowel wat prestatie als bloedwaarden
betreft.
Men kan kan men dus concluderen dat, onder de toegepaste omstandigheden, een hogere
dosis ijzer parenteraal belangrijk is voor het welzijn en de prestaties van de biggen en dat
extra ijzer via het voeder weinig effect heeft op de gemeten parameters. Een lagere dosis
ijzer intramusculair kon dus niet aangevuld worden met een hoger ijzergehalte in het voeder.
Sleutelwoorden: biggen – hematologie – ijzer – injectie – prestaties – voeder
2
ABSTRACT – KEYWORDS Iron supplementation is very important in modern pig farms. Most of the suckling piglets are
born with a shortage of iron in their body. In the literature study, different aspects of
ironsupplementation is reviewed. First, the definition, diagnosis and pathogenesis of
irondeprivation is discussed. Secondly, all the aspects of the physiology and dynamics of iron
in the body are explained. Last chapters focus on the different methods to supplement the
animals with iron.
In the present study, alternative strategies to supplement iron in suckling piglets were
evaluated. Two injection doses (37,5 mg/kg – 200 mg/kg) (iron dextran) were tested in
combination with different amounts of iron (125 mg/kg – 200 mg/kg) in the creep feed
(ironsulphate). The study was performed in two commercial farms. In each farm, 240 piglets
from 40 sows were selected. The piglets were divided in four treatment groups (HI-HV, HI-LV,
LI-HV, LI-LV) in a 2x2 factorial design. The weight of the animals was measured at three
different ages namely at day 3, 20 and 28. Besides the weight, blood samples were taken
from each individual animal namely at day 4 and day 20. The feed intake per litter was also
measured during the first 3 weeks. The measured weights were used to calculate the average
daily gain. With the help of a bloodanalyser a full hematological profile for each individual
piglet was obtained.
The differences between the injection treatments were clear. Piglets with a high dose parental
iron showed higher weights (HI-HV: D20 5,44kg, D28 5,76kg;; HI-LV: D20 5,67kg, D28
5,96kg;; LI-HV: D20 5,29kg, D28 5,42kg;; LI-LV: D20 5,24kg, D28 5,37kg) and a better
average daily gain (HI-HV: D3-28 163,44g/d;; HI-LV: D3-28 168,13 g/d;; LI-HV: D3-28 152,68
g/d;; LI-LV: D3-28 145,73g/d). Also all the piglets that received a high iron injection were less
sensitive to have anemia (HI-HV: D20 2,61%;; HI-LV: D20 0,87%;; LI-HV: D20 55,24%;; LI-LV:
D20 27,80%). The different doses in the feed did not have a significant effect on performance
and hematology values.
In conclusion, the present study showed that a higher dose of iron administered
intramuscularly is important for the health and performance of suckling piglets and that the
effect of extra iron in the feed on the measured parameters is minimal. Lower iron doses per
injection couldn’t be compensated by a higher ironcontent of iron sulphate in the feed.
Keywords: feed – hematology – injection – iron – performance –piglet
3
INLEIDING Anemie ten gevolge van ijzerdeficientie is een van de meest voorkomende nutritionele
aandoeningen bij zoogdieren (Cook et al., 1994). Ook in de moderne varkenhouderij kampt
men tegenwoordig met problemen bij de biggen in verband met ijzerdeficiëntie. De biggen
worden geboren met slechts 50 mg ijzer per kilogram lichaamsgewicht, terwijl hun dagelijkse
behoefte ligt tussen de 7-15 mg ijzer per kilogram lichaamsgewicht (Venn et al., 1947). Dit
veroorzaakt een microcytaire hypochrome anemie bij de pasgeboren dieren (Egeli et al.,
1998;; Radostis et al., 2007). Wanneer de dieren in de natuur worden grootgebracht, vullen ze
hun ijzerreserve aan door te wroeten en opname van grond en planten (Venn et al., 1947;;
Radostis et al., 2007). Ook via de zeugenmelk kunnen biggen ijzer opnemen. Dit is slechts
een minimale hoeveelheid namelijk 1 mg per dag (Venn et al., 1947). In de huidige
commerciële varkenshouderij worden biggen opgevoed in een propere omgeving met
minimale beschikking van ijzer via de bodem. Dieren die een ijzertekort hebben zijn vaak
bleek en presteren duidelijk minder dan biggen met een voldoende dosis ijzer (Radostis et al.,
2007;; Suttle, 2010). Het is met die reden dat varkenshouders vaak een supplementaire
parenterale dosis geven aan biggen tijdens de eerste levensdagen. De biggen krijgen
allemaal dezelfde dosis van 150-200 mg ongeacht het lichaamsgewicht (Svoboda en Drabek,
2005;; Radostis et al., 2007).
Het normale proces van ijzeropname vindt plaats in de enterocyten van de dunne darm. Na
orale inname van ijzer, wordt het element opgenomen door de darm met behulp van een
reeks receptoren die nauwgezet gereguleerd worden door hepcidine, een peptidehormoon
geproduceerd door de lever. Indien de ijzerconcentratie in het lichaam stijgt, produceert de
lever het hormoon en blokkeert het, via een negatief feedbacksysteem, de opname in de
darm. Zo voorkomt het lichaam een ijzerintoxicatie (Harvey, 2008).
De ijzerinjectie die biggen nu krijgen veroorzaakt, via bovenstaand systeem, een reactie in
het lichaam die de geleidelijke fysiologische opname van het element in de darm verhinderd.
Ook is de dosis ijzer die biggen nu krijgen vaak te hoog in vergelijking met hun behoefte en
kan dus problemen veroorzaken in het lichaam (Ness et al., 2010). Starzynski et al. (2013)
toonden aan dat wanneer er gebruik gemaakt wordt van een kleinere intramusculaire
hoeveelheid ijzer, er weinig tot geen hepcidine geproduceerd wordt en dus de opname via de
enterocyten niet belemmerd wordt.
Het doel van deze studie is om de prestatie en bloedwaarden van biggen te evalueren die
een verschillende hoeveelheid ijzer intramusculair, gecombineerd met wisselende
hoeveelheden ijzer in het voeder hebben gekregen. Hiervoor werden biggen op verschillende
bedrijven ingedeeld in 4 verschillende groepen. Elke groep kreeg daarbij een combinatie van
een dosis ijzer in het voeder en injectie. Daarna werden de biggen drie keer gewogen en
werden er twee keer bloedstalen verzameld op twee tijdstippen tijdens de studie. Ook werd
de hoeveelheid verorberd voeder geregistreerd op het einde van de studie.
4
LITERATUURSTUDIE
1 IJzertekort
De problematiek van zieke biggen als gevolg van ijzertekorten bestaat al bijna een eeuw. Het
werd voor het eerst beschreven door McGowan en Crighton (1923). IJzer is een essentieel
element in het lichaam. Naast het vervullen van een rol in de opbouw van hemo- en
myoglobine, kan men ijzer terugvinden in tal van belangrijke biochemische processen. Het is
daarom dat men bij ijzertekorten niet alleen kan spreken over anemie, maar ook het
immuunsysteem en de werking van het gastro-intestinaal stelsel lijden eronder.
Er zijn enkele factoren die ervoor zorgen dat ijzerdeficiëntie veel voorkomt bij zuigende
biggen. Onder deze factoren rekenen we intensieve groei, te laag ijzergehalte in de
zeugenmelk, lage foetale ijzerreserves en bloedverlies tijdens of kort na de partus
(navelstreng) en verschillende handelingen (tanden slijpen, castratie en staarten knippen) die
frequent worden toegepast in de kraamstal (Svoboda en Drabek, 2005;; Radostis et al., 2007).
Omdat ijzer voor meer dan de helft gebruikt wordt voor de vorming van hemoglobine en
omdat bij het groeien van de dieren de rode bloedcelmassa en hemoglobine in vergelijking
met de lichaamsmassa afneemt, is anemie door ijzertekort minder waarschijnlijk bij
volwassen dieren (Suttle, 2010).
Biggen worden geboren met 20 mg ijzer (Mahan en Shields, 1998) en hebben dagelijks 7 tot
15 mg ijzer nodig (Venn et al., 1947;; Kleinbeck en McGlone, 1999;; Radostis et al., 2007;;
Suttle, 2010). Venn et al. (1947) noteerden een ijzergehalte van 50 mg bij de geboorte. De
concentratie ijzer in de biggen stijgt tot het spenen om dan gelijk te blijven tijdens het verdere
levensverloop (Mahan en Shields, 1998).
1.1 Anemie 1.1.1 Definitie Men spreekt van anemie of bloedarmoede als het vermogen om zuurstof te transporteren in
het bloed gedaald is. De anemische toestand kan op verschillende manieren bereikt worden.
In de context van ijzerdeficiëntie spreekt men van microcytaire hypochrome anemie. Dit wil
zeggen dat de nieuwgevormde erythrocyten kleiner zijn en lagere hemoglobinegehaltes
bevatten (Egeli et al., 1998;; Radostis et al., 2007;; Suttle, 2010;; Tvedten, 2010;; Thrall, 2012).
De klinische anemische toestand wordt bereikt wanneer de hemoglobineconcentratie zakt
onder 8 g/dl (Egeli et al., 1998;; Kegley et al., 2002).
Wanneer klinische bloedarmoede voorkomt, is er duidelijke groeivertraging waar te nemen bij
de dieren. Dieren die net boven deze drempel zitten hebben geen groeiachterstand, maar
hun volledige groeipotentieel kan niet tot uiting komen wegens de aanwezigheid van
subklinische anemie (Svoboda en Drabek, 2005).
5
1.1.2 Pathogenese IJzertekort leidt niet meteen tot een anemische toestand (Figuur 1). Eerst worden de
ijzervoorraden aangesproken, ferritine en hemosiderine in de lever, nieren, milt en mucosae.
Dit is de prelatente fase of de depletiefase. Hoe lang de depletiefase duurt, is afhankelijk van
de hoeveelheid ijzer die in voorraad aanwezig is. Tijdens de latente fase of deficiënte fase
verdwijnt het ijzer als transportvorm, namelijk transferrine. In het laatste stadium of de fase
van dysfunctie, slinkt het heemijzer en daarbij ook hemoglobine. Het is dus pas in het laatste
stadium dat men klinische anemie kan waarnemen (Svoboda en Drabek, 2005;; Suttle, 2010).
Andere tekenen van ijzertekort kunnen waargenomen worden voordat de
hemoglobinegehaltes worden aangetast (Svoboda en Drabek, 2005). Door de lage
ijzergehaltes in het lichaam stijgen de receptoren in het gastro-intestinaal stelsel waardoor er
ook andere metalen worden opgenomen die kunnen zorgen voor toxische verschijnselen.
Onder deze metalen rekenen we lood, cadmium, koper en mangaan (Suttle, 2010).
Omdat onvoldoende hemoglobine aanwezig is, worden verschillende weefsels niet meer
voorzien van zuurstof. Door de deficiënte zuurstofvoorziening, moeten weefsels
overschakelen op anaërobe glycolyse met productie van lactaat als gevolg (Svoboda en
Drabek, 2005;; Suttle, 2010).
1.1.3 Symptomen Wanneer een big ijzertekort heeft, ziet men klinische anemie vanaf 10-14 dagen. Hierop zit
wel veel variatie (Zimmermann, 1995;; Svoboda en Drabek, 2005;; Suttle, 2010). De hoogste
incidentie van anemie doet zich voor rond een leeftijd van drie weken en anemie door
ijzertekort kan voorkomen tot 10 weken ouderdom (Radostis et al., 2010).
In de vroege fase van klinische anemie zijn vooral de mucosae bleek, in het bijzonder de
conjunctivae. In latere fases zijn ook de oren bleek (Radostis et al., 2007;; Suttle, 2010). Als
de dieren lijden aan een vergevorderde anemie, zijn ze bleek over het gehele lichaam.
Figuur 1. De verschillende fases bij ijzertekort die uiteindelijk leiden tot ziekte (naar Suttle, 2010).
6
Daarnaast heeft de big last van lethargie en een hogere hartfrequentie. Ook ziet men
duidelijke dyspnee en ademhalingsbewegingen (Suttle, 2010). Dit alles wordt gevolgd door
oedemen ter hoogte van de kop en de voorhand, en de biggen hebben een mager en harig
uitzicht (Radostis et al., 2007;; Suttle, 2010).
Wanneer men de biggen onderzoekt neemt men waterig bloed en anasarca waar. Het hart is
gedilateerd en hypertrofisch en de lever is bijna in alle gevallen gezwollen met een bruingeel
gevlekt uitzicht (Radostis et al., 2007). De oorzaak van het hypertrofisch hart is het hoge
hartritme en het defecte celmetabolisme (Suttle, 2010).
In de maag neemt men met histologie een verminderd aantal pariëtale cellen waar en is er
aldus sprake van een deficiënte zuursecretie (Svoboda en Drabek, 2005). In het beenmerg is
sprake van asynchrone maturatie van de erythrocyten en een tekort aan hemosiderine
(Radostis et al., 2005). Andere histologische veranderingen zijn de gevolgen van hypoxie in
de weefsels;; hieronder rekenen we periacinaire hepatocellulaire degeneratie (Radostis et al.,
2005).
1.2 Cognitieve dysfunctie en hypothyroïdie Meerdere auteurs beschreven een achterstand in de ontwikkeling van de hersenen en
hypothyroïdie bij biggen met een duidelijk ijzertekort (Suttle, 2010). Enkel als de biggen op
vroege leeftijd aan klinische bloedarmoede lijden ontstaat er een irreversibele achterstand in
de ontwikkeling van het gedrag en groei (Antonides et al., 2016).
1.3 Vatbaarheid voor infectie In neonatale biggen zijn vooral de maternale antistoffen en de aangeboren immuniteit van
belang. Na een aantal weken is ook de verworven immuniteit een belangrijk onderdeel van de
afweer (Svoboda et al., 2004). Zowel de verworven als de aangeboren afweer worden
aangetast door ijzerdeprivatie. Een tekort aan ijzer zorgt voor een wanbalans tussen pro- en
anti-inflammatoire cytokines waardoor het immuunsysteem in de war geraakt. Hoe sterk de
afweerrespons beïnvloed zal worden, is afhankelijk van de pathogeen of noxe die de
inflammatie veroorzaakt (Suttle, 2010).
Biggen die geen extra injectie gekregen hebben, vertonen lagere aantallen leukocyten
(neutrofielen en lymfocyten) in circulatie. Vooral de B-cel populatie is sterk verminderd en de
ook de werking en activiteit van de leukocyten is gebrekkig. Ook het aantal fagocyten
verminderen maar deze cellen behouden de capaciteit om te fagocyteren (Svoboda et al.,
2004).
Door deze gebrekkige afweer, hebben biggen veel meer last van infecties, zoals Escherichia
coli of Streptococcus suis (Radostis et al., 2007). Veel species van bacteriën hebben ijzer
nodig om te groeien (NRC, 2012). Bij injecties met hogere dosissen noteerden Knight et al.
(1983) een sterkere groei van E. coli in het serum. Dit effect was groter vlak na de injectie en
verzwakte later.
7
1.4 Diarree Biggen kunnen last hebben van diarree op twee weken ouderdom wanneer ze gedepriveerd
worden van ijzer. Dit is waarschijnlijk te wijten aan een overwoekering van E. coli, deficiënte
maagsecreties, villusatrofie en veranderingen in de intestinale microbiota (Radostis et al.,
2007).
Wanneer dieren lijden aan ijzertekort is de pH in de darmen veel hoger en kunnen coliformen
en lactobacillen beter groeien. Larkin en Hannan (1985) vonden daarbij ook een hoger aantal
totaal anaëroben en aëroben. Naast veranderingen in de microbiota waren ook de villi van de
darm zelf aangetast. Deze waren minder lang en er was sprake van een minder grote villus-
crypte ratio. Het absorptievermogen van het dier was dus gelimiteerd en daardoor was er
diarree (Larkin en Hannan, 1984). Ten slotte bleef de maagmotiliteit goed, maar er was wel
een beperkte secretie van maagzuur (Larkin en Hannan, 1983).
1.5 Diagnose De eerste vorm van diagnose is het waarnemen van klinische tekenen. Ook is een grondige
anamnese nodig om te weten te komen of een big geen enkele toegang tot ijzer heeft
gekregen (Svoboda en Drabek, 2005).
1.5.1 Hematologie Ijzer is belangrijk in de hemoglobinevorming. Wanneer de erythrocyt vol met hemoglobine zit
stopt hij met delen. Als er een tekort is aan hemoglobine, ontstaan er extra delingen en
worden de erythrocyten kleiner. Bij een lagere concentratie hemoglobine zijn de cellen ook
hypochroom. Uiteindelijk kan men spreken van een microcytaire hypochrome anemie
(Harvey, 2008;; Tvedten, 2010;; Thrall, 2012).
Mean corpuscular volume (MCV)(fl) is het gemiddelde volume van een rode bloedcel
gemeten in femtoliter. Deze parameter is vrij ongevoelig omdat er al een groot percentage
microcytair moet zijn om een waarde onder het referentie-interval te krijgen (Harvey, 2008;;
Tvedten, 2010;; Thrall, 2012). Elektronische cell counters kunnen veel beter het aantal
microcyten inschatten, zelfs wanneer de MCV binnen de referentie ligt (Harvey, 2008;;
Tvedten, 2010;; Thrall, 2012).
Mean corpuscular hemoglobin concentration (MCHC)(g/dl) geeft de gemiddelde
hemoglobineconcentratie weer in de rode bloedcellen. Het wordt berekend door de
hemoglobineconcentratie (g/dl) te delen door de hematocriet (%) en te vermenigvuldigen met
100 (Harvey, 2008;; Thrall, 2012). Ook deze parameter is ongevoelig omdat de cellen al een
hoge mate van hypochromie moeten vertonen om een MCHC onder de referentiewaarden te
krijgen (Harvey, 2008;; Tvedten, 2010;; Thrall, 2012).
8
Mean corpuscular hemoglobin (MCH)(pg) geeft de gemiddelde hemoglobinehoeveelheid
weer in een enkele erythrocyt. De MCH verkrijgt men door de hemoglobineconcentratie (g/dl)
te delen door de concentratie rode bloedcellen (M/µl) en te vermenigvuldigen met 10.
Deze parameter voorziet de meeste informatie vanwege het gebruik van zowel de
hemoglobineconcentratie en erythrocytconcentratie (Harvey, 2008;; Thrall, 2012). Lage MCH
waarden wijzen sterk op een ijzertekort (Harvey, 2008;; Tvedten, 2010;; Thrall, 2012).
Reticulocyten zijn nieuwgevormde immature rode bloedcellen. Parameters van deze cellen
geven dus het best de situatie weer van ijzer in het beenmerg (Harvey, 2008). Reticulocyten
stijgen niet drastisch bij anemie als gevolg van ijzertekort (Svoboda et al., 2004). Omdat vele
parameters ook sterk beïnvloedbaar zijn door ook andere aandoeningen dan ijzerdeficiëntie
zochten Svoboda et al. (2008) een betere parameter zoals de reticulocytenindexen. Deze
tonen veel sneller een erytropoësedysfunctie aan dan de andere hematologieparameters. Ze
zijn dus gevoeliger, worden ook minder beïnvloed door verschillende factoren en geven een
waarheidsgetrouwe staat weer van het beenmerg (Svoboda et al., 2008). Tvedten (2010)
beschreef dat reticulocyten de meest betrouwbare parameter is om beenmergdysfunctie te
beoordelen.
Hemoglobine, hematocriet, aantal rode bloedcellen, MCV en MCH dalen bij een ijzertekort.
Na toedienen van ijzer stegen deze waarden terug geleidelijk aan (Svoboda et al., 2004). Het
dalen van hematocriet is drastischer dan de daling van hemoglobine. Dit betekent dat de
bepaling van hematocriet beter is om ijzertekort bij jonge varkens te evalueren (Joliff en
Mahan, 2011). Als men enkel de hemoglobineconcentratie meet, is de latente en de
prelatente fase niet te onderscheiden van de fase van dysfunctie. Enkel tijdens latere fases
van ijzertekort daalt de hemoglobine (Svoboda en Drabek, 2005). Het is daarom belangrijk
dat ook andere parameters, zoals serumijzer, gemeten moet worden.
Bij het meten van de hemoglobine moet men rekening houden met een fysiologische anemie
die de dieren doormaken. Deze ontstaat door een samenwerking van verschillende factoren,
namelijk de lage ijzergehaltes bij geboorte, afwezigheid van polycythemie, grote worpgroottes
en de hoge groeisnelheid (Suttle, 2010). Neonatale biggen hebben een hemoglobinegehalte
tussen 9 en 11 g/dl. Rond dag 8 - 10 is er een fysiologisch dieptepunt. Men kan dan
hemoglobinewaarden waarnemen tussen de 4 en 5 g/dl (Radostis et al., 2007). Het
hemoglobinegehalte gaat na dit dieptepunt weer stijgen als de biggen genoeg ijzer opnemen.
Als dit niet gebeurt blijven de biggen anemisch (Radostis et al., 2007). IJzerdeficiëntie kan
voor een secundaire val zorgen tot 2 - 4 g/dl (Radostis et al., 2007). Hemoglobinegehaltes
verschillen niet tussen verschillende rassen of lijnen (Bruininx et al., 2000). Een draagbare
fotometer is een goede methode om de hemoglobine concentratie te meten op het
varkensbedrijf zelf. Er is maar één druppel bloed nodig via oorvenepunctie. Dit geeft duidelijk
minder stress bij de biggen. Het is dan wel capilair bloed en geen veneusbloed zoals bij de
conventionele bloedname (Maes et al., 2010).
9
Tabel 1. Referentiewaarden hematologie van het varken en biggen. RBC (aantal rode bloedcellen), Hct (hematocriet), Hb (hemoglobine), MCH (mean corpuscular
hemoglobin), MCHC (mean corpuscular hemoglobin concentration), MCV (mean corpuscular volume), RET (reticulocyten).
Algemene
referentiewaarden Referentiewaarden leeftijd 3 dagen
Referentiewaarden leeftijd 20 dagen
Radostis et al. (2007);;
Thorn (2010);; Idexx
laboratories© (2016) Thorn (2010) Thorn (2010)
Parameter Min. Max. Min. Max. Min. Max. Eenheid
RBC 5,0 8,0 3,3 5,2 4,4 5,3 M/µl
Hct 32,0 50,0 26,5 36,5 35,5 40,5 %
Hb 10,7 16,7 7,8 11,0 9,0 11,2 g/dl
MCV 50,0 68,0 70,0 81,0 70,0 82,0 fl
MCH 17,0 21,0 21,0 24,0 19,0 23,0 pg
MCHC 30,0 34,0 29,1 30,3 26,0 29,0 g/dl
RET 0,0 1,0 6,9 16,6 9,0 13,0 %
1.5.2 Serumijzer Deze parameter wordt gebruikt om het ijzergehalte in het transportcompartiment te meten.
IJzerconcentraties in het plasma zijn gedaald wanneer er een deficiëntie is, maar ook bij
ontstekingen (Harvey, 2008). Door slechte staalname, bijvoorbeeld door met ijzer besmet
materiaal te gebruiken kan er een vertekend beeld optreden. Dit zelfde effect krijgt men als er
gebruik gemaakt wordt van serumbuisjes om het ijzer in plasma te meten (Harvey, 2008).
1.5.3 Total iron-binding capacity (TIBC) Dit is een maat voor het totaal serum transferrine. De parameter wordt berekend door
sommatie van het serum ijzer en de serum unsaturated iron-binding capacity (Harvey, 2008).
De saturatie van transferrine wordt berekend door het serumijzer te delen door de TIBC en te
vermenigvuldigen met 100 (Harvey, 2008). De TIBC is verhoogd bij ijzerdeficiënte dieren en
gedaald bij inflammatie (Harvey, 2008).
1.5.4 Weefselijzer Ferritine en hemosiderine kunnen bepaald worden door niet-heem ijzer te meten in
verschillende organen hoofdzakelijk in de lever en de milt. Het totaal ijzer omvat heemijzer
(Hb, Mb, enzymen) en ook opgeslagen ijzer onder de vorm van hemosiderine en ferritine
(Harvey, 2008). Niet-heem ijzer kan gescheiden worden van heemijzer door middel van
extractie in zuur omdat heemijzer de hydrolyse door het zuur weerstaat (Harvey, 2008).
10
1.5.5 Histologie Ook histologie van lever, hart, beenmerg en maag zijn nuttig (Radostis et al., 2007). Enkel
ijzer onder de vorm van hemosiderine is waar te nemen met lichtmicroscopie. Deze is
zichtbaar als bruine korreling met HE-kleuring of blauw als de stalen gekleurd worden met
Pruisisch blauw (Harvey, 2008). Ferritine is niet zichtbaar met lichtmicroscopie omdat deze
oplosbaar is (Harvey, 2008).
2 IJzerfysiologie Ijzer komt op natuurlijke wijze enkel binnen in het lichaam via de dunne darm. Eens het
element in het dier is geabsorbeerd, circuleert het in een gesloten systeem. De enige manier
om ijzer uit het lichaam te verliezen, is via bloedingen of desquamatie van epitheelcellen
(feces en urine) (Harvey, 2008).
2.1 Absorptie De absorptie van ijzer is afhankelijk van leeftijd, diersoort, hoeveelheid opgeslagen ijzer,
veranderingen in de erytropoëse, hypoxie, inflammatie, dracht en het type ijzer (Harvey,
2008). Verschillende fysische factoren t.h.v. het intestinaal stelsel bepalen de oplosbaarheid
van ijzer, bijvoorbeeld de pH t.h.v. de maag en de oppervlakte van de darmmucosa, die stijgt
bij ijzertekort (Fuqua et al., 2012).
Het lichaam kan maar op twee fysiologische manieren ijzer opnemen. Tijdens de foetale
periode komt het element binnen via de placenta, na de geboorte wordt ijzer enkel
geabsorbeerd t.h.v. het duodenum en het proximale jejunum (Harvey, 2008;; Fuqua et al.,
2012). De hoeveelheid ijzer die uiteindelijk in het lichaam aanwezig is, wordt minutieus
gereguleerd op de plaats van absorptie vermits ijzer niet actief gesecreteerd wordt (Harvey,
2008).
Diëtair ijzer wordt opgedeeld in twee categorieën, enerzijds kan het in het voeder voorkomen
als heemijzer, anderzijds als niet-heemijzer (Lynch, 1997;; Harvey, 2008;; Fuqua et al., 2012).
Niet-heemgebonden ijzer wordt opgenomen door de divalent metal transporter-1 (DMT-1)
(Figuur 2). Om opgenomen te worden moet het ijzeratoom uit niet-heemijzer eerst
gereduceerd worden (Fe3+ Ú Fe2+). Dit gebeurt hoofdzakelijk door het duodenale cytochroom
B (DcytB), maar ook andere reductasen kunnen helpen (Harvey, 2008;; Fuqua et al., 2012).
De heemgroep, waarop heemijzer gebonden is, wordt vrijgesteld na vertering van het eiwit,
globine. De biobeschikbaarheid van heemijzer is veel beter dan niet-heemijzer en is dus een
belangrijke bron voor carnivoren en omnivoren (Harvey, 2008). Na vrijstelling wordt de
volledige heemstructuur opgenomen door het heme carrier protein (HCP-1) waarna, eenmaal
in de enterocyt, het ijzer vrijgesteld wordt in de cel door oxygenases (Harvey, 2008;; Fuqua et
al., 2012).
11
Figuur 2. Mechanisme van ijzerabsorptie in de enterocyt (HCP1: heme carrier proteïn 1;; DMT1: divalent metal transporter 1;; DcytB: duodenal cytochrome B;; aTf: apotransferrine;; mTf: monoferrisch transferrine) (naar Harvey, 2008).
Om de enterocyt te beschermen tegen de oxidatieve eigenschappen van ijzerionen, worden
deze snel ingebouwd in ferritine (Harvey, 2008). Als het lichaam geen nood heeft aan ijzer
komt het terug in het darmlumen via desquamatie van de enterocyten, één tot twee dagen
later (Harvey, 2008). Thorén-Tolling en Jönssen (1977) toonden aan dat na het oraal
toedienen van een ijzerpreparaat, er na maximaal 12 dagen niets meer van terug te vinden
was in het darmepitheel.
Indien er een gebrek aan ijzer is in het lichaam, wordt het element uit de enterocyten naar het
plasma getransporteerd via ferroportine. Hierbij krijgt het de hulp van een ferroxidase,
hephaestine, die het ijzer oxideert zodat het kan binden met transferrine (Tf) in het plasma.
Deze molecule heeft sterke gelijkenis met het ceruloplasmine en bevat dus ook koper
(Harvey, 2008;; Fuqua et al., 2012).
De receptoren die ijzer absorberen aan de lumenzijde van de enterocyt worden beïnvloed
door het ijzergehalte in de cel, maar de eigenlijke controle op ijzerabsorptie in het lichaam
gebeurt ter hoogte van het ferroportine door middel van het peptide, hepcidine (Harvey, 2008)
(Figuur 3). Deze laatste molecule wordt geproduceerd door de hepatocyten en vrijgesteld bij
een teveel aan ijzer in het lichaam. Het zorgt ervoor dat ferroportine in de enterocyten en de
macrofagen wordt geïnternaliseerd via endocytose en hierdoor vermindert dus de absorptie
(Harvey, 2008;; Fuqua et al., 2012).
Ook melk is een bron van ijzer voor de biggen. Naast transferrine zit ijzer in de melk onder de
vorm van lactoferrine, een proteïne gelijkend op transferrine. De binding in het gastro-
intestinaalstelsel (duodenum, jejunum en ileum) gebeurt onafhankelijk van de leeftijd. Het
aantal receptoren en de affiniteit voor lactoferrine blijven constant tot spenen.
12
Lactoferrinereceptoren spelen een rol in de ijzeropname zolang het dier melk drinkt. Het dier
heeft geen transferrinereceptoren in de darm. De aanwezigheid van transferrine en
lactoferrine in de melk is het gevolg van het doorsluizen van transferrine door de
melkkliercellen samen met andere belangrijke proteïnen (Gislason et al., 1993;; Gonzalez-
chavez et al., 2009).
Figuur 3. De effecten van hepcidine op het ijzermetabolisme
(naar Franchini et al., 2010).
Indien een ijzerpreparaat gegeven wordt nog voor de gut closure, vanaf 12-24 uur na
geboorte, worden deze ijzercomplexen opgenomen via pinocytose (Thorén-Tolling en
Jönssen, 1977). Deze vorm van opname van macromoleculen, waaronder ijzercomplexen, is
niet selectief (Lecce, 1973). Ijzergift oraal voor 12 uur na de partus geeft gelijkaardige
resultaten als een ijzerinjectie (Harmon et al., 1974). Het duodenum wordt na enkele uren
‘gesloten’ terwijl het ileum nog tot 3 weken na geboorte via deze manier ijzer kan opnemen
(Lecce, 1973). Bij biggen met diarree en biggen die gestresseerd zijn gaat deze vorm van
ijzeropname moeilijker door (Lecce, 1973). Daarna wordt het element verder getransporteerd
door de lymfe en vrijgesteld in de algemene circulatie. Na 24 uur is van dit ijzer niets meer te
vinden in het plasma en is het ingebouwd in de lymfeknopen en na enkele uren ook in de
lever. Later wordt het, naargelang de behoefte, vrijgesteld en getransporteerd naar de milt en
het beenmerg voor erytropoëse (Thorén-Tolling en Jönssen, 1997).
Ook geïnjecteerd ijzer wordt geabsorbeerd via de lymfe of direct in het bloed afhankelijk van
de grootte van het ijzercomplex (Thorén-Tolling en Jönssen, 1977). Na injectie wordt het ijzer
opgenomen door macrofagen m.b.v. het mononucleair fagocyterend systeem. Het
opgeslagen ijzer wordt terug vrijgegeven in het plasma via ferroportine wanneer er ijzertekort
is in het lichaam. Het vrijgekomen ijzer wordt direct gebonden aan transferrine en vervolgens
getransporteerd naar het beenmerg om in te bouwen in hemoglobine (Starzynski et al.,
2013).
13
2.2 Circulatie Eenmaal ijzer in het plasma is terecht gekomen, wordt het gebonden aan transferrine dat
gesynthetiseerd wordt in de lever (Figuur 4). Elke transferrinemolecule kan maximaal twee
ijzermoleculen binden. Een verzadigde molecule wordt diferrisch transferrine genoemd
(Harvey, 2008).
Na absorptie wordt meer dan de helft van het ijzer getransporteerd naar het beenmerg om in
hemoglobine in te bouwen. De rest gaat hoofdzakelijk naar de lever (Harvey, 2008).
IJzer wordt voornamelijk teruggevonden als hemoglobine, maar men kan het ook terugvinden
in het plasma, in myoglobine, opgeslagen in verschillende organen of ingebouwd in de
weefsels om te helpen bij essentiële celfuncties (Harvey, 2008). Bij biggen zijn de
ijzervoorraden miniem bij geboorte, in tegenstelling tot andere diersoorten (Harvey, 2008).
Figuur 4. Verdeling van het ijzer in het lichaam (Tf: transferrine) (naar Harvey, 2008).
IJzer wordt ook opgeslagen in verschillende types cellen met behulp van ferritine of
hemosiderine. Elk ferritinecomplex, dat bestaat uit 24 apoferritines, kan 4000 ijzermolecules
omvatten. Ijzermolecules die in ferritine zitten worden geoxideerd via de katalyserende zones
in het complex (Harvey, 2008). De plaatsen waar ijzer hoofdzakelijk wordt opgeslagen, zijn de
lever, de milt en het beenmerg (Thorén-Tolling en Jönssen, 1977;; Harvey, 2008).
Macrofagen die overladen zijn met ijzer vertonen een andere vorm van opslag, namelijk
hemosiderine. Dit is een complex van verschillende stukken peptiden, eiwitten en andere
structuren die nog gebonden zijn aan het ijzer (Harvey, 2008). Nadat rode bloedcellen
afsterven komt er veel ijzer vrij dat dan wordt opgenomen door de macrofagen. Het meeste
ijzer in het plasma is afkomstig van macrofagen die langzaamaan ijzer terug vrijstellen
(Harvey, 2008).
14
2.3 Functies Ijzer is belangrijk in de heemproductie. Hemoglobine bestaat uit een eiwit, globine, en een
heemstructuur. Elke hemoglobine bevat vier ijzeratomen (Suttle, 2010). Naast de
hemoglobine, die in het bloed een belangrijke transportfunctie voor zuurstof heeft, is er ook
myoglobine. Deze laatste vindt men vooral terug in de spiermassa en is een eenvoudigere
vorm van hemoglobine, maar heeft dezelfde functies (Suttle, 2010).
Omdat ijzer in zowel de divalente (Fe2+) als trivalente (Fe3+) vorm kan voorkomen, en dus
respectievelijk elektronen kan afgeven en opnemen, kan het naast zuurstof capteren in
hemoglobine ook nog zijn nut bewijzen in andere biochemische reacties in het lichaam. Men
kan ijzer o.a. ook terugvinden in cytochromen a, b en c, maar ook is het een belangrijk
element in elke stap van de Krebs-cyclus en de DNA-synthese (Harvey, 2008;; Suttle, 2010).
Neutrofielen hebben veel ook ijzerhoudende enzymen, o.a. myeloperoxidase dat instaat voor
de antimicrobiële activiteit en cytochromen die zorgen voor de oxidative burst na fagocytose
(Svoboda et al., 2004).
Naast deze functies is ijzer ook belangrijk in het vermijden van oxidatieve schade met behulp
van de peroxidases en catalasen (Harvey, 2008;; Suttle, 2010), maar het zorgt als ion zelf ook
voor oxidatieve schade, vandaar dat bij ijzerinjecties de plasmawaarden van de antioxidantia,
vitamine C en E dalen (Schweigert et al., 2000). Ijzersupplementatie heeft ook een effect op
de gehaltes aan vitamine A in het lichaam. Bij biggen geïnjecteerd met ijzer waren hogere
plasmawaarden van het vitamine genoteerd. Vitamine A speelt een belangrijke rol in het
onderhoud van verschillende weefsels en het gezichtsvermogen (Schweigert et al., 2000).
Ten slotte zorgt dit element ook voor een goede bindweefselvorming (Suttle, 2010) en een
goed werkend hersenmetabolisme (Svoboda en Drabek, 2005). Omdat ijzer in zoveel
enzymsystemen belangrijk is, gaat het dier bij ijzertekort ook minder voeder opnemen,
absorberen en metaboliseren en aldus minder goed groeien (Svoboda en Drabek, 2005).
3 IJzer verstrekken
3.1 Injectie Het is in de varkenshouderij een gewoonte om biggen te injecteren met een ijzeroplossing.
Naast ijzer-fumaraat, ijzer-glutamaat en gleptoferron zijn ijzerdextraan en ijzerdextrine de
meest gebruikte middelen om parenteraal ijzer toe te dienen (Radostis et al., 2007;; NRC,
2012). Het ideale moment om een injectie toe te dienen is tussen dag 3 en 7 na geboorte
(Radostis et al., 2007). Meerdere injecties zorgen voor een beter hemoglobine gehalte, maar
ze dragen niet bij tot een beter lichaamsgewicht, en zijn aldus niet economisch zinvol
(Radostis et al., 2007). Biggen die enkel geïnjecteerd worden met ijzer bij het spenen en niet
bij geboorte, toonden een grotere dagelijkse groei, hemoglobine en hematocriet in
vergelijking met dieren die geen ijzer hebben gekregen. Een extra injectie bij het spenen
heeft geen enkel effect (Peters en Mahan, 2008).
15
Hoeveel ijzer een big nodig heeft hangt af van de leeftijd, de groeisnelheid en de
beschikbaarheid van een ijzerbron (Svoboda en Drabek, 2005). Een aangeraden hoeveelheid
is 200 mg (Svoboda en Drabek, 2005;; Radostis et al., 2007).
Bij een injectie van 200 mg hebben 90 procent van de biggen toxische gehaltes aan ijzer in
de lever, bij een injectie van 100 mg is dit ongeveer 40% van de dieren. Belangrijk is dus de
zeugen en biggen goed te voorzien van Vit. E en Se (Ness et al., 2010). Maner et al. (1959)
vonden geen klinische symptomen bij intramusculaire injectie van 200 tot 1000 mg.
Als er 100 mg intramusculair gegeven werd, waren de bloedparameters minder goed, maar
er was geen verschil in dagelijkse gewichtstoename bij biggen tot 3 weken ouderdom en er
waren ook geen significante anemiesymptomen (Kay et al., 1980).
Biggen die een dosis van 200 mg werden geïnjecteerd, hadden betere bloedparameters,
maar ook hun gewicht was duidelijk beter na spenen dan biggen die geen ijzer hadden
gekregen (Pollmann et al., 1983). Biggen geïnjecteerd met 200 mg bij geboorte en 100 mg na
10 dagen hadden betere hemoglobinewaarden en hogere hematocriet dan biggen die enkel
200 mg hadden ontvangen bij geboorte, maar het gewicht bij spenen en de dagelijkse groei in
de kraamstal verschilde weinig (Maner et al., 1959;; Jolliff en Mahan, 2011). Verschillende
auteurs hebben andere resultaten in verband met speengewicht en de toegediende dosissen
ijzer (Jolliff en Mahan, 2011). Ook na het spenen had een extra injectie op 10 dagen met 100
mg een positieve invloed op de hemoglobine en de hematocriet. Echter, het gewicht en de
voederopname namen niet zo veel toe. Op die leeftijd heeft diëtair ijzer meer invloed op het
metabolisme van het dier (Jolliff en Mahan, 2011).
Een extra ijzerinjectie met 200 mg op dag 21 had positieve gevolgen op
hemoglobinegehalten na spenen;; daarvoor had een tweede injectie geen enkel extra effect.
Ook had een dubbele injectie geen invloed op dagelijkse groei en de immuniteit na spenen
(Bruininx et al., 2000).
IJzerinjectie had positieve gevolgen op de bloedparameters en diëtair ijzer had ook een effect
op de bloedparameters, maar slechts na 2-3 weken na het spenen. Dit hiaat kon opgevuld
worden door een extra injectie van 100 mg 10 dagen na geboorte (Jolliff en Mahan, 2011).
Extra ijzer injecteren bij het spenen zelf had geen voordelig effect (Peters en Mahan, 2011).
Biggen tussen 31 en 38 dagen oud zitten in een kritische fase voor ijzermetabolisme en
erythropoiese omdat er een grotere invloed is van het voederijzer en minder belang van het
geïnjecteerde ijzer op dag 3 (Jolliff en Mahan, 2011). Hansen et al. (2010) stelden vast dat
DMT-1 en ferroportine slechts ten volle tot uiting komen tussen dag 26 en 47. Dit overlapt met
de kritische periode waarin diëtair ijzer een belangrijke rol speelt voor de bloedparameters in
een big. Want dietair ijzer heeft pas na 2-3 weken effect op het metabolisme. Dus als er
tussen dag 26 en 47 heel veel ijzer oraal wordt opgenomen, ziet men pas het effect na een
16
aantal weken ondanks de uitstekende opname. Maar tijdens die periode van goede opname
moet er ondertussen al voldoende ijzer in voorraad zijn. Daarom is het belangrijk dat er
voldoende ijzer geïnjecteerd wordt, bijvoorbeeld met een extra injectie op 10 dagen (Jolliff en
Mahan, 2011). Vanaf dag 35 was het effect van een ijzerinjectie niet meer zichtbaar (Jolliff en
mahan, 2011).
Zoals eerder al aangegeven is hepcidine een belangrijk peptide in de regeling van het
ijzermetabolisme. Bij hoge ijzergehaltes in het plasma, is er een stijging van hepcidine zodat
er geen ijzerabsorptie meer is in de darm en geen vrijstelling uit het RES (reticuloendotheliaal
systeem) (Starzynski et al., 2013). Via een aanpassing van het ijzerinjectieprotocol is het
mogelijk de hepcidinegehaltes laag te houden, zodat de ijzerabsorptie via de darm niet
belemmerd wordt en er toch geen klinische anemie voorkomt. Daarbij zorgde men, door een
lagere dosis toe te dienen, voor minder kans op ijzertoxicose (Lipinski et al., 2010;; Starzynski
et al., 2013). Starsynski et al. (2013) bereikten het beste resultaat met een ijzerinjectie van
37,5 mg/kg lichaamsgewicht op dag 3 en een tweede injectie met dezelfde dosis op dag 14
naar analogie met de split-injectie van Lipinski et al. (2010). Deze strategie zorgde net niet
voor anemie en hield het hepcidineniveau laag. Bij het geven van een hogere dosis (150 mg)
gaat het nodige ijzer naar het beenmerg en wordt de restfractie opgeslagen in de lever die de
hepcidineproductie dan stimuleert. Omdat het geven van een tweede injectie op dag 14
arbeidsintensief is wordt nu onderzocht om de ijzervoorraad aan te vullen via het voeder
vanaf de tweede week (Starzynski et al., 2013).
Het ijzer kan zowel geïnjecteerd worden intramusculair als subcutaan. De gebruikelijke
plaatsen voor injectie zijn de halsspieren, de gluteusspieren en de liesplooi. Er zijn geen
merkbare verschillen in methoden (Svoboda en Drabek, 2007). Wanneer men intramusculair
injecteert is er gevaar voor beschadiging aan de zenuwen. Bij injectie in de lies is er geen
gevaar voor deze schade (Svoboda en Drabek, 2007). Als er in vetrijke gebieden een
ijzerbolus geplaatst wordt, dan wordt deze veel trager geabsorbeerd dan in spier. Na injectie
van ijzerdextraan in de spieren is het ijzer na 7 dagen geabsorbeerd (Svoboda en Drabek,
2007).
3.2 Oraal Men kan ijzer toedienen via een oraal preparaat of via commercieel voeder (Radostis et al.,
2007;; Maes et al., 2010). Er kan ook ijzer via het water toegediend worden, maar dit kan
anemie niet vermijden wegens de voldoende vochtvoorziening die de biggen via de melk
kunnen opnemen (Zimmermann, 1995;; Maes et al., 2010). Bij een oraal ijzersupplement pas
na geboorte was er na 14 dagen geen verschil meer met niet gesupplementeerde biggen (Ast
et al., 1989). Het peroraal verstrekken van ijzer biedt ook een aantal voordelen in vergelijking
met het injecteren van ijzer. Een naald wordt gebruikt voor meerdere biggen en is dus een
bron voor ziekte-overdracht. Ook kan er door verkeerde injectietechnieken schade
veroorzaakt worden, waardoor bijvoorbeeld abcesjes ontstaan (Maes et al., 2010).
17
3.2.1 Voeder Een eenmalige ijzerinjectie van 200 mg is voldoende om klinische anemie te voorkomen,
maar om de subklinische vormen te vermijden, kan een injectie aangevuld worden met
voldoende ijzer in het voeder (Radostis et al., 2007). Hoeveel ijzer het voeder moet bevatten,
hangt af wat men er mee wil bereiken. Indien men enkel wenst dat de dieren geen
groeivertraging oplopen, moet men minder ijzer toevoegen in vergelijking met het verhinderen
van anemie. Milde anemie zorgt niet voor een groeivertraging (Suttle, 2010). Na het spenen
is de ijzerinjectie niet meer zo belangrijk maar wordt de groei vooral beïnvloed door het diëtair
ijzer (Jolliff en Mahan, 2011).
Varkens geïnjecteerd met een hogere dosis ijzer, hebben geen enkel voordeel bij het stijgen
van de concentratie ijzer in het biggenvoeder. De voordelen van hogere ijzerconcentraties in
het voeder worden dus beïnvloed door de samenstelling van het voeder, het ijzer al aanwezig
in de grondstoffen van het voeder, de hoeveelheid voeder en de hoeveelheid geïnjecteerd
voor het spenen (Jolliff en Mahan, 2011). Extra ijzersulfaat in het voeder (170 mg/kg totaal
inclusief 90 mg/kg extra ijzer) bij speenvarkens zorgde voor grotere gewichten en dagelijkse
gewichtstoenames als de biggen een ijzerinjectie hebben gekregen (Peters en Mahan, 2009).
Of er nu gekozen moet worden tussen het ijzer verstrekken via het voeder of via injectie
hangt af van de tijd om een voeder te verstrekken, de kost (voeder en voederbakjes vs.
injectiemateriaal), de duurzaamheid van een voederbak, de tijd die nodig is om alles schoon
te maken (injectiemateriaal vs. voedermateriaal) en de tijd die nodig is om biggen te vangen
voor injectie (Maes et al., 2010).
3.2.2 Preparaat IJzerpreparaten kan men dagelijks toedienen, bijvoorbeeld 4 ml van een 1,8 % oplossing
ijzersulfaat of ijzerpyrofosfaat 7 dagen lang. Een enkele grote dosis is ook mogelijk met
ijzerdextraan of ijzergalactan. Deze moet dan binnen de 12 uur na geboorte gegeven worden
wegens het sluiten van de darmbarrière nadien (Radostis et al., 2007). Een eenmalige
ijzerdosis oraal via een pasta heeft min of meer dezelfde resultaten als een eenmalige
ijzerinjectie, maar er is een reëel gevaar van misapplicatie bij orale toediening waardoor de
kans op anemie toch groter is (Zimmermann, 1995). Dagelijks een ijzersulfaatpasta smeren
op de uier is ook een mogelijkheid en heeft dezelfde resultaten als een tweemalige injectie op
3 en 10 dagen (Maner et al., 1959;; Radostis et al., 2007).
Een eenmalige orale dosis ijzer (52 mg glutaminezuur gecheleerd ijzer) op dag 1 zorgde voor
betere hematocriet en hemoglobinegehaltes de eerste week na geboorte in vergelijking met
biggen die alleen een 3 %-oplossing van dezelfde ijzerbron vrijwillig hebben kunnen
opnemen. Een extra perorale supplementatie van het ijzer vermeed geen anemie in sommige
biggen en er was geen verschil in gewicht na spenen (Egeli en Framstad, 1998).
18
4 Invloeden op het ijzermetabolisme
4.1 Omgeving Biggen kunnen extra ijzer opnemen via ijzerhoudende materialen en vuil in het kraamhok.
Naast het gebruikte materiaal in de huisvesting, zijn ook de feces van de zeug een bron van
ijzer (Svoboda en Drabek, 2005). Biggen die zijn grootgebracht in kraamhokken met bodem
gemaakt uit metaal vertoonden minder snel anemie dan biggen in een kraamhok met
kunststof omgeving (Harmon et al., 1974).
Weide, aarde en planten zijn goede ijzerbronnen. Varkens gekweekt met toegang tot deze
elementen vertonen daarbij ook minder anemie. Biggen die zijn grootgebracht met
buitenbeloop, verkrijgen dus ijzer via de zeugenmelk en de bodem (Venn et al., 1947;;
Zimmermann, 1995;; Kleinbeck en McGlone, 1999;; Svoboda en Drabek, 2005;; Radostis et al.,
2007). Geslacht had geen invloed op hemoglobine, gewicht en hematocriet (Maner et al.,
1959).
4.2 Voeder Orale opname van ijzer zorgt voor minder stress bij biggen (Kegley et al., 2002;; Maes et al.,
2010), maar de resultaten zijn niet consistent. De bekomen ijzergehaltes in het lichaam zijn
afhankelijk van het soort ijzercomplex, dosering, toedieningsregime en de vrijwillige opname
van het dier (Maes et al., 2010).
4.2.1 Samenstelling Verschillende elementen in het voeder beïnvloeden de ijzeropname. Het toevoegen van
calciumcarbonaat en mangaan zorgen voor ijzerdeficiëntie en lichte anemie bij speen- en
vleesvarkens. Deze effecten zijn niet aanwezig bij volwassen varkens (Radostis et al., 2007).
Fytaten, tannines en fosfaten binden het ijzer in onoplosbare complexen die de opname
ervan verhinderen (Harvey, 2008). Ook polyfenolen, calcium en vezels remmen de opname
van ijzer (Lynch, 1997). Het toevoegen van fytases zorgen voor het terug vrijstellen van het
element dat gebonden werd door fytaat (Stahl et al., 1999). Een ander element dat in
competitie gaat met ijzer is zink maar deze interactie is miniem (Lynch, 1997).
Vitamine A deficiëntie zorgt voor verminderd ijzertransport en erythropoiese (Lynch, 1997).
Het toevoegen van vitamine A zorgt voor betere bloedparameters (Hct, Hb, plasma ijzer
concentratie en TIBC) en hogere ijzergehaltes in de lever en milt, maar heeft geen invloed op
de mortaliteit of groei bij dieren die ook ijzer per injectie krijgen (Jiang et al., 2009).
Niet-heem ijzer is het best geabsorbeerd bij ijzerdeficiënte dieren die uitgevast zijn. Daarbij is
ook voldoende maagzuur nodig om het ijzer op te lossen (Lynch, 1997). Vitamine C en
organische zuren helpen bij de absorptie van niet-heem ijzer, maar ijzer moet samen met het
vitamine opgenomen worden, het zorgt ervoor dat het ijzer opgelost blijft in de hogere pH van
19
het duodenum (Lynch, 1997). Heemijzer wordt goed geabsorbeerd en is weinig
beïnvloedbaar door andere componenten in het voeder (Lynch, 1997).
4.2.2 Opname Ijzerdeficiënte biggen consumeren minder voeder waardoor ze minder goed groeien na de
eerste drie weken. Belangrijk is dus om de opname van voeder te stimuleren (Radostis et al.,
2007). Maes et al. (2010) noteerden even goede bloedparameters wanneer er ijzer verstrekt
werd via een met ijzer aangerijkt voeder als bij injectie. Dit was waarschijnlijk te wijten aan
een goede voederopname door middel van een aangepaste voederbak die het wroeten
stimuleert (Kuller et al., 2010;; Maes et al., 2010).
4.3 Zeug 4.3.1 Placenta en melk Tijdens de dracht wordt ijzer ingebouwd in de foeti via uterine secretie van een
transportproteïne, uteroferrine (Ducsay et al., 1986). Uteroferrine vindt men terug in het
vruchtwater vanaf dag 30 en wordt geproduceerd door het endometrium. Het bereikt zijn piek
tussen dag 45 en 75, ook zijn er dan een maximale aan ijzergehaltes terug te vinden in de
allantoisvloeistof. Het wordt getransporteerd via de areolae en het chorion naar de
navelstrengvenen om dan het ijzer, dat een onderdeel is van de uteroferrine, in te bouwen in
de lever of terug uit te scheiden via de nieren in de allantoisvloeistof (Ducsay et al., 1986).
Later in de dracht, vanaf dag 75, zakt de uteroferrine in de allantoisvloeistof en wordt ijzer uit
deze vloeistof minder belangrijk in het ijzermetabolisme. In de placenta zelf wordt het ijzer
door uteroferrine meer en meer opgestapeld. Dit wordt dan de belangrijkste bron (Ducsay et
al., 1986).
De toegenomen worpgrootte en de voeding van de zeug zijn de belangrijkste factoren die de
foetale ijzerreserves beïnvloeden (Svoboda en Drabek, 2005). Tijdens de dracht stijgen de
totale ijzergehaltes in de lever en de gehele foetus aan een constante hoeveelheid. De
concentratie ijzer in het lichaam, levervoorraad niet meegerekend, zakt eerst tot dag 45 om
dan constant te blijven. Ook de ijzerconcentratie in de lever zakt tot dag 60 dracht om dan
weer te stijgen. Dit zakken is te wijten aan de sterke hematopoiese in de foetus tot dag 60 ten
koste van het leverijzer (Ducsay et al., 1986). Naast het uteroferrine zijn ook het transferrine,
ferritine en het foetale hemoglobine van belang in het ijzermetabolisme van ongeboren
biggen (Ducsay et al., 1986).
Het ijzergehalte in de lever is laag bij neonati. Dit is moeilijk te beïnvloeden door ijzer bij te
voederen tijdens de dracht (Radostis et al., 2007). Intramusculaire injectie einde dracht is ook
niet voldoende om te voorkomen dat biggen anemisch geboren worden (Svoboda en Drabek,
2005;; Radostis et al., 2007). Een extra ijzerinjectie (IM, 200 mg/ml, 8 ml gleptoferron) bij de
zeug had weinig tot geen invloed op het aantal geboren biggen, het gewicht en de mortaliteit
20
van de biggen (Guise en Penny, 1990). Ook de gehaltes ijzer in de melk zijn moeilijk te
beïnvloeden (Radostis et al., 2007).
De melkgifte en het ijzergehalte van de melk en het colostrum verschillen sterk van zeug tot
zeug. Een big neemt 0,5 tot 1 liter melk op per dag. Het ijzergehalte van de melk varieert
tussen de 0,2 en 4 mg/l en de big absorbeert 60 tot 90 % van het ijzer in de melk (Svoboda
en Drabek, 2005). Men kan dus concluderen dat een big ongeveer 1 mg ijzer per dag
opneemt (Venn et al., 1947). Zeugenmelk bevat meer ijzer dan het colostrum. Het
ijzergehalte blijft stijgen tot dag 2-3, om dan constant te blijven (2.73 – 2.92 mg/kg). Net na de
worp bevat de melk 1,70 mg/kg ijzer om dan hun maximum te bereiken enkele dagen later
(Csapo et al., 1996).
Egeli et al. (1998) testten twee ijzersupplementen in het voeder bij zeugen en de invloed
ervan op de biggen. Het eerste supplement was aminozuur gecheleerd ijzer (300 mg/kg), het
tweede was specifiek een glutaminezuur gecheleerd ijzer (650 mg/kg). De twee
ijzersupplementen in het voeder op het einde van de dracht hadden geen invloed op de
biggen. Ook Wang et al. (2014) gaven extra ijzer aan de zeugen via de voeding. Ze testten
organisch ijzer en ijzersulfaat. De organische ijzersupplementen zorgden voor iets betere
resultaten bij de biggen, maar ze waren niet significant genoeg om standaard extra organisch
ijzer te geven bij de zeug in plaats van ijzersulfaat (Wang et al., 2014).
Andere onderzoekers vonden dat organische ijzerbronnen in het voeder van zeugen zorgden
voor grotere hoeveelheden ijzer in de foetus, minder mortaliteit en grotere geboortegewichten
en speengewichten (Acda en Chae, 2002;; Wang en Kim, 2012). De biggen van zeugen die
organisch ijzer hadden gekregen, hadden lagere hemoglobinegehaltes dan zeugen die
anorganisch ijzer hadden gekregen, maar de hematocriet bleef gelijk tussen de twee
groepen. Na injectie steeg de hemoglobine in beide groepen maar dit effect was minder
uitgesproken bij zeugen die organisch ijzer in hun voeder hadden (Peters en Mahan, 2008).
Het toevoegen van delta-aminolevulinezuur (component in de synthese van heem) in het
voeder van de zeugen hielp bij het bekomen van een betere ijzerstatus bij de biggen en het
zorgt er wel voor dat ijzergehaltes in de melk stijgen (Wang en Kim, 2012).
4.3.2 Feces Omdat biggen regelmatig wroeten in de feces van het moederdier, kan men de zeug ijzer
supplementeren. Een aangeraden hoeveelheid is 2000 mg ijzersulfaat/kg DM te voorzien
voor de zeug. Biggen eten gemiddeld 20 gram zeuguitwerpselen per dag (dichte vloer) en
met 2 mg ijzer/gram feces heeft een big dus 10 mg ijzer per dag opgenomen (Gleed en
Sansom, 1982). Biggen die gehouden werden in een huisvesting die minder frequent
schoongemaakt werd, vertoonden minder anemie dan biggen die continu in een propere
omgeving werden grootgebracht (Gleed en Sansom, 1982).
21
4.4 IJzertype Een optimale ijzervorm zonder toxische neveneffecten heeft een moleculaire massa tussen
de 30 en 100 kiloDalton. Ook bevat de substantie geen traag afbreekbare producten, en
zwakke ijzerverbindingen zijn niet bruikbaar voor parenterale toediening (Geisser et al.,
1992).
De veiligste groep met minste toxiciteit zijn de polynucleaire complexen waaronder
ijzerhydroxide-dextraan en ijzerhydroxide-dextrine (Geisser et al., 1992). Verdere
toxiciteitsbeschrijving en onderverdeling van verschillende ijzervormen werden beschreven
door Geisser et al. (1992).
Golenia et al. (2015) vergeleken 3 vormen van ijzerdextraan met elkaar, namelijk
ijzerhydroxide dextraan, ijzerdextraan en ijzerdextraan met verschillende toegevoegde stoffen
namelijk pentanatriumselenaat, koperchloride, thiamine hydrochloride, vitamine B2,
pyrodoxine hydrochloride, cyanocobalamine, nicotinamide en varkensserum. Deze laatste
samenstelling gaf de beste resultaten met betrekking tot hoeveelheid opgenomen voeder,
dagelijkse gewichtstoename en voederconversie (Golenia et al., 2015). De verschillen tussen
gleptoferron en ijzerdextraan werden onderzocht door Pollmann et al. (1983). Zij kwamen tot
de conclusie dat beide formulaties even goed werkten in verband met preventie van anemie.
Ook Vermeer et al. (2002) vonden geen verschil tussen injecties met ijzerdextraan en
gleptoferron. IJzerdextraan vertoonde wel betere absorptie dan ijzerfumaraat. Slechts 25-
30% van het ijzerfumaraat was opgenomen in een experiment van Thoren-Tolling (1975), bij
ijzerdextraan was dit het dubbele. De absorbtie van ijzerdextraan werd weinig beïnvloed door
andere ijzervormen zoals ijzerfumaraat. Het omgekeerde was wel mogelijk (Thoren-Tolling,
1975).
In het voeder is ijzersulfaat de meest gebruikte vorm (Yu et al., 2000). Een
aminozuurcomplex, zoals ijzermethionine, heeft veel meer biobeschikbaarheid dan
ijzersulfaat (Yu et al., 2000). Yu et al. (2000) zagen resultaat in verband met bloedparameters
en ijzergehaltes, maar noteerden geen verschil in groei en voederconversie. Vormen die niet
oplosbaar zijn, bijvoorbeeld ijzeroxide, zijn niet geschikt als supplement (NRC, 2012).
IJzer onder de vorm van een ijzer methionine-preparaat is een goede bron voor de biggen,
maar deze bron was niet voldoende om de anemie te voorkomen. Ijzermethionine vertoonde
wel betere resultaten dan FeSO4 (Kegley et al., 2002). Grela et al. (2005) vergeleken
biggenvoeder met gecheleerd ijzer en voeder met ijzersulfaat, de meest gebruikte vorm. De
biobeschikbaarheid van gecheleerd ijzer was groter dan ijzersulfaat. Ook was er minder
sterfte en minder diarree bij biggen die werden gevoederd met ijzerchelaat.
22
4.5 Onderzoek Het onderzoek in kader van deze thesis handelt over een alternatieve strategie voor de
supplementatie van ijzer bij biggen. Dit gebeurde door de biggen te voorzien van een
combinatie van ijzerinjectie (ijzerdextraan) en ijzer verwerkt in het voeder (ijzersulfaat). De
bedoeling was om m.b.v. een lage dosis ijzer parenteraal de hepcidinegehaltes zo laag
mogelijk te houden en aldus de opname van ijzer via de darm niet te belemmeren (Harvey,
2008;; Starzynski et al., 2013). Met deze manier van supplementatie zouden biggen minder
kans hebben op ijzertoxicose (Ness et al., 2010) en kunnen ze hun noodzakelijke behoefte
aan ijzer op de fysiologische manier opnemen.
23
ONDERZOEK
1 Materiaal en methoden
1.1 Studiepopulatie Twee varkensbedrijven werden geselecteerd voor de studie (Tabel 2) . De bedrijven waren
geselecteerd op basis van verschillende factoren waaronder een productiegetal van minimaal
28 biggen per zeug per jaar, het toepassen van een meerwekensysteem met een minimum
van 40 zeugen per groep, een speenleeftijd van 21 dagen en een gezonde bedrijfsstatus
zonder recente ziekteuitbraken.
Er werden 40 zeugen geselecteerd per bedrijf. De zeugen die geselecteerd waren, werden
niet geïnduceerd om te werpen. Ook hadden ze een drachtduur van 114-116 dagen met dag
nul als dag van inseminatie, een toom van gemiddeld 12 biggen en een conditiescore van 2
tot 4 (score 0 zeer mager – score 5 zeer vet). Er werden geen pleegzeugen gebruikt en het
management, huisvesting, het voeder en het drinkwater in de kraamstal waren gelijk voor alle
zeugen per bedrijf. Zeugen van verschillende behandelingsgroepen zaten gemengd en
verspreid in de kraamafdelingen.
Per zeug werden 6 gezonde biggen ad random gekozen op dag 3. Biggen die algemeen ziek
waren, diarree, arthritis of congenitale problemen hadden of te klein of te mager waren,
werden niet meegenomen in de studie. Een nest werd verdeeld in drie gewichtsklassen (klein
(S) – middelgroot (M) – groot (L)). Uit elke gewichtsklasse werd er, in de mate van het
mogelijke, een mannelijk en een vrouwelijk dier geselecteerd. De biggen werden niet verlegd
en bleven bij de eigen moeder. In totaal werden er aldus 80 zeugen met 480 biggen
geselecteerd voor deelname in de studie. De studie werd uitgevoerd in de maanden
november en december 2016 en werd goedgekeurd door de ethische commissie voor
dierproeven (EC2016/100).
Tabel 2. Algemene gegevens van de twee varkensbedrijven die deelnamen aan de studie.
Bedrijf 1 Bedrijf 2
Aantal zeugen 400 1750
Genetica zeugen Danbred en Topigs PIC
Productiesysteem 2-weken systeem 2-weken systeem
Speenleeftijd (dagen) 21 21
24
1.2 Studieopzet De studie bestond uit een 2x2 opzet met een intramusculaire dosis ijzer en een orale dosis
via het voeder als factoren (Figuur 5). De biggen kregen op dag 3 een klein oormerk met een
individueel nummer en de kleur van de groep. Ze werden gewogen en werden naargelang
hun gewicht geïnjecteerd in de nekspieren met een wegwerpnaald en spuit. De
intramusculaire injectie werd gegeven op 3 dagen leeftijd met ijzerdextraan (Ferraject 200®,
Eurovet NV, Heusden-Zolder, België) en gebeurde steeds door dezelfde persoon. De biggen
kregen ofwel een hoge dosis ijzer toegediend (150 mg/kg lichaamsgewicht) ofwel een lage
dosis (37,5 mg/kg lichaamsgewicht) (Starzynski et al., 2013). Per toom werd er een andere
naald en spuit gebruikt om mogelijke overdracht van infecties tussen tomen te vermijden. De
overige biggen in de toom kregen een conventionele ijzerinjectie toegediend.
Het biggenvoeder (Tabel 3) werd ad libitum verstrekt aan de biggen vanaf 3 dagen leeftijd tot
aan de speenleeftijd (21 dagen). Alle biggen kregen hetzelfde snoepvoeder op dezelfde
manier aangeboden, enkel de ijzerconcentratie tussen de twee types voeder verschilden. Het
ene voeder bevatte 200 mg ijzer per kg voeder, het andere 125 mg ijzer per kg. Het ijzer was
in het voeder aanwezig onder de vorm van ijzersulfaat.
Figuur 5. Overzicht van de vier verschillende groepen.
Biggen geselecteerd voor de studie
I.M. supplementatie 150 mg/kg LW
voeder-supplementatie125 mg/kg
Hoog injectie -Laag voeder (HI-LV)
voeder-supplementatie200 mg/kg
Hoog injectie -Hoog voeder (HI-HV)
I.M. supplementatie 37.5 mg/kg LW
voeder-supplementatie 125 mg/kg
Laag injectie -Laag voeder (LI-LV)
voeder-supplementatie200 mg/kg
Laag injectie -Hoog voeder (LI-HV)
Tabel 3. Analyse (kort*) van het gebruikte voeder.
Naam Hoeveelheid Eenheid Droge stof 925.36 g/kg Ruw eiwit 190.00 g/kg Ruw vet 100.00 g/kg Ruwe as 55.00 g/kg Ruwe celstof 20.00 g/kg Ijzer(II)sulfaat 125.00 – 200.00 mg/kg Selenium 0.40 mg/kg Vitamine E 100.00 IE/kg Koper 150.00 mg/kg Mangaan 50.00 mg/kg Zink 105.00 mg/kg Iood 2.50 mg/kg Calcium 6.00 g/kg Fosfor 5.50 g/kg Magnesium 1.50 g/kg Natrium 2.50 g/kg Kalium 10.50 g/kg *Volledige analyse: zie bijlage I
25
1.3 Verzamelen van gegevens en uitgevoerde analyses
1.3.1 Gewicht Het gewicht van de biggen werd op dag 3, 20 en 28 (een week na spenen) individueel
geregistreerd (Figuur 6). Met behulp van het gewicht werd de gemiddelde dagelijkse groei
berekend. Gestorven biggen tijdens de studie werden niet gebruikt bij het berekenen van
deze parameter. Per individuele big werd de groei berekend voor specifieke periodes
namelijk D3-20, D20-28, D3-28. De groei tijdens deze periode werd gedeeld door het aantal
dagen binnen de periode. Daarvan werd dan het gemiddelde genomen per groep.
Figuur 6. Tijdlijn met verschillende handelingen uitgevoerd tijdens de studie.
1.3.2 Voederopname Elk nest kreeg een eigen zak voeder (5kg) op dag 3. Op dag 20 werd het resterende voeder
in de zak gewogen en zo werd er berekend hoeveel voeder het gehele nest had opgenomen
(Figuur 6).
1.3.3 Mortaliteit Het aantal biggen dat stierf tijdens de proef werd geregistreerd, tussen dag 3 en 20 en tussen
dag 20 en 28. Zowel de biggen die deel uitmaakten van de proef als hun toomgenoten die
niet in de proef werden opgenomen.
1.3.4 Bloedname en analyse Het bloed werd genomen op 4 dagen leeftijd en een dag voor het spenen (dag 20) (Figuur 6).
De biggen werden verticaal gehouden en het staal werd genomen uit de vena jugularis met
behulp van een naald en een kunststof spuit. Bij elke big werd er een andere naald en spuit
genomen. Het bloed werd verdeeld over twee bloedbuisjes zonder aangekoppelde naald.
Vier milliliter in een EDTA-buisje en vier milliliter in een serumbuisje. Het bloed en het serum
werden dezelfde dag nog binnengebracht in het laboratorium. Het serum werd afgedraaid en
ingevroren terwijl het volledig bloed, na het verwijderen van eventuele klonters, direct werd
geanalyseerd. Elk staal werd individueel geanalyseerd m.b.v. de IDEXX ProCyte Dx®
Hematology Analyzer. De gemeten parameters waren hematocriet (%), hemoglobine (g/dl),
aantal rode bloedcellen (M/µl), aantal reticulocyten (M/µl) en percentage reticulocyten (%).
Ook het aantal en percentage witte bloedcellen (K/µl), neutrofielen (K/µl), lymfocyten (K/µl),
eosinofielen (cellen/µl), monocyten (cellen/µl) en basofielen (cellen/µl) werden gemeten. De
mate van anemie werd bepaald met als grenswaarde 8 g/dl (Egeli et al., 1998) alsook het
percentage dieren die leden aan klinische anemie.
Dag 3 oormerken
wegen ijzerinjectievoedergift
Dag 4 bloedname
Dag 20 wegen bloedname
voederopname registreren Da
g 28 wegen
26
1.4 Statistische verwerking Alle gegevens werden ingevoerd in verschillende Excel-bestanden. Vandaaruit werden er met
Excel gemiddelden en standaarddeviaties berekend. De significantie van de resultaten door
P-waarden werden met behulp van SPSS versie 24 onderzocht. P-waarden < 0,05 werden
als significant beschouwd. Voor de prestaties van de dieren werd een multiANOVA gebruikt
met groep*bedrijf als factoren en ook een repeated measures ANOVA met als factoren
groep*bedrijf en gewicht op dag 3. Voor de het analyseren van de hematologieresultaten
werden linear mixed models gebruikt met de groep als fixed factor. Het percentage
anemische dieren werd geanalyseerd met logistieke regressie. Bij het vergelijken van
verschillende bedrijven werd het bedrijf als fixed factor toegevoegd, zeug en biggengrootte
werden bijgevoegd als random effect. Bij het analyseren van voeder- of injectie-effect,
werden groepen verdeeld naarmate ze een hoge dosis of lage dosis ijzer geïnjecteerd kregen
of ze een hoge of lage hoeveelheid ijzer in het voeder hebben gekregen.
2 Resultaten
2.1 Prestaties - voederopname – mortaliteit 2.1.1 Gewicht Bij het vergelijken van de gewichten in bedrijf 1 (Figuur 7, Tabel 4), merkten we op dat de
biggen die de LI-HV behandeling hadden ondergaan significant minder wogen op D28.
Opmerkelijk was dat het gewicht van deze groep niet significant verschilde van de HI-HV
biggen op D3 en D20, maar deze laatste groep had dan de op een na beste gewichten een
week na spenen. Wanneer de groepen met HI en LI worden vergeleken, waren er significante
verschillen op te merken op de drie tijdstippen (D3 P = 0.016;; D20 P = 0.031;; D28 P = 0.001)
in het voordeel van de HI-groepen. Dit gold niet voor het verschil tussen biggen met HV en
LV.
Tabel 4. Gemiddeld gewicht (kg) per groep (Hoog Injectie (HI), Laag Injectie (LI),
Hoog Voeder (HV) en Laag Voeder (LV)) op dag (D) 3, 20 en 28.
Total HI-HV HI-LV LI-HV LI-LV P-waarde*
Bedrijf 1 D 3 1,72 1,65AB 1,78B 1,54A 1,78B <0,001 D 20 5,52 5,47AB 6,01B 4,96A 5,42AB <0,001 D 28 5,89 6,05B 6,34B 5,19A 5,63B <0,001
Bedrijf 2 D 3 1,5 1,53 1,54 1,48 1,45 0,242 D 20 5,36 5,42 5,33 5,59 5,06 0,307 D 28 5,45 5,47 5,56 5,63 5,10 0,114
Beide bedrijven D 3 1,61 1,59AB 1,66B 1,51A 1,61AB 0,020 D 20 5,44 5,44 AB 5,67 B 5,29 A 5,24 AB 0,001 D 28 5,68 5,76ABC 5,96B 5,42A 5,37AC < 0,001
*Waarden met verschillende superscripts in een rij verschillen significant
27
Op bedrijf 2 (Figuur 8, Tabel 4) waren er geen significante verschillen tussen de 4 groepen
apart noch tussen HI en LI of HV en LV. Echter, als de twee bedrijven samen worden
bekeken (Tabel 4), dan waren er significant betere resultaten bij biggen die een hogere
injectiedosis en lagere ijzergehaltes in het voeder hadden gekregen. Op D3 was er een
significant verschil tussen LI-HV en HI-LV in het voordeel van de laatste. Na het spenen op
D28 was er een significant verschil tussen HI-LV en de twee groepen die een lage dosis ijzer
hadden gekregen. Deze laatste wogen duidelijk minder. Wanneer enkel de behandeling in
rekening genomen is, zagen we significante verschillen tussen HI en LI op D3 en D28 (resp.
P = 0.027 en P = 0.034) in het voordeel van hoge injectiedosis. Ook hier was er een
significant verschil tussen de twee types voeder op D3 (P < 0.001), zoals beschreven bij
bedrijf 2.
2.1.2 Dagelijkse groei
0
1
2
3
4
5
6
7
8
D3 D20 D28
Figuur 7. Gemiddeld gewicht (kg) per groep (bedrijf 1).
Totaal HI-HV HI-LV LI-HV LI-LV
0
1
2
3
4
5
6
7
8
D3 D20 D28
Figuur 8. Gemiddeld gewicht (kg) per groep (bedrijf 2).
Totaal HI-HV HI-LV LI-HV LI-LV
0
50
100
150
200
250
300
350
D3-20 D20-28 D3-28
Figuur 10. Gemiddelde dagelijkse groei (g) per groep (bedrijf 2).
Totaal HI-HV HI-LV LI-HV LI-LV
0
50
100
150
200
250
300
350
D3-20 D20-28 D3-28
Figuur 9. Gemiddelde dagelijkse groei (g) per groep (bedrijf 1).
Totaal HI-HV HI-LV LI-HV LI-LV
28
Tabel 5. Gemiddelde dagelijkse groei (g) per groep (Hoog Injectie (HI), Laag Injectie (LI), Hoog Voeder (HV) en Laag Voeder (LV)) tussen dag (D) 3 en 20, 20 en 28, 3 en
28.
Totaal HI-HV HI-LV LI-HV LI-LV P-waarde*
Bedrijf 1 D 3-20 237,32 238,43ABC 264,29B 214,21A 228,33AC < 0,001 D 20-28 40,70 64,16B 35,64ABC 25,34A 23,50AC 0,002 D 3-28 166,68 177,63BC 183,47B 146,22A 156,98CD < 0,001
Bedrijf 2 D 3-20 202,53 203,62 198,81 216,24 189,90 0,240 D 20-28 3,09 6,23 15,01 -0,32 -9,75 0,150 D 3-28 151,32 150,96 153,50 159,28 140,02 0,107
Beide bedrijven D 3-20 220,16 221,18BC 231,26B 215,25AC 209,12AD 0,001 D 20-28 22,37 35,45 25,61 12,28 6,88 0,087 D 3-28 159,19 163,44BC 168,13B 152,87AC 145,73AD < 0,001
*Waarden met verschillende superscripts in een rij verschillen significant De meeste groepen op bedrijf 1 (Figuur 9, Tabel 5) verschilden significant van elkaar. De
groepen met de hoge injectiedosis groeiden het beste, ook na het spenen. De twee groepen
die een hoge dosis ijzer intramusculair hadden gekregen, verschilden onderling niet
significant van elkaar. Biggen die een hogere injectie hadden gekregen, deden het significant
beter tussen D20 en D28 (P = 0.030). Dit was ook het geval over de gehele studieperiode (P
= 0.002).
De verschillende behandelingen op bedrijf 2 (Figuur 10, Tabel 5) verschilden niet significant
van elkaar. Er was een afname van gewicht na het spenen bij dieren die een lage dosis ijzer
parenteraal hadden gekregen, vooral bij dieren die ook voeder hadden gekregen met een
laag ijzergehalte.
Wanneer beide bedrijven samen worden bekeken (Tabel 5), was het duidelijk dat biggen met
een hoge ijzerinjectie duidelijk beter groeiden. Tussen meer en minder ijzer in het voeder was
er geen significant verschil. Na het spenen was er een significant verschil tussen biggen die
een hoge ijzerinjectie hebben gekregen en deze met een lage dosis (P = 0.002). Er was geen
significant verschil tussen de twee behandelingen met het voeder.
2.1.3 Biggengrootte De biggen werden geselecteerd voor de studie op basis van geslacht en grootte. Per nest
werden twee grote (L), twee middelgrote (M) en twee kleine (S) biggen geselecteerd. Er
waren significante verschillen tussen de gewichten van de groepen, wat een bewijs is dat de
dieren goed geselecteerd werden (Tabel 6). De biggen van bedrijf 1 waren zwaarder dan de
biggen van bedrijf 2 .
29
Tabel 6. Gewicht (kg) van de biggen per gewichtsklasse (groot (L), middelgroot (M), klein (S)) op drie tijdstippen: dag (D) 3, 20 en 28.
Totaal L M S P-waarde*
Bedrijf 1 D 3 1,72 2,03A 1,74B 1,40C < 0,001
D 20 5,52 6,23A 5,55B 4,77C < 0,001
D 28 5,89 6,58A 5,93B 5,13C < 0,001
Bedrijf 2
D 3 1,50 1,74A 1,50B 1,27C < 0,001
D 20 5,36 5,92AB 5,48B 4,58C < 0,001
D 28 5,45 5,98A 5,47B 4,78C < 0,001 *Waarden met verschillende superscripts in een rij verschillen significant
In de periode voor spenen, hadden de biggen op bedrijf 1 een dagelijkse gewichtstoename
die overeenkwam met hun respectievelijke startgewicht (P < 0.001). Zwaardere biggen
groeiden dus beter. Een week na spenen waren er geen significante verschillen meer (P =
0.876). Dit was ook het geval bij bedrijf 2 (resp. P < 0.001 en P = 0.625). Het verschil in
geboortegewicht had dus geen invloed meer op de dagelijkse groei tijdens de eerste week na
het spenen.
Wanneer de biggen onderverdeeld werden in groepen gebaseerd op dagelijkse groei en
grootte, zagen we geen significante verschillen bij zowel de bedrijven apart (bedrijf 1: D 3-20
P = 0.381;; D 20-28 P = 0.505;; bedrijf 2: D 3-20 P = 0.822;; D 20-28 P = 0.248) als de
bedrijven samen (D 3-20 P = 0.659;; D 20-28 P = 0.808). Er konden dus geen significante
associaties vastgesteld worden tussen ijzerbehandeling, grootte en groei van de biggen.
2.1.4 Voederopname De voederopname verschilde sterk tussen de twee bedrijven (Figuur 11). In bedrijf 1 werd er
aannemelijk minder van het voeder verbruikt dan in bedrijf 2. Tussen de verschillende
groepen waren er weinig significante verschillen op te merken (P = 1.000). Alle tomen in de
groepen hadden ongeveer evenveel van het voeder opgenomen.
0
1
2
3
4
5
Bedrijf 1 Bedrijf 2
kg voeder
Figuur 11. Gemiddelde voederopname (kg) van een toom per bedrijf tussen dag 3 en 20.
30
2.1.5 Mortaliteit Er waren weinig significante verschillen in mortaliteit (Figuur 12, Tabel 7). Alleen de sterfte bij
de groep die lage ijzersupplementatie had gekregen via het voeder als via injectie, was
significant hoger, maar ook in de LI-groep was er meer sterfte voor spenen. In bedrijf 1 was
de mortaliteit voor het spenen numeriek hoger bij de groep LI-HV. Na het spenen was er
geen sterfte in die groep. In bedrijf 2 was er een significante verhoogde sterfte in de LI-LV
groep (P = 0.006).
Tabel 7: Mortaliteit (%) per groep (Hoog Injectie (HI), Laag Injectie (LI), Hoog Voeder (HV) en Laag Voeder (LV)) in beide bedrijven tussen dag (D) 3 en D20 en tussen D20
en D28.
Totaal HI- HV HI-LV LI-HV LI-LV P-waarde* D 3-20 8,33A 3,33A 5,00A 8,33A 16,67B 0,043 D 20-28 1,67 0,00 3,33 0,00 3,33 0,258 *Waarden met verschillende superscripts in een rij verschillen significant
2.2 Hematologie 2.2.1 Hematocriet, hemoglobine en aantal rode bloedcellen In bedrijf 1 (Tabel 8) waren er significante resultaten tussen de groepen die een hoge
parenterale dosis ijzer en groepen die een lage parenterale dosis ijzer hadden gekregen. Dit
gold zowel voor de hematocriet (Hct), het hemoglobine (Hb) en het aantal rode bloedcellen
(RBC) op beide tijdstippen (D4 en D20). De beide groepen die een hoge dosis via injectie
hadden gekregen, hadden hogere waarden. Ook wanneer het effect van injectie en
voedereffecten apart werd beschouwd, was het duidelijk dat groepen met verschillende dosis
via injectie significant verschilden, terwijl er weinig verschil was waar te nemen tussen veel
ijzer in het voeder en weinig ijzer. Enkel HV en LV verschilden significant voor hematocriet (P
= 0.038) en hemoglobine (P = 0.033) op dag 20.
024681012141618
< D 20 > D 20
%
Figuur 12. Mortaliteit (%) per groep in beide bedrijven tussen dag (D) 3-20 en D 20-28.
Totaal HI - HV HI - LV LI - HV LI - LV
31
In bedrijf 2 (Tabel 8) deed zich een ander patroon voor. Hier waren de beide groepen met
weinig ijzerinjectie op dag 4 significant beter dan de andere twee groepen voor de gemeten
parameters. Op dag 20 dagen was het net andersom. De biggen die parenteraal veel ijzer
hadden gekregen, hadden betere bloedresultaten. Ook bij de analyse van het effect van
injectie of voeder apart zagen we dat de behandelingen via injectie significant verschilden (P
< 0.021) en dat er weinig significant effect was ngl. verschillende dosissen ijzer in het voeder
(P > 0.050).
Bij analyse van alle biggen samen was eenzelfde patroon zichtbaar (Tabel 8). Groepen met
hogere dosis ijzerinjectie hadden significant hogere bloedparameters dan groepen met een
lagere dosis intramusculair. Voeder had geen significant effect. Dit was te noteren bij het
vergelijken van de verschillende behandelingsgroepen onderling, maar ook tussen HI en LI (P
< 0.001) of HV en LV (P > 0.050). Een uitzondering hierop was het hemoglobinegehalte op
dag 4, waar er ook geen significante verschillen te zien waren tussen HI en LI (P = 0.475).
2.2.2 Reticulocyten Deze data geven dezelfde trend weer als bovenstaande parameters. Er was een significant
groter aantal reticulocyten bij de 2 groepen met hogere injecties uitgezonderd op het tweede
bedrijf op dag 4 waar er geen significante verschillen waren tussen de vier behandelingen
(Tabel 9).
Tabel 8. Gemiddelde hematocriet (Hct) (%), Hemoglobine (Hb) (g/dl) en aantal rode bloedcellen (RBC) (M/µl) per groep (Hoog Injectie (HI), Laag Injectie (LI), Hoog Voeder
(HV) en Laag Voeder (LV)) op dag (D) 3 en 20.
Totaal HI-HV HI-LV LI-HV LI-LV P-waarde*
Bedrijf 1
Hct D4 21,69 25,98A 23,79A 18,35B 18,90B < 0,001 D 20 27,88 33,08A 35,83A 20,94B 20,71B < 0,001
Hb D4 7,29 7,47AB 7,51A 7,02B 7,16AB 0,039 D 20 8,80 10,93A 11,21A 6,14B 6,60B < 0,001
RBC D4 2,75 3,38A 3,02A 2,31B 2,32B < 0,001 D 20 4,07 4,53A 4,68A 3,48B 3,51B < 0,001
Bedrijf 2
Hct D4 25,52 23,68A 24,77AB 26,66B 27,01B < 0,001 D 20 34,21 37,59A 37,14A 31,61B 30,18B < 0,001
Hb D4 8,49 7,99A 8,40AB 8,81B 8,76B 0,003 D 20 10,19 11,32A 11,53A 9,12B 8,69B < 0,001
RBC D4 3,33 3,21 3,29 3,38 3,46 0,087 D 20 4,87 5,09A 5,02A 4,72B 4,62B 0,001
Beide bedrijven
Hct D4 23,61 24,80A 24,28A 22,47B 22,92B 0,002 D 20 30,99 35,26A 36,48A 26,42B 25,22B < 0,001
Hb D4 7,89 7,74 7,96 7,91 7,95 0,564 D 20 9,49 11,12A 11,37A 7,67B 7,59B < 0,001
RBC D4 3,04 3,29A 3,15A 2,84B 2,89B < 0,001 D 20 4,46 4,80A 4,85A 4,12B 4,04B < 0,001
32
Wat de percentages reticulocyten betreft, waren er in bedrijf 1 geen significante verschillen op
dag 4, maar op dag 20 hadden de biggen met een hoge ijzerinjectie meer dan twee keer
zoveel reticulocyten dan de andere groepen.
Het beeld op bedrijf 2 was verschillend. De biggen op dag 4 verschilden weinig, met
uitzondering van de HI-LV groep, die percentueel meer reticulocyten bevatte. Op dag 20
waren er geen duidelijke verschillen meer tussen de groepen op bedrijf 2.
Wanneer beide bedrijven samen worden bekeken, waren er op beide tijdstippen significante
effecten. Op dag 4 was enkel de HI-LV de betere groep, op dag 20 hadden de biggen die een
hogere dosis ijzer parenteraal gekregen hadden, hogere aantallen reticulocyten. Het effect
van het voeder was niet significant voor zowel percentage als absolute reticulocyt-waarden.
Het verschil tussen HV en LV was zowel voor absolute hoeveelheden als percentage niet
significant (P > 0.050). In absolute getallen waren er significante verschillen tussen HI en LV
(uitz. bedrijf 2 op dag 4 P = 0.561). Procentueel waren enkel de percentages in bedrijf 1 en
beide bedrijven op dag 20 significant (P < 0.001).
2.2.3 Biggengrootte In beide bedrijven waren er geen effecten van de gewichtsklassen van de biggen op Hct (D4
P = 0.504;; D20 P = 0.120), RBC (D4 P = 0.504;; D20 P = 0.120) en Hb (D4 P = 0.504;; D20 P
= 0.120). Hetzelfde was te zien bij beide bedrijven apart. De grootte van de dieren op zowel
jonge als oudere leeftijd had dus geen invloed op deze bloedparameters.
Tabel 9. Gemiddeld aantal reticulocyten (K/µl) en percentage reticulocyten (%) per groep (Hoog Injectie (HI), Laag Injectie (LI), Hoog Voeder (HV) en Laag Voeder(LV)) op
dag (D) 4 en 20.
Totaal HI-HV HI-LV LI-HV LI-LV P-waarde*
Bedrijf 1
Absoluut D 4 314,01 360,31A 367,76A 276,59B 254,58B <0,001 D 20 215,53 311,08 A 299,70 A 112,55 B 122,00 B <0,001
% D 4 11,57 10,81 12,37 12,05 11,08 0,464
D 20 5,04 6,92 A 6,49 A 3,17 B 3,28 B <0,001
Bedrijf 2
Absoluut D 4 297,51 289,48 313,13 313,71 273,53 0,100 D 20 268,50 290,66 A 292,44 A 244,47 B 245,18 B 0,007
% D 4 9,23 9,18A 10,01B 9,52A 8,22A 0,045 D 20 5,51 5,78 5,78 5,20 5,26 0,367
Beide bedrijven
Absoluut D 4 305,72 323,99 A 340,22 A 294,99 B 264,00 B <0,001 D 20 241,60 301,23A 296,16A 180,29B 181,80B <0,001
% D 4 10,38 9,97A 11,16B 10,75A 9,66A 0,032 D 20 5,27 6,37 A 6,14 A 4,21 B 4,24 B <0,001
*Waarden met verschillende superscripts in een rij verschillen significant
33
2.2.4 Afweer Biggen van verschillende groepen op bedrijf 1 vertoonden geen significante verschillen voor
witte bloedcellen, neutrofielen en lymfocyten op verschillende leeftijd. De verschillende
soorten behandelingen hadden wel een significant effect op het aantal eosinofielen op dag 4
(P < 0.001) waarbij LI-LV het hoogste aantal had en HI–LV het laagste. Wanneer de biggen
20 dagen oud waren, hadden de groepen met hogere ijzerinjectie lagere aantallen monocyten
en basofielen (P < 0.029).
Bij het in acht nemen van het verschil tussen HI en LI, maar ook tussen HV en LV, hadden de
groepen die weinig ijzer hadden gekregen hogere waarden voor eosinofielen, basofielen en
monocyten (P < 0.029). Aansluitend vertoonden biggen met een hoge ijzerdosis
intramusculair significant hogere monocytaantallen op dag 4 (P = 0.017) en hadden biggen
die veel ijzer in het voeder hebben gekregen minder eosinofielen op dag 4 (P = 0.038).
In bedrijf 2 hadden biggen behorende tot de LI-HV groep significant hogere aantallen witte
bloedcellen (P = 0.006) en neutrofielen (P = 0.008) op dag 4. Alle groepen hadden
verschillende monocytaantallen (P < 0.001). De groep met het hoogste aantal monocyten
was HI-HV gevolgd door (van hoog naar laag) LI-HV, HI-LV, LI-LV. Op dag 20 had de HI-LV
groep het laagste aantal lymfocyten (P = 0.015). Ook hadden biggen met hogere dosis ijzer
via injectie significant meer neutrofielen (P = 0.030) en minder lymfocyten (P = 0.011) op dag
20. Beide groepen met hogere dosis parenteraal ijzer, hadden meer monocyten op dag 4 (P =
0.012) en meer eosinofielen op dag 4 (P = 0.029) en 20 (P = 0.030). Biggen met meer ijzer in
het voeder, hadden hogere waarden voor witte bloedcellen (P = 0.003), neutrofielen (P =
0.002), monocyten (P < 0.001) en basofielen (P = 0.036) op dag 4.
Wanneer beide bedrijven samen worden bekeken, waren er geen significante verschillen voor
witte bloedcellen neutrofielen en lymfocyten. De monocyten op dag 4 toonden hetzelfde
patroon als bij bedrijf 2 (P < 0.001). Voor de monocyten op dag 4, zorgde meer ijzer voor
hogere waarden (P = 0.001), maar voor de eosinofielen (P < 0.001) en basofielen (P = 0.005)
hadden de groepen met lage ijzerdosis de hogere waarden. Meer ijzer in het voeder zorgde
voor hogere hoeveelheden monocyten (P < 0.012). Het omgekeerde was te zien voor
eosinofielen op dag 4, die met veel minder zijn bij weinig ijzer in het voeder (P = 0.012).
2.2.5 Anemie In bedrijf 1 (Figuur 13, Tabel 10) was de gemiddelde hemoglobineconcentratie op dag 4 van
alle biggen en ook van de biggen binnen elke groep lager dan 8 g/dl (Egeli et al., 1998). Er
was weinig verschil tussen de groepen op dag 4, uitgezonderd de LI-HV groep die significant
de laagste hemoglobineconcentratie had. Op dag 20 waren enkel de biggen die een lage
dosis via injectie hadden gekregen nog anemisch. Biggen die behoorden tot de LI-HV groep
waren ook het meest aangetast bij het spenen. De groepen LI-HV en LI-LV telden significant
de meeste anemische biggen. Dit was vooral duidelijk op dag 20 (Figuur 15).
34
Biggen in bedrijf 2 (Figuur 14, Tabel 10) waren minder anemisch op dag 4 dan in bedrijf 1.
Ook hier was er weinig significant verschil tussen de groepen op dag 4. Bij biggen van 3
weken oud, hadden de dieren met een lage dosis ijzer parenteraal nog hemoglobinewaarden
die rond de drempelwaarde lagen en verschilden significant met dieren die een hoge dosis
ijzer intramusculair hadden ontvangen. Hoewel het percentage dieren met klinische anemie
hier lager lag dan op bedrijf 2, telden ook hier de groepen met mindere dosis ijzer parenteraal
de meeste anemische biggen op dag 20 (Figuur 16).
Dezelfde lijn is door te trekken naar alle biggen samen (Tabel 10). Dieren met hoge dosis via
injectie hadden op dag 20 significant minder kans op anemie en lagen hoog boven de
drempelwaarde, terwijl dieren met een lage dosis parenteraal nog klinisch anemisch waren.
Hetzelfde was te zien bij het percentage klinisch anemische biggen. Op dag 4 waren
verschillen nog niet significant, maar op dag 20 hadden de LI-groepen de grootste aantallen
aangetaste biggen, vooral de LI-HV groep.
-6-5-4-3-2-10123456
D4 D20
Figuur 13. Gemiddelde hoeveelheid hemoglobine (g/dl) boven of onder 8
g/dl per groep (bedrijf 1).
Totaal HI-HV HI-LV LI-HV LI-LV
-6-5-4-3-2-10123456
D4 D20
Figuur 14. Gemiddelde hoeveelheid hemoglobine (g/dl) boven of onder 8
g/dl per groep (bedrijf 2).
Totaal HI-HV HI-LV LI-HV LI-LV
0102030405060708090100
D4 D20
Figuur 15. Percentage (%) dieren die lijden aan anemie (Hb < 8g/dl) per
groep (bedrijf 1).
Totaal HI-HF HI-LF LI-HF LI-LF
0102030405060708090100
D4 D20
Figuur 16. Percentage (%) dieren die lijden aan anemie (Hb <8g/dl) per
groep (bedrijf 2).
Totaal HI-HF HI-LF LI-HF LI-LF
35
Tabel 10. Hoeveelheid Hemoglobine onder of boven (<of≥) 8g/dl en percentage biggen met anemie per groep (Hoog Injectie (HI), Laag Injectie (LI), Hoog Voeder (HV)
en Laag Voeder (LV)) op dag (D) 4 en 20.
Totaal HI-HV HI-LV LI-HV LI-LV P-waarde*
Bedrijf 1 <of≥ 8g/dl
D 4 -0,83 -0,90A -0,61A -0,98B -0,84A 0,027 D 20 0,29 2,75A 2,84A -2,47BC -1,95BD <0,001
% D 4 65,55 66,10C 49,15AC 61,67C 85,00BC <0,001 D 20 40,27 0,00A 0,00A 92,59B 74,55C 0,004
Bedrijf 2 <of≥ 8g/dl
D 4 0,42 -0,01 0,40 0,66 0,61 0,064 D 20 1,26 2,38A 2,76A 0,66B -0,76B <0,001
% D 4 30,54 46,67A 35,00AB 18,33B 22,03B <0,001 D 20 15,00 1,79AB 5,26B 21,05C 34,00D <0,001
Beide bedrijven <of≥ 8g/dl
D 4 -0,21 -0,45 -0,11 -0,16 -0,11 0,470 D 20 0,78 2,56A 2,80A -0,91B -1,36B <0,001
% D 4 40,00 42,02 56,30 53,78 48,01 0,923 D 20 55,86 2,61AB 0,87B 55,24C 27,80D <0,001
*Waarden met verschillende superscripts in een rij verschillen significant
Om het ontstaan van hypochrome microcytaire anemie te beoordelen werden MCV, MCH en
MCHC gemeten. Op dag 4 waren er nog geen significante verschillen op te merken tussen
verschillende groepen voor alle parameters. Het werd pas op dag 20 duidelijk dat HI-groepen
significant betere resultaten hadden dan de LI-groepen. Ook hier had ijzergehalte in het
voeder weinig effect op deze parameters. Groepen verschilden niet significant van elkaar op
beide tijdstippen voor de MCHC.
Tabel 11. Gemiddelde MCHC (mean corpuscular hemoglobin concentration) (g/dl), MCH (mean corpuscular hemoglobin)(pg) en MCV (mean corpuscular volume)(fl) per groep (Hoog Injectie (HI), Laag Injectie (LI), Hoog Voeder (HV) en Laag Voeder (LV)) in
beide bedrijven op dag (D) 4 en 20.
Totaal HI-HV HI-LV LI-HV LI-LV P-waarde*
MCV D4 78,25 75,49 77,58 79,82 80,06 0,605
MCV D20 68,76 73,57A 75,48A 63,53B 61,75B <0,001
MCH D4 26,31 23,65 25,18 28,09 28,26 0,558
MCH D20 21,09 23,25A 23,53A 18,47B 18,87B <0,001
MCHC D4 33,76 31,58 32,68 35,45 35,31 0,200
MCHC D20 30,69 31,67 31,24 29,11 30,68 0,088 *Waarden met verschillende superscripts in een rij verschillen significant
36
Totaal: 78,25 fl
HI-‐‑HV: 75,49 fl
HI-‐‑LV: 77,58 fl
LI-‐‑HV: 79,82 fl
LI-‐‑LV: 80,06 fl
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30
MCHC (g/dl)
MCH (pg)
Figuur 17. Gemiddelde MCHC, MCH en MCV (belgrootte) per groep in beide bedrijven op dag 4.
Totaal:68,76 flHI-‐‑HV:73,57 fl
HI-‐‑LV:75,48 flLI-‐‑HV:63,53 fl
LI-‐‑LV:61,75 fl
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30
MCHC (g/dl)
MCH (pg)
Figuur 18. Gemiddelde MCHC, MCH en MCV (belgrootte) per groep in beide bedrijven op dag 20.
37
3 Discussie
3.1 Prestaties – voederopname – mortaliteit De resultaten van bedrijf 1 tonen aan dat biggen die parenteraal een hoge dosis hebben
gekregen significant zwaarder zijn bij het spenen. Dit is ook het geval wanneer de biggen van
beide bedrijven samen worden bekeken. De groepen die een verschillende dosis ijzer via het
voeder hebben gekregen, verschilden niet significant van elkaar. Gelijkaardige resultaten
werden bekomen voor dagelijkse groei. Dit is logisch gezien het speengewicht gebruikt
worden om dagelijkse groei te berekenen. Wanneer alle dieren samen worden bekeken dan
is de groei van dieren met een hogere injectiedosis beter over de gehele studieperiode. Een
opmerking hierbij is dat de LI-HV groep start met een lager gewicht op dag 3. Dit bemoeilijkt
de interpretatie van de effecten van ijzerinjectie en het voeder. Significante verschillen tussen
groepen op dag 3 zijn niet te wijten aan het type voeder vermits biggen tijdens de eerste
levensdagen weinig van het snoepvoeder opnemen. Ook het effect van ijzerinjectie op dag 3
moet gerelativeerd worden omdat parenterale ijzerinjectie niet zo snel werkt.
Svoboda en Drabek (2005) concludeerden ook groeistoornissen bij biggen in anemische
toestand. De beste groei voor en na het spenen en de hoogste speengewichten waren
aanwezig in de groep die een injectie had gekregen met een hoge dosis ijzer en waarbij het
voeder weinig ijzer bevatte.
Biggen op bedrijf 2 die behoren tot de L-groep waren even zwaar als middelgrote biggen op
bedrijf 1. Dit heeft een invloed op de interpretatie van gewicht op de ijzerstatus.
Gewichtsklassen in dit onderzoek zijn aldus bedrijfsafhankelijk.
Hansen et al. (2010) noteerden een verminderde uiting van DMT-1 tot de leeftijd van 26-27
dagen. Dit zorgt ervoor dat ijzer in de darm nog niet goed wordt opgenomen. Indien er dus
veel ijzer in de darm aanwezig is, kan dit als voedingsbron dienen voor bacteriën of andere
elementen blokkeren (NRC, 2012). Dit kan de iets mindere resultaten verklaren van de
groepen met veel ijzer in het voeder. Een andere verklaring voor de iets mindere resultaten
van dieren die veel ijzer via het voeder krijgen, is dat het effect van diëtair ijzer pas zichtbaar
is op 2-3 weken na opname (Joliff en Mahan, 2011).
In deze studie werd er gebruik gemaakt van ijzersulfaat in het voeder. Dit is de meest
gebruikte vorm. Yu et al. (2000) en Kegley et al. (2002) vonden dat ijzer gekoppeld aan het
aminozuur methionine beter werd opgenomen door de darm. Ook Grela et al. (2005) toonden
aan dat gecheleerd ijzer beter geabsorbeerd werd door de darm, maar er was vrijwel geen
effect op prestaties.
Een ander proces voor de opname van ijzer via de darm is via lactoferrine. Deze receptor is
tijdens de volledige lactatieperiode verspreid aanwezig in de dunne darm (Gislason et al.,
1993). Deze manier van orale ijzertoediening wordt al gebruikt in de melkvervangers bij
38
kinderen (Saarinen en Siimes, 1977) en zou mogelijk een oplossing kunnen bieden voor het
mindere effect van ijzersulfaat in het voeder. Naast ijzervoorziening heeft lactoferrine ook een
antibacterieel effect en fungeert het als antioxidans (Gonzalez-chavez et al., 2009).
We merken op dat de dieren in beide bedrijven na het spenen duidelijk minder goed groeien.
In bedrijf 2 hebben biggen met een lage dosis intramusculair ijzer zelfs een negatieve groei.
Dit illustreert het effect van de speendip en het belang van een goede voedertransitie na het
spenen (Weary et al., 2008). Het testvoeder werd in beide bedrijven abrupt gestopt bij het
spenen waarna er werd overgegaan op het conventionele voeder in de batterij.
Het voeder werd gegeven in conventionele voederpannen. Naast voederopname door de
biggen is het ook mogelijk dat een deel van het voeder werd vermorst. De hoeveelheid
voeder dat vermorst werd, is moeilijk te meten. Echter, het voeder werd voor alle vier de
proefgroepen op identieke wijze verstrekt, zodat de manier van verstrekken voor geen bias
heeft gezorgd.
Een interessant gegeven is dat de voederopname in de beide bedrijven duidelijk verschilden.
Voederopname wordt beïnvloed door verschillende factoren. De oorzaak kan liggen bij de
biggen zelf, de zeug en de omgeving. Biggen nemen zoveel nutriënten op als mogelijk. Dit is
evolutionair zo gegroeid. De fysiologie van de biggen heeft geen invloed op de
voederopname. De zeug heeft wel er een grote invloed op. Biggen geven altijd de voorkeur
aan melk van de zeug zolang deze genoeg en kwaliteitsvolle melk levert. De voederopname
van de biggen stijgt tijdens de lactatie, vooral naar het einde van de lactatie toe, wanneer de
melkgift door zeug stagneert of vermindert (King en Pluske, 2003;; Solà-Oriol en Gasa, 2016).
De voederopname door de zuigende biggen kan sterk variëren (0 tot 1900 g/dier), maar is
over het algemeen laag, zeker wanneer de biggen op 21 dagen gespeend worden (Brooks en
Tsourgiannis, 2003;; Solà-Oriol en Gasa, 2016) zoals in deze studie het geval was.
Dagelijkse groei en speengewicht zijn geen goede parameters om het effect van
biggenvoeder te beoordelen (Solà-Oriol en Gasa, 2016). Dit wordt ook in deze studie
aangetoond: biggen in bedrijf 1 groeiden algemeen beter dan in het tweede bedrijf ondanks
de lagere voederopname.
Uit de mortaliteitscijfers blijkt dat voldoende ijzersupplementatie zeer belangrijk is om
biggensterfte te vermijden
3.2 Hematologie
De groepen die hoge dosis ijzerinjectie gekregen hebben, hadden veel betere waarden
aangaande hematocriet, hemoglobine en aantal rode bloedcellen dan de dieren die een lage
dosis geïnjecteerd werden. Enkel in bedrijf 2 waren op dag 4 de resultaten beter voor biggen
met weinig parenteraal ijzer. Het effect van het voeder is hierbij minimaal. Hematocriet en
hemoglobineconcentratie zijn beide goede parameters voor het bepalen van anemie.
39
Hematocriet is een gevoeligere parameter voor de diagnose. Deze daalt veel drastischer bij
een anemische toestand (Joliff en Mahan, 2011). Hemoglobine is een parameter die pas in
een later stadium van anemie daalt (Svoboda en Drabek, 2005;; Suttle, 2010). Dit was ook het
geval in deze studie. Bij het analyseren van beide bedrijven samen, was er nog weinig
significant verschil voor hemoglobine op dag 4. Indien deze waarde dus gedaald is op latere
leeftijd, zoals in deze studie het geval bij dieren met een lage ijzerinjectie, kan men dus
spreken van een gevorderde anemische toestand.
De lijn in resultaten van bovenstaande parameters kunnen we doortrekken naar het aantal en
het percentage reticulocyten. Dit is bij varkens een heel betrouwbare parameter om anemie
te beoordelen (Tvedten, 2010). Deze wordt weinig beïnvloed door andere factoren (Svoboda
et al., 2004). Vooral het absoluut aantal is een belangrijke parameter, vermits deze niet
beïnvloed wordt door de andere bloedcellen (Tvedten, 2010). Deze parameters beoordelen is
vooral nuttig tijdens de piek van reticulocytenproductie. Volgens Tvedten (2010) is dit na 4-8
dagen en Thrall (2012) stelde 2-3 dagen voor.
De reticulocyten-aantallen zijn hoger bij biggen die een hogere dosis ijzer parenteraal hebben
gekregen, maar ook hier zijn er geen significante verschillen op te merken op dag 4 in bedrijf
2. Er is dus iets aan de hand in bedrijf 2 waardoor biggen met lage dosis ijzer via injectie
betere parameters tonen (Hb, Hct, RBC en reticulocyten). Er zijn geen significante verschillen
op te merken die door het voeder veroorzaakt zijn. Door dit hoger aantal reticulocyten kunnen
we besluiten dat biggen die meer ijzer krijgen geïnjecteerd ook een betere erythropoiese
hebben dan de andere dieren en dus minder kans maken op anemie.
Bij een diëtair tekort aan ijzer ontstaat er een niet-regeneratieve anemie. Dit uit zich in een
verminderde aanmaak van reticulocyten door het beenmerg omdat de ijzervoorraad voor de
productie van rode bloedcellen tekort schiet (Tvedten, 2010;; Thrall, 2012). In deze studie was
er bij dieren die minder ijzer hebben gekregen een verminderde aanmaak van de jonge rode
bloedcellen.
Zoals besproken door sommige auteurs, is het effect van laag ijzer op witte bloedcellen zeer
variabel. De toestand van deze celpopulatie is ook sterk afhankelijk van de immunologische
challenge die de dieren ondergaan (Suttle, 2010). Echter, dieren die weinig ijzer
gesupplementeerd krijgen, zijn meestal weinig immunocompetent (Thorn, 2010). Dit beeld
was ook terug te vinden in deze studie. Er was geen lijn te trekken tussen de verschillende
behandelingen en het effect op bepaalde celpopulaties, maar dieren die minder ijzer hebben
gekregen hadden over het algemeen wel hogere hoeveelheden cellen.
In beide bedrijven werd gezien dat de gemiddelde hemoglobinegehaltes op dag 4 lagen rond
de grens van klinische anemie nl. 8 g/dl. Bij het spenen van de biggen toonden enkel de
groepen met een lage dosis ijzer parenteraal nog gemiddelde hemoglobinegehaltes onder de
grens van klinische anemie. In bedrijf 1 waren meer dieren anemisch dan in bedrijf 2 en op
40
dag 20 toonden enkel de groepen met een lage dosis ijzer intramusculair een hoog
percentage anemische dieren. Biggen die een voldoende hoge dosis ijzer parenteraal hebben
gekregen, herstellen dus beter van een anemische toestand, terwijl een lage dosis weinig
effect heeft op het herstel van anemische biggen. Ook hier is het effect van het voeder
miniem en zien we enkel duidelijke verschillen in verband met ijzer via injectie.
Verder is het interessant op te merken dat de grootte van de rode bloedcellen op dag 20
kleiner was bij de dieren die een lage dosis ijzer parenteraal hadden gekregen. Ook de
hemoglobinegehalten in deze cellen waren verminderd in vergelijking met de andere groepen
op dag 20. Dit bewijst dat deze biggen leden aan een hypochrome microcytaire anemie. Op
dag 4 verschilden de dieren niet significant van elkaar. Deze parameters zijn dus vooral nuttig
voor het beoordelen van de toestand tijdens latere stadia van anemie (Tvedten, 2010). Vaak
zijn de MCV en MCHC te ongevoelig om anemie te differentiëren en vallen dus binnen de
referentiewaarden, ook al lijden de dieren aan een microcytaire hypochrome anemie. Het is
dus belangrijk om deze waarden niet te veel te vergelijken met de referentiewaarden (Tabel
1) en moeten dus vooral gebruikt worden om de verschillende behandelingen onderling te
vergelijken. De ongevoeligheid van MCHC werd ook hier aangetoond in deze studie. Deze
viel binnen de referentiewaarden en ook waren er geen significante verschillen op te merken
tussen de behandelingen.
Een andere factor die vergelijking met de werkelijke toestand bij biggen in een varkensbedrijf
bemoeilijkt is de bloedname zelf. Er werd een ruime hoeveelheid bloed genomen bij de
biggen. Dit veroorzaakt een respons in de biggen dat gelijkaardig is aan de respons bij
hemorragie. Deze bloedname kan nog een ergere ijzerdeprivatie bij deze biggen veroorzaken
(Weiss, 2010;; Thrall, 2012). Daarom kunnen de resultaten op dag 20 beïnvloed zijn. Alle
dieren in deze studie hebben dezelfde behandeling ondergaan en kunnen onderling
vergeleken worden, maar men kan deze resultaten moeilijk extrapoleren naar de werkelijke
situatie in de hedendaagse varkenshouderij.
Het is weinig zinvol om beide bedrijven met elkaar te vergelijken. Elk bedrijf heeft zijn eigen
management, huisvesting, omgeving en genetica en dus kunnen de resultaten aangaande
prestaties moeilijk met elkaar vergeleken worden.
Parameters die kunnen gemeten worden in het serum (hepcidine, ijzer, koper, total iron
binding capacity) zijn nog in onderzoek, aldus kunnen hierover nog weinig uitspraken worden
gedaan. Wegens de ontbrekende gegevens van hepcidine, is het nog onmogelijk te zeggen
of het minieme effect van het voeder te wijten is aan het voeder zelf of aan de nog te hoge
hepcidinegehaltes bij een lage dosis ijzer intramusculair. Bij een hoge dosis ijzerinjectie
verwachtten we weinig effect van het voeder wegens hoge hepcidinegehaltes, maar bij een
lage dosis ijzer blijft het effect van het voeder achterwege, terwijl volgens de literatuur de LI-
HV groep het even goed zou moeten doen als die groepen met hogere ijzerinjectie.
41
4 Conclusie Er was een duidelijk verschil tussen biggen die een hoge dosis en een lage dosis ijzer
parenteraal hadden gekregen. Dit gold zowel voor de parameters gewicht als dagelijkse groei
en voor diverse hematologieparameters, zoals RBC (aantal rode bloedcellen), Hct
(hematocriet), Hb (hemoglobine), MCV (mean corpuscular cell volume), MCHC (mean
corpuscular hemoglobin concentration), MCH (mean corpuscular hemoglobin) en
reticulocyten. Er waren er meer anemische biggen in de groep die de lagere dosis ijzer per
injectie toegediend had gekregen. Het effect van verschillende ijzerdosissen op witte
bloedcellen was zeer variabel. Een verschillend ijzergehalte in het voeder had een veel
geringer effect op de bestudeerde parameters.
De oorspronkelijke hypothese, dat een lagere parenterale ijzertoediening zou resulteren in
een lager hepcidinegehalte, dat op zijn beurt zorgt voor een verminderde remming van de
ijzeropname via de darm, werd in deze studie weerlegd. Dieren die een lage dosis ijzer
intramusculair toegediend kregen, maar wel een hoge dosis via het voeder, hadden geen
betere parameters, dan biggen die een lagere hoeveelheid ijzer via het voeder hadden
gekregen. Een substitutie van een hoge dosis intramusculair ijzer door peroraal opgenomen
ijzer vindt dus in dit onderzoek niet plaats. Een voldoende hoge ijzerinjectie parenteraal blijft
dus aangewezen.
42
REFERENTIELIJST 1. Acda S.P., Chae B.J., (2002),A review on the application of organic trace minerals in pig
production, Pakistan journal of nutrition, 1(1), 25-30.
2. Antonides A., van Laarhoven S., van der Staay F.J., Nordquist R.E., (2016), Non-anemic
iron deficiency from birth to weaning does not impair growth or memory in piglets,
Frontiers in behavioral neuroscience, 10, 112.
3. Appleby M. C., Pajor E. A., Fraser D. (1991), Effects of management options on creep
feeding by piglets. Animal Production, 53(03), 361-366.
4. Ast B., Kolb E., Gründel G., Nestler K., Schineff C., Schmidt U., (1989), The content of Hb
in blood and proteins, De, Fe-binding capacity, Cu and Zn in the blood plasma of sows
and their piglets at the time of birth, after the uptake of colostrum and with different Fe
supply, Archiv für experimentelle veterinarmedizin, 43(4), 579-591.
5. Brooks P.H., Tsourgiannis C.A. (2003). Factors affecting the voluntary feed intake of the
weaned pig. In Puske J.R., Le Dividich J., Verstegen M.W.A. Weaning the pig, concepts
and consequences, Wageningen Academic Publishers, 81-109.
6. Bruininx E.M.A.M., Swinkels J.W.G.M., Parmentier H.K., Jetten C.W.J., Gentry J.L.,
Schrama J.W., (2000), Effects of an additional iron injection on growth and humoral
immunity of weanling pigs, Livestock Production Science, 67, 31-39.
7. Cook J. D., Skikke B. S., Bayes R. D., (1994), Iron deficiency: the global perspective,
Progress in iron research, Springer US, 219-228.
8. Csapo J., Martin T.G., Csapo-Kiss Z.S., Hazas Z. (1996) Protein, fats, vitamin and
mineral concentrations in porcine colostrum and milk from parturition to 60 days., Int.
Dairy Journal, 6, 881-902.
9. Ducsay C.A., Buhi W.C., Bazer F.W., Roberts R.M., (1986), Role of uteroferrin in
placental iron transport in swine: relationship between uteroferrin levels and iron
deposition in the conceptus during gestation, Journal Animal Science, 62, 706-716.
10. Egeli A.K., Framstad T., (1998), Effect of an oral starter dose of iron on haematology and
weight gain in piglts having voluntary access to glutamic acid-chelated iron solution, Acta
Veterinaria Scandinavica, 39(3), 359-65.
11. Egeli A.K., Framstad T., Gronningen D., (1998), The effect of peroral administration of
amino acid-chelated iron to pregnant sows in preventing sow and piglet anaemia, Acta
Veterinaria Scandinavica, 39(1), 77-87.
12. Egeli AK;; Framstad T;; morberg H, Clinical biochemistry haematology and body weight in
piglets, (1998), Acta Veterinaria Scandinavica, 39(3), 381-393.
13. Franchini M., Montagnana M., Lippi G., (2010), Hepcidin and iron metabolism: from
laboratory to clinical implications, Clinica chimica acta, 411, 1565-1569.
14. Fraser D., Feddes J.R., Pajor E.A. (1994). The relationship between creep feeding
behavior of piglets and adaptation to weaning: effect of diet quality. Can J. Anim Sci. 74.
1-6.
43
15. Fuqua B.K., Vulpe C.D., Anderson G.J., (2012), intestinal iron absorbtion, journal of trace
elements in medicine and biology, 26, 115-119
16. Geisser P., Baer M., Schaub E., (1992), Structure/ Histotoxicity relationship of parental
iron preparations, Arzneimittel-Forschung /Drug Research, 42(II), 1439 – 1452.
17. Gislason J., Iyer S., Hutchens T.W., Lönnerdal B., (1993), Lactoferrin receptors in piglet
small intestine: lactoferrin binding properties, ontogeny, and regional distribution in the
gastrointestinal tract, J. Nutr. Biochem, 4, 528-533.
18. Gleed P.T., Sansom B.F., (1982), Ingestion of iron in sow’s faeces by piglets reared in
farrowing crates with slotted floors, Br. J. Nutr., 47, 113-117.
19. Golenia P., Rekiel A., Wiecek J., (2015), Comparison of the results of rearing the suckling
piglets, receiving different iron preparations, Animal Science, 54(2), 119-127.
20. González-Chávez S. A., Arévalo-Gallegos S., & Rascón-Cruz Q. (2009), Lactoferrin:
structure, function and applications, International journal of antimicrobial agents, 33(4),
301-e1.
21. Grela E.R., Czech A., Kanczugowska B., Zerrahn J.,(2005), Efficacy of iron additive in
sulphate or chelate form in piglet diet., Ann. Anim. Sci., 5(2), 357-364.
22. Guise H.J., Penny R.H., (1990), Influence of supplementary iron in late pregnancy on the
performance of sows and litters, The veterinary record, 127(16), 403-405.
23. Hansen S. L., Trakooljul N., Spears J.W., Liu H.-C., (2010), Age and dietary iron affect
expression of genes involved in iron acquisition and homeostasis in young pigs, The
journal of nutrition, 140, 271-277.
24. Harmon B.G., Cornelius S.G., Totsch J., Baker D.H., Jensen A.H., (1974), Oral iron
dextran and iron from steel slats as hematinics for swine, Journal of animal science,
39(4), 699-702.
25. Harvey J.W., (2008) Iron metabolism and its disorders, In: Kaneko J.J., Harvey J.W.,
Bruss M.L., Clinical biochemistry of domestic animals 6th edition, Elsevier, Burlington,
California, London, 259-285.
26. Jiang, J., Jiang, J., Zhu, H., & Jiang, Y. (2009). Combined treatment with vitamin A and
iron to prevent piglet anemia. J. Swine Health Prod, 17(1), 22-27.
27. Jolliff J.S., Mahan D.C., (2011), Effect of injected and dietary iron in young pigs on blood
hematology and postnatal pig growth performance, Journal of Animal Science, 89, 4068-
4080.
28. Kay R.M., Gleed P.T., Patterson A., Sansom B.F., (1980), Effects of low level dosing of
iron on the haematology and growth rate pf piglets, Veterinary record, 106, 408-410.
29. Kegley E.B., Spears J.W., Flowers W.L., Schoenherr W.D., (2002), Iron methionine as a
source of iron for the neonatal pig, Nutrition Research, 22, 1209- 1217.
30. King R.H. , Pluske J.R. (2003). Nutritional management of the pig in preparation for
weaning. In Puske J.R., Le Dividich J., Verstegen M.W.A. Weaning the pig, concepts and
consequences, Wageningen Academic Publishers, 37-48.
44
31. Kleinbeck S. N., McGlone J.J., (1999), Intensive indoor versus outdoor swine production
systems: genotype and supplemental iron effects on blood hemoglobin and selected
immune measures in young pigs, Journal of Animal Science, 77, 2384-2390.
32. Knight C.D., Klasing K.C., Forsyth D.M., (1983), E.coli growth in serum of iron dextran-
supplemented pigs, Journal of animal science, 57(2), 387-395.
33. Kuller W.I., Tobias T.J., van Nes A., (2010), Creep feed intake in unweaned piglets is
increased by exploration stimulation feeder, Livestock Science, 129, 228-231.
34. Larkin H.A., Hannan J., (1983), Gastric structure and function in iron-deficient piglets,
Research in veterinary science, 34(1), 11-15.
35. Larkin H.A., Hannan J., (1984), Intestinal absorbtion and structur in iron deficient piglets,
Research in veterinary science, 36(2), 199-204.
36. Larkin H.A., Hannan J., (1985), Gastrointestinal flora in iron-deficient piglets, Research in
veterinary science, 39(1), 5-9.
37. Lecce J.G., (1973), Effect of dierary regiman on cessation of uptake of macromolecules
by piglet intestinal epithelium (closure) and transport tot he blood, The journal of nutrition,
103(5), 751-756.
38. Lipinski P., Starzynski R.R., Canonne-Hergaux F., Tudek B., Olinski R., Kowalczyk P.,
Dziaman T., Thibaudeau O., Gralak M.A., Smuda E., Wolinski J., Usinska A., Zabielski
R., (2010), Benifits and risks of iron supplementation in anemic neonatal pigs, The
American Journal of Pathology, 177(3), 1233-1243.
39. Lynch S.R., (1997), Interaction of iron with other nutrients, nutrition reviews, 55(4),102-
110.
40. Maes D., Steyaert M., Vanderhaeghe C., Lopez Rodriguez A., de Jong E., Del Pozo
Sacristán R., Vangroenweghe F., Dewulf J., (2011). Comparison of oral versus parenteral
iron supplementation on the health and productivity of piglets. The Veterinary record,
168(7), 188.
41. Mahan D.C., Schields R.G.Jr, (1998), Macro- and micromineral composition of pigs from
birth to 145 kilograms of body weight, Journal of animal science, 76(2), 506-512.
42. Maner J.H., Pond W.G., Lowrey R.S. (1956) effect of method and level of iron
administration on growth, hemoglobin and hematocrit of suckling pigs, J. Anim. Sci.,
18(4), 1373-1377.
43. McGowan, Crichton, (1923), Iron deficiency in pigs ,Biochem. J., 17, 204
44. Ness A., Engle M., Thompson B., (2010), Iron toxicity in piglets, AASV Annial Meeting:
Implementing Knowledge, 233-136.
45. National Research Council (2012), Nutrient requirement of swine 11th edition, p.84
46. Peters J.C., Mahan D.C., (2008), Effects of neonatal iron status, iron injections at birth,
and weaning in young pigs from sows fed either organic or inorganic trace minerals,
Journal animal science, 86, 2261-2269.
47. Pluske J.R., Kim J.C., Hansen C.F., Mullan B. P., Payne H. G., Hampson D. J., Wilson R.
H. (2007), Piglet growth before and after weaning in relation to a qualitative estimate of
45
solid (creep) feed intake during lactation: a pilot study. Archives of animal nutrition, 61(6),
469-480.
48. Pollmann D.S., Smith J.E., Stevenson J.S., Schoneweis D.A., Hines R.H., (1983),
Comparison of gleptoferron with iron dextran for anemia prevention in young pigs, Journal
of animal science, 56(3), 640 - 644.
49. Radostis O.M., Blood D.C., Gay C.C. (2007), iron deficiency. In Radostis O.M., Gay C.C.,
Hinchcliff K.W., Constable P.D., Veterinary medicine 10th edition, Saunders
Elsevier,1725-1729.
50. Saarinen U.M., Siimes M.A. (1977), Iron Iron absorption from infant milk formula and the
optimal level of iron supplementation, Acta Paediatrica, 66(6), 719-722.
51. Schweigert F.J., Gütler H., Baumane A., Wahren M., Leo M., (2000), Effect of rion
supplementation on plasma levels of vitamin A, E en C in piglets, Livestock Production
Science 63, 297 – 302.
52. Solà-Oriol D., Gasa J. (2016). Feeding strategies in pig production: Sows and their
piglets. Animal Feed Science and Technology.
53. Stahl C.H., Han Y.M., Roneker K.R., House W.A., Lei X.G., (1999), Phytase improves
iron bioavailability for hemoglobin synthesis in young pigs, Journal of animal science,
77(8), 2135-2142.
54. Starzynski R.R., Laarakkers C.M.M., Tjalsma H., Swinkels D.W., Pieszka M.,Stys A.,
Mickiewicz M., Lipinski P., (2013), Iron supplementation in suckling piglets: how to correct
iron deficiency anemia without affecting plasma hepcidin levels, PLoS ONE, 8(5), e64022
55. Suttle N. (2010), Iron, in Suttle N., Mineral nutrition of livestock. 4th edition, CABI,
Cambridge, 334-354.
56. Svoboda M., Drabek J., (2005), Iron deficiency in suckling piglets: etiology, clinical
aspects and diagnosis (a review), Folia Veterinaria, 49(2), 104-111.
57. Svoboda M., Drabek J., (2007), Intramuscular versus Subcutaneous administration of iron
dextran in suckling piglets. Acta veterinaria scandinavia, 76, s11 –s15.
58. Svoboda M., Drabek J., Krejci J, Rahakova Z., Faldyna M., (2004), Impairment of the
peripheral lymphoid compartment in iron-deficient piglets, J. Vet. Med., 51, 231-237.
59. Svoboda M., Ficek R., Drabek J., (2008), Reticulocyte indices in the diagnosis of iron
deficiency in suckling piglets, Bull. Vet. Inst. Pulawy, 52, 125-130.
60. Thorén -Tolling K., (1975), Studies on the absorbtion of iron after oral administration in
piglets, Acta Veterinaria Scandinavia. Supplementum, 54, 1-121.
61. Thorén-Tolling K., Jönsson L., (1977), Cellular distribution of orally and intramuscularly
administered iron dextran in newborn piglets, Ca, J. Comp. Med., 41, 318- 325.
62. Thorn C.E. (2010), Hematology of the pig, in: Weis D.J., Wardrop K.J., Schalms
veterinary hematology, Wiley-Blackwell, 843-851.
63. Thrall M.A. (2012), Hematology of common Domestic Species, In Thrall M.A., Weiser G.,
Allison R.W., Campbell T.W., Veterinary hematology and clinical chemistry second
edition, Wiley-Blackwell, 59-87.
46
64. Tvedten H. (2010), Laboratory and clinical diagnosis of anemia, in: Weis D.J., Wardrop
K.J., Schalms veterinary hematology, Wiley-Blackwell, 152-162.
65. Venn J.A.J., McCance R.A., Widdowson E.M., (1947). Iron metabolism in piglet anaemia,
Journal of comparative pathology and therapeutics, 57, 314-325.
66. Vermeer J.E., Kuijpers A.H., Elbers A.R., (2002), Comparison of the efficacy of two
different iron supplements for anemia prevention in piglets, Tijdschrift voor
diergeneeskunde, 127(4), 110-114.
67. Wang J., Li D., Che L., Lin Y., Fang Z., Xu S., Wu D., (2014), Influence of organic iron
complex on sow reproductive performance and iron status of nursing pigs, Livestock
Science, 160, 89-96.
68. Wang J.P., Kim I.H., (2012), Effects of iron injection at birth on neonatal iron status in
young pigs from first-parity sows fed delta-aminolevulinic acid, Animal feed science and
technology, 178, 151-157.
69. Weary D. M., Jasper J., Hötzel M. J. (2008). Understanding weaning distress. Applied
Animal Behaviour Science, 110, 24-41.
70. Weiss D.J. (2010), Iron and copper defiencies and disorders of iron metabolism, in: Weis
D.J., Wardrop K.J., Schalms veterinary hematology, Wiley-Blackwell, 167-172.
71. Yu B., Huang W.-J., Chiou P. W.-S., (2000), Bioavailability of iron from amino acid
complex in weanling pigs, Animal feed science and technology, 86, 39-52.
72. Zimmermann Z., (1995), Effects of different anemia prevention forms on the blood
parameters of the suckling piglet, Deutsche Tierarztliche Wochenschrift, 102(1), 32-38.
47
BIJLAGE I: ANALYSE BIGGENVOEDER
Samenstelling van het biggenvoeder
Naam Hoeveelheid eenheid Droge stof 925.36 g/kg Ruw eiwit 190.00 g/kg Ruw vet 100.00 g/kg Ruwe as 55.00 g/kg Ruwe celstof 20.00 g/kg Suiker 125.00 g/kg Lactose 145.00 g/kg Zetmeel (Ewers) 260.00 g/kg Linolzuur 35.00 g/kg Lysine 16.00 g/kg Methionine 6.32 g/kg Methionine + cysteïne 8.20 g/kg Threonine 10.00 g/kg Tryptofaan 2.75 g/kg Calcium 6.00 g/kg Fosfor 5.50 g/kg Magnesium 1.50 g/kg Natrium 2.50 g/kg Kalium 10.50 g/kg Chloor 7.00 g/kg Na+K-Cl 180.00 mEq/kg Netto energie (CVB) 2800.00 kCal/kg Netto energie (INRA) 2714.36 kCal/kg Energiewaarde (EW) 1.33 - Metaboliseerbare energie (DLG 2008) 15.50 Mj/kg Vitamine A 15000.00 IE/kg Vitamine D3 2000.00 IE/kg Vitamine E 100.00 IE/kg Vitamine K3 2.00 mg/kg Vitamine B1 2.00 mg/kg Vitamine B2 6.00 mg/kg Vitamine B6 3.00 mg/kg Vitamine B12 40.00 mcg/kg Ca-D-pantothenaat 15.00 mg/kg Niacinamide 50.00 mg/kg Foliumzuur 1.00 mg/kg Biotine 150.00 mcg/kg BetaïneHCl 150.00 mg/kg Vitamine C 46.88 mg/kg Iood 2.50 mg/kg Selenium 0.40 mg/kg Koper 150.00 mg/kg Mangaan 50.00 mg/kg Zink 105.00 mg/kg 6-Fytase 600.00 FTU/kg Glucanase 152.00 U/kg Xylanase 1220.00 U/kg Probiotica 1280.00 106 KVE/kg Butylhydroxytolueen 169.18 mg/kg Ethoxyquin 16.34 mg/kg Propylgallaat 14.97 mg/kg
48
BIJLAGE II: LIJST MET FIGUREN en TABELLEN Figuren 1. De verschillende fases bij ijzerdeficit die uiteindelijk leiden tot ziekte (naar
Suttle, 2010)
2. Mechanisme van ijzerabsorbtie in de enterocyt (naar Harvey, 2008)
3. De effecten van hepcidine op het ijzermetabolisme (naar Franchini et al.,
2010)
4. Verdeling van het ijzer in het lichaam (naar Harvey, 2008)
5. Overzicht va de vier verschillende groepen
6. Tijdlijn met verschillende handelingen tijdens de studie
7. Gemiddelde gewicht per groep in bedrijf 1
8. Gemiddelde gewicht per groep in bedrijf 2
9. Gemiddelde dagelijkse groei per groep in bedrijf 1
10. Gemiddelde dagelijkse groei per groep in bedrijf 2
11. Gemiddelde voederopname van een toom per bedrijf
12. Mortaliteit per groep in beide bedrijven voor en na dag 20
13. Gemiddelde hoeveelheid hemoglobine boven of onder 8 g/dl per groep in
bedrijf 1
14. Gemiddelde hoeveelheid hemoglobine boven of onder 8 g/dl per groep in
bedrijf 2
15. Percentage dieren die lijden aan anemie per groep in bedrijf 1
16. Percentage dieren die lijden aan anemie per groep in bedrijf 2
17. Gemiddelde MCHC, MCH en MCV per groep in beide bedrijven op dag 4
18. Gemiddelde MCHC, MCH en MCV per groep in beide bedrijven op dag 20
Tabellen 1. Referentiewaarden hematologie varken en biggen. RBC, Hct, Hb, MCH,
MCHC, MCV, RET
2. Algemene gegevens van de varkensbedrijven
3. Analyse van het gebruikte voeder
4. Gemiddeld gewicht per groep op dag 3, 20 en 28
5. Gemiddelde dagelijkse groei per groep tussen dag 3 en 20, 20 en 28, 3 en 28
6. Gewicht (kg) van biggen per gewichtsklasse (groot (L), middelgroot (M), klein
(S)) op drie tijdstippen: dag (D) 3, 20 en 28
7. Mortaliteit per groep in beide bedrijven voor en na dag 20
8. Gemiddelde hematocriet, hemoglobine en aantal rode bloedcellen per groep
groep op dag 3 en 20
9. Gemiddeld aantal reticulocyten en percentage reticulocyten per groep op dag
4 en 20
10. Hoeveelheid hemoglobine onder of boven 8g/dl en percentage biggen met
anemie per groep op dag 4 en 20
11. Gemiddelde MCHC, MCH, MCV per groep in beide bedrijven op dag 4 en 20